Veel last hadden de krijgsgevangenen van zwermen muskieten en kleine vliegjes alsook van muggen. Bijna allen kregen malaria, enkele tientallen gingen aan de hongerziekte lijden. Vrij kort na het begin van de arbeid konden evenwel bijna vijftig zieken naar het kamp in Belawan terugkeren en dat droeg er toe bij dat van de Atjeh-party ter plekke maar weinigen zijn overleden: drie.
Toen het werk voltooid was, moesten de krijgsgevangenen, van 'wie velen geen schoeisel meer hadden, te voet naar Koetatjane terugkeren, ten dele in nachtrnarsen: een extra zware tocht voor diegenen die door tekort aan vitaminen in het donker niets meer konden zien. 'Men hield zich aan elkander vast, men knoopte min of meer witte doekjes op de rug' en één krijgsgevangene,
'die ware katteogen had, leidde een gehele groep nachtblinden door op zijn kuit een vuurvliegje te plakken.
De Koreanen traden bij deze tocht zeer hard en hardvochtig op en wierpen bijvoorbeeld van mensen die niet goed meekonden, de ransel in het ravijn, hetgeen voor een mens in deze omstandigheden een ramp was. Maar er zijn ook verhalen van bewakers die een enkeling hielpen."
Uit diegenen die Belawan niet hadden verlaten, werden in juli en augustus '44 groepen gevormd die op het oostelijk tracé van de Pakanbaroe-spoorweg aan het werk werden gezet, en een overeenkomstig lot wachtte de mannen van de Atjeh-party: zij werden eind oktober '44 naar Padang getransporteerd, van waaruit zij naar het westelijk tracé van de Pakanbaroe-spoorweg werden overgebracht - wij komen er op terug.
Merkwaardig genoeg werden op Noord-Sumatra de Indische Nederlanders onder de krijgsgevangenen niet naar 'Europese'
krijgsgevangenenkampen afgevoerd maar kwamen zij samen met de inheemse krijgsge
'40 ten behoeve van de geïnterneerde '
Duitsers' was gebouwd. Van dat complex maakten ook twee geïnterneerden-kampen deel uit: een mannenkamp en een vrouwen- en kinderkamp. De krijgsgevangenen werden aan het werk gezet: zij moesten sau/ahs bewerken en houtkappen. In mei '43 evenwel werd hun gezegd dat zij Japans hulpsoldaat, heiho, dienden te worden - duidelijk was dat een weigering ernstige gevolgen kon hebben. Bijna alle inheemse krijgsgevangenen bukten voor de Japanse eis maar onder de Indische Nederlanders (van een aantal hunner bevonden zich de gezinnen in het vrouwen- en kinderkamp) kwam het tot verzet. De kampoudste en zeven-en-vijftig andere krijgsgevangenen meenden dat men zich conform de Japanse eis diende te gedragen, maar twee-en-vijftig krijgsgevangenen dachten er anders over. Op een bijeenkomst, belegd door een gemobiliseerd soldaat, H. Wolff, die in het burgerleven onderwijzer in Padang was geweest, besloten zij, een stuk op te stellen waarin zij de Japanners verzochten, hen vrij te stellen van Japanse krijgsdienst - alle andere werkzaamheden waren zij, schreven zij, wèl bereid te verrichten.
Na de indiening van dit verzoekschrift werden alle weigeraars (negen met hun vrouwen en kinderen) afgevoerd naar Koetatjane, lager in het Alasdal, en daar werden er vier: Wolff en de sergeants M. J. Crees, K Stoltz en H. F. Voss, zonder vorm van proces doodgeschoten. Van de acht-en-veertig overigen kwamen tenslotte vijf in Medan terecht en werden drie-en-veertig in een gevangenis bezuiden Koetatjane opgesloten; geen hunner bleef in leven.