De Japanners hadden in de loop van hun bewogen geschiedenis in hun onderlinge campagnes nimmer krijgsgevangenen gemaakt. Hun normen schreven voor dat een strijder zich moest doodvechten - mislukte dat, dan werd hij veelal door de overwinnaar van het leven beroofd en werd dat nagelaten, d.w.z. kon hij, na krijgsgevangen geweest te zijn, naar huis en haard terugkeren, dan werd hij daar ter dood gebracht omdat zulks gezien werd als de enige wijze waarop hij de schande kon uitwissen die hij over zijn gezin, zijn overige verwanten en zijn voorouders had gebracht.
Dat men er in andere landen ten aanzien van krijgsgevangenen andere opvattingen op nahield, drong heel wel tot Japan door, nadat het in 1854 zijn isolement dat het bijna twee-en-een-halve eeuw lang had gehandhaafd, had prijsgegeven - het ging er toen juist naar streven, te bewijzen5
In de tweede helft van de jaren '20 vond in Genève internationaal overleg plaats over het formuleren van regels die, in aansluiting op wat in de meeste landen in de rode en zoste eeuw gebruik was geworden, precies de rechten en de verplichtingen van krijgsgevangenen alsmede die van de mogendheid die hen gevangen hield, zouden vastleggen. Wij hebben de voornaamste bepalingen van de uit dat overleg resulterende 'Conventie inzake de behandeling van krijgsgevangenen'
al in deel 8 van ons werk (Gevangenen en gedeporteerden) weergegeven " maar willen de betrokken passages hier herhalen.
De Conventie bepaalde dat krijgsgevangenen te allen tijde met menslievendheid behandeld en beschermd moesten worden. Represailles tegen hen waren verboden. Zij moesten worden gehuisvest in gebouwen of barakken die waarborgen voor hygiëne en zindelijkheid boden. Hun rantsoenen moesten gelijkwaardig zijn aan die van de depottroepen van de mogendheid welke hen gevangen hield; die mogendheid moest hun ook voldoende kleding, linnengoed en schoeisel verschaffen. Krijgsgevangenen dienden de gelegenheid te hebben tot lichaamsoefeningen en tot verblijf in de buitenlucht. Minstens eenmaal per maand moest een geneeskundige inspectie plaatsvinden. Gezonde krijgsgevangenen mochten, de officieren onder hen uitgezonderd, gebruikt worden voor werkzaamheden, de onderofficieren evenwellouter voor bewakingsdiensten, tenzij zij uitdrukkelijk om betaald werk, d.w.z. om productief werk in het economisch leven vroegen, maar wat die betaalde, door onderoffi
'De door de krijgsgevangenen verrichte werkzaamheden mogen generlei rechtstreeksverband houden met de krijgsverrichtingen.Het is in het bijzonder verboden om gevangenen te gebruiken bij de fabricatie en het vervoer van wapenen of munitie van welke aard ook, evenals bij het vervoer van materieel dat voor de strijdende legers bestemd is.'
Per maand zouden de krijgsgevangenen voorts een vastgesteld aantal brieven en briefkaarten mogen verzenden die aan censuur onderworpen zouden zijn. Zij zouden zelf brieven, briefkaarten, postpakketten, geld en boeken mogen ontvangen, maar de mogendheid die hen gevangen hield, had het recht, die zendingen te controleren. Wat de hiërarchische verhoudingen betrof: van de zijde van de mogendheid die de krijgsgevangenen vasthield, zou elk kamp gecommandeerd moeten worden door een officier, van de zijde van de krijgsgevangenen zou in kampen van officieren de oudste officier in de hoogste rang de officiële tussenpersoon zijn (de 'kampoudste'
), in de andere karnpen zouden de krijgsgevangenen vertrouwensmannen kunnen aanwijzen. Krijgsgevangenen konden gestraft worden. Wreedheid alsmede collectieve straffen voor door enkelingen bedreven daden waren verboden, maar voor het overige waren krijgstuchtelijke of gerechtelijke straffen toegestaan, gerechtelijke bijvoorbeeld in die gevallen waarin een krijgsgevangene in krijgsgevangenschap een misdaad begaan had. Een poging tot ontvluchting gold niet als een misdaad - zij mocht wèl gestraft worden, bijvoorbeeld met een periode van arrest tot een maximum van dertig dagen (een krijgstuchtelijke straf) of met onderwerping aan een regime van verscherpte bewaking; met betrekking tot ontvluchte krijgsgevangenen waren andere dan krijgstuchtelijke straffen verboden. Men ziet: de regels die elke mogendheid welke zich bij de Conventie aangesloten had, in acht diende te nemen (wij hebben hier slechts de belangrijkste weergegeven), waren strikt. Wat indien die mogendheid die regels overtrad? Ook daarvoor bevatte de Conventie de nodige bepalingen. Krijgsgevangenen hadden het recht, bij de kampcomman. danten hun beklag te doen; zij hadden ook het recht, zich te beklagen bij de vertegenwoordigers der Z.g. beschermende mogendheden. Die vertegenwoordigers waren bevoegd, zich naar alle oorden te begeven waar krijgsgevangenen geïnterneerd waren, en die krijgsgevangenen
Wat als de klachten dier krijgsgevangenen gerechtvaardigd waren? Daarover zweeg de Conventie. Duidelijk was wèl wat dan geschieden zou: de beschermende mogendheid zou op verbeteringen aandringen en voorts de mogendheid inlichten welker belangen zij behartigde.
In deze materie zou ook het Internationale Rode Kruis te Genève een belangrijke rol spelen: het zou de instantie zijn via welke de oorlogvoerenden elkaar informatie zouden geven over de krijgsgevangenen, via welke voorts tussen de oorlogvoerende landen berichten van en aan krijgsgevangenen gewisseld zouden kunnen worden en via welke hulpgoederen als voedselpakketten en kleding aan hen zouden kunnen worden gezonden.
De weergegeven Conventie werd in Genève door de Japanse delegatie ondertekend. Zij werd evenwel door de Japanse regering niet aanvaard, dus niet ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd en evenmin geratificeerd. Tegen die aanvaarding hadden zich de Japanse strijdkrachten verzet, waarbij hun belangrijkste argument was geweest dat in een mogelijke oorlog heel veel minder Japanners krijgsgevangen zouden worden gemaakt (hun was immers voorgeschreven dat zij zich nimmer mochten overgeven) dan militairen van Japans tegenstanders, zodat Japan, de Conventie toepassend, veelomvangrijker verplichtingen zou aanvaarden dan die tegenstanders. Maar ook andere factoren hadden een rol gespeeld: de wrevel in leidende Japanse kringen dat Japan voortdurend vooral door de Verenigde Staten werd tegengewerkt en het dieper doordringen van de ideologie dat het Japanse volk het nobelste volk op aarde en dus boven internationale afspraken verheven was. Daar kwam van '37 af de verruwing bij welke voortvloeide uit de oorlog met China, waarin van meet af aan door de Japanse militairen op grote schaal burgers beroofd en vermoord werden - dat laatste gebeurde ook met krijgsgevangenen. Al deze ontwikkelingen bevorderden dat de Japanse militairen die eind '41 aan de Tweede Wereldoorlog gingen deelnemen (en in wier officiële voorschriften o.m. stond: 'Laat als levende de schande van krijgsgevangen gemaakt te worden niet over u komen"
), over het algemeen (er zijn uitzonderingen geweest) een diepe minachting koesterdenber '44 ruim zesduizend Japanse krijgsgevangenen van die Geallieerden. Verscheidenen van die japanse krijgsgevangenen hadden geweigerd
Dat Japan de Conventie van Genève niet had aanvaard, was uiteraard aan zijn tegenstanders bekend en dezen maakten zich daar al in december '41 zorgen over: op Hongkong waren Britse en Canadese militairen in krijgsgevangenschap geraakt, op Brits-Noord-Borneo Britse, op Goeam en Wake Amerikaanse. Via de Zwitserse gezant te Tokio nam de Amerikaanse regering contact op met de Japanse, er op aandringend dat Japan zou verklaren dat het conform de bepalingen van de Conventie zou handelen. Na overleg met het Grote Hoofdkwartier zegde de Japanse regering dit eind januari '42 toe aan de regeringen van de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de Britse Dominions - korte tijd later werd daaraan toegevoegd dat die toezegging ook voor de Nederlandse regering gold' en dat zij mede betrekking had op geïnterneerde burgers.
De toezeggingen waren niet meer dan een buiging voor de internationaal vastgestelde regels - was de Japanse regering voornemens geweest die regels inderdaad te doen toepassen, dan had zij de kaders van marine en leger tijdig moeten voorlichten over de bepalingen van de Conventie en er op moeten toezien dat daaraan de hand werd gehouden. Het een noch het ander was het geval: de kaders hadden geen voorlichting1 Zij was in eerste instantie niet genoemd, omdat Japan Nederland niet de oorlog
Eind april '42 vond onder voorzitterschap van Todjo, minister-president en minister van oorlog, een bespreking van alle afdelingshoofden van het departement van oorlog plaats die hoofdzakelijk gewijd was aan de vraag, hoe men de niet-inheemsen onder de krijgsgevangenen (er was toen al besloten, de inheemsen vrij te laten) zou behandelen. Het hoofd van het inmiddels ingestelde, onder het genoemde departement ressorterende Krijgsgevangenenbureau, luitenant-generaal Mikio Moerakami, drong er op aan dat Japan zich conform zijn toezegging aan de Conventie van Genève zou houden, maar Todjo wees dat van de hand: de GrootOost-Aziatische oorlog was, betoogde hij, op de bevrijding van Azië gericht, had dus een geheel eigen karakter en moest gebruikt worden om de inheemse volkeren te doordringen van Japans superioriteit - niet alleen moesten de krijgsgevangenen, manschappen èn officieren, aan het werk worden gezet, maar dit diende vernederend werk te zijn dat zij ten aanschouwen van de inheemsen moesten uitvoeren.' Begin mei ging een daartoe strekkende instructie uit en eind juni en begin juli wees Todjo op de betekenis daarvan in besprekingen die hij hield met de officieren, belast met het toezicht op de krijgsgevangenenkampen in Japan, Korea en Formosa, respectievelijk in de veroverde gebieden van de Nanjo. Hun werd ook meegedeeld dat elke krijgsgevangene die insubordinatie pleegde of trachtte te ontvluchten, ter dood gebracht moest worden - daartoe was men in de Nanjo eigener beweging al ovèrgegaan.
Begin augustus '42 volgde in Tokio een nieuwe conferentie, nu onder leiding van generaal Moerakami, die niet minder dan vijftig cornmandanten van krijgsgevangenenkampen naar Tokio had laten komen. Hij drong op een fatsoenlijke behandeling der krijgsgevangenen aan, mede terwille van Japans naam in het buitenland, en zei dat besloten was, de
I Zo hebben krijgsgevangenen van het Knil in Batavia de straten moeten reinigen. Overeenkomstige opdrachten zijn ook elders gegeven.
Inmiddels was in de laatste maanden van' 42 tot Tokio doorgedrongen dat in het Nanjo-gebied talrijke krijgsgevangenen waren gestorven - generaal Moerakami deed in december '42 een bevel uitgaan naar alle legercommandanten dat de krijgsgevangenen beter moesten worden behandeld. In de Nanjo had dit bevel geen enkel effect-iets van feitelijke zeggenschap had Moerakamis bureau louter in Japan, Korea, Mandsjoerije, Formosa en bezet China, maar op hetgeen zich in het Nanjo-gebied afspeelde, kreeg het geen enkele greep; dat was, aldus het Grote Hoofdkwartier, een oorlogszone, daar mochten geen buitenstaanders worden toegelaten (ook geen vertegenwoordigers van beschermende mogendheden, evenmin vertegenwoordigers van het Internationale Rode Kruis) en daar moest men de verantwoordelijke hoogste commandanten niet lastig vallen.
Die hoogste commandanten hadden van hun kant geen enkele behoefte om Tokio tijdig in te lichten. Elke commandant van een krijgsgevangenenkamp diende eens per maand een rapport op te stellen en placht daar ook veel tijd aan te besteden; op Java belandden die rapporten bij het hoofdkwartier van het Zestiende Leger. Dat hoofdkwartier zond ze door naar Singapore. Daar werden ze eens in de zes maanden gebundeld ten behoeve van het hoofdkwartier van generaal Teraoetsji en deze liet ze dan naar Tokio opzenden. Tussen het opstellen van de rapporten en hun ontvangst bij generaal Moerakami's bureau kon gemakkelijk een vol jaar liggen. Alleen lijsten met namen van krijgsgevangenen werden sneller doorgegeven - wij komen er nog op terug.
Wat het door Tokio voorgeschreven beleid betreft, willen wij tenslotte nog twee punten vermelden. Het eerste is dat het voor krijgsgevangenen vastgestelde rantsoen van 420 gram rijst per dag (bij zwaar werk: 640 gram) injuli '44 verlaagd werd tot 390 gram (bij zwaar werk: 610 gram) en daarbij tekenen wij aan dat geen krijgsgevangene ooit het officieel voorgeschreven rijstrantsoen heeft ontvangen. Het tweede punt is dat in
Wat het Nanjo-gebied betreft is het weergeven van de voorschriften en bevelen welke van Tokio uitgingen, slechts van beperkte betekenis: men heeft er de krijgsgevangenen (alsook de eigen militairen) ingezet onder omstandigheden, waarin, als het gestelde doel, de voltooiing van de Birma-spoorweg bijvoorbeeld, maar bereikt werd, de offers aan mens en
1 Rapport, 23 april 1946, van Li Uck-Kwam aan het Allied War Crimes Investigation
'we worden hier'
, schreef van Witsen, 'geconfronteerd met een soort mierenmentaliteit van de Japanners die de enkeling slechts als deel van het geheel kan zien'
1) en men heeft de voorschriften en bevelen slechts uitgevoerd voorzover men dat dienstig achtte voor de oorlogvoering. Trouwens, in bepaalde opzichten heeft men eigen voorschriften en bevelen gegeven nog eer die van Tokio waren uitgegaan.
Voordat wij nu over de feitelijke behandeling van de krijgsgevangenen in Indië gaan schrijven, lijkt het ons nuttig, dieper in te gaan op enkele, in hun algemeenheid al genoemde aspecten van het Japanse beleid die het lot van die krijgsgevangenen zeer aanzienlijk hebben verzwaard: dat Japan in het Nanjo-gebied het toezicht door vertegenwoordigers van de beschermende mogendheden onmogelijk heeft gemaakt, dat het er de vertegenwoordigers van het Internationale Rode Kruis in hun werkzaamheden heeft belemmerd, dat het maar heel weinig hulpzendingen heeft doorgelaten en dat Japanse militairen zich, bij gebrek aan internationaal toezicht, het grootste deel van die hulpzendingen hebben toegeëigend.
Slechts in één opzicht hebben de Japanse autoriteiten zich in beginsel enige moeite getroost: zij hebben in telegrammen aan het Internationale Rode Kruis namen van krijgsgevangenen doorgegeven, de eerste namen in mei '42. De Nederlandse regering heeft in Londen in totaal 363 naamlijsten ontvangen met in totaal 46177 namen - méér namen dus dan er Nederlandse en Indisch-Nederlandse krijgsgevangenen waren, wier totale aantal, zoals eerder vermeld, 42233 is geweest. Die diserepantie is niet moeilijk te verklaren: van krijgsgevangenen wier namen bijvoorbeeld van Java uit aan het Krijgsgevangenenbureau in Tokio waren bericht, werden de namen opnieuw doorgegeven wanneer de betrokkenen in Singapore en aan de Birma-spoorweg waren aangekomen, en op het feit dat het hier dezelfde personen betrof, werd door het Krijgsgevangenenbureau niet gelet. Trouwens, veel van die namen (voor Japanners even vreemd klinkend als Japanse namen voor niet-Japanners) werden verkeerd doorgegeven, waar dan nog bij kwam dat het Krijgs
1 E. van Witsen: 'Over krijgsgevangenen in Japanse handen'
, p. 213 (verder aan te halen als: van Witsen).'Van'
aanzagen voor die achternaam.
Over de plaatsen waar de krijgsgevangenen zich bevonden, werd onvolledige informatie verstrekt - het gevolg was dat de betrokken regeringen aan het einde van de oorlog niet precies wisten waar haar krijgsgevangenen waren en om welke aantallen het ging. Dat wisten zij evenmin tijdens de oorlog en dat maakte het verzenden van hulpgoederen er niet gemakkelijker op.
Als gevolg van de Japanse tegenwerking zijn er in totaal slechts vier zendingen geweest die alle zowel voor de krijgsgevangenen als voor de geïnterneerden bestemd waren (op de ontvangst van pakketten door de in Indië geïnterneerden komen wij in het volgende hoofdstuk terug). I Drie zendingen werden meegenomen door de Japanse schepen die voor uitwisseling bestemde Geallieerde burgers hadden vervoerd: twee schepen naar Lourenço Marques, één in juli, één in september '42, één schip naar Goa, in oktober '43. Het eerste schip uit Lourenço Marques vervoerde als giften van het Amerikaanse, Canadese en Zuidafrikaanse Rode Kruis, naast andere hulpgoederen, ca. 20000 voedselpakketten, elk van ca. 5 kilo, waarvan de helft naar Singapore, de helft naar Japan werd verscheept. Het was maar een kleine zending. De tweede, die door het tweede schip uit Lourenço Marques werd meegenomen, was groter: tot de giften van het Britse, het Zuidafrikaanse en het Australische Rode Kruis behoorden nu ca. 14°000 voedselpakketten waarvan, door de bemoeienissen van de Nederlandse autoriteiten te Londen, 40% bestemd was voor de gevangenen in Nederlands-Indië - de rest moest elders in het Nanjo--gebied worden verdeeld. Dat laatste geschiedde niet: de Japanners stuurden een deel van die 60 % naar Hongkong, een deel naar Manila, een deel naar Japan. Het schip dat naar Goa voer, tenslotte, nam o.m. 140000 voedselpakketten mee, giften van het Amerikaanse en het Canadese Rode Kruis; de helft werd in Manila, de helft in Japan gelost.
Het was alles bijeen maar bitter weinig - mede namens de andere Geallieerde regeringen bleef de Amerikaanse er op aandringen dat Japan grote zendingen met regelmaat zou toelaten. Na lang talmen ging de Japanse regering hier accoord mee. Er werd een fonds gevormd waarin de Amerikaanse, de Britse en de Nederlandse regering elk een miljoen dollar stortten en er werden door Amerikaanse schepen die (onder
I Wij ontlenen onze gegevens aan dr. D. van Velden: Dejapanse interneringskampen voor burgers in. de Tweede Wereldoorlog,
'44 voor het eerst een beeld hadden gekregen van de verschrikkingen die de krijgsgevangenen daar sinds '
42 hadden moeten doorstaan. Er waren namelijk in die maand bij Hainan twee Japanse schepen tot zinken gebracht waarmee o.m. ruim tweeduizend Britse en Australische krijgsgevangenen, die aan de Birma-spoorweg hadden gewerkt, naar Japan werden getransporteerd, en Amerikaanse onderzeeboten hadden ruim honderdveertig krijgsgevangenen als drenkelingen kunnen oppikken. De opzet nu, de 2000 ton aan hulpgoederen naar de Nanjo te doen vervoeren, werd niet verwezenlijkt. De Japanners brachten ca. ISO ton naar Korea en de gedelegeerde van het Internationale Rode Kruis te Tokio vond goed dat ca. 850 ton voor de gevangenen in Japan en China werd bestemd. De resterende ca. 1000 ton werd, maar pas in maart '45, meegenomen door een Japans schip, de 'Awa Maroe', dat van de Amerikaanse regering een vrijgeleide had gekregen; het moest dus als Rode Kruis-schip aangegeven zijn, een afgesproken route volgen en's nachts verlicht zijn. De 'Awa Maroe' ontlaadde de hulpgoederen in Bangkok, Singapore en Priok - in laatstgenoemde haven ca. 49000 voedselpakketten. Naar Japan terugvarend werd het schip bij Formosa in het nachtelijk duister door een Amerikaanse onderzeeboot getorpedeerd. De commandant die de 'Awa Maroe' niet had herkend (het schip dat hij had aangevallen, bevond zich, beweerde hij, buiten de vastgestelde route en was niet verlicht), moest zich voor een krijgsraad verantwoorden en de Amerikaanse regering, in het midden latend of de 'Awa Maroe zich aan de gestelde regels had gehouden, betaalde Japan schadeloosstelling. Uit dit gebeuren vloeide voort dat de Japanners, in wier propaganda eigen edelmoedigheid gesteld werd tegenover Amerikaanse perfidie, de zending van de 'Awa Maroe' met opmerkelijke spoed in distributie brachten (keizer Hirohito had er op aangedrongen dat de gevangenen niet het slachtoffer zouden worden van de torpedering van het schip), op Java al een week of zes na aankomst. Die distributie in Indië had, wat de door het eerste en tweede Japanse schip uit Lourenço Marques aangevoerde goederen betrof, meer dan een
In Japan werden, schijnt het, de uit Lourenço Marques aangevoerde goederen aanvankelijk naar behoren verdeeld, althans in een van de krijgsgevangenenkampen kon, maar pas omstreeks maart '43, volgens het rapport van een luitenant-ter-zee 'per man bijna een pakket worden uitgedeeld, terwijlook een vrij behoorlijke hoeveelheid suiker per man en gedroogde vruchten en cacao via de keuken kon worden gedistribueerd.'
1 Bij de verdeling van de zending van het schip uit Goa constateerde hij evenwel, 'dat hoeveelheden Rode Kruis-voedselpakketten particuliere huizen werden binnengedragen'
en 'enkele personen, behorende tot de Japanse kampstaf en -wacht, vertoonden zich ... in Rode Kruis-kleding en liepen met Rode Kruis-schoeisel rond."
In een tweede kamp was bij de verdeling van de uit Goa aangevoerde pakketten, aldus een soldaat van het Knil, 'de laatste stunt van de Jap ... , dat wij die Rode Kruisschoenen verstrekt hadden gekregen, daarmee aantraden. Toen moesten we die ruilen tegen afgedragen Japanse schoenen!"
Op Formosa, waar de Japanners de hoogste Geallieerde autoriteiten uit het Nanjo-gebied apart in een kamp hadden bijeengebracht (de Z.g. Special Party, waarop wij nog terugkomen), werden in april '43 de eerste Rode Kruis-pakketten verdeeld (van de twee schepen uit Lourenço Marques); 'de Japanners'
, aldus later generaal-majoor P. Scholten", 'gingen meteen over tot vermindering van het door hen verstrekte rantsoen. Dat vermocht onze vreugde niet te verminderen."
In mei en juli '44 kreeg de groep een deel van de uit Goa aangevoerde hulpgoederen, eerst deJ.J.59'Uit de Amerikaanse ontvingen we'
, aldus Scholten,
'suiker o.rn. vitaminetabletten, pakjes bouillon en gedroogde rozijnen. Wij vonden een blikje gesneden ham, melk, cornedbeef, gedroogde pruimen, vlees, koffie, boter, toiletzeep, sigaretten, chaco lades tangen, kaas, suiker en een blikopener ... Een Canadees pakket voor zes man bevatte een pond boter, een tablet chocolade, suiker, zout, een stuk zeep, een blik zalm, een blik sardines, pruimen, rozijnen, thee, kaas en droge tarwekoek. Een zegen voor ons l' 1
Van de voor de gevangenen aan de Birma-spoorweg verzonden hulpgoederen werden de eerste voedselpakketten (die van het tweede schip uit Lourenço Marques) pas in mei '44 verdeeld, samen met een hoeveelheid medicijnen en medische instrumenten, maar in de kampen aan de spoorweg, 'heeft'
, schrijft van Wits en, 'hooguit 5 % van de daarheen gezonden Rode Kruis-artikelen de krij gsgevangenen bereikt.' 2
Op Noord-Sumatra kregen de aan de weg in Atjeh zwoegende krijgsgevangenen in augustus '44
'één eenpersoonspakket per vier man'
(goederen die in '42 in Singapore waren ontladen!), 'waarbij we'
, aldus een hunner, 'de droevige ontdekking deden dat de sigaretten voor het grootste deel door onze gastheren waren gestolen.'?
Onder de uit Java overgebrachte krijgsgevangenen bij Palembang werden, zo berichtte ons in '84 een cadet-vaandrig, 'de eerste Rode Kruis-pakketten'
in september ,44 uitgedeeld, 'het meeste was er al uit gestolen.'
4 Aan de Pakanbaroespoorweg werden eenmaal pakketten uitgedeeld: één pakket voor vier man - hier trof men bij de Japanse commandant na de bevrijding een magazijn ".01 pakketten aan.
Op Java kregen de krijgsgevangenen in mei '44 één vierpersoonspakket voor telkens vijftien man (pakketten van het tweede schip uit Lourenço Marques) en, althans in de meeste kampen, injuni '45 één vierpersoonspakket voor telkens vier man (pakketten van de 'Awa Maroe'). Over de eerste zending tekende Bouwer in Bandoeng aan:
'De japanners namen alles uit de pakketten wat van hun gading was ... In het algemeen was het ... zo dat de japanse kampwachten de sigaretten stonden op te roken die voor de gevangenen bestemd waren. Een deel der kleding die gezonden werd, hebben de japanners gegeven aan de Duitsers, bemanningen59
Bij de tweede zending bevonden zich ook khaki-uniform en, 'maar'
, aldus later een der krijgsgevangenen van Tjimahi,
'er waren er niet voldoende voor alle kampbewoners. Slechts de kampcornmandant? en de blokhoofden kregen zo'n uniform. Dat er bij de distributie van de levensmiddelenpakketten hevige ruzie's en vechtpartijen ontstonden, was onontkoombaar. Het feest duurde maar kort. Na drie dagen merkte je er al bijna niets meer van dat we echte boter en kaas uit blik hadden gegeten. De sporen waren alleen nog merkbaar op de zwarte markt' 3
waarmee de zwarte markt werd bedoeld die binnen het kamp was ontstaan. De krijgsgevangenen in de door de Japanse marine bestuurde gebieden ontvingen in het geheel geen Rode Kruis-zendingen - die gevangenen bestonden als het ware niet voor de autoriteiten van het Japanse leger die de verdeling regelden.
Wat hebben de vertegenwoordigers der beschermende mogendheden, wat die van het Internationale Rode Kruis ter plaatse voor de krijgsgevangenen kunnen doen? Bitter weinig. Als beschermende mogendheid voor Nederland trad Zweden op (in bezet China Zwitserland) en het Internationale Rode Kruis had Zwitserse gedelegeerden in Japan en in alle door Japan bezette gebieden, maar zowel de Zweedse diplomaten als de gedelegeerden van het Rode Kruis, die allen door de Japanse autoriteiten als spionnen of potentiële spionnen beschouwd werden, waren ten zeerste in hun bewegingsvrijheid beperkt en in het gehele Nanjo-gebied, voorzover door Japan bezet, werd geen enkele bemoeienis met de krijgsgevangenen toegestaan - slechts in Thailand en in Frans-Indo-China (in dat laatste land tot maart '45) hadden de Zweden en Zwitsers iets meer mogelijkheden tot hulpverlening.
In Japan weigerde het Krijgsgevangenenbureau met de Rode Kruisgedelegeerde normaal samen te werken. Alles wat deze te berde wilde brengen, moest hij schriftelijk doen - antwoorden (als hij ze kreeg!) lieten maanden op zich wachten. Hij kende tenslotte de plaats van I02 kampen in Japan, Korea, Mandsjoerije en Formosa waar zich krijgsgevangenen en geïnterneerden bevonden, maar hij en zijn mede-gedelegeerden hadden daar slechts 42 van mogen bezoeken en tijdens die bezoeken hadden zij geen enkele gevangene ooit onder vier ogen kunnen spreken. De Zweden kregen daar evenmin kans toe. In een van de kampen in Japan kon de als kampoudste optredende kapitein van het Knil in november '43 een kwartier met de Zweedse consul spreken, 'echter'
, schreefhij later, 'in bijzijn van Japanse autoriteiten en van een Japanse tolk.'
1 In een tweede kamp zag die consul, aldus de al eerder aangehaalde lui tenantter-zee, 'niet de feitelijke toestand, omdat er meubelen, medicijnen e.d. voor deze gelegenheid van buiten waren aangevoerd, welke na het bezoek weer werden teruggebracht.t"
Een soortgelijk bedrog werd door de Japanners op Formosa toegepast. Wij citeren generaal Scholten over het eerste bezoek van de gedelegeerde van het Internationale Rode Kruis in Japan, dr. F. Paravicini, op 30 mei '43:
'Daags tevoren troffen wij 14 kilo varkensvlees en wat zoete aardappelen in onze soep aan. Op de morgen van de joste kregen wij twee-en-een-halve pisang. Voor het eerst! Volgens de bepalingen van de Conventie moest in elk krijgsgevangenenkamp een cantine aanwezig zijn. Prompt kwam er dan ook een ... In een glazen kast lagen allerlei prachtspullen uitgestald. Die ... verdwenen onmiddellijk na de inspectie. Alle zieken ... werden ontslagen. Maar niemand van ons kreeg een kans, Paravicini te vertellen dat hij bedrogen werd."
Toen de Special Party op 22 september '43 bezoek ontving van de Zwitserse consul in Kobe en van een medewerker van de Zweedse legatie in Japan, N. E. Ericson, kon een woordvoerder van de gevangenen een reeks klachten uiten en vervolgens Ericson bij diens wandeling door het kamp haastig toeroepen: "Affamé!'" 'Bij het afscheid, toen alle Nederlanders om hem' (Ericson) 'heen stonden en de Japanners voorkwamen dat wij nog iets zouden zeggen, zei hij: 'Jullie moeten niet vergeten dat deJ.J.'44 van Paravicini'
s opvolger, de Zwitser Max Pestalozzi, waren de leden van de Special Partyontevreden:
'Uit alles bleek dat hij ... geen enkele invloed op de autoriteiten in Tokio kon uitoefenen. Ook ten aanzien van het gedwongen werken kon hij, zoals hij met klem beweerde, niets veranderen. Na de conferentie liep hij het hospitaal voorbij, de varkenshokken langs en de generaalsbarak door, zo de poort uit.'?
In Indië konden de gedelegeerden van het Internationale Rode Kruis (wij vermeldden al dat de gedelegeerde voor Borneo pas werd erkend toen hij al geëxecuteerd was) niets ten behoeve van de krijgsgevangenen bereiken, evenmin in Singapore, op Malakka en in Birma - in laatstgenoemd land hadden de Japanners niet eens een gedelegeerde toegelaten. Van Bangkok uit werd evenwel aan de krijgsgevangenen die aan de Birma-spoorweg werkten of gewerkt hadden, voorzover zij in Thailand bereikbaar waren, enige hulp verleend door de Zwitserse consul, tevens gedelegeerde van het Internationale Rode Kruis, en zijn Zweedse collega. De Zwitserse consul begon in de laatste maanden van '43 met geld dat hij via Genève van het Britse Rode Kruis had ontvangen, voedsel, zeep, sigaretten en medicijnen te kopen in de vrije handel en deed deze goederen ter waarde van ca. f 32 000 samen met ca. f 8 000 aan geld, dat als zakgeld bedoeld was, in november '43 toekomen aan de Britse gevangenen aan de Birma-spoorweg. Eind december volgde een tweede, ongeveer even grote zending. In een in februari '44 door Bern aan Londen, en daar ook aan de Nederlandse regering doorgegeven rapport stond: 'Owing to numerous deaths among prisoners due to lack oj appropriate medical supplies the Swiss consul has been obliged to make purchases on the black market at very high prices.'?
In maart '44 deed de Zwitserse consul weten dat de Japanners in Thailand het Rode Kruis niet wensten te erkennen: voor ontvangst van de hulpgoederen die hij wèl als particulier mocht blijven bijeenbrengen, zouden voortaan niet gevangenen maar Japanners tekenen. Welke zekerheid had men dan dat die hulpgoederen de gevangenen zouden bereiken? Gene. Desondanks besloot de Britse regering door te gaan met het
Wij memoreerden het bedrog dat door japanse kampcommandanten in japan en op Formosa werd gepleegd. Wat bewijst het anders dan dat de betrokken japanners heel wel wisten hoe de behandeling van krijgsgevangenen naar de opvattingen van japans vijanden behoorde te zijn?
Eenzelfde, zo mogelijk nog stuitender bedrog werd gepleegd toen de japanners, met verlof van de autoriteiten in Tokio, in juniop java en Formosa en inin Singapore filmopnamen maakten die bij vertoning de indruk zouden wekken dat het japans krijgsgevangenen aan niets had ontbroken.
De opnamen op java werden gemaakt met de bedoeling kopieën van de gemonteerde film per parachute boven Australië af te werpen.' De film kreeg als titelNederlandse, Britse en Australische krijgsgevangenen alsmede vrouwen en kinderen van Nederlandse krijgs
In het kamp van de Special Party op Formosa werden, eveneens in juni '43, opnamen gemaakt waarbij een om zijn ruwoptreden beruchte Japanse militair lachend tussen twee Amerikaanse officieren stond (de adjudanten van de Amerikaanse bevelhebber op Luzon, generaal Wainwright) met de armen om hun schouders. 'Een ... groep Amerikaanse kolonels', aldus generaal Scholten,
Ook de cantine werd gefilmd met een voor die gelegenheid opgemaakte prijslijst. 'Items for sale to-day' stond er boven. Enige Amerikanen werden aangewezen om een verkoop te enscèneren. De volgende dag werd alles weer uit de cantine weggehaald.' I
Tenslotte Singapore. Daar werden in '44 de musici van het Britse kamporkest gedwongen, een radioconcert te geven waarbij zij keurige kleren droegen; vervolgens mochten zij in het meest luxueuze hotel ter plaatse dineren met vrouwen en meisjes die door de Japanners opgetrommeld en van fraaie japonnen voorzien waren. Toen de filmopnamen voltooid waren, verdwenen de musici weer achter de muren van het krijgsgevangenencomplex en moesten de japonnen ingeleverd worden.
Zoals eerder bleek, was begin augustus' 42 in Tokio onder voorzitterschap van generaal Moerakami een bespreking gehouden waar vastgesteld was dat de krijgsgevangenen voortaan een duidelijke status zouden hebben, n1. die van Japanse militairen van de laagste rang; 'als zodanig'
, schreven wij, 'zouden zij tractement ontvangen en zouden de officieren hun distinctieven, welke hun veelal afgenomen waren, weer mogen aanbrengen, maar daar zou tegenover staan dat zij hard zouden moeten werken en dat zij een plechtige verklaring van gehoorzaamheid zouden moeten afleggen.'
Op die drie punten willen wij nu ingaan: de distinctieven, de verklaringen van gehoorzaamheid en de tractementen.
Wat de distinctieven betreft, beschikken wij slechts over nadere gegevens met betrekking tot West-Java en het kan zijn dat de officieren en onderofficieren, wat Indië betreft, alleen dáár hun distinctieven hebben moeten inleveren, aangezien ook een andere Japanse maatregel: het millimeteren van alle krijgsgevangenen, aanvankelijk alleen op West
I P. Scholten: Op reis mel de 'Special Party', p.'dat het'
, aldus het verslag van een der officieren,
'deze in zijn grote goedheid had behaagd, ons niet langer als rebellen ... te beschouwen, maar als echte krijgsgevangenen. We mochten onze rangsenderscheidingstekenen weer dragen ... Deze bekendmaking ontlokte verschillende opmerkingen als: 'de schoften beginnen nattigheid te voelen'
, 'de ploerten krijgen in de gaten dat ze de oorlog nog niet gewonnen hebben en nu beginnen ze hem te knijpen dat ze later ter verantwoording zullen worden geroepen'
, enzovoort."
Het bevel tot inleveren van de distinctieven had al protesten uitgelokt, maar die waren nog veel krachtiger, toen bevolen werd, man voor man een plechtige verklaring van gehoorzaamheid af te leggen. Niet alleen gaven de krijgsgevangenen met het afleggen van die verklaring de hun door de Conventie gewaarborgde rechten prijs (met inbegrip van het recht om te vluchten) maar in de Japanse tekst van de verklaring was veelal sprake van 'trouw zweren'
en trouw zweren aan een vijandige mogendheid werd in eerste instantie door vele betrokkenen, met name door vele officieren, als onaanvaardbaar beschouwd. Op West-Java luidde de Japanse verklaring, letterlijk vertaald: 'Ik, ondergetekende, zweer plechtig trouwen gehoorzaamheid aan alle bevelen van het Japanse leger' - de letterlijke vertaling daarentegen van de in het Indonesisch bijgevoegde tekst (een Nederlandse of Engelse tekst was er niet) luidde: 'Ik, ondergetekende, verklaar plechtig trouwen eerbiedig te zijn aan het Japanse leger.' Het verschil tussen '
zweer' en '
verklaar plechtig' leek erJ.'trouw zweren'
niet de betekenis toekenden die er elders aan gehecht werd, maar met dat al was de japanse tekst de officiële. Elders werd ook wel een andere tekst aan de gevangenen voorgelegd - in Singapore bijvoorbeeld eind augustus een die luidde: 'I, the undersigned, hereby solemnly swear on my honour that I will not, under any circumstances, attempt escape' ook die tekst gaf moeilijkheden, want in de Britse en Australische reglementen stond dat Britse en Australische militairen, waren zij krijgsgevangen gemaakt, de plicht hadden om te pogen te ontsnappen. Door alle in Singapore geconcentreerde gevangenen:' ruim dertienduizend Britten, tweeduizend Australiërs, werd het ondertekenen van de verklaring geweigerd. Hier was het ondertekenen niet een japans bevel maar een verzoek. Alle gevangenen werden vervolgens door de japanners op een open veld bijeengebracht waar slechts twee waterkranen waren, en zij kregen niets te eten. De hogere Britse en Australische officieren maakten het de japanners duidelijk dat van inwilliging van hun verzoek geen sprake kon zijn - de zaak zou er anders voorstaan indien er een japans bevel uitging, want dan zou men later kunnen stellen dat men louter onder dwang had getekend. Het bevel kwam en nu werd getekend.
Op Sumatra (dat evenals Singapore onder het japanse Vijf-en-twintigste leger ressorteerde) werd eveneens van de krijgsgevangenen gevergd dat zij schriftelijk zouden beloven niet te vluchten. Ten aanzien van de reacties weten wij slechts dat van de bij Medan opgesloten krijgsgevangenen van hetKnil de meesten aanvankelijk weigerden. 'Toen hebben'
, zo vernam midden september '42 een bij Medan geïnterneerde vrouw,
'de Jappen alle officieren opgesloten en hen een paar dagen laten verhongeren. Ze hebben alleen een beetje soep gekregen en warm water te drinken gehad. Totdat ze het niet meer konden volhouden en zo gedwongen werden om te tekenen. Maar dat is onder dwang gegaan en dan heeft het niet veel waarde.'
1
Op java werd begin juli het afleggen van de verklaring waarin de woorden 'trouw zweren'
voorkwamen, gevergd van alle krijgsgevangenen die in het kampement van het Xde bataljon in Batavia opgesloten waren, De hoogste Britse, de hoogste Australische en de hoogste Amerikaanse officier, resp. Air Vice Marshal P. C. Maltby, Brigadier A. S. Blackburn en Colonel A. G. Searle, weigerden en gaven dit als instructie
'aanstonds de algemene opinie: weigeren te tekenen. Een alternatieve redactie werd [door de Japanners] bruut afgewezen. De afsluiting werd verscherpt. Geen contact dan met gewapende bewakers die een terreur begonnen: slaan bij de minste ware of denkbeeldige overtreding. Slecht eten ... , slechte huisvesting, verbod van alles wat op ontspanning leek. Dit werd steeds erger, vooral het licht mishandelen. Om erger te voorkomen en overwegende dat wat men in gevangenschap onder dwang tekent, geen betekenis heeft ... , is tenslotte door allen, inclusief de GG en de Legercommandant, getekend.' I
Ook de Britse en Amerikaanse krijgsgevangenen tekenden (d.w.z. plaatsten hun duimafdruk), iets later deden de Australische hetzelfde.
In de krijgsgevangenenkampen te Tjimahi werd eind juli het ondertekenen van een verklaring gevergd. De kampoudste ('kampcommandant'
) in het grootste kamp, majoor J. W. S. A. Hoedt, deed een circulaire uitgaan" waarin hij meedeelde dat hij zelf zou tekenen. Hij schreef voorts:
'Een ieder blijft vrij in zijn keuze ... De gevolgen voor diegenen die niet tekenen, zijn niet te overzien. Zij die wel hun handtekening plaatsen, kan ik ... garanderen dat zij in de toekomst nimmer hiervoor ter verantwoording zullen worden geroepen dan wel daarop worden aangekeken of nagewezen.'
Bijna alle krijgsgevangenen volgden het voorbeeld van majoor Hoedt
wij kennen slechts de naam van één weigeraar: reserve-majoor J. G. Gout. Hij werd een kleine twee maanden binnen het kamp opgesloten en wij nemen aan dat met de andere weigeraars hetzelfde is gebeurd.
In een van de twee kampen in Tjilatjap, waar de commandant had laten meedelen dat weigeraars net zo lang zouden worden opgesloten totdat zij hun vingerafdruk hadden geplaatst, ging iets mis: een van de krijgsgevangenen vulde zijn verklaring foutief in en gooide het paperas vervolgens in een prullenmand. 'Dit'
, aldus kort na de oorlog een andere krij gsgevangene,
In de kampen op Oost-Java werden de verklaringen pas later voorgelegd, hier met een iets andere tekst, waar (in het Engels) 'Written oath' boven stond en die luidde: 'The undersigned has solemnly su/orn henceforth the absolute obedience to all orders of Dai Nippon Government' die tekst ging, omdat er sprake was van een 'eed'
en van gehoorzaamheid aan de regering van Japan, verder dan die welke op West-Java voorgelegd was. De hoogsten in rang van de Nederlandse officieren pleegden overleg en kwamen tot de conclusie dat iedereen vrij was, al of niet te tekenen, doch dat zij zelf dat wèl zouden doen: men handelde dan, deden zij weten, onder dwang. Allen tekenden. 'We zullen ons maar niet afvragen'
, noteerde een officier van gezondheid in zijn dagboek, 'hoe het nu eigenlijk moet gaan na de eed die we in het verleden voor ons vorstenhuis hebben afgelegd.'
3
Ook in de krijgsgevangenenkampen in Soerabaja en Djokjakarta werden de verklaringen afgelegd, in laatstgenoemd kamp overigens pas 'na heftige discussies'
:' - en daar voegen wij aan toe dat min of meer dezelfde verklaringen afgelegd moesten worden wanneer krijgsgevangenen in '
43, '44 of '
45 in een ander kamp belandden. Er zijn er onder hen geweest die successievelijk onder zes van die verklaringen hun vingerafdruk hebben geplaatst.
In de visie van de Japanners hadden de krijgsgevangenen na het afleggen van hun gehoorzaamheidsverklaring recht op een wedde, lagere militai
Het gevolg van al deze verschillen was dat officieren in de krijgsgevangenenkampen op Java per maand de beschikking hadden over f 10 tot f 30 soldaten kregen maximaal f 3 en korporaals of sergeanten maximaal ca. f 4,50. Het was officieren verboden, aan een mindere financiële steun te verlenen, maar aan dat verbod hielden velen zich niet: in de meeste kampen kwam het tot hulpverlening, waardoor de bedragen die de minderen in handen kregen, groter werden. Met dat al bleef er een aanzienlijk verschil bestaan tussen officieren en minderen: het geld waarover men beschikte, kon van belang zijn voor het kopen van aanvullende levensmiddelen - in de specifieke kampomstandigheden hadden de officieren het dus beter dan de minderen.
In hoeverre de Japanners ook buiten Java aan hun financiële regeling de hand hebben gehouden, is niet van alle plaatsen bekend - wij vermoeden dat er zijn geweest waar dat gedurende bepaalde perioden niet het geval was.
Voordat wij nu dieper op de lotgevallen van de Nederlanders en Indische Nederlanders onder de krijgsgevangenen ingaan, willen wij aandacht besteden aan de groep die, conform het 'bevrijdingskarakter'
van de
'Groot-Oost-Aziatische oorlog'
diende te worden vrijgelaten: de lllheemse Knil-militairen.