Er bleven groepen, met name de gereformeerden die zich in '44 van de Gereformeerde Kerken hadden losgemaakt, en een deel van de meer rechtzinnige hervormden, die in het belijden van het geloof en het vasthouden aan een traditioneel levenspatroon eerder werden versterkt dan verzwakt, maar binnen de drie grootste kerkgenootschappen: de Rooms-Katholieke Kerk, de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken kwam het tot geloofsafval op grote schaal. Pogingen tot aanpassing (het Episcopaat trok in '65 het mandement van '
54 in en verklaarde vijfjaar later bij de opheffing van de Katholieke Werkgemeenschap in de PvdA dat katholieken op politiek gebied vrij waren in hun keuze) baatten niet - de kerkelijke leiders van de drie genoemde geloofsrichtingen verloren met name hun greep op de jeugd. De kerkdiensten werden steeds slechter bezocht (in '66 ging 52 % van de Nederlanders regelmatig ter kerke, in '79 nog maar 29 %), kloosters stroomden leeg, katholieke studenten vielen van het ene uiterste in het andere - in het begin van de jaren '70 werd Marx voor vele studenten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg de nieuwe Verlosser. Van '60 tot '
70 vertoonde het percentage onkerkelijken voor het eerst een snelle stijging (1930: 14>4%, 1947: 17 %, 1960: 18,3 %, 1970: 23,6%) een stijging die nadien werd voortgezet maar waaromtrent geen officieel cijfer bekend is doordat de nogal wijdverbreide tegen het overheidsgezag gerichte stemming in den lande die mede elke vorm van registratie afwees (verwijzingen naar het persoonsbewijs in de jaren '41-'
45 speelden daarbij een grote rol), het de regering onmogelijk maakte, in het decennium-jaar '80 de gebruikelijke volkstelling te houden.'