Men dient in het oog te houden dat, terwijl de twee aangewezen formateurs: Schermerhorn en Drees, bezig waren hun regeringsprogram op te stellen en hun kabinet te formeren, het zojuist genoemde derde kabinet-Gerbrandy nog in functie was. Gerbrandy was onmiddellijk na de DUltse capitulatie naar Nederland gevlogen, waar hij o.m. op 9 mei in Amsterdam aanwezig was geweest bij de grote bevrijdingsmanifestatie op de Dam. Enkele dagen later was hij in Londen terug en van daaruit bood hij op 14 mei aan de koningin, die zich op het buiten 'Anneville'
bij Breda bevond, schriftelijk het ontslag van zijn kabinet aan, haar verzoekend goed te vinden dat het kabinet normaal zou mogen doorwerken tot in zijn opvolging was voorzien; de koningin willigde dat verzoek in.
1 Zie voor de samenstelling Bijlage I.
Ruim een week later, op 23 mei, kon het kabinet zijn eerste vergadering in Den Haag houden. Behalve mr. E. N. van Kleffens (Buitenlandse Zaken) die zich in San Francisco bevond waar de Organisatie der Verenigde Naties werd opgericht, waren alle ministers alsook generaal-majoor mr. H. J. Kruls, de Chef-Staf Militair Gezag, aanwezig, toen het College van Vertrouwensmannen ter vergadering verscheen; het College had onder leiding van jhr. mr. L. H. N. Bosch van Rosenthal (in '4I door de bezetter als commissaris van de provincie Utrecht ontslagen) tal van maatregelen voorbereid die onmiddellijk na de bevrijding moesten worden genomen - het was door generaal Kruls nogal bruusk terzijde geschoven en werd nu door het kabinet voor zijn arbeid bedankt; gehandhaafd werd het niet.
Dat het derde kabinet Gerbrandy, gealarmeerd door luitenant-gouverneur-generaal dr. H. J. van Mook, zich in mei en juni '45 grote zorgen maakte over de vraag hoe Nederlandse strijdkrachten tijdig naar Australië konden worden overgebracht en dat het terzake allerlei stappen ondernam, beschreven wij in ons vorige deel, deel I I c. Wat de overige arbeid van het kabinet betreft, willen wij ons hier tot twee onderwerpen beperken: de nieuwe rechtsvorm voor de Limburgse mijnen en de samenstelling van een noodparlement.
Wat die mijnen betreft: er waren in Limburg staatsmijnen en particuliere mijnen. Ze waren in de voorafgaande maanden slechts moeizaam op gang gekomen en onder de mijnwerkers was ontevredenheid ontstaan doordat de directies leidinggevende personeelsleden die zich tijdens de bezetting met hun door de bezetter geëiste opjaag-methoden gehaat hadden gemaakt, hadden gehandhaafd - vele mijnwerkers waren lid geworden van een nieuwe, door de communist W. van Exter opgerichte eenheidsvakbond, de Nederlandse Bond van Werkers in het Mijnbedrijf Soms waren zij ook tot staking overgegaan. Dit alles had bij de minister van sociale zaken in Gerbrandy's derde kabinet, ir. F. C. M. Wijffels (in '40-'
4I een prominente figuur in de Nederlands Unie), de overtuiging versterkt dat de mijnen eennieuwe rechtsvorm dienden te krijgen, waarin de arbeiders over reële medezeggenschap zouden beschikken. Hij had met goedkeuring van het gehele kabinet een Mijnstatuut ontworpen, krachtens hetwelk de mijnen onder een raad zouden worden geplaatst, waarin de overheid, de arbeiders en de eigenaren der particuliere mijnen zouden zijn vertegenwoordigd; die raad zou voortaan de directies benoemen en de balansen en de verlies- en winstrekeningen alsmede (voor de particuliere mijnen) de dividenden vaststellen - de particuliere mijneigenaren zouden dus een groot deel van hun zeggenschap verliezen. 9'op de valreep'
afgekondigd: op 20 juni nl., vier dagen voordat Wijffels zijn portefeuille zou overdragen.
Ook ten aanzien van het noodparlement bestond de mogelijkheid dat Gerbrandy's laatste kabinet '
op de valreep' een wetsbesluit aan de koningin zou voorleggen.
Deze zaak had in Londen tot grote verdeeldheid geleid tussen de ministers en de koningin: de ministers hadden in september '44 een uitgewerkte regeling aan de koningin voorgelegd maar zij had geweigerd (het gehele kabinet had die weigering 'constitutioneelontoelaatbaar'
geacht') het desbetreffende concept-wetsbesluit te ondertekenen: dat was, had zij gemeend, een materie die pas na de bevrijding in een 'vernieuwd'
Nederland geregeld mocht worden en ten aanzien waarvan zij in elk geval de opinie wenste te kennen van de georganiseerde illegaliteit, t.w. van de kort tevoren gevormde Grote Adviescommissie der Illegaliteit, de GAe, die zij zag als de stern van haar volk van 'helden en heldinnen'
, als 'het natuurlijke parlement'
, zoals zij in die tijd eens tegen Gerbrandy zei." Om die opinie te kennen had zij eind september (buiten voorkennis
I o. C. A. van Lidth de Jeude: 'Dagboek'
, 20 sept. 1944. 2 Gerbrandy citeerde deze uitlating in de kabinetsvergadering van 10 oktober '44. 9'vernieuwd'
beschouwde, iets meer armslag te geven. Hij ontwierp twee nieuwe regelingen die op één punt overeenstemden, n1. dat de illegaliteit, die volgens Beel overigens niet samenviel met de GAC, een bepalende invloed zou krijgen bij de samenstelling van het noodparlement. Begin juni werden zijn ontwerpen in het kabinet ter discussie gesteld - het kabinet wist toen al (Drees had dat kort tevoren uiteengezet) dat Drees zelf niet alleen in de GAC niet 'het natuurlijke parlement'
zag zoals de koningin dat had gesteld, maar dat hij bovendien van mening was dat bij de vorming van het noodparlement ook het zwaartepunt niet bij de GAC en in het algemeen niet bij de illegaliteit mocht liggen.
Er was over die zaak ook in bezet gebied in de voorafgaande maanden veel te doen geweest.
Namens de GAC had in de hongerwinter onder voorzitterschap van Drees de Z.g.Contact-Commissie gefungeerd en deze was het er na veel touwtrekken over eens geworden dat na de bevrijding door de regering een Nationale Adviescommissie moest worden ingesteld o.m. teneinde het oude, in '37 gekozen parlement met nieuwe leden aan te vullen; die Nationale Adviescommissie zou vier-en-vijftig leden moeten tellen: achttien die de illegaliteit zouden vertegenwoordigen, zes-en-dertig die representanten zouden zijn van alle overige groepen in de samenleving - groepen met welker voormannen het in het geheim opererend Vaderlands Comité (ook hier was Drees de voorzitter van) in min of meer regelmatig contact stond. Wie moest nu die vier-en-vijftig voor benoeming voordragen? Daarvoor moest een commissie worden ingesteld maar over de vraag hoeveel leden die commissie zou tellen en hoevele van die leden uit de GAC dan wel uit het (door andere illegalen nauwelijks illegaal geachte) Vaderlands Comité afkomstig zouden zijn.',J.J.
Wij nemen aan dat Drees in die geest het kabinet-Oerbrandy voorlichting gaf - die voorlichting droeg er toe bij dat het kabinet op 14 juni besloot, geen van Beels twee ontwerp-regelingen om advies aan de Raad van State voor te leggen en de verdere behandeling van deze gehele, politiek zo gevoelige materie aan het nieuwe kabinet over te laten.
De zaak van het noodparlement zat de koningin bijzonder hoog. Zij wist dat zij met haar zo hardnekkig volgehouden weigering om onder enige in Londen ontworpen regeling haar handtekening te zetten de ministers staatkundig verantwoordelijk had gemaakt voor een lacune in de besluitwetgeving waarvoor de historische verantwoordelijkheid louter bij háár berustte - had zij gehandeld in overeenstemming met wat in bezet gebied werd gewenst? Op 10 mei '45 liet zij de eerste twee in haar ogen gezaghebbende zegslieden uit het pas bevrijde Westen op '
Anneville' bij zich komen: Schermerhorn, wiens leidende rol in de kringen van de in Brabant opgesloten gijzelaars en speciaalook bij de door hen op 'vernieuwing'
gerichte politieke besprekingen haar bekend was, en L. Neher, die zij in Londen had ontmoet; hij, voorman van de in '43 opgerichte verzetsorganisatie het Nationaal Comité, tot maart '45 vertegenwoordiger van de midden-sectie in de Contact-Commissie, was in april' 45 via de Biesbos naar Londen vertrokken om er de regering van te overtuigen dat Seyss-Inquarts aanbod om (ter wille van de leniging van de hongersnood) voor West-Nederland tot een wapenstilstandsovereenkomst te komen, serieus moest worden genomen.
Schermerhorn en Neher dus kregen op die Iade mei door de koningin
'zij was'
, zei Schermerhorn later, 'eigenlijk veel vriendelijker dan ik mij had voorgesteld'
I) twee vragen voorgelegd. De eerste vraag was, wie haar moesten voorlichten opdat zij een kabinetsformateur zou kunnen aanwijzen die een ruime mate van vertrouwen zou genieten; de tweede, wat men dacht over het noodparlement en speciaalover de regeling die zij geweigerd had te ondertekenen. In antwoord op die tweede vraag 'werd'
, zo liet de koningin vastleggen, 'aan Hare Majesteit kenbaar gemaakt'
(tot haar opluchting, veronderstellen wij) 'dat het in het algemeen toegejuicht wordt dat het in Londen aan Hare Majesteit voorgelegde KB niet door Haar is ondertekend."
In antwoord op de eerste vraag rieden Schermerhorn en Neher de koningin aan, te spreken met twee vertegenwoordigers van de kerken: aartsbisschop mgr. dr. J. de Jong en ds. K. H. E. Gravemeyer, secretaris van de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk; twee vertegenwoordigers van het sociaal-economisch leven: mr. D. U. Stikker, directeur van Heinekens Brouwerij, en E. Kupers, de door de bezetter afgezette voorzitter van het NVV, die samen een leidende rol hadden gespeeld bij de oprichting van de Stichting van de Arbeid; één die een beeld zou kunnen geven van het Nederlands bestuursapparaat: Bosch van Rosenthal; vijf vrouwen die zich zouden kunnen uitlaten over wijzigingen in de positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving (een van die vijf was mej. mr. Marie-Anne Tellegen die o.m. een belangrijke rol had gespeeld in het Nationaal Comité); vier die uit de wereld van de illegaliteit kwamen; dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot (Trouw), R. von Nordheim (het Studentenverzet), H. M. van Randwijk (Vrij Nederland) en A. van Velsen (oprichter van het Nationaal Comité); twee die bij uitstek politiek actief waren geweest: Drees en de communist van Exter; en tenslotte twee die niet lid waren van een politieke partij maar op dat punt wèl uitgesproken meningen hadden: dr. ir. F. Ph. A. Tellegen (een goede bekende van Schermerhorn en een groot voorstander van de in de gijzelaarskampen voorbereide N ederlandse Volksbeweging) en Schermerhorn zelf. Deze en Neher waren zich bewust dat Drees en van Exter alléén niet voor de politieke partijen konden spreken - zij rieden de koningin aan, Drees, die in het Politiek Convent regelmatig contact had gehad met andere politieke voormannen, de vraag voor te leggen wie zij het best verder nog zou kunnen raadplegen.
Met uitzondering van Bosch van Rosenthal (met hem begeerde de vorstin geen enkel contact') werden allen die wij noemden, door de koningin ontvangen. Bij het bezoek van Stikker en Kupers bleek dat de koningin, aldus later Stikker, 'goed op de hoogte was van hetgeen ten noorden van de Moerdijk op maatschappelijk en politiek gebied gaande was'
", en bij dat van aartsbisschop de Jong en ds. Gravemeyer wekte het bij deze laatste levendige ergernis dat de koningin aan de lunch de aartsbisschop aan haar rechterhand liet zitten, hem het eerst liet bedienen en met hem een eerste lang gesprek voerde 'ik vond dat'
, zei Gravemeyer vijftien jaar later, 'een achterstelling van protestants Nederland.'
3
Uit politiek oogpunt was voor de koningin het eerste gesprek met Drees, 17 mei, het belangrijkst. Om te beginnen had hij voor haar een schriftelijk advies meegebracht dat gedeeltelijk een weergave, gedeeltelijk een samenvatting was van het concept-urgentieprogram dat hij kort na de jaarwisseling ten behoeve van de SDAP had gedicteerd: een stuk" waarin hij had geschreven dat het constitutioneel bestel niet moest worden gewijzigd maar dat er wèl ingrijpende staatkundige hervormingen moestén komen (afschaffing van de Eerste Kamer en van de stemplicht) en waarin hij vooral op de sociaal-economische verhoudingen was ingegaan. 'De wederopbouw'
, aldus één passage,
'moet het begin zijn van een economische en sociale omvorming die zo moet66. K H. E. Gravemeyer, I nov. 1960. 4 Tekst: Enq., punten j en 0, gestenc. bijl.
Er moest, had hij verder geschreven, 'een algemeen economisch plan'
worden opgesteld, -de Nederlandse Bank moest staatsbank worden, de particuliere mijnen dienden in de Staatsmijnen op te gaan en ook het Hoogovenbedrijf diende staatsbedrijf te worden; dan moesten de ondernemingswinsten sterk worden belast en er moesten komen een vermogensaanwas-belasting en een algemene vermogensheffing; voorts moest het economisch beleid gericht worden op het scheppen van werkgelegenheid en diende bij werkloosheid, bij ziekte, bij invaliditeit 'en vooral bij ouderdom'
bestaanszekerheid geschapen te worden, ook ten bate van kleine zelfstandigen. Verder moest de woningbouw worden bevorderd (met 'een plan voor bijv. tien jaren') en moest meer worden gedaan aan de vorming van de jeugd, de ontwikkeling van de volwassenen en de bevordering van wetenschap en kunst. Tenslotte had hij bepleit dat Nederland, zijn zelfstandigheidspolitiek prijsgevend, nauwer met het Britse Rijk, 'eventueelook met de VS'
, zou samenwerken, dat 'aangestuurd'
zou worden 'op grotere economische en sociale eenheid van een zo groot mogelijk deel van Europa'
en dat, na de bevrijding van Indië, de in de 7 december-toespraak van de koningin vervatte toezeggingen zouden worden gehonoreerd.
Wij nemen aan dat Drees verscheidene van deze denkbeelden op de 17de mei aan de koningin toelichtte: hier was iemand aan het woord die aan het vage begrip 'vernieuwing'
concrete inhoud gaf. Maar zou van hem genoeg inspiratie uitgaan?
Wat het eonsulteren van figuren uit het politieke leven betrof, gaf Drees de koningin in overweging, de vraag wie zij met de kabinetsformatie zou belasten, voor te leggen aan de voorzitters van de oude Eerste en Tweede Kamer (daar voelde zij niets voor) en voorts aan dr. A. A. L. Rutgers (Anti-Revolutionaire Partij), H. W. Tilanus (Christelijk-Historische Unie), J. Schilthuis (Vrijzinnig-Democratische Bond), Kolfschoten (Rooms-Katholieke Staatspartij), mr. M. H. de Boer (Liberale Staatspartij) en Bosch van Rosenthal ('dat kan niet'
, zei zij, 'dan wordt de lijst te lang'
');
Behalve Bosch werden al dezen in opdracht van de koningin naar 'Anneville'
gebracht. Rutgers verscheen er als eerste op I9 mei - hij noemde niet minder dan vijf mogelijke formateurs: Gerbrandy (daar dacht de koningin niet aan: hij had haar, meende zij, van '42 af voortdurend dwarsgezeten en hij was bovendien, zei zij hem spoedig, 'niet vernieuwd"
), Donner, Drees, Bosch of Schermerhorn. Tilanus (aan wie bleek dat de koningin 'heel erg onder de indruk van Schermerhorn en de Nederlandse Volksbeweging was, niet zozeer van Drees'"
) noemde op diezelfde rçde mei slechts één naam: Donner. 'Tilanus viel erg tegen'
, noteerde de vorstin na het gesprek met hem.
'Beschouwt Chr. Hist. die met [de Nederlandse) Volksbeweging meegaan als dissidenten. Kraakt ze met argumenten. Beschouwt [de) V[olks)B[eweging) als gevaarlijk dilettantisme en zegt wat hij heeft kunnen toetsen volk niet veel veranderd is en gehecht aan oude traditie en groei. Laatste kab. formatie" ging ruwover dit alles heen, gevolgen kunnen bij herhaling stukken maken'
uitlatingen die de koningin op schrift deden verzuchten: 'Niemand op de hoogte van Londen en samenstelling vernieuwd kab."
Op 22 mei verscheen Schilthuis met drie namen: Drees, Schermerhorn en mr. P. J. Oud, opnieuw burgemeester van Rotterdam, en op 23 mei noemde de Boer de namen van Bosch en van mr. W. G. A. van Sonsbeeck, opnieuw commissaris van de koningin in Limburg; Kolfschoten noemde geen enkele naam een typerend bewijs voor de mate waarin de Rooms-Katholieke Staatspartij op de achtergrond was geraakt.
Er waren zeven namen genoemd - wie moest nu de opdracht krijgen? De koningin had de overtuiging dat zij voor een historische beslissing stond: aan wie kon 'de vernieuwing'
worden toevertrouwd? Haar naaste adviseur, jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, was van oordeel dat een nationaal kabinet moest worden gevormd waarin alle politieke richtingen vertegenwoordigd waren - er zouden dan maar twee figuren in aanmerking komen om formateur te worden: Drees en Schermerhorn; hij prefereerde Drees aangezien deze veel meer politieke ervaring had en Schermerhorns vernieuwingsdenk
'terugkeren oude partijen met nieuwe voorgevel'
en waarop zij vastlegde in hoeverre diverse personen en groeperingen naar Wie en welke zij had geïnformeerd, 'vernieuwd'
waren 1, schreef zij :
'Drees niet vernieuwd maar bekwaam, zou goed gaan als bestuurder, geen perspectief, geen geest[elijke] inhoud, wèl fatsoenlijk, geen geestelijke bewogenheid. Invloed van Sch[ermerhorn] zou prevaleren over Drees.'?
Een moeilijke keus! Wie van de twee moest het worden?
Aan Drees had Beelaerts gezegd welk advies hij aan de koningin had gegeven: voldoende voor Drees om aan te nemen dat èf hij èf Schermerhorn de formatie-opdracht zou krijgen. Dat zij in dat geval op elkaar een beroep zouden doen, stond voor beiden vast" - al op 25 mei voerden zij dan ook een lang gesprek waarin allerlei kandidaten voor een ministerszetel de revue passeerden. Laat in de middag van de 27Ste werden zij weer door de koningin ontboden maar zij konden die dag 'Anneville'
niet bereiken doordat de pont bij de Moerdijk volgeboekt was." De volgende dag waren zij des ochtends in 'Anneville'
present. De koningin vroeg hun, wie naar hun eigen mening het best de formatie-opdracht
'tot'
, zo stelde Drees korte tijd later op schrift,
'de koningin plotseling vroeg of ik het mogelijk achtte dat Schermerhorn en ik samen een opdracht aanvaardden, wat ik bevestigend beantwoordde. De koningin scheen positief opgelucht. Zij had haar verantwoordelijkheid sterk gevoeld ... Schermerhorn beaamde blijkbaar tegenover de koningin wat ik had gezegd. Toen hij en ik samen waren, zei hij: 'Wij hebben dan twee voorzitters van de ministerraad.'
Ik van mijn kant: 'Dat kan niet. Ik aanvaard dat jij voorzitter wordt en ik ondervoorzitter."
1
Van de zijde van Drees was dat een geenszins impulsieve maar juist weloverwogen beslissing. 'Mijn motieven waren o.a. mijn zwakke gezondheid' (zijn maag gaf hem vaak last), 'mijn bezwaren om eventuele annexatieplannen te verdedigen (wat ik 's ochtends ook aan de koningin had gezegd), mijn overtuiging dat het niet-opnemen van prof. dr. J. E. de Quay' (Drees wenste tot het nieuwe kabinet geen lid van het vroegere Driemanschap van de Nederlandse Unie toe te laten) 'en het waarschijnlijke uitvallen van de andere zittende RK-ministers'
(naast Beel nog drie anderen) 'toch al in het Zuiden veel bezwaar zou ontmoeten en dat Schermerhorn'
(deze had in de Brabantse gijzelaarskampen tal van vooraanstaande katholieken uit het Zuiden ontmoet) 'daar veel aannemelijker zou zijn dan ik.'?
De kogel was door de kerk: Schermerhorn en Drees zouden samen een 'nationaal kabinet van herstel en vernieuwing'
formeren en Schermerhorn zou de nieuwe minister-president zijn.
De levensloop en de persoon van Drees schetsten wij in deel 7 3 en daar zouden wij nu slechts aan willen toevoegen dat er in de Nederlandse
1 W. Drees: 'Aantekeningen voorjaar 1945'
, p. 31-32. 2 A.v., p. 32. NI. in de paragraaf'Vaderlands Comité'
van hoofdstuk 9.'ers en NVV'
ers uitgaande illegale bladen, de besprekingen in het Politiek Convent, het overlegorgaan der vooroorlogse derrioeratische politieke partijen, voortgezet - daarnaast was hij voorzitter geworden van het door hem opgerichte Vaderlands Comité, voorzitter van de Contact-Commissie der illegaliteit en lid van het College van Vertrouwensmannen.
Over zijn medeformateur willen wij nu iets uitgebreider zijn.
Willem Schermerhorn was in december 1894 in het Noordhollandse Akersloot als boerenzoon geboren (en in juni '45 dus vijftig jaar en daarmee acht jaar jonger dan Drees) - hij had, na een hbs doorlopen te hebben, in Delft gestudeerd en zich vervolgens gespecialiseerd in de kanografie waarbij hij als eerste de luchtkartering een wetenschappelijke basis had gegeven. Op vrij jeugdige leeftijd (twee-en-dertig) was hij in Delft hoogleraar geworden en vijf eredoctoraten hadden zijn wetenschappelijke verdiensten onderstreept. Niet dat hij zich in een ivoren toren had opgesloten! Hij was een diep-overtuigd vrijzinnig-protestant en meende dat elke Christen zich in de samenleving actief moest opstellen. Hij werd eerst lid van de Liberale Staatspartij, vervolgens van de Vrijzinnig-Democratische Bond, sloot zich in de jaren '20 bij de pacifistische groepering Kerk en Vrede aan en werd in de jaren '
30 lid, later voorzitter van de (tegen de NSB en de CPN gerichte) Nederlandse Beweging voor Eenheid door Democratie. Daarnaast was hij o.m. bestuurslid van de VPRO en redactielid van enkele cultureel-religieuze maandbladen. In de zomer van '33, enkele maanden na het aan de macht komen van Hitler (hij bedankte toen als lid van Kerk en Vrede), schreef hij in een van die maandbladen dat er strijd zou moeten worden gevoerd voor de handhaving van de democratische waarden, een strijd die vooral zou gaan om 'de rechtvaardige plaats van de vrije persoonlijkheid in een waarachtige gemeenschap'
I 'waarmee hij zich'
, aldus in '72 de historicus J. P. Janzen in een schets van Schermerhorns politieke denkbeelden, 'een personalistisch socialist avant la lettre toonde.' 2
I De Smidse, 1933, p. 161-74. 2 J. P. Janzen in Socialisme en Demoeratie. 1972, p. 543·
Brede contacten had hij, maar zij werden aanzienlijk verbreed toen hij in mei '42 samen met ca. vierhonderdzestig andere vooraanstaande Nederlanders als gijzelaar werd opgesloten in het Kleinseminarie 'Beekvliet'
te St. Michielsgestel. In datzelfde Kleinseminarie kwamen eind '42 en begin '
43 de resterende gijzelaars terecht uit een tweede groep van bijna achthonderd die in juli' 42 naar het Grootseminarie te Haaren waren overgebracht. In 'Beekvliet'
nu werd Schermerhorn in '42 kampleider - een functie die hij meer dan een jaar uitoefende. 'Hij was er'
, schreven wij in ons deel 8 (Gevangenen en gedeporteerden),
'een toonbeeld van geduld, redelijkheid en humaniteit, er ging warmte van hem uit en hij verloor nooit de moed.'
Uiteraard was hij van Duitslands nederlaag overtuigd - wat dan? Met grote belangstelling volgde hij in 'Beekvliet'
het werk van de er gevormde discussiegroepen waarin getracht werd allerlei tegenstellingen in de vooroorlogse samenleving te overbruggen - hij was ook lid van de belangrijkste kring ('de Heren Zeventien"
) tot welker vaste kern mèt hem verscheidenen behoorden over wie wij in dit deel nog zullen schrijven: de socialisten dr. W. Banning en dr. H. Brugmans, twee leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie: mr. L. Einthoven en de Quay, mr. E. M. J. A. Sassen (die ook al een vooraanstaande figuur in de Unie was geweest) en nog een hoogleraar: prof. mr. P. Lieftinck van de Economische Hogeschool te Rotterdam die tot de linker-vleugel van de Christelijk-Historische Unie had behoord. Deze kring was het die het program opstelde voor een nieuwe, op het personalistisch socialisme gefundeerde beweging, de Nederlandse Volksbeweging, welke na de bevrijding van start zou gaan: als een politieke partij naast (en dus tegenover) andere partij en Of als een beweging die haar inspirerende kracht in en door die andere partijen tot gelding zou brengen? Dat werd in het midden gelaten. Een feit was dat vele gijzelaars in kampleider Schermerhorn de man gingen zien die beter dan wie ook als minister-president een begin zou kunnen maken met de opbouw van een 'vernieuwd'
Nederland. Niet dat daar algemeen over gesproken werd! Tot Tilanus, óók gijzelaar, drong dat denkbeeld met betrekking tot Schermerhorn in het geheel niet door. 'Wanneer men mij'
, zei hij later,
'tijdens onze gijzelaarsperiode hem zou hebben genoemd als aanstaand ministerpresident, dan zou ik gezegd hebben: 'Ben je nou helemaal?'
Ik heb er geen flauw
In december '43 werd Schermerhorn uit de gijzeling ontslagen - hij vond nadien een duidelijke aansluiting bij de illegaliteit. Voor Je Main tiendrai, het uit de Unie voortgekomen illegale blad, schreef hij bijdragen en hij werd, zoals al bleek, in de hongerwinter een van de adviseurs van de leiding der Knokploegen.
Schermerhorn bracht voor het minister-presidentschap grote gaven mee: hij was veelzijdig, hij had een snel verstand en een grote werkkracht, hij durfde leiding geven en hij inspireerde zijn medewerkers. Daar stond tegenover dat hij, eerder een intellectueel dan een politicus, toch niet geheel op zijn plaats was in de onbarmhartige wereld van de staatkunde; daarvoor was hij, aldus Janzen, 'te weifelend soms en dan weer te hoogdravend'
2 en soms ook (Tilanus had dat scherp gezien) te impulsief. Drees, die een indruk van grote redelijkheid placht te maken, kon bikkelhard zijn - Schermerhorn miste zulk een harde kern. Erkend zij overigens dat geen Nederlandse minister-president ooit in een meer ontredderd land begon te fungeren dan hij. Dat hij met een veelheid aan urgente problemen geconfronteerd zou worden, was hem duidelijk - zo óók, dat veler hooggespannen verwachtingen onmogelijk vervuld zouden kunnen worden en dat de ontevredenheid zich dan op zijn kabinet zou concentreren. 'Wie in deze put springt, is', zei hij in zijn afsluitend gesprek met de koningin, 'na een half jaar een verloren mens.'
3
In de loop van de formatie moest een voorlopig regeringsprogramma opgesteld en moesten kandidaat-ministers benaderd worden. Het een hing met het ander samen: aan het voorlopige regeringsprogramma zouden kandidaat-ministers een eigen bijdrage willen leveren - ook zouden er onder hen zijn die het ministerschap slechts zouden willen aanvaarden, als zij wisten wat er op hoofdpunten in het voorlopigeJ.10'ja'
of 'neen'
zou kunnen zeggen - wie dan 'neen'
zei, zou niet in het te formeren kabinet kunnen worden opgenomen.
Het probleem was, hoe men, trouw zo al niet aan de letter dan toch aan de geest van de Grondwet, een oplossing kon vinden die enerzijds aanknoopte bij de vooroorlogse Staten-Generaal en anderzijds de mogelijkheid openliet tot de vorming van een tijdelijk parlement dat door zijn wijze van samenstelling enige genoegdoening zou geven aan allen die een 'nieuw begin'
wilden maken. Wat Drees de beste oplossing leek (hij had haar op 17 mei ook aan de koningin kenbaar gemaakt), werd door Schermerhorn aanvaard. Die oplossing hield in, ten eerste, dat de regering de vier-en-vijftig leden van de Nationale Adviescommissie zou benoemen (achttien die door de GAC, zes-en-dertig die door het Vaderlands Comité zouden worden voorgesteld), ten tweede, dat die Nationale Adviescommissie dubbeltallen zou opmaken voor open plaatsen in de 'oude'
Staten-Generaal (sommige leden hadden bedankt, andere waren overleden, nog andere moesten weggezuiverd worden), ten derde, dat die 'oude'
Staten-Generaal, na gezuiverd te zijn (gezuiverd door een commissie van vijf: Beelaerts en de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer, van de GAC en van de Nationale Adviescommissie), als Tijdelijke Staten-Generaal bijeen zouden komen, louter ter behandeling van het voorstelom een noodparlement in te stellen, en, ten vierde, dat, als dat voorstel was goedgekeurd, dat noodparlement, de Voorlopige StatenGeneraal, tot de eerstvolgende algemene verkiezingen over alle bevoegdheden zou beschikken die in de Grondwet aan de Staten-Generaal waren toegekend. Dat dat noodparlement in hoofdzaak zou bestaan uit leden van de vooroorlogse Staten-Generaal, was duidelijk - vooral de linkse groepen in de illegaliteit zouden zich afgescheept voelen: zij vormden binnen de GAC slechts een minderheid, die GAC zou een minderheid van de leden der Nationale Adviescommissie voordragen en die commissie op haar beurt slechts kunnen zorgen voor het opvullen van de lege plaatsen in het parlement. Maar zo wilden Drees en Schermerhorn het. 10'wij'
, zei nog geen vijf jaar later Schermerhorn aan de Enquêtecommissie, '(zijn) bewust uitgegaan ... van de taak, te trachten in Nederland de illegaliteit als georganiseerde verschijningsvorm buiten het politieke leven te houden.' I Natuurlijk werd dat doorzien en de teleurstelling in de groepen die tot de linker-sectie van de illegaliteit hadden behoord, was groot.
De eerste die Schermerhorn en Drees opzochten, zulks al daags nadat zij de formatie-opdracht hadden aanvaard, was Donner, met wie Drees veel contact had onderhouden en die met de door deze bedachte oplossing voor het noodparlement akkoord was gegaan - Donner kon evenwel niet namens de Anti-Revolutionaire Partij spreken: hij verwees de twee formateurs naar de pas uit het concentratiekamp Mauthausen teruggekeerde partijleider Jan Schouten en naar de oud-minister van binnenlandse zaken en van financiën mr. J. A. de Wilde. Bij die twee stieten de formateurs op een muur: niet een noodparlement maar het oude parlement moest in functie treden en waren daar lege plaatsen in, dan moesten die aan de hand van de vooroorlogse kandidatenlijsten worden aangevuld. Dit met onwrikbaarheid volgehouden standpunt betekende dat het nationale kabinet in zoverre niet nationaal zou zijn dat de Anti-Revolutionaire Partij er als zodanig buiten zou staan."
Hetzelfde gold voor de communisten die op dat moment nog niet de CPN hadden heropgericht - zij noemden hun organisatie 'de Vereniging van Vrienden van De Waarheid'. Schermerhorn en Drees waren bereid, één communist in het nieuwe kabinet op te nemen maar dan als minister zonder portefeuille - zij dachten aan Wagenaar. Deze zelf en de weer als feitelijk partijleider optredende Paul de Groot vonden dat aanbod te mager: zij wensten dat naast Wagenaar ook de Groot minister zou worden, n1.vanlandbouw, visserij en voedselvoorziening ('het ging hun eigenlijk alleen om de voedselvoorziening'
, zei Drees later"). De twee
Wat zich op dat moment op politiek gebied binnen het katholieke volksdeel afspeelde, was onduidelijk - de ARP zou terugkeren, ja u/as eigenlijk al teruggekeerd, maar ten aanzien van de Rooms-Katholieke Staatspartij was dat hoogst onzeker. Schermerhorn en Drees hadden graag talrijke katholieken in het kabinet gehad maar zij vonden er maar drie: Kolfschoten voor Justitie, ir. Th. S. G. J. M. van Schaik (directeur-generaal van de Algemene Kunstzijde Unie en een jongere broer van de voorzitter van de Tweede Kamer, mr. J. R. H. van Schaik) voor Verkeer en Energie (een nieuw departement) en tenslotte de burgemeester van Maastricht, mr. W. baron Michiels van Kessenich, voor Binnenlandse Zaken. Twee ministers werden overgenomen uit Gerbrandy's laatste kabinet: J. M. de Booy voor Marine en Scheepvaart en van Kleffens voor Buitenlandse Zaken - geheel begrijpelijk: zij hadden internationaal de relaties opgebouwd waaraan Nederland behoefte had; overigens werd in feite voor Buitenlandse zaken nog een tweede man benoemd: dr. J. H. van Roijen, die in oktober '44 door de linies naar Londen was gegaan.
Dan werden vier departementen toegedeeld aan nieuwe bewindslieden die duidelijke geestverwanten van de twee formateurs waren: Financiën aan Lieftinck, Overzeese Gebiedsdelen aan prof. mr. J. H. A. Logemann, Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening aan ir. S. L. Mansholt en Handel en Nijverheid aan ir. H. Vos - Vos was de man die in de jaren '30 als lid van de SDAP een van de opstellers was geweest van het op bestrijding der werkloosheid gerichte Plan van de Arbeid. Voor Oorlog wisten de formateurs een anti-revolutionair te vinden die evenwel geen sterke bindingen had met de ARP: mr. J. Meijnen (die door de Quay, minister van oorlog in Gerbrandy's laatste kabinet, als secretaris-generaal was aangetrokken), en voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de Groningse hoogleraar in de theologie G. van der Leeuw die sinds het midden van de jaren '20 partijvorming op Christelijke grondslag had afgewezen en nu werd aangetrokken door het program van de Nederlandse Volksbeweging - hij was een overtuigd voorstander van de opheffing van de verzuiling; hij wenste bijvoorbeeld dat het protestantse en het katholieke onderwijs op den duur zouden opgaan in een algemeenNederlands onderwijsstelsel dat evenwel een sterk Christelijke inslag zou hebben.
Tenslotte werd een departement van Openbare Werken en Wederopbouw ingesteld met Ringers als minister; hij was een bekwame man, nogal conservatief in zijn denken, vooral wat de positie van Indië betrof
Van het kabinet als geheel bestond bijna de helft (zeven van de vijftien leden) uit ministers die aanhangers waren van de denkbeelden van de SDAP of van de Nederlandse Volksbeweging en de sterkte van deze groep werd geaccentueerd door het feit dat zij zowel de ministerpresident (Schermerhorn) als de vice-minister-president (Drees) had geleverd. Sterker nog: Koos Vorrink, de uit het concentratiekamp Sachs enhausen teruggekeerde voorzitter van de SDAP, werd als regeringsgemachtigde in algemene dienst aan Schermerhorn toegevoegd alsook de SDAP'er Brugmans, onder wie de Regeringsvoorlichtingsdienst kwam te ressorteren - hem werd evenwel in SDAP-kringen verweten dat hij in de zomer van '40, toen hij voorzitter was van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, aanvankelijk onvoldoende weerstand had geboden aan het gelijkschakelingsstreven van Rost van Tonningen.
Met uitzondering van Meijnen die toen Oorlog nog niet had aanvaard, kwamen degenen die Schermerhorn en Drees in hun kabinet wilden opnemen, op 21 juni voor het eerst samen in Schermerhorns woning te Delft. Zij pleegden meer dan vier uur overleg - het kwam er de formateurs vooral op aan dat de oplossing die zij voor het noodparlement hadden gevonden, door een ieder zou worden aanvaard. De Booy vond die oplossing nogal gekunsteld maar er was geen betere. Zo leek alles in kannen en kruiken en kon men zich opmaken voor beëdiging door de koningin (die inmiddels 'Anneville'
had verlaten en zich in het paleis Het Loo bevond), toen opeens uit Maastricht bericht kwam dat daar deining zou ontstaan, als Michiels van Kessenich minister werd. Deze had nl. op 10 mei '40, enkele uren nadat de Wehrmacht Maastricht had bezet, onder Duitse pressie een groep vooraanstaande burgers aangewezen die als gijzelaars met hun leven borg zouden staan voor het correcte gedrag van de Maastrichtenaren. Er was die gijzelaars geen haar gekrenkt maar enkelen hunner waren het gebeurde als een ernstige beleidsfout van Michiels blijven zien, die zich overigens nadien uitstekend had gedragen. Kon hij dan nu het departement gaan beheren waar de gehele zuivering van het overheidspersoneelonder ressorteerde? Gemeend werd van niet en bij dat oordeel sloten de twee formateurs zich aan. Er werd een vliegtuigje naar Maastricht gezonden om Michiels op te halen - aan deze deelde Schermerhorn in een nachtelijk gesprek mee dat zijn benoeming niet kon doorgaan. Wie moest dan nu Binnenlandse Zaken krijgen? Er werd een beroep gedaan op Bee!. Drees voelde niet veel voor hem (hij had in oktober '44 het Z.g. Eindhovens adres ondertekend waarin tamelijk autoritaire denkbeelden waren ontvouwd) maar gaf zijn bezwa'toen hebben we'
, vertelde Drees ons later, 'Beel dus toch maar gevraagd. Ik heb er nooit spijt van gehad.'
I De dertien bewindslieden die voor het eerst optraden, werden op 23 juni door de koningin beëdigd.'
Drie dagen later kwam het nieuwe kabinet voor het eerst bijeen in het pand Plein ISI3, no. 4, de vroegere Japanse legatie, waar Schermerhorn met zijn staf was neergestreken. Lieftinck vroeg een vetorecht voor alle departementale uitgaven - daarmee ging hij volgens Schermerhorn te ver. Deze zette het door hem bedachte systeem van de vier ministeriële Raden uiteen en zei dat, als het kabinet op advies van een van die Raden tot bepaalde uitgaven had besloten, het Lieftincks taak was om voor het geld te zorgen. 'I think this was a very good beginning Jor Schermerhorn', dicteerde de Booy later aan zijn Engelse secretaresse.' '
s Avonds bood het nieuwe kabinet Gerbrandy een afscheidsdiner aan. Gerbrandy zei er in een toespraak, 'that', zo gaf de Booy zijn woorden weer,
'when he thinks back over the past five years he can remember many incidents but cannot really remember what he did himself and that he has come to the conclusion that he never did very much himself but that the people who worked with him did all the work and that he remembers very many outstanding things which they did.'
'I believe', voegde de Booy hieraan toe, 'that he really is so modest and unassuming that he meant what he said.' 4
Zo min als wij in dit deel een volledige politieke geschiedenis schrijven van Nederland in de periodezo min willen wij in dit hoofdstuk zulk een geschiedenis schrijven van het ene jaar dat verliep tussen de bevrijding en de eerste naoorlogse algemene verkiezingen." Ons komt het er op aan het herstel van de tijdens de bezetting opgeheven parlementaire demoeratie te schetsen. Tijdens dat herstel werd begonnen aanJ.J.'vernieuwing'
weinig was terechtgekomen. Men dient bij dat alles in het oog te houden dat in dat eerste naoorlogse jaar de gezagsverhoudingen verre van duidelijk waren - de Nederlandse samenleving moest als het ware weer wennen aan de zich ontplooiende vormen van de parlementaire democratie. Trouwens, binnen en uit die samenleving waren in de loop van de oorlog zo grote groepen mensen verplaatst dat het onvermijdelijk geruime tijd duurde voordat de leden van al die groepen weer op hun vroeger of op een ander vast adres waren gekomen, waardoor de samenleving althans in dat opzicht weer een ordelijker karakter kreeg.
De eerste maanden na de bevrijding waren maanden waarin zich, alle verkeersmoeilijkheden ten spijt, grotere groepen Nederlanders verplaatsten dan ooit in de geschiedenis van het land het geval was geweest. Zij hadden maar één wens: weer naar huis terug te keren, en van deze verplaatsingen dienen wij ook daarom een beeld te geven omdat wij in voorafgaande delen van ons werk wèl het lot beschreven van bijvoorbeeld de slachtoffers van de arbeidsinzet in Duitsland en van de gevangenen en de gedeporteerden in diverse Duitse tuchthuizen en kampen maar daarbij niet verder gingen dan de fase waarin diegenen die in leven waren gebleven, werden bevrijd - de beschrijving van hun repatriëring stelden wij uit tot dit deel.1