Wanneer men het als de voornaamste taak ziet van diegenen die aan een
Om te beginnen kon het bestuur op het bedrijfsleven onvoldoende greep krijgen. Dat bedrijfsleven werd in de loop van' 42 en '
43 corporatief ingericht, d.w.z. dat een veelheid aan nieuwe verbanden werd opgericht, kumiai, die elk een bepaalde bedrijfstak omvatten. Elke kumiai stond onder een centraal bureau waarin Japanners de lakens uitdeelden; sommige hadden adviesraden waarin naast Japanners ook Chinezen en In donesiërs zitting hadden, maar de bureauleiding hoefde zich van eventuele adviezen niets aan te trekken. Veel bedrijven waren Chinees eigendom gebleven, de Europese bedrijven waren door Japanners overgenomen. In de nieuwe directies alsook in de leiding van de bureaus hadden meestál vertegenwoordigers van de grote Japanse familieconcerns veel invloed. Die concerns bleven in Japan naar een zo groot mogelijke winst streven - zij deden op Java hetzelfde en dat laatste gold ook voor de Chinezen die er de handel beheersten en er een aanzienlijk deel van het industriële bedrijfsleven hadden opgebouwd. Van geen van de kumiai is ooit een studie gemaakt en evenmin bestaat er een studie over de werking van het corporatieve stelsel als geheel - wel is bekend dat in de kringen der Indonesische nationalisten al in '42 maar vooral in '
43 de overtuiging veld won dat, hoe vaak de Japanners ook gewaagden van het brengen van 'gemeenschappelijke offers'
ter wille van het winnen van de oorlog en de opbouw van de 'Groot-Oost-Aziatische Welvaartssfeer'
, in feite de offers die uit oorlog en bezetting voortvloeiden, hoogst ongelijk waren verdeeld.
De betogen dier nationalisten leidden er toe dat het militair bestuur op Java in '44 op Hirohito'
s verjaardag, 29 april, een 'Voorbereidende Commissie tot de Instelling van een Nieuwe Economische Orde voor de Bevolking van Java'
oprichtte; twee-en-dertig Japanners, acht-entwintig Indonesiërs, twee Chinezen en één Indische Nederlander waren tot lid benoemd - het militair bestuur had er dus zorg voor gedragen dat de Japanners in de meerderheid waren. Over het beraad in de subcommissies waarin de genoemde commissie zich splitste, hebben wij geen gegevens - bekend zijn slechts de rapporten die in juli en september '44 dom de subcommissies zijn ingediend en die, schijnt het, als het eindresultaat van het werk werden beschouwd.'
In die rapporten stonden talrijke aanbevelingen en elk van die aanbevelingen mag men als een aanwijzing zien van wat er, naar het oordeel van de leden der subcommissies, was misgegaan.
De eerste twee aanbevelingen luidden:
'Er zorg voor te dragen dat de Chinese, Arabische en inheemse kapitalisten zowel als anderen die voor de economie van betekenis zijn, de conceptie van de individualistische economie met haar najagen van de persoonlijke winst verwerpen en dat zij doordrongen worden van de conceptie dat de publieke belangen prioriteit moeten hebben.
Te bevorderen dat de bevolking als geheel een waarachtig begrip krijgt voor de internationale situatie en dat een einde wordt gemaakt aan economische misdaden zoals het hamsteren, het achterhouden van goederen die verkocht kunnen worden en het bedrijven van zwarte handel.'
Voorts werd in de rapporten geadviseerd: alle lonen onder controle te stellen; de kosten van levensonderhoud te stabiliseren door prijsstijgingen tegen te gaan; de werkloosheid te doen verminderen; delen van de lonen in goederen uit te betalen; in alle ondernemingen Indonesiërs te benoemen tot chef arbeidszaken ; de medische zorg voor de arbeiders in loondienst te verbeteren; alle technisch geschoolden apart te registreren; te verhinderen dat geschoolde krachten nieuwe betrekkingen zouden zoeken; nieuwe geschoolde krachten op te leiden; het beheer van de in beslag genomen Westerse cultuurondernemingen aan daarvoor gekwalificeerde inheemsen uit de betrokken streek op te dragen; de landbouwcoöperaties uit te breiden zodat er in elke dessa op zijn minst één coöperatie zou komen; die coöperaties te belasten met de koop, het opslaan, het transport en de verkoop van landbouwproducten en het verlenen van voorschotten aan de landbouwers alsmede met de distributie van levensbehoeften en gereedschappen onder de dessa-bewoners; industriële en handelscoöperaties op te richten, die laatste vooral in de steden, teneinde de werking van het distributiestelsel te verbeteren; en, tenslotte, in Djakarta een Centraal Industrieel Fonds en in elk regentschap een Industrieel Fonds van dat regentschap in het leven te roepen.
Een lange lijst van aanbevelingen dus (geen van alle uitgewerkt, geen van alle voorzien van een uiteenzetting die aangaf hoe zij in de weerbarstige maatschappelijke werkelijkheid het beste opgevolgd konden worden), die tegelijk een lange lijst van klachten was.
Wat gebeurde er nadien?
Het Japanse militaire bestuur richtte een Kantoor voor de Volkseconomie op dat zich, naar wij aannemen (nadere bijzonderheden zijn niet'45 een '
Commissie tot Instelling van een Nieuwe Economische Orde voor de Bevolking van Java' opgericht.
Toen Japan vier maanden later capituleerde, liet die 'Nieuwe Economische Orde'
nog steeds op zich wachten.
Wat in de daaraan voorafgaande drie-en-een-half jaar bezetting was geschied, kwam hierop neer dat veel van wat door het Europees bedrijfsleven was opgebouwd, zonder voldoende compensatie voor de samenleving verdwenen was en dat in het niet-Europese deel van die samenleving het spel der economische krachten, waar de Japanners geen greep op hadden gekregen, had geleid tot de ondergang van enkele miljoenen Indonesiërs.
In wat het Europees bedrijfsleven op Java had opgebouwd, namen de grote landbouwondernemingen, de cultures, een belangrijke plaats in. Vijf soorten cultures: die van kina, rubber, suiker, thee en koffie, werden in junionder de controle geplaatst van een Japans Controlebureau voor Cultuurondernemingen. De Europese administrateurs dienden aan dat bureau opgaven te verstrekken van de bedrijfsinventaris, de aanwezige voorraden en de productiecijfers in '39,enDe maatschappijen die de desbetreffende ondernemingen hadden opgebouwd, werden door het Japanse militaire bestuur geliquideerd en al hun sarnenwerkingsverbanden werden opgeheven. Nadien gaf het militair bestuur aan, in hoeverre bepaalde cultures mochten worden voortgezet. In juni '43 werd de controle uitgebreid tot alle ondernemingen voor sisal, kapok en cacao. Voorzover er nog winst werd gemaakt, kwam deze bij het genoemde Controlebureau terecht, bij het militair bestuur dus. Dit zinde de ondernemers in Japan niet en zij wisten in '44 te bereiken dat in beginsel besloten werd dat Japanse firma'
s het werk van het bureau zouden overnemen. Dat is inderdaad van meiaf ten aanzien van de suikerondernemingen geschied - of de wijziging ook met betrekking tot andere cultures is voltrokken, is niet bekend.
Van die cultures werd de kinacultuur, gelijk reeds opgemerkt, door de Japanners beschermd en werd getracht de cultuur van sisal (van belang voor de vervaardiging van touwen zakken) en van cacao te bevorderen. 54'44-'
45), die van koffie van 38 000 ton (van juli '42 t.e.m. maart '43) tot minder dan Ia 000 ton in '45. De productiedaling was dus aanzienlijk groter dan de verkleining van de arealen, anders gezegd: de cultures leverden per ha veel minder op. Dat kwam door onvoldoende bemesting en ondeskundige behandeling. Op de thee-ondernemingen werden voorts veel fabrieken beschadigd, andere omgezet in fabrieken voor het vervaardigen van touwen zakken.
Een nog veel zwaardere klap werd aan de suikercultuur toegebracht. Van de 85 suikerfabrieken op Java waren in '45 nog maar 13 in werking. Sommige waren volledig gesloopt, andere gebruikt voor de vervaardiging van uit suikerriet gestookt butanol dat de Japanners wilden gebruiken voor de productie van vliegtuigbenzine. De suikerproductie, 1,3 mln ton in '42, was, via 680 000 ton in '43 en 500 000 ton in '
44, in '45 gedaald tot 84 000 ton, oftewel per hoofd van de bevolking ca. 1,7 kilo suiker in een geheel jaar, als alle geproduceerde suiker in distributie was gebracht.' Dat was niet het geval: cijfermateriaal (het is helaas onvolledig) doet vermoeden dat de Japanners in de jaren' 42-'
45 ongeveer een zesde van de totale suikeroogst naar zich toe hebben gehaald ten behoeve van hun strijdkrachten in het Nanjo-gebied. Suiker was aan het einde van de bezetting op Java bijzonder schaars geworden,"
Het zou rationeel zijn geweest als de Japanners rijst hadden laten planten op alle sawahs die niet langer voor de suikerrietteelt werden gebruikt, maar dat is niet het geval geweest, althans: op een deellieten zij castorpitten planten en zelfs mais. 'Achter hun plannen kwamje niet'
, schreef een Europese planter in zijn herinneringen,
'of misschien wisten zij deze zelf niet. Als hun hoofdkantoor zei: .'Je moet eens kijken of je mais kunt planten'
, dan wilden zij overal mais planten, ook op natte sau/ahs. Ik ageerde eerst sterk, maar liet het toe tot hilariteit der bevolking' 3
Wat de butanol betreft: toen de experimentele productie waarvoor vijf suikerfabrieken van hun installaties beroofd waren en ook nog zeven andere onbruikbaar gemaakt, op gang was gekomen, bleek dat de tankers ontbraken om de butanol naar Japan te vervoeren.
Enig succes hadden de Japanners met het bevorderen van de aanplant van sisal, rami (hennep) en andere vezelgewassen, maar de, gezien het textieltekort, voor de gehele bevolking potentieel zo belangrijke katoenaanplant mislukte: het klimaat op Java deugt er niet voor en de planten werden door insecten aangetast. In de residentie Banjoemas was de proefaanplant 'clearly unsatisfactory', aldus later regent Gandasoebrata, 'but the japanese authorities ... reported to ... Djakarta that the results ... were very good.' 1 Trouwens, was er voldoende katoen geproduceerd, dan zou toch de speciale olie ontbroken hebben waaraan de spinnerijen behoefte hadden. Een en ander verhinderde het militaire bestuur niet om in september '43 in een officiële bekendmaking"
, welke inhield dat katoenverbouwers bij inlevering van de oogst ter aanmoediging bonnen zouden krijgen waarmee zij in speciale winkels 'tegen een veellagere prijs dan op de markt wordt gevraagd'
, maximaal drie sarongs zouden kunnen kopen, de zinsnede op te nemen dat het 'de kwestie van de katoencultuur goed (had) overdacht.'
In hoofdstuk 5 vermeldden wij dat de voorraden van alle Europese handelsondernemingen door de Japanners werden geconfisqueerd. Daar bleef het niet bij. In augustus' 43 kregen alle modezaken opdracht om te sluiten en in februari '
44 ging eenzelfde bevel naar de overige middenstandszaken uit. De voorraden werden verdeeld over Japanse winkels waar Japanse officieren en Japanse burgers inkopen konden doen.
Het militaire bestuur had toen al opdracht gegeven, op heel Java ijzeren hekken en brugleuningen weg te breken en op verscheidene trajecten de tram- en spoorrails op te breken - die rails werd èf gebruikt voor nieuwe verbindingen op Java, zoals die welke voor de afvoer van kolen uit het Bantamse nodig waren, èf naar andere gebieden in de Nanjo overgebracht waar nieuwe lijnen werden aangelegd. In maart '44 gelastte het militair
Op 20 december '44 verscheen een nieuwe bekendmaking, nu van de residenten: een ieder diende binnen een maand zilveren, gouden en platina voorwerpen alsmede diamanten en andere edelstenen in te leveren. Het militair bestuur gaf daarbij op, hoeveel in de verschillende stadsgemeenten en residenties door de Indonesiërs, de Chinezen, de Arabieren en de Indische Nederlanders 'vrijwillig'
opgebracht moest worden. Er zou voor de ingeleverde waardevoorwerpen worden betaald, wel te verstaan: naar de officiële prijzen, die een fractie waren van wat men er op de zwarte markt voor kon krijgen.' De opbrengst, aldus de Japanners, zou gebruikt worden voor de bewapening van de 'zelfmoordcommando'
s' die op Java moesten worden gevormd om tegen Geallieerde landingstroepen te velde te trekken, en de Japanners maakten het in hun propaganda duidelijk dat er op gerekend werd dat de inzamelingsactie een groot succes zou worden. Uiteraard werd algemeen aangenomen dat, als niet voldoende ingeleverd werd, huiszoekingen en wellicht ook strafmaatregelen zouden volgen. Niettemin werd er door velen niets voor gevoeld om voorwerpen die veelal van generaties her dateerden, een grote gevoelswaarde hadden en in onzekere tijden steeds beschouwd waren als een belangrijke reserve, af te staan en in te wisselen tegen Japanse bankbiljetten. 'De inlevering van goud en edele metalen tegen vergoeding is'
, noteerde Bouwer in Bandoeng op 12 januari '45,
'al een even grote oplichterij als jaren geleden- de '
vreemdelingen-registratie'. Bedragen beneden de f ISO worden door de Japanse banken, belast met inname, taxatie en vergoeding, met een groots gebaar uitbetaald, maar als je zo gek mocht zijn iets te brengen dat meer waard is, bijv. f I 000, wordt eventjes het Belastingkantoor opgebeld en nagevraagd of je nog achterstallig bent in j e Extra-Oorlogsbelasting", je Personeels- of Inkomstenbelasting, je Verponding' Is dat het geval ... , dan wordt om te beginnen het totaal van je achterstand op het uit te betalen bedrag ingehouden en als je dan denkt, dat je dan tenminste de rest in
. . . Vele kostbaarheden verdwijnen dus onder de grond en voorlopig schijnt de Indo-Europese gemeenschap niet van zins te zijn aan de inlevering mee te doen.'l
Vijf dagen later, 17 januari:
'Van de 100 karaat aan edelstenen die de Indo-gemeenschap moet opbrengen, is nog geen 15 binnen ... De grote steden zijn allemaal achterstallig. Batavia leverde nog slechts 22 % van hetgeen de Japanners geëist hebben, Malang 15 %, Soerabaja 14 %. Het meeste bracht op het eiland Madoera, nL 227 %, gevolgd door de Midden-Javaanse Vorstenlanden met II3 %. De residentie [Bandaeng] is al aan haar quantum toe ... De Chinese gemeenschap van Bandoeng moet 2 000 karaat opbrengen.' 2
23 januari:
'De Indo'
s zijn tenslotte ook gecapituleerd onder de Japanse dreigementen van terreur, als er niet genoeg edelgesteenten binnenkwamen. De inleveringstermijn is tot het einde van de maand verlengd. Schoonmama is met een bezwaard hart met twee kleine steentjes, tezamen 0,34 karaat, naar een bank gegaan en heeft er 85 papieren Japanse guldens voor gekregen.' Het lijkt overigens wel een reclameweek voor '
De Bijenkorf': bij inlevering van I karaat wordt een bon verstrekt waarmee men tegen de officiële prijs in het warenhuis Tjioda stof voor een japon mag kopen.'4
Het Japanse militaire bestuur maakte na afloop van de aktie bekend dat aan goud tweemaal de raming (beter: de aanslag) was binnengekomen, nl. voor een waarde van f 30 mln, en dat bij de inlevering van edelstenen delen van Oosten Midden-Java een veelvoud van de raming hadden opgebracht: Besoeki bijna het vijftien-, Madoera het tien-, de Vorstenlanden, Kedoe en Kediri het vijfvoud - daarentegen was in de residentie Batavia maar 60 % van de raming opgebracht en in de stadsgemeente Batavia maar 40 %.
Wij vermeldden zojuist dat bij de inlevering van edelstenen in Bandoeng de regel werd aangehouden dat wie voor I karaat inleverde, een bon kreeg waarmee men in een warenhuis stof voor een japon kon kopen, en eerder dat in september' 43 bekendgemaakt was dat katoenverbouwers bij inlevering van de oogst bonnen zouden krijgen waarmee zij maximaal drie sarongs zouden kunnen aanschaffen. Dit waren symptomen van het tekort aan textiel, waarop wij nog terugkomen. Hier willen wij onderstrepen dat deze Japanse maatregelen voortvloeiden uit een van de bij het begin van de oorlog in Tokio opgestelde richtlijnen: dat bij de verdeling van schaarse goederen prioriteit moest worden gegeven aan diegenen die zich voor de Japanse oorlogvoering verdienstelijk maakten.
Wij nemen aan (nadere gegevens ontbreken) dat die richtlijn ook ten aanzien van andere goederen in het oog is gehouden, hetgeen dus betekent dat zij niet in algemene distributie kwamen.
Wat kwam wèl in algemene distributie?
Wij hebben er geen overzichten van en als wij die wèl hadden, zouden zij maar weinig zeggen. De desbetreffende aankondigingen waren typisch Japans: men moet ze zien als doelstellingen, maar of deze gehaald werden, was een heel andere zaak. Toen begin april '45 voor het eerst een distributieregeling voor vlees werd bekendgemaakt (ieder zou eens in de veertien dagen een half ons karbouwenvlees krijgen tegen een prijs van 5 cent), schreefBouwer in Bandoeng: 'Op de nieuwe distributiekaart, geldig voor een heel jaar, die we zojuist hebben gekregen, komt voor het eerst vlees voor, wat niet zegt dat we het ook zullen krijgen.'
En daarop liet hij op grond van zijn ervaring van ruim drie jaar bezetting volgen: 'De meeste artikelen die op de distributiekaart vermeld staan, krijgen we nooit.'
I De Japanse overheid kreeg om te beginnen nimmer voldoende greep op de producenten van levensmiddelen en andere gebruiksartikelen zoals textiel en evenmin op de handelaren daarin, de groothandelaren inbegrepen. Zowel die producenten als die handelaren hielden waren achter - herhaalde waarschuwingen dat kras tegen de betrokkenen zou worden opgetreden als zij niet opgaven wat zij onder zich hadden, tonen alleen maar aan dat de controle ineffectief was. Veel Japanse corporaties, kumiai,
1 A.V., p. jzo'43-begin '
44 het ton.arigoemi-stelsel (het groeperen van alle ingezetenen in kleine wijkgemeenschappen) op Java invoerden, de distributie aan de wijkhoofden, de tonarigoemi's, opdroegen, betekent dat er voordien geen algemene distributiedienst bestond. Van begin '44 afkwamen de in distributie te brengen goederen dus via de districtshoofden van het ton.arigoemi-stelsel, de azat sjo's (in de dessa's waren dat veelal de dessa-hoofden), bij de wijkhoofden terecht - wij nemen aan dat velen hunner in de eerste plaats voor zichzelf, hun relaties en hun vrienden zorgden (dit was, zoals al bleek, op Celebes regel).
Van een effectieve prijscontrole was ook al geen sprake. In de eerste weken van de bezetting stegen de prijzen op de passars doordat de aanvoer stagneerde - zij waren gaan dalen, nadat de aanvoer weer op gang was gekomen. Met name aan de groothandelaren was toen evenwel al duidelijk dat de schaarste aan goederen steeds groter zou worden, en het gevolg was dat zij de voorraden die zij onder zich hadden, Of achterhielden Of tegen hogere dan de officiële prijzen verkochten. De Kenpeitai arresteerde in september '42 enkele Chinese en Arabische groothandelaren, maakte hun namen bekend en deed weten dat voortaan nog strenger zou worden opgetreden, aangezien prijsopdrijving gezien moest worden 'als een stilzwijgende rebellie tegen het Japanse gezag'
.' Nadien werd de prijscontrole opgedragen aan de Indonesische politie en aan de begin '
43 in het leven geroepen hulppolitie, de Keibodan (op dat korps komen wij in hoofdstuk II terug) - die controle nam, aldus in september '44 een rapport van een Indonesiër uit een gebied bij Rembang"
,
'dikwijls de vorm aan van roof. De kleine handelaren blijven daar echter kalm
I Samenvattingen Kan Po, p. 54. 2 Tekst: NI, p. 498-99.
Herhaalde verboden om goederen te verkopen of te kopen tegen hogere dan de door het militair bestuur vastgestelde prijzen (die vaststelling geschiedde van loktober '43 af per residentie, aangezien de residenties toen, zoals eerder vermeld, als het ware gesloten economische eenheden waren geworden), hadden geen uitwerking. Zo rapporteerde eind november' 42 een Indonesisch nationalist aan het militair bestuur het volgende ten aanzien van de verkoop van sigaretten:
'Het is verboden meer te vragen dan op de banderol staat aangegeven, maar de kleinhandelaar moet aan de grossier elandestien reeds een hogere prijs betalen, waaruit volgt dat de prijs voor de consument nog veel hoger ligt. Weliswaar worden er ook sigaretten verkocht tegen de banderolprijs, maar het aantal winkels dat zich met deze verkoop belast, is ontoereikend'
(andere winkels verkochten dus louter tegen de te hoge prijzen).
'Het gevolg is dat zij die een pakje sigaretten van 12 cent willen kopen, twee à drie keer in de rij moeten staan, waarbij het vaak tot vechtpartijen komt door het gedrang.
Precies zo gaat het bij de handel in andere goederen, maar dat loopt niet zo in het oog als bij de sigaretten.' I
De Japanners zelf leverden een bijdrage tot de ongeoorloofde prijsstijging doordat zij het inkopen van grote voorraden die zij zelf nodig hadden, aan Chinese inkopers opdroegen. Die inkopers betaalden contant (de meeste handelaren waren huiverig voor overschrijving op een rekening-courant bij een Japanse bank) en wisten dat het hun Japanse opdrachtgevers maar op één ding aankwam: dat de betaalde goederen geleverd werden. Bankbiljetten om te betalen hadden die opdrachtgevers genoeg. Zij betaalden overigens niet vlug - wie iets aan de Japanners leverde, moest lang op zijn geld wachten. De inkopers hielden daar rekening mee: op de toch al te hoge prijzen die zij zelf betaald hadden, legden zij nog een flinke toeslag.
I
Er lag nog een andere factor in de Japanse sfeer die de prijzen opdreef: fabrikanten en groothandelaren (dat waren meestal Chinezen of Arabieren) kregen na de Japanisering van het bankwezen geen bankcredieten meer. Integendeel: zij moesten, zoals in hoofdstuk 5 vermeld, hun bankschulden aflossen. Voor elk van die fabrikanten en groothandelaren werd het dus van belang, de hoeveelheid contant geld waarover hij beschikte, drastisch te vergroten (teneinde vervolgens het Japanse geld om te zetten èf in bankbiljetten van de Javase bank àf in zwart gekochte goederen): hoe kon hij dat anders doen dan door de prijzen van zijn waren te verhogen?
Het vasthouden van dat contante geld werd een algemeen verschijnsel: er werd op Java nauwelijks meer gespaard.' Toen de Postspaarbank in mei'
42 heropend werd, werd door het militair bestuur verwacht dat velen er hun gelden zouden deponeren. Injuli '44 werd het streefdoel bekendgemaakt: in mei '45 moest een totaal van f 120 mln zijn ingelegd. Daarvan was in juli '44 pas ruim f ro mln bijeen (latere cijfers zijn niet bekend): f 7,4 mln ingelegd door Indonesiërs, f 1,7 mln door Japanners, Duitsers en Italianen, f 95°000 door vijf-en-vijftigduizend Chinese spaarders; hun gemiddeld spaarbedrag was slechts f 17,30.
De omstandigheden die wij tot dusver in dit hoofdstuk behandelden: het isolement van Java als deel van het geblokkeerde Japanse machtsge
Die hongersnood is niet uitgebleven.
Gaan wij nu een beeld geven van de schrikbarende verarming die zich op Java ging aftekenen, dan is het noodzakelijk dat wij eerst nagaan hoe het stond met de voorziening van de bevolking met haar belangrijkste voedingsmiddel: rijst.