Er was in Amsterdam een Joodse rubberhandel geweest, geen groot bedrijf, waarin een niet-Jood sinds het midden van de jaren '30 als bediende werkzaam was geweest. Toen nu de handelaar eind '4I-begin '
42 had voorzien dat de Wirtschaftsprufstelle hem zijn bedrijf zou ontnemen, had hij met de bediende de afspraak gemaakt dat deze onder eigen naam de zaak zou voortzetten opdat de handelaar, bleef hij in leven, na de oorlog het bedrijf weer zou kunnen voortzetten - hij had zijn bediende daartoe de beschikking gegeven over zijn volledige administratie en hem bovendien een werkkapitaal van f 3 000 verschaft. De handelaar werd gedeporteerd,.keerde terug en eiste zijn zaak op - de bediende weigerde deze af te staan, bewerend dat er helemaal geen afspraak was geweest maar dat hij op verzoek van de handelaar diens zaak had overgenomen; hij had die zaak trouwens verplaatst en was ook in andere waren gaan handelen dan rubberartikelen. Dat betoog werd in april '46 door een van de Amsterdamse Kamers afgewezen, aangezien het, als de zaken zich zo hadden afgespeeld als de bediende beweerde, volstrekt onduidelijk was waarom de handelaar de f 3 000 ter beschikking had gesteld; er waren bovendien twee getuigen die de verklaringen van de handelaar bevestigden. De bediende werd gedwongen, de rubberhandel aan deze terug te geven en hem bovendien de winst uit te betalen die in de jaren '42, '43, '44 en de eerste helft van '
45.was gemaakt: bij elkaar f r 750.