Na de bevrijding stond in het denken dier arbeiders de materiële nood centraal. Bijna niemand (wij vermelden enkele gegevens die wij al in deel 10 b, Het laatstejaar II, opnamen') had zijn inboedel op peil kunnen houden. Veel gezinnen hadden het al vóór de oorlog verre van breed gehad, de meeste van die gezinnen waren tijdens de bezetting verder verarmd. Wat de kleding betrof, toonde een onderzoek van het rijksbureau voor de distributie van textielgoederen in de zomer van '45 aan dat er bijna achthonderdduizend burgers waren (een op de elf) die niet méér bezaten dan wat zij droegen. Goede schoenen waren schaars geworden - velen liepen op geïmproviseerd schoeisel, in arme buurten liep wel de helft van de kinderen blootsvoets. In het westen des lands was voorts in tienduizenden gezinnen het binnenhoutwerk van de woningen in de hongerwinter (die men met evenveel recht de 'koudewinter'
mag noemen) geheel of gedeeltelijk opgestookt en in meer dan de helft van de gezinnen waar minder dan f 28 per week werd verdiend (f 28 was in veel stedelijke gebieden het loon van een matig geschoolde arbeider), was geen enkele handdoek en geen enkellaken meer aanwezig en in bijna 30 % zelfs geen enkel kopje. Meer dan een vijfde van die gezinnen bezat minder dan één bord per gezinslid. Dan schrijven wij nog niet eens over allen die in de gebieden waar slag was geleverd, al hun bezittingen hadden verloren - woningnood was overigens ook elders een algemeen verschijnsel geworden.