Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 12 – Epiloog (2e band)
Alle delen:
XCJoodse zaken 676 De effecten uit Joods bezit 692 Slot 705 Hoofdstuk 7 - De worsteling met de Republiek Indonesië 710 De internationale achtergrond 715 De Republiek 723 'Bersiap' 737 Spreken met Soekarno ? 748 Geen akkoord met de Republiek 757 Borneo / De Grote Oost 767 De oorlogsvrijwilligers ingezet 772
XCMalino / Den Pasar 776 Commissie-Generaal/ Linggadjati 781
XCEerste Politionele Actie 816
XCHet Nederlands-Indische gouvernement 867
XCBerechting der Japanners 885 'Verdeel en heers' 903
XCTweede Politionele Actie 923
XCNaar de soevereiniteitsoverdracht 993
Hoofdstuk 8 - Nabeschouwing lI07 Datumlijst I945-I949 1I25 Bijlage I De Nederlandse ministeries 1945-1951 1I30 Bijlage 2 F. van der Veen: Het optreden van de Nederlandse en de Republikeinse strijdkrachten 1I34 Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten lISO Lijst van illustraties lIS2 Lijst van kaarten 1155 Register 1I57
ISBN
XCEvenals met de bestuursverhoudingen, de zuivering en de bijzondere rechtspleging het geval was geweest, was het rechtsherstel door de Londense regering zo zorgvuldig mogelijk voorbereid. Rechtsherstel betekende dat door de bezetter bedreven of mogelijk gemaakt onrecht ongedaan werd gemaakt; het lag gedeeltelijk in de privaatrechtelijke sfeer (er moest bijvoorbeeld voor gezorgd worden dat personen aan wie goederen ontroofd waren, die goederen weer terugkregen van diegene die ze, gebruik makend van de bezettingssituatie, had gekocht), gedeeltelijk in de publiekrechtelijke. Zo hadden de verordeningen welke door de bezetter en de besluiten die door de secretarissen-generaal waren uitgevaardigd, feitelijke werking gehad - bijna al die verordeningen en talrijke besluiten moesten geannuleerd worden.
XCOm dat laatste te bereiken waren in Londen, zoals wij al in deel 9 vermeldden " drie lijsten opgesteld: een lijst van 6 I verordeningen, Lijst A, die, zo heette het in het op 17 september' 44 vastgestelde Besluit Bezettingsmaatregelen (E 93), 'geacht (worden) nimmer van kracht te zijn geweest' (bijvoorbeeld alle anti-Joodse verordeningen), een lijst van 423 verordeningen, Lijst B, die buiten werking zouden treden (dat betekende o.m. de opheffing van de Winterhulp Nederland, het 'foute' Verbond van Nederlandse Journalisten, de Nederlandse Landstand, de Nederlandse Kultuurraad, de Nederlandse Kultuurkamer en de Kamers op medisch gebied) en tenslotte een lijst van 284 verordeningen, Lijst C, die, met uitzondering van die bepalingen welke een 'fout' karakter droegen, 'voorlopig gehandhaafd' werden (dat waren hoofdzakelijk regelingen op economisch gebied). E 93 bepaalde verder dat 'de Nederlandse wetgeving zoals zij op 15 mei 1940 bestond, of sedertdien op grond van door Ons uitgevaardigde besluiten' (wetsbesluiten) 'is tot stand gekomen, ten volle verbindend' was.
XCMeer nog. Het bij E 93 aansluitende wetsbesluit E 94 bepaalde dat wie door de vijand uit de overheidsdienst ontslagen was, 'zo spoedig mogelijk' weer aangesteld zou kunnen worden in zijn vroegere of in een
XC1 NI. in de paragraaf 'Rechtsherstel' van hoofdstuk 15.
'daarmee zoveel mogelijk overeenkomende' functie en dat de betrokkene zowel recht had op nabetaling van salaris alsof hij zijn functie onafgebroken had vervuld, als op de promotie die hij normaliter sinds die datum zou hebben gemaakt.
XCMen zou kunnen zeggen dat al deze regelingen de strekking hadden, het vooroorlogse Nederland, voorzover dat mogelijk was, weer te doen herrijzen. Daarnaast dienden in Nederland zoals het tijdens de bezetting geworden was, ook bepaalde wijzigingen te worden aangebracht en tenslotte zou de situatie ten tijde van de bevrijding vergen dat op bepaalde gebieden nieuwe voorzieningen werden getroffen.
XCWat die wijzigingen aangaat: bij besluit E 95 werd de Nederlandse Arbeidsdienst opgeheven, bij besluit E 102 werden de NSB 'alsmede de daaraan verwante en andere nationaal-socialistische en fascistische organisaties' (dat waren er 33) ontbonden verklaard.
XCWat de nieuwe voorzieningen betreft: E 75 verbood alle 'rechtsverkeer' met 'vijandelijk gebied' en door de vijand bezet gebied, behoudens goedkeuring door of vanwege de minister van justitie, 'zolang door Ons hiertoe geen andere instanties zijn aangewezen'. Dat rechtsverkeer was van' 40 af van Londen uit gecontroleerd door de Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd, de Corvo - haar taak zou overgenomen worden door een nieuw lichaam, de Raad voor het Rechtsherstel, maar deze raad zou ook met verscheidene andere omvangrijke taken worden belast.
XCVoor die Raad voor het Rechtsherstel werd de wettelijke grondslag gelegd in het op 17 september '44 vastgestelde en drie dagen later gepubliceerde wetsbesluit E 100, het ingewikkeldste en langste wetsbesluit (het telde 166 artikelen) dat in Londen voorbereid is. Met die voorbereiding had zich van begin '43 af een commissie van juristen beziggehouden onder voorzitterschap van prof. mr. J. Eggens, die in Indië voorzitter van de Corvo-Batavia was geweest en tot de hoofdambtenaren had behoord die van Maak naar Australië had meegenomen. Eggens was hoogst bekwaam en hoogst eigenzinnig - er viel eigenlijk met hem niet samen te werken; toen van Angeren, secretaris-generaal van justitie, in het door zijn commissie opgestelde ontwerp enkele wijzigingen ging aanbrengen, legde hij er het bijltje bij neer en het ontwerp werd toen door de leden van de commissie afgemaakt. Dat werk vergde zoveel tijd dat E 100 niet de Buitengewone Raad van Advies passeerde en evenmin, hoewel het mede op de Antillen en Suriname betrekking had, de Staten van die gebiedsdelen.
XCE 100 viel geheel op het gebied van het vermogensrecht. Op dat terrein zouden bij de bevrijding twee grote probleemcomplexen
sing vragen: hoe kon men personen en instellingen die als gevolg van maatregelen van de bezetter in hun vermogen geschaad waren (rechtstreeks door de bezetter of door anderen die van door de bezetter geopende mogelijkheden geprofiteerd hadden), rechtsherstel geven en wat diende te geschieden met de vermogens van 'afwezigen' (gedeporteerde Joden bijvoorbeeld) en van diegenen die in afwachting van hun berechting door het Militair Gezag opgepakt en gedetineerd zouden worden? Wij herinneren er aan dat de meesten van die politieke delinquenten zich voor de Tribunalen zouden moeten verantwoorden. Die Tribunalen konden hun vermogens geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaren, ook dus bijvoorbeeld hun meubilair dat in veel gevallen (nI. wanneer èn de man èn de vrouw zouden worden gearresteerd) bij hun arrestatie onbeheerd zou achterblijven. De bedoeling was dat dat meubilair ter beschikking gesteld zou worden aan oorlogs- en vervolgingsslachtoffers die na de bevrijding nog geen stoel zouden hebben om op te zitten en geen bed om op te slapen. Wilde de overheid evenwel voorkomen dat elk van die slachtoffers zich eenvoudig zou toeëigenen wat hij nodig had, dan dienden regels gesteld te worden voor wat juridisch een overdracht van vermogensbestanddelen zou zijn.
XCVoordat wij nu E roo verder behandelen, willen wij er op wijzen dat voor het in Nederland aanwezige vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen alsmede van politieke delinquenten regels gesteld werden in weer een ander, eind oktober '44 vastgesteld wetsbesluit (E 133), dat voorbereid was door dezelfde commissie welke E roo had geformuleerd. E 133 bepaalde dat het vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen in eigendom zou overgaan op de Staat der Nederlanden; dat vermogen moest worden aangegeven bij een nieuw op te richten instelling, het Nederlands Beheersinstituut; bij dat instituut zou evenwel óók het vermogen moeten worden aangegeven van alle politieke delinquenten. Het instituut diende al die vermogens te doen beheren en moest ze, voorzover ze niet verbeurd verklaard waren, aan de politieke delinquenten na hun vrijlating teruggeven; voordien mocht het evenwel vermogensbestanddelen verkopen (waren die meer dan f ro 000 waard, dan dienden zij in het openbaar geveild te worden) - de opbrengst bleef dan bestemd voor de oorspronkelijke eigenaren.
XCDit Beheersinstituut nu zou tegelijk één van de afdelingen zijn, de Afdeling Beheer, van de krachtens E roo in het leven te roepen Raad voor het Rechtsherstel. Die raad (het aantalleden werd niet aangegeven) zou op zijn minst vijf afdelingen tellen: de Mdeling Effectenregistratie,
tuurlijke personen), de Afdeling Voorzieningen voor Rechtspersonen en de Afdeling Rechtspraak. Eerstgenoemde vier afdelingen zouden bevoegd zijn beslissingen te nemen, maar tegen die beslissingen zouden de belanghebbenden in beroep kunnen gaan bij de Afdeling Rechtspraak. Uitspraken van die Afdeling zouden finaal zijn (men zou dus niet bij een hoger college in beroep kunnen gaan), maar die Afdeling zou wel in het licht van nieuwe feiten haar eigen uitspraken kunnen herzien.
XCHet was in Londen al duidelijk dat de Raad voor het Rechtsherstel uiterst gecompliceerd werk zou krijgen, zulks vooral ten aanzien van de effecten. De Joden hadden al hun effecten moeten inleveren en daarvan was in opdracht van de 'roofbank' Lippmann-Rosenthal (Sarphatistraat) van januari '42 af een deel ter waarde van meer dan f rao mln 'normaal' verkocht op de Amsterdamse effectenbeurs. Effecten evenwel zijn bij uitstek bewegelijke vermogensbestanddelen - een bepaald effect zou ten tijde van de bevrijding, van begin '42 af gerekend, misschien al bij zijn vijfde of zesde eigenaar beland zijn. De Raad voor het Rechtsherstel zou de taak hebben, alle vermogensoverdrachten waarbij men van de bezetting had geprofiteerd, als het ware 'terug te draaien'; de oorspronkelijke eigenaren (of hun nabestaanden) zouden hun eigendom dus weer terugkrijgen, 'tenzij', aldus een van de bepalingen van E IOO, 'de zaak of het recht zich bevindt in het bezit van een persoon die aannemelijk maakt dat hij de zaak of het recht te goeder trouw ... van een derde heeft verkregen'; 'goede trouw' evenwel, aldus een andere bepaling, 'kan slechts worden aangenomen indien degeen op wiens goede trouween beroep wordt gedaan, niet wist noch redelijkerwijs had behoren te vermoeden dat het bezit van de zaak of van het recht voor de eigenaar was verloren gegaan tengevolge van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 25' en dat artikel sprak van handelingen, door de vijand onder toepassing van dwang verricht 'of op grond van een maatregel van de bezetter, ten aanzien waarvan door Ons ... is bepaald, dat hij geacht wordt nimmer van kracht te zijn geweest.' Dat laatste gold, gelijk vermeld, voor de 61 verordeningen (o.m. alle anti-Joodse) die op de bij E 93 (Besluit Bezettingsmaatregelen) behorende Lijst A opgesomd waren.
XCDit alles betekende dat ten aanzien van effecten slechts rechtsherstel zou kunnen worden verleend indien men eerst precies nagegaan had door wie ze aan wie verkocht waren. Om dat mogelijk te maken schreef E 100 voor, dat alle effecten bij de Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel geregistreerd zouden moeten worden; nadien zouden de eigenaars er slechts over mogen beschikken indien hun eigendoms
XCIn het bevrijde Zuiden kwam het Militair Gezag slechts in beperkte mate aan het rechtsherstel toe. De urgentste taak was het zorgdragen voor de inboedels en de bedrijven van talrijke opgepakte politieke delinquenten; de inboedels, voorzover niet gestolen, werden aan oorlogsslachtoffers ter beschikking gesteld en voor de bedrijven werden beheerders benoemd, waarbij alle landbouwbedrijven onder de zorg vielen van de Provinciale Voedselcommissarissen. Voor de organisatie van dat alles werd eind '44 door Kruls in Tilburg een Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel opgericht. Eggens kreeg er de leiding van, toonde zich in Tilburg even lastig als in Londen en werd per I maart '45 op eigen verzoek ontslagen; in de rang van reserve-majoor volgde een van de hoogleraren van de Katholieke Economische Hogeschool, prof. mr. E. G. J. Gimbrère, hem op.
XCHet werk kwam slechts moeizaam van de grond: terwijl begin mei '45, d.w.z. nog voor de bevrijding van het Westen, al verscheidene tienduizenden politieke delinquenten gearresteerd waren, bedroeg toen het aantalonder beheer gestelde bedrijven en privé-vermogens (wij herinneren er aan dat ook de inboedel van een politieke delinquent die in behoeftige omstandigheden had verkeerd, een 'vermogen' was in de zin van de rechtsherstel-wetgeving) nog maar iets meer dan duizend. Onder Gimbrère's Militair Commissariaat vielen toen naast het bevrijde Zuiden ook het Oosten en Noorden maar het Commissariaat had slechts de beschikking over twee auto's. Midden juni werd het naar Den Haag verplaatst - toen waren, terwijl nu meer dan honderdduizend politieke delinquenten waren opgepakt, ruim vijf-en-twintighonderd beheerders benoemd. Enkelen van hen waren belast met het beheer van het vermogen van de 'foute' organisaties en instellingen die krachtens de Londense wetsbesluiten waren opgeheven, anderen beheerden o.m. de vermogens van Duitse instellingen of van Duitse burgers die aan de staat zouden vervallen - als Duitsers golden daarbij ook de Duits-Joodse vluchtelingen die in november '41 het Duitse staatsburgerschap hadden verloren en statenloos waren geworden. Aan de effectenregistratie was het Militair Commissariaat nog niet toegekomen - dat hing samen met het feit dat de Vereniging voor de Effectenhandel en de bedrijfsgroep Effectenhandel groot bezwaar hadden tegen de wijze waarop het rechtsherstel met betrekking tot effecten als uitvloeisel van het Londense wetsbesluit E 100 zijn beslag zou krijgen. Wij komen hierop nog terug.
XCVoordat wij nu verder gaan, dienen wij te schrijven over twee groepen ten aanzien van welke de financiële schade die zij tijdens de bezetting hadden geleden, ongedaan werd gemaakt: militairen en ambtenaren.
XCDe eersten die rechtsherstel kregen, in de zomer van '45 al, waren de officieren en het lager beroepspersoneel van land- en zeemacht: zij kregen over de periode waarin zij krijgsgevangen waren geweest, hun volledige wedde uitbetaald (met aftrek van de aan hun gezinnen verstrekte vergoedingen) plus nog eens drie maanden wedde extra - zij die ondergedoken waren om zich aan de afvoer in krijgsgevangenschap te onttrekken, kregen niets (een protest van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit werd door het kabinet-Schermerhorn afgewezen) 1 en hetzelfde gold voor de reserve-onderofficieren en de gewone dienstplichtigen die in de tweede helft van '43 naar Duitsland waren afgevoerd. Die eerste discriminatie ging van beroepsofficieren ten departemente uit die zich aangemeld hadden, de tweede was ingegeven door de behoefte om de staatsuitgaven zoveel mogelijk te beperken.
XCDiezelfde behoefte ging een rol spelen, toen het wetsbesluit E 94 moest worden toegepast. Het had bepaald dat alle ambtenaren die door de bezetter waren ontslagen, o.m. recht hadden op nabetaling van hun gederfd salaris. Het kabinet-Schermerhorn wilde die nabetaling beperken tot 70 % van het gederfde bedrag - wéér protesteerde de GAC, wéér had het protest geen effect. Wèl effect hadden de bezwaren van de Voorlopige Tweede Kamer: in een in mei '46 door het kabinet-Schermerhorn ingediend wetsontwerp werd de mogelijkheid van een 100% uitkering uitdrukkelijk erkend. De desbetreffende wet, G 401, werd eind '46 afgekondigd - het eerste uitvoeringsvoorschrift bepaalde o.m. dat wie rechtsherstel wenste, binnen 120 dagen moest opgeven welke inkomsten hij na zijn ontslag had gehad (die zouden van het uit te betalen bedrag worden afgetrokken) en, voorzover hij of zij ondergedoken was geweest, wat de onderduikadressen waren geweest - zij die aan het illegale werk hadden deelgenomen, moesten ook daarover nadere bijzonderheden
XCI Toen in mei '42 de beroepsofficieren, adelborsten en cadetten en bloc in krijgsgevangenschap waren afgevoerd, waren enkelen ondergedoken. Van de reserve-officieren, het lagere kader en de dienstplichtigen was in de tweede helft van' 43 slechts een klein deel naar Duitsland getransporteerd; ook uit deze groepen waren sommigen ondergedoken maar de meesten hadden dat niet behoeven te doen: zij hadden op grond van hun werk in Nederland mogen blijven.
berichten. Al die gegevens werden gecontroleerd - dat nam vele maanden, soms enkele jaren in beslag. Er waren er die pas in '50 het bedrag uitbetaald kregen waarop zij recht hadden. Voor de hoogste rangen was dat niet het volledige bedrag: G 401 had de terugbetaling van de gederfde salarissen aan een maximum gebonden van f 9000 voor elk jaar waarin men geen overheidsinkomen had gehad.
XCNadat, begin augustus '45, de Raad voor het Rechtsherstel ingesteld en het Nederlands Beheersinstituut opgericht was, werd ruim drie maanden later, midden november '45, het wetsbesluit E 100 door een nieuw wetsbesluit, F 272, aangevuld. Krachtens E 100 zou de Raad voor het Rechtsherstel op zijn minst vijf afdelingen kennen: de Afdeling Beheer (het Beheersinstituut), de Mdeling Effectenregistratie, de Afdeling Voorzieningen voor Afwezigen (natuurlijke personen), de Afdeling Voorzieningen voor Rechtspersonen en de Afdeling Rechtspraak; bij die Afdeling Rechtspraak zou men in beroep kunnen gaan tegen beslissingen van de andere vier afdelingen. F 272 voegde nu ten eerste aan de vijf genoemde afdelingen een zesde toe: de Afdeling Onroerende Goederen; het maakte het ten tweede mogelijk dat spoedeisende zaken zouden worden behandeld in kort geding en het bepaalde ten derde dat in een aantal gevallen de taak van de Afdeling Rechtspraak (d.w.z. die van een van de in het algemeen drie juristen tellende Kamers waaruit die afdeling zou bestaan) uitgeoefend kon worden door één persoon: de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel. Ieder die zich in deze materie had verdiept, besefte toen al dat bijvoorbeeld in vele tienduizenden gevallen tijdens de bezetting totstandgekomen eigendomsverhoudingen teruggedraaid moesten worden - dat hoefde evenwel niet steeds tot een procedure te leiden. Wanneer het Beheersinstituut bijvoorbeeld het vermogen van een NSB'er beheerde waartoe een pand behoorde dat aan de Joodse eigenaar ontnomen was, dan kon die eigenaar (of dan konden zijn erfgenamen) heel wel in dat eigendomsrecht hersteld worden als gevolg van een schikking met het Beheersinstituut - elke schikking zou betekenen dat een procedure werd voorkomen; dat zou minder tijd en minder inspanning vergen.
XCWat werd nu de algemene gang van zaken? F 272 schreef voor dat een ieder die rechtsherstel vanwege de overheid wenste (dat was lang niet
steeds nodig ') vóór I september' 46 een daartoe strekkend verzoek bij de Raad voor het Rechtsherstel moest indienen. Die bepaling werd later gewijzigd: de raad kreeg toen de bevoegdheid, zelf een eindtermijn te bepalen. Dat werd 1 januari '48. Laatstgenoemde termijn werd evenwel vele malen met zes maanden verlengd - uiteindelijk gold 1 juli' 5 I als einddatum. Einddatum van de indiening van verzoeken om rechtsherstel, niet van de indiening van verzoeken om herziening van gevallen beslissingen! Die laatste verzoeken moest men bij geschillen ten aanzien van effecten en onroerende goederen vóór I januari 'SI resp. I juni'ss indienen en bij geschillen ten aanzien van het herstel van levensverzekeringspolissen vóór I juli ' 56. De bezettingstij d lag toen al meer dan tien jaar achter de rug maar er vonden nog steeds procedures op het gebied van het rechtsherstel plaats.
XCDe Raad voor het Rechtsherstel (behalve de Afdeling Effectenregistratie) werd pas op 1 juni '67 opgeheven - de taak van de Afdeling Rechtspraak werd toen overgenomen door de gerechtshoven te Amsterdam (in alle effectenzaken) en te Den Haag (in alle overige zaken)", die van het Beheersinstituut door het departement van justitie. De Afdeling Effectenregistratie werkte nog ruim vier jaar door: zij werd op loktober '71 opgeheven; haar taak werd toen ten dele toegewezen aan het departement van financiën, ten dele aan de Amsterdamse rechtbank (met recht van beroep bij het Amsterdamse hof).
XCHoe lang de genoemde rechterlijke colleges en de departementen van justitie en van financiën nog te maken hebben gehad met rechtsherstelkwesties, weten wij slechts voor. het Amsterdamse hof (het deed zijn laatste uitspraak in '76), maar het dunkt ons van belang te onderstrepen dat de Afdeling Effectenregistratie ruim zes-en-twintigjaar en de overige afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel alsook de raad zelf bijna twee-en-twintig jaar heeft resp. hebben bestaan. Noch Eggens, noch van Angeren, noch een van de andere Nederlandse autoriteiten te Londen, noch een van de ministers die de Raad voor het Rechtsherstel in het leven riepen; had voorzien dat er zo lang instanties nodig zouden zijn, bekleedvan de Raad voor het Rechtsherstel aanhangig gemaakte zaken over waarin deze nog geen uitspraak
1 Men dient bij dit gehele hoofdstuk in het oog te houden dat zich tal van gevallen van rechtsherstel hebben voorgedaan waarmee de overheid geen bemoeienis had. Was een gedeporteerde Jood of een illegale werker eigendommen kwijtgeraakt en kreeg hij deze, al of niet met inschakeling van een advocaat, terug, dan was het niet nodig, een beroep te doen op de overheid. Rechtstreekse schikkingen zijn vaak voorgekomen - hoe vaak, is onbekend. 2 Laatstgenoemd gerechtshof nam ook alle bij de voorzitter
met een exclusieve bevoegdheid op het gehele terrein van het rechtsherstel. Inderdaad exclusief - dat had de Hoge Raad bepaald en het heeft zin, daar even bij stil te staan, niet alleen omdat de uitspraak op zichzelf van evident belang is geweest maar ook omdat de betrokken zaak er een voorbeeld van is (de lezer zal er meer van tegenkomen) dat uitspraken in een bepaald geding als normgevend werden beschouwd.
XCIn '43 was in Groningen de niet-Joodse echtgenote van een Joodse man tot scheiding overgegaan op grond van een belofte van de Groninger SD dat haar man dan niet zou worden gedeporteerd - hij was toch gedeporteerd en gold eind '45 als vermist. De vrouw had toen de rechtbank te Groningen verzocht, de echtscheiding nietig te verklaren - zij wilde liever de weduwe zijn van haar kennelijk overleden man dan zijn gescheiden echtgenote. De rechtbank had dat verzoek geweigerd. Het gerechtshof te Leeuwarden had het daarentegen toegewezen. Welnu, die uitspraak van het hof was in februari' 47 door de Hoge Raad vernietigd: rechtbank zowel als hof hadden zich, aldus de Hoge Raad, op een gebied begeven waarop slechts de Raad voor het Rechtsherstel competent was. De Hoge Raad wees dit arrest 'in het belang der wet' - het droeg dus een formeel karakter en tastte de door het Leeuwardense hof geschapen situatie niet aan, anders gezegd: de echtscheiding bleef nietig.
XCN u eerst iets meer over de Raad voor het Rechtsherstel.
XCMen dient de Raad voor het Rechtsherstel te zien als een overkoepelend lichaam dat eigenlijk alleen op papier heeft bestaan. De raad is namelijk slechts één keer bijeengekomen: bij zijn installatie op 20 augustus '45. Gerbrandy, eerder gepolst of hij commissaris der koningin in Friesland wilde worden (hij had geweigerd), was tot voorzitter benoemd en er waren naast hem zestien leden, allen bekende juristen; tot die leden behoorden ook de voorzitters van de afdelingen: Cleveringa (Afdeling Rechtspraak), mr. G. Nauta (Afdeling Effectenregistratie), prof. mr. N. J. Polak (Beheer en Voorzieningen voor Rechtspersonen) en mr. F. J. de Jong (Voorzieningen voor Mwezigen). Secretaris van de raad was drs. W. Reyseger geworden, voor de oorlog secretaris van de ministerraad. Natuurlijk moest er tussen die afdelingen (en de spoedig daaraan toegevoegde Afdeling Onroerende Goederen) een behoorlijke coördinatie zijn
- die werd niet door de Raad voor het Rechtsherstel bevorderd maar door zijn dagelijks bestuur dat bestond uit Gerbrandy, de voorzitters der afdelingen en secretaris Reyseger. Dat dagelijks bestuur kwam in de laatste vier maanden van '45 achtmaal bijeen, in '46 zeventienmaal, in '47 elfmaal, in '48 negenmaal, in '49 tienmaal, in '50 dertienmaalnadien werd de frequentie geringer, totdat van' 53 af drie of twee vergaderingen per jaar voldoende bleken te zijn.' De laatste feitelijke vergadering vond in april '63 plaats en de formeel laatste kon in '64 schriftelijk worden afgedaan.
XCGerbrandy was in oktober '48 opgevolgd door het Tweede Kamer-lid Donker (hij werd toen plaatsvervangend voorzitter) maar nam in ' 52, toen Donker minister werd, het voorzitterschap weer over. Reyseger bleef secretaris tot oktober' 55 2 hij werd opgevolgd door ten Siethoff die later tevens directeur werd van het Centraal Mwikkelingsbureau Duitse Schade-uitkeringen oftewel het Cadsu.
XCIn totaal zijn er meer dan honderd vergaderingen van het dagelijks bestuur geweest - wij slaan ze over om de eenvoudige reden dat het leeuwendeel van het onder de auspiciën van de Raad voor het Rechtsherstel verrichte werk het werk van de afdelingen is geweest en het dagelijks bestuur slechts een college vormde dat in de zaken werd gemoeid wanneer er raakvlakken waren tussen hun werk. Zeker, Gerbrandy, de voorzitter respectievelijk plaatsvervangend voorzitter van het dagelijks bestuur, heeft als voorzitter respectievelijk plaatsvervangend voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel (dat was hij óók) ruim 450 uitspraken gedaan - zij bevinden zich ergens in de ruim 200 000 dossiers die van de Raad voor het Rechtsherstel en van de onder hem ressorterende afdelingen bewaard zijn gebleven. Niemand heeft zich ooit in al die dossiers verdiept - elke detailstudie ontbreekt. Naast de gecompliceerdheid van de materie heeft het ontbreken van zulk een studie voor ons een grote moeilijkheid betekend. Wat hier volgt maakt dan ook geen aanspraak op volledigheid - het kan niet meer dan een indruk geven van de omvang en de aard van de problemen waarmee het rechtsherstel te karnpen kreeg. Misschien is het daarbij een gelukkige omstandigheid dat wij het uitgebreidst kunnen zijn over de twee afdelingen waarmee enkele honderdduizenden personen (Nederlanders, maar ook Duitsers, Oostenrijkers en Italianen) rechtstreeks te maken kregen: de Mdeling Beheer (d.w.z. het Nederlands Beheersinstituut) en de Afdeling Rechtspraak.
XCI In'57, '60, '61 en '62 kwam het dagelijks bestuur slechts eenmaal bijeen. 2 Hij werd toen secretaris-generaal van het Reactor Centrum
XCIn juni '45 waren, zoals eerder vermeld, door het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel ruim vijf-en-twintighonderd beheerders benoemd: beheerders over de vermogens van politieke delinquenten, van 'foute' organisaties en instellingen en van, zoals het heette, 'vijandelijke onderdanen' - de vermogens van politieke delinquenten moesten beheerd worden teneinde ze na hun berechting (waarbij het gehele of een deel van het vermogen verbeurdverklaard kon worden) terug te geven en bij de overige vermogens moest het beheer de inleiding vormen tot de liquidatie; de opbrengst daarvan zou aan de staat toevallen.
XCHet aantal beheren steeg met snelle sprongen - het waren er per I mei '46 bijna 160000. Vele van die vermogens hadden niet veelom het lijf maar andere droegen een gecompliceerd karakter: dan had de politieke delinquent bijvoorbeeld een kostbare inboedel in zijn bezit, een of meerdere huizen, voorts effecten en een levensverzekeringspolis (die kon afgekocht worden) - had hij wegens vergoeding van materiële oorlogsschade een vordering op de staat, dan was ook die vordering deel van zijn vermogen; was de bedoelde politieke delinquent bovendien eigenaar van een onderneming, dan lag de zaak nog ingewikkelder: het was vaak niet eenvoudig, de waarde van die onderneming te bepalen - zij moest in elk geval in beginsel worden voortgezet.
XCAls uitvloeisel van deze taken werd het Beheersinstituut een omvangrijke organisatie.' Het kreeg een hoofdbureau in Den Haag, nevenbureaus in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam en verder z.g. Vertegenwoordigers (in de regel waren dat inspecteurs der belastingen) in een groot aantal plaatsen - dat waren er na enige tijd vier-en-zestig. Bovendien bleek het nodig om voor het regelen van tal van zaken bijkantoren in het buitenland op te richten - die kwamen er in Brussel, Parijs, Londen, New York, Willemstad (Curaçao) en Paramaribo. Het aantal stafleden steeg tot boven de tweeduizend. Hoe groot het totaal aantal beheerders is geweest (talrijken hunner beheerden meer dan één vermogen), is niet bekend.
XCHet spreekt vanzelf dat het beheer zich tot de meest verschillende vermogensbestanddelen uitstrekte. Het Beheersinstituut richtte een Bureau Bijzondere Beheren op dat eigendommen van de opgeheven Duitse
I Directeuren waren aanvankelijk]. A. Deknatel en K. W. G. Michielsen, na loktober '46 Miehielsen en mr. H. Bogaardt; Miehielsen werd in door].]. de Vries vervangen en deze bleef tenslotte als enige directeur over.
en 'foute' organisaties en instellingen ging liquideren.' Er waren evenwel ook vermogensbestanddelen die, wilde men ze goed beheren en eventueel op een verantwoorde wijze te gelde maken, specialistische kennis vereisten. Voor de land- en tuinbouwbedrijven (er waren eind '45 bijna 5 000 onder beheer gesteld) droegen, zoals al vermeld, van meet af aan de Provinciale Voedselcommissarissen zorg en er waren ook andere overheidsinstellingen die in opdracht van het Beheersinstituut bij het beheer van bepaalde soorten vermogensbestanddelen betrokken werden: het Staatsbosbeheer hield toezicht op bospercelen, de rijksbureaus voor handel en nijverheid op de grondstoffen, half- en eindfabrikaten die bij vijandelijke ondernemingen waren aangetroffen, de (in hoofdstuk 3 al genoemde) Stichting Nederlands Kunstbezit op alle voorwerpen van kunst. Voorts riep het Beheersinstituut enkele nieuwe lichamen in het leven: een Stichting Pleziervaartuigen, een Stichting Binnenvaartschepen, een Stichting Kust- en Zeeschepen, een Commissie Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken, een Commissie voor het Beheer van het Vermogen van Vijandelijke Verzekeringsmaatschappijen, een Nederlandse Kastelenstichting en een Stichting Algemeen Beheer van Draf- en Renpaarden.
XCAl deze lichamen beheerden vermogensbestanddelen die tot vele aparte vermogens behoorden - regel was evenwel dat een vermogen als geheel werd beheerd, zulks door één beheerder.
XCDie beheerders hadden recht op een bezoldiging. Beheerden zij een privé-vermogen, dan mochten zij per jaar 1/4 % van het actief opnemen met een maximum van f r 000 beheerden zij bovendien een bedrijf, hetgeen betekende dat zij als de directeur ervan optraden, dan mochten zij niet meer opnemen dan de afgezette directeur had gedaan en daarvoor gold, ook als meer dan één bedrijf beheerd werd, een maximum van f I 5 000 per jaar.' Het was hun aller uitdrukkelijke opdracht, zo goed mogelijk voor de onder hun beheer gestelde vermogens en bedrijven te zorgen.
XCIn het vorige hoofdstuk beschreven wij al wat er met de inboedels van talrijke politieke delinquenten gebeurde - wat hun bedrijven ofbedrijfjes betrof: dit was een veel ingewikkelder aangelegenheid. In '45 en ver
1 Dit bureau beheerde ook de vermogens van de ca. zeshonderd delinquenten die onder het Bureau Nationale Veiligheid vielen. 2 Dat maximum is slechts in heel enkele gevallen verhoogd: dan, wanneer een beheerder de directie voerde over een groot bedrijf. Eind '46 bedroeg de beloning in dertien gevallen £20000, in één f24 000 per jaar.
moedelijk ook nog in '46 viel het talrijke beheerders bijzonder moeilijk om ze in stand te houden - de publieke opinie had er geen bezwaar tegen dat de bedrijven en bedrijfjes van 'landverraders' volledig verliepen en vele rijksbureaus voor handel en nijverheid zagen het niet als een overheidsbelang om ze in stand te houden. Heel wat bedrijven en bedrijfjes (er zijn geen cijfers) werden dan ook opgeheven - ook werden ze wel, als ze dreigden ten onder te gaan, verkocht. Oorspronkelijk werd hierbij het in E 133 opgenomen voorschrift gevolgd dat bedrijven of bedrijfjes (of andere vermogensbestanddelen), als ze verkocht werden, dienden te worden geveild als zij een waarde hadden van f ro 000 of meer, maar met dat voorschrift ging het Beheersinstituut van eind '45 af geen rekening meer houden en dat leidde tot klachten van politieke delinquenten dat wat zij in een leven van hard werken had den opgebouwd, toegespeeld werd aan allerlei relaties van functionarissen van het Beheersinstituut. In het algemeen trouwens waren de klachten van politieke delinquenten niet van de lucht - in de regel konden die overigens pas geuit worden wanneer die delinquent na zijn vrijlating had geconstateerd dat er van zijn inboedel c.q. zijn bedrijf of bedrijfje weinig over was. Dat van die inboedels veel was verdwenen, was niet de schuld van het Beheersinstituut - wèl werd het door die vrijgelatenen er aansprakelijk voor gehouden. Tot die ontevredenheid droeg de omstandigheid bij, dat, aldus het verslag van de werkzaamheden van het Beheersinstituut in de periode van I augustus '45 tot 3 I december '46,
XC'vele middelmatige of kleine NSB-vermogens, zelfs bij een zo goed mogelijk beheer, tijdens de detentie van de eigenaar werden getroffen door rechtsherstel op in de oorlog aangekochte percelen, aanspraken van crediteuren ... , hoge fiscale zekerheidsstellingen, verloop van klanten en relaties en het uitblijven van alle normale inkomsten uit eigen arbeid, terwijl wèl alimentaties aan gezinsleden moesten worden uitbetaald.' De hiertegenover staande gevallen, dat met beheerde bedrijven aanzienlijke winsten werden behaald ... , kwamen natuurlijk niet aan de orde door klachten bij het Beheersinstituut. Gezien vanuit het standpunt van het personeel op het hoofdkantoor schijnt het intussen op sommige ogenblikken niet te boud te zeggen dat het er uitziet alsof iedere uit het kamp ontslagen delinquent zich reeds de volgende dag opmaakt om, al dan niet bijgestaan door advocaat of zaakwaarnemer, het Beheersinstituut eens de waarheid te komen zeggen.'2
I Die alimentaties werden vastgesteld door de Vertegenwoordigers. V/ij herinneren er aan dat de bemiddelde politieke delinquenten tot oktober '48 bovendien hun eigen detentie moesten betalen. 2 'Verslag van de werkzaamheden van het Nederlandse
XCWat konden die ontevreden vrijgelaten delinquenten doen? Waren zij van mening dat het Beheersinstituut niet te verdedigen beslissingen had genomen, dan gingen zij bij de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel in beroep. Het Beheersinstituut had bijvoorbeeld vaak gebruik gemaakt van de in het vorige hoofdstuk vermelde, uit mei' 46 daterende beschikking van de ministers Kolfschoten en Lieftinck waarbij o.m., behalve kostbaarheden en zeldzaamheden, alle huisraad van politieke delinquenten ten behoeve van de staat was gevorderd, maar wat was 'huisraad', wat waren 'kostbaarheden en zeldzaamheden'? Fietsen, vaartuigen, Perzische tapijten, winkelinventarissen, inventarissen van artsen en tandartsen, muziekinstrumenten, kantoormachines, antiek meubilair en fototoestellen werden door het Beheersinstituut als huisraad beschouwd - kostbaarheden of zeldzaamheden waren ze in elk geval niet. Begrijpelijk is het dat de vrijgelaten delinquenten menigmaal van mening waren dat het Beheersinstituut het begrip 'huisraad' wel heel ver had uitgerekt. Talrijke gedingen vloeiden hieruit voort.
XCZo bleek in '47 aan een vrijgelaten delinquent dat het Beheersinstituut zijn Bechstein-vleugel had verkocht aan een Joodse zangeres die in '42 naar Zwitserland was ontkomen en wier gehele inboedel, inclusief haar piano en haar vleugel, door de bezetter was geroofd. De delinquent tekende beroep aan bij de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, Gerbrandy. Deze wees het beroep af. Voor de zangeres was de vleugel onmisbaar, voor de delinquent niet en hij overwoog verder,
XC'dat nu een vleugelpiano wel pleegt te zijn een kostbaarartikel en inzonderheid een Bechstein-vleugel (gelijkalgemeen bekend is) niet behoort tot de goedkope meubelen, doch dat een vleugelpiano die, gelijk het onderhavige instrument, in serie gemaaktwordt, geen zeldzaamheidis; dat een vleugelpiano derhalve geacht moet worden te vallen onder het begrip 'meubelen' of 'huisraad', als bedoeld in artikel 571 BurgerlijkWetboek.' 1
XCZoveel klachten kwamen er, vooral in '47 en '48 toen de meeste politieke delinquenten weer in vrijheid werden gesteld, dat besloten werd, de rechtsprekende instantie, t.w. de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, te ontlasten. Er werden in oktober '48 achttien z.g. Commissies Beheersconfiicten ingesteld, elk bestaande uit een voorzitter
XCBeheersinstituutin de periodeaugustusdecembermaartp.NBl,Uitspraakd.d.aprilII, p.
I 1945-31 1946' (II 1947), 44 (ARA, 144)· 1 8 1948, 621.
(dat was meestal een jurist) en twee leden; die commissies konden uitspraken doen die door het Beheersinstituut in acht werden genomen. Hoeveel klachten gegrond geacht zijn, weten wij niet - wè! dat de bedoelde commissies (twee jaar na de oprichting werden zij tot zeven gereduceerd) enkele jaren werkzaam zijn geweest.
XCNu hebben wij tot dusver slechts geschreven over het werk van het Beheersinstituut met betrekking tot de vermogens van politieke delinquenten, maar daarnaast waren ca. I 1000 vijandelijke vermogens aan het instituut toevertrouwd - hoofdzakelijk (er waren ook eigendommen van de Duitse staat en van de NSDAP) vermogens van Duitse personen en bedrijven maar ook van Oostenrijkse en Italiaanse. De Italiaanse vermogens werden eind '46 vrijgegeven (behalve die welke voordien eigendom van de Staat der Nederlanden waren geworden) en de Oostenrijkse (behalve die welke tijdens de bezetting gecreëerd waren) in '52 (ons inziens ten onrechte') - de Duitse bleven staatseigendom. Daartoe behoorden bijvoorbeeld het eiland Schiermonnikoog dat in 1892 het eigendom was geworden van een Duitse graaf, en de nalatenschap van de Duitse keizer, Wilhelm II, die eind '18 naar Nederland was gevlucht en er in '41 in Huize Doorn was gestorven. Wel te verstaan: een Duitser die actief was geweest ten gunste van de Nederlandse of de Geallieerde zaak, kon bij het Beheersinstituut een verzoek indienen om een no-ene111y verklaring te krijgen ('ontvijand' te worden) en werd hem die verklaring geweigerd, dan kon hij bij de Afdeling Rechtspraak in beroep gaan. Wij zullen daar nog voorbeelden van geven en willen hier slechts vermelden dat per I februari' 49 (over latere cijfers beschikken wij niet) ruim 10000 verzoeken om een no-ene111y-verklaring waren ingediend, dat daarvan toen bijna de helft was afgehandeld, als gevolg waarvan vermogens tot een totaal van ca. f82 mln waren vrijgegeven", dat in 600 van de afgehandelde gevallen die 'ontvijanding' was geweigerd en dat in de helft van deze gevallen beroep was aangetekend bij de Afdeling Rechtspraak.
XCTot die Duitse vermogens werden, zoals al vermeld, ook de vermogens van de Duits-Joodse vluchtelingen gerekend, voorzover dezen in november '41 het Duits staatsburgerschap hadden verloren - zij waren dus tijdens de bezetting achttien maanden lang in juridische zin Duitser
XC1 Terwille van die teruggave was Oostenrijk beschouwd als een door Duitsland bezet land maar dat was het niet geweest hierover iets meer in de volgende paragraaf. 2 Het duurde in de regel enkele jaren voordat dergelijke verzoeken tot een beslissing leidden. Wij vermelden in dit verband dat op verzoek van het kabinet de moeder en de broer van prins Bernhard: prinses Armgard en prins Aschwin van Lippe-Biesterfeld, in februari '47 binnen een week een no-enemy-verklaring kregen.
geweest en dat werd door de Nederlandse overheid voldoende geacht om hen in vermogensrechtelijk opzicht met hun vervolgers op één hoop te gooien. Dat Duitser-geweest-zijn prevaleerde boven het Jood-zijn - trouwens, het begrip 'Jood' kwam in de gehele Londense wetgeving niet voor (de regering had geen onderscheid willen maken tussen Joden en niet-Joden) en het gebruik van dat begrip werd door de rechtsherstelinstanties veelal vermeden; zij spraken dan liever van 'gedepossedeerden', t.w. beroofden. Nu, beroofd waren die Joden, de Duitse Joden incluis, inderdaad. 'Ik herinner mij nog', aldus in '85 J. Voet, die in '45 hoofd van de accountantsafdeling van het bureau Amsterdam van het Beheersinstituut was geworden,
XC'een ambtelijke correspondentie met het invloedrijke Joodse lid van de Raad voor het Rechtsherstel prof. mr. N. J. Polak. Ik wees er op dat het vermogen van de Duitse Joden ten onrechte onder beheer was geplaatst. .. Neen, antwoordde de Joodse professor, de gedepossedeerde (het woord 'Jood' kon niet uit zijn pen vloeien) was wel degelijk vijand geweest en de onderbeheerstelling had dus terecht plaatsgevonden.' Dat de leidende Joodse figuren in de ambtelijke wereld van het rechtsherstel (naast prof. Polak was er de eminente prof. rnr. M. H. Bregstein) zelf contact met de Joodse gemeenschap vermeden, was niet bevorderlijk voor een vlotte teruggave van het Joodse bezit.' 2
XCWij nemen aan dat vrijwel alle Duits-Joodse vluchtelingen, wier vermogen onder beheer was gesteld, dat vermogen weer terugkregen (met aftrek van de beheerskosten overigens), maar er zijn terzake geen nadere gegevens.
XCOver het werk van het Beheersinstituut willen wij dan tenslotte vermelden dat tot zijn bevoegdheid ook behoorde het benoemen van bewindvoerders over afwezigen. Die bewindvoerders hadden slechts voor bepaalde handelingen toestemming van het Beheersinstituut nodig - zij waren er wèl allen verantwoording aan schuldig. Tot in '47 werdenJ.
, Het is, naast Gerbrandy, Polak geweest die er het meest toe heeft bijgedragen dat de Duits-Joodse vluchtelingen niet al in een vroeg stadium collectief een verklaring kregen. Dit punt kwam in de eerste vergadering van het dagelijks bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel, 12 september '45, aan de orde. 'De vraag', aldus de notulen, 'of statenloos geworden Joodse Duitsers collectief 'ontvijand' moeten worden ... , moet naar het oordeel van de voorzitter' (Gerbrandy) 'en prof. Polak, waarmee de vergadering zich verenigt, ontkennend worden beantwoord. Omdat hij Jood is, is de Joodse Nederlander geen slechtere Nederlander, maar de Joodse Duitser ook geen betere Duitser. Er zal individueel moeten worden beslist.' (ARA, RvhR, DB, 3). 2 Voet in het 15 nov. 1985.
ongeveer twintigduizend van die bewindvoerders benoemd: soms familieleden, soms advocaten of notarissen, soms een in diverse plaatsen opgerichte Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen. Die afwezigen waren in hoofdzaak gedeporteerde en niet teruggekeerde Joden. De meesten hunner hadden geen vermogen van betekenis gehad maar een aantal van hen wèl. Stel nu dat een Joodse man een onderneming had bezeten, dat hij en zijn vrouw geen kinderen hadden gehad, dat beiden naar Auschwitz waren gedeporteerd, dat beiden niet teruggekeerd waren en dat zij geen testamentaire beschikkingen hadden getroffen - wie waren dan na de oorlog eigenaren van de onderneming? Waren de man en de vrouw tezelfdertijd omgekomen, dan was het antwoord: de gemeenschappelijke erfgenamen, d.w.z. de familieleden (maar wie waren dat en als sommigen van die erfgenamen hun deportatie niet hadden overleefd, waren er dan wellicht erfgenamen van die erfgenamen nog in leven?) - maar als zij op verschillende tijdstippen waren omgekomen, dan kwam het er bij de beantwoording van de vraag wie de onderneming zouden erven, op aan wie als eerste was overleden: was dat de man, dan erfden de erfgenamen van de vrouw, was dat de vrouw, de erfgenamen van de man. Zulk een geval kon zich heel wel voordoen: waren man en vrouw met hun kinderen gedeporteerd, dan was de vrouw met de kinderen na aankomst in Auschwitz onmiddellijk vergast en de man veelal in het concentratiekamp opgenomen. Wat dus na de bevrijding nodig was, waren twee soorten onderzoek: de vermoedelijke data van overlijden van gedeporteerden moesten worden vastgesteld en in de bevolkingsregisters moest worden nagekeken of er nog levende erfgenamen waren; bovendien moest worden nagegaan of, in geval van een huwelijk, bij een notaris een akte van huwelijkse voorwaarden of een testament was opgemaakt.
XCHet gerezen probleem werd al in de eerste vergadering, 12 september '45, van het dagelijks bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel aan de orde gesteld. Daar kwam het voorstel ter tafel dat van allen die niet op I januari '46 waren teruggekeerd, zou worden aangenomen dat zij overleden waren, zulks op één-en-dezelfde dag. Nader beraad leidde tot de conclusie dat dat geen aanvaardbare constructie was. Daarbij speelden de onderzoekingen van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis een rol. Dat bureau kreeg namelijk de beschikking over de in Westerbork opgemaakte deportatielij sten, waardoor men van het grootste deel der niet-teruggekeerde Joden precies wist, op welke datum zij waren gedeporteerd, en door de onderzoekingen van het bureau (het nam met talrijke teruggekeerden contact op en verwierf gegevens uit Duitse kam
pen, waaronder Auschwitz en Theresienstadt) kwam ook vast te staan of die niet-teruggekeerde Joden gedeporteerd waren naar Auschwitz, Sobib or, Bergen-Belsen of Theresienstadt. Tenslotte kreeg het bureau er inzicht in, welke criteria bij de aankomst in Auschwitz de eerste z.g. selectie hadden bepaald en wat de vermoedelijke uiterste overlijdensdatum was van diegenen die niet rechtstreeks naar de gaskamers waren gevoerd.
XCZolang nog niet door een overlijdensakte, opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van het Informatiebureau, was vastgesteld dat en wanneer een gedeporteerde was overleden, waren notarissen niet in staat om bij notariële acte tot toewijzing of verdeling van dat vermogen, d.w.z. van de nalatenschap, over te gaan. Om het overlijden van gedeporteerden vast te stellen (ook voor een weduwnaar of weduwe die wilde hertrouwen, was dat van veel belang) ging men aanvankelijk aanvulling verzoeken van de registers van de burgerlijke stand van de laatste woonplaats van de gedeporteerde - dat geschiedde in naar schatting vijfduizend gevallen. In februari '47 evenwel vernietigde de Hoge Raad een desbetreffende beschikking van het Arnhemse hof. Sommige rechterlijke colleges zetten desondanks de gevestigde praktijk voort. Vervolgens was het de Broederschap der Notarissen die in '48 ging aandringen op een spoedige wettelijke regeling - de desbetreffende wet, in '47 ingediend, werd injuni '49 van kracht; zij bepaalde dat, met gebruikmaking van alle door het Informatiebureau van het Rode Kruis verzamelde gegevens, de overlijdensdata van alle vermisten door een commissie zouden worden vastgesteld, dat al die vaststellingen in de Nederlandse Staatscourant zouden worden gepubliceerd en dat akten van overlijden zouden worden opgemaakt. Voorts werd een Centraal Bureau van Onderzoek inzake de Vererving van de Nalatenschappen van Vermiste Personen opgericht: dat bureau bracht de genealogische gegevens bijeen waaraan de notarissen behoefte hadden. Pas toen kon het Nederlands Beheersinstituut de bewindvoeringen over de vermogens der vermisten gaan beëindigen. Dat was een werk van jaren en het ging menigmaal gepaard met gedingen voor de Afdeling Rechtspraak - daar zullen wij nog voorbeelden van geven.
XCZoals eerder vermeld, werd het Beheersinstituut op I juni '67 opgeheven. Een overzicht van alle tot die datum verrichte werkzaamheden is, voorzover ons bekend, niet opgemaakt - er is wèl een overzicht per 31 december '65. Toen waren van de ruim 45 000 vermogens van politieke delinquenten (de allerkleinste vermogens niet meegeteld) welke het instituut beheerd had, slechts ruim 210 nog niet afgewikkeld. De bijna
45000 wèl afgewikkelde hadden een totale waarde gehad van ruim h50 mln. Daarenboven had het instituut de aan de staat vervallen Duitse vermogens geliquideerd en dat had bijna h50 mln opgebracht. Het Beheersinstituut zelfhad toen sinds zijn oprichting ruim f roo mln gekost. Niet de staat had dat bedrag moeten fourneren - het was geput uit de beheerde vermogens in de vorm van jaarlijkse heffingen waarvan de hoogte afhing van de omvang van het vermogen: bijvoorbeeld 2 % bij een vermogen, minder dan f 100 000, en '/2 % bij een vermogen van f I mln of meer.
XCDe Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel telde, toen de raad op 14 augustus '45 werd geïnstalleerd, zestien leden (onder wie zeven hoogleraren van diverse rechtsfaculteiten), van wie één: Cleveringa, als voorzitter optrad - hij zou dat tot september '46 blijven, toen hij, benoemd tot rector magnificus van de Leidse Universiteit, het lidmaatschap van de Mdeling Rechtspraak moest neerleggen (hij werd plaatsvervangend lid); zijn opvolger als voorzitter werd een van de leden van de afdeling: zijn Leidse collega prof. mr. R. D. Kollewijn, Er was toen al gebleken dat zestien juristen de arbeid van de afdeling niet aankonden - alleen al in Den Haag waren er veertien noodzakelijk gebleken en in Amsterdam drie-en-twintig. De Afdeling Rechtspraak ging in totaal vijf-en-zestig leden tellen (plus nog een onbekend aantal plaatsvervangende leden), verdeeld over twee-en-twintig Kamers: negen in Amsterdam, zeven in Den Haag, één respectievelijk in Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Arnhem, Den Bosch en Middelburg. Het werk kwam maar langzaam op gang. Eind '45 waren vijf Kamers ingesteld maar daarvan waren toen slechts twee die in Den Haag waren gevestigd, actief. Pas in de loop van '46 begon het gehele rechtsprekende apparaat te functioneren - het was daarbij moeilijk gebleken om gebouwen te huren, substituutgriffiers en griffiepersoneel aan te stellen (niet alleen bij de plaatselijke maar ook bij een centrale griffie) en de beschikking te krijgen over schrijfmachines en kantoorbehoeften.
XCDat de herstelrechtspraak maar langzaam van start ging, moge ook hieruit blijken dat er eind april '46, toen bijna 1600 verzoeken om rechtsherstel waren ingediend, nog slechts in 144 zaken door de Afdeling Rechtspraak uitspraak was gedaan. Er was dus een aanzienlijke achterstand
en deze werd in de eerste jaren alleen maar groter, zulks ondanks het feit dat in talrijke kort geding-zaken vonnis gewezen werd door een der voorzitters van de Kamers van de Afdeling Rechtspraak en dat in andere talrijke, vermoedelijk vele duizenden gevallen geen behandeling voor een van de Kamers van de Afdeling noodzakelijk bleek: er waren dan schikkingen getroffen, soms met gebruikmaking van gedrukte modellen.
XCEr werd in het werk een zekere mate van specialisatie aangebracht: zo werd spoedig besloten, alle effectenzaken naar de Kamers te Amsterdam te verwijzen en alle ontvijandingszaken (eind '50 waren deze laatste tot bijna 400 opgelopen) naar de Kamers in Den Haag.' Eind' 50 evenwel, d.w.z. ruim vijf jaar nadat de Afdeling Rechtspraak was ingesteld, was de situatie deze dat, aldus Kollewijns opvolger prof. mr. Ph. A. N. Houwing, niemand er enig denkbeeld van had, hoeveel nieuwe zaken nog vóór I juli' 5 I, de uiteindelijk vastgestelde slotdatum, zouden worden ingediend - Houwing dacht dat de Afdeling Rechtspraak nog wel minstens drie jaar in functie zou moeten blijven, zulks geheel afgezien van de effectenzaken welker behandeling voor de Amsterdamse Kamers, zo vreesde hij, heel wel zeven jaar kon vergen.
XCAnderhalf jaar na eind' 50, d.w.z. midden '52, waren in totaal bijna 20500 verzoekschriften om rechtsherstel bij de Afdeling Rechtspraak beland"; daarvan waren bijna 7800 ingetrokken (naar wij aannemen: veelal doordat er een schikking was getroffen); er resteerden dus bijna 12700 zaken, welnu: in zes-en-een-half jaar tijd was uitspraak gedaan in bijna 7200 zaken en er restten dus ca. 5 500; onder die 5 500 zaken waren er bijna 3 300 waarin de betrokkenen in beroep waren gegaan tegen beslissingen van de Afdeling Effectenregistratie, bijna 1 000 waarin om een no-enemy-verklaring was verzocht, en ruim 600 waarin vrijgelaten politieke delinquenten beslissingen van het Beheersinstituut hadden aangevochten.
XCZes maanden later, eind' 52, gaf de centrale griffie opnieuw de stand van zaken weer. 'Recapitulerende', zo rapporteerde zij, 'mag worden gesteld dat, met uitzondering van de effectenzaken, waarvan het aantal niet kan worden begroot, de overige rubrieken nog een tijdsduur vergen van ongeveer twee-en-een-half jaar voor de totale afdoening.' 3
1 Later werden ook de Kamers in Groningen, Arnhem en Den Bosch bij de ontvij andingszaken betrokken. 2 De centrale griffie had in oktober '45 geschat dat in totaal 5 000 zaken aanhangig zouden worden gemaakt. 'Raad voor het Rechtsherstel, Afd. Rechtspraak: 'Overzicht van de werkzaamheden per 3 I december 1952', p. 3 (ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afd. Rechtspraak, centrale griffie, 48).
XCWij gaan drie jaar verder: eind '55. De verwachting van de centrale griffie was niet in vervulling gegaan: niet alleen in meer dan 1000 effectenzaken maar ook in bijna 800 andere moest nog uitspraak gedaan worden.
XCHet werk moest dus worden voortgezet, trouwens: elk jaar werden ook weer nieuwe zaken aanhangig gemaakt.
XCIn maart '66, ruim een jaar voor de opheffing, stelde Houwing een laatste overzicht van de stand van zaken op. Het vermeldde dat de Kamers van de Afdeling Rechtspraak na aftrek van de zaken die ingetrokken of naar andere afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel verwezen waren, uitspraken hadden gedaan in 13194 zaken 14 zaken waren toen nog niet afgedaan.
XCZo heeft dus het werk van de Afdeling Rechtspraak geleid tot meer dan 13000 uitspraken. Een rijke juridische materie, wij twijfelen er niet aan, maar wij zijn, gesteld al dat wij al die uitspraken hadden kunnen lezen (zij bevinden zich in de al vermelde meer dan 200000 dossiers welke de Raad voor het Rechtsherstel heeft nagelaten), niet competent om ze op hun juridische waarde te toetsen. Wij stellen ons een ander doel: de lezer aan de hand van een aantal uitspraken een globaal denkbeeld te geven van deze rechtspraak en iets dieper in te gaan op de rechtsherstelkwesties waarbij in hun belangen geschade Joden waren betrokken, speciaal op het enige werkelijk geruchtmakende aspect van deze rechtspraak: het rechtsherstel met betrekking tot effecten. Er zal, zo vertrouwen wij, uit een en ander blijken, met welk een ingewikkelde zaken de Afdeling Rechtspraak te maken kreeg en op hoeveel terreinen de rechtsverhoudingen door het ingrijpen van de bezetter waren verstoord. Onze benadering is dus niet eenjuridische maar een historische.
XCWij vermeldden al dat het nagelaten vermogen van keizer Wilhelm II aan de Staat der Nederlanden vervallen was verklaard. Tegen die beslissing van het Beheersinstituut ging zijn oudste zoon, prins Friedrich Wilhelm August Victor Ernst von Hohenzollern, in junivoor zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader in beroep - dat beroep werd een jaar later door een der Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak in behandeling genomen. De prins had aanvankelijk van sympathie voor het nationaal-socialisme blijk gegeven - dat verzweeg hij in zijn rekest;
'48
daarin beweerde hij dat hij een afwachtende houding had aangenomen, de Duitse aanval op Nederland had betreurd en zich positief had opgesteld jegens de uit militaire kringen voortgekomen, tegen Hitler gerichte verzetsbeweging. Terzake overwoog de betrokken Kamer, 'dat, moge een en ander al juist zijn' (de Kamer nam dat gemakshalve aan), 'daarin nog geen verdienste jegens Nederland en/of de met Nederland verbonden naties is gelegen.' 1 Beroep afgewezen.
XCNu twee zaken waarin het beroep succes had.
XCEen in Nederland gevestigde Duitse industrieel, gehuwd met een Britse vrouw van Joodse afkomst, was tijdens de bezetting in zijn woonplaats Bussum zes maanden penningmeester geweest van de plaatselijke afdeling van Kraft durch Preude (een onderorganisatie van het Deutsche Arbeitsfronts en een tijdlang lid van de plaatselijke Schutzgruppe (die hulpkorpsen waren in juni '44 gemobiliseerd) - op grond daarvan had het Beheersinstituut hem, in tegenstelling tot zijn vrouwen dochter, een no-enemy-verklaring geweigerd. Een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak had er in december '48 begrip voor dat de man zich niet aan alle op hem uitgeoefende pressie had kunnen onttrekken en kende, in tegenstelling tot het Beheersinstituut, gewicht toe aan het vaststaande feit dat de man aan vele in moeilijkheden verkerende Nederlanders hulp had verleend en van een positieve houdingjegens het Nederlandse verzet blijk had gegeven. De beslissing van het Beheersinstituut werd vernietigd.
XCTwee jaar later, eind' 50, behandelde een van de Haagse Kamers het rekest van een smid uit Zuid-Limburg, een Duitser, die al sinds '21 in Nederland woonde, wiens (oorspronkelijk Nederlandse) vrouwen wiens kinderen een no-enemy-verklaring hadden gekregen en aan wie zulk een verklaring door het Beheersinstituut was geweigerd - de man was in '43 namelijk bij de Wehrmacht ingelijfd. Bij de nadere omstandigheden had het instituut kennelijk niet stilgestaan. Dat deed de betrokken Haagse Kamer wèl. De smid had enkele oproepen om zich voor de militaire dienst aan te melden naast zich neergelegd en had, wat belangrijker was, op of kort na 17 september' 44 (de dag van de grote luchtlandingen) een opdracht om de spoorbrug over het Maas-Waal-kanaal bij Nijmegen op te blazen, niet uitgevoerd maar was in de Betuwe ondergedoken. Lid van de NSDAP was hij nooit geweest en hij had geweigerd, zijn kinderen naar de Deutsche Schule te zenden. Hij kreeg de no-enemy-verklaring.
XCI Uitspraak, 21 juni 1949, Na-oorlogse rechtspraak,
XCWaren bezittingen van Oostenrijkers 'vijandelijk bezit'? Het Beheersinstituut zei aanvankelijk 'ja' en als gevolg daarvan werden de vermogens van o.m. tien Oostenrijkse firma's die werkzaam waren geweest op het gebied van de aardolieprodukten, geconfisqueerd. De firma's gingen tegen die beslissing in beroep, stellend dat Oostenrijkers evenmin als Luxemburgers, Elzassers en in West-Polen wonende Polen (West-Polen was in '39, de Elzas in '40, Luxemburg in '42 door Duitsland geannexeerd) als 'vijandelijke onderdanen' beschouwd mochten worden. Terzake oordeelde in april '46 een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak,
XC'dat zeer wel de stelling te handhaven is dat Luxemburgers, Polen en Elzassers nimmer onderdanen van Duitsland zijn geweest, doch dat hetzelfde geenszins geldt ten aanzien van Oostenrijk, waar grote volksgroepen sedert jaren naar Anschluss met Duitsland streefden en tenslotte hun wilonder krachtdadige medewerking van Duitsland hebben doorgezet met alsgevolg een aaneensluiting welke reeds voor het begin van de [Tweede]Wereldoorlog door ons land dejure was erkend.' I
XCBeroep afgewezen - enkele jaren later evenwel, in '52, was het de regering die het Beheersinstituut noopte, de tegengestelde koers te varen.
XCDan waren er de vele gedingen waarin Duitse boeren die landerijen bezaten welke in de provincies Groningen, Drente en Overijssel vlak ten westen van de Nederlandse grens lagen, om teruggave van hun bezit vroegen. De bijzondere positie van die Z.g.grensboeren was in 1824 bij een tussen Nederland en de staat Hannover gesloten tractaat erkend en op dat tractaat deden die boeren een beroep. Al die beroepen werden afgewezen, tenzij de betrokkenen konden aantonen dat zij zich tijdens de oorlog verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse of de Geallieerde zaak.
XCAan hoevele Duitsers of Duitse ondernemingen de no-enemy-verkla ring door het Beheersinstituut c.q. door de Afdeling Rechtspraak is geweigerd, weten wij niet, evenmin aan hoevele zij is afgegeven. Wij hebben slechts één vast gegeven: dat, zoals al vermeld, de liquidatie van de Duitse vermogens voor de Staat der Nederlanden bijna f 7 50 mln heeft opgeleverd.
XCDe in hun vermogen benadeelde Duitsers (voor de in Indië benadeelde gold hetzelfde) hebben, voorzover zij in de Bondsrepubliek Duitsland
XCI Uitspraakd.d. 16 april 1946, a.v., J, p.
of in West-Berlijn woonachtig waren, later een zeer beperkte schadevergoeding gekregen van de regering van de Bondsrepubliek.
XCMidden '52 waren er, zoals bleek, nog ruim 600 zaken, door vrijgelaten politieke delinquenten tegen het Beheersinstituut aangespannen, waarin de Afdeling Rechtspraak nog geen uitspraak had gedaan. Hoeveel van dergelijke zaken er in totaal zijn geweest, is niet bekend - wij schatten: enkele duizenden. Wij gaven er al een voorbeeld van: de zaak van de Bechstein-vleugel waarin Gerbrandy als voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel uitspraak deed.
XCWij voegen hier nog een tweede voorbeeld aan toe.
XCIn juni '46 had het Beheersinstituut een Haagse grossierderij in fietsonderdelen, die het eigendom was van een gedetineerde politieke delinquent, verkocht aan de bedrijfsleider, hoewel aan het instituut was meegedeeld dat de delinquent die tijdens de bezetting voor de NSB had bedankt, spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Zo was het ook: zes dagen na de verkoop van zijn zaak had de man het kamp waarin hij gedetineerd was, kunnen verlaten. Hij kon toen slechts constateren dat zijn grossierderij was verkocht. De verkoop werd in november '46 door Gerbrandy ongedaan gemaakt.
XCNu vier voorbeelden van uitspraken van de Afdeling Rechtspraak.
XCHet Beheersinstituut had in de zomer van '46 het bij het landgoed de Hoge Veluwe gelegen landgoed de Harskamp verkocht aan een landbouw-coöperatie die er een bedrijf voor het kweken van een bijzondere soort roggezaad had gevestigd, welk soort N ederland vroeger had moeten importeren. De Harskamp was het eigendom geweest van de vermogende Rotterdamse industrieel W. N. A. Kröller, lid van de NSB; zijn landgoed de Hoge Veluwe was staatseigendom geworden - hij vroeg nu om teruggave van het landgoed de Harskamp. Verzoek afgewezen - daarbij was een van de overwegingen dat procureur-fiscaal Zaaijer de verkoop van het landgoed uitdrukkelijk had goedgekeurd; hij had die verkoop dus gezien als een deel van de straf die aan Kröller moest worden opgelegd.
XCTweede voorbeeld. Een in Oss woonachtige NSB'er had een levensverzekering bezeten op grond waarvan bij zijn overlijden f 4500 aan zijn weduwe zou worden uitgekeerd. De man was in '40
land gaan werken - zijn vrouw, geen lid van de NSB maar tot in '43 wel aanhangster van die beweging, was omstreeks Dolle Dinsdag met haar kinderen in paniek naar Duitsland gevlucht waar zij zich overigens niet bij haar man had kunnen voegen. Deze was in april '45 in Hamburg overleden. De levensverzekeringsmaatschappij had uitbetaling van de f 4500 geweigerd - als gevolg van haar vlucht had de vrouw namelijk sinds september '44 geen premie kunnen betalen. Dat laatste nu was, aldus de vrouw, louter gevolg van 'de oorlogsomstandigheden' ; zij verzocht de Afdeling Rechtspraak, de levensverzekeringsmaatschappij te gelasten de f 4500 alsnog uit te betalen. Het verzoek werd in augustus '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen, waarbij de Kamer overwoog dat de man 'door zijn gedragingen alle kwade kansen die zijn rechtspositie zouden gaan beïnvloeden, voor zijn rekening nam' en dat hij en zijn vrouw het feit dat de premie na september '44 niet was voldaan, 'geheel aan hun eigen geesteshouding hadden te danken.' 1 Nu twee voorbeelden van zaken waarin een beroep op de Afdeling Rechtspraak succes had.
XCHet Beheersinstituut had in '46 enkele landerijen met boerderijen, die het eigendom waren van een politieke delinquent, voor twaalf jaar verpacht zonder zich er van te vergewissen of die delinquent wellicht spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Dat laatste was het geval geweest en nadien had de vrijgelatene de Afdeling Rechtspraak verzocht de buiten hem om gesloten pachtovereenkomst te annuleren. Het verzoek werd in mei '48 door een van de Haagse Kamers toegewezen.
XCDan had in '46 de beheerder over het vermogen van een gedetineerde politieke delinquent een aan deze toebehorend perceel verkocht aan de huurder van dat perceel. Die huurder had krachtens de huurovereenkomst het recht om in gemeenschappelijk overleg tot aankoop over te gaan maar van dat overleg was geen sprake geweest. De koop werd in april' 48 door een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak vernietigd.
XCHet voorbeeld van het geding dat de vrouw van de NSB'er uit Oss aanspande, toont aan dat de Afdeling Rechtspraak niet alleen te maken kreeg met verzoeken om beslissingen van het Beheersinstituut te annu
I Uitspraak d.d. 18 aug. 1949, a.v., V, p. 735.
leren maar dat de taak van de afdeling veel ruimer was, zoals trouwens uit het wetsbesluit E 100 was voortgevloeid: de afdeling was competent om in te grijpen in alle rechtsbetrekkingen die tijdens de bezetting waren tot stand gekomen of gewijzigd.
XCZo had begin '40 een Bloemendaalse koopman aan een Katwijkse haringhandelaar toegezegd dat hij hem 1000 haringtonnetjes zou leveren ad fI,70 per stuk - de haringhandelaar had die tonnetjes in '40 en '41 doordat de bezetter slechts een beperkte visvangst had toegestaan, niet nodig gehad, waarop de koopman in november '41 per brief aan de haringhandelaar meegedeeld had dat hij de tonnetjes na de oorlog zou leveren. Die brief had hij geschreven, 'zonder zich', zo stelde hij, 'behoorlijk rekenschap te geven van de gevolgen die de oorlog voor ons land zou meebrengen.' Na de bevrijding stond de haringhandelaar er op dat de koopovereenkomst zou worden nageleefd - maar haringtonnetjes kostten nu wel fJO in plaats van fI,70! De koopman wenste dat de overeenkomst nietig zou worden verklaard. Een van de Amsterdamse Kamers wees in juli '46 dat verzoek toe.
XCDan was er de inwoner van Zwijndrecht op wiens terrein grond was gestort door de gemeente bij het graven van een tankgracht voor de Wehrmacht. Wie was nu eigenaar van de grond die nog bij bouwwerkzaamheden kon worden gebruikt: de eigenaar van het terrein of de gemeente? Een van de Haagse Kamers besliste in november '48: de gemeente.
XCVoorts was er de inwoner van Zutphen die in juni '43 zijn radiotoestel had ingeleverd. Dat toestel was via een SS-onderofficier terechtgekomen bij een beruchte NSB'er die het voor f 200 aan een andere Zutphenaar had verkocht. De bedoelde eerste inwoner van Zutphen had het toestel na de bevrijding bij de tweede zien staan en had het opgeëist. De tweede had daar f 200 voor willen hebben, de eerste slechts f 100 geboden. Nu vroeg de eerste Zutphenaar de Afdeling Rechtspraak, te bepalen dat het toestel om niet aan hem teruggeven zou worden. In april' 46 besliste de Arnhemse Kamer dat dit diende te geschieden.
XCVerder was er de Rotterdamse metaalbewerker die in januari '40 in Vlissingen was gaan werken bij de werf 'De Schelde' op een arbeidsovereenkomst waarin hem per maand f 9 kostgeld en f 4,35 reisgeld was toegekend - kostgeld en reisgeld waren geschrapt toen de man na de Meidagen van '40 zich weer bij 'De Schelde' had aangemeld. De metaalbewerker had in Rotterdam van de bij het gewestelijk arbeidsbureau geplaatste Fachberaterte horen gekregen dat hij naar Duitsland zou worden gezonden als hij niet zijn werk bij 'De Schelde' hervatte, en stelde
derhalve na de bevrijding dat hij zich slechts onder invloed van deze 'bedreiging van de vijand' bij zijn weddeverlaging had neergelegd. Hij vergde nabetaling van het hem onthouden bedrag - de Middelburgse Kamer wees in juli '46 zijn eis toe.'
XCTenslotte was er de zaak van de Amsterdamse vrouw die in oktober '41 was overleden en een groot vermogen had nagelaten. Twee weken voor haar overlijden had zij een van haar drie zoons, die in Brits-OostAfrika werkzaam was, bij notariële acte onterfd. Dat had zij gedaan teneinde te voorkomen dat de Duitsers zich van dat derde van haar erfenis meester zouden maken. Mede op verzoek van de twee andere zoons werd de onterving in december '45 door een van de Amsterdamse Kamers ongedaan gemaakt.
XCSoms werd rechtsherstel gevraagd in verband met gebeurtenissen die in de sfeer van de illegaliteit hadden gelegen.
XCZo had een gehuwde man in november '42 een levensverzekering gesloten krachtens welke na zijn overlijden aan zijn weduwe f 30000 moest worden uitgekeerd alsmede per jaar f 3 000 hij had daarbij aan de desbetreffende levensverzekeringsmaatschappij niet meegedeeld dat hij diep in het illegale werk zat. Hij was in juli '43 in Den Haag gearresteerd, had weten te ontsnappen, was naar Parijs getrokken en daar voor de tweede maal gearresteerd en was tenslotte in april '45 in een concentratiekamp overleden. Zijn weduwe had de betaling van de verzekeringspremie in augustus '44 moeten staken, waarna de levensverzekeringsmaatschappij in december de polis had geroyeerd. De weduwe vroeg om annulering van dat royement. Haar verzoek werd in maart '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen - haar man had, meende de Kamer, met het oog op zijn verhoogd overlijdensrisico maatregelen moeten treffen om de betaling van de verzekeringspremie onder alle omstandigheden te laten voortduren.
XCIn Groningen was van twee gebroeders die samen handel dreven, de ene in maart' 44 gearresteerd en de andere vervolgens ondergedoken. In hun kantoor had een 'foute' Nederlandse politiefunctionaris blanco facturen aangetroffen waarop de naam stond van een plaatselijke bank als bankrelatie van de twee. De politieman was toen enkele weken later naar de bank gestapt, had daar brutaalweg het saldo van de handelsonderneming opgeëist en dat was hem ter grootte van f 6600 onmiddellijk uitbetaald, zonder dat de bankier zich er van vergewist had of de politieman wel enig recht had, het geld in ontvangst te nemen. Na de
XCI Uitspraak d.d. 31 juli 1946, a.v., II, p. 136.
bevrijding bleken de f 6600 verdwenen te zijn. De gearresteerde was in leven gebleven en eiste nu samen met zijn broer dat de bank de geleden schade integraal zou vergoeden. De Groningse Kamer van de Afdeling Rechtspraak, van oordeel dat weliswaar de bankier tekortgeschoten was maar dat anderzijds de twee broers, die hun boekhouding tijdig verborgen hadden, onvoorzichtig waren geweest doordat zij blanco facturen hadden laten liggen en niet zelf hun banksaldo in veiligheid hadden gebracht, halveerde de vordering in december '47: de bank moest de helft van de geleden schade vergoeden.
XCEr was een illegaal werker gefusilleerd, terwijl zijn vriendin met wie hij had willen trouwen, een kind van hem verwachtte. Dat kind kwam dus als onwettig kind ter wereld. De moeder vroeg de Afdeling Rechtspraak het kind te wettigen - het verzoek werd in april '49 door de Groningse Kamer ingewilligd.
XCDat laatste zal zich wel vaker hebben voorgedaan. In hoeveel gevallen? Dat is onbekend. Wij geven slechts voorbeelden.
XCAangezien geen bevolkingsgroep aan een systematischer ontrechting had blootgestaan dan de Joodse, deden zich na de bevrijding talloze gevallen voor waarin Joden hun aanspraken op rechtsherstel erkend trachtten te krijgen. Hadden zij goederen aan niet-Joden ter bewaring toevertrouwd, dan vroegen zij die terug. Veelal werden die goederen hun vlot en graag teruggegeven maar het gebeurde ook wel dat dit onder diverse uitvluchten werd geweigerd en daarin werd menigmaal door teruggekeerde gedeporteerden of door weer opgedoken onderduikers berust' - ging hetspullen met een vrachtwagen en een chauffeur halen. In haar tasje had ze een cadeautje voor de buurvrouw, die alles zo zorgzaam had bewaard. Maar de buurvrouw
I Als oorlogsverslaggever kwam de journalist Carel Enkelaar in mei '45 in Twente in contact met een Joods gezin, van Gelder geheten, waaruit slechts de moeder en twee van de dochters, Netty en Linie, in leven waren gebleven. De vader en vier andere kinderen waren niet uit de deportatie teruggekeerd. De moeder en Linie gingen de aan een buurvrouw in bewaring gegeven goederen ophalen. 'Daar lagen ze nog, de kostuums van vader en van Aäron, de spulletjes van Bram en David, de kleine sieraden van Roosje, de mooie jurken van Linie en nog wat meubilair, dat nu goed van pas kwam. Blij en trots liet de buurvrouw het allemaal zien. Alles zorgvuldig bewaard voor na de bevrijding, voor de dagen van nu. Een week later ging Linie de
evenwel om goederen die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden, dan kon het tot een beroep komen op de Afdeling Rechtspraak. Wij hebben er geen denkbeeld van, hoe vaak er gedingen zijn geweest waarbij dergelijke goederen de inzet vormden, maar het staat voor ons vast dat zij maar een klein deel vormden van datgene wat de Joden door de bezetter was ontroofd - H. A. J. van Schie, een medewerker van het Algemeen Rijksarchief die zich speciaal in dit aspect van het rechtsherstel heeft verdiept, schatte in '84 dat de totale materiële schade die de Joden berokkend was (een combinatie van de systematische roof mèt het verlies van goederen die men daaraan had trachten te onttrekken) f650 tot hoo mln heeft bedragen.'
XCVoordat wij nu de pogingen tot het ongedaan maken van die roof gaan beschrijven, dienen wij aandacht te besteden aan twee soorten werkzaamheid van de Afdeling Rechtspraak die met heel andere onderwerpen te maken hadden: zaken van huwelijksrecht en erfeniskwesties. Wij geven er voorbeelden van.
XCEen niet-Joodse vrouw had tijdens de bezetting kinderen gekregen van een Joodse man met wie zij had zullen trouwen maar dat huwelijk was wegens de Jodenvervolging uitgesteld. De man was gedeporteerd en omgekomen. Een van de Amsterdamse Kamers van de Mdeling Rechtspraak bepaalde in mei' 48 dat de kinderen wettige kinderen waren.
XCEen Joodse vrouw was gehuwd geweest met een half-Joodse man en dat huwelijk was in december '41 ontbonden omdat toen reeds gebleken was dat half-Joden minder gevaar liepen dan z.g. Volljuden. Van het echtpaar was evenwel de man gedeporteerd: naar Theresienstadt en vandaar naar Auschwitz waar hij was omgekomen. Een van de Haagse Kamers bepaalde in december' 50 dat de vrouw het vruchtgebruik kreeg van de gehele nalatenschap van de overleden man.
XCNaar aanleiding van een tweede 'onechte' scheiding bepaalde een van de Amsterdamse Kamers in december' 47 dat de niet-Joodse vrouw van een Joodse man die in overheidsdienst was geweest en van de deportatie
XCspulletjes van de familie van Gelder te hebben en nooit spulletjes van hen te hebben gehad. Linie en de chauffeur kwamen niet verder dan de deur. 'Niks heb ik vanjullie, hoe kom je erbij, niks, hoor je dat goed? En nu weg, eruit!' De woorden troffen het meisje als een steen tegen het hoofd. Zelfs de laatste herinneringen aan haar vermoorde familie waren haar niet gegund. Huilend leunde ze tegen de chauffeur. Het kàn niet waar zijn! Het was alsof de Duitsers terug waren. Maar de politie zei dat er geen bewijs was en dat ze het zo maar moesten laten.' (c. Enkelaar: Van onze speciale verslaggever. Een autoblografische reportage, dl. I (rçê r), p. r64.) I H. A. J. van Schie in Dutch-feu/ish History (r984), p. 403.
niet was teruggekeerd, jegens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds als weduwe moest worden aangemerkt.
XCEr was de zaak van het buitenechtelijke kind van een Joodse moeder die erfgename was van haar ouders. De ouders waren naar Auschwitz gedeporteerd en met de moeder was eind' 43, tien dagen na de bevalling, hetzelfde geschied. In Auschwitz waren de ouders eerder vermoord dan hun dochter. De voogdes van het kind verzocht om diens erkenning als kind van de moeder maar twee familieleden aan wie dan de erfenis'van de moeder zou ontgaan, verzetten zich daartegen. Het verzoek van de voogdes werd in januari '5 I door een van de Amsterdamse Kamers ingewilligd.
XCDan deden zich gevallen voor waarbij testamenten niet in een notariële acte waren vastgelegd maar zonder tussenkomst van een notaris in Westerbork op schrift waren gesteld - dergelijke schrifturen werden door de Afdeling Rechtspraak voor rechtsgeldig gehouden.
XCMoeilijkheden waren er bijvoorbeeld rond het zodanige testament van een Joods echtpaar dat met zijn enige kind in februari '44 naar Auschwitz was gedeporteerd en daar was vermoord. De man had daags voor zijn deportatie een brief gericht aan een bevriend gemengd-gehuwd echtpaar dat hem en zijn gezin in Westerbork regelmatig pakketten had doen toekomen, aan welke briefhij als post-scriptum had toegevoegd: 'Mochten we niet terugkomen, dan vermaken we jullie alles.' Was dat een geldig testament? Het werd door enkele familieleden, aan wie de erfenis dreigde te ontgaan, betwist: zij wezen er op dat zij met het gedeporteerde gezin steeds in goede verstandhouding hadden verkeerd en stelden dat de man, toen hij het post-scriptum schreef, 'kennelijk in een opwelling van het ogenblik' had gehandeld. Een van de Amsterdamse Kamers voor welke deze zaak eind '52 diende, verhoorde drie getuigen die de man in Westerbork goed hadden gekend - hij werd geschetst als 'een evenwichtig en ontwikkeld persoon die weloverwogen placht te handelen.' De vordering van de familieleden werd afgewezen.'
XCDan was er een kwestie die voortvloeide uit het op fictieve gronden 'Calmeyeren' van VoZljuden. Een in augustus '41 overleden Jood had vijf-negende van zijn grote vermogen aan zijn vrouwen twee-negende aan elk van zijn twee kinderen nagelaten. De dochter had die erfenis aanvaard maar de zoon had haar verworpen, met instemming van zijn moeder en zuster (en in strijd met de feiten) stellend dat hij niet de zoon
was van zijn vader maar van een niet-Joodse man. Calmeyer had dat aanvaard, waarmee de zoon half-Jood was geworden. De verwerping van de erfenis werd in februari '46 door een van de Haagse Kamers ongedaan gemaakt.
XCEen andere vermogende Jood, gedeporteerd en omgekomen, had in oktober '40 het Nederlands-Israëlietisch Armbestuur tot enige erfgenaam benoemd. Zijn naaste familieleden, voorzover nog in leven, vroegen om ongeldig verklaring van dit testament dat, zo beweerden zij, louter gevolg was geweest van de oorlogsomstandigheden. Neen, zei een van de Amsterdamse Kamers in '49, 'het is onaannemelijk dat, indien het erflaters bedoeling ware geweest zijn bezittingen voor zijn familieleden te sauveren, hij een even kwetsbare Joodse instelling tot erfgenaam zou hebben benoemd."
XCEen Joods gezin uit Rotterdam (man, vrouwen twee zoons) was in oktober '42 ondergedoken, begin '43 door verraad gearresteerd, opgesloten in de strafgevangenis te Scheveningen en vervolgens als strafgeval naar Westerbork gedeporteerd; vandaar was het gehele gezin behalve de oudste zoon eind juni '43 naar Sobibor gedeporteerd, de oudste zoon evenwel twee weken later. Allen waren daar vermoord. Nu had de vader uit de Scheveningse gevangenis aan de vrouw die het gezin in de onderduik had bijgestaan, met hulp van een metselaar een briefje toegesmokkeld waarin hij al zijn bezittingen (hij was in gemeenschap van goederen getrouwd) ter waarde van ca. f 60 000 aan die vrouw had vermaakt. Na de bevrijding maakten een broer en een zuster van de man aanspraak op de erfenis. Een van de Haagse Kamers deed terzake in september '48 de uitspraak dat zij slechts recht hadden op de legitieme portie van de oudste zoon die immers na zijn vader en moeder was overleden - de rest viel aan de vrouw toe die het gezin had geholpen.
XCTenslotte een geval van geheel andere aard.
XCIn Middelharnis had een Joods echtpaar gewoond, samen met de zuster en de moeder van de man - die moeder was weduwe. Het echtpaar had nog verscheidene andere familieleden gehad, woonachtig in Middelharnis en Sommeisdijk. In de herfst van '42 nu waren de man en zijn vrouw opgehaald - hij had kort tevoren door een makelaar in Middelharnis een acte laten opmaken waarmee zijn vrouwen hij, voor het geval zij zouden komen te overlijden, al hun bezittingen hadden geschonken aan een buurman en, zou die buurman ook overlijden, dan aan diens wettige nakomelingen. Korte tijd later waren de moeder en de zuster opgehaald
- zij hadden een tweede acte ondertekend, gelijkluidend aan de eerste. Man, vrouw, moeder en zuster waren vermoord. Na de bevrijding nu gingen de familieleden, die in harmonisch contact hadden gestaan met de vier vermoorden, een vraagteken zetten achter de twee actes: had de man zich wel laten voorlichten door een notaris? Er was er een in Middelharnis van wie een ieder had geweten dat hij Joden met raad en daad terzijde stond, maar tegen de makelaar die de actes had opgemaakt, had, aldus die makelaar, de man gezegd dat de notaris hem alle hulp had geweigerd. Uit het getuigenis van de notaris bleek evenwel dat de man zich nooit tot hem had gewend. De buurman zei voorts dat de man tegen de makelaar zou hebben gezegd dat hij al zijn bezittingen aan hem, de buurman, wilde schenken omdat zijn familieleden zich niets aan hem gelegen hadden laten liggen. In werkelijkheid evenwel was het tegendeel het geval geweest. Het bevreemdde een van de Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak bovendien dat de nakomelingen van de buurman zo uitdrukkelijk waren genoemd, 'daar toch zonder meer moeilijk een plausibele grond kan worden gevonden voor een dergelijke bevoordeling ... ten koste van de door de wet aangewezen nabestaanden van de vier ... afwezigen.' In april' 50 wees de betrokken Kamer het verzoek van de buurman dat de nalatenschap der vermoorden aan hem zou worden toegewezen, af.'
XCWij komen nu tot het ongedaan maken van de vele vormen van roof waarvan Joden, steeds als gevolg van Duitse verordeningen, het slachtoffer waren geworden en willen dan beginnen met erop te wijzen dat de bezetter een aparte instelling had opgericht waar de opbrengst van de meeste verkochte waarden was geconcentreerd: deoftewel deDiehad zich niet met de verkoop van die waarden beziggehouden: dat hadden andere instanties gedaan. BijnaJoodse bedrijven en bedrijfjes waren op last van dedoor de aangestelde beheerders, veelal deaan niet-Joden verkocht en bijnadoor degeliquideerd - die liquidaties die inwaren begonnen, hadden in februari '43 (er zijn geen cijfers van latere datum) al bijna ho mln
2000 10 000 '41 1 V, p. 849 e.v.
opgebracht. Voorraden van Joodse textielhandelaren, ter waarde van ca. f 4 mln, waren evenwel niet verkocht door willekeurige liquidateurs maar (op instructie van Hirschfeld die vreesde dat via die liquidateurs veel in de zwarte handel zou terechtkomen) door het Rijksbureau voor de .distributie van textielartikelen, oftewel het Distex. Zo waren (eveneens op instructie van Hirschfeld die de Landstand op afstand wilde houden) de landbouwgronden uit Joods bezit verkocht door de Pachtkamers. Geroofd waren voorts, hoofdzakelijk door de Niederländische Grundstücks verwaltung, ca. 19000 panden van welke in oktober '43 ruim 8000 bij notariële acte het eigen dom van niet-Joden waren geworden tot een gezamenlijke waarde van f86 mln. Ook de hypotheken die in het bezit van Joden waren geweest waren verkocht. Mgekocht waren de polissen van levensverzekeringen waarvoor Joden vele jaren lang premie hadden betaald - meer dan 200 verzekeringsmaatschappijen hadden voor de afgekochte ca. 22 000 polissen ca f 25 mln betaald: geld voor de VVRA. Er was in totaal ca. f 410 mln bij deze beland. De opbrengst van andere vormen van roof was in eerste instantie terechtgekomen bij de speciale bank die de bezetter, met sluwe gebruikmaking van de naam van een bestaande Joodse bank, Lippmann Rosenthal & Co., in de Sarphatistraat te Amsterdam had gevestigd: LippmannRosenthal-Sarphatistraat (men zou ook van Lippmann-Rosenthal II kunnen spreken - wij zullen dat II weglaten). Aan Lippmann-Rosenthal dan hadden in augustus '41 de Joden al hun contante geld en al hun cheques moeten overdragen voorzover deze tezamen meer dan f I 000 waard waren geweest (die grens was later vervallen), en de vermogenden onder hen hadden al hun tegoeden bij andere banken op de roofbank moeten laten overschrijven en er al hun effecten in depot moeten geven. Voorts hadden alle Joden in juni' 42 alles wat zij persoonlijk bezaten en dat van enige waarde was (zilveren, gouden en platina voorwerpen, edelstenen, parels, geldswaarden boven de b50, alle vorderingen op derden, kunstschatten, collecties postzegels en munten, antieke voorwerpen, kostbare boeken, voer- en vaartuigen en paarden) bij de roofbank moeten inleveren of zij hadden aan deze moeten berichten waar die waarden zich bevonden - elk van die Joden had bij de roofbank een eigen rekening gekregen. In de zomer van '42 bezaten ca. zesduizend Joden zulk een rekening maar toen de in Westerbork aankomenden daar al hun gelden aan ambtenaren van Lippmann-Rosenthal hadden afgedragen, steeg dat cijfer tot ca. dertienduizend. Het was de bedoeling geweest dat de opbrengst van alles wat te gelde was gemaakt (de verkoop van de effecten was in januari '42 begonnen), op de aparte rekeningen werd bijgeboekt
maar dat was Lippmann-Rosenthal te veel werk geweest - trouwens, wat voor zin zou het hebben, de aparte rekeningen in stand te houden? De roofbank wist dat de gedeporteerde Joden niet zouden terugkeren - begin '43 werden alle individuele rekeningen op last van Seyss-Inquart tot een Sammelkonto gecombineerd (men was toen bij de registratie van wat elk persoonlijk had ingeleverd, stevig achterop geraakt) en werd alles wat aan goederen was binnengestroomd, in soorten ingedeeld. Op de verkoop van datgene wat daarvoor in aanmerking kwam, gaan wij hier niet verder in - wij schreven er alover in ons deel 7. 1 Zo hadden de VVRA en Lippmann-Rosenthal één groot roofcomplex gevormd. Er werden door het Beheersinstituut kort na de bevrijding beheerders/vereffenaars benoemd voor beide onderdelen samen: beheerders-vereffenaars van, zo ging het heten, de Liquidatie van Vermogens Verwaltung Sarphatistraat, oftewel de LVVS, en voor de VVRA. Van die twee was de VVRA het belangrijkst: daar moesten in hoofdzaak de gelden uit geput worden die via de beheerders/vereffenaars van de VVRA en de LVVS naar de rechthebbenden toe zouden gaan. Evenwel: wie hadden er nog recht op een aandeel in die twee boedels en waar bestonden die boedels eigenlijk uit?
XCWat het eerste betreft: van ca. dertienduizend Joden waren vermogensbestanddelen bij Lippmann-Rosenthal terechtgekomen. Van de armste Joden was niets genoteerd (zij hadden niets in te leveren gehad), van de iets minder armen waren wèl rekeningen geopend maar uit deze groep hadden maar weinigen kunnen onderduiken en waren, doordat zij, globaal genomen, in een vroeg stadium waren gedeporteerd, ook maar weinigen teruggekeerd - het waren, alweer: globaal genomen, de Joodse middenstanders en de vermogenden, althans diegenen die over enige financiële reserves hadden beschikt, die in iets grotere getale in leven waren gebleven, hetzij doordat zij voor hun onderduik hadden kunnen betalen, hetzij doordat zij in een later stadium gedeporteerd waren, hetzij doordat zij in Bergen-Belsen of in Theresienstadt waren beland. Kort na de bevrijding kende de LVVS slechts de namen en adressen van ca. tweeduizend Joden die er een vordering op hadden, maar dat aantal steeg. De beheerders/vereffenaars van de LVVS slaagden er namelijk in om, uitgaande van het Sammelkonto en van de registratie door LippmannRosenthal-Sarphatistraat, de boekhouding van het complex te reconstrueren en daarbij bleek dat in totaal, gezins- en familieleden van rekening
XC1 NI. in de paragraaf 'Vermogensliquidatie' van hoofdstuk 3: 'Slot der J odenvervolging'.
houders meegerekend, ca. zeventigduizend Joden aanspraak hadden op een deel van de boedel van de LVVS - van die ca. zeventigduizend hadden zich eind '49, vier-en-een-half jaar na de bevrijding dus, drieen-twintigduizend aangemeld.
XCMaar nu de tweede vraag: wat was de boedel van de LVVS eigenlijk waard? Anders gezegd: waar was de f4IO mln gebleven die, goeddeels van Lippmann-Rosenthal afkomstig, bij de VVRA was beland en waar bestond die f 410 mln eigenlijk uit? De beheerders/vereffenaars van de VVRA konden slechts constateren dat de gehele administratie was verdwenen. Zij kregen hun eerste inlichtingen van de plaatsvervangende GeschäJtsführer die in Nederland gevangen zat, troffen in het dossier van Seyss-Inquarts Bevollmächtigter bij de Nederlandse Bank, dr. A. Bühler, een maandbalans aan van de VVRA d.d. 3I december' 43, richtten toen een oproep tot de Nederlandse banken om op te geven, welke door de VVRA gedeponeerde waarden zich daar nog bevonden (dat bleek te zijn f 25 mln in rekening-courant, niet-verkochte obligaties die eind augustus '44 een waarde van f 146 mln hadden gehad, en f 43 mln aan Nederlandse schatkistpromessen) en zetten nadien hun onderzoek voort. In Groningen werden inzake de VVRA een rapport van de Rechnungskontrollstelle (de 'Algemene Rekenkamer' van het Reichskommissariat) gevonden over het jaar '41, een concept-rapport over de periode '42-'43 en een aantal maand-saldibalansen, de laatste per 31 december' 44, en tenslotte werden nog in '48 in West-Duitsland enkele kisten met VVRA-dossiers ontdekt met gegevens tot omstreeks augustus '44. Al deze stukken stelden het accountantskantoor dat in opdracht van de beheerders/vereffenaars optrad, in staat om de boekhouding van de VVRA perfect te reconstrueren: men wist toen precies wat er met de f 410 mln was gebeurd en had dus een grondslag om te bevorderen dat een zo groot mogelijk deel van dat bedrag weer werd bijeengebracht om het onder de rechthebbenden te verdelen.
XCDe Staat der Nederlanden en het Nederlandse bankwezen kregen hiermee in twee opzichten te maken.
XCDe Joden hadden zelf hun deportatie moeten betalen. Wij bedoelen hiermee dit: gemeentelijke instellingen en bedrijven hadden uitgaven gedaan om Joden bijeen te brengen en te transporteren en de Nederlandse Spoorwegen hadden treinen ter beschikking gesteld - de door de gemeenten gedane uitgaven waren terugbetaald door Lippmann-Rosenthal en uit de fondsen van die roofbank hadden ook de NS betaling ontvangen. Bovendien had Lippmann-Rosenthal flo mln ter beschikking
de bouw van het concentratiekamp Vught.' Westerbork èn Vught werden, zoals bleek, door het Militair Gezag en vervolgens door het departement van justitie als detentie-oorden van politieke delinquenten in gebruik genomen maar voor het overnemen van beide kampen vond het departement van financiën f 5,6 mln voldoende: meer waren ·zij, aldus het departement, niet waard. De beheerders/vereffenaars van de LVVS bleven met een vordering van ruim f 30 mln zitten die eenvoudig niet werd erkend.
XCEen groter bedrag was gemoeid met de Reichsschatzanweisungen (Duitse schatkistpromessen) die conform een richtlijn van Ceneralkommissar Fischböck gekocht waren en tot de boedels van de LVVS en de VVRA behoorden. Die stukken hadden al hun waarde verloren. De Nederlandse Bank was er mee volgepropt tot een totaal van Rm 5,9 miljard - die bank kreeg in de zomer van '46 bij de wet dat volledige bedrag (f 4,5 miljard in Nederlands geld) uit de staatskas vergoed, maar twee banken: de Nederlandse Bank en de Handelmaatschappij H. Albert de Bary & Co weigerden evenzo te handelen met de Duitse schatkistpromessen die zich in de boedels van Lippmann-Rosenthal en de VVRA hadden bevonden en bij welker aankoop zij hadden bemiddeld. Lippmann-Rosenthal had in de loop van de bezetting voor ruim f 30 mln aan Nederlands geld aan de Nederlandse Bank overgemaakt waarvoor door bemiddeling van de bank Reichsschatzanweisungen waren verworven, en tegen betaling van ruim f I 5 mln was de VVRA, eveneens via de Nederlandse Bank, in het bezit gekomen van Reichsschatzanweisungen; tenslotte had de VVRA bijna f 21 mln aan Nederlands geld overgemaakt aan de Bary & Co die er, opnieuw via de Nederlandse Bank, ook al Reichsschatzanu/eisunçen voor had laten kopen. Aldus handelend hadden de Nederlandse Bank en de Bary & Co de belangen geschaad van de beroofde Joden. Immers: was die van hen afkomstige ca. f66 mln in Nederland gebleven, dan had men dat bedrag na de bevrijding kunnen aantreffen bij de bank of de banken waar het was gedeponeerd - nu lag er f 66 mln aan waardeloze Duitse papieren. Op aandrang van de beheerders/vereffenaars van de LVVS en de VVRA nam het Beheersinstituut contact op met de Nederlandse Bank en met de Bary & Co - beide banken weigerden de schade te vergoeden. Kon dan geen beroep worden gedaan op de Afdeling Rechtspraak van desariat f150000 ontvangen uit de frr mln die de liquidatie van Joodse verenigingen en stichtingen had opgeleverd - de rest was bij Lippmann-Rosenthal
lOok het werk van het 4 en de bouw van het concentratiekamp Ommen waren uit Joods geld betaald; voor dat laatste had Schmidts
Raad voor het Rechtsherstel? Inderdaad, maar de zaak lag juridisch verre van eenvoudig. Er kwam toen in mei' 50 een namens de beroofde Joden optredende commissie, de Commissie tot Bescherming der Aanspraken van Gedepossedeerden, tot stand onder voorzitterschap van prof. Meij ers, van welke commissie de secretaris, mr. H. Sanders, een Joodse advocaat uit Den Haag, de drijvende kracht was. Men zal die commissie (wij zullen haar als 'de commissie-Meijers' aanduiden) straks nog tegenkomen wanneer wij over de Joodse effecten schrijven. Zij nu spande een procedure tegen de Nederlandse Bank en de Bary & Co aan bij de Afdeling Rechtspraak' en de Bary & Co deed hetzelfde tegen de Nederlandse Bank: zij vorderde terugbetaling van de f 21 mln waarmee zij via die bank voor de VVRA Reichsschatzanweisungen had laten kopen. In juli' 52, ruim zeven jaar na de bevrijding, deed een van de Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak uitspraak; zij citeerde daarin het argument van de commissieMeijers:
XC'dat de Nederlandse Bank degene is geweest die, tezamen met de toenmalige bestuurders van de beide boedels de belanghebbenden bij die boedels heeft benadeeld; dat het in het voordeel van de Nederlandse Bank was, marken te kunnen afstoten en zij van dit voordeel gebruik heeft gemaakt ten detrimente van de belanghebbenden; dat het op grond van het vorenstaande alleszins redelijk is dat dit voordeel wordt te niet gedaan.'
XCDit argument werd juist geacht. Derhalve werden de Nederlandse Bank en de Bary & Co veroordeeld tot de betaling van resp. f 45 mln en f21 mln aan de beheerders/vereffenaars van de LVVS en de VVRA en de vordering die de Bary & Co had ingesteld tegen de Nederlandse Bank, werd ontzegd: de Bary & Co had, meende de betrokken Kamer, voor de f21 mln heel wel Nederlandse in plaats van Duitse schatkistpromessen kunnen kopen en werd derhalve rechtstreeks aansprakelijk gesteld voor de volle hoogte van het bedrag dat uit Nederland was verdwenen.'
XCDe bedoelde f 66 mln maakten het de beheerders/vereffenaars van de LVVS en de VVRA mogelijk, tot hogere uitkeringen aan de beroofden (of hun erfgenamen) over te gaan dan waartoe eerder al was besloten. Wel te verstaan: de niet-verkochte effecten die zich als deel van de boedel van Lippmann-Rosenthal bij diverse banken hadden bevonden, konden
XCI Twee uitspraken van de Afdeling Rechtspraakwaren nodig geweest om het Beheersinstituut te dwingen, de commissie-Meijers de beschikking te geven over de gegevens welke zij voor die procedure nodig had. 2 Uitspraak d.d. 1 juli 1952, Rechtsherstel, VII, p. 577 e.v.
dank zij de registratie-arbeid van de Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel weer aan de rechthebbenden ter beschikking worden gesteld maar van de overige roerende goederen die bij Lippmann-Rosenthal waren beland, was veruit het meeste verdwenen. Natuurlijk, wanneer bepaalde kostbare voorwerpen of collecties in Duitsland werden teruggevonden, dan konden ook die weer in het bezit komen van de rechthebbenden (hun vordering op de boedel van de LVVS werd dan dienovereenkomstig verlaagd) maar dit betrof maar een klein gedeelte van de totale waarde van die boedel. De enige mogelijkheid was om, als eenmaal vastgesteld was wat elks vordering was, een bepaald percentage ter beschikking te stellen van het totale bedrag (minus de kosten van de liquidatie') waarover de beheerders/vereffenaars waren gaan beschikken. Het spreekt vanzelf dat die uitbetalingen in heel veel gevallen pas mogelijk waren nadat de overlijdensdata van gedeporteerde en vermoorde Joden officieel waren vastgesteld en nadat het Centraal Bureau van Onderzoek inzake de Verenring van Nalatenschappen van Vermiste Personen had kunnen opgeven wie er recht hadden op een deel van de betrokken nalatenschap.
XCAanvankelijk hadden de beheerders/vereffenaars de indruk dat er, behalve de [25 mln aan rekening-courant-saldi, de fI46 mln aan obligaties en de f 43 mln aan Nederlandse schatkistpromessen, vrijwel niets te verdelen was - een probleem werd daarbij gevormd door het feit (wij gaan er straks dieper op in) dat de regering bij wetsbesluit bepalingen had gemaakt waaruit voortvloeide dat geen rechtsherstel zou plaatsvinden ten aanzien van de uit Joods bezit afkomstige effecten welke LippmannRosenthal op de Amsterdamse Effectenbeurs had laten verkopen. Tegen die bepalingen was in Joodse kring van meet af aan geprotesteerd maar die protesten hadden in de eerste jaren geen effect gehad. Eind '49 was de situatie deze dat de beheerders/vereffenaars meenden uit de op dat moment ter beschikking gekomen gelden aan alle rechthebbenden naast een eind '48 gedane uitkering van 30% van hun vordering een tweede uitkering te kunnen doen van opnieuw 30% van hun vordering op de VVRA en 40 % van hun vordering op Lippmann-Rosenthal. Dat boden zij op 12 januari 'so aan alle rechthebbenden aan maar daar was een voorwaarde aan verbonden: dezen moesten dan ten gunste van de staat afstand doen van de resterende 40 resp. 30%. De staat zou dus alle nog lopende vorderingen overnemen en hij was bereid, daar een bedrag van
1 De administratie van de had tijdens de bezetting bijna f 300000 gekost - de liquidatie (die pas in '56 voltooid was) kostte meer dan f r mln.
f 23 mln voor te betalen. Dat was aan de lage kant, zulks al daarom omdat in ' 50 nog steeds de mogelijkheid bestond dat de Nederlandse Bank en de Bary & Co verplicht zouden worden om f 66 mln in de boedels van de LVVS en de VVRA te storten. Het aanbod had voor de beroofden c.q. hun erfgenamen maar één aantrekkelijk aspect: zij zouden onmiddellijk kunnen beschikken over althans een groot deel van hun vordering, zij het dat zij daarvoor van hun aanspraken op de rest afstand moesten doen.
XCTegen dit 60 resp. 70 %-aanbod werd onmiddellijk geprotesteerd door vijf Leidse en Utrechtse hoogleraren in de rechten, onder wie Meijers en Cleveringa, en mr. Sanders (de commissie-Meijers was toen nog niet gevormd) legde het aanbod aan het oordeel voor van de Afdeling Rechtspraak. Het werd eind maart' 50 door een van de Haagse Kamers geannuleerd. Sterker nog: die Kamer gelastte de beheerders/vereffenaars, op korte termijn aan alle rechthebbenden naast de al uitbetaalde 30 % nog eens 25 % van hun vorderingen uit te betalen en zo spoedig mogelijk tot een derde, eventueel definitieve uitbetaling over te gaan. Ruim twee jaar later, in juli' 52, kregen de beheerders/vereffenaars van de boedels de eerder genoemde f 66 mln tot hun beschikking. Het is dit bedrag geweest dat het tenslotte mogelijk heeft gemaakt dat aan alle rechthebbenden op de boedel van de LVVS 90 % van hun vordering werd uitbetaald en aan de rechthebbenden op de boedel van de VVRA 85 % - er bleef, na aftrek van alle kosten, een bedrag van bijna f 3 mln over (gevolg van het feit dat men geen rechthebbenden had kunnen vinden); dat bedrag werd aan de Stichting Joods Maatschappelijk Werk ter beschikking gesteld,
XCNu het rechtsherstel met betrekking tot Joodse bedrijven, textielvoorraden, levensverzekeringspolissen, panden, waardevolle voorwerpen en effecten.
XCWat de bedrijven betreft: voorzover deze in opdracht van de Wirt schaftsprûfstelle geliquideerd waren, kregen de Joodse rechthebbenden (althans de meesten) een vordering op de boedel van de VVRA - anders lag het wanneer de Wirtschafisprûfstelle het bedrijfhad laten verkopen. Dat moest dan aan de eigenaar of zijn erfgenamen worden teruggegeven of, als dezen het betrokken bedrijf niet wilden voortzetten, dan moest hun door de nieuwe eigenaar een koopprijs worden
regels! Maar er bleek een veelheid van gecompliceerde gevallen te bestaan waarin de Afdeling Rechtspraak uitspraak moest doen. Wij geven er twee voorbeelden van: twee vrij eenvoudige, want er zijn voor die afdeling gedingen gevoerd die te gecompliceerd zijn om ze hier weer te geven.
XCEr was in Amsterdam een Joodse rubberhandel geweest, geen groot bedrijf, waarin een niet-Jood sinds het midden van de jaren '30 als bediende werkzaam was geweest. Toen nu de handelaar eind '4I-begin '42 had voorzien dat de Wirtschaftsprufstelle hem zijn bedrijf zou ontnemen, had hij met de bediende de afspraak gemaakt dat deze onder eigen naam de zaak zou voortzetten opdat de handelaar, bleef hij in leven, na de oorlog het bedrijf weer zou kunnen voortzetten - hij had zijn bediende daartoe de beschikking gegeven over zijn volledige administratie en hem bovendien een werkkapitaal van f 3 000 verschaft. De handelaar werd gedeporteerd,.keerde terug en eiste zijn zaak op - de bediende weigerde deze af te staan, bewerend dat er helemaal geen afspraak was geweest maar dat hij op verzoek van de handelaar diens zaak had overgenomen; hij had die zaak trouwens verplaatst en was ook in andere waren gaan handelen dan rubberartikelen. Dat betoog werd in april '46 door een van de Amsterdamse Kamers afgewezen, aangezien het, als de zaken zich zo hadden afgespeeld als de bediende beweerde, volstrekt onduidelijk was waarom de handelaar de f 3 000 ter beschikking had gesteld; er waren bovendien twee getuigen die de verklaringen van de handelaar bevestigden. De bediende werd gedwongen, de rubberhandel aan deze terug te geven en hem bovendien de winst uit te betalen die in de jaren '42, '43, '44 en de eerste helft van '45.was gemaakt: bij elkaar f r 750.
XCIn '35 was in een pand in Amsterdam een bakkerij gevestigd - de Joodse ondernemer had achter de winkel een oven laten bouwen en had in de zaak een zetbaas geplaatst die de verdieping boven de winkel bewoonde. De ondernemer was na de grote razzia in Amsterdam van 26 mei '43 weggevoerd en de zetbaas had de bakkerij en de woning moeten verlaten. Nadien was er met goedvinden van de Kamer van Koophandel een nieuwe bakkerij gekomen, gedreven door een bakker uit Diemen die daar als gevolg van de aanleg van Duitse versterkingen zijn eigen bedrijf had verloren. De ondernemer keerde niet uit de deportatie terug - het was een broer die vorderde dat de nieuwe bakkerij aan hèm zou worden overgedragen. Dit nu werd in november '46 door een van de Amsterdamse Kamers onredelijk geacht: de bakker uit Diemen had niets onoirbaars gedaan en had er belang bij dat hij zijn bedrijf zou kunnen voortzetten en dat belang werd groter geacht dan dat van de broer. Diens
vordering werd afgewezen, met dien verstande dat hij het recht kreeg om de in '35 gebouwde oven op eigen kosten uit het pand te verwijderen - daar had de bakker uit Diemen geen bezwaar tegen gehad.
XCDe overname door het Distex van textielvoorraden uit Joods bezit leidde tot tal van gedingen. Dat het Distex zich tot die overname had geleend, werd door verschillende Kamers van de Afdeling Rechtspraak afgekeurd. Het Distex had de goederen doorverkocht aan niet-Joodse textielhandelaren en dezen hadden er in veel gevallen aanzienlijke winsten op gemaakt - zij werden nu door de Afdeling Rechtspraak verplicht, die winsten aan de Joodse textielhandelaren (of hun erfgenamen) af te staan.
XCGroter in aantal waren de gedingen tegen de levensverzekeringsmaatschappijen die levensverzekeringspolissen van Joden hadden laten afkopen - zeker, zij hadden daarvoor de afkoopsommen aan LippmannRosenthal betaald maar die afkoopsommen waren, zoals gebruikelijk, geringer geweest dan de totalen der betaalde premies zodat het feit van de afkoop in het voordeel was geweest van de maatschappijen. De billijkheid vergde dat iedere verzekeringnemer die in leven was gebleven, weer alle rechten en verplichtingen kreeg die uit de hem of haar ontnomen polis waren voortgevloeid, en dat, voorzover de verzekerden overleden waren, de verzekerde bedragen aan hun erfgenamen zouden worden uitgekeerd, anders gezegd: dat de verzekeringsovereenkomsten werden hersteld. In al die gevallen zouden de verzekeringsmaatschappijen een vordering krijgen op de LVVS - welnu, het zag er in de begintijd naar uit dat de maatschappijen een aanzienlijk deel van de f25 mln die zij hadden moeten betalen, niet terug zouden krijgen. Die billijkheid van het herstel der verzekeringsovereenkomsten werd door de maatschappijen niet ingezien - het bestuur van hun bedrijfsgroep ging er in maart of april '46 toe over, aan de Mdeling Rechtspraak een brief te sturen met allerlei argumenten waarom het beter zou zijn, de rechten der vroegere polishouders niet te herstellen. Cleveringa, toen nog voorzitter van de Mdeling Rechtspraak, zond die brief aan het bestuur terug, met klem protesterend tegen de op de Mdeling Rechtspraak uitgeoefende pressie - hij sprak van een 'poging tot inbreuk op de meest fundamentele beginselen der ordentelijke burgerlijke rechtspleging.' 1 Nadien werden, voorzover dat nodig was, met tal van uitspraken de vroegere polishouders of hun nabestaanden in hun rechten hersteld, met dien verstande dat de
XCI Brief, L2 april 1946, van Cleveringa aan het bestuur van de bedrijfsgroep levensverzekering (ARA, RvhR, Afd. Rechtspraak, centrale
premies die niet voldaan waren, alsnog betaald moesten worden en dat het aan de betrokken maatschappijen werd overgelaten, hun vorderingen aan te melden bij de beheerders/vereffenaars van de LVVS.
XCIn een in hetzelfde vlak liggend geval was na de bevrijding door de Joodse houder van een ziekteverzekeringspolis van een verzekeringsmaatschappij gevergd dat deze hem alsnog f 456 zou betalen, zijnde de kosten die hij van midden juli tot begin november '42 had gemaakt wegens de verpleging van zijn vrouw in een psychiatrische kliniek te Amsterdam - de maatschappij had geweigerd dat te doen omdat de polishouder had nagelaten, het ziektegeval tijdig bij haar aan te melden. Het verweer van de polishouder: dat hij dat had nagelaten omdat de maatschappij in die tijd onder Veru/altung stond en hij zijn vrouw niet in gevaar had willen brengen door aan een door de bezetter gecontroleerde verzekeringsmaatschappij te berichten waar zij werd verpleegd, werd in juni '47 door een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak aanvaard en de maatschappij werd veroordeeld tot betaling van de genoemde f 456.
XCDan waren er de Joodse panden van welke, zoals eerder vermeld, in oktober '43 ruim 8000 bij notariële acte het eigendom van niet-Joden waren geworden. Soms waren die acten door 'foute' notarissen verleden, maar soms ook door niet-'foute', en dan hadden dezen bijgedragen tot de overdracht van onrechtmatig verkregen Joodse eigendommen - zij waren daar ook voor betaald. Hadden zij niet onder dwang gehandeld, dan vergde de Afdeling Rechtspraak dat zij de bedragen die zij voor hun bemiddeling hadden ontvangen, terugbetaalden. Maar wat moest er met de panden gebeuren? De Joodse eigenaar had recht op teruggave maar wie droeg dan de schade? Had een niet-Joodse Nederlander het betrokken pand gekocht van de Niederländische Crundstûcksvenoaltung of van een andere Duitse dan wel een 'foute' Nederlandse instelling of door bemiddeling van een makelaar van wie algemeen bekend was dat hij 'fout' was, dan lag de zaak eenvoudig: die eerste koper. Maar wat als het betrokken pand herhaaldelijk opnieuw was verkocht, waarbij de latere kopers te goeder trouw waren geweest omdat zij niet geweten hadden noch redelijkerwijze hadden behoren te vermoeden dat zij een oorspronkelijk uit Joods bezit afkomstig pand hadden gekocht? In dergelijke gevallen trachtte de Afdeling Onroerende Goederen van de Raad voor het Rechtsherstel steeds een schikking te bewerkstelligen waarbij de geleden schade naar billijkheid werd verdeeld onder de successieve kopers van het betrokken pand (die dan een vordering kregen op de
en dan moest een van de Kamers van de Afdeling Rechtspraak tot die verdeling overgaan. Daarbij stond steeds in beginsel vast dat de Joodse eigenaar c.q. zijn erfgenamen Of het pand terugkregen Of, als de laatste koper het wilde behouden en de eigenaar c.q. de erfgenamen daar geen bezwaar tegen hadden, de koopsom alsnog ontvingen - ook in zulke gevallen kreeg de laatste kopcr een vordering op de boedel van de VVRA.
XCZo ook ten aanzien van kostbaarheden. Kon aangetoond worden dat die op veilingen door niet-Joden waren gekocht die hadden kunnen vermoeden dat het om kostbaarheden uit Joods bezit ging, dan kregen de oorspronkelijke eigenaren c.q. hun erfgenamen ze terug. Die veilingen waren, wat schilderijen betrof, veelal gehouden door kunsthandels van welke algemeen bekend was dat zij schilderijen uit Joods bezit veilden - wie daar tijdens de bezetting had gekocht, moest nu die schilderijen om niet teruggeven en behield slechts een vordering op de LVVS.
XCOok hier evenwel deden zich gevallen voor waarin een Salomo's oordeel noodzakelijk was.
XCZo was er een Joodse firma in Amsterdam geweest die begin '41 onder Verwaltung was geplaatst en die een vrachtauto had bezeten welke de Verwalter in '43 voor f 5500 had laten verkopen aan een koper die niet geweten had dat de vrachtauto uit Joods bezit afkomstig was. De Joodse firmanten, die er het leven afhadden gebracht, eisten in '45 de vrachtauto op - de koper weigerde hem af te staan, waarbij uiteraard van belang was dat in dat tijdsgewricht nieuwe vrachtauto's, zo men er al het geld voor had, nauwelijks te krijgen waren. In januari '46 deed een van de Amsterdamse Kamers uitspraak: de firma kreeg de vrachtauto terug maar moest er f 3 000 voor betalen. De koper had op een hoger bedrag aangedrongen want hij had aan service-kosten en reparaties f 3 500 uitgegeven - de Kamer evenwel achtte dit bedrag ruimschoots gecompenseerd met het geldelijke voordeel dat hij van het gebruik van de auto had gehad, althans had kunnen hebben.
XCCurieus was de zaak van de hond Micky die een een-en-zeventigjarige Joodse jurist, zekere mr. H. H., te Rotterdam in oktober '42, toen hij plotseling naar Westerbork was gevoerd, onverzorgd had moeten achterlaten. Het dier was in een door de Joodse Raad te Rotterdam ingericht dierenasyl terechtgekomen maar daar opgehaald door een ongetrouwde Rotterdamse, zekere juffrouw v., die goed voor het dier gezorgd had. De jurist, naar Theresienstadt gedeporteerd en vandaar teruggekeerd, had pas in oktober '46 ontdekt waar Micky zich bevond - hij had de hond
van de Afdeling Rechtspraak beriep juffrouw V. zich op de in het Burgerlijk Wetboek voorkomende bepaling dat wie een roerende zaak was kwijtgeraakt, deze wel terug kon vorderen van degeen die haar in bezit had gekregen maar dat zulk een vordering binnen drie jaar moest worden ingesteld. Eind december verwierp de betrokken Kamer dit argument, aangezien
XC'namelijk Micky weliswaar is een 'zaak' en zelfs een bij uitstek 'roerende zaak', ... maar dat juffrouw V. Micky niet bezit te goeder trouw .
XC. . . Overwegende dat enerzijds mr. H H het behoud van Micky heeft te danken aan het feit dat juffrouw V. het dier ... gedurende vier jaren heeft verzorgd, terwijl anderzijds juffrouw V. zulks heeft gedaan, allerminst ten behoeve van mr. H. H., maar uit eigen belang en gedurende vier jaren het genot van de hond heeft gehad, welk genot zij zelve hoog heeft aangeschreven;
XCOverwegende dat de Raad meent dat voormelde bijzondere redenen aanleiding moeten zijn mr. H H te veroordelen aan juffrouw V. te vergoeden een derde gedeelte van de kosten, door haar gedurende vier jaren tot behoud van Micky gemaakt, welke kosten in hun geheel kunnen worden vastgesteld op fI50
XCGelasten juffrouw V., Micky aan mr. H. H. terug te geven, zulks uiterlijk op 13 januari 1947, onder verbeurte van een dwangsom van flo voor elke dag dat zij daarmede in gebreke zou blijven.
XCVeroordelen mr. HH., tegen teruggave van Micky aan juffrouw V. te betalen fso.'1
XCEn nu dan de affaire die het meeste gerucht maakte.
XCWij vermeldden al dat Lippmann-Rosenthal op de Amsterdamse Effectenbeurs effecten uit Joods bezit had kunnen verkopen tot een totaal van f 146 mln. Die verkopen waren in januari' 42 begonnen, nadat het bestuur van de Vereniging voor de Effectenhandel Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat tot de Amsterdamse Effectenbeurs had toegelaten omdat deze roofbank nu eenmaal formeel deel was van het bonafide bankiershuis Lippmann-Rosenthal - de voorzitter van de vereniging, Overhoff, een
XC1 Uitspraak d.d. 24 dec. 1946, Naoorlogse Rechtspraak, dl. III, p.
commissionair in effecten (ten tijde van de bevrijding BS-commandant te Amsterdam), had nadien tegen ieder die zich tot hem wendde, gezegd dat Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat beschouwd moest worden als een normaallid. Bij dat alles had het Duitse dreigement een rol gespeeld dat de effecten uit Joods bezit, konden zij niet op de Amsterdamse Effectenbeurs verkocht worden, te gelde gemaakt zouden worden op de Berlijnse.
XCAanvankelijk had Lippmann-Rosenthal de bedoelde effecten verkocht in opdracht van de Joodse eigenaren maar later, toen gebleken was dat de effecten grif kopers vonden, was Lippmann-Rosenthal buiten de eigenaren om gaan handelen. Steeds meer stukken waren ten verkoop aangeboden, soms door beursbedienden van Lippmann-Rosenthal, soms door diverse commissionairs in effecten, hetgeen althans op één dag, 6 maart '42, tot een wilde aandrang van kopers had geleid (een 'smijtdag') gelijk de effectenbeurs er zelden een had aanschouwd. Later hadden twee commissionairs-firma's de verkoop van door Lippmann-Rosenthal aangeboden effecten geweigerd maar vier waren er mee doorgegaan, van welke die welke eigendom was van de tot Nederlander genaturaliseerde Duitser Otto Rebholz, de belangrijkste was geweest - zijn firma alleen al had in totaal voor f 34 mln aan 'besmette' effecten verkocht, waarbij hij in een later stadium aan de door hem ingeschakelde commissionairs een extra-premie had gegeven. Intussen was die f 34 mln minder dan een kwart geweest van wat in totaal in Amsterdam was verkocht. Die verkochte effecten waren aan het einde van de oorlog terechtgekomen bij ongeveer honderdduizend kopers - wel te verstaan: dat waren lang niet altijd diegenen die het betrokken effect in eerste instantie door een bank of door een commissionair hadden laten kopen en het hadden behouden (de z.g. 'korte ketting'), want talrijke effecten waren meerdere malen van eigenaar gewisseld en in die gevallen (de z.g. 'lange ketting') hadden vaak de tweede, de derde en de volgende kopers er geen enkel vermoeden van gehad dat het betrokken effect uit Joods bezit afkomstig was. Daar waren uitzonderingen op: op sommige effecten stond vermeld wie bij de uitgifte of bij latere aankoop de koper was geweest en had die eerste of latere koper een Joodse naam gedragen, dan was de zaak duidelijk geweest, maar die 'effecten op naam' waren naar verhouding niet zo talrijk - veruit de meesten waren 'effecten aan toonder' geweest.
XCWie moest nu na de bevrijding erkend worden als de rechtmatige eigenaar van de geroofde Joodse effecten? Het grote Londense wetsbesluit inzake het rechtsherstel, E IOO, was daar duidelijk over: alle roof moest teruggedraaid worden en als rechtmatige eigenaren van de bedoelde effecten moesten dus de beroofde Joden worden beschouwd, tenzij
de naoorlogse bezitter van een bepaald effect zou kunnen aantonen dat hij het te goeder trouw verworven had. Was dat in het geval van een 'lange ketting' mogelijk? Zeer zeker. De latere kopers zouden aannemelijk kunnen maken dat zij te goeder trouw waren geweest, maar dat zou, aldus E 100, geen verschil maken. Ook die effecten waren op de Amsterdamse Effectenbeurs in beginselonrechtmatig verworven - dat betekende dat in geval van een 'lange ketting' het betrokken effect aan de beroofde Jood moest worden teruggegeven en dat de successieve kopers een vordering kregen op hun voorganger, een Z.g.regres-vordering, met als laatste voorganger de commissionair in effecten of de bank die het betrokken stuk op de Amsterdamse beurs had gekocht en verkocht - zij moesten de schade dragen, zulks in ruil voor een vordering op de boedel van de LVVS.
XCHoe zouden die geroofde effecten nu opgespoord worden? Daartoe diende de effectenregistratie. Alle effecten die in Nederland in omloop waren, zouden, aldus E roo, aangemeld moeten worden bij de Mdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel en zij zouden aan het economische verkeer onttrokken blijven zolang niet vaststond wie er de rechtmatige eigenaren van waren. Die effectenregistratie zou ook voor de overheid grote voordelen bieden: deze zou gegevens in handen krijgen waarmee zij de vroegere vermogensaangiften kon controleren, zij zou effecten die zich in het bezit van Duitsers of van Duitse instellingen of van politieke delinquenten bevonden, kunnen confisqueren en zij zou, effecten of groepen effecten tot het economisch verkeer toelatend, de wenselijkheid van een langzame groei van de geldcirculatie in het oog kunnen houden.
XCDe tekst van E roo raakte in de hongerwinter aan sommige deskundigen in bezet gebied bekend. Eerder al waren bestuursleden van de Vereniging voor de Effectenhandel en van de bedrijfsgroep Effectenhandel tot het inzicht gekomen dat, precies zoals in het kader van de geldzuivering al het 'oude' geld aangemeld zou moeten worden, een registratie van alle effecten wenselijk was, maar op één, bij uitstek wezenlijk punt week het plan dat de Vereniging voor de Effectenhandel en de bedrijfsgroep Effectenhandel gingen opstellen, af van het Londense wetsbesluit: E roo legde de naoorlogse bezitter van eventueelomstreden effecten als verplichting op, te bewijzen dat hij bij de verkrijging daarvan te goeder trouw was geweest, en het door de Vereniging en de bedrijfsgroep ontworpen 'plan bevatte de bepaling dat zulk een bewijsvoering niet nodig zou zijn in al die gevallen waarin effecten verworven waren in wat 'regelmatig beursverkeer' heette - welnu: Lippmann-Rosenthal
was in januari '42 tot de Amsterdamse Effectenbeurs toegelaten en wat daar nadien aan effecten uit Joods bezit was gekocht, moest dus, aldus het plan van de Vereniging en de bedrijfsgroep, in beginsel gezien worden als verworven in 'regelmatig beursverkeer' - verworven, anders gezegd, te goeder trouw. Met dat al was, toen het gehele land was bevrijd, E roo de geldende wet. Het eerste dat de Vereniging en de bedrijfsgroep wisten te bereiken, was dat beide een stevige vertegenwoordiging kregen in de Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstelmen zou kunnen zeggen: in het bestuur van die afdeling; zo werd Overhoff een van de leden. Het tweede was, dat dat bestuur besloot, zelf een nieuw wets besluit te ontwerpen - bij dat beraad betrok het een gezaghebbende bankier. Men werd het in dat college ad hoc niet onmiddellijk eens - er vonden, aldus later de historicus Joh. de Vries, 'langdurige en soms felle discussies plaats van uiterst vermoeiende aard.' 1 Men kan het zich indenken! Dwars tegen de gehele grondgedachte van E 100 in hield de door de Vereniging voor de Effectenhandel en het bestuur van de bedrijfsgroep Effectenhandel bepleite opzet in dat de beroofde zou moeten bewijzen dat degene die zijn eigendom na de bevrijding in zijn bezit had, niet te goeder trouw was geweest en daarbij zou dan de regel gelden dat verwerving in 'regelmatig beursverkeer' te goeder trouw was geschied - omgekeerd lag het harde feit ter tafel dat, bij handhaving van E roo, als gevolg van alle te verwachten regresvorderingen een groot deel van de cornmissionairs in effecten failliet zou gaan. In de commissie ad hoc wonnen de voorstanders van een wijziging van E roo het pleit. Zij wisten vervolgens de hoofdambtenaren van de vijf departementen die bij deze zaak betrokken waren (Justitie, Financiën, Handel en Nijverheid, Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en tenslotte Overzeese Gebiedsdelen), op hun hand te krijgen en het gevolg was dat op r6 november '45 een door de ministers Kolfschoten, Lieftinck, Vos, Mansholt en Logemann gecontrasigneerd wetsbesluit werd uitgegeven, F 272 (wij schreven er al eerder over), waarin het voorstel van de commissie ad hoc was overgenomen: verwerving in 'regelmatig beursverkeer' zou in beginsel gelden als verwerving te goeder trouw." Niet
1 Joh. de Vries: 1876-1976 (1976), p. 205. 2 Wij nemen aan dat, wat die vijf ministers betreft, het oordeel van Kolfschoten, de minister van justitie, veel gewicht in de schaal heeft geworpen, welnu: deze had in de toespraak waarmee hij eind augustus de Raad voor het Rechtsherstel had geïnstalleerd, de zaak
dat die ministers goedkeurden hoe de beurs zich had gedragen! 'Het in effecten belegde vermogen van verenigingen of organisaties' (Joodse en niet-Joodse verenigingen en organisaties die door de bezetter geliquideerd waren) 'en van personen, met name van Joden, dat door de vijand wederrechtelijk is ontvreemd, werd', schreven zij in hun toelichting op F 272, 'vanwege de vijand op grote schaal via de effectenbeurs te gelde gemaakt. Men kan zich de vraag stellen, in hoeverre in dit opzicht aan de bij dit beursverkeer betrokkenen een verwijt kan worden gemaakt. Zoals de verhoudingen destijds lagen (de vijand maakte op handige wijze gebruik van een door hem onder beheer gesteld bankiershuis) zou de opzet der Duitsers alleen kunnen zijn verijdeld door een algehele sluiting der effectenbeurs'
XC(dit was onjuist: had men geweigerd, dan zou niet de beurs zijn gesloten maar dan zouden de effecten in Berlijn zijn verkocht).
XC'Ongetwijfeld konden voor zodanige sluiting zeer gewichtige argumenten worden aangevoerd. Doch ook daartegen pleitten belangrijke redenen. De juistheid van de destijds gevolgde gedragslijn kan gevoeglijk in het midden worden gelaten. De plannen zijn gebaseerd op de grondslag van wat is geschied.' 1
XCOp die grondslag dan diende men in beginsel bij verwerving in 'regelmatig beursverkeer', althans ten aanzien van de effecten aan toonder, uit te gaan van de goede trouw. De ministers begrepen dat dit 'van de gezichtskring der beroofden uit''veroordeeld' kon worden, ja zij gaven toe dat het 'in zeker opzicht de beste regeling' zou zijn indien de beroofden ook de in 'regelmatig beursverkeer' door derden verworven effecten weer zouden kunnen opeisen, 'doch de verantwoordelijkheid voor dit stelsel dat op zijn beurt velen, wien geen verwijt treft' (de latere kopers), 'schade doet lijden en dat tevens een herstel van een regelmatig beursverkeer en met name een terugkeer van het normale vertrouwen van het publiek zeer ernstig zou benadelen, kan niet worden aanvaard.' Daarop volgde niet meer dan een magere toezegging: 'Op welke wijze en in hoeverre aan de beroofden een schadeloosstelling kan worden1 Toelichting bij F 272, Wetsbesluiten ... 24 juni 23 november 1945, p.
al geheel verkeerd gesteld door, erkennend dat de Joden onder dwang hun effecten hadden verloren, te zeggen dat diegenen die die effecten hadden gekocht, daartoe 'wellicht min of meer gedwongen' waren. Wie aan Kolfschoten deze onzin had ingefluisterd, weten wij niet. (ARA, RvhR 1945-1971, 269).
toegekend, zal in het kader van een algemene regeling der oorlogsschade in nadere overweging worden genomen.' 1 Toen F 272 was verschenen, kon de effectenregistratie beginnen. De Afdeling Effectenregistratie vestigde daartoe in Amsterdam een Centraal Bureau waar spoedig meer dan honderd krachten werkzaam waren. Daarnaast begon onder de genoemde afdeling een eveneens in Amsterdam gevestigd secretariaat te functioneren dat zich in alle uit de registratie voortvloeiende kwesties moest verdiepen en dat, doordat zich ook Nederlandse effecten in het buitenland bevonden, nevenbureaus kreeg in Brussel, Parijs en New York. In die drie steden gingen ca. dertig krachten aan het werk, bij het secretariaat in Amsterdam meer dan driehonderd.
XCDe inlevering van alle bij effecten behorende coupon- en dividendbladen begon eind januari '46 en vijf maanden later ving de termijn aan waarin drie dingen dienden te geschieden: ten eerste moesten alle instellingen die effecten hadden uitgegeven, aan het Centraal Bureau opgave doen van het aantal, de soort, de nummers en de nominale waarde van alle door hen in de loop der jaren uitgegeven effecten (voorzover niet uitgeloot); ten tweede moesten alle houders van effecten aan het Centraal Bureau opgeven wat voor stukken zij in hun bezit hadden en wat daarvan de nummers waren; en ten derde dienden diegenen (of hun erfgenamen) aan wie bepaalde effecten waren ontroofd, daaromtrent dezelfde gegevens aan het Centraal Bureau te verstrekken. De bedoelde termijn eindigde op I februari '47 en toen ook nog een na-aanmelding had plaatsgevonden, kon het Centraal Bureau constateren dat in Nederland ca. 18 miljoen en in het buitenland ca. 2 miljoen effecten aangemeld waren.
XCEr waren er méér uitgegeven: effecten dus die wel in circulatie waren gebracht maar die niet aangemeld waren. Waarom niet? Er waren effecten in Berlijn zoekgeraakt, er waren er in Nederland door brand verloren gegaan, ook waren wel mensen overleden die, zonder dat hun erfgenamen dat wisten, hun effecten hadden verstopt en wellicht waren er onder de nieuwe bezitters zwarthandelaren die beseften dat hun ook dit deel van hun vermogen voor 90% zou worden ontnomen. Hoe dit zij, de nummers van de niet-aangemelde effecten waren nauwkeurig bekend - zij werden in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd en dat betekende dat de originele effecten waardeloos waren geworden. Dit betrof tot eind ,54241000 effecten - voorzover dit effecten waren die het object hadden gevormd van roof, kon de Afdeling Effectenregistratie de instelling die
ze had uitgegeven, verplichten, .aan de beroofde (of zijn erfgenamen) duplicaten te verstrekken (er waren er eind' 54 202000 verstrekt), Er was dan maar één partij die op het betrokken effect aanspraak maakte, t.w, de beroofde, en er was dus geen conflict, maar het kon wel tien jaar duren eer het tot rechtsherstel kwam,
XCVan de wèl aangemelde effecten (veruit de meeste) was een deel Duits bezit - het was aangemeld door het Beheersinstituut dat immers het vijandelijk vermogen beheerde, of het bleek uit de gegevens die boven water kwamen bij de effectenregistratie die in de zomer van '45 in de drie westelijke bezettingszones van Duitsland was gelast Over die effecten die tot het 'vijandelijk vermogen' behoorden, moest een beslissing worden genomen - waren zij al vóór de oorlog het eigendom geweest van Duitsers ofDuitse instellingen, dan werden zij geconfisqueerd, maar er waren ook tijdens die oorlog door Duitsers of Duitse instellingen Nederlandse effecten verworven, veelal afkomstig uit roof. Dat kon bij de registratie blijken, wanneer een beroofde een effect opeiste dat nu Duits eigendom bleek te zijn, Veel vaker kwam het evenwel voor dat een beroofde een effect opeiste dat eigendom van een Nederlander of een Nederlandse instelling was geworden. Aldus werden in totaal jöç 000 effecten opgeëist (ruim 1,8 % dus van het totaal), van welke 319 000 in Nederland, 48 000 in het buitenland aangemeld waren. Geval voor geval werd dan een Z.g.kortsluitingsformulier opgesteld - één formulier kon betrekking hebben op één of meer effecten van dezelfde soort en van dezelfde partijen. De 367 000 aangemelde effecten waarvan het eigendomsrecht werd betwist, leidden. tot het opstellen van 154 000 van die kortsluitingsformulieren - elk van die formulieren leidde tot een zaak waarin het secretariaat van de Afdeling Effectenregistratie zich moest verdiepen.
XCVan die 154 000 eigendomszaken werden in de jaren '47 t.e.m. '5 I 62500 afgehandeld: 23 500 door de secretariaatsafdeling 'vijandelijk vermogen', 39 000 door de secretariaatsafdeling 'geschillen binnenland'. Die eerste secretariaatsafdeling had een naar verhouding eenvoudige taak: effecten die eigendom van de beroofden waren geweest, werden aan dezen teruggegeven en alle overige 'vijandelijke' effecten werden door de Staat der Nederlanden geconfisqueerd - problemen deden zich slechts voor in die gevallen waarin Duitsers een no-enemy-verklaring hadden aangevraagd of waarin aan de Oostenrijkers die aanvankelijk als 'vijanden' waren beschouwd, hun bezit moest worden teruggeven; ook kwam het tot gecompliceerde, op aanzienlijke waarden betrekking hebbende kwesties in het buitenland
Nederland op aankwam de geldigheid van het wetsbesluit F 272 erkend te krijgen.
XCDe secretariaatsafdeling 'geschillen binnenland' had het veel moeilijker gehad - haar restte per I januari' 52 nog een grote hoeveelheid werk. Op die datum bevonden zich van de 74500 zaken waarin nog geen beslissing was gevallen, 6000 in een voorbereidend stadium, waren 7 500 in definitieve behandeling bij de afdeling 'vijandelijk vermogen', maar niet minder dan 61 000 bij de afdeling 'geschillen binnenland' en van die 61000 hadden 57000 het stadium bereikt waarin geen schikking mogelijk was gebleken maar een uitspraak moest worden gedaan. Dat cijfer 57000 zou nog stijgen - er waren op I januari '52 nog 10000 binnenlandse na-aanmeldingen in onderzoek en er werd verwacht dat ook daar weer zou blijken van 'kortsluitingen'.
XCWij vermeldden dat in de jaren '47 t.e.m. '5 I 62 500 zaken door de Afdeling Effectenregistratie waren afgehandeld - daarvan was in 23 500 zaken een schikking getroffen maar in niet minder dan 39000 had de genoemde Mdeling een uitspraak moeten doen. Evenals bij de Afdeling Rechtspraak het geval was, is ook hier het woord 'afdeling' ietwat misleidend: de Afdeling Effectenregistratie was in feite een groep juristen (zes, maar daar werden veertien plaatsvervangende leden aan toegevoegd) die, behalve in principiële zaken (dan traden de zes leden op), als enkelvoudige 'rechters' uitspraak deden. Dat behoefde niet telkens een naar de inhoud nieuwe uitspraak te zijn: heel veel zaken kwamen op hetzelfde neer. Tegen die uitspraken kon elk van de twee partijen welker aanmelding tot een 'kortsluiting' had geleid, in beroep gaan bij de Afdeling Rechtspraak. In hoeveel gevallen in de jaren' 47 t.e.m. ' 5 I dat beroep is ingesteld, weten wij niet - wèl dat op I januari' 52 nog 3 700 appèlzaken bij de Amsterdamse Kamers hangende waren.
XCBij die uitspraken nu van de Afdeling Effectenregistratie en de Afdeling Rechtspraak ging het veelalom de vraag, hoe het begrip 'regelmatig beursverkeer' moest worden geïnterpreteerd. De desbetreffende bepaling in F 272 werd door de beroofden als grof onrecht beschouwd. Notabene: de Kamers van de Afdeling Rechtspraak deden van meet af aan talloze uitspraken waarin aan personen die in het bezit waren van panden of kunstvoorwerpen uit Joods bezit, gelast werd, die panden of kunstvoorwerpen om niet aan de oorspronkelijke eigenaren terug te geven omdat die personen zich er niet van vergewist hadden of zij wellicht waarden kochten die aan Joden hadden toebehoord, maar ging het om effecten, dan schreef F 272 voor dat de kopers, als zij die effecten in 'regelmatig beursverkeer' hadden gekocht, als te goeder trouw moesten worden
beschouwd, zodat de vordering van de beroofde (of van zijn erfgenamen) diende te worden afgewezen.
XCTegen deze rechtsongelijkheid kwam de eerder genoemde commissieMeijers in verweer. Meijets zelf had trouwens al in een vroeg stadium duidelijk gemaakt dat hij niet bereid was, zich bij de bedoelde bepaling van F 272 neer te leggen: hij had zijn effecten bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd en deze roofbank had ze laten verkopen - welnu, in januari '46 maakte Meijets door middel van een advertentie in de Nationale Rotterdamse Courant bekend dat wie de effecten die hem hadden toebehoord (hij gaf er de soort en de nummers van op), zou kopen, door hem zou worden beschouwd als bezitter te kwader trouw. Mr. Sanders ging vervolgens in een aantal gevallen optreden voor de belangen van bepaalde beroofden die van de Afdeling Effectenregistratie hun effecten niet hadden teruggekregen - dat laatste betekende dat zij slechts een vordering hielden op de boedel van Lippmann-Rosenthal die die effecten had laten verkopen, en welke uitkeringen uit die boedel gedaan zouden kunnen worden, wist in de eerste naoorlogse jaren niemand.
XCZo ging Sanders, optredend namens een Joodse inwoner van Bussum, in de herfst van '49 in beroep tegen de ruim een jaar eerder gevallen beslissing van de Mdeling Effectenregistratie die één aandeel à f I 000 Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij in het bezit had gelaten van degeen die het in 'regelmatig beursverkeer' had verworven. Volgens Sanders was, aldus werd zijn betoog in de uitspraak van een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak samengevat,
XC'van regelmatig beursverkeer in de bezettingstijd geen sprake geweest, omdat ter beurze op grote schaal aan de Joden ontnomen, gestolen effecten verhandeld werden, dit van algemene bekendheid was en deze handel in strijd was met de reglementen en gebruiken van de beurs.'
XCWie op de beurs effecten had laten kopen, had het risico gelopen dat hem gestolen effecten geleverd werden - hij kon dus, aldus Sanders, in tegenstelling tot wat F 272 terzake bepaalde, niet beschouwd worden als koper te goeder trouw.
XCDit betoog werd door de betrokken Kamer afgewezen. 'De wetgever', aldus zijn uitspraak,
XC'heeft deze regeling ... gemaakt op een tijdstip dat hij volkomen op de hoogte was van wat zich in de bezettingstijd ter beurze had afgespeeld, derhalve ook van het geregeld meedoen aan de handel ter beurze door Lippmann-RosenthalSarphatistraat. .. Dit meedoen heeft de wetgever dus niet belet om dit beursver7
keer te bestempelen tot regelmatig beursverkeer en op grond daarvan de verkrijging in dat beursverkeer als verkrijging te goeder trouw. Men moge deze regeling onbillijk of in strijd met fundamentele rechtsbeginselen achten, het behoort tot de taak van de rechter, de wet toe te passen, niet haar op haar juistheid te beoordelen.' I
XCDit strakke standpunt, kennelijk niet zonder innerlijke bezwaren ingenomen, werd in de loop van de jaren' 50 en '5 I ietwat gewijzigd - er vielen uitspraken waarbij de betrokken Kamers bepaalden dat transacties waarbij Rebholz aan de commissionairs in effecten die nog zaken met hem hadden willen doen, extra-premies had gegeven, niet beschouwd mochten worden als te goeder trouw totstandgekomen; in andere uitspraken gingen de betrokken Kamers er van uit dat de kopers bij aankoop op een 'smijtdag' geweten hadden dat grote partijen effecten uit Joods bezit op de beurs aangeboden waren; in nog andere dat men in '43 bij de aankoop van certificaten van Amerikaanse aandelen (die na de Geallieerde landingen in Frans-Noord-Afrika, november '42, sterk in waarde waren gestegen) had geweten dat die stukken uit Joods bezit afkomstig waren. Al die uitspraken, al hadden zij slechts betrekking op een klein deel van de f146 mln aan verkochte Joodse effecten, wekten bij de commissionairs en de banken een groeiende bezorgdheid die in augustus ,5 I ter kennis van de secretaris van de Raad voor het Rechtsherstel werd gebracht. 'De vrees dat de financiële eonsequenties van het effectenrechtsherstel zich uiteindelijk hoofdzakelijk tegen de commissionairs en banken zullen blijken te richten, dringt', zo werd begin' 52 aan het dagelijks bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel gerapporteerd,
XC'meer en meer door en bedreigt het bestaan van tal van weinig kapitaalkrachtige commissionairs, terwijlook de banken haar verplichtingen uit dien hoofde moeilijk kunnen schatten. Het feit dat wellicht tal van commissionairs straks ... zullen blijken aan hun verplichtingen niet te kunnen voldoen, werpt een schaduw op de beurs en dreigt tal van leden van de beurs en daarmede wellicht het gehele beursapparaat te doen vastlopen.' 2
XCSlechts enkele maanden na deze sombere constatering deed de Amsterdamse Kamer van de Afdeling Rechtspraak die in '49 al van innerlijke bezwaren had getuigd, in iets gewijzigde samenstelling een uitspraak
I Uitspraak d.d. 17 okt. 1949, IV, p. 141-43. 2 Nota (z.d.) over de effectenregistratie, p. 29 (ARA, RvhR, DB, 82).
waaraan breed beraad binnen de Afdeling Rechtspraak ten grondslag had gelegen en die de effectenbeurs in rep en roer bracht.
XCIn '42 was het aandeel no. 587 van de Houthandel v.h. Willem Pont met een nominale waarde van f 6 50 door Lippmann-Rosenthal verkocht en dit stuk was door bemiddeling van de commissionairsfirrna van der Werff en Hubrecht, die het aangeboden had gekregen door een z.g. hoekman, de fa. Brom & Co, in het bezit gekomen van een Amsterdamse. Het stuk was eigendom geweest van een niet uit de deportatie teruggekeerde Jood, dr. L. Frank. Over diens vermogen was door het Beheers- instituut een bewindvoerder benoemd en deze had tijdig aan de Afdeling Effectenregistratie bericht dat het stuk tot dat vermogen had behoord. Dit aandeel nu had de Amsterdamse in '47 verkocht. Had zij het te goeder trouw verworven? De bewindvoerder had de Afdeling Effectenregistratie verzocht, die vraag ontkennend te beantwoorden, maar dat verzoek was in februari' 51 door die afdeling afgewezen, waarbij zij onder meer had overwogen,
XC'dat de fa. van der Werff en Hubrecht gehouden was, het litigieuze effect van de fa. Brom & Co te aanvaarden, ook indien zij op het moment van de levering geweten zou hebben dat de stukken van Lippmann Rosenthal & Co, Sarphatistraat afkomstig waren.'
XCTegen die beslissing nu had de bewindvoerder door prof. Meijers en mr. Sanders die hij daartoe had gemachtigd, bij de Afdeling Rechtspraak beroep laten aantekenen. In een eerder geding waren kort tevoren diverse getuigen gedagvaard, onder wie Overhoff. Deze had verklaard dat hem bekend was, 'dat tal van behoorlijke banken en commissionairs er bezwaar tegen hadden, hun cliënten Joodse stukken te laten kopen, tenzij deze dat natuurlijk bepaald wensten', en voorts dat het 'juist' was, 'dat het ook na mei '42 nog te vermijden was, 'foute'stukken te verkrijgen.' 1 Was de fa. van der Werff en Hubrecht dan wel, zoals de Afdeling Effectenregistratie had gesteld, 'gehouden' geweest het uit Joods bezit afkomstige aandeel te aanvaarden? Haar was door Brom & Co een uit Joods bezit afkomstig stuk aangeboden - welnu, artikel ç van het Reglement voor de Effectenhandel bepaalde, aldus de Amsterdamse Kamer waarvoor de zaak diende, dat het de kopende commissionair steeds vrijstond om aangeboden stukken te weigeren. De Afdeling Effectenregistratie had terzake al opgemerkt, dat de fa. van der Werff en Hubrecht
1 Uitspraak d.d. 28 april 1952, VI, p. 517 e.v.
'bij de levering van het effect wist dat dit afkomstig was van LippmannRosenthal' - die levering was door de afdeling beschouwd als onderdeel van het 'regelmatig beursverkeer'. Niet aldus de Amsterdamse Kamer. Zij overwoog met betrekking tot de fIrma van der Werff en Hu brecht,
XC'dat het enkele feit van deze rechtstreekse verkrijging van die notoire Duitse roofinstantie aantoont dat zij bij de verkrijging van het effect niet te goeder trouw is geweest, aangezien zij ... rekening heeft moeten houden met de meer dan normale kans dat het bezit van dat effect inderdaad voor de eigenaar [door roof] verloren was gegaan.'
XCDe uitspraak luidde dat de Amsterdamse die het aandeel no. 587 van de Houthandel v. h. Willem Pont had verkocht, binnen veertien dagen aan de bewindvoerder over dr. Franks vermogen of een tweede aandeelPont moest leveren of hem een bedrag moest betalen, gelijk staande aan de waarde van dat effect, 'berekend naar de koers van heden', en dat zij hem bovendien f 349 moest vergoeden aan gederfde dividenden èn zijn proceskosten, 'tot heden begroot op f 200' 1 daarentegen moest de bewindvoerder aan de Amsterdamse zijn op het betrokken aandeel betrekking hebbende vordering op de boedel van de LVVS afstaan en haar de 55 % van die vordering betalen die hij inmiddels had ontvangen.
XCAldus de betrokken Amsterdamse Kamer op 19 mei' 52.
XCDit was een uitspraak van fundamentele betekenis. Het was LippmannRosenthal geweest die de geroofde Joodse effecten had laten verkopen, welnu: wie via de hoekman van Lippmann-Rosenthal had gekocht (de 'korte ketting') was niet te goeder trouw geweest maar als de effecten vele malen waren doorverkocht (de 'lange ketting'), dan mochten nu de Joodse rechthebbenden die niet in de eigendom daarvan waren hersteld, aannemen dat zij met succes een vordering tot schadevergoeding zouden kunnen instellen tegen diegenen die de effecten in eerste instantie hadden geleverd: bepaalde commissionairs in effecten. Dat betekende dat talrijke commissionairs die zich in de eerste maanden van' 42 met transacties met Lippmann-Rosenthal hadden ingelaten, failliet dreigden te gaan. Zeker, zij zouden allen een vordering krijgen op de boedel van de LVVS maar er stond toen nog niet vast of in die boedel de tegenwaarde zou worden gestort van de ruim f 30 mln aan Duitse schatkistpromessen die de Nederlandse Bank tijdens de bezetting had laten kopen.
XCDe Vereniging voor de Effectenhandel bracht het zwaarst mogelijke
1 Uitspraak d.d. 19 mei 1952, a.v., p. 529 e.v.
geschut in vuur: haar bestuur, daags na de uitspraak bijeenkomend, besloot het opmaken en vaststellen van de dagelijkse prijscourant tot nader order na te laten. Dat kwam neer op een beursstaking. Het gebruik van dat uiterste, nooit eerder toegepaste pressiemiddelleidde tot verdeelde reacties in de pers maar had op de regering de door de initiatiefnemers gewenste uitwerking. Uiteraard was de regering niet bij machte, de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel voor te schrijven hoe zij de bestaande wet F 272 diende toe te passen maar zij kon wel aan het bestuur van de Vereniging voor de Effectenhandel de toezegging doen dat zij door middel van een nieuwe wet (die evenals F 272 een aanvulling zou zijn op E roo) de mogelijkheid zou openen om tegen uitspraken van de Afdeling Rechtspraak in cassatie te gaan. Die toezegging deed zij en zij sprak daarbij tevens de verwachting uit dat de Afdeling Effectenregistratie haar beslissingen zou opschorten tot de nieuwe wet was afgekondigd. Vervolgens werd de beursstaking op 28 mei opgeheven.
XCTegen die regeringsuitspraak weerklonken onmiddellijk protesten. Elf vooraanstaande juristen, onder wie Cleveringa en Verzijl, richtten op 5 juni een verzoekschrift tot de ministerraad (met afschriften aan de Raad van State, de Kamervoorzitters en het ANP) waarin zij de vraag stelden of het wel geoorloofd was om, terwijl twee partijen (de beroofden en diegenen die van de roof hadden geprofiteerd) al jarenlang gedingen voerden op basis van F 272, opeens de wet te verzetten ten voordele van de ene en ten nadele van de andere partij. 'Wanneer een rechterlijke uitspraak', zo voegde de redactie van het Nederlands juristenblad aan die klemmende vraag toe, 'leidt tot eigenmachtig optreden van een groep invloedrijke burgers en de regering wijkt voor hun drang, dan wordt aan onze werkzaamheid de grond ontnomen waarop zij rust.' 1 De regering nam deze waarschuwingen ter harte: zij liet het indienen van een aanvullend wetsvoorstel achterwege. Er werd (maar dat had nog veel voeten in de aarde) een andere oplossing bedacht die in aanzienlijke mate mogelijk gemaakt werd door het feit dat de Nederlandse Bank in juli '52 verplicht werd, ruim f30 mln aan de boedel van de LVVS toe te voegen. De gevonden oplossing kreeg de vorm van een aanbod, gedaan ten laste van het Waarborgfonds Rechtsherstel.
XCMen had in '46 voorzien dat uit de heropening van de beurs, terwijl de effectenregistratie en het daarop gebaseerde rechtsherstel inzake effecten nog moesten beginnen, allerlei risico's zouden voortvloeien en om
XCJ Aangehaald in Joh. de Vries: Een eeuw var! effecten, p.
die op te vangen was toen het genoemde Waarborgfonds gevormd waarin heffingen waren terechtgekomen van aanvankelijk 1/4 %, later I promille op alle effectentransacties. Op 12 juni' 53 nu werd bepaald dat de bezitters van effecten aan toonder die deze door roof hadden verloren, uit dat fonds 90 % van de waarde dier effecten zouden ontvangen (het uitkeringspercentage van de LVVS-boedel), berekend naar de laatste beursdag voorafgaand aan de datum van dat aanbod, alsmede 90% van alle na 31 december '41 uitgekeerde dividenden, dit alles mits de betrokkenen verdere stappen bij de Afdeling Rechtspraak achterwege zouden laten. De commissie-Meijers, met welke ditmaal terzake vooroverleg was gepleegd, ging met dat aanbod akkoord, beseffend dat het wenselijk was, jarenlang voortgezette gedingen te voorkomen. Het Waarborgfonds was op dat moment f 32 mln groot. Dat was niet voldoende: er was nog f 90 mln nodig. Daarvan zou f61 mln geput kunnen worden uit de boedel van de LVVS - er restte een tekort van f 29 mln. Om dat te dekken, stelden de staat f 26 mln en de Vereniging voor de Effectenhandel f 3 mln ter beschikking.
XCHet aanbod werd door bijna alle beroofden, die op 12 juni' 53 nog geen rechtsherstelontvangen hadden, aanvaard. De afwikkeling van het aanbod nam overigens nog enkele jaren in beslag en ook toen waren, doordat niet een ieder op het aanbod was ingegaan, de rechtsherstelkwesties met betrekking tot effecten nog niet alle opgelost - wij herinneren er aan dat, toen de Raad voor het Rechtsherstel in '67 werd opgeheven, de Afdeling Effectenregistratie haar arbeid nog vier jaar moest voortzetten.
XCNaast de zuivering en de bijzondere rechtspleging hebben wij het rechtsherstel aangeduid als een uit de bezetting voortgevloeid breed maatschappelijk proces. Dat hebben wij, menen wij, terecht gedaan. Het bleek nodig om, geheel afgezien nog van het rechtsherstel ten bate van ambtenaren en beroepsmilitairen dat door de betrokken departementen ter hand werd genomen, nieuwe instellingen op te richten met staven van een aanzienlijke omvang: het Nederlands Beheersinstituut kreeg bijvoorbeeld meer dan tweeduizend medewerkers, de Afdeling Effectenregistratie meer dan vierhonderd. Het Beheersinstituut moest meer dan 160000 beheren instellen (waaronder beheren over 11000 vijandelijke vermogens), er waren
en voor de rechtspraak in de gedingen die uit het rechtsherstel voortvloeiden, waren veel meer rechters nodig dan men aanvankelijk had aangenomen. De voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel en de Afdeling Rechtspraak van de raad hadden in maart '66 uitspraak gedaan in meer dan 13 500 zaken. Daar waren vele effectenkwesties onder geweest - wij herinneren er aan dat de effectenregistratie er toe geleid heeft dat de geregistreerde ca. 20 miljoen effecten 154 000 z.g. kortsluitingsformulieren hebben opgeleverd. Elk formulier was een zaak waarin de Afdeling Effectenregistratie uitspraak moest doen en tegen die uitspraak konden de betrokkenen bij de Afdeling Rechtspraak in beroep gaan.
XCDoor dit alles heeft het rechtsherstel veel meer tijd in beslag genomen dan voorzien was. Geen termijn werd gepubliceerd of hij moest worden verlengd en elke interne voorspelling over de vermoedelijke verdere duur van het werk werd gelogenstraft. Ziet men naar het rechtsherstel als geheel, dan is, behalve ten aanzien van de effecten, vermoedelijk het meeste werk verricht in de eerste vijf jaar maar die arbeid kreeg een lange uitloop: de Raad voor het Rechtsherstel kon pas twee-en-twintig en zijn Afdeling Effectenregistratie pas zes-en-twintig jaar na de bevrijding worden opgeheven.
XCEr zijn klachten geweest, vooralover het Nederlands Beheersinstituut. Ernstige klachten? Wij durven het niet beoordelen. Voorzover ons bekend, zijn grove malversaties uitgebleven.
XCVoorts menen wij dat allen die het rechtsherstel moesten bewerkstelligen, zich grote moeite hebben gegeven om in de talloze, vaak hoogst gecompliceerde zaken waarmee zij te maken kregen, verantwoorde beslissingen te nemen op grond van de wetsbesluiten E 100 en F 272 en de daaruit voortgevloeide omvangrijke jurisprudentie. Wij hebben in dit hoofdstuk van die jurisprudentie drie-en-dertig concrete voorbeelden gegeven - weinig voorbeelden dus, wij erkennen het, maar wij vertrouwen dat zij de lezer een denkbeeld hebben verschaft van de aard van de arbeid die moest worden verricht.
XCVoor die arbeid is in het Londense wetsbesluit E 100 een solide grondslag gelegd. Prof. Eggens was een hoogst bekwame jurist - trouwens, hetzelfde geldt voor minister van Angeren. E 100 toont aan dat zij, nauwkeurig volgend wat in bezet gebied geschiedde, de vele vormen van onrecht die er bedreven werden, scherp wisten te onderscheiden en dat zij er een goed inzicht in hadden, wat er allemaal juridisch en organisatorisch moest worden voorbereid om dat onrecht zo goed mogelijk ongedaan te maken. Wij durven spreken van creatief werk van hoog gehalte.
XCE roo werd door F 272 aangevuld. Dat wetsbesluit mag men in het algemeen zien als een verbetering - behalve dan op dat ene punt dat wij meer in bijzonderheden moesten behandelen: het rechtsherstel ten aanzien van de effecten. Vijf ministers zetten hun handtekening onder een wetsbesluit waaromtrent, wat dat laatste rechtsherstel betrof, een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak in oktober '49 de opvatting vermeldde dat de getroffen regeling 'onbillijk of in strijd met fundamentele rechtsbeginselen' kon worden geacht - en nog geen drie jaar later, in mei' 52, bracht dezelfde Kamer in iets andere samenstelling aan die regeling de doodsteek toe met haar van zuiver inzicht getuigende uitspraak dat geen enkele 'korte ketting' -aankoop van door LippmannRosenthal ('die notoire Duitse rcofinstantie') aangeboden effecten beschouwd kon worden als geschied te goeder trouw. Terwille van op dat moment geldende economische belangen heeft F 272 allen die van hun effecten waren beroofd (vele geliquideerde verenigingen en stichtingen maar vooral de Joodse 'gedepossedeerden'), afgescheept met een vage toezegging. Het zijn met name prof. Meijers en de onvermoeibare mr. Sanders geweest die bevorderd hebben dat aan dit onrecht een einde werd gemaakt. Trouwens, de Staat der Nederlanden, f6 mln betalend voor de kampen Westerbork en Vught waarvoor f36 mln uit de Joodse vermogens was geput, heeft zich uitgesproken schriel betoond en de Nederlandse Bank, die zelf voor haar Duitse schatkistpromessen f 4,5 miljard uit de schatkist had ontvangen, en de Bary & Co moesten door de rechter gedwongen worden, aan de beheerders/vereffenaars van de LVVS en de VVRA de f 66 mln aan Duitse schatkistpromessen te vergoeden die zij ten behoeve van Lippmann-Rosenthal en de VVRA hadden laten aankopen.
XCMinder fraai was het voorts dat de Afdeling Rechtspraak het immorele regeringsaanbod van januari' 50 moest vernietigen en later het Beheersinstituut moest dwingen aan de voor de beroofden opkomende commissie-Meijers de gegevens te verstrekken voor het aanspannen van een procedure, hetwelk door het Beheersinstituut zelf was nagelaten.
XCMinder fraai was eveneens dat het zoveel moeite moest kosten om de levensverzekeringsmaatschappijen te brengen tot het erkennen van de rechten der beroofde polishouders of hun nabestaanden.
XCEn als onrechtmatig (en kwetsend) beschouwen wij het tenslotte dat de Duits-Joodse vluchtelingen, voorzover zij op I november '41 hun Duitse nationaliteit hadden verloren, in het kader van het ;echtsherstel beschouwd en behandeld zijn als Duitsers, als 'vijanden'. Zeker, wij nemen aan dat de meesten er in slaagden, een no-enemy-verklaring
krijgen, maar als zulk een verklaring vijf jaar op zich had laten wachten, waren zij, als zij minder dan f100000 hadden bezeten, inmiddels 10% van hun vermogen in de vorm van beheersloon kwijtgeraakt.
XCHet zijn al deze verschijnselen tezamen geweest die, al werden dan tenslotte door Nederlandse instanties de door de bezetter geschonden rechten hersteld, Voet in '85 tot de uitspraak brachten dat 'de terugkeer der Joodse bezittingen ... niet een hoofdstuk van de geschiedenis (is), waarop het Nederlandse volk trots kan zijn.' 1
XCWij onderschrijven dit oordeel.
XCIn opeenvolgende hoofdstukken hebben wij nu vijf grote complexen behandeld die zich als uitvloeisel van de Tweede Wereldoorlog hebben afgespeeld: het herstel van de parlementaire democratie, de economische wederopbouw, de zuivering, de bijzondere rechtspleging, het rechtsherstel. Er is evenwel nog een zesde complex: Indië. Wij hebben immers in vroegere delen van ons werk opgemerkt dat men de volledige ontvoogding van Nederlands grootste overzeese gebiedsdeel dient te zien als wellicht het belangrijkste gevolg dat de Tweede Wereldoorlog vqor het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehad. Niet dat het niet ook zonder die oorlog te eniger tijd tot die ontvoogding zou zijn gekomen! Zij lag immers zowel in de lijn van het Nederlandse beleid als in die van de algemene historische ontwikkeling der twintigste eeuw. Dat is evenwel niet het punt waarop het aankomt: tot die volledige ontvoogding (behalve die van Nederlands-Nieuw-Guinea) is het al eind '49 gekomen na een verwoede worsteling met de Republiek Indonesië die op 17 augustus '45, twee dagen na het bericht van Japans capitulatie, was uitgeroepen. Die uitroeping was een rechtstreeks gevolg van wat zich in Indië onder de Japanse bezetting had afgespeeld en zij hing onder meer samen met de door de Amerikanen tegen Japan gevolgde strategie en met Nederlands door de Tweede Wereldoorlog geaccentueerde zwakheid. Anders gezegd: het is die Tweede Wereldoorlog geweest die Indië's volledige ontvoogding heeft versneld. Daarom dienen wij te beschrijven hoe het tot die ontvoogding is gekomen.
XCWat in de tijd samenviel, wordt in de geschiedschrijving gescheiden.
Welnu: men dient in het oog te houden dat de jaren waarin de parlementaire demoeratie weer begon te functioneren, de economische wederopbouw op gang kwam, de zuivering en de bijzondere rechtspleging goeddeels werden voltrokken en de organen voor het rechtsherstel in volle actie waren, tegelijk de jaren zijn geweest waarin er geen gebeuren was dat in sterker mate aanspraak maakte op de aandacht van de Nederlandse samenleving dan die worsteling met de Republiek Indonesië. Zij is gepaard gegaan met een felle verdeeldheid en zij heeft voor die
XCToen op 15 augustus '45 bekend werd dat Japan had gecapituleerd, was Nederland niet in staat weer het gezag over Nederlands-Indië uit te oefenen, formeel niet en materieel niet.
XCFormeel niet, omdat Indië sinds die r yde augustus vielonder twee niet-Nederlandse autoriteiten: Java en Sumatra behoorden tot het gezagsgebied van de Britse opperbevelhebber in Zuid-Oost-Azië, Admiral Lord Louis Mountbatten, en de rest van Indië: Borneo en de Grote Oost (d.w.z. Celebes, de Kleine Soenda-eilanden ', de Molukken en Nederlands-Nieuw-Guinea) (zie kaart III op de pagina's 768-769), behoorden tot het gezagsgebied van de Australische opperbevelhebber, General Sir Thomas A. Blarney. De hoogste Nederlandse gezagdrager in dat deel van de wereld, luitenant-gouverneur-generaal van Mook, had er lange tijd op gerekend dat hij bij het einde van de oorlog in de eerste plaats te maken zou hebben met de opperbevelhebber van de Amerikaanse landstrijdkrachten in de Pacific, General Douglas MacArthur, maar deze had in april '45 van zijn superieuren te Washington, de Amerikaanse joint Chiefs of Staff, te horen gekregen dat hij zijn offensieve operaties in de Nederlands-Indische archipel moest beperken tot de herovering van het bij Borneo gelegen olie-eiland Tarakan en van het olie-wingebied Balikpapan op Borneo - door zijn uitgewerkte plannen om op Java te Ianden had Washington een streep gehaald. De Amerikaanse autoriteiten hadden vervolgens heel Nederlands-Indië mede daarom graag aan de Britten en Australiërs overgelaten omdat zij voorzagen dat er zich moeilijkheden met de Indonesische nationalisten zouden gaan voordoen - daarin wensten zij niet betrokken te worden. Dat waren allemaal beslissingen geweest die zonder overleg met de Nederlandse regering of met van Mook waren genomen.
XCMaterieel was Nederland ten tijde van Japans capitulatie niet in staat, weer het gezag over Nederlands-Indië uit te oefenen omdat de middelen7
1 Behalve Bali dat bij Java was gerekend en dus onder Mountbatten viel.
daartoe ontbraken. De in Australië opgebouwde, gemilitariseerde gezagsorganisatie, de Netherlands-Indies Civil Administration, oftewel de Nica, telde slechts enkele honderden krachten die in augustus '45 goeddeels ingezet waren in die gebieden welke eerder door MacArthurs strijdkrachten waren bevrijd (Nederlands-Nieuw-Guinea, het eiland Morotai in de Molukken alsmede Tarakan en Balikpapan), en Nederlandse strijdkrachten stonden nauwelijks ter beschikking: de kruiser 'Tromp', enkele onderzeeboten en de mijnenveger 'Abraham Crijnssen', een squadron bommenwerpers van de Marineluchtvaartdienst, geposteerd op de Cocoseilanden ver bezuiden Java, een tiental compagnieën van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, oftewel het Knil, en van het wapen van de Militaire Luchtvaart van dat Knil één bij Nieuw-Guinea geposteerd squadron jagers en één bij Balikpapan geposteerd squadron bommenwerpers.
XCZo was de situatie toen op 17 augustus, twee dagen na het bericht van Japans capitulatie, in het door de Japanners tot 'Djakarta' herdoopte Batavia door Soekamo en Hatta de Republiek Indonesië werd uitgeroepen. Voor Nederland en voor de rest van de wereld kwam die uitroeping als een volslagen verrassing - zulk een verrassing was zij trouwens ook voor nagenoeg alle Indonesiërs. Een eigen Republiek? Maar hoe zou Nederland, hoe zouden de grote mogendheden daarop reageren? Zeer velen aarzelden om zich duidelijk aan de zijde van Soekamo en Hatta te scharen.
XCDat die twee in de eerste weken konden doorzetten, had te maken met vier factoren: ten eerste de volslagen afwezigheid van Britse strijdkrachten; ten tweede de steun die zij ontvingen van verscheidene Japanse autoriteiten (deze waren door Mountbatten verantwoordelijk gesteld voor de handhaving van rust en orde); ten derde de omstandigheid dat hun bewind althans op Java, het volkrijkste en in politiek opzicht belangrijkste eiland van de archipel, een bundeling was van drie sterke krachten in de samenleving: de nationalisten, de inheemse bestuursaristocratie en de orthodox-Islamieten; en ten vierde het feit dat de onafhankelijkheidsleuze de vage sympathie had van de brede massa en (dát vooral) de uitgesproken sympathie van alle politiek-bewusten onder de Indonesiërs, speciaalook van de jongeren, van wie althans op Java en Sumatra velen tijdens de bezetting door de Japanners waren geïndoctrineerd.
XCEr was in die eerste weken sprake van een beginnende consolidatie van de prille Republiek. Een Centraal Indonesisch Nationaal Comité, het Komitee Nasional Indonesia Poesat, oftewel het Knip, dat honderdzeven7
en-dertig leden telde (onder wie de nationalistische voormannen Sjahrir en Sjarifoeddin die, anders dan Soekarno en Hatta, niet met de Japanners samengewerkt hadden), ging in Djakarta als een soort parlement fungeren, het Komitee koos Soekarno tot president en Hatta tot vice-president, er kwam een kabinet, er vertrokken gouverneurs naar Sumatra en Celebes, de gehele Indonesische pers schaarde zich achter de Republiek, die Republiek ging ook voor eigen radio-uitzendingen zorgdragen en er vormden zich strijdkrachten, vooral op Java. Die strijdkrachten maakten er zich op vele plaatsen meester van de wapens van de politie - Japanse wapens werden hun of door de Japanners toegespeeld of door hen op dezen veroverd. Dat laatste was met name het geval in de roerige havenstad Soerabaja; daar werden de Japanse arsenalen op loktober bestormd en viel een grote hoeveelheid wapens (ca. 19000 geweren, ca. I 000 machinegeweren, enkele stukken licht geschut, 16 tanks, 62 pantserauto's) aan jongerengroepen in handen. Vier dagen later, op 5 oktober, werd door Soekarno een geünifieerd 'Ieger' opgericht: de Tentara Kea manan Rakjat, oftewel de TKR, het Volks- Veiligheidsleger - geünifieerd was het slechts op papier.
XCWaarom Veiligheids-Ieger? Die benaming was gekozen omdat Soekarno het vooral aan Mountbatten duidelijk wilde maken dat hij geen oorlog begeerde maar slechts de erkenning van de Republiek die door middel van dat leger pretendeerde rust en orde te kunnen handhaven. Nu, die pretentie was Mountbatten welkom. Intuïtief voelde deze aan dat het Indonesische onafhankelijkheidsstreven deel was van een veel breder streven dat zich ook in Brits-Indië, Birma en Frans-Indo-China al duidelijk had geuit - de eertijds koloniale mogendheden moesten zich, meende hij, niet gewapenderhand tegen dat streven keren doch handelden verstandig als zij een akkoord nastreefden. Zelf had hij zulk een akkoord gesloten met de Birmaanse nationalistische leider Aung San die vier jaar lang met de Japanners had samengewerkt (maar, anders dan Soekarno en Hatta, zich zes maanden voor hun capitulatie tegen hen had gekeerd), en in Frans-Indo-China had hij bereikt dat een vertegenwoordiger van de Gaulle's regering eind september een eerste bespreking had gehad met de leiding van de communistische Vietminh-beweging welke begin september in Saigon (dat zij nadien weer had moeten prijsgeven) de Republiek Vietnam had uitgeroepen. Waarom ging, aldus Mountbatten, de Nederlandse regering niet tot overleg met Soekarno over? In overeenstemming met het algemene beleid van de Britse Labour-regering gelastte hij Rear-Admiral William A. Patterson, die met zijn vlaggeschip, de Britse kruiser 'Cumberland', op 15 september (een dag later gevolgd 7
door de 'Tromp') in Tandjong Priok, de haven van Batavia, arriveerde, elk gewapend optreden tegen de Republiek achterwege te laten en drong hij er eind september bij van Mook en diens vertegenwoordiger bij zijn hoofdkwartier, Ch. O. van der Plas, op aan dat zij het kabinet-Schermerhom er toe zouden bewegen, het overleg met Soekarno en de zijnen te openen. In gelijke geest uitte zich, geheel conform Mountbattens denkbeelden, Lieutenant-General Sir Philip Christison, toen deze, bevelhebber van de in Nederlands-Indië in te zetten Britse (maar hoofdzakelijk uit Brits-Indische militairen bestaande) strijdkrachten, eind september in Batavia aankwam met één bataljon: Schotse troepen van het regiment Seaforth Highlanders.
XCOverleg met Soekarno werd door het kabinet-Schermerhorn resoluut afgewezen. Deze werd louter gezien als een collaborateur met de Japanners, zijn Republiek als een Japans maaksel. Niet dat het kabinet in Indië alles bij het oude wilde laten! Eind '42 had de Londense regering in een door koningin Wilhelmina gehouden toespraak ('de 7 december-toespraak') al verklaard dat Indië na de oorlog een aan Nederland gelijkwaardige plaats binnen het koninkrijk diende te krijgen, welnu: in tegenstelling tot gouverneur-generaal van Starkenborgh die van mening was dat zonder voorafgaand gezagsherstel elke concessie als zwakheid zou worden beschouwd en dus niet aangeboden diende te worden, kwamen de minister van overzeese gebiedsdelen, Logemann, en zijn ambtgenoten (één dezer: Ringers, met grote aarzeling) tot de conclusie dat de eerste stappen moesten worden gezet naar het in de 7 december-toespraak geuite einddoel. Van Starkenborgh vroeg en kreeg ontslag en Logemann deelde midden oktober in de Tijdelijke Tweede Kamer mee dat de regering besloten had, voor de Volksraad, zodra deze weer bijeenkwam, een duidelijke Indonesische meerderheid te aanvaarden, het strafprocesrecht, dat elementen van discriminatie jegens de Indonesiërs had bevat, te unifi.ëren, het dualisme in het binnenlands bestuur (de inheemse bestuurders waren er onder Nederlandse toezichthouders geplaatst geweest) op te heffen, meer Indonesiërs te benoemen tot departementsdirecteur (slechts één had ten tijde van de Japanse invasie die hoge functie bekleed) en de naam 'Nederlands-Indië' te vervangen door 'Indonesië'. Concessies dus, en concessies niet zonder betekenis, maar geen concessies aan de Republiek! Zij diende te verdwijnen en het Nederlandse gezag moest worden hersteld - daartoe zouden, aldus het kabinet, zo spoedig mogelijk Nederlandse strijdkrachten naar Indië worden overgebracht. De marine zond er de kruiser 'Jacob van Heemskerck', de torpedobootjagers 'Van Galen', 'Piet Hein' en 'Kortenaer', het artillerie-instructieschip 'Van 7 1
Kinsbergen' en nog enkele kleinere eenheden naar toe, de in Amerika geoefende mariniersbrigade kreeg opdracht zich voor vertrek gereed te maken en ter aanvulling van een eerste bataljon oorlogsvrijwilligers van de landmacht dat vóór Japans capitulatie naar Australië was gezonden, vertrokken midden oktober uit Groot-Brittannië waar zij geoefend en uitgerust waren, nog vier bataljons oorlogsvrijwilligers, op wie er meer zouden volgen.
XCAldus begon het kabinet-Schermerhom (wel te verstaan: met instemming van vrijwel de gehele Tijdelijke Tweede Kamer en van de meeste dag- en weekbladen) de worsteling met de Republiek Indonesië.
XCWanneer Wl:J in dit hoofdstuk die worsteling in hoofdtrekken gaan weergeven, zulks voor een aanzienlijk deel aan de hand van de daarover van Nederlandse zijde gepubliceerde documenten", dan moet eerst één factor met alle duidelijkheid naar voren worden gehaald: de internationale achtergrond. Wat Nederland in Indië trachtte te bereiken (bestendiging van een vorm van Nederlands oppertoezicht) en wat de Republiek harerzijds trachtte te bereiken (Indonesië's onafhankelijkheid, integraal en onverkort), speelde zich immers niet in een luchtledig af maar in een wereld die met aandacht de genoemde worsteling ging volgen en er zich in toenemende mate ook mee ging bemoeien.J.verschenen werk van R A. Gase: Beel in Batavia. Van contact tot conflict. Verwikkelingen rond de Indonesische kwestie in
1 Wij denken daarbij in de eerste plaats aan de onder verantwoordelijkheid van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis gepubliceerde Uit deze serie, geput uit ca. 2 000 strekkende meter aan archieven, verscheen het eerste deel (ra augustus-8 november 1945) in '71, het veertiende (5 juni-ij r augustus 1948) in '87. Dit werk zal aangehaald worden als: Wij hebben voor dit hoofdstuk voorts veel gehad aan de in '83 gepubliceerde studie van Th. M. Bank: (aan te halen als: Bank) en wat de periode zomer '48-begin '49 betreft aan het in '86
XCDaargelaten of zij deze als 'koloniën' hadden aangeduid, bezaten aan het begin van de twintigste eeuw verschillende mogendheden (Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, België, Spanje, Portugal, de Verenigde Staten en Japan) elders in de wereld gebieden die staatkundig van hen afhankelijk waren. Aan Duitsland werden na de verloren Eerste Wereldoorlog al zijn koloniën ontnomen. Voorts tekende zich in de Arabische wereld en in Brits-Indië in de jaren '20 en '30 een duidelijk streven af om aan de Britse c.q. Franse suprematie een einde te maken - volkeren of volkerengemeenschappen die zich jaren-, soms generaties lang bij het vreemde gezag hadden neergelegd, gingen er voor ijveren om eigen lot in eigen handen te nemen. De naar bevolkingsaantal grootste kolonie was in die tijd Brits-Indië, de 'parel aan de Britse kroon ', zoals het heette - welnu, de tegen het Britse gezag gerichte actie van Gandhi en het Indian National Congress trok in de jaren '20 en '30 bij tijd en wijle internationaal sterk de aandacht.
XCDat deed het vooral bij de Amerikanen, wier republiek aan het einde van de achttiende eeuw in een strijd tegen het Britse gezag was ontstaan en die zich dus gemakkelijker dan anderen met anti-koloniale bewegingen identificeerden. In '34, d.w.z. in de eerste ambtsperiode van president Roosevelt, werd in Washington bij de wet bepaald dat de Philippijnen (in 1898 door Amerika aan Spanje ontnomen) na tien jaar onafhankelijk zouden worden. Vergeleken de Amerikanen (over het hoofd ziende dat zij in Midden-Amerika in tal van zwakke republieken de lakens uitdeelden) hun beleid met dat hetwelk Groot-Brittannië in Brits-Indië voerde, dan vervulde hen een strelend gevoel van morele superioriteit. Trouwens, het leek alsof in augustus '41, aan de vooravond van het derde jaar van de Tweede Wereldoorlog, het doel dat Roosevelt zich had gesteld, door Churchill werd onderschreven. Die twee staatslieden verklaarden in het toen wereldkundig gemaakt Atlantisch Handvest o.m.: 'They respect the right of all peoples to choose the form of government under which they will live.' Inderdaad, in maart '42, kort na de formidabele slagen die Japan in de eerste maanden van de oorlog in het Verre Oosten aan het Britse prestige had toegebracht, verklaarde de Britse regering zich bereid, na afloop van de Tweede Wereldoorlog Brits-Indië's recht op onafhankelijkheid te erkennen - een toezegging die Gandhi en de zijnen, die een onmiddellijke verlening van onafhankelijkheid begeerden, niet ver genoeg ging. Het kwam dan ook niet tot een akkoord met het Indian National Congress.
XCDe Nederlandse regering in Londen ging niet zo ver als de Britse: in 7 1
de herfst van '42 werd minister Soejono's voorstel om in de 7 decembertoespraak Indonesië's zelfbeschikkingsrecht te erkennen door het tweede kabinet-Gerbrandy met twaalf stemmen tegen één (die van Soejono) verworpen, zij het dat in die toespraak toch één passage kwam die, geheel in de lijn van het sinds 1901 gevolgde ontvoogdingsbeleid, de deur naar de erkenning van dat recht op een kier zette - de passage namelijk waarin de koningin getuigde van 'het besef dat geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan die niet gedragen worden door de vrijwillige aanvaarding en de trouw van de overgrote meerderheid der burgerij.'
XCNa de Tweede Wereldoorlog bleef de Amerikaanse publieke opinie even anti-koloniaal als zij voor en tijdens die oorlog was geweest - dat was een factor waarmee het State Department voortdurend rekening hield. Injuli '46 werd de onafhankelijkheid der Philippijnen een feit.' Wat Indië betreft, memoreerden wij al dat de Amerikaanse autoriteiten niet in de te voorziene moeilijkheden tussen Nederland en de Indonesische nationalisten verwikkeld wilden worden- - dat hadden zij al vóór Japans capitulatie duidelijk gemaakt, o.m. met hun mededeling, eind juli '45, dat aan de mariniersbrigade geen nieuwe, uit Nederland afkomstige vrijwilligers mochten worden toegevoegd. Die lijn werd doorgetrokken: in oktober vernam het kabinet-Schermerhom dat alle lend-Iease-tekens verwijderd moesten worden van Amerikaanse auto's en vrachtauto's, die in Indië werden of zouden worden gebruikt, dat de op Luzon (de Philippijnen) geconcentreerde bevrijde Nederlandse en Nederlands-Indische krijgsgevangenen hun uit Amerikaanse voorraden geleverde wapens moesten teruggeven en dat de verkoop van een grote partij, op Australisch-Nieuw-Guinea liggende Amerikaanse wapens (ca. 25000 karabijnen met de daarbij behorende munitie) niet zou doorgaan. Niet alleen het kabinet-Schermerhom en van Mook kregen met dat Amerikaanse gebrek aan medewerking te maken maar ook Mountbatten: hem werd midden december door Washington meegedeeld dat hij voortaan geen Amerikaanse schepen mocht gebruiken om onder hem dienende troepen naar Nederlands-Indië te vervoeren.
XC1 Op economisch gebied behielden de Amerikanen er veel invloed; bovendien sloten zij in maart '47 een overeenkomst met de Philippijnse regering die hun het recht gaf, er negen-en-negentig jaar lang militaire bases in de Philippijnse archipel op na te houden. 2 Eerder hebben wij op Java drie groepen onderscheiden: de nationalisten, de inheemse bestuursaristocratie en de orthodox-Islamieten - gemakshalve zullen wij in dit hoofdstuk veelvuldig voor deze drie het ene begrip 'de nationalisten' gebruiken. 7
XCZo zou het doorgaan. Niet zozeer in '46 en '47, toen in de Amerikaanse politiek elementen van neutraliteit niet ontbraken, maar wèl in '48 en '49 richtten president Truman en zijn Secretary of State hun beleid op een beëindiging van het conflict in Indië waarbij de Republiek in stand zou blijven, zulks, toen zich eenmaal de grote tegenstelling ging aftekenen tussen het niet-communistische en het communistische deel van de wereld, ook vanuit de verwachting dat de Republiek niet in communistisch vaarwater zou belanden. In China faalden in die jaren alle Amerikaanse pogingen om het bewind van Tsjiang Kai-Tsjek met succes het hoofd te doen bieden aan de zich gestadig uitbreidende invloed van de communistische partij en de communistische legers (Mao Tse- Toeng kon er op loktober '49 de Volksrepubliek China oprichten, die, nadat Tsjiang Kai-Tsjek naar Taiwan de wijk had moeten nemen, heel continentaal China bestreek) - die afbrokkeling nu van Tsjiang Kai-Tsjeks positie maakte het, gekoppeld aan de spanningen in Europa, voor de Verenigde Staten wenselijk om de gehele Indische archipelonder een authentieknationalistisch regime te zien dat goede betrekkingen met hen zou nastreven. Zeker, Nederland was in Europa in het kader van de verdeling van de Marshall-hulp en in dat van de Navo Amerika's medestander en bondgenoot, maar de Verenigde Staten waren heel veel minder van N ederland afhankelij k dan N ederland was van de Verenigde Staten. Daar kwam nog bij dat er de Amerikaanse regering veel aan gelegen was, de jonge organisatie van de Verenigde Naties tot een succes te maken - was er binnen die organisatie sprake van een anti-Nederlandse meerderheid, dan behoorde Amerika daartoe.
XCNiet anders Groot-Brittannië. Wel te verstaan: meer dan de Amerikaanse regering hield de Britse, d.w.z. het Labour-kabinet van Attlee, aanvankelijk rekening met de Nederlandse wensen; dat kabinet droeg goeddeels zorg voor de uitrusting van de Nederlandse strijdkrachten die naar Indië vertrokken (aanvankelijk met Britse schepen) en ontving die strijdkrachten ook tot midden '46 op Britse bodem waar hun kaders de eerste oefening kregen, maar tegelijkertijd werd door Attlee's kabinet onophoudelijk gestreefd naar een Nederlands-Indonesisch akkoord. La bours gehele beleid was gericht op een ontvoogding van die Zuidoostaziatische gebieden waar de handhaving van het Britse oppergezag de Britse krachten te boven ging: precies twee jaar na het bericht van Japans capitulatie, op 15 augustus '47 (d.w.z. vlak na het einde van de Eerste z.g. Politionele Actie), werd Brits-Indië onafhankelijk - onder immense volksverhuizingen en wederzijdse moordpartijen die misschien wel aan een miljoen mensen het leven hebben gekost, constitueerden er zich twee 7 1
staten: India, hoofdzakelijk door Hindoes, Pakistan, hoofdzakelijk door Islamieten bewoond'; beide staten (alsook Ceylon dat in februari '48 onafhankelijk werd) bleven lid van the British Commonwealth of Nations.
XCBirma deed dat niet. Aung San wist injanuari '47 met de Britse regering een akkoord te treffen dat o.m. voorzag in de samenkomst van een grondwetgevende vergadering. Zijn bewind werd als voorlopige regering erkend - hijzelf en zes van zijn ministers werden in juli '47 vermoord als gevolg van een complot, gesmeed door een rivaal. In januari' 48 werd de voormalige Britse kolonie als de Union of Burma onafhankelijk; zij verliet het Britse Gemenebest.
XCAan het schiereiland Malakka en aan Singapore wilde het Labour kabinet vasthouden. Het wist er aanvankelijk gevaarlijke anti-Britse agitatie te voorkomen. Het kreeg toen problemen met de Maleiers en hun Sultans die meenden dat de in '46 tot stand gekomen Malayan Union hun onvoldoende bescherming bood tegen de sterke Chinese bevolkingsgroep. De Union werd in '48 door de Malayan Federation vervangen waarin de Chinezen veel minder invloed hadden. Het kwam vervolgens tot een sterke, vanuit de Chinese bevolkingsgroep voortgekomen en tenslotte door Mao Tse-Toeng gesteunde communistische guerrilla-beweging - het heeft de Britten en de Maleiers zesjaar gekost om die te bedwingen.
XCIn dit door zijn ligging voor Nederland zo belangrijke Britse dominion was het in september '45 tot een boycot van Nederlandse schepen gekomen. Communistische agitatie had daar een belangrijke rol bij gespeeld en die agitatie werd voortgezet: de door communisten gedomineerde Seamen '5 Union of Australia steunde Indonesische schepelingen in hun verzet om op Nederlandse schepen dienst te doen en wist te bereiken dat Chinese en Brits-Indische schepelingen op wie de Nederlandse autoriteiten een beroep deden (de Brits-Indische werden bij honderden uit Brits-Indië overgevlogen), het voorbeeld der Indonesiërs volgden. Ook verleenden Australische militairen die lid waren van de Australische communistische partij, een niet-onbelangrijke steun aan de Indonesische nationalisten, vooral op Celebes. De Australische Labour regering was niet bij machte de boycot van Nederlandse schepen (deze had de algemene steun van de Australische vakbeweging) te breken maar droeg er onder druk van Londen wel zorg voor dat het Australische militaire bestuur over Borneo en de Grote Oost correct werd afgewik
'Oost-Pakistan heeft zich als Bangladesj in '7I van West-Pakistan afgescheiden.
keld. Daar onthielden de Australische autoriteiten zich na enige tijd van het verlenen van steun aan de Indonesische nationalisten en wat er door de Australische strijdkrachten was opgebouwd (wegen, bruggen, haveninstallaties en vliegvelden waren er hersteld), werd mèt veel wapens en transportmateriaal voor een gering bedrag aan van Mooks gouvernement ter beschikking gesteld. Dat gouvernement ontving nog méér hulp: het was een schip van de Australische marine dat in maart '46 de nieuwe, voor Indië bestemde munten en bankbiljetten welke in Amerika waren aangemaakt, naar Tandjong Priok vervoerde; ook werd enkele maanden later hulp verleend bij het vertrek van een aantal kleine eenheden van de Koninklijke Marine die met wapens waren volgestouwd; tenslotte werden ook talrijke in Indië bevrijde geïnterneerden voor hun herstel tot Australië toegelaten. De scheepsboycot evenwel bleef in stand, hetgeen betekende dat grote voor Indië bestemde installaties en voorraden hulpgoederen (die laatste tot een totaal van ca. 20000 ton) lange tijd niet konden worden verscheept. Mountbatten deed tijdens een bezoek aan Australië eind maart '46 een beroep op de organisaties die de boycot steunden, om althans de hulpgoederen door te laten - hij had geen succes. Pas eind '47 konden de Nederlands-Indische autoriteiten ermee beginnen, een deel van de opgebouwde voorraden naar Hongkong te verschepen waar de goederen in Nederlandse schepen werden overgeladen. Eerst midden '48 werd de boycot enige tijd opgeheven zodat het meeste dat toen nog in Australië lag, kon worden afgevoerd. Vermelding verdient tenslotte (en vooral) dat, wanneer de Verenigde Naties met het Nederlands-Indonesisch conflict te maken kregen, Australië steeds duidelijk aan de zijde stond van de Republiek - zijn Labour-regering meende dat de overwinning van de Republiek in de lijn lag der geschiedenis en zij streefde een goede verstandhouding na met de toekomstige machthebbers van een belangrijke buurstaat.
XCSchrijven wij over de internationale achtergrond van het NederlandsIndonesisch conflict, dan moeten ook de ontwikkelingen in Frans-IndoChina genoemd worden.
XCPrecies als de Nederlanders in Indië, probeerden daar de Fransen (die in '46 Libanon en Syrië moesten prijsgeven) hun gezag te herstellen. Zij kregen er in september '45 Saigon weer in handen en gingen in maart '46 over tot de bezetting van Hanoi en in april en mei tot die van Laos. In dat kader werd het gehele Franse rijk hervormd: Frankrijk en zijn koloniën werden de Union Française en tot die Union trad de inmiddels gevormde Indo-Chinese Federatie toe die drie samenstellende delen kende: Vietnam, Laos en Cambodja. In september '46 kwam het tot een 7 1
akkoord met Ho-Tsji-Minh, leider van de communistische Vietminh beweging: Vietnam, Laos en Cambodja zouden een tolunie vormen en slechts één leger kennen. Over de uitwerking van dat akkoord rezen evenwel moeilijkheden: Ho-Tsji-Minh was niet van zins, zijn einddoel, t.w. een onafhankelijk, door de Vietminh gedomineerd Vietnam, op te geven. Franse strijdkrachten grepen toen in. In november '46 werd de havenstad Haiphong zwaar door de Franse marine beschoten (hetgeen aan minstens zes-v.misschien wel aan twintigduizend Vietnamezen het leven kostte) en in februari '47 werd zij bezet. Dat werd het begin van een jarenlang voortgezette gewapende strijd tussen Frankrijk en de Viet minh die in '54 door de Fransen als verloren moest worden beschouwd. Frankrijk poogde daarbij een Vietnam van de grond te krijgen dat als bondsstaat deel zou blijven van de Union Française - het werd een keizerrijk met een eigen regering die evenwel de defensie en het buitenlandse beleid aan Frankrijk overliet. Van echte onafhankelijkheid was dus geen sprake, evenmin als dat het geval was met Laos en Cambodja die in ' 53, resp. in ' 54 op papier onafhankelijk werden. Trouwens, grote delen van Vietnam werden in feite bestuurd door een bewind van de Vietminh dat in '50 zowel door de Sowjet-Unie als door communistisch China werd erkend.
XCDe situatie in de twee vroeger afhankelijke gebieden Frans-IndoChina en Nederlands-Indië verschilde dus in zoverre dat het bewind dat in Indo-China, althans in Vietnam, aan de vroegere machthebbers de voet dwars zette, een communistisch bewind was en de regering van de Republiek Indonesië een ander karakter droeg. Het spreekt vanzelf dat, gezien de zich toespitsende tegenstelling tussen het communistische en het niet-communistische deel van de wereld, de Fransen van een vroeg stadium af Amerikaanse steun trachtten te krijgen voor wat zij in IndoChina poogden te bereiken. Tot een begin van steunverlening gingen de Amerikanen evenwel pas over na het uitbreken van de Koreaanse oorlog, juni '50.
XCVan de genoemde mogendheden was Frankrijk, dat in de jarende handen vol had met zijn eigen moeilijkheden in Indo-China en het Midden-Oosten (om maar te zwijgen van Algerije, waar het in '45 tot een grote anti-Franse opstand was gekomen), niet in staat om Nederland 7
'45-'49
ten aanzien van Indië feitelijke steun te verlenen en waren de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Australië daartoe slechts in beperkte mate bereid. Sterker nog: deze drie mogendheden namen in het NederlandsIndonesisch conflict in wezen de Republiek in bescherming. Dat was van evident belang telkens wanneer dat conflict in de Verenigde Naties aan de orde kwam. Er was maar één mogendheid die dan achter Nederland stond: België; Frankrijk, hoewel het in Indo-China aan vergelijkbare moeilijkheden het hoofd moest bieden, ging niet verder dan van begrip voor het Nederlandse standpunt te getuigen - ten gunste van Nederland maakte het eenmaal, nl. in de crisis na de Eerste Politionele Actie, gebruik van zijn vetorecht. Overigens stond Nederland in de Algemene Vergadering, waarin alle een-en-vijftig lidstaten één stem uitbrachten, alleen. Het Russische bloc had op het Nederlandse beleid altijd nog meer tegen dan op dat van de Republiek, Groot-Brittannië streefde naar een beëindiging van het conflict waarbij de Republiek in stand zou blijven, en de overige staten van het Britse Gemenebest waren (met uitzondering van Zuid-Afrika) evenmin pro-Nederlands, zij het dat er verschil kon zijn tussen de jegens Nederland uitgesproken onwelwillende houding van Australië en de welwillende van Canada. Een groot aantal Midden- en Zuidamerikaanse staten liet zijn houding van die van de Verenigde Staten afhangen en China tenslotte (het China van Tsjiang Kai-Tsjek) steunde de Republiek.
XCDan de Veiligheidsraad. Hij telde vijf permanente leden en zes die er telkens voor twee jaar deel van uitmaakten. Van de permanente leden (de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk, de Sowjet-Unie en China) was Frankrijk en van de niet-permanente België het enige dat niet in beginsel de Republiek in bescherming nam.'
XCMen dient bij dit alles óók in het oog te houden dat in de jaren '45-'49 Nederland de enige mogendheid was die in conflict lag met (zo zagen de anderen het) een naar onafhankelijkheid strevende staat die de uitdrukking was van een anti-koloniaal streven - een staat die aanspraak maakte op erkenning door andere staten. Het Vietminh-gebied in Vietnam7
I De regel was dat van de niet-permanente leden twee tot Latijns-Amerika behoor den, één tot Noord en West-Europa, één tot het Britse Gemenebest, één tot de Arabische wereld en één tot het Russische Toen de Veiligheidsraad zich in '47 na de Eerste Politionele Actie met het Nederlands-Indonesisch geschil ging bezighouden, was België lid voor Noord en West-Europa maar het werd per I januari '49, d.w.z. kort na het begin van de Tweede Actie, door Noorwegen vervangen dat een socia listische regering bezat die het Nederlandse optreden afkeurde. Voor het Britse Gemenebest was in '47 Australië lid van de Veiligheidsraad en in '48 en '49 Canada.
was geen staat - eerder was de Vietminh een alom aanwezige macht in een land dat officieel deel uitmaakte van de Union Française. Trouwens, het Vietminh-bewind werd pas door de Sowjet-Unie en communistisch China erkend, nadat de strijd in Indië ten einde was. Van identificatie met dat Vietminh-bewind was in de jaren '46-'49 slechts sprake bij de communistische mogendheden die gering in aantal waren - het was een veel grotere groep die in beginsel sympathie koesterde voor het onafhankelijkheidsstreven van de Republiek Indonesië.
XCDat de internationale machtsverhoudingen het herstel van het Nederlandse gezag in Indië niet zouden bevorderen wanneer de .pogingen daartoe tot militaire strijd zouden leiden, werd (wij wezen daar al op in ons vorige deel) door het kabinet-Schermerhorn niet voorzien. Dat kabinet had concessies aangeboden waaraan, zo meende het, de buitenwereld de conclusie diende te verbinden dat het Nederland ernst was met de verwezenlijking van de in de 7 december-toespraak vervatte beloften. Niet de laatste concessies! Er zouden er méér volgen. Zij werden door de Nederlandse kabinetten, door de overgrote meerderheid van het parlement en door een aanzienlijk deel van de publieke opinie telkens gezien als evenveel bewijzen voor Nederlands redelijkheid en voor de ernst van zijn streven om toe te werken naar de ontvoogding van Indië. Voor de Republiek evenwel en voor het grootste deel van de buitenwereld gold een andere maatstaf: was Nederland bereid, op korte termijn de onafhankelijkheid te erkennen van een Indonesië dat met de Republiek zou samenvallen of waarin die Republiek op zijn minst de toon zou aangeven? Zolang die bereidheid ontbrak (zij ontstond pas toen de Tweede Politionele Actie een situatie had geschapen die Nederland noopte het hoofd in de schoot te leggen), werden de door Nederland aangeboden concessies als onvoldoende van de hand gewezen.
XCKon Nederland de kop in de wind gooien en, alle internationale oppositie ten spijt, doorzetten? Er was steeds een deel van de publieke opinie dat van zulk een strijdvaardigheid getuigde, maar geen enkel kabinet stelde zich ooit op dat standpunt. Natuurlijk kon Nederland de onwil van de Verenigde Staten en van de landen van het Britse Gemenebest wel enige tijd trotseren maar niet voor een lange periode. Indië lag aan de andere kant van de aardbol en Nederland was voor het 7
onderhouden van zijn verbindingen afhankelijk van de welwillendheid van andere mogendheden. Het streed in Indië hoofdzakelijk met wapens die het van de Britten en Canadezen had kunnen overnemen - een eigen wapenindustrie van enige omvang bezat het niet. Bovendien leek voor zijn economische wederopbouw de Amerikaanse Marshall-hulp waarop in juni '47 het uitzicht was geopend, onontbeerlijk en vergde de bescherming van zijn positie in West-Europa een nauw samengaan met de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Canada. Anders gezegd: de prijs die Nederland zou moeten betalen als het tot het bittere einde toe een eigen weg bleef volgen, was te hoog.
XCMen mag aan dit alles niet de conclusie verbinden dat het de internationale constellatie is geweest die tot Nederlands nederlaag heeft geleid. Zij heeft die nederlaag bevorderd maar van primair belang is het feit geweest dat Nederland in Indië niet in staat bleek, de Republiek als politieke en militaire kracht uit te schakelen. Vandaar dat het ons geboden lijkt, nu eerst dieper in te gaan op Nederlands tegenstander die als overwinnaar uit de grote worsteling te voorschijn trad.
XCToen het conflict met de Republiek eind '45 begon, was Nederland weer een geordende staat; zijn parlementaire demoeratie was bijna een eeuw oud, het kabinet steunde op in de historie gewortelde partijen die een meerderheid bezaten in de spoedig weer op grondslag van het algemeen kiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging, zijn staatsbestel was nagenoeg vrij van corruptie, de wetten werden door de overgrote meerderheid van de burgerij nageleefd en zijn strijdkrachten, die één geheel vormden, gehoorzaamden de regering.
XCEen in die zin geordende staat was de Republiek Indonesië eind '45 niet en vierjaar later, toen het conflict met Nederland eindigde, evenmin.
XCVan meet af aan was in Indië sprake van verdeeldheid tussen volksgroepen. Het ideaal van een onafhankelijk Indonesië werd door groepen die tot de minderheden in de archipel behoorden, afgewezen. Dat gold voor velen van de Chinezen die van het Nederlandse gouvernement een mate van bescherming hadden gekregen waarop zij ten aanzien van een Indonesisch gouvernement niet durfden vertrouwen; dat gold voor de Indische Nederlanders die zich vanuit hun minderheidspositie steeds aan 7 2
het Nederlandse gezag hadden vastgeklampt; dat gold voor vele Christenen onder de Ambonnezen en Menadonezen, uit wier rijen het Knil steeds ruim een kwart van zijn inheemse militairen had gerecruteerd. Het ideaal van een onafhankelijk Indonesië had evenwel, zo schreven wij eerder, de vage sympathie van de brede massa die deel uitmaakte van de overweldigende meerderheid der Indonesiërs. 'Vage sympathie' - men mag die brede massa van hoofdzakelijk ongeletterde landbouwers niet zien als politieke strijders. Dit waren eenvoudigen die van generatie tot generatie in hun dessa hadden gewoond en daar hun karig bestaan zo ongestoord mogelijk wilden voortzetten.
XCNaast die brede massa was er een minderheid van Indonesiërs waarin het onafhankelijkheidsideaal veel bewuster leefde - een minderheid die bereid was, de strijd met Nederland aan te gaan en zelf alle offers te brengen die daaruit zouden voortvloeien, alsook die offers van de brede massa te vergen. Zij, die minderheid, heeft doorgezet en zij heeft gewonnen.
XCMen mag overigens ook die politiek-bewuste minderheid niet als een eenheid zien. De Republiek heeft in de jaren van strijd een verwarrende hoeveelheid van politieke groeperingen gekend - Soekarno zei begin '46 tegen een Britse bezoeker dat hij in de oppositie tegen zijn bewind niet minder dan I37 'small parties or groups' kon onderscheiden', zulks alleen al op Java. Eéns waren die groeperingen het slechts ten aanzien van het te bereiken einddoel: een onafhankelijk Indonesië, maar bij de beantwoording van de vraag hoe dat einddoel kon worden bereikt, vielen zij in twee hoofdrichtingen uiteen. De ene hoofdrichting was van mening dat de onafhankelijkheid alleen door gewapende strijd kon worden bereikt: zij wees dus, zolang Nederland niet bereid was zijn macht aan de Republiek over te dragen, elk compromis af en had de neiging, alle voorstanders van zodanig compromis als verraders te beschouwen en te behandelen; de andere hoofdrichting stond op het standpunt dat de Republiek te zwak was om louter uit eigen kracht de onafhankelijkheid te verwerven, dat zij dus haar beleid moest richten op het behoud en de versterking van de sympathie van die mogendheden, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië in de eerste plaats, van welke druk op Nederland te verwachten was, en dat compromissen aanvaardbaar waren, zolang zij een onafhankelijk Indonesië weer een stap naderbij brachten.
XC1 'Verslag van het bezoek aan Djokjakarta van Major West op 3 maart I946', NIB, dl. III, p. 5
XCEen tegenstelling was dat die niet alleen betrekking had op het buitenlandse maar ook op het binnenlandse beleid. Tot de groeperingen namelijk die de strijd tot het uiterste wensten, behoorden er ook die voorstanders waren van een sociale revolutie: de macht van de inheemse vorsten en volkshoofden en vooralook die van de buitenlandse ondernemingen die de bodemschatten van de archipel geëxploiteerd of er produkten voor de wereldmarkt geteeld hadden, moest gebroken worden. Zulk een sociale revolutie werd evenwel door de groeperingen die de weg der geleidelijkheid prefereerden, afgewezen, en dit om drie redenen. De eerste was dat zij een ontzaglijke verdeeldheid zou wekken, terwijl eendracht nodig was; de tweede dat zulk een revolutie de sympathie van het buitenland, met uitzondering van die van de Sowjet-Unie (maar zij kon de Republiek geen feitelijke hulp van betekenis geven), verloren zou doen gaan; de derde was het besef dat een onafhankelijk Indonesië voor zijn verdere opbouw de steun van het buitenlandse kapitaal niet zou kunnen ontberen.
XCIs daarmee ons overzicht van de tegenstellingen die zich binnen de Republiek aftekenden en die haar bij tijd en wijle dreigden te verscheuren, compleet? Geenszins. Er bestonden ook nog godsdienstige en territoriale. Godsdienstige in zoverre dat er groeperingen waren, sterk vooral op West-Java en in Atjeh, die wensten dat de Islam de grondslag zou worden van het gehele openbare leven; territoriale in zoverre dat in de Buitengewesten bij velen die voorstander waren van de onafhankelijkheid, vrees bestond voor een overheersing door de Javanen.
XCHet zou voor een regering, welke ook, een ontzaglijk probleem hebben gevormd om al deze tegenstellingen enigermate te beheersen - voor die van de Republiek werd een extra-moeilijkheid gevormd door het feit dat zij op Java onvoldoende greep had op de strijdkrachten en dat zij vrijwel geen controle kon uitoefenen op de Buitengewesten.
XCOp beide factoren willen wij iets dieper ingaan.
XCDat het de Republiek op Java (zie kaart II op de pag.'s 728-729) moeilijk viel de strijdkrachten onder haar gezag te brengen, hing samen met het feit dat op het meer dan duizend kilometer lange eiland de eerste acties tot vestiging van die Republiek een lokaal, hoogstens regionaal karakter hadden gedragen. Er trad verbrokkeling op, geografisch en organisatorisch. De door de Japanners ontbonden bataljons van de Feta (het door hen gevormde hulpleger), alle bestaande uit geoefende en aan enige discipline gewende militairen, werden per residentie opnieuw gemobiliseerd maar daarnaast ontstonden losse strijdgroepen, waartoe ouderen
maar vooralook jongeren, pemoeda's, die wel van de door de Japanners opgerichte korpsen als de Seinendan, de Keibodan en de Barisan Pelopor deel hadden uitgemaakt maar nooit een ander wapen in hun handen hadden gehad dan een bamboe-speer. Elke politieke groepering richtte dergelijke losse strijdgroepen op; zij hebben een verwarrende veelheid van namen gedragen - wij willen ze, omdat de jongeren erin domineerden, aanduiden met het begrip 'de pemoeda-groepen' en voegen daaraan toe dat verscheidene van die groepen niet veel meer waren dan roversbenden.
XCDe situatie verschilde van streek tot streek.
XCHet grootste deel van Batavia werd door pemoeda's beheerst, tegen wie aanvankelijk door generaal Christison in het geheel niet werd opgetreden. Uit het grootste deel van Bandoeng werden die pemoeda's op 10 oktober op last van Christison door de Japanners verjaagd, waarna een Britse Brigadier het gezag overnam. In Semarang kwam het midden oktober tot een week van hevige strijd tussen de pemoeda's en de Japanners - een Britse strijdmacht landde er op de zoste, zond een voorhoede naar Magelang, raakte in gevechten gewikkeld met geregelde en ongeregelde formaties en moest Magelang en het bezuiden Semarang gelegen grote interneringscomplex Ambarawa-Banjoebiroe ontruimen - behalve de stad Semarang en haar naaste omgeving was eind november heel Midden-Java in handen van de Republiek. Op Oost-Java kwam het eind oktober tot grote gevechten in Soerabaja. Een Brits-Indische brigade van ca. drieduizend man landde er op de z yste, eiste door middel van luchtpamfletten (opgesteld zonder dat Mountbatten er weet van had) dat de Indonesiërs hun wapens zouden afgeven - drie dagen later braken gevechten uit. Daags daarna, 29 oktober, wisten Soekarno, Hatta en Sjarifoeddin (die met een Brits vliegtuig haastig naar Soerabaja overgevlogen waren) te bereiken dat de wapens rustten. Niet lang! Toen Soekarno op de j rste in een radiotoespraak op handhaving van de orde aandrong, waren alweer gevechten uitgebroken en was de commandant van de Brits-Indische brigade, Brigadier A. W. S. Mallaby, onverhoeds doodgeschoten, terwijl hij met Indonesische vertegenwoordigers langs alle brandhaarden ging om een staakt-het-vuren te bewerkstelligen. Op 9 november arriveerde de Britse zware kruiser 'Sussex'. De nieuwe Britse commandant stelde opnieuw de eis dat de wapens zouden worden ingeleverd - dat werd opnieuw geweigerd en Soerabaja, waar de Britten troepen ter sterkte van een divisie inzetten, was vervolgens drie weken lang het toneel van bloedige gevechten waarbij de Indonesische strijdgroepen naar schatting zesduizend man verloren. Soerabaja moesten zij 7 2
prijsgeven maar hun strijdlust was niet gebroken.' Integendeel: deze werd voortdurend in het bijzonder aangewakkerd door opzwepende radiotoespraken van een vijf-en-twintigjarige journalist die tijdens de bezetting aan het Japanse persbureau Domei verbonden was geweest, Soetomo oftewel 'Boeng (broeder) Tomo' - een hoofdelement in die toespraken, alle in Soerabaja en omgeving te horen op de publieke luidsprekers, de 'zingende torens', welke door de Japanners waren geïnstalleerd, was dat Indonesische mannen hun haar niet mochten knippen en geen gemeenschap met hun vrouw mochten hebben, zolang er nog één Nederlander in Indië aanwezig was.
XCMen ziet: Soekarno's oproepen tot matiging (hij had er ook in Magelang op aangedrongen) hadden geen effect - de strijdgroepen volgden hun eigen inzichten. Hoe er meer greep op te krijgen? Het VolksVeiligheidsleger, de TKR, moest een generale staf, een chef van die staf en een opperbevelhebber krijgen. Soekarno benoemde begin oktober de commandant van de strijdgroepen te Bandoeng tot opperbevelhebber en gaf aan een gepensioneerde majoor van het Knil, Raden Oerip Soemohardjo, opdracht om in Djokjakarta (dat voorshands voor de Britten en N ederlanders onbereikbaar was) een generale staf te gaan opbouwen. Die eerste opperbevelhebber leek in Bandoeng gefaald te hebben - Soekarno's keuze werd door de plaatselijke en regionale bevelhebbers van de TKR-eenheden afgewezen. Midden november kwamen zij in Djokjakarta bijeen en kozen uit hun midden de drie-en-dertigjarige Soedirman tot opperbevelhebber. Hij was in de Nederlandse tijd onderwijzer geweest aan een school van de Mohammadijah-beweging en in de Japanse tijd commandant van het bataljon van de Peta in Banjoemas en hij was er in geslaagd de Japanners aldaar te bewegen tot het afstaan van hun wapens. Hij had de leiding gehad bij de strijd tegen de Brits-Indiërs bij Magelang en Ambarawa-Banjoebiroe. Zijn gezondheid was niet sterk (hijJ. Cold War. The United States and the Struggle for Indonesian Independence, 1945-1949 (1981),
I De gevechten in Soerabaja leidden tot scherpe anti-Britse en anti-Nederlandse commentaren in de Amerikaanse pers. aldus bijvoorbeeld een serieus dagblad als de Groot-Brittannië was aldus de (eertijds isolationistische) (aangehaald in R. McMahon:
jAVAZEE Magelang~ Djokjakar INDISCHE OCEAAN 200 kmkmIJ. java 1945-1946
XCIn rose: gebieden welke eind '46 onder feitelijk Nederlands bestuur stonden. Tussen het gebied van BataviajBuitenzorg en dat van Bandoeng werd de verbinding met gewapende convooien onderhouden.
XCleed aan tbc) maar hij had een krachtige persoonlijkheid en zijn ascetische levenshouding dwong vele Javanen respect af. Zijn samenwerking met Soemohardjo (naast deze kregen ook andere voormalige Knil-officieren hoge functies in de TKR ') liet niets te wensen over - de ministers van de Republiek daarentegen waren, voorziende dat hij elk compromis met Nederland met argusogen zou bezien, met zijn keuze verre van gelukkig; de bekrachtiging van zijn benoeming vond pas na vijf weken plaats.
XCVan belang was dat van de gewapende formaties op Java slechts eengehad de Japanners hadden meer dan vijftienhonderd Indonesiërs tot officier
I Het Knil had ten tijde van de Japanse invasie ca. twintig Indonesische officieren
XCÇAmbarawa ~:Banjoebiroe /sac; 'aka j~ deel in de TKR opging - zij telde op Java aan de vooravond van de Eerste Politionele Actie naar Nederlandse schatting ca. honderdtienduizend man, maar er waren toen, eveneens naar Nederlandse schatting, in de z.g. strijdorganisaties (dat waren hoofdzakelijk pemoeda-groepen) niet zoveel minder manschappen bijeen: ruim negentigduizend, en op die pemoeda-groepen kreeg het Soekarno-regime geen enkele greep. De zwakheid van dat regime bleek ook uit andere met de strijdkrachten samenhangende omstandigheden. Hun centrale bevoorrading met levensmiddelen, kleding en schoeisel was gebrekkig. De enige uniformen die er waren, waren de oude Japanse - talrijke militairen aan wie geen enkel uniform kon worden verstrekt, liepen spoedig in lompen. Er was geen algemene distributie. Levensmiddelen werden alleen ter be7 2
schikking gesteld aan functionarissen van de Republiek (dat was een belangrijke reden om te trachten een functie te verwerven, hoe laag ook) en soms aan de reguliere strijdkrachten maar de pemoeda-groepen (de daartoe behorende militairen ontvingen ook geen wedde) moesten zelf zien hoe zij het nodige bijeenkregen. Welnu, zij meenden gerechtigd te zijn (zij vochten tenslotte voor het behoud van de Republiek) om het in elke streek waar zij zich bevonden, in beslag te nemen. Die vorderingen ontaardden gemakkelijk in roof. Ook op andere wijze werden de dessa bewoners onder druk gezet: zij werden ingeschakeld bij het aanleggen van versterkingen. Werd daarbij niet voldoende medewerking verleend, dan werden waarschuwende voorbeelden gesteld: onwilligen werden ontvoerd of gedood. Klachten over het harde optreden van de pemoeda groepen maar soms ook van eenheden van de reguliere strijdkrachten waren niet zeldzaam - drongen die klachten tot de Nederlanders door, dan werden zij door dezen als een aanwijzing gezien dat in de Republiek een volslagen chaos heerste.
XCZo op Java, zo ook op Sumatra, met dien verstande dat daar naar verhouding nog méér pemoeda-groepen waren (met, naar Nederlandse schatting, aan de vooravond van de Eerste Politionele Actie ruim zeventigduizend manschappen tegen ruim zestigduizend in de reguliere legereenheden). De begin '46 in Palembang benoemde opperbevelhebber voor Sumatra had alleen gezag in het daarbij gelegen deel van het eiland (zie kaart III op de pag.'s 768-769) en de door de Republiek benoemde plaatsvervangende gouverneur moest in april' 46 het vege lijf redden door een vlucht naar de Brits-Nederlandse enclave te Medan (nadien schreef hij aan een Nederlandse relatie: 'Ons gezag berust op papier, economisch, financieel, alles is een janboel' "). Het Soekarno-bewind dat in mei '46 in Boekittinggi (Fort de Koek) een centrale bestuursinstantie voor Sumatra oprichtte, was niet in staat om rechtstreeks of via die instantie greep te krijgen hetzij op de pemoeda-groepen, hetzij op de regionale en plaatselijke bestuurders. Daar kwam nog bij dat de Republiek niet bij machte was te voorkomen dat het omstreeks de jaarwisseling '45-'46 in Atjeh tot een sociale revolutie kwam die aan de meeste volkshoofden het leven kostte, en in maart '46 tot een gelijke revolutie op Oost-Sumatra waarbij eveneens, samen met leden van hun families, talrijke volkshoofden maar ook verscheidene Sultans werden vermoord - één van die laatsten werd
1 Aangehaald in het telegram, 27 april 1946, van het Nederl.-lndisch gouvernement aan Logemann dl. IV, p. 177).
levend begraven. Grote verwarring ontstond voorts in de Karo-Ianden benoorden het Toba-meer - hier werden door diverse benden naar schatting ca. zevenduizend Karo-Bataks om het leven gebracht.
XCHet was een nadeel voor de Republiek dat wat zich op Sumatra aan rubber en andere voorraden bevond, naar Singapore werd vervoerd, later gesmokkeld, en dat de in ruil verkregen wapens en uniformen in de regel aan de Sumatraanse pemoeda-groepen toevielen. Van de treurige verhoudingen bij vele plaatselijke besturen en diensten op Sumatra kreeg men aan Nederlandse kant een duidelijk beeld toen als gevolg van de Eerste Politionele Actie stadsgedeelten en gebieden in Nederlandse handen vielen die tevoren tot de Republiek hadden behoord. 'Als voorbeeld', zo werd in augustus '47 over Palembang gerapporteerd,
XC'moge de dienst der PIT dienen. Het personeel van het postkantoor bleek ca. tachtig man sterk. Behalve ca. tien man werkelijk posterij-personeel hield de rest zich bezig met het drijven van handel, waarbij de opbrengst der zegelwaarden als stamkapitaal werd gebezigd. In de kluizen van het postkantoor trof men o.a. zakken kruidnagelen, autoba~den en andere handelsgoederen aan. Op deze wijze waren de Republikeinse ambtenaren over het algemeen vrij goed in staat in hun levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat een landsbetrekking tevens opname in het distributiestelsel betekende, maakte een dergelijke betrekking nog aanlokkelijker.' I
XCIndonesische critici die dergelijke wantoestanden veroordeelden, werden menigmaal door Republikeinse autoriteiten gestraft en waren in elk geval machteloos. Zo werd begin '48 zonder enig succes in het gebied van Padang door een hadji een brochure gepubliceerd, 'waarin hij zich', aldus de Nederlandse gouvernements-adviseur voor politieke zaken op Sumatra, 'tot tolk maakte van de onder de bevolking bestaande ontevredenheid': kidnappers, dieven en rovers noemden zich vrijheidsstrijders, ambtenaren voerden weinig uit, politiemannen lieten zich omkopen, onbekwamen kwamen in drommen naar voren."
XCDaarbij moet men, dunkt ons, onderscheid maken tussen twee groepen: de landbouwers en de overigen. De landbouwers produceerden rijst en andere levensmiddelen en hoeveel daarvan ook door Republikeinse autoriteiten, door plaatselijke machthebbers en door regionale strijdkrachten werd gevorderd, het was in het belang van die autoriteiten, machthebbers en strijdkrachten om aan de landbouwers voldoende over te laten om met hun gezin in leven te blijven. Het waren uit die brede massa de niet-landbouwers (de landlozen in de dessa's en de proletariërs in de grotere bevolkingscentra) die in moeilijkheden kwamen. Anthony Reid heeft er in zijn in '74 verschenen studie The Indonesian National Revolution 1945-1950 op gewezen dat die moeilijkheden eind '45 en in het jaar '46 vermoedelijk minder acuut zijn geweest dan in de jaren '47, '48 en '49 doordat de Republikeinse autoriteiten aanvankelijk konden beschikken over de grote voedselvoorraden die door de Japanse legerbesturen vooral op Java en Sumatra waren opgebouwd. Begin '47 waren die voorraden evenwel uitgeput en bovendien gingen later in dat jaar nog twee andere factoren een rol spelen: de Nederlandse marine blokkeerde vanjanuari '47 af alle Republikeinse gebieden en vele van de voor de teelt van uitvoerprodukten belangrijkste delen van Java en Sumatra werden in juli-augustus '47 in het kader van de Eerste Politionele Actie aan de Republiek ontnomen. Er was in de Republikeinse gebieden al voordien maar er werd vooral na die actie door velen bitter geleden, mede doordat de Republiek, wier uitgaven veel hoger waren dan haar inkomsten, van de in november '46 ingevoerde eigen munt- en bankbiljetten steeds grotere hoeveelheden liet drukken (een voorbeeld dat door regionale autoriteiten werd gevolgd). Het Indonesische geld verloor dus snel zijn waarde en doordat er geen enkele prijscontrole was, breidde de zwarte handel zich uit, waarbij de buiten het produktieproces staande onvermogenden steeds sterker in de verdrukking kwamen. Hoevelen er in de Republikeinse gebieden in de jaren van strijd aan de honger of aan besmettelijke ziekten die niet voldoende bestreden konden worden, zijn bezweken, is niet bekend.
XCWaarom is de Republiek niet aan alle genoemde tegenstellingen en onder alle moeilijkheden waarop wij wezen, bezweken?
XCWij willen op vier factoren wijzen.
XCTen eerste was er de omstandigheid dat de voorstanders van alleenmaar-gewapende-strijd en de voorstanders van een strijd die met compromissen gepaard zou gaan, het eens waren ten aanzien van het te bereiken einddoel: een onafhankelijk Indonesië.
XCTen tweede was er het feit dat, hoewel vooralonder de eenvoudigen velen verre van ingenomen waren met wat zij van de autoriteiten van de Republiek te merken en van haar strijdkrachten te lijden kregen, die ontevredenheid geen politiek effect had. De aanhang van sociaal-revolutionaire bewegingen bleef over het algemeen beperkt.
XCTen derde waren er de internationale verhoudingen: de voorstanders van de Republiek hadden van meet af aan reden om te vertrouwen dat die verhoudingen háár en niet Nederland in de kaart zouden spelen. Volhouden dus!
XCEn ten vierde was er de president. Hoeveel politieke partijen en hoeveeloppositionele groeperingen er ook waren, er was één autoriteit die de Republiek belichaamde: Soekarno. Stond hij een tijdlang op de achtergrond, dan benutte hij die periode door, overal rondreizend, toespraken te houden die bij zijn toehoorders (toehoorders ter plekke of luisteraars naar de 'zingende torens') telkens opnieuw zijn rol als de grote voorvechter van het ideaal der onafhankelijkheid onderstreepten. Eind '45 en begin '46 maakte hij zulk een rondreis op Java en in juni '48 op delen van Sumatra (waar eerder Hatta vele maanden achtereen had rondgetrokken) - hij werd op laatstgenoemd eiland, zo werd aan van Mook gerapporteerd, 'als een vorst ontvangen', met 'ongeveinsd groot enthousiasme der duizendkoppige menigten'.' Enkele malen gebeurde het dat de verdeeldheid onder de politieke leiders zo groot was dat in het Komitee Nasional Indonesia Poesat, het Knip, geen meerderheid gevonden kon worden door de formateur van een nieuw kabinet, enkele malen ook dat de strijdkrachten onder de felle Soedirman weigerden, zich aan de leiding van het bestaande kabinet te onderwerpen - dan was het telkens Soekarno die als president de macht aan zich trok en er zorg voor droeg dat het schip van staat niet strandde op de klip der onderlinge verdeeldheid. Hij schuwde dan niet om met de hardste middelen tegen tegenstanders (tegenstanders hetzij van links, hetzij uit de orthodoxIslamietische hoek) op te treden. Bij dat alles bleek hij niet alleen een bekwame politieke strateeg te zijn maar ook een bekwame politieke
1 A.V., over juni 1948 (a.v., dl. XIV, p. 206).
tacticus - dat laatste vooral daarom omdat hij, zich in zijn toespraken voordoend als voorstander van alleen-maar-gewapende-strijd (oproepen tot matiging gingen na oktober '45 niet meer van hem uit), in werkelijkheid een overtuigd aanhanger was van het combineren van die strijd met diplomatieke compromissen.
XCHet feit dat Soekarno in vèrgaande mate met de Japanners had gecollaboreerd, heeft in de interne ontwikkeling van de Republiek geen rol gespeeld, behalve in de allereerste maanden - dat zijn tegelijk de maanden geweest waarin zich op Java de tegenstellingen waarover wij in het voorafgaande schreven, al duidelijk manifesteerden.
XCDe (in de Japanse tijd voorbereide) Grondwet van de Republiek had Soekarno als president een grote macht gegeven: hij zou alle ministers benoemen en ontslaan, een recht van veto hebben ten aanzien van alle besluiten van een te vormen Raad van Volksvertegenwoordigers, een Adviesraad naast zich krijgen welks leden hij zelf zou benoemen, en in een noodtoestand geheel buiten de Raad van Volksvertegenwoordigers om bij dekreet kunnen regeren. Niet de bedoelde Raad van Volksvertegenwoordigers, noch de Adviesraad werden gevormd - het enige dat tot stand kwam was het honderdzeven-en-dertig leden tellende Komitee Nasional Indonesia Poesat, het Knip. Deze opzet nu werd door geen Indonesische voorman duidelijker afgewezen dan door Sjahrir. Hij was een socialist en een democraat en hij wist voldoende van de wereld buiten Indonesië af om te beseffen dat voortzetting van de eigenmachtige acties der pemoeda's en handhaving van een autoritair bestel en van de op papier haast almachtige positie van Soekarno de naam van de Republiek bij de Britten en de Amerikanen ernstig zou schaden. Hij publiceerde een brochure waarin hij jongeren die tegen weerlozen gewelddadig optraden, 'fascisten' noemde, de collaboratie met de Japanners veroordeelde en aandrong op een grondige maatschappelijke hervorming: de macht van de bestuursaristocratie (een van de pijlers onder Soekarno's eerste bewind) moest gebroken worden, elk bodemperceel eigendom worden van de landbouwer die het bewerkte. Voor zijn staatkundige denkbeelden vond hij steeds meer aanhangers binnen het Knip - dit lichaam besloot op 25 oktober '45 tot invoering van een parlementair stelsel, waarbij een eerder door het Knip samengesteld Werkcomité als voorlopig parlement zou fungeren. Sjahrir werd voorzitter van dat Werkcomité en bewerk
stelligde dat het gedeeltelijk uit aanhangers van zijn denkbeelden ging bestaan. Soekarno droeg de wetgevende macht aan het Knip over, Sjahrir breidde dat college met acht-en-dertig, door hem als betrouwbaar beschouwde leden uit, het begin september gevormde eerste kabinet trad af en hij vormde midden november een nieuw kabinet dat elf ministers telde. Allen hadden gestudeerd (zes in Nederland), er waren vier christenen onder (een van dezen was Sjarifoeddin) en de orthodox-Islamietische richting was er niet in vertegenwoordigd. Dat laatste wekte weerstanden, trouwens: de strijdkrachten wezen het kabinet af dat duidelijk naar een akkoord met Nederland wilde streven (het Knip had Sjahrir daar een machtiging voor gegeven) dit kabinet was het dat pas na vijf weken Soedirman als opperbevelhebber aanvaardde.
XCWaar vond het steun? In de eerste plaats bij Soekarno, die er geen bezwaar tegen had zich enige tijd op de achtergrond te houden, in de tweede plaats bij enkele van de nieuwe partijen die tot stand kwamen, vooral bij Sjahrirs eigen, op I november opgerichte Partai Sosialis. Andere partijen evenwel boden Sjahrir geen hulp: niet de Partai Komunis Indo nesia, oftewel de PKI, heropgericht op 21 oktober, niet de Islamietische federatie, de Masjoemi, die zich op 7 november in Djokjakarta, ver van Batavia, als politieke partij constitueerde. Al deze en de overige partijen die later in '45 en begin '46 tot stand kwamen, droegen overigens een nogal rudimentair karakter - aanhangers hadden zij alleen onder de ontwikkelden in de steden. Slechts voor de communisten gold dat niet: dezen wonnen speciaal op Oost-Java vele volgelingen en richtten ook (andere partijen deden hetzelfde) een eigen gewapend korps op, de Rode Militie.
XCDie PKI kwam spoedig met het kabinet-Sjahrir overhoop te liggen. Toen zij in februari '46 in Cheribon haar eerste congres hield, werd de plaatselijke formatie van het geregelde leger (zijn naam was kort tevoren gewijzigd tot Leger van de Republiek Indonesië, Tentara Republile Indo nesia, oftewel de TRI) uit de stad verjaagd. De Rode Militie was er een week lang de baas maar werd toen door andere formaties van de TRI genoopt zich terug te trekken.'
I Dit gebeuren bracht de in verwarring. Haar leiding werd evenwel na enige tijd overgenomen door de oudere voormannen die zich bevonden hadden onder de ca. twaalfhonderd Digoelisten die in november '45 door de Australiërs per schip naar Batavia waren overgebracht. In mei '46 ging Sardjono, eertijds als voorzitter van de naar Boven-Digoel gedeporteerd, als haar leider fungeren - schaarde zich achter Soekarno, zonder overigens zijn eigen doelstellingen uit het oog te verliezen.
XCNaast de PKI was er nog een tweede groepering die zich tegen het regeringsbeleid keerde - zij was het werk van de oude revolutionair Tan Malaka. Deze, die in heel Zuid-Oost-Azië een grote federatie van proletarische republieken wilde vormen, was een overtuigd tegenstander van alle onderhandelingen met Nederland - de weg daarheen wilde hij afsnijden door alle Nederlanders en Indische Nederlanders die zich nog op Republikeins gebied bevonden (op hun moeilijke positie komen wij aanstonds terug), als gijzelaars vast te houden en alle Nederlandse en buitenlandse ondernemingen te confisqueren. In januari' 46 belegde hij in Soerakarta twee grote bijeenkomsten - bij de eerste bleven Soekarno en alle ministers van het kabinet-Sjahrir demonstratief weg, bij de tweede was opperbevelhebber Soedirman even demonstratief wèl aanwezig. Er werd een Volksfront opgericht. Dat hield midden maart in Malang een groot congres waar ca. 40 van de door Soekarno bedoelde 137 oppositionele groeperingen vertegenwoordigd waren en waar fel tegen het kabinet van leer werd getrokken. Sjarifoeddin die als minister van defensie een gendarmerie had opgericht waarover Soedirman geen zeggenschap had, greep na overleg met Soekarno in - de gendarmerie ontbond het congres en nam Tan Malaka en een aantal medestanders in arrest, onder wie twee jeugdleiders die onmiddellijk vóór de uitroeping van de Republiek de hand hadden gehad in Soekarno en Hatta's ontvoering, Soekarni en Chaeroel Saleh.
XCVoegen wij daardan nogaan toe dathetin oktober '45 in Bantam en, kort voor het laatste congres van het Volksfront, in Soerakarta, Pekalongan en Madioen kwam tot een aanloop in de richting van een sociale revolutie (in Bantam werden talrijke leden van de bestuursaristocratie vermoord), dan is duidelijk dat het eerste kabinet-Sjahrir en trouwens ook het tweede, meer uitgebreide dat hij in maart' 46 vormde (een kabinet waarin de Masjoemi nu wèl was vertegenwoordigd), binnenslands voor ontzaglijke moeilijkheden stond. Trouwaan de denkbeelden die hij in zijn brochure had uiteengezet, keerde Sjahrir zich tegen alle wetteloosheid: pemoeda' s die moorden hadden gepleegd op Indonesiërs die van een pro-Nederlandse houding verdacht waren, liet hij arresteren en vervolgen waar hem dat maar mogelijk was. Zijn zeggenschap was evenwel beperkt. Erger nog: tot zijn diepe verontwaardiging moest hij vernemen dat de pemoeda' s zich op grote delen van Java, zulks in het kader van een actie die, hoe ongecoördineerd ook, één naam kreeg: Bersiap ('weest paraat!'), niet ontzagen om een bloedige terreur te ontketenen tegen drie volksgroepen die als potentiële helpers van Nederland werden beschouwd: de Nederlanders, de Indische Nederlanders en de Am bonnezen.
XCDe terreur die wij bedoelen, stond in scherpe tegenstelling met de stemming die op Java in de eerste weken na de uitroeping van de Republiek heerste: er was toen geen sprake van gewelddadigheden tegen Nederlanders, Indische Nederlanders of Ambonnezen. Het was in die periode aan de Indonesiërs niet duidelijk, welke houding Groot-Brittannië en Nederland jegens de Republiek zouden innemen. De aankomst van de 'Cumberland', 15 september, gevolgd door de komst van ca. 10 Knil-bommenwerpers, 17 september, wekte ongerustheid bij de pemoe da-groepen en die ongerustheid steeg na de landing van de Seaforth Highlanders en van andere onderdelen van de 2Jrd Indian Division, die eind september en begin oktober in Tandjong Priok werden ontscheept. Als nog alarmerender werd het beschouwd dat in de eerste dagen van oktober zes compagnieën van het Knil uit Balikpapan en Tarakan en één compagnie van de Koninklijke Landmacht uit Australië in Batavia arriveerden, spoedig gevolgd door een bataljon ex-krijgsgevangenen van het Knil uit Singapore. Van aanvaarding van de Republiek was, zo bleek uit de berichten, van Nederlandse zijde geen sprake - er was dus strijd ophanden met het Nederlandse gezag, vertegenwoordigd door de Ne therlands-Indies Civil Administration, de Nica.
XCDe stemming sloeg om en over en weer leidde dat tot gewelddadigheden.
XCDeze gingen uit van de pemoeda's. In en bij Batavia pleegden zij aanslagen op Indonesiërs die van een pro-Nederlandse houding werden verdacht, maar ook wel op Nederlanders en Indische Nederlanders (op 7 oktober werden er in Tjikampek veertien uit een uit Bandoeng afkomstige trein gehaald en vermoord) en vooral op Ambonnese vrouwen en kinderen. Dat leidde tot een reactie van de Ambonnese militairen die deel uitmaakten van de eerste in Batavia aangekomen Knil-compagnieën - trouwens, tot de drie nieuwe Knil-compagnieën die eind oktoberbegin november in Batavia opgesteld werden, behoorden óók vele Ambonnezen. Aan alle Knil-compagnieën was begin oktober door de legercommandant, luitenant-generaal L. H. van Oyen (die op 2 oktober samen met van Mook uit Australië in Batavia was gearriveerd), gelast zich van provocerend optreden te onthouden, maar die terughoudendheid brachten velen niet op. Toen het gezag in het grootste deel van Bandoeng in de tweede helft van oktober door Brits-Indische troepen van de Japanners werd overgenomen, bleken er talrijke Nederlanders, Indische Nederlanders en Ambonnezen door de pemoeda's te zijn opgesloten. Niet anders
in Buitenzorg (Bogor) - de Brits-Indiërs moesten er ca. veertienhonderd mannen uit de gevangenis en het politiebureau bevrijden, twee-endertig, afkomstig uit de tussen Batavia en Buitenzorg gelegen plaats Depok, allen christenen, bleken te zijn vermoord, de meesten op gruwelijke wijze. Omgekeerd werd midden november even bezuiden Batavia de gehele bezetting van een Indonesische politiepost uitgemoord door Ambonnezen die door het dolle heen waren wegens moorden op hun vrouwen en kinderen. Er ging in die tijd in Batavia geen dag voorbij waarop niet personen gekidnapt werden, van wie men dan later niets meer vernam - Christison berichtte midden december aan zijn ondercommandanten dat er zich in vier weken tijd niet minder dan ca. vijfhonderd van die gevallen hadden voorgedaan; 'a small percentage have been carried out by the Dutch', voegde hij hieraan toe.'
XCLater in december werden twee aanslagen gepleegd op Sjahrir, de eerste door een Indische Nederlander (die de leiding had), vier Ambonnezen en een Menadonees, de tweede door vijf Indische Nederlanders van wie drie bij de Koninklijke Marine dienden. De aanslagen mislukten maar effect hadden zij wèl: Soekarno en de leden van Sjahrirs eerste kabinet beseften dat zij in Batavia niet langer veilig waren, en de Republiek verplaatste begin januari '46 de regeringszetel naar Djokjakarta, waar (ook dat was een belangrijke factor) het hoofdkwartier van de Republikeinse strijdkrachten in opbouw was. Slechts Sjahrir, gemachtigd door het Knip om met Nederland te onderhandelen, bleef, door een lijfwacht beschermd, in Batavia achter.
XCVan begin oktober af werden op Java de niet binnen de Britse linies aanwezige Nederlanders en Indische Nederlanders aan een toenemende druk onderworpen. Er werd een economische boycot tegen hen afgekondigd - een parool dat weliswaar niet overal maar toch wel op veel plaatsen werd opgevolgd. Verscheidene tienduizenden Nederlandse vrouwen en kinderen alsook talrijke mannen bevonden zich toen nog in de Japanse interneringskampen, welke de Indisch-Nederlandse vrouwen en kinderen met verlof der Japanners hadden kunnen verlaten. De hulporganisatie
XCt Aangehaald door getuige W. P. van Veen, Enq., dl. VIlle, p.
van Mountbattens hoofdkwartier, de Rapioi'; had er zorg voor gedragen dat bij die kampen aanzienlijke voedselvoorraden waren opgebouwd - die bleken nodig ook, toen het de Rapwi, die door vele Indonesiërs als wegbereidster van de gehate Nica werd gezien, door de pemoeda 's en door eenheden van het geregelde leger moeilijk werd gemaakt, de bevoorrading van de kampen in stand te houden.
XCErger nog was dat de pemoeda's, de 1KR-eenheden, hier en daar ook de Indonesische politie zich gingen inspannen om zoveel mogelijk Nederlanders en Indische Nederlanders in handen te krijgen, hetzij door hen, analoog aan wat in Bandoeng en Buitenzorg was geschied, in gevangenissen op te sluiten, hetzij door zich meester te maken van hun interneringskampen. Het eerste deed zich op tal van plaatsen voor, o.m. in Soerabaja. Van begin oktober afwerden er ca. drieduizend Nederlandse en Indisch-Nederlandse mannen enjongens gearresteerd ter opsluiting in de gevangenis aan de Werfstraat. 'Ik werd', aldus in zijn verslag een Nederlandse inspecteur van politie,
XC'op 15 oktober omstreeks 10 uur v.m. met mijn beide zoons het huis uitgesleurd en naar de Simpangclub gebracht, alwaar wij verschrikkelijke folteringen moesten ondergaan. Mijn jongste zoon en ik werden murw geslagen, omdat wij geen 'symbool' (rood-wit speldje) droegen en 'Nica-honden' waren. Zij namen mij toen mee naar het platje; wij moesten ons geheelontkleden, waarna wij gedurende vijf-en-een-half uur in de barre zon hands-up moesten staan, daarbij het hoofd diep gebogen houden. Telkenmale wanneer wij onze armen door vermoeienis lieten zakken, werden wij met geweerkolven op ribben, geslachtsdelen en in okselholten meedogenloos gestompt. Velen lieten daarbij het leven, wijl samoerai-zwaarden een woordje mee spraken.
XCDie middag omstreeks half zeven werd de groep, waarbij ook ik behoorde, naar de gevangenis Werfstraat overgebracht, alwaar wij werden opgewacht door· een ruim duizendkoppig goedgewapend gepeupel, dat ons met lansen, zwaarden, knotsen, stukken gaspijp e.d. aanviel. Verschillenden onzer vonden voor en in de gevangenispoort daarbij de dood. Alhoewel ik vele slagen met knuppels op hoofd en schouders kreeg te incasseren, ontkwam ik tot drie malen toe op wonderbaarlijke wijze aan de dood.
XCIn de gevangenis werden wij opgewacht door honderden losgelaten [Indonesische) veroordeelden, allen voorzien van scherpgepunte bamboes, waarmede wij werden gestoken en geslagen. Na een vluchtige lijfsvisitatie, waarbij ons praktisch alles werd ontnomen, kregen wij met zes-en-dertig man logies in ... één ... cel, om twee dagen later te worden overgebracht naar een grotere cel, die wij met
1
vijftig man moesten delen. De behandeling in de Werfstraat-gevangenis tart elke beschrijving. Het onthouden van water en voedsel gedurende 48 uren behoorde nog tot de zachtaardige grappen.' 1
XCMidden november (de gevechten in Soerabaja waren in volle gang) werd door de pemoeda's een massamoord op de inzittenden in de gevangenis voorbereid - zij werden op het nippertje gered, doordat een reserve-kapitein van het Knil, J. L. Boer, gewaarschuwd door een Ambonnees die vroeger cipier in de gevangenis was geweest, met één Britse tank en twaalf Brits-Indische militairen (de door de Indonesiërs bij uitstek gevreesde Gurkha's) in de nacht van 9 op 10 november vanuit de Britse enclave naar de gevangenis doorstiet waar hij de wacht wist uit te schakelen; later op de rode konden de Britten de bevrijde gevangenen met vrachtauto's naar het havengebied afvoeren, waarna de meesten met schepen naar Batavia en Singapore werden overgebracht.
XCZulk een afvoer bleek ook vanuit Semarang noodzakelijk." De Britse brigade die daar was geland, kon zich slechts met steun van de Japanners in het belangrijkste deel van de stad handhaven en toen haar voorhoede die, zoals al vermeld, naar Magelang was opgerukt, laatstgenoemde stad, waar een kleine drieduizend zieken uit de interneringskampen te Ambarawa en Banjoebiroe in hospitalen waren ondergebracht, moest ontruimen, diende men die zieken maar ook een aantal valide Nederlandse en Indisch-Nederlandse vrouwen en kinderen die hun leven niet meer zeker waren, naar Semarang te voeren.' Zij werden onder bescherming van de Brits-Indiërs met vrachtauto's naar Arnbarawa en Banjoebiroe gebracht. Daar werden de interneringskampen onophoudelijk door de pemoeda's aangevallen" - kleine aantallen Brits-Indische en door de Britse
1 F. L. A. Catoire: 'Verslag' (1 febr. 1947), p. 3-4 (ARA, Alg. Secr., Eerste zending, XXII, 45). 2 Wat hier volgt is gebaseerd op de studie' de bevrijding der Nederlandse burger-geïnterneerden op Midden-Java (augustus-de cember 1945)', opgenomen in de 1985. Het bleek niet mogelijk, ook de resterende Indische Neder landers en leden van de Ambonnese en Menadonese minderheden uit Magelang mee te nemen. Ca. vijf-en-twintighonderd hunner werden er na het vertrek van de Britse voorhoede gevangen gezet en men schat datvervolgens van hen ca. vierhonderdzestig werden vermoord de overigen werden in de buurt van Djokjakarta opnieuw gevangen gezet. 4 Deze aanvallen hebben, enkele slachtoffers in Magelang meege teld, aan zeven-en-zestig geïnterneerden, hoofdzakelijk vrouwen en kinderen, het leven gekost; bovendien waren er vijf-en-negentig vermisten van dezen zijn vermoedelijk velen, zoal niet allen, vermoord.
bevelhebber te hulp geroepen Japanse militairen wisten de levens van de meeste geïnterneerden te beschermen. Ook zij werden tenslotte naar Semarang overgebracht. Vandaar werden ca.acht-en-twintigduizend personen geëvacueerd, sommigen naar Batavia, anderen naar Singapore, ca. vijftienhonderd naar Thailand ter hereniging met bevrijde krijgsgevangenen (dezen werden er tot hun diepe ergernis door de Britten vastgehouden), maar er waren toen in Semarang (Christison had een Nederlands voorstelom de stad niet te ontruimen aanvaard) nog meer dan tienduizend andere bedreigden aanwezig: Indische Nederlanders, Ambonnezen en Menadonezen.
XCSoekarno en Sjahrir beseften terdege dat het optreden der pemoeda's grote schade toebracht aan de naam van de Republiek - zij boden de Rapioi, die de gevolgen van de boycot ongedaan moest trachten te maken, alle mogelijke hulp maar deze organisatie werd, zoals al vermeld, in de Republikeinse gebieden plaatselijk vaak tegengewerkt. Midden december waren er op heel Java meer dan tweehonderdduizend personen die het voedsel dat zij nodig hadden, hoofdzakelijk van de Rapu/i ontvingen; dat gold toen voor bijna zeventigduizend die zich op dat moment nog binnen de Britse linies in kampen bevonden (onder dezen nu ook talrijke vrouwen en kinderen van Arnbonnese en Menadonese militairen) maar ook voor bijna honderddertigduizend die binnen die linies niet voor hun eigen levensonderhoud konden zorgen. Daarnaast bereikte de Rapwi hulp toen ca. tweeduizendvierhonderd personen buiten de Britse linies.' Welnu, het zijn diegenen geweest die zich op Republikeins territoir bevonden, onder wie de meeste slachtoffers van de Bersiap-acties zijn gevallen.
XCDe Javanen waren door velen steeds voor zachtmoedig gehouden - wie hen beter kende (en dat gold zeker voor de Nederlandse gouvernementsambtenaren) wist dat in menigeen hunner, alsook in menig lid van de andere volkeren die de archipel bewoonden, een verdrongen aggressiviteit smeulde die in situaties van strijd en spanning leiden konJ.74
I De eerst geleid door K M. G. Dewar, vervolgens door luitenant-kolonel ir. D. L. Asjes, tenslotte door luitenant-kolonel G. Wackwitz (in deel II b door ons genoemd als de leider van het 'kolonisatie-kamp' te Kesilir op Java's zuidoostpunt), heeft tot begin maart '46 in totaal ruim f330 mln uitgegeven. Haar werk is in april' 46 overgenomen door de van de oftewel (dat was de nieuwe aanduiding van de Men dient het overigens zo te zien dat (behalve in de begintijd) de en de van de aanduiding waren waaronder hulporganen van het Nederlandse gouvernement en van het leger alsmede het Rode Kruis hun werk verrichtten.
tot het begaan van onuitsprekelijke wreedheden. Liet één de remmen los, dan had dat een infecterende invloed op anderen.
XCZo ook nu. De Republiek, de revolutie leek bedreigd - dat leidde tot een furie van onbeheerst, veelal sadistisch geweld. Pemoeda-groepen waren er welker geestesgesteldheid, aldus Anthony Reid, aan vervolgingswaanzin grensde 'it was somehow expected', schrijft hij,
XC'that Nica would mark its spies with a special sign. Many were killedfor no better reason than an accidental arrangement of red, white and blue clothing. The prevalence of suspicion and allegations of this type facilitated both revolutionary levelling and simple plunder. Chinese and others with wealth were particularly likely to be labelled Nica-agents.'
XCToen de wreedheden eenmaal waren ingezet, werden diegenen van de oorspronkelijke leiders der jeugdgroepen die op matiging bleven aandringen, terzijde geschoven. 'A distinct style of pemuda-leader emerged, with long flowing hair' (conform Soetomo's radio-oproepen), 'military attire, a pistol (the badge of revolutionary authority) at the waist and a sharp, decisive way of giving commands.' 1
XCDe strijdlust van de jeugdigen die door dergelijke fanatici werden geleid, werd voortdurend aangewakkerd door de gevechten waarin zij zelf waren betrokken, maar ook door berichten in de Indonesische pers en radio over wat elders geschiedde. Een deel van die berichten berustte op niet meer dan geruchten: Britse militairen die op I loktober in Medan waren gearriveerd (van de 26th Indian Division waren op Sumatra behalve in Medan ook detachementen aangekomen in Padang en Palembang"), zouden er de grote moskee in brand hebben gestoken en de wedono (het inheemse districtshoofd) van Tandjong Priok die in werkelijkheid dodelijk getroffen was, toen een auto waarin hij zich bevond, door pemoeda's was beschoten, zou met vijf andere Indonesiërs urenlang zijn gemarteld. Door de Indonesische zender te Batavia werd voorts enkele malen omgeroepen dat Indonesische gevangenen zouden zijn opgehangen, dat op hen zou zijn gewaterd en dat hun geslachtsdelen zouden zijn verbrand.'74
1 Anth. Reid: p. 54-55. 2 Een deel van het Padangse detachement vestigde zich in Boekittinggi, waar zich het Japanse hoofd kwartier voor Sumatra bevond. 3 De bedoelde zender stond onder controle van de Britten maar dezen oefenden kennelijk geen enkel toezicht uit of de Indonesische omroepers zich aan de door de censuur goedgekeurde teksten hielden.
XCBerichten als deze bleven op de pemoeda-groepen niet zonder effect: hun furie werd aangewakkerd. Wat werd er tegen ondernomen? Weinig. Er was maar één plaats waar op de van Indonesische zijde bedreven wreedheden werd geantwoord met een poging tot berechting der schuldigen: Semarang, en er waren er twee waar tot represailles werd overgegaan: in Bekassi, beoosten Batavia, door de Britten, in Medan door de japanners.
XCIn Semarang waren in oktober japanse militairen en gemilitariseerde burgers in een van de gevangenissen, de Boeloe-gevangenis, opgesloten samen met ca.twaalfhonderd Nederlandse, Indisch-Nederlandse en Ambonnese mannen. 'De overall van een gevangen genomen japanse vliegenier had', aldus een der Indische Nederlanders,
XC'de begeerte gewekt van een jonge pemoeda. De knaap liet de vliegenier naar buiten halen, ging achter hem staan (dat zagen wij allemaal door de tralies) en sloeg de vliegenier met een bamboestok neer. Bewusteloos werd hij met een speer doodgestoken en vervolgens veranderde de overall van eigenaar. In zijn bebloede overall paradeerde de knaap langs al de cellen om te laten zien hoe fraai hij er uitzag. Een tijd later zagen wij hoe Japanners, twee aan twee aan elkaar gebonden met hun beenwindsels, uit hun cellen gehaald werden en langs ons heen gebracht naar een deur die toegang gaf tot de ruimte tussen de beide gevangenismuren. Wat zich daar afspeelde, was ons visueel niet bekend, maar wel hoorden wij het bekende' Siap, siap' -gebrul. Later bleek dat de Japanners aan de muren waren genageld en toen als oefendoelen voor speersteken hadden gediend. Zij waren allen dood, toen daags daarna de Japanners, gewaarschuwd door een ontsnapte Japanner, de gevangenis heroverden en ons daardoor van een wisse dood redden.' 1
XCEr bleken in Semarang een aantal japanse militairen en meer dan driehonderd japanse burgers te zijn vermoord. De Britten gaven er het inheemse bestuur opdracht, de pemoeda's die die moorden hadden bedreven, op te sporen en te straffen. Men kreeg er velen in handen - de meesten ontsnapten, enkelen werden later door de Nederlandse justitie ter dood veroordeeld.
XCWat Bekassi betreft, het volgende.
XCEind november had een Brits militair transporttoestel er een noodlanding moeten maken pemoeda-groepen hadden er alle twee-en-twintig
1 F. de Rochemont: 'Opmerkingen bij concept-hoofdstuk 7', p. 7-8 (RvO).
inzittende Brits-Indische militairen vermoord en van de gelegenheid gebruik gemaakt om een nabijgelegen vrouwenen kinderkamp met handgranaten te bestoken. Christison keurde toen goed dat een strafexpeditie zou worden ondernomen: een Brits-Indische eenheid schoot een deel van de Indonesische inwoners van Bekassi dood en stak de plaats in brand.
XCTenslotte Medan. In de buurt van deze stad werden in december enkele japanse militairen vermoord. Andere japanse militairen trokken toen de stad binnen, schoten een groot aantal Indonesiërs dood en onthoofdden er zestig - de afgehouwen hoofden werden op staken tentoongesteld.
XCSoms konden diegenen wier leven in acuut gevaar was, op het nippertje gered worden - dat bleek reeds uit wat wij over de arrestanten in Soerabaja en Semarang vermeldden. Voor andere groepen bedreigden bleek redding niet mogelijk. Er is één transport van ca. driehonderd vrouwen en kinderen naar Soerabaja geweest van wie meer dan honderd omkwamen doordat de vrachtauto's die hen vervoerden, ondanks het verzet van de begeleidende Brits-Indische militairen (zij werden allen gedood) door pemoeda's in brand werden gestoken, en in het gedeelte van Bandoeng dat buiten de Britse enclave viel, werden in één detentieoord ('Huize Bronbeek') minstens tachtig Nederlanders en Indische Nederlanders, onder hen kinderen, vermoord en in een massagraf gestopt. Voorts hebben zich talrijke gevallen voorgedaan waarbij elders Nederlandse en Indisch-Nederlandse mannen, na gemarteld te zijn, werden vermoord. Ook werden gehele gezinnen van Nederlanders, Indische Nederlanders en Ambonnezen om het leven gebracht - soms werden de slachtoffers daartoe levend begraven. Van de Nederlandse, Indisch-Nederlandse en Ambonnese vrouwen en meisjes werden velen verkracht, sommigen bovendien vermoord na op de meest sadistische wijze te zijn gemarteld. En allen wier leven werd gespaard, verloren op Middenen Oost-java in elk geval hun vrijheid: mannen en jongens tussen vijftien en zestig jaar werden er in al of niet geïmproviseerde gevangenissen opgesloten, oudere mannen, vrouwen en kinderen geïnterneerd in de wijken die zij bewoonden, of in loodsen dan wel andere primitieve behuizingen.
XCWij gaven in deel I I C een schatting van van Mook weer dat de Bersiap-acties in totaal ca.drieduizend mensenlevens hebben gevergd. Die schatting is te laag geweest: eind '47 kenden de Nederlandse autoriteiten te Batavia de namen van drieduizendvierhonderd personen die om het leven waren gekomen. Het totaal aantal slachtoffers werd toen, honderd onbekenden meegeteld, op drieduizendvijfhonderd geschat; of daarbij
de slachtoffers onder de Ambonnezen zijn meegeteld, is onzeker.'
XCDe Chinezen zijn in de Bersiap-tijd niet vervolgd, wèl enkele maanden later. Deze grote bevolkingsgroep was op Java in maart '42, onmiddellijk na de ineenstorting van het Nederlandse gezag, het slachtoffer geworden van plunderingen. Zij had zich tijdens de Japanse bezetting zo goed mogelijk aan de moeilijkheden van het dagelijks bestaan aangepast. Na de uitroeping van de Republiek liep zij aanvankelijk geen gevaar. Talrijke Indonesiërs die achter de Republiek stonden, namen aan dat deze op de daadwerkelijke steun van Nationalistisch China kon rekenen. Vonden in bepaalde plaatsen of steden wandaden tegen Nederlanders, Indische Nederlanders of Ambonnezen plaats, dan hesen Chinezen de Chinese vlag en werden zij met rust gelaten. Anderzijds voelden de meesten er niet voor, deel te nemen aan de anti-Nederlandse boycot. Anderen waren er die actieve steun gingen verlenen aan het Nederlandse gezag. Dat wekte weerstanden. Hier en daar werden Chinezen gekidnapt - het gevolg was dat vooral vermogenden die zich bedreigd voelden, naar de Nederlandse enclaves vluchtten. Wandaden tegen de Chinezen werden bij verscheidene gelegenheden door Republikeinse autoriteiten veroordeeld maar die autoriteiten bleken niet in staat ze te beteugelen. Het gevolg was dat de traditionele wrokjegens de rijke Chinezen (een kleine minderheid!) tot gewelddaden leidde waarvan de gehele bevolkingsgroep het slachtoffer werd. Begin juni '46 kwam het in Tangerang bewesten Batavia (zie kaart II op de pag.'s 728-729) tot een ware vervolging van de er wonende Chinese minderheid die ca. vijf-en-twintigduizend zielen telde: woningen en winkels werden in brand gestoken en meer dan zeshonderdvijftig mannen, vrouwen en kinderen werden vermoord - velen kwamen in de vlammen om. Diegenen wier leven was
, Ook schatting is vermoedelijk te laag geweest: vermoorden werden alleen aangemeld als zij relaties hadden die dat konden doen, maar talrijke Indisch-Neder landse mannen en vrouwen die met Indonesiërs gehuwd waren, leefden geïsoleerd in de binnenlanden en het is aannemelijk dat onder hen veel meer dan honderd slachtoffers zijn gevallen. Wij vermelden in dit verband dat er eind '48 in heel Indië nog ca.vijf-en-twintighonderd Europeanen zoek waren - dat cijfer sloot evenwel ook personen in die in de Japanse bezettingstijd spoorloos waren verdwenen.
gespaard, namen de wijk naar het Nederlandse gebied bij Batavia.
XCVervolgens kwam het op Sumatra tot twee uitbarstingen: in september '46 werden in Bagan Siapiapi (zie kaart IV op pag. 846), waar ca. veertienduizend Chinezen woonden, gevechten geleverd tussen Republikeinse militairen en gewapende Chinezen - de Republikeinen werden verdreven maar niet dan nadat zij ter plaatse ca. tweehonderd Chinese burgers hadden vermoord; op hun terugtocht doodden zij er ca. honderdzestig. De tweede uitbarsting deed zich in januari '47 in Palembang voor; zij kostte aan minstens tweehonderdvijftig Chinese burgers het leven.
XCDe in de Bersiap-periode uitgeoefende terreur werd uiteraard ook in Nederland bekend. Journalisten berichtten erover en toen eenmaal van midden november '45 af de postverbindingen per vliegtuig met Batavia waren hersteld, kwamen in Nederland talrijke brieven aan waarin nadere bijzonderheden werden gegeven. De velen die er familierelaties of vrienden in Indië hadden, raakten diep ontsteld - er werd van deze groep uit sterke pressie op het kabinet-Schermerhom en op de Voorlopige Tweede Kamer uitgeoefend om zo spoedig mogelijk met geweld van wapenen een einde te maken aan de terreur. Begin november '45 al waarschuwde Logemann van Mook dat de berichten over de Bersiap-furie (die toen nog pas in de beginfase verkeerde!) 'een Lombok-expeditiestemming' hadden doen ontstaan t, 'die helaas veel spontaner en verbreider is dan de democratische en nationale onbaatzuchtigheid.' 2 Logemann en de overige ministers wensten een akkoord, niet met de Republiek, wèl met Indonesië, maar bij een flink deel van de publieke opinie werd de psychologische basis voor zulk een akkoord door de berichten over de Bersiap-acties weggeslagen - vooral Soekarno werd er volledig mee geïdentificeerd: wat kon men, meenden velen, van deze 'marionet der Japanners' en 'fascistisch georiënteerde man' (termen die voorkwamen in de op loktober '45 door de regering gepubliceerde 'verklaring van zelfverzekerdheid') anders verwachten?
I In 1894 had de expeditie naar Lombok in Nederland een zeer oorlogszuchtige stemming gewekt. 2 Brief, 9 nov. 1945, van Logemann aan van Mook, dl. II, p.2.
XCEenzelfde effect deed zich in Indië voor. Onder de Ambonnese en de andere militairen van het Knil waren velen wier verwanten of vrienden om het leven waren gebracht - dezulken dorstten naar wraak, ergerden zich mateloos aan het terughoudende optreden van de Britten en wezen het even terughoudende beleid van van Mook (waarover straks meer) af. Van Mook evenwel besefte terdege dat die terughoudendheid al daarom geboden was, omdat scherp optreden de levens van de Nederlanders en Indische Nederlanders die op Republikeins gebied gevangen zaten of feitelijk geïnterneerd waren, in gevaar zou brengen.' Deze mensen moesten in veiligheid gebracht worden. Daarmee waren Soekarno en Sjahrir het eens. Zij hadden nauwelijks greep op de pemoeda-groepen wat zij wèl konden doen was bevorderen dat diegenen, wier aanwezigheid op Republikeins territoir die groepen tot hernieuwde Bersiap-acties kon verleiden, dat territoir verlieten.
XCInderdaad, begin '46 kreeg de Rapu/i verlof, een begin te maken met de evacuatie van Nederlanders en Indische Nederlanders uit het gebied van de Republiek. Voor midden mei '46 waren er (van begin april af door Amacab) ruim twaalfhonderd naar Batavia overgebracht waar het gouvernement een Centraal Evacuatiebureau had opgericht, en in de twee-eneen-halve maand die daarop volgden, nog eens ca. twintigduizend. Er werd daartoe, voorzover het transporten uit Middenen Oost-Java betrof, gebruik gemaakt van vliegtuigen die, de protesten van de pemoeda groepen ten spijt, verlof kregen om in de Republiek op vliegvelden te landen. In augustus en september '46 stonden de evacuaties stil, vermoedelijk omdat de Republikeinse autoriteiten wilden afwachten hoe zich het contact met de tot onderhandelen bevoegde Commissie-Generaal zou ontwikkelen die uit Nederland was gearriveerd. Dat contact verliep goed. Eind september werden de evacuaties dan ook hervat en vervolgens werden tot midden '47 nog eens ca. zestienduizend Indische Nederlanders alsook ca.tienduizend Chinezen naar Batavia geëvacueerd, de meesten in geblindeerde treinen. Daarenboven waren er vele familieleden van in het Knil dienende Ambonnezen, Menadonezen en Timorezen die op eigen gelegenheid naar de Nederlandse enclaves op weg gingen - alleen al in de drie maanden maart, april en mei' 47 (cijfers voor andere maanden ontbreken) kwamen er ca. drieduizend aan.
XCNiet al die geëvacueerden hadden het, toen eenmaal de furie van de
1 Op Midden en Oost-Java waren hier en daar ook de protestantse en katholieke Indonesiërs geïnterneerd.
Bersiap-acties was uitgewoed, even moeilijk gehad - sommigen waren in hun afgeslotenheid tenslotte min of meer met rust gelaten (en dat had bevorderd dat ca. tweeduizend Indische Nederlanders besloten hadden, het gebied van de Republiek niet te verlaten), de meesten evenwel waren onderworpen geweest aan diverse vormen van druk. Maar hoe verschillend de lotgevallen ook waren, er kwam geen geëvacueerde in de Nederlandse enclaves aan die niet te berichten had van diep-schokkende ervaringen van hem of haar zelf of van bekenden en zo leidde de komst der geëvacueerden er over het algemeen toe dat de meeste in Indië aanwezige Nederlanders en Indische Nederlanders er nog sterker dan tevoren van overtuigd raakten dat het koninkrijk zich in Indië maar één doel mocht stellen: korte metten maken met de Republiek.
XC'Onze Engelse bondgenoten hebben ons in de steek gelaten' - dat was in de laatste maanden van '45 de overheersende indruk bij veruit de rnèeste Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië, bij de bevrijde krijgsgevangenen in Singapore, Thailand, Frans-Indo-China en op Luzon (de groep die daarheen uit Japan en Mandsjoerije was overgebracht), en in het moederland bij de regering en bij een flink deel van de Kamerleden en van de publieke opinie. Inderdaad, terwijl het Nederlandse beleid gericht was op uitschakeling van de Republiek, wensten de Labour regering en de Britse opperbevelhebber in Zuidoost-Azië, Mountbatten, dat zij juist ingeschakeld zou worden. Overigens moet onderstreept worden dat de Britten zich niet alleen veel moeite gegeven hebben om de op Java bedreigde minderheden zo goed mogelijk te beschermen maar ook dat zij de daaruit voortvloeiende offers hebben aanvaard. In eerste instantie zetten zij twee divisies in (op Sumatra de 26th Indian Division, op Java de 2Jrd mèt twee squadrons bommenwerpers) - zij voegden er, zodra dat voor de bescherming der minderheden noodzakelijk bleek, een derde divisie aan toe: de uit Singapore afkomstige 5th Indian Division, die aanvankelijk bij Batavia zou worden geland maar, met wijziging van die opzet, naar Soerabaja werd gezonden om er de tot de 2Jrd Division behorende brigade bij te staan. Er zijn op Sumatra, n1.in Medan, Palembang, Padang en Boekittinggi, in totaal ca. achttienduizend direct onder Mountbatten ressorterende militairen geweest (ca. drieduizend Britten
(ca. achtduizend Britten en ca. drie-en-twintigduizend Brits-Indiërs); dezen hebben op Sumatra slechts lichte verliezen geleden: vijf-en-vijftig gesneuvelden, ruim tweehonderdveertig gewonden en vijf vermisten, maar op Java zijn, vooral als gevolg van de felle gevechten in Soerabaja, de verliezen veel groter geweest: ca. zeshonderd gesneuvelden, (bijna een kwart van alle gesneuvelden aan Nederlandse kant in de vier jaar van worsteling met de Republiek), meer dan veertienhonderd gewonden en meer dan driehonderd vermisten. Die vermisten zijn vermoedelijk voor een groot deel Brits-Indiërs geweest die zich met medenemen van hun wapens bij de troepen van de Republiek hadden aangesloten.
XCMen ziet: de ingezette divisies bestonden in hoofdzaak uit BritsIndische militairen. Een belangrijk element in de overwegingen van de Labour-regering en van Mountbatten! Dat Brits-Indische militairen werden gebruikt in gevechten met troepen van de Republiek Indonesië, leidde van de aanvang af zowel bij het Indian National Congress als bij de All India Moslem League tot felle protesten. Nehroe getuigde in gesprekken met buitenlandse journalisten van zijn verontwaardiging dat hij hulpeloos moest aanschouwen hoe 'that Indian troops should thus be usedfor doing Britain's dirty work against our friends who are fighting the same fight as we.'l
XCOp die factor wees Mountbatten met alle duidelijkheid toen hij op IQ oktober, d.w.z. daags nadat de Britse Chiefs of Staff hem verlof hadden verleend om de 5th Indian Division naar Java over te brengen, in Singapore van Mook, van der Plas en admiraal Helfrich ontving. Verwijzend naar een klemmende waarschuwing die hij van de Viceroy in Brits-Indië, Pield Marshal Wavell, had ontvangen, zei hij dat Brits-Indische troepen niet gemengd mochten worden 'in internal affairs abroad'. Hij had, zei hij, een akkoord gesloten met Aung San in Birma, de Fransen hadden in IndoChina een bespreking gevoerd met Ho-Tsji-Minh - waarom ging Nederland niet tot contact met Soekarno en Hatta over? Hij had besloten, van Batavia uit Buitenzorg en Bandoeng te laten bezetten en troepen te sturen naar Semarang en Soerabaja, die laatste met opdracht om door te stoten naar Malang (een opdracht die niet uitgevoerd kon worden), maar dat hief allemaal de wenselijkheid van politieke besprekingen niet op en, betoogde hij verder, 'arty conversation not including Soekarno and Hatta could not produce worthwhile results since they were the heads of the Indonesian Republic which by common consent was running most of java to-day.' Hij zei voorts dat
I Aangehaald in Bank, p. 152.
het hem wenselijk leek, het begrip Nica zo spoedig mogelijk door een ander begrip te vervangen. Met dat laatste ging van Mook akkoord (vandaar de begin' 46 ingevoerde nieuwe, door ons al vermelde afkorting: Amacab), en ook was van Mook bereid, het zingen van het Indonesia Raya en het uitsteken van de rood-witte vlag toe te staan maar tot besprekingen met Soekarno en Hatta kon hij niet overgaan, 'government' (het kabinetSchermerhorn), aldus de aantekeningen over deze bijeenkomst, 'would only be antagonised.' 1 Van Mook zei dus niet dat hij uit eigen overtuiging geen contact met Soekarno wenste (daags voor hij naar Singapore vertrok, had een van zijn naaste medewerkers, Abdoelkadir Widjojoatmodjo, de Deputy-Chief Commanding Officer Nica op Java, met zijn medeweten een informele bespreking met Soekarno gevoerd) - dat hij persoonlijk niet tot contact met Soekarno kon overgaan, lag aan het kabinet. Uit Singapore teruggekeerd besloot hij te trachten, het kabinet geleidelijk over de streep te trekken, zulks ook daarom omdat geruchten tot hem doordrongen dat Mountbatten niet bereid was, meer Nederlandse strijdkrachten tot Java toe te laten, tenzij het overleg met de voormannen van de Republiek werd geopend. Het kabinet voor een voldongen feit stellend, verklaarde hij in Batavia aan de pers op 15 oktober (daags voordat Logemann in Den Haag in de Tijdelijke Tweede Kamer alle contact met Soekarno opnieuw afwees) dat hij tot besprekingen met leidende figuren van de Republiek bereid was, 'eventueel later ook met Soekarno.' 2 Het kabinet, hem desavouerend, noemde de betrokken persberichten 'een misverstand'.' Niets daarvan: van Mook hield vol. Op 25 oktober seinde hij aan Logemanrr' voornemens te zijn,
XC'om in een niet te grote bijeenkomst het regeringsstandpunt aan de nationalistische leiders mee te delen. Uiteraard zal het uitgangspunt daarbij zijn dat de Republiek onwettig is, nog afgezien van haar praktisch onvermogen ... Ik stuit echter nog op één moeilijkheid. Wanneer ik van te voren bekend maak dat Soekarno niet onder de leiders mag zijn die ik zalontvangen, dan bestaat de kans op een volkomen mislukking der bespreking ... Gaarne zal ik per omgaande uw antwoord ontvangen of u hiermede akkoord gaat.'
XCLogemann antwoordde op de zçste dat hij niet akkoord ging. Van
XCI Britse aantekeningen over de conferentie te Singapore, IQ okt. 1945 (IC, 14235). 2 Reuter-bericht, IS okt. 1945, NIB, dl. I, p. 370. 3 ANP-bericht, IS okt. 1945, a.v. 4 Tekst van zijn telegram: Enq., punt p, gestenc. bijl. 908 en NIB, dl. I, p. 443· 75
Mook legde dat antwoord naast zich neer - twee dagen later ontmoette hij samen met van der Plas en de vroegere directeur van het kabinet van de gouverneur-generaal, dr. P. J. A. Idenburg, in generaal Christisons woning Soekarno, Hatta, twee leden van het eerste kabinet van de Republiek: Soebardjo (Buitenlandse Zaken) en Sjarifoeddin (Voorlichting), en de Indonesische voorman Agoes Salim. Het gesprek dat in het Nederlands plaatsvond en waarbij Soekarno zweeg, leverde van de zijde der Indonesiërs slechts een toezegging op dat de Republiek bereid was, de steunverlening aan het werk van de Rapwi voort te zetten en samen te werken bij het instandhouden van de openbare diensten.
XCDat van Mook dwars tegen het hem bekende standpunt van het kabinet in, toch Soekarno en Hatta had ontmoet, wekte de hevige verontwaardiging van alle ministers. Zij besloten hem een bindende instructie (een 'aanwijzing') te sturen dat hij het contact met Soekarno moest afbreken - zij besloten óók van Mook ten spoedigste te vervangen. Maar door wie? Van Roijen, minister zonder portefeuille op het departement van buitenlandse zaken, was de eerste die weigerde en in Londen, waarheen Schermerhorn en Logemann zich spoorslags begeven hadden (koningin Wilhelmina die het besluit tot van Mooks ontslag moest ondertekenen, vertoefde in de buurt van de Britse hoofdstad), werd ambassadeur Michiels de tweede. Sterker nog: Michiels zei dat een vervanging van van Mook de relatie met het Labour-kabinet, van welks hulp bij het uitrusten, oefenen en transporteren van strijdkrachten Nederland volledig afhankelijk was, grondig zou bederven. De koningin had een ander argument waarmee zij zich tegen die vervanging keerde. 'Ongetwijfeld' was, zei zij (althans zo werden haar woorden door Logemann in de eerstvolgende kabinetsvergadering weergegeven), door van Mook 'een grote fout begaan. Hierop kan het kabinet reageren op elke wijze die het wenst, doch niet met een ontslag. Het zou onjuist zijn om in de hitte van het gevecht van opperbevelhebber te verwisselen.' Bovendien: er was geen vervanger.!
XCHet kabinet liet het bij de aanwijzing aan van Mook en bij een communique waarin aan deze publiekelijk de pas werd afgesneden: 'In het afwijzend standpunt ten opzichte van overleg met Soekarno is ook bij de luitenant-gouverneur-generaal geen wijziging gekomen.' Dat was een valse voorstelling van zaken: van Mook had zijn standpunt wel degelijk gewijzigd.75
I Ministerraad: Notulen, 4 nov. 1945, a.v., p. 524. 2 Tekst: a.v., p. 524-25.
XCZo leidde deze eerste aanvaring met het kabinet er dus niet toe dat van Mook werd vervangen, maar effect had zij wèl en een hoogst belangrijk effect bovendien: aan het vertrouwen in hem werd een zware slag toegebracht. Openlijk was hij afgeweken van de door de regering uitgezette koers. Zeker, het kabinet-Schermerhorn mocht aannemen dat hij zich aan de hem gegeven aanwijzing zou houden (dat heeft hij inderdaad gedaan), maar wanneer zou zich de volgende gelegenheid voordoen waarbij hij, eigenmachtig optredend, de regering voor een fait accompli zou plaatsen? In de oorlogsjaren had hij dat tweemaal gedaan - in Washington door aan de vooravond van de 7 december-toespraak gedetailleerd weer te geven hoe de naoorlogse Indische staatsregeling er zou uitzien, in San Francisco door in mei '45 dat betoog te herhalen. Zeker, zijn denkbeelden op dat punt waren door het kabinet-Schermerhorn overgenomen maar dat was de kern van de zaak niet: hij had opnieuw een eigen beleid gevoerd.
XCNadien hebben in het Haagse regeringsmilieu weinigen van Mook meer ten volle vertrouwd. De waardering voor zijn immense werkkracht en zijn leidinggevend vermogen werd niet aangetast maar er bleef bij menigeen de neiging bestaan om, zodra .dat mogelijk was, deze eigenzinnige hoogste gezagdrager heen te zenden.
XCVan Mook nam de hem gegeven aanwijzing (zijns inziens een bewijs dat de regeerders in Den Haag er geen denkbeeld van hadden hoe de verhoudingen in Indië lagen) met gelatenheid in ontvangst. Trouwens, aan die aanwijzing werd reeds enkele dagen later veel van de scherpte ontnomen doordat Logemann hem op 6 november seinde':
XC'Elke vorm van contact is ons welkom, maar indien Soekarno aanwezig, alleen dan wanneer gekozen vorm genoegzaam duidelijk maakt dat geen overleg plaats heeft waarbij hij deelnemer [is] en procedure belooft te leiden tot zijn verdwij75
I Tekst: a.v., p. 55 2 -53.
ning. Dit staat dus niet in de weg aan bijeenkomst waarin aan leiders inclusief Soekarno ultimatum wordt voorgelegd.'
XCEen ultimatum? Door wie? Van Christison viel zulk een stap niet te verwachten en van Mook, gesteld al dat hij er aan dacht, was er formeel noch materieel toe in staat. Integendeel: nu hem de mogelijkheid was ontnomen een akkoord met de Republiek na te streven, was zijn eerste reactie dat Nederland verstandig zou handelen om zich niet op Java maar op Borneo en de Grote Oost te concentreren. Wel kwam hij, mede door scherpe protesten van admiraal Helfrich en generaal van Oyen, spoedig van het denkbeeld terug om Java voorshands terzijde te laten maar het enkele feit al dat hij het had geopperd, toont aan dat hij, verstoken als hij was van machtsmiddelen en levend in omstandigheden die wel heel schril afstaken bij die van devroegere gouverneurs-generaal", een tijdlang geneigd was tot een noodsprong.
XCDie noodsprong werd door het kabinet-Schermerhorn gedecideerd afgewezen. Helfrich en van Oyen hadden via van Mook aan het kabinet bericht dat huns inziens ca. vijf-en-zeventigduizend militairen nodig waren 'om geheel Nederlands-Indië te beheersen en te pacificeren' (van Mook die van ooggetuigen had gehoord hoe fanatiek de Indonesiërs in Soerabaja vochten, had daaraan toegevoegd dat zijns inziens Helfrich en van Oyen 'de weerstand van de bevolking onderschatten' 2) - het kabinet nam, zoal niet de door die laatste twee geopperde doelstelling dan toch de door hen opgestelde schatting der benodigde krachten over. Conform het oordeel van de ministeriële Raad voor de Oorlogvoering zond Logemann op 17 november aan van Mook een telegram" dat onder 1 luidde:
XC'Java moet niet prijsgegeven worden doch moet bezet worden met zoveel mogelijk troepen. Bezetting Riouw[-archipel], Borneo en Grote Oost dient zo spoedig mogelijk geschieden conform uw denkbeeld, waarbij misschien geput kan worden uit de ex-krijgsgevangenen. Sumatra bewaren voor latere fase.'
XCOnder 2 werd aan van Mook bericht dat als losse eenheden in totaal
1 Begin november trachtte hij Logemann van die omstandigheden een beeld te geven door deze te schrijven dat hij en de vijftig anderen die in het landvoogdelijk paleis aan het Koningsplein gehuisvest waren, daar over 'niet meer dan een stuk of acht slechte Menadonese bedienden' beschikten. (brief, 7 nov. 1945, a.v.,p. 562) 2 Tele gram, ro nov. 1945, van van Mook aan de regering, dl. VIII a, p. 667 68. 3 Tekst: a.v., p. 668-69.
27 bataljons oorlogsvrijwilligers naar Indië zouden worden gezonden; zij zouden een aanvulling krijgen met 'hulpwapens als artillerie, pionierafdelingen, tanks en/of pantserwagens' en de daarvoor nodige ca. tienduizend krachten zouden in mei '46 opgeleid zijn; de mariniersbrigade was komende uit de Verenigde Staten; voorts diende in oktober '46 één gehele divisie (dienstplichtigen, niet oorlogsvrijwilligers) geformeerd te zijn, ook al voor de inzet in Indië. 'Samen met de tien- à twaalfduizend ex-krijgsgevangenen ten uwent en enige te vormen reserve zal dan uiteindelijk een sterkte van ongeveer vijf-en-zeventigduizend man ongeveer ultimo 1946 in Nederlands-Indië aanwezig kunnen zijn.'
XCHiermee was de koers definitiefbepaald: ter aanvulling van de strijdkrachten die er al waren, zou Nederland een aanzienlijke militaire macht naar Indië overbrengen. In de Grote Oost (zie kaart III op de pag.'s 768-769) stonden de Australiërs toe dat compagnieën van het Knil in de belangrijkste plaatsen werden ontscheept (er waren er in november op Borneo in Balikpapan, Bandjermasin en Pontianak, op Celebes in Makassar en Menado en er waren er voorts op Ambon en op NederlandsTimor') maar tegen de verdere aanvulling van de Knil-compagnieën op Java maakte Mountbatten bezwaar - voor die aanvulling zou men hebben kunnen putten uit de meer dan twintigduizend bevrijde Knil-krijgsgevangenen die zich bevonden in Singapore, Thailand en (uit Manila afkomstig) op Tarakan en in Balikpapan. Zeker, velen van die ex-krijgsgevangenen konden niet opnieuw ingezet worden maar uiteindelijk bleek dat ca. twaalfduizend daar wèl voor in aanmerking kwamen. Inzet waar en wanneer? Van Mook zag het als bezwaarlijk om van hen de ene kleine eenheid na de andere tot Java toe te laten - zulks zou, mede gegeven de ressentimenten tegen de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging welke bij vele ex-krijgsgevangenen leefden, de spanningen slechts doen oplopen" en geen keer in de situatie kunnen bewerkstelligen; dat was ook de opvatting van Christison en Mountbatten. Deze laatste ging nog verder: zijn streven was gericht op een akkoord tussen Nederland en de Republiek - welnu, zolang Nederland niet bereid was, met de Republiek te spreken, was hij niet bereid, Nederlandse troepen tot Java en Sumatra toe te laten, o.m. omdat hij aannam dat dat laatste tot
1 En er was nog één compagnie op Nederlands-Nieuw-Guinea waar zich ook het Papoea-bataljon bevond. 2 Dat bezwaar werd door Helfrich gedeeld. 'Het waren', zei deze aan de Enquêtecommissie, 'oude kolonialen die de zaak door heel andere ogen zouden zien dan verse Nederlandse troepen die nooit in Indië waren geweest.' (getuige Helfrich, dl. VIII c, p. 1290).
gevechten zou leiden waarin zijn eigen strijdkrachten betrokken zouden worden.
XCDat standpunt leidde er toe dat van wat Nederland in de laatste maanden van '45 en de eerste van '46 aan eenheden naar Indië zond, geen enkele op Sumatra en slechts één (en dat nog maar gedeeltelijk) op Java werd ontscheept.
XCCa. vijftienduizend oorlogsvrijwilligers (I9 van de 27 bataljons die door Logemann waren genoemd), gestoken in Britse en Canadese uniformen en uitgerust met Britse en Canadese wapens, vertrokken van september '45 tot april '46 naar het Oosten.' Zij werden, de eersten nadat zij dagenlang doelloos tussen Batavia en Singapore heen en weer hadden gevaren, op Malakka geconcentreerd.' Zij kwamen er in vervuilde, door de Japanners verlaten barakken en tentenkampen terecht en waren door de gehele gang van zaken bitter teleurgesteld. Die gang van zaken had overigens in militair opzicht enkele voordelen. De oorlogsvrijwilligers waren niet geoefend voor de strijd in de tropen - die oefening kregen zij op Malakka, waar zij door Britse officieren en officieren van het Knil verder werden opgeleid. Bovendien waren die bataljons oorlogsvrijwilligers uitgezonden zonder genie, pantserwagens, artillerie, aan-en-afvoer- troepen en geneeskundige diensten - al die eenheden werden alsnog in Nederland haastig geformeerd en uitgerust en naar Indië gezonden. Er werden daar in totaal vijf brigades gevormd waaraan op Java vier bataljons ex-krijgsgevangenen van het Knil werden toegevoegd - trouwens, de staven der brigades gingen goeddeels uit Knil-officieren bestaan.
XCAls al even frustrerend werd gevoeld wat met de mariniersbrigade gebeurde. Het was een goed opgeleide en goed uitgeruste eenheid (ze had o.m. een grote voorraad munitie bij zich): negen-en-dertighonderd man die midden november '45 aan boord van vijf schepen Amerika verlieten en eind december voor Priok aankwamen. Slechts één bataljon mocht er worden ontscheept en de overigen werden op Malakka aan land gezet; ook deze brigade verkreeg uit Nederland genie-materiaal en artillerie.
I Van eind mei tot oktober '46 vertrokken er nog eens 5 bataljons oorlogsvrijwilli gers. 2 Hetzelfde gold voor ca. driehonderdvijftig vrijwilligers voor de Militaire Luchtvaart van het Knil en voor ca. tweehonderd krachten die voor het Rode Kruis (onder hen waren ook vrouwelijke vrijwilligers) en voor de bestemd waren.
XCBegin november werd Mountbattens standpunt aan van Mook, Helfrich en van Oyen bekend: geen Nederlandse strijdkrachten op Java en Sumatra, zolang Nederland niet bereid was met de Republiek te onderhandelen. Door Helfrich en van Oyen werd elke vorm van onderhandelen afgewezen maar van Mook zag contact met de Republiek als onontkoombaar en werd in die opvatting versterkt, toen hem op 6 december in een bespreking te Singapore met Mountbatten en diens chef, de Chief of the Imperial General Staff, Field Marshal Alanbrooke, bleek dat de Britten onder geen beding grootscheepse militaire operaties in Indië wilden ondernemen. Ook Helfrich en van Oyen namen aan die bespreking deel - beiden werden er diep ontsteld toen zij uit een antwoord van van Mook op een hem gestelde vraag vernamen dat deze er, zonder hen in te lichten, mee akkoord was gegaan dat de bataljons oorlogsvrijwilligers vooreerst op Malakka zouden worden geconcentreerd.' Die ontsteltenis droeg er toe bij dat voor van Mook kwam vast te staan dat hij, wilde hij naar een akkoord met de Republiek streven (hij wist dat het Knip Sjahrir tot onderhandelingen gemachtigd had), zo spoedig mogelijk zowel Helfrich als van Oyen diende te doen vervangen door gezagdragers die mèt hem van mening waren dat Nederland de Indonesische nationalisten veel verder tegemoet diende te komen dan tot dusver het geval was geweest - trouwens, zijn verhouding met Helfrich was in de oorlogsjaren slecht geweest en van Oyen zag hij als weinig kapabel.
XCDat deed twee vragen rijzen: hoe kon het kabinet-Schermerhorn er voor gewonnen worden, de gehele Indonesië-politiek een nieuwe grondslag te geven, en hoe kon de Republiek er toe worden bewogen, harerzijds die grondslag te aanvaarden? Op het tweede kon hij geen invloed uitoefenen, op het eerste wèl. Een moeilijke zaak! In Nederland lag zij moeilijk doordat het kabinet-Schermerhorn het 'onaanvaardbaar' had uitgesproken over Soekarno en in Indië overheerste bij de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen, beide diep ontsteld door de berichten over de Bersiap-terreur, de behoefte om met geweld een einde te maken aan de Republiek. Ook met die factor moest de
1 Van Mook zei latei aan de Enquêtecommissie dat hij zich tenslotte bij de houding van de Engelsen had neergelegd omdat hij 'daarover niet voortdurend ruzie [had) willen maken.' (getuige van Mook, dl. VIII c, p. 1316).
landvoogd rekening houden. Hij deed dat door twee maatregelen te nemen: hij droeg er zorg voor dat van der Plas, die door de Nederlandse en Indisch-Nederlandse publieke opinie gezien werd als de figuur die in september aan Nederlandse kant de zaak in het honderd had laten lopen, ontslag nam als lid van de Raad van Nederlands-Indië en als fungerend directeur van het departement van binnenlands bestuur (van Mook maakte hem tot zijn persoonlijke adviseur) en hij bevorderde dat aan Britse zijde generaal Christison die in een vroeg stadium, geheel conform Mountbattens instructies overigens, de indruk had gewekt de Republiek te willen erkennen, werd teruggeroepen.
XCMidden december '45 vloog van Mook naar Nederland. De hoofdlijnen van het aanbod dat Nederland aan de Republiek zou kunnen doen, stonden hem duidelijk voor ogen: Indonesië moest een zelfstandig deel worden van het Koninkrijk der Nederlanden en als zodanig een eigen vertegenwoordiging krijgen bij de Verenigde Naties; dat Indonesië moest overigens niet een eenheidsstaat worden (te voorzien viel immers dat, werd het dat wèl, in feite de Republiek Indonesië de gehele archipel zou omvatten) maar een federatie van staten welker bestuursinrichting zou afhangen van hun ontwikkeling; daarbij nam van Mook aan dat, zo al Java en wellicht ook Sumatra deel zouden gaan uitmaken van de Republiek, in Borneo en de Grote Oost deelstaten gevormd zouden kunnen worden waar, gegeven de achterstand in ontwikkeling, Nederland meer invloed zou behouden en die binnen het federatieve geheel een tegenwicht zouden vormen tegen de Republiek. Zou die federatie het recht van afscheiding krijgen, d.w.z. het recht om, als zij dat wenste, het verband van het koninkrijk te verlaten en als onafhankelijke staat de toekomst tegemoet te gaan? De erkenning van dat zelfbeschikkingsrecht beschouwde van Mook als onontkoombaar maar in de voorstellen die hij op 21 december schriftelijk aan het kabinet-Schermerhorn voorlegde', liet hij dat punt rusten, vermoedelijk omdat hij besefte dat het al moeilijk genoeg zou zijn om steun te vinden voor zijn denkbeelden en omdat hij vernomen had dat dat recht van afscheiding al door Logemann aan de
I Tekst: dl. II, p. 394 e.v.
orde was gesteld - deze had namelijk, enkele dagen voordat van Mook in Den Haag arriveerde, aan Schermerhorn (niet aan de overige ministers!) een memorandum voorgelegd! waarin hij had gesteld dat dat recht inderdaad moest worden erkend, zij het op een afscheiding 'eerst na een zeker getal jaren, bijv. dertig.'
XCVan Mooks denkbeelden werden op 21 december door het kabinet besproken." Logemann voegde eraan toe dat 'het vrijwillig samengaan' (dat impliceerde het recht op afscheiding) 'het allesbeheersende punt' was: 'Ons werk in Indië is', zei hij, 'voorlopig onmisbaar. Wat zou er anders bijvoorbeeld van de vrijheid van godsdienst terecht komen? Doch aan het eind zal moeten staan de vrije lotsbepaling van Indonesië.' Slechts één der ministers wees al deze gedachtengangen af: Ringers, die zich tegen alle onderhandelingen uitsprak - de overigen hadden daar in beginsel geen bezwaar tegen, zij het dat wèl kritische opmerkingen werden gemaakt bij het betoog van Logemann. Zo vroeg Drees zich af hoe het koninkrijk waarvan een federatief Indonesië een zelfstandig deel zou zijn, moest worden geconstrueerd en ook betwijfelde deze of het verstandig was, 'wanneer men thans uitdrukkelijk zou zeggen: 'Na zoveel jaar kun je je eigen weg gaan.' Daardoor zou op dit moment de gehele zaak een veel pijnlijker karakter krijgen' - zulk een aankondiging zou immers koren zijn op de molen van allen die niets van onderhandelingen wilden weten. Er werd besloten dat een door Schermerhorn gepresideerde commissie uit de ministerraad samen met van Mook een plan zou opstellen dat, alvorens aan de Republiek te worden voorgelegd, besproken zou worden met de Britse Labour-regering, welker feitelijke hulp nodig was voor de uitrusting der uit te zenden versterkingen.
XCHet door de ministeriële commissie opgestelde plan" hield in dat de regering van het koninkrijk zou bestaan uit de Kroon, uit een rijkskabinet (acht ministers voor Nederland, vijf voor Indonesië, één voor de Antillen en één voor Suriname), en uit een adviserende rijksraad (met evenveel leden voor Nederland als voor Indonesië en enkele leden voor de Antillen en Suriname) en dat die gehele constructie, die eerst nog op een Rijksconferentie zou worden besproken, 'na vijf-en-twintig jaren' plaats zou maken voor een nieuwe 'op de grondslag van een volledig en vrijwillig deelgenootschap' - was Nederland evenwel van mening dat het na die vijf-en-twintig jaar nog niet verantwoord zou zijn, Indonesië
XC1 Tekst: a.v., p. 330. 2 Notulen: a.v., p. 397 e.v. 3 Tekst: a.v., p.
op eigen wieken verder te laten gaan, dan zou het punt van de afscheiding aan arbitrage worden onderworpen.
XCDit plan werd op 24 december door het kabinet goedgekeurd en drie dagen later door de ministers Schermerhorn, Logemann en van Roijen en door van Mook voorgelegd aan de Britse premier Attlee, nadat er op advies van ambassadeur Michiels nog een wezenlijke wijziging in was aangebracht: de woorden 'na vijf-en-twintig jaren' (een in het Britse perspectief wel heel lange termijn) waren in de Britse tekst van de voorstellen 1 vervangen door de formulering: 'after a certain lapse of years'.
XCAttlee vond het plan een redelijk uitgangspunt voor besprekingen met de voormannen van de Republiek. De afloop daarvan zou ook voor de Britten van veel belang zijn: Java en Sumatra vielen onder hun gezag en vooral hun troepen waren er ingezet. Hij stelde derhalve voor, en dit werd van Nederlandse zijde aanvaard, dat een hoge Britse diplomaat bij de besprekingen met de voormannen van de Republiek zou worden betrokken - dit werd de Britse ambassadeur te Moskou, Sir Archibald Clark Kerr, die de Russische hoofdstad verliet om zich via Londen naar Batavia te begeven.
XCOp al deze punten had van Mook veel bereikt. Maar er waren er meer. Helfrich en van Oyen werden teruggeroepen. Helfrich die in Nederland bevelhebber der zeestrijdkrachten bleef, werd in Indië vervangen door schout-bij-nacht A. S. Pinke en van Oyen werd als legercommandant opgevolgd door de man die op dat moment directeur was van de uit Australië overgekomen Netherlands Forces Intelligence Service, oftewel de Ne.fis, de kolonel van het Knil S. H. Spoor. In politiek opzicht zou Pinke, met Helfrich vergeleken, in van Mooks perspectief slechts in zoverre een verbetering blijken dat hij het gezag miste dat deze laatste in Indië bij talrijke Nederlanders en Indische Nederlanders bezat (Helfrich, die in Soekarno en Hatta slechts 'Japans geschoolde misdadigers' kon zien", zou overigens in zijn nieuwe functie van Mook danig kunnen tegenwerken) - Spoor daarentegen had, meende van Mook, op van Oyen bepaald veel vóór: hij was een bij uitstek inspirerende troepenaanvoerder, voorstander van de geleidelijke ontvoogding van Indonesië, voorstander óók van besprekingen met de Republiek. 'Regelrechte onderwerping', zo zou Spoor zich later in '46 uitdrukken, 'is niet meer van onze tijd.' 3 In zijn omgeving evenwel bevonden zich talrijke, evenals hij uit het Knil af
1 Tekst: a.v., p. 460 e.v. 2 Brief, 13 jan. 1946, van Helfrich aan de Booy, a.v., dl. III, p. 122. Notulen, 17 nov. 1946, van de vergadering van de Commissie-Generaal met de departementshoofden, a.v., dl. VI, p. 292.
komstige hoge officieren die wel degelijk een aggressiefbeleid voorstonden, en op dezen zou Spoor onvoldoende overwicht krijgen. 'Zijn zwakke punt', aldus ruim twee jaar later van Mook, 'is een zeker gebrek aan stabiliteit.' i
XCDe berichten over de Bersiap-acties hadden, zoals eerder opgemerkt, in de laatste maanden van '45 bij velen in Nederland alleen maar de wens gewekt om ten spoedigste met de Republiek af te rekenen - in januari '46 verschenen advertenties en aanplakbiljetten van een Stichting die zich noemde 'Indië in nood - geen uur te verliezen', en al die verontrusting bij een deel van de publieke opinie had een merkbaar effect op de Voorlopige Staten-GeneraaL Schermerhorn, Logemann, vier andere ministers (onder wie die van oorlog en van marine) gaven op 3 januari samen met van Mook aan negen leden van de Eerste en elf van de Tweede Kamer een vertrouwelijke uiteenzetting over de stand van zaken en de militaire plannen alsook over de denkbeelden die aan Attlee waren voorgelegd - die eerste samenkomst met die parlementariërs leidde op 7 januari tot een tweede, waar aan Schermerhorn en Logemann scherp verweten werd dat zij, terwijl toch de mogelijkheid van overleg met de Voorlopige Staten-Generaal had bestaan, geheel eigener beweging aan de Britse regering een plan hadden ontvouwd waarin, zij het op vrij lange termijn, de mogelijkheid van een onafhankelijk worden van Indonesië was opgenomen. Een week later, 14 januari, leed Logemann in de Voorlopige Tweede Kamer een duidelijke nederlaag: een meerderheid, bestaande uit alle liberalen, ARP'ers en CHU'ers en een deel van de RKSP'ers, gaf steun aan een voorstel van de RKSP'er Max van Poll dat het parlement, dat, zo werd gemeend, door het kabinet onvoldoende werd ingelicht, een eigen commissie van onderzoek naar Batavia zou zenden - wij komen op die commissie nog terug.
XCDeze oppositie ten spijt besloot het kabinet-Schermerhorn, dat er zeker van was dat het, als de vertrouwenskwestie werd gesteld, door de RKSPfractie niet in de steek zou worden gelaten, voort te gaan op de ingeslagen weg, ja het ging nog een stap verder dan het in december al had gedaan.
I Brief, 12 maart 1948, van van Mook aan Bee!, a.v., dl. XIII, p. 204.
Toen was het van mening geweest dat de vraag of Indonesië zich desgewenst van het koninkrijk kon afscheiden, te zijner tijd aan arbitrage kon worden onderworpen, nu werd, zulks op advies van van Maak, de zaak anders gesteld: die eventuele arbitrage zou niet betrekking hebben op de vraag of maar op de vraag wanneer dat afscheidingsrecht zou worden erkend. Een belangrijk punt in het onderhandelingsaanbod dat aan het kabinet-Sjahrit zou worden voorgelegd! Overigens besloot het kabinet, ten aanzien van de volksvertegenwoordiging voorzichtiger (en zorgvuldiger) te opereren dan het in december had gedaan: het gehele aanbod werd op 7 februari kenbaar gemaakt aan beide Kamers van de Voorlopige Staten-Generaal die daartoe in geheime zitting bijeenkwamen. Er bestaat van die zitting geen verslag - wèl weten wij dat het verloop der discussies van dien aard was dat het kabinet menen mocht, de steun te hebben van een meerderheid der Kamerleden. In het Nederlandse perspectief hield zijn aanbod een stap in van historische betekenis: wat vóór de Tweede Wereldoorlog door geen minister ooit voor wenselijk was gehouden, wat het kabinet-Oerbrandy in de herfst van '42 uitdrukkelijk had afgewezen en wat drie jaar later als reactie op de uitroeping van de Republiek door het kabinet-Schermerhorn niet eens was overwogen, zou nu aan de Indonesische nationalisten worden aangeboden: erkenning, zij het niet onmiddellijk en met een slag om de arm (de arbitrage), van Indonesië's recht op zelfbeschikking.
XCDie regeringsvoorstellen waren voor de Indonesische nationalisten onaanvaardbaar, zulks om vijf redenen. Ten eerste werd de Republiek Indonesië niet genoemd. Ten tweede werd, zonder dat op een Rijksconferentie werd gewacht, door Nederland nu al geschetst hoede structuur van het nieuwe koninkrijk zou zijn. Ten derde zou Indonesië opgesplitst worden in een federatief geheel van deelstaten dat, zo meenden de nationalisten, Nederland rijke mogelijkheden zou bieden voor een verdeel-en-heers-politiek. Ten vierde werd de mogelijke onafhankelijkheid naar een tijdstip verschoven dat zo ver weg lag dat niemand er zeker van kon zijn dat het inderdaad tot die onafhankelijkheid zou komen. Ten vijfde werd die mogelijke onafhankelijkheid niet royaal aangeboden maar aan een door Nederland eenzijdig op te leggen opschortingsrnogelijkheid gebonden: de arbitrage.
XCDoor van Mook die zich in Den Haag volledig had moeten concentreren op zijn streven om naar Indië te kunnen terugkeren met een aanbod dat wezenlijk verder ging dan wat Logemann in oktober in de Tijdelijke Tweede Kamer had verklaard, werd niet beseft dat dit aanbod voor de Indonesische nationalisten lang niet ver genoeg ging. Het werd hem, toen hij eind januari in Batavia terug was, onmiddellijk duidelijk gemaakt door al zijn naaste medewerkers en adviseurs, onder wie Idenburg, van der Plas, Abdoelkadir, alle departementshoofden (onder wie mr. J. E. van Hoogstraten en generaal Spoor) alsook door de Leidse hoogleraar Kraemer die jarenlang zendeling in Indië was geweest en nu uit Nederland was overgekomen. Hun gemeenschappelijk oordeel was dat op de door het kabinet gedachte basis geen akkoord met de nationalisten te verwachten was. 'Redenen daarvoor zijn', zo seinde van Mook op 31 januari aan Logemann',
XC'in de eerste plaats het gebrek aan ondubbelzinnige erkenning van zelfbeschikking aan het einde van de termijn welke door allen voor verdere opvoeding tot zelfstandigheid noodzakelijk wordt geacht. In de tweede plaats wekt het in de eerste plaats genoemde, gepaard aan een gedetailleerde uitwerking van de structuur tijdens de periode van opvoeding, de indruk dat in onze houding eigenlijk niets nieuws is gekomen en dat van onze kant opnieuween eenzijdig systeem van voogdijschap wordt overgelegd.'
XCVan Mook stelde een nieuwe regeringsverklaring voor die rekening hield met de bezwaren welke geopperd waren door allen die hij had geraadpleegd. Logemann hield zulk een nieuwe verklaring voor een onhaalbare zaak - hij stelde van Mooks voorstel in het kabinet niet eens aan de orde maar gaf deze verlof om, als hij de regeringsvoorstellen in Indië bekend maakte, ter inleiding daarvan 'een meer sprekend staatsstuk' wereldkundig te maken." In dat stuk wilde van Mook o.m. zeggen: 'Onafhankelijkheid en zelfbeschikking hebben in deze moeilijke dagen een stevig fundament nodig', en spreken van 'zelfbeschikking in onze tijd' 3 dat ging Logemann te ver: de woorden 'onafhankelijkheid' en 'in onze tijd' moesten verdwijnen." Doordat Logemanns telegram te laat in Batavia werd ontvangen, kwamen die gewraakte woorden toch voor in de inleiding die van Mook op 10 februari, de dag waarop de rege
I Tekst: a.v., dl. III, p. 331 e.v. 2 Telegram, 3 febr. 1946, van Logemann aan van Mook, a.v., p. 338. 3 Telegram, 8 febr. 1946, van van Mook aan Logemann, a.v., p. 372 e.v. • Telegram, 9 febr. 1946, van Logemann aan van Mook, a.v., p. 374.
ringsvoorstellen in Den Haag en Batavia werden gepubliceerd, voor de radio uitsprak. Effect hadden zij niet.
XCZoals eerder vermeld, had het Knip Sjahrir na de vorming van zijn eerste kabinet gemachtigd om met Nederland te gaan onderhandelen. Het einddoel dat daarbij in het oog moest worden gehouden, was aan elke Indonesische nationalist duidelijk: een onafhankelijke Republiek die de gehele archipel zou omvatten. Niet dat dat einddoelonmiddellijk bereikt behoefde te worden! Het was denkbaar dat er een vorm van institutionele samenwerking zou komen tussen die Republiek en Nederland - bovendien besefte Sjahrir dat van feitelijke gezagsuitoefening door de Republiek voorlopig alleen sprake kon zijn op Java en Sumatra. Wat de Nederlandse regering op 10 februari aanbood, was evenwel, zoals van Mooks medewerkers en adviseurs hadden voorzien, onaanvaardbaar en werd door zovelen, vooralook door de linkse groeperingen, door de pemoeda-groepen en door de militaire leiding (en binnen die leiding vooral door opperbevelhebber Soedirman) beschouwd als een bewijs voor Nederlands wil om zijn greep op de archipel te behouden, dat Sjahrir het ontslag van zijn kabinet moest aanbieden. Soekarno evenwel hield rekening met het feit dat, met name gezien de houding van de Britten, het contact met Nederland niet afgebroken mocht worden - hij gaf Sjahrir, die immers zowel voor Nederland als voor Groot-Brittannië aanvaardbaar was, opdracht, een nieuw kabinet te vormen; het kwam op 12 februari tot stand, nadat Soekarno zijn goedkeuring had gehecht aan het tegenvoorstel dat de gehandhaafde minister-president aan van Mook en het kabinet-Schermerhorn zou voorleggen.
XCDat tegenvoorstel' hield in dat de Republiek zou worden erkend 'als draagster van de soevereine macht over het gebied van het voormalige Nederlands-Indië': die Republiek zou met Nederland 'op personeels-, financieel, economisch en ander gebied' afspraken maken welke de Nederlandse belangen 'op billijke wijze' zouden regelen; zij zou voorts 'voor een bepaalde periode' met Nederland 'een federatief verbond' aangaan; was een tot dat alles strekkende overeenkomst getroffen, dan
1 Tekst: a.v., p. 564 e.v.
zouden alle Nederlandse troepen uit Indië worden teruggetrokken en zolang over de overeenkomst werd gesproken, zou Nederland (dat inmiddels besloten had, de troepensterkte in Indië tot ca. vijf-en-zeventigduizend man op te voeren) alle troepenbewegingen staken en zou de Republiek aan de bescherming en de evacuatie van de geïnterneerden 'speciale aandacht schenken'.
XCOver dit tegenvoorstel viel, aldus van Mook, niet te praten. Alleen al de pretentie dat de Republiek de gehele I~donesische archipel zou vertegenwoordigen, was voor hem (men denke aan de deelstaten welker oprichting hij in Den Haag had voorgesteld) onaanvaardbaar. Sjahrir toonde daar begrip voor en dat viel hem niet moeilijk: mèt Soekarno was hij van mening dat, als de Republiek eenmaal Java en Sumatra omvatte, de van haar uitgaande politieke invloed zo sterk zou zijn dat, hoeveel en welke deelstaten van Mook ook in het leven zou roepen, uiteindelijk de pro-republikeinse krachten overal zouden triomferen. Met dat al wist hij dat hij voorzichtig moest manoeuvreren - hij versterkte zijn positie door, zoals eerder vermeld, de linkse groepering van Tan Malaka uit te schakelen en hij deed, zonder Soekarno of de leden van zijn kabinet erin te kennen, eind maart aan van Mook een geheim voorstel toekomen: Nederland hoefde in eerste instantie niet verder te gaan dan tot erkenning van het gezag van de Republiek over Java en Sumatra. Nadat hij dat voorstel had doorgegeven, lichtte hij Soekarno en zijn kabinet in.
XCTussen zijn denkbeelden en die van het kabinet-Schermerhorn gaapte dus een brede kloof. Was deze te overbruggen? Clark Kerr drong er op aan en van Mook, aannemend dat Indonesische onderhandelaars altijd zouden beginnen met te overvragen, hield het niet voor onmogelijk. Trouwens, wat was het alternatief? Werd geen overeenstemming bereikt, dan zou vroeg of laat gevochten moeten worden. Afgesproken werd dat een delegatie van de Republiek, bestaande uit twee ministers en de secretaris van het kabinet, mèt van Mook naar Nederland zou vliegen om er met de regering te onderhandelen. Had dat zin? Nauwelijks. Met de op 17 mei te houden eerste algemene verkiezingen in zicht kon die regering zich bezwaarlijk binden en bovendien lagen het Nederlandse en het Indonesische standpunt veel te ver uit elkaar. Drees noemde in de eerste vergadering welke het kabinet-Schermerhorn op 10 april in aanwezigheid van van Mook en Idenburg aan de Indonesische voorstellen wijdde', alleen al de vorm waarin de Indonesiërs de zaak wilden gieten,
'politiek onaanvaardbaar': Nederland zou met 'de regering van de Republiek Indonesië' een overeenkomst moeten sluiten - 'dit zou', zei hij, 'in Nederland de zaak doen barsten': het zou in strijd zijn met de Grondwet en met alle uitspraken waarin de regering een overeenkomst met de Republiek had afgewezen. Hoogstens, aldus Drees, zou de Nederlandse regering een eenzijdige verklaring kunnen afleggen waar de Indonesiërs een eigen verklaring tegenover zouden kunnen stellen, en bij dat alles zou de Republiek Indonesië alleen voor Java kunnen optreden en 'dus juister de 'Republiek Java' kunnen heten.' Aldus ook Logemann. Van Mook en Idenburg stelden daar tegenover dat die twee verklaringen niets zouden uithalen en dat Nederland er niet aan kon ontkomen, de 'Republiek Indonesië' te erkennen. Drees maakte nog een beperking: kon Nederland niet de toezegging dat een federatiefIndonesië het recht had, uit het koninkrijk te treden, intrekken? Van Mook hield dat, 'gezien het natuurlijke wantrouwen in onze bedoelingen', voor onmogelijk.
XCEr volgde, daags daarna, een tweede vergadering", waar een door Logemann en van Mook opgesteld concept voor de door Nederland af te leggen verklaring ter tafel lag. Daarin zou de Nederlandse regering verklaren, 'een autonome republiek' (niet: 'de Republiek Indonesië') 'te beschouwen als een integrerend deel van het overeenkomstig haar verklaring van 10 februari I946 als deelgenoot in het koninkrijk langs constitutionele weg tot stand te brengen federatief Gemenebest Indonesië'; 'het huidige de facto-bewind' zou erkend worden 'als het bestuur over Java met uitzondering van de daar thans onder het gezag van het Geallieerd militair bestuur staande gebieden' (Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Semarang en Soerabaja, al deze plaatsen met hun naaste omgeving). Voor minister Ringers ging dat te ver (hij kon 'nog niet verwerken dat wij de facto de Republiek Indonesië zouden erkennen') en ook zijn ambtgenoot van Schaik had bezwaren ('hetgeen wij nu gaan doen, betekent dat wij de zaak uit handen geven aan een organisatie die er niet tegen opgewassen is') maar van Mook wees er op dat men met de positie van de Indonesische delegatie rekening moest houden: 'Het redden van hun gezicht bestaat uit het noemen van de Republiek' (dat was niet geheel juist: niet de Republiek Indonesië zou genoemd worden maar 'een autonome republiek'), 'waarna deze verdwijnt in het Gemenebest.'
XCDe af te leggen verklaring werd door het kabinet goedgekeurd en vervolgens toonden Attlee en zijn minister van buitenlandse zaken Bevin
zich in een op 12 april gehouden bespreking met Schermerhorn, Logemann, van Kleffens, ambassadeur Michiels en van Mook' ingenomen over het feit dat de Nederlandse regering het woord 'republiek' had aanvaard. Bevin voegde daaraan toe dat Groot-Brittannië de Nederlandse strijdkrachten zou blijven uitrusten en dat de Britse strijdkrachten tot het einde van het jaar in Indië zouden blijven, zij het dat zij niet tegen de Republiek zouden optreden - dat was 'not part oj our war commitment and Parliament would not tolerate such action.'
XCTwee dagen later, 14 april' 46, begonnen op het, op het landgoed de Hoge Veluwe gelegen, zwaarbewaakte jachtslot Sint Hubertus de Nederlands-Indonesische besprekingen - besprekingen met een delegatie van de door het kabinet zo uitdrukkelijk afgewezen Republiek Indonesië! Romme die voor het koninkrijk, juist omdat, zo vertrouwde hij, Indië er deel van zou blijven uitmaken, een belangrijke plaats in de wereld weggelegd zag (hij had in '45 enkele malen over 'het Nederlands imperium' geschreven), wijdde er in De Volkskrant een hoofdartikel aan, waar 'De week der schande' als kop boven stond: voor Drees maar ook voor anderen een aanwijzing te meer dat in Nederland de oppositionele krachten niet moesten worden onderschat.
XCDagenlang werd op de Hoge Veluwe van gedachten gewisseld. Er werd niets bereikt. Zo scherp kwamen de standpunten tegenover elkaar te staan dat Schermerhorn in de derde samenkomst (14 april)? op de mogelijkheid van een militair conflict wees - een conflict 'met alle bitterheid van dien en met als gevolg een achteruitzetting voor Nederland en Indonesië beide voor wellicht tientallen jaren'. 'Niet dan met bloedend hart zouden wij', aldus de minister-president, 'hiertoe overgaan doch wij zouden er toe gedwongen kunnen worden' - de minister van de Republiek die antwoordde, zei 'dat men van zijn kant de alternatieven zeer wel beseft.' Van Mook poogde de zaak nog te redden door op de r yde aan het Nederlandse kabinet voor te stellen dat 'de regering der Republiek' betrokken zou worden bij het algemeen bestuur over Indië - het denkbeeld werd afgewezen en hij begaf zich teleurgesteld voor een bezoek naar Londen, maar niet dan nadat hij aan de Raad van departementshoofden in Batavia had bericht dat, als de onderhandelingen op niets zouden uitlopen, 'het kabinet als alternatief voortzetting van de militaire actie op Java [had] aanvaard' 3 de kabinetsnotuien maken daar geen7
I Verslag: a.v., p. 109 e.v. 2 Verslag: a.v., p. 125 e.v. 3 Telegram, 15 april 1946, van van Mook aan de Indische regering (a.v., p. 134-35).
melding van, wèl had Schermerhorn er, zoals bleek, in de derde bespreking op gezinspeeld.
XCIn de laatste samenkomsten. op de Hoge Veluwe kwam ook nog Soekarno's positie ter sprake - 'een bijzonder moeilijk punt', zei Logemann in de kabinetsvergadering van 23 april.' 'Een erkenning van de Republiek op de wijze als besproken, is in Nederland zeker wel te verdedigen', zo lichtte hij dat toe (die zeer beperkte erkenning was door de delegatie van de Republiek met beslistheid afgewezen), 'doch een erkenning van Soekarno nimmer.' Er zou van Nederlandse zijde dus gevergd worden dat de Republiek haar president, die tevens haar inspirator en haar symbool was, zou laten vallen.
XCOp 24 april werd de Hoge Veluwe-conferentie beëindigd. De Republikeinse delegatie vertrok naar Djokja 'met', zo constateerde Schermerhorn-, 'niets in handen, geen protocol, slechts een stel notulen." Korte tijd later, in mei, schreef Logemann eigenhandig het concept voor een instructie aan van Mook" waarin in punt 3 werd herhaald dat Soekarno in geen enkel regeringsambt ooit zou worden erkend en waarvan punt 5 luidde:
XC'Indien de pogingen om tot overeenstemming te komen ten aanzien van het neerleggen der wapenen en de deelneming der republikeinse nationalisten aan de Rijksconferentie definitief falen, zal tot gewapende actie tot herstel van het wettig gezag worden overgegaan. De luitenant-gouverneur-generaal besluit daartoe niet dan op machtiging van de Nederlandse regering.'
XCDie instructie werd aan van Mook toegezonden - zulks lag in de lijn van het in november' 45 genomen besluit van het kabinet-Schermerhorn, de troepenmacht in Indië tot ca. vijf-en-zeventigduizend man uit te breiden.
XCWij schreven tot dusver vrijwel uitsluitend over wat zich in het eerstewaren geweest en daar aan het illegale werk hadden deelgenomen, naar Indonesië konden vettrekken, onder hen Setyadjit. 4 Tekst: NIB, dl. IV, p.
I Notulen: a.v.,p. 159 e.v. 2 A.v. 3 Schermerhorn bevorderde dat mèt de delegatie ook enkele Indonesische nationalisten die tijdens de Duitse bezetting in Nederland
ZUIDCHINESE ZEE INDISCHE OCEAAN 'cocos';~EILANDEN 1000 km III, Nederlands-Indiët çq ç-rçsti Ten westen van de rode stippellijn ligt het deel van Nederlands-Indië dat onder de Britten, ten oosten het deel dat onder de Australiërs viel, De namen van steden en eilanden die eind '46 onder effectief Nederlands gezag stonden, zijn rood gedrukt,
.' o lAKAN Q o.ATANIM13AR1/ EILANDEN lP cz> " 'D FLOJ~RE~S?). ~6'<7CJ5aIi~~. ~'~VTIMOR ~OEM13A NED. Koepang. TIMOR .!)
halfjaar na Japans capitulatie op Java en Sumatra heeft afgespeeld (de twee hoofdeilanden welke onder Mountbatten vielen, die daar drie divisies aan land had gezet) - nu richten wij de aandacht op wat zich afspeelde in de gebieden die aan het Australische leger waren toegewezen: Borneo en de Grote Oost. Daar bevonden zich, zoals eerder vermeld, in november '45 compagnieën van het Knil in Balikpapan, Bandjermasin en Pontianak (Borneo), in Makassar en Menado (Celebes) en voorts op Ambon, op Nederlands-Timor en in Nieuw-Guinea. Wij laten Nieuw-Cuinca vooreerst terzijde - het Nederlandse gezag was er in '44 hersteld en de handhaving van dat gezag vormde geen probleem. Elders in de Grote Oost alsook op Borneo (zie kaart III op de pag.'s 768-769) bleek het herstel wèl een probleem te vormen, uiteraard niet wat de Japanners betrof (zij werden ten getale van ca. honderdzeventigduizend man in door de Indonesiërs ontruimde gebieden geconcentreerd waar zij voor de eerste twee maanden levensmiddelen meekregen en vervolgens hun eigen voedsel aanplantten en vanwaar zij in '46 met Amerikaanse schepen werden gerepatrieerd") maar alleen wat de Indonesiërs aanging. Slechts op de Molukken en op de minder ontwikkelde . eilanden elders in het oosten van de Grote Oost deed zich dat probleem niet voor, zo op Soemba en Flores alsook op het meer westelijk gelegen Boeton. Voor laatstgenoemde drie eilanden verscheen in oktober en november '45 de mijnenveger 'Abraham Crijnssen' onder commando van luitenant-ter-zee eerste klasse S. Dobbenga, die eerst naar ZuidCelebes, Zuidoost-Borneo (daar deden zich geen moeilijkheden voor) en Bali was gevaren - hij bracht naar Flores uit Makassar ca. tachtig paters en zusters over die op Celebes geïnterneerd waren geweest; bij Boeton was, zo vertelde hij later, 'de bevolking enorm enthousiast ... De sultan
XC1 Ten tijde van de capitulatie bevonden zich naast die ca. honderdzeventigduizend Japanners op Borneo en in de Grote Oost ruim tachtigduizend op Java en op Sumatra bijna negentigduizend. Van hen allen werd vóór april '46 ca. de helft gerepatrieerd (bijna drieduizend die van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid werden verdacht, werden vastgehouden). De overigen werden nog ongeveer een jaar lang gebruikt voor werk in de havens en bij het herstel van wegen, op Sumatra ook voor bewaking van de aardolie-installaties bij Palembang. Er zijn in totaal niet minder dan ca. zes miljoen Japanse militairen en burgers naar hun land teruggevoerd, de meesten in '45, '46 en '47. De Russen daarentegen hebben de door hen in de door het Rode Leger bezette gebieden aangetroffen meer dan een miljoen Japanners eerst naar werkkampen in de Sowjet-Unie gevoerd en van daaruit zijn de laatste Japanners pas in '57 gerepatrieerd; van hen waren bijna zeventigduizend omgekomen en ca. veertigduizend invalide geworden. 77
schreed mij tegemoet en wij gingen naar zijn kraton. De vlag werd gehesen en het Wilhelmus werd erbij gezongen.' 1 Op het benoorden Madoera liggende eiland Bawean evenwel had Dobbenga andere eerste indrukken opgedaan: 'Alles was daar rood-wit.' 2 Ook op Bali was er sprake van verzet" - het Nederlandse gezag, door een Nica-detachement uitgeoefend, ging er steunen op twee Knil-bataljons. Zo ook in Pontianak (West-Borneo). Van hier hadden de Japanners zich naar Brits-Borneo teruggetrokken en het gevolg was dat het Australische detachement dat er in de tweede helft van oktober '45 arriveerde, maar twee dagen aan land bleef - nadien ging een met de (uit Europa gearriveerde) mijnenlegger 'Willem van der Zaan' aangevoerde Knil-compagnie er de gezagdragers van de Nica beschermen; dezen vonden steun bij de Chinezen en de Dajaks maar onder de overige Indonesiërs bleek de Republiek vele aanhangers te hebben.
XCNiet anders was de situatie op delen van Celebes.
XCIn de Minahassa ging begin oktober '45 een Australische compagnie en twee weken later een compagnie van het Knil aan land - een deel van laatstbedoelde compagnie kwam begin '46 in opstand.'
XCIn Makassar (Zuid-Celebes) tolereerden de Australiërs aanvankelijk de Republikeinse agitatie en toen de Australische commandant enige tijd later steun ging verlenen aan de Nica, bleven communisten onder de Australische militairen op allerlei wijzen hulp bieden aan de Republikeinen - zij speelden hun o.m. wapens in handen. Ook in het binnenland77
t Getuige S. Dobbenga, dl. VIII c, p. 1009. 2 A.v., p. 1008. 3 Er lagen daar ca. vierduizend Japanse militairen. Toen de 'Crijnssen' er eind oktober arriveerde, wapperde overal de rood-witte vlag. Slechts door de Japanse commandant aan zware mishandelingen bloot te stellen wist Dobbenga te bereiken dat deze opdracht gaf te verhinderen dat zijn troepen hun wapens aan de Balinezen afstonden - Dobbenga liet dat controleren 'en zoals ik het altijd met de Japanners heb meegemaakt, tot op de spijker en de schoen was alles er.' Enkele dagen later werd een deel van de Japanners door Balinezen overvallen en met de toen buitgemaakte wapens gingen groepen aan boord van prauwen die op de 'Crijnssen' afvoeren. 'Ik heb er even de wapens op gezet', aldus Dobbenga, 'en toen waren ze wel heel gauw weg ... Het was een kwestie van even intimideren.' (a.v., p. 1009). Uiteraard betekende dit niet dat op het eiland sprake was van een effectief herstel van het Nederlandse gezag. • Dat deel schaarde zich in februari '46 aan de zijde van de Republiek. Voordat generaal Spoor met een andere eenheid van het Knil en met een aantaloorlogsvrijwilligers in maart aankwam, was de rebellie door het resterende deel van de compagnie al bedwongen. Samen met de directeur van het departement van binnenlands bestuur, dr. W. Hoven, wist Spoor de onrust geheel te bezweren. Nadien verklaarden de inheemse volkshoofden zich bereid met Nederland samen te werken.
van Zuid-Celebes was het verzet tegen het herstel van het Nederlandse gezag vrij algemeen. Zo groot was de invloed die van de aanhangers van de Republiek uitging (als hun voornaamste woordvoerder trad dr. G. S. I. I. Ratoe Langie op die door Soekarno tot gouverneur van Celebes was benoemd en die met Japanse hulp van Java had kunnen oversteken), dat midden november '45 aan de Australische commandant een verzoekschrift werd aangeboden waarin verklaard werd dat Celebes deel was van de Republiek en waarin erop werd aangedrongen dat door Australië de beginselen van het Atlantisch Handvest zouden worden toegepast; het verzoekschrift was door bijna vierhonderd Indonesiërs: vorsten, andere volkshoofden en leiders van religieuze groeperingen, ondertekend. De Australiër legde het terzijde en ging korte tijd later op instructie van zijn regering (die harerzijds, zoals eerder vermeld, onder druk stond van het Britse Labour-bewind) eisen dat alle inheemse gezagdragers de Nica zouden erkennen. Een deel van die gezagdragers deed dat vervolgens - anderen weigerden en het kwam in het gebied van Palopo tot langdurige gevechten met Knil-militairen.
XCOp 1 februari' 46 werd het gezag in Makassar overgenomen door de commandant van een Britse (weer hoofdzakelijk uit Brits-Indiërs bestaande) brigade die uit Saigon (Frans-Indo-China) was gearriveerd. De Nica kreeg nu de gelegenheid, krachtiger in te grijpen: Ratoe Langie werd met enkele medestanders gearresteerd en naar een eiland bij NieuwGuinea gedeporteerd. Sommige vorsten en volkshoofden zwaaiden vervolgens om en gingen met de Nica samenwerken, anderen handhaafden hun onverzoenlijke houding; dat laatste gold ook voor de Indonesische pemoeda-groepen die zich inmiddels hadden gevormd - hoe de situatie zich eind '46, nadat de pro-Republikeinse Partai Nasional Indonesia, de PNI, in september verboden was, toespitste en hoe dat toen leidde tot een 'contra-terreur' van Nederlandse zijde ('de Zuid-Celebes-affaire'), zullen wij later in dit hoofdstuk beschrijven.
XCVan de 24 bataljons oorlogsvrijwilligers waren, zoals wij eerder beschreven, 19 samen met de mariniersbrigade (minus één bataljon) op Malakka ondergebracht omdat Mountbatten ze niet tot Java en Sumatra had willen toelaten, zolang er geen besprekingen werden gevoerd tussen de regeringen van Nederland en van de Republiek. In het eerste kwartaal van 77
'46 ging de Britse opperbevelhebber zijn houding WIJZIgen. Om te beginnen kwam toen vast te staan dat de laatste Australische militairen per I maart de archipel zouden verlaten - Mountbatten besefte dat hun plaats door Nederlandse militairen moest worden ingenomen. Voorts was van belang dat de Nederlanders mede op advies van Clark Kerr tot besprekingen met de regering van de Republiek waren overgegaan, en tenslotte moest Mountbatten er rekening mee houden dat zijn drie divisies tegen het einde van '46 geheel zouden zijn teruggetrokken. Dan zou ook zijn uitoefening van het oppergezag eindigen - redelijk was het dat voordien Nederlandse eenheden aanwezig zouden zijn om de plaats van de Britse divisies in te nemen.
XCBegin februari '46 werd een eerste bataljon oorlogsvrijwilligers van Malakka naar Banka overgebracht. Andere bataljons (of delen van bataljons) landden op Lombok en op Bali. Op Java kwamen de eerste in de eerste helft van maart aan, gevolgd door andere alsmede door de mariniersbrigade-van eind maart af waren er geen Nederlandse troepen meer op Malakka. Bij het vertrek uit Malakka deden zich overigens allerlei moeilijkheden voor. Inheemse havenarbeiders kwamen niet opdagen, zodat de oorlogsvrijwilligers zelf voor het laden moesten zorgen, en de gezagvoerders van de Britse schepen die een deel van de troepen vervoerden (er werden ook Nederlandse schepen gebruikt), weigerden reserve-munitie en benzine aan boord te nemen - hun reserve-munitie kregen de oorlogsvrijwilligers tenslotte toch mee.
XCLeerde dit gebeuren hun dat de inheemsen op Malakka en de Britse autoriteiten er weinig voor voelden, bij het vertrek van de Nederlandse oorlogsvrijwilligers behulpzaam te zijn, op de meeste punten waar zij aankwamen, bleek hun dat hun komst niet alle Indonesiërs welkom was. Die laatste ervaring deden ook de 5 bataljons oorlogsvrijwilligers op die na eind maart rechtstreeks uit Nederland in Indië arriveerden - drie in Batavia, één in Semarang, één in Soerabaja; in laatstgenoemde stad waren eerder, nl. in maart, ter latere vervanging van de 5 th Indian Division de mariniersbrigade en een landmachtbrigade aangekomen.'
XCZo kregen de oorlogsvrijwilligers van het eerste bataljon dat bij Batavia ingezet zou worden, van de Indonesiërs een ontvangst die gekenmerkt werd door onverschilligheid. Die vrijwilligers brachten eerst een nacht in een doorgangskamp in Tandjong Priok door (waar zoals vermeld, geen
I Op Sumatra, nl. in Medan, Padang en Palembang, verschenen de eerste Nederlandse eenheden pas in oktober '46: combinaties van bataljons oorlogsvrijwilligers en van inmiddels gevormde Knil-bataljons.
enkele Indonesische havenarbeider aan het werk was). 'De volgende dag', aldus een oorlogsvrijwilliger',
XC'ging het in convooi ... dwars door Batavia naar ... de zuidoostelijke rand van Meester Corrielis. De Hollanders dachten als bevrijders te worden binnengehaald. Toen ze de stad binnenreden, juichten ze, zwaaiden naar de bevolking en sommigen strooiden met de pas ontvangen sigaretten, zoals ze dat de Geallieerde bevrijders hadden zien doen. Maar de stad zag er leeg, verwaarloosd en vervallen uit en de weinige Indonesiërs die zich op straat vertoonden, reageerden in het geheel niet op ons gejuich.'
XCNiet anders was het in Semarang. De inheemse bevolking zag de vrachtauto's met de eerste Nederlandse militairen, aldus een verslag, 'zonder enig enthousiasme langs rijden, de houding was van onverschillig tot stug' en die militairen voelden zich de eerste weken 'als een kat in een vreemd pakhuis.' 2
XCSpoedig eisten de acties alle aandacht op.
XCDe eenheden van het Indonesische leger en de pemoeda-eenheden hadden, nadat in november '45 de gevechten in Soerabaja en in december die bij de evacuatie van de kampcomplexen Ambarawa en Banjoebiroe waren geëindigd, de Britse divisies over het algemeen met rust gelaten, maar na de aankomst van de bataljons oorlogsvrijwilligers wijzigden zij hun tactiek: deze bataljons en de inmiddels gevormde Knil-bataljons werden van meet af aan aangevallen, zulks vooral in nachtelijke acties. 'In alle steden' (bedoeld worden Batavia, Buitenzorg, Bandoeng", Sernarang en Soerabaja), aldus een geschiedenis van de bataljons oorlogsvrijwilligers, 'werd in meer of mindere mate gevochten en vrijwel iedereen: infanterist, schrijver, kok of chauffeur, deed dienst in de frontsector.' 4 In die steden hadden de Indonesische militairen alle gelegenheid om zich te verbergen - met verlof van Christisons opvolger gaf generaal Spoor derhalve opdracht, de stadsgedeelten waar zich Indonesische militairen
XC1 Aangehaald in J. A. A. van Doorn en W. J. Hendrix: Het Nederlands-Indonesisch confiia. Ontsporing van geweld (derde druk, 1985), p. 270 (verder aan te halen als: van Doorn en Hendrix). 2 Tussen sawahs en bergen. Het leuen van de soldaat in de Tijger brigade (1950), p. 9. 3 Begin april werd een gemengde brigade van Knil- en Koninklijke Landmacht-eenheden door de lucht naar Bandoeng vervoerd en enige tijd later, nadat op de Grote Postweg tussen Batavia en Bandoeng bepaalde steunpunten waren gevestigd, kon men er toe overgaan om periodiek convooien die door pantserwagens en vliegtuigen geëscorteerd werden, dit gedeelte van de Grote Postweg te laten afleggen. 4 (Dep. van defensie, Hoofdkwartier van de Generale Staf, Sectie Krijgsgeschiedenis) B. C. Cats: De LIB's [Light Infantry Battalions} in de tropen (1961), p. 13.
bevonden, van dezen te zuiveren en stellingen in te nemen die buiten de bebouwde kommen lagen. Soms lukte dat vrij vlot, soms waren er hevige gevechten voor nodig.
XCZagen president Soekarno en de ministers van Sjahrirs tweede kabinet de aankomst van de Nederlandse versterkingen op Java als een aanwij zing dat Nederland voornemens was, vroeg of laat een grote aanval op de Republiek te ondernemen en de gebieden die om Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Semarang en Soerabaja bezet werden, als uitgangsstellingen daarvoor te gebruiken? Wij weten het niet. Dat de Nederlandse regering grootscheeps militair ingrijpen overwoog, was hun bekend - de Indonesische delegatie had immers de notulen van de Hoge Veluwe-conferentie meegebracht. Trouwens, dat die optie door de Nederlanders overwogen werd, lag voor de hand, zij het dat zij voorlopig in reserve zou blijven. Aan niet-Indonesische kant lag immers het oppergezag over Java (en Sumatra) niet bij de Nederlanders maar bij Mountbatten en hij en zijn regering wensten dat met de Republiek werd onderhandeld. Van Mook evenwel kon na de mislukking van de Hoge Veluwe-conferentie in staatkundige zin op Java niets ondernemen, te minder omdat zijn voorstel, de Republiek bij het algemeen bestuur over Indië te betrekken (Mountbatten zou dat denkbeeld alleen maar hebben toegejuicht), door het kabinet-Schermerhorn was afgewezen.
XCNiets doen dus? Dat hield de landvoogd voor steriel en gevaarlijk (de situatie zou er alleen maar verder door afglijden) en zulk een passiviteit was ook in strijd met zijn voorliefde om in grote schema's te denken. In november '45 had hij overwogen, Java tijdelijk terzijde te laten en zich vooreerst op delen van de Buitengewesten te concentreren, en in december had hij aan het kabinet het denkbeeld voorgelegd, in Indië toe te werken op een federatie van deelstaten waarvan de Republiek er één zou zijn. Met die Republiek was geen overeenstemming bereikt - zij had bij monde van Sjahrir Java en Sumatra voor zich opgeëist. Kon de staatkundige opbouw van wat uiteindelijk een federatief Gemenebest moest worden, dan wellicht elders beginnen?
XCTot het begin van die staatkundige opbouw kon het uiteraard niet komen, zolang het hoogste gezag over Borneo en de Grote Oost niet bij Nederland berustte, maar midden mei '46 mocht van Mook aannemen dat de overdracht van dat gezag (dat na het vertrek der Australiërs bij Mountbatten berustte) niet lang op zich zou laten wachten. Op 21 mei zei hij in een radiotoespraak o.m.: 'De regering acht thans, in afwachting van de ontwikkeling van zaken op Java en Sumatra, het ogenblik gekomen voor georganiseerd overleg met die gedeelten van de bevolking die zich vrij kunnen uitspreken.' 1 Vier dagen later, op 25 mei, ging Mountbatten er in een met van Mook in Singapore gehouden conferentie akkoord mee dat zijn gezag over Borneo en de Grote Oost op 15 juli zou eindigen. In grote haast werd vervolgens door van Mook en zijn medewerkers een conferentie van vertegenwoordigers van Borneo en de Grote Oost voorbereid die op 16 juli in het bergoord Malino (Zuid-Celebes) zou worden geopend.
XCWie zouden die vertegenwoordigers zijn?
XCAlleen in de Minahassa, op Ambon en op Bali was sprake van een verkiezing: in de Minahassa door een kort tevoren ingestelde Voorlopige Vertegenwoordigende Raad welks leden (hoofdzakelijk volkshoofden die zich onder de Nica geschaard hadden) overigens allen door de Nederlandse resident waren benoemd, op Ambon door de gekozen Molukkenraad, op Bali door een Adviesraad. Elders waren het de Nederlandse bestuursambtenaren die aan Batavia berichtten, welke personen huns inziens voor deelneming aan de conferentie in aanmerking kwamen. Onder hun kandidaten waren pro-Republikeinse figuren - dezen werden evenwel uit de groep die Zuidoost-Borneo zou vertegenwoordigen, volledig geweerd juist omdat de Republiek daar een sterke aanhang had. Van Mook maakte de definitieve selectie samen met de directeur Binnenlands Bestuur dr. Hoven (die tot algemeen regeringscommissaris voor Borneo en de Grote Oost zou worden benoemd) en met twee Indonesiërs: de Ambonnees J. Tahija en de pas-benoemde Sultan van Pontianak, Hamid II Alkadri. Laatstgenoemde had de Koninklijke Militaire Academie in Breda doorlopen en was in het Knil tot de rang van kolonel opgeklommen, Tahija, oorspronkelijk onderofficier, was er kapitein in geworden. Beiden waren intelligent maar terwijl Tahija een rustige en
1 Aangehaald in dl. IV, p. 315.
solide figuur was, had Sultan Hamid, die in sommige Nederlandse kringen 'Sultan Max' werd genoemd, de neiging tot een zwierig leven. Hij was de enige overlevende telg uit de door de Japanners uitgeroeide Arabische sultansfamilie van Pontianak, had er weinig voor gevoeld met de sultanswaardigheid te worden bekleed maar had deze tenslotte onder pressie van van Mook aanvaard.
XCEen week lang waren in Malino negen-en-dertig vertegenwoordigers van Borneo en de Grote Oost bijeen. Zij zonden koningin Wilhelmina een telegram om haar te bedanken voor de 7 december-toespraak en schaarden zich voorts eenstemmig achter het door van Mook in zijn openingstoespraak toegelichte denkbeeld om van Indonesië een federatie van staten te maken. Welke en hoeveel? Men kon tot de vorming van vele kleine maar ook van slechts enkele grote overgaan. De vertegenwoordigers van de Zuid-Molukken wilden graag een eigen deelstaat oprichten maar werd dat denkbeeld aanvaard, dan zou men vele deelstaten krijgen. Conform de denkbeelden van van Mook voelde een grote meerderheid van de deelnemers aan de conferentie daar niet voor: buiten Java en Sumatra zouden twee deelstaten voldoende zijn, namelijk de deelstaat Borneo en de deelstaat de Grote Oost. Hoe die deelstaten zouden worden ingericht, zou op een tweede conferentie besproken moeten worden.
XCVoordat wij nu verder gaan, willen wij opmerken dat de vorming van een deelstaat Borneo niet mogelijk bleek- men was er eenjaar na Malino niet verder gekomen dan tot de oprichting van wat wij hier en straks elders 'een sub-deelstaat' willen noemen: West-Borneo, het gezagsgebied van Sultan Hamid.
XCDe deelstaat de Grote Oost kwam wèl van de grond.
XCDe door de conferentie van Malino aanbevolen tweede conferentie werd in december '46 gehouden in Den Pasar, de hoofdplaats van Bali. Er waren inmiddels in de dertien autonome gebieden waarin het gouvernement de Grote Oost had ingedeeld, raden ingesteld, welker leden allen op voordracht van het Binnenlands Bestuur waren benoemd. Allen ledepoppen ? Geenszins: er waren figuren onder van wie het Binnenlands Bestuur wist dat zij aan de zijde van de Republiek stonden. Die raden kozen vijf-en-vijftig deelnemers voor de Den Pasar-conferentie en aan hen voegde de landvoogd vijftien toe. Er kwamen dus in Den Pasar zeventig personen bijeen. Zij besloten er, de landvoogd aan te bevelen, de nieuw op te richten deelstaat 'de staat Oost-Indonesië', Negara Indo nesia Timoer, te noemen, welke staat het Indonesia Raya als volkslied zou hebben - het nationale Indonesische lied dat volkslied van de Republiek
was geworden. Dat was niet het enige teken van sympathie met die Republiek: aandrang van het gouvernement om Nieuw-Guinea, hetwelk de Nederlandse regering in die tijd als kolonisatiegebied voor de Indische Nederlanders zag, buiten Oost-Indonesië te laten vallen werd afgewezen en toen een aanbeveling voor een president van de nieuwe staat moest worden opgemaakt, kreeg de laatste voorzitter van de inmiddels verboden Partai Nasional Indonesia op Zuid-Celebes, de jurist Tadjoeddin Noor, bijna de helft van de stemmen; aanbevolen werd de benoeming van een lid van de Balinese bestuursaristocratie, van '24 tot '42 een conservatief lid van de Volksraad, Tjokorde Gde Rake Soekawati.
XCDe Den Pasar-conferentie eindigde op 24 december '46. Een week later, op Oudejaarsdag, stelde van Mook de Staat Oost-Indonesië in, samenvallend met de Grote Oost, 'behoudens', aldus de desbetreffende ordonnantie' "'dat nader zal worden beslist omtrent de indeling van het grondgebied van de huidige residentie Nieuw-Guinea en zijn verhouding tot de Staat Oost-Indonesië en de toekomstige Verenigde Staten van Indonesië.' Soekawati werd als president aanvaard en het gezelschap dat in Den Pasar bijeen was geweest, werd 'voorlopig vertegenwoordigend lichaam' - Soekawati breidde het nog met tien door hem benoemden uit. Vervolgens benoemde hij de Makassaarse handelsman Nadjamoeddin Daeng Malewa tot minister-president (Tadjoeddin Noor was voorzitter van het voorlopig vertegenwoordigend lichaam geworden) en deze kreeg tevens de portefeuille van economische zaken - die van financiën werd aan de Nederlander M. Hamelink toegewezen die in '42 bij zijn poging om van Java te ontsnappen in Japanse handen was gevallen en in Makassar was bevrijd.
XCMen kon Oost-Indonesië op dat moment bezwaarlijk als een reële staat zien - het was niet meer dan een aanloop daartoe. Zijn regering miste aanvankelijk belangrijke bevoegdheden (deze werden pas in de periode april-oktober '47 overgedragen) en van vrij politiek leven was geen sprake: op Zuid-Celebes, het volkrijkste en belangrijkste gebied, bestond totjanuari '48 de staat van oorlog en in delen daarvan, waaronder Makassar, bestond die zelfs tot juli '49 (op Bali tot juni '49 2). Tot diepeWerd dit soort hulp geweigerd, dan werden de weigeraars ter intirnidatie van alle overige Balinezen vermoord, 'gewoonlijk met slagwapens
1 Tekst: 1946, no. 143. 2 De situatie op Bali werd in september '47 nuchter geschetst in een in Batavia opgesteld rapport. Er was daar, aldus dit rapport, in de 'een uitgebreid cellensysteem' opgebouwd teneinde aan de rondzwervende guerrillastrijders inlichtingen te geven en hen van voedsel te voorzien.
ergernis van de nu onder hen geplaatste Nederlandse ambtenaren bleken voorts verscheidenen van de ministers onbekwaam te zijn en vierde het toespelen van goedbetaalde ambten aan familieleden en vrienden hoogtij. Schermerhorn en de overige leden van de Commissie-Generaal (waarover aanstonds meer) voerden in november '46 een eerste lange bespreking met de voormannen van de a.s. deelstaat Oost-Indonesië, van een aantal autonome gebieden aldaar en van de a.s. sub-deelstaat WestBorneo en, zo schreef Schermerhorn in zijn dagboek,
XC'wij werden het er na afloop van de vergadering als commissie over eens dat men veel beter met de mensen van de Republiek te doen kan hebben dan met de figuren die wij hierbij voor de constructie van deze staten naar voren hebben gehaald. Het is een weinig representatief en althans matig intelligent gezelschap, om over het karakter van een figuur als Nadjamoeddin, die tot eerste minister schijnt te zullen worden gepromoveerd, nog maar te zwijgen. Wij hebben met deze figuur de keuze tussen de gevangenis en de functie van minister-president: hij komt voor beide gelijkelijk in aanmerking. In dit opzicht is Sjahrir een volkomen ander mens. Nadjamoeddin is een gewone profiteur, die tegen welk geknoei dan ook in het minst niet opziet.' 1
XCNatuurlijk ontging van Mook de zwakke structuur van een staat als Oost-Indones~ë niet - hij troostte zich, dunkt ons, met de verwachting dat de euvels slechts van tijdelijke aard zouden blijken te zijn. In elk geval vervulde het hem met voldoening dat vooraanstaande Indonesiërs bereid waren mèt hem aan de geleidelijke opbouw van 'de Verenigde Staten van Indonesië' te beginnen (een duidelijk bewijs dat Nederland niet wenste dat in Indonesië de vooroorlogse verhoudingen zouden worden hersteld!) en dat zij van meet af aan van zekere zelfbewustheid blijk hadden gegeven; dat was al in Malino het geval geweest en hij had na afloop van die conferentie tegen een bezoeker gezegd dat zij een 'vol
XClijke manieren.' Aldus waren sinds november '46 honderdtwintig Balinezen om het leven gebracht en bijna honderdzestig zwaar gewond, 'onder de slachtoffers is ongeveer één derde vrouwen en kinderen.' De guerrillastrijders waren niet eenvoudig rovers, 'want zij ontlenen de verbreidheid van hun organisatie, naast intimidatie door terreur, aan de in de Balinese maatschappij aanwezige brandstof voor een sociale en nationale revolutie. De omstandigheden en onze eigen politiek van machteloosheid dragen ons reactie en onderdrukking op als laatste middel om te trachten er iets van terecht te brengen. Wij geven op Bali meer macht in handen van de in hoofdzaak conservatief-feodaal ingestelde zelfbestuurders dan wij ooit gedaan hebben en van plan waren.'(NIB, dl. XI, p. 516 e.v.). 1 Het dagboek van Schermerhorn, p. 121 (13 nov. 1946 en volgende dagen).
slagen verandering' in hem had teweeggebracht - 'vier-en-een-half jaar' (d.w.z. van begin '42 af) had hij 'voortdurend tegenslag gehad' maar Malino was gelukt en 'men moest eens geluk hebben om de tegenslag weer te kunnen dragen.'!
XCWas het wel zulk een groot succes? Logemanns opvolger mr. J. A. Jonkman gaf in de lente van '47 aan enkele van zijn hoofdambtenaren opdracht, aan de hand van alle uit Batavia ontvangen rapporten een nota te schrijven over de politieke verhoudingen in de eind '46 opgerichte deelstaat Oost-Indonesië. Er werd in dit in mei '47 afgesloten stukgeconstateerd dat de voorstanders van een federalistische opbouw eenvoudig niet opgewassen waren tegen de Republiek, 'omdat zij machteloos staan tegenover de Republikeinse propaganda.' Nederland had met OostIndonesië niet op voet van gelijkwaardigheid en vrijwilligheid een akkoord gesloten - neen, het 'volstond ... met de creatie van de staat bijwege van investituur' (van Mooks ordonnantie van 31 december '46). 'Hierdoor werd de staat Oost-Indonesië reeds bij zijn geboorte het stigma van minderwaardigheid opgedrukt.' Conclusie:
XC'Indien dus Oost-Indonesië een tweede-rangs-staat is, dan is ook zijn regering een tweede-rangs-ftguur en kan de heer Soekawati onmogelijk op één lijn worden gesteld met de heer Soekamo die als gelijkwaardige figuur staat tegenover de Landvoogd, terwijl de heer Soekawati slechts als diens vazal kan worden aangemerkt."
XCBegin juli '47 legde Schermerhorn eenzelfde oplme vast. Geërgerd door het feit dat het kabinet-Beel in een regeringsverklaring de deelstaat Oost-Indonesië en de sub-deelstaat West-Borneo in één adem had genoemd met de Republiek Indonesië, schreef hij over de machthebbers in Den Haag:
XC'Dat zij het voorstellen alsof het oordeel van deze beide staten zulk een groot gewicht in de schaal heeft gelegd, is eigenlijk misselijk. Zij kunnen uitstekendzeiden dat die drie letters de afkorting waren van Negara Ikoet Toean, de 'Volg-demeester staat'. (Anth. Reid: The Indonesian National Revolution, p.
1 Van Maak zei dat tegen de bestuursambtenaar D. van der Meulen en deze vertelde dit in februari '47 aan dr. H. N. Boon, die toen in Batavia van Mooks adviseur voor buitenlandse zaken was. (c. Wiebes en B. Zeeman: 1946-1949, p. 26-27). 2 Tekst: dl. IX, p. 365 e.v. 3 was de afkorting van maar in Oost-Indonesië zelf waren velen die
weten dat zowel Soekawati als Max' eenvoudig het lied van van Mook zingen en verder niets.' 2
XCDit was, zoals nog blijken zal, wat Oost-Indonesië betrof te simpel voorgesteld - het feit blijft bestaan dat van Mook en de Nederlandse kabinetten, wanhopig een tegenwicht zoekend tegen de Republiek, in de vorm van de deelen sub-deelstaten (er kwamen er meer) bouwsels gingen optrekken welke na de soevereiniteitsoverdracht spoedig werden weggeblazen.
XCHet is, zoals wij eerder betoogden, het mislukken van de Hoge Veluweconferentie geweest (eind april '46) dat van Mook er toe heeft gebracht, een concreet begin te maken met zijn federalistische politiek wij moeten nu terugkeren naar de verdere verwikkelingen met de Republiek in '46.
XCVoordat wij over het instellen van de Commissie-Generaal gaan schrijven, heeft het zin dat wij twee vragen beantwoorden: hoe reageerde in de eerste maanden van '46 de Nederlandse publieke opinie op het nieuws uit Indië en welke betekenis hadden de verkiezingsuitslag van I7 mei '46 en de formatie van een nieuw kabinet voor het regeringsbeleid?
XCEr bestaat geen analyse van hetgeen pers en radio in Nederland over Indië berichtten in de ruim acht maanden die verliepen tussen de uitroeping van de Republiek Indonesië (I7 augustus '45) en het mislukken van de Hoge Veluwe-conferentie (eind april '46), en evenmin van de commentaren welke in die periode in de media werden gegeven. Wij herinneren er intussen aan dat, zoals wij in ons vorige deel weergaven, de op I oktober '45 uitgegeven 'verklaring van zelfverzekerdheid' (de verkla
XC, Sultan Hamid van West-Borneo. 2 Het dagboek van Schermerhorn, p. 755 (10 juli
ring waarin het kabinet-Schermerhorn alle contact met de Republiek en met Soekarno, 'marionet der Japanners', had afgewezen) in de katholieke, anti-revolutionaire en liberale dagbladen alsook in Het Vrije Volk (SDAP, spoedig PvdA) was onderschreven - kritiek was slechts duidelijk geuit in De Waarheid en, hier en daar iets minder duidelijk, in het dagblad Het Parool en in vier linkse weekbladen, waaronder Vrij Nederland, Later in oktober alsmede in november en december kwamen uit Indië talrijke berichten over de Bersiap-acties; dat deze plaatsvonden tegen de zin van de nieuwe minister-president van de Republiek, Sjahrir, was niet bekend - de afkeer van de Republiek en met name van Soekarno werd versterkt. Dat betekende niet dat de publieke opinie als geheel zich op het standpunt stelde dat in Indië alles bij het oude moest blijven, althans: toen het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Publieke Opinie, het Nipo, begin februari '46 de vraag stelde: 'Vindt u dat ieder volk, ofhet nu blank, zwart of bruin is, recht heeft op onafhankelijkheid?', werd daar door 90 % van de ondervraagden op geantwoord met 'ja' en slechts door 9 % met 'neen' (I % had geen oordeel), Die voorkeur voor onafhankelijkheid ('vrijheid'), niet onbegrijpelijk bij een volk dat zelf vijf jaar onderdrukking achter de rug had, droeg evenwel een algemeen, abstract karakter en behelsde geen antwoord op de vraag hoe men het regeringsbeleid inzake Indië beoordeelde, Die vraag werd gesteld, kort nadat het kabinetSchermerhorn op 10 februari het zelfbeschikkingsrecht van Indonesië, dat overigens pas na geruime tijd verwezenlijkt moest worden en dan eventueel gekoppeld zou zijn aan arbitrage, had erkend, De vraag luidde: 'Bent u het eens of niet eens met de manier waarop onze regering de Indische kwestie behandelt?' Antwoord: 'eens' 36 %, 'oneens' 30%, 'geen oordeel' 34 %, Een hoog percentage, dat laatste! En hoe moest dat 30% 'oneens' geïnterpreteerd worden? Dat antwoord was gegeven zowel door personen (communisten en links-socialisten) die vonden dat de regering ten onrechte alle contact met de Republiek had afgewezen, als door anderen die, conform de parolen van de Stichting 'Indië in nood, geen uur te verliezen', meenden dat veel forser moest worden opgetreden tegen de terreur waarvan Nederlanders, Indische Nederlanders en Arnbonnezen het slachtoffer waren geworden,
XCHoe spraken de kerkgenootschappen zich uit?
XCBij de grootste twee: de Rooms-Katholieke en de Nederlandse Hervormde Kerk, bleef het oude verlangen om heel Indië voor het Christendom te winnen een belangrijke rol spelen, De aartsbisschop, kardinaal de Jong, die er over het algemeen conservatieve opvattingen op nahield, deed in januari '46
zoste een biddag houden voor 'Nederlands-Oost-Indië' (in de regeringsuitspraken werd van 'Indonesië' gesproken). In een brief aan de gelovigen die op die dag in alle kerken werd voorgelezen, wees hij er op dat in Indië vele duizenden Nederlanders nog steeds gevangen zaten,
XC'ja, velen zijn reeds het slachtoffergeworden van de niets ontziende haat van opgezweepteinlandse bevolkingsgroepen.En naarmatede opstandigebeweging in omvang mocht toenemen, zalook het bekeringswerk onder de inlandse bevolking er de nadelige terugslagvan ondervinden.'
XCDe aartsbisschop riep tenslotte in zijn brief op tot gebed voor een vreedzame ontwikkeling van de verhouding 'tussen het Moederland en de overzeese gebiedsdelen', voor herstel van orde en rust en voor herstel van de 'zwaarbeproefde Missie'.'
XCDe Nederlandse Hervormde Kerk stelde zich genuanceerder op. Niet zonder moeite! Een in november '45 gevormde synodale commissie legde midden december aan de Generale Synode een concept-synodale boodschap voor, bestemd voor minister Logemann (hij had om een uitspraak gevraagd met het oog op de te houden Rijksconferentie) en voor alle hervormden. In dat concept werd gesteld dat de kerk krachtens haar aard en opdracht 'niet anders kan doen dan haar stem verheffen voor een algehele liquidatie der koloniale verhouding." Vooral Kraemer, lid van de commissie (hij zou spoedig tot de Partij van de Arbeid toetreden), had op die formulering aangedrongen maar een van de andere leden, ds. A. A. van Ruler (lid van de ARP) legde aan de Generale Synode een nota voor waarin hij betoogde dat het meerderheidsstandpunt geenszins steun vond in de Bijbel. Kraemer en van Ruler kregen de opdracht tot onderling overleg en deden na een dag weten dat zij zich beiden konden beroepen op uitspraken in de Bijbel. Aan hen werd toen een derde lid, ds. J. G. Woelderink (evenals van Ruler lid van de ARP) toegevoegd - gedrieën werden zij het eens over een synodale boodschap die in maart '46 aan alle hervormde gemeenten werd doorgegeven.' 'Aan de ene zijde menen wij', zo stond daar o.m. in,
XC'dat wij de koloniale verhouding, met name waar die reeds zo lang als een vernederingwordt ervaren,niet mogen continueren,zodrade drangnaarvrijheid door een ontwakende natie wordt verstaan als de roeping, zichzelf voor de
XC1 Aangehaaldin Bank,p. 162-63. 2 Aangehaaldin Documenten Ned. Herv. Kerk, p. 16. 3 Tekst:a.v.,p.
vormgeving van eigen leven ... verantwoordelijk te stellen ... Evenwel, en dit is de tweede richtlijn, Nederland kan onmogelijk tot Indonesië staan in een verhouding als die elk ander willekeurig volk ... tot Indonesië heeft. Nederland is een bijzondere deelgenoot in het lot van de totnogtoe door haar overheerste of geleide naties. Wij zouden ons karakter, een Christelijk volk te zijn, verloochenen wanneer wij zonder meer de opdracht die ons in de historie toeviel, zouden prijsgeven'
XCde opdracht namelijk om de gehele archipel tot beschaving, zo mogelijk tot het Christendom te brengen. Aldus kwam de synodale boodschap tot 'een dubbele verklaring':
XC'Ten eerste meent zij dat de toezegging, op 7 december 1942 door onze overheid aan Indonesië gegeven, behoort te worden gestand gedaan; een gelijkwaardig en gelijkberechtigd deelgenootschap binnen een vrijwillig aanvaard Rijksverband aan Indonesië aan te bieden schijnt haar de enige loyale wijze van handelen .
XC. . . In de tweede plaats zal de christelijke kerk echter naast het bovenstaande een uitdrukkelijke wens moeten stellen. Het is ons opgelegd, binnen het raam van de nieuwe status aan te dringen op de mogelijkheid, de zo gebrekkig aangevangen vervulling van onze geestelijke opdracht voort te zetten ... Daartoe moge aan de kerk in Indonesië eenzelfde vrijheid gelaten worden als in Nederland, met dien verstande dat hetgeen staatsrechtelijk 'godsdienstvrijheid' heet, zowel de ruimte voor uitoefening als die voor uitbreiding van het christelijk geloof dient te omvatten.'
XCOver de Republiek stond in het synodale rondschrijven geen woord - Schermerhorn en Logemann mochten het rondschrijven zien als een stuk dat steun gaf aan hun beleid.
XCMidden februari vertrok de eerder door ons vermelde parlementaire commissie van onderzoek naar Batavia. Een Kamermeerderheid had er vijf leden in benoemd (drie uit de Tweede, twee uit de Eerste Kamer), maar een van die vijf, het lid voor de CHU, overleed kort voor het begin van de reis. Vier leden restten: van Poll die als voorzitter optrad, oudminister Ch. J.M. Welter (beiden RKSP),W. J. A. Meyerink (ARP) en drs. H. A. Korthals (Liberale Staatspartij). Welter en Meyerink waren voor de oorlog vele jaren in Indië werkzaam geweest zij
I. H.
stempel op het commissoriale rapport. Dat rapport werd eind april aan de Voorlopige Tweede Kamer voorgelegd - het had voor de Republiek (steeds als 'de 'Republiek" aangeduid) geen goed woord over. Trouwens, voor die 'Republiek' bestond, aldus de commissie, op Ambon en elders in het oosten van de Grote Oost geen spoor van sympathie en op Borneo en Celebes vond zij, en dat louter in het zuiden, slechts steun bij minderheden. Wat Java betrof, werden de Bersiap-acties en hun gevolgen in den brede beschreven, zij het dat, aldus de commissie, de toestand op Sumatra (de commissie had een kort bezoek kunnen brengen aan Medan) 'de meest bedroevende en chaotische van geheel Indië' werd genoemd.' De teneur van het rapport was dat de Britten Nederland in de steek hadden gelaten, dat het kabinet-Schermerhorn van Mook de lakens had laten uitdelen, dat van Mook veel te veel gewicht toekende aan de 'Republiek' en dat in heel Indië het Nederlandse gezag ten spoedigste moest worden hersteld.
XCHet rapport, op 6 mei in de Voorlopige Tweede Kamer besproken, bleek op de fracties van anti-revolutionairen, christelijk-historischen en liberalen (er had zich, meende Kerstens, bij leidende figuren in deze kringen tegen Schermerhorn, Logemann en van Mook een 'wantrouwen' ontwikkeld, 'dat ik niet aarzel pathologisch te noemen' 2) veel indruk te hebben gemaakt - de conclusie van Schouten, voorzitter van de ARPfractie, was dat het kabinet-Schermerhorn een beleid had gevoerd, dat gericht was op 'een ontzien van de revolutionairen in Indië.' 3 Van Poll evenwel legde in overeenstemming met de denkbeelden in katholieke kringen (de zeer behoudzuchtige Welter was niet kandidaat gesteld voor de Tweede Karner") andere accenten: hij diende een motie in waarin, ongeacht de mislukking van de Hoge Veluwe-conferentie, op voortgezette besprekingen, ook met de Republiek, werd aangedrongen - daarbij moest richtlijn zijn dat in heel Indië autonome bestuursorganen zouden worden gevormd; 'enigerlei republikeinse vorm voor het inwendig bestel van het autonome gebiedsdeel of van een zijner onderdelen, mits gezuiverd van Japanse invloeden' (geen Soekarno!), werd niet uitgesloten. Die motie werd door de anti-revolutionairen, christelijk-hlstorischen, liberalen en staatkundig-gereformeerden afgewezen maar verwierf de steun van de socialisten, de meeste katholieken en de commuJ.Voorlopige Eerste Kamer maar werd door de KVP-leiding ook als lid van de 'echte'
1 Aangehaald in Bank, p. 169. 2 Brief, 12 maart 1946, van P. A. Kerstens aan E. van Hoogstraten, a.v., p. 168. A.v., p. 169. 4 Welter was lid geworden van de
nisten. Zij werd op 7 mei met vijf-en-veertig tegen vijf-en-twintig stemmen aanvaard. 'Dat tien dagen voor de verkiezingen', schrijft Bank, 'een Kamermeerderheid tot stand was gekomen voor een Indonesisch beleid van nieuwe onderhandelingen en het stichten van deelstaten, was van politieke betekenis voor de nadien te vormen coalitie.' 1 Inderdaad, zo was het.
XCDie coalitie werd er een van de Katholieke Volkspartij en de Partij van de Arbeid. De verkiezingsuitslag was, zoals in hoofdstuk 2 uiteengezet, voor laatstgenoemde partij teleurstellend geweest: de KVP had de grootste fractie gekregen. De KVP'er Beel werd formateur en zou, als hij slaagde, minister-president worden. Voor Schermerhorn was er in het nieuwe kabinet geen voor de hand liggende plaats maar ook het ministerschap van Logemann werd niet voortgezet - hij had zoveel weerstanden gewekt dat de leiding van de PvdA hem liet vallen." Wel stelde die leiding prijs op het behoud van de portefeuille der overzeese gebiedsdelen en haar kandidaat: Jonkman, de oud-voorzitter van de Volksraad die in '4I de staf had gebroken over het zijns inziens door immobilisme gekenmerkte beleid van gouverneur-generaal van Starkenborgh, was voor Beel aanvaardbaar - lid van de PvdA werd Jonkman pas daags na zijn benoeming.
XCHij was een man van veel, niet altijd even duidelijke, woorden, voorstander van een akkoord met de Republiek (aan de persoon van Soekarno tilde hij minder zwaar dan Logemann) maar in nog sterker mate voorstander van bestendiging van de band tussen Nederland en Indië. In een eerste bijeenkomst met de chefs van de afdelingen van zijn deparrement" zei hij dat 'de primaire opgave van de Nederlandse staat ... handhaving van onze taak overzee' was.
XC'Nederland was altijd, was tot voor deze oorlog, en moet blijven, een wereldrijk Wij hebben proefondervindelijk bewezen, traditioneel recht te hebben op een taak overzee. Daartoe behoeven wij een wereldrijk in die zin dat wij vaste steunpunten hebben. Dus ook een arbeidsveld, waar wij een zeker monopolie
XCI Bank, p. I_7I. 2 Hij bleef lid van de Tweede Kamer. J Tekst: NIB, dl. V, p. 59
hebben. Doch wij erkennen het streven van de Indonesische volkeren om een eigen staatsverband te hebben als volkomen rechtmatig'
XCdat staatsverband dienden de Verenigde Staten van Indonesië te zijn, deel van het Koninkrijk der Nederlanden.
XCHet nieuwe kabinet: vijfKVP'ers, vijf PvdA'ers, drie partijlozen', trad op 19 juni in functie. Drie dagen later reisden Beel en Drees (die de portefeuille van sociale zaken had behouden en opnieuw vice-ministerpresident was geworden) naar Londen voor overleg met van Kleffens, minister zonder portefeuille sinds I maart '46, met ambassadeur Michiels en met van Starkenborgh die uit Parijs, waar hij ambassadeur was geworden, was overgekomen. Van Kleffens en van Starkenborgh, beiden vooral lettend op de stemming in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waren van mening dat Nederland het geschil met de Republiek uit eigen kracht niet tot een aanvaardbare oplossing zou kunnen brengen - zij meenden dat de bemiddeling van de Verenigde Naties moest worden ingeroepen.' Dat sprak Beel en Drees niet in het minst aan - trouwens, dat denkbeeld was in strijd met de op 7 mei aangenomen Kamermotie. Hun conclusie was dat het zenden van troepen (nu niet langer bataljons oorlogsvrijwilligers maar divisies dienstplichtigen) moest worden voortgezet maar dat tegelijkertijd met de Republiek verder onderhandeld diende te worden, waarbij men opnieuw gebruik zou kunnen maken van de goede diensten van een Britse vertegenwoordiger (als zodanig werd Clark Kerr vervangen door Lord Killearn, Brits ambassadeur te Cairo); die onderhandelingen zouden, gegeven de talrijke acties van het Indonesische leger en van de pemoeda-groepen, eerst moeten leiden tot een wapenstilstand en vervolgens tot een akkoord met de Republiek, van welke gevergd zou worden dat zij haar opgaan in de Verenigde Staten van Indonesië zou aanvaarden.
XCWie zou of zouden die onderhandelingen voeren?
XCIn Indië had tot dusver slechts van Mook met Sjahrir gesproken maar- beter kon Nederland, meende hij, toewerken op een trusteeship namens de Verenigde
I Zie Bijlage I achter in dit deel. 2 In Parijs teruggekeerd legde van Starkenborgh zijn inzichten in een voor Beel en Jonkman bestemd memorandum neer (tekst: dl. IV, p. 526 e.v.) waarin hij betoogde dat Nederland, 'verarmd' als het was, de wederopbouw-taak in Indië alléén niet aan kon, 'te minder in een wereld die onwelwillend toeziet, medewerking onthoudt en met schadelijke inmenging dreigt. Een beleid, ingegeven door het zo begrijpelijk verlangen, Nederland bij uitsluiting van anderen als voogd en leider van Indië te bestendigen, is niet meer verantwoord'
was het verstandig, onderhandelingen die voor de gehele toekomst van het koninkrijk van zo eminent belang waren, toe te vertrouwen aan een luitenant-gouverneur-generaal die de neiging had zijn regering voor voldongen feiten te plaatsen en bij wie de vraag wat in Nederland wel of niet politiek-haalbaar was, kennelijk niet veel gewicht in de schaal wierp? Hij had eind mei in een brief aan Logemann 1 het denkbeeld geopperd dat men, als er een opvolger voor hem moest worden benoemd, niet een gouverneur-generaal maar een met grotere bevoegdheden uitgeruste functionaris zou uitzenden: een commissaris-generaal, zoals die enkele malen in de negentiende eeuw was opgetreden"; van Mook had daarbij op Schermerhorn gewezen." Dit denkbeeld was het dat door Beel, Drees en Jonkman overgenomen werd, zulks met dien verstande dat zij een uit drie personen bestaande Commissie-Generaal wilden uitzenden; die commissie zou, aldus de eerste opzet, buiten de luitenant-gouverneur-generaal om aan het werk gaan. Dáár protesteerde van Mook tegen in heftige bewoordingen - een protest dat effect had: hij werd 'ambtshalve' óók lid van de commissie. Schrijven wij evenwel in het vervolg over 'de Commissie-Generaal', dan zullen wij in de regel de commissievan-drie op het oog hebben en dat is ook in zoverre reëel dat die drie zich volledig op hun politieke taak konden concentreren, terwijl op van Mook als luitenant-gouverneur-generaal reeds een ontzagwekkende arbeidslast drukte.
XCNadat van Schaik, voorzitter van de Tweede Kamer, de functie had geweigerd, werd Schermerhorn tot voorzitter van de Commissie-Generaal benoemd; leden werden van Poll" en de man die op dat moment nog waarnemend burgemeester van Amsterdam was, F. de Boer, voordien directeur van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. In het kader van zijnmaar deze had geweigerd lid te worden van een commissie die door Schermerhorn werd
I Tekst d.d. 31 mei 1946 in a.v., p. 386. 2 Zo was van den Bosch, de man die het Cultuurstelsel op Java had ingevoerd, commissaris-generaal geweest. J Op 29 mei, twee dagen voordat hij aan Logemann schreef, had van Mook in een aan Beel gerichte nota ('zeer geheim, strikt persoonlijk') (tekst: dl. IV, p. 371 e.v.) betoogd dat onderhandelingen met de Republiek alleen zouden slagen wanneer er sprake was van een 'in wezen directe erkenning' van Indonesië's 'onafhankelijkheid'. Hij was zich bewust dat dat voor Nederland te ver ging. Geweld dus? Neen: zijn 'conclusie' was, 'dat zowel de ontwikkeling van zaken als ons nog steeds bestaand tekort aan militaire en andere kracht een oplossing, die in eerste instantie en in hoofdzaak op geweld zou berusten, zou uitsluiten en gevaarlijk maken voor het Rijk en voor onze positie in de wereld.' Werd toch tot die oplossing besloten, dan zou hij ontslag vragen. 4 Beel had voor het katholieke lid eerst aan oud-minister mr. M. P. L. Steenberghe gedacht
luchtkarteringswerkzaamheden was Schermerhorn voor de oorlog enkele malen in Indië geweest, van Poll, zoon van een officier van het Knil, had er twee bezoeken aan gebracht en de Boer, een oud-marine-officier, had er jarenlang gewoond - hij was er hoofdbestuurslid geweest van de Vaderlandse Club. Drie, zo leek het, nogal ver uit elkaar liggende figuren. In Indië zou echter blijken dat Schermerhorn, in tegenstelling tot wat hij had verwacht, met van Poll uitstekend kon samenwerken - deze laatste kreeg spoedig begrip voor de kracht van het Indonesische nationalisme. Bij de Boer lag dat moeilijker: hij stond bij tijd en wijle sterk onder invloed van de grote Indische ondernemers die over het algemeen aan het bestaan van de Republiek een eind wilden maken.
XCIn haar instructie was aan de commissie voorgeschreven dat zij tot unanieme besluiten en aanbevelingen diende te komen (elk van de leden had dus een vetorecht) - dat maakte de positie van lid/voorzitter Schermerhorn extra moeilijk. Moeilijk was zij óók doordat de rechtse oppositie in de Kamers (ARP, CHU, SGP en de Partij van de Vrijheid) zich tegen de instelling van de commissie had uitgesproken 1 en doordat in Indië door een groot deel van de Nederlanders en de Indische Nederlanders van meet af aan de opvatting gehuldigd werd dat het door de socialist Schermerhorn voorgezeten gezelschap met zijn drie socialistische secretarissen (mr. P. Sanders, mr. 1. Samkaldenen mr. J. de Visser-) geen andere bedoeling had dan Indië aan de Republiek te verkwanselen. Nu, dat was allerminst Schermerhorns bedoeling.
XCHet heeft, dunkt ons, zin om op zijn opvattingen iets dieper in te gaan omdat, terwijl de Boer in geen enkele Nederlandse partij invloed had en van Poll slechts een zeer geringe in de KVP, wat Schermerhorn dacht van veel betekenis was voor de opstelling van de Partij van de Arbeid - door een brief-, soms ook telegramwisseling met partijvoorzitter Vorrink stond hij met zijn geestverwanten in nauw contact. Schermerhorn nu oordeelde positief over het Indonesische nationalisme en had er oog voor dat de Republiek er een authentieke manifestatie van was. Hij was een doorzetter, had er geen bezwaar tegen om zijn mandaat te overschrijden (er was de commissie voorgeschreven dat zij, optredend namens de regering, niet verder mocht gaan dan deze wenste), had persoonlijkeSanders niet. 3 Eerder genoemd als secretaris van de commissie die over het beleid van het Driemanschap van de Nederlandse Unie
1 In het kabinet-Beel had één rruruster tegen dat instellen gestemd: Rin gers. 2 'Twee rode Joden', vond schout-bij-nacht Pinke (brief, 17 juni 1947, aan Helfrich, dl. IX, p. 383-84). Samkalden was inderdaad van Joodse afkomst maar
belangstelling voor zijn Indonesische tegenspelers maar verdiepte zich toch niet voldoende in hun motieven: hij zag niet in dat het uiteindelijke doel van de Republiek was, háár territoir met dat van heel Indonesië te laten samenvallen - veeleer koesterde hij de verwachting dat de 'mensen van goede wil' aan weerszijden elkaar zouden vinden in de aanvaarding van een constructie waarbij Indonesië, hoezeer ook autonoom, nog voor lange tijd deel van het koninkrijk zou blijven. Dát te bevorderen zag hij als Nederlands belang en opdracht beide. Zijn mening was, zo zei hij in oktober '47 in een onder de titel Indonesië en Nederlands roeping uitgegeven radiotoespraak ('roeping' - een typerend woord!)
XC'dat ons lot als volk er door bepaald wordt of wij erin slagen, tezamen met die elementen uit de republikeinse wereld die hebben geleerd dat van internationale zijde meer en erger gevaren dreigen dan van een Nederland dat tot dieper inzicht kwam " uit eigen kracht de positieve weg van vertrouwen te hervinden. Lukt dat niet, dan zullen wij als volk niet meer dan een droge boterham overhouden niet alleen, maar dan zakken wij in de rangorde der volkeren tot die van een natie die in een groot ogenblik van haar historie gefaald heeft.' 2
XCWie zo over 'Nederlands roeping' dacht, moest wel ambivalent staan tegenover de Republiek Indonesië: zij was te waarderen als zij zich in de met Nederland verbonden Verenigde Staten van Indonesië invoegde, maar was zij recalcitrant en wekte zij de indruk, geheel haar eigen weg te willen gaan, dan kon het heilzaam en in elk gevalonvermijdelijk zijn dat haar macht met militaire middelen werd gebroken. In Batavia zag Schermerhorn spoedig in dat de Nederlandse legerleiding, geprikkeld door de plaatselijke aanvallen der Indonesiërs, ging dorsten naar een algemeen offensief en dat er ook in van Mooks omgeving velen waren wier gedachten zich in die richting bewogen - hij was er lange tijd een tegenstander van maar nimmer vanuit het principiële inzicht dat juist een grijpen naar de wapens de oplossing welke hem voor de geest stond, volslagen onmogelijk zou maken. Daardoor zou hij zich in de weken die aan de Eerste Politionele Actie voorafgingen, als een aarzelende figuur ontpoppen - trouwens, ook voordien deden zich ogenblikken voor die hem in verwarring stortten. Deze bleef in de betrekkelijk kleine Bataviase wereld van hooggeplaatsten niet verborgen. 'Schermerhorn huilt, van
1 Waaraan dacht Schermerhorn daarbij? Wellicht aan de Sowjet-Unie, wellicht aan grijpgrage Amerikaanse ondernemers, wellicht aan beide factoren. 2 Schermerhorn: p. 20.
Poll bidt, de Boer vloekt' - dat was het gezegde waarmee begin '47 aangegeven werd hoe de leden van de Commissie-Generaal reageerden, telkens wanneer (en dat was herhaaldelijk) de onderhandelingen volledig dreigden te mislukken.'
XCNog voordat die onderhandelingen begonnen, scherpte Sjahrir, vermoedelijk mede onder pressie van de militaire leiding die zich zorgen maakte over de versterking der Nederlandse troepenmacht, zijn eisen aan. Op 15 juni '46 legde hij aan van Mook een voorstel voor? dat gemodelleerd was op de overeenkomst welke de Franse regering in maart had getroffen met Ho-Tsji-Minhs regime in Vietnam: ook Sjahrir wenste een overeenkomst tussen twee regeringen. Daarbij moest de Nederlandse die van de Republiek erkennen 'als dejacto uitoefenende het gezag over Java en Sumatra', de door de Britten bezette gebieden inbegrepen. Nederland en de Republiek moesten voorts samenwerken 'aan de spoedige vestiging van een Indonesische Vrije Staat, omvattende alle delen van het voormalige Nederlands-Indië', en die vrije staat zou met Nederland een bondgenootschap aangaan. Een van de onderdelen van de te sluiten overeenkomst zou verder zijn dat de Republiek geen nieuwe militairen zou aanwerven en dat Nederland geen nieuwe troepen naar Indonesië zou overbrengen. Natuurlijk wist Sjahrir dat een groot deel van de bevolking van de Zuid-Molukken de Republiek afwees en dat zowel het Nederlandse gouvernement als de Nederlandse regering met de opvat.. tingen dier Zuid-Molukkers rekening wenste te houden - aansluitend bij een denkbeeld dat van Mook op de Hoge Veluwe-conferentie had geuit, nam hij derhalve in zijn concept-overeenkomst het volgende artikelop:
XC'Indien een bepaald gebied bij monde van zijn vertegenwoordigers vooralsnog bezwaren heeft tegen onvoorwaardelijke aansluiting bij de te vormen Vrije Staat, zal voor zulk een gebied voorlopig een bijzondere verhouding in de Vrije Staat en tot het Koninkrijk der Nederlanden in het lever;t worden geroepen in over
1 Wiebes en Zeeman: p. 29 (4 febr. 1947). 2 Tekst: dl. IV, p. 467 e.v.
eenstemming met die bezwaren.Na verloop van drie jaren zal bij volksstemming over die verhouding nader worden beslist.'
XCDat laatste (van Mook had de termijn van drie jaar niet genoemd) was een concessie van twijfelachtige waarde: wat zou, als Nederland de soevereiniteit over de archipel aan die Vrije Staat had overgedragen, na drie jaar van zulk een volksstemming terechtkomen? Afgezien daarvan werd Sjahrirs voorstel door van Mook en de Nederlandse regering als onaanvaardbaar beschouwd. Trouwens, Sjahrir kwam in grote moeilijkheden.
XCOp I7 juni lekte in de Republiek uit dat hij, nadat hij midden maart voorgesteld had dat Nederland de Republiek als draagster van de soevereiniteit over de gehele archipel zou erkennen, nadien aan van Mook het geheime voorstel had gedaan dat het gezag van de Republiek vooreerst slechts defacto zou worden erkend over Java en Sumatra. Grote opwinding ontstond. De militaire leiding, de pemoeda-groepen en allerlei linkse groeperingen beschuldigden Sjahrir van verraad. Er ontstond een complot en in de ochtend van 28 juni werd hij met een aantal medestanders in Soerakarta gekidnapt en in een bungalow van de Soesoehoenan (de vorst van Soerakarta) opgesloten. Vice-president Hatta die, evenals Soekarno en het gehele kabinet, Sjahrirs geheime voorstel achteraf had goedgekeurd (het voorstel van I5 juni stond op dezelfde basis), had de avond tevoren een radiotoespraak gehouden en op matiging aangedrongen. Dat had dus geen succes gehad. Twee dagen na de ontvoering, op 30 juni, sprak Soekarno. Hij wierp zijn gehele prestige in de waagschaal, eiste dat Sjahrir en de zijnen zouden worden vrijgelaten en betoogde dat men de leiders van de Republiek ten volle kon vertrouwen. Inderdaad, Sjahrir en zijn medestanders mochten de bungalow van de Soesoehoenan verlaten en Soekarno wist, nadat hij de voornaamste opposanten had laten arresteren, de crisis te bezweren. Hij had daarbij als president alle macht aan zich getrokken en bleef enkele maanden per decreet regeren. Voor hem stond vast dat, teneinde de Britten niet in de armen der Nederlanders te jagen, duidelijk naar een overeenkomst met Nederland moest worden gestreefd - hij keurde goed dat Sjahrir, gehandhaafd als minister-president, het hoofd werd van de Republikeinse delegatie voor de onderhandelingen met de Commissie-Generaal.
XCOp twee punten vergemakkelijkte het kabinet-Beel vervolgens het contact van die commissie met de Republiek: begin augustus ging het er in beginsel akkoord mee dat het de facto-gezag van de Republiek niet alleen over Java maar ook over Sumatra zou worden erkend, tenminste 79
als een voorlopig onderzoek zou aantonen dat de Sumatranen dat begeerden, en eind september keurde het, een voorstel van van Mook volgend, unaniem goed dat de Commissie-Generaal, die inmiddels in Batavia was aangekomen, desgewenst ook met Soekarno zou onderhandelen - meer dan een jaar nadat hij president van de Republiek was geworden, was dus de 'marionet der Japanners' ook persoonlijk als onderhandelingspartner aanvaard. Een en ander maakte van Mook uitgesproken optimistisch.' De Malino-conferentie was, meende hij, een succes geworden - vier grote staten zag hij nu ontstaan: Java, Sumatra, Borneo, de Grote Oost; Nederlandse diensthoofden en adviseurs zouden de organen van de Republiek kunnen versterken en in het federale centrum zou men Indonesiërs in de regering kunnen opnemen en, voorzover Nederlanders voorlopig de leiding der departementen zouden behouden, Indonesiërs aan hen toevoegen 'om het vak te leren', aldus een nota die hij op 27 september aan de Commissie-Generaal voorlegde.' Natuurlijk, rust en orde moesten worden hersteld - dat moest men, aldus van Mook, op Java en Sumatra in eerste instantie aan de organen van de Republiek overlaten.
XCInmiddels was komen vast te staan dat de gezagsuitoefening door Mountbatten op 30 november '46 zou eindigen en dat op die datum de laatste Britse troepen Java en Sumatra zouden hebben verlaten. Het eerste dat de Commissie-Generaal nu diende te bereiken was een overeenkomst over een wapenstilstand - er moest een einde komen aan de voortdurende aanvallen op de Nederlandse eenheden bij Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Semarang en Soerabaja. Zouden die eenheden na het vertrek van de Britten dan sterk genoeg zijn om de risico's van zulk een wapenstilstand te aanvaarden? Gemeend werd van wèl: zonder steun van Britten of Brits-Indiërs hadden zij al stevig van zich afgebeten en bovendien was de eerste divisie dienstplichtigen op komst.
XCOp I4 oktober werd door een apart daartoe gevormde, gemengde commissie de bestandsovereenkomst ondertekend. Dat had in zoverre slechts een gedeeltelijk effect dat talrijke pemoeda-groepen en hier en daar ook eenheden van het geregelde Indonesische leger zich niets van de overeenkomst aantrokken; de aanvallen op de Nederlandse stellingen en posten werden voortgezet. Trouwens, de overeenkomst was wèl door de Indonesiërs die van de gemengde commissie deel uitmaakten, en dus door Soekarno en het kabinet-Sjahrir aanvaard maar niet door opperbevelhebber Soedirman.
XCI Tekst: a.v., dl. V, p. 409 e.v.
XCDat laatste bleek ook te velde, want aan de verschillende fronten konden de plaatselijke Nederlandse en Indonesische bevelhebbers het niet eens worden over het definitieve verloop van de demarcatielijn - een lijn (de 'van Mook-lijn') welke van Mook eind augustus per proclamatie had aangegeven. Sjarifoeddin, minister van oorlog van de Republiek, reisde samen met de chef van de generale staf, generaal Oerip Soernohardjo, de fronten langs, op Java samen met Spoors chef-staf, generaalmajoor D. C. Buurman van Vreeden, en van Mooks plaatsvervanger Idenburg (directeur-generaal algemene zaken), op Sumatra samen met van Mooks kabinetschef (en Idenburgs opvolger) dr. P. J. Koets - slechts in de gebieden van Medan en Padang op Sumatra wist hij te bereiken dat de plaatselijke bevelhebbers een demarcatielijn aanvaardden maar bij Palembang en overal op Java weigerden zij dat.
XCHet treffen van een bestandsovereenkomst was één ding - het treffen van een politiek akkoord een tweede.
XCBij het formuleren van het Nederlandse voorstel speelde van Mook een belangrijke rol. Zijn denkbeeld was het om in dat akkoord af te spreken dat 'de Verenigde Staten van Indonesië' mèt Nederland een 'Unie' zouden vormen (dat begrip was aan de Union Française ontleend) - de koning (of koningin) van Nederland zou hoofd van die Unie worden. Met dat laatste werd van de Republiek een vooral psychologisch belangrijke concessie gevraagd: de archipel zou onder de Nederlandse Kroon blijven ressorteren. Anderzijds: wat zou dat reëel betekenen? Welke bevoegdheden zou de Kroon krijgen? In moeizame onderhandelingen met de delegatie van de Republiek werd het concept voor een overeenkomst opgesteld - zij zou door de regeringen van Nederland en van de Republiek alsmede door het Nederlandse parlement en door het Knip moeten worden goedgekeurd.
XCBegin november '46 werd het concept in de vorm die het toen had, naar Den Haag geseind. Het kabinet wijdde er op de ade een bespreking aan die gekenmerkt werd door geïrriteerdheid omdat de CommissieGeneraal niet alleen haar concept aan de Indonesische delegatie had overhandigd nog voordat zij zich ervan had vergewist of het de instemming van het kabinet had, maar ook omdat zij de hoofdinhoud had laten doorgeven door het Amerikaanse persbureau United Press. Het kabinet voelde zich voor een voldongen feit geplaatst - 'vele leden', aldus de notulen 1, uitten er hun 'grote bezorgdheid' over, 'de overgrote meerder
1 Notulenv a nov. 1946, a.v., dl. VI, p. 106 e.v.
heid is van mening dat de commissie haar instructie heeft overschreden.' Moest zij derhalve publiekelijk gedesavoueerd worden? Neen, dan zou de grootst mogelijke onzekerheid ontstaan; besloten werd dat de commissie op de grondslag van haar concept haar werk kon voortzetten maar dat het kabinet zich tegelijkertijd alle vrijheid zou voorbehouden om de overeenkomst die tot stand zou komen, te verwerpen. Dat het kabinet dat laatste niet onmiddellijk had gedaan, deed voor Ringers, die zich van meet af aan niet in het regeringsbeleid had kunnen vinden, de deur dicht: hij nam ontslag als minister van openbare werken en wederopbouw - de PvdA'er Vos, reeds minister van verkeer en waterstaat, ging zijn portefeuille waarnemen. I Op II november vergaderde het kabinet opnieuw. Nu ging het over de inhoud van de concept-overeenkomst. Er was maar één minister die bereid was, de Commissie-Generaal te machtigen, het stuk namens de regering te ondertekenen: Lieftinek, die zich grote zorgen maakte over N ederlands financiële positie bij voortgezette onzekerheid. Alle overigen zat dwars dat, aldus de notulen", 'behoud van het koninlerijle, te weten een eenhoofdig gezag voor de vier rijksdelen', 'uitgangspunt' was geweest voor de aan de Commissie-Generaal verstrekte instructie, maar dat de commissie zich nu een 'Nederlands-Indonesische Unie' had gedacht die weliswaar een koning aan het hoofd zou krijgen maar toch heel iets anders was dan dat ene koninkrijk.
XCIn de ochtend van diezelfde I Ide november bereikten de leden van de Commissie-Generaal en van Mook de Republikeinse havenstad Cheribon. In het ca. 40 km ten zuiden daarvan op een vulkaanhelling gelegen plaatsje Linggadjati zouden zij in het landhuis van een Chinese miljonair op basis van het concept overeenstemming moeten bereiken met de Indonesiërs: de delegatie onder Sjahrir, èn Hatta, èn Soekarno. 'Ik zat', aldus Schermerhorn in zijn dagboek,
XC'in de auto met van Maak ... , Sjarifoeddin naast de chauffeur en een TRI-officier, wiens functie blijkbaar was, langs de weg het Merdeka-geroep uit te lokken. Grote massa's mensen stonden aan de kant van de weg, waarvan de reacties totaal verschillend waren. Er waren er die inderdaad vrij vuil deden, maar er waren ook mensen, vo oral onder de Chinezen, die ons uitermate vriendelijk toeknikten. De TRI-officier brulde 'Merdeka' en het publiek brulde terug. Ik merkte op dat bij ons de koningin dat toch anders doet en dat toejuichingen daar kennelijk iets
XCI Een opvolger voor Ringers werd pas eind februari '47 benoemd: Neher, tevoren directeur-generaal van de PIT, lid van de Partij van de Arbeid. 2 Notulen, II nov. 1946, NIB, dl. VI, p. 193 e.v.
spontaner zijn dan hier het geval is. Het was duidelijk een in elkaar gezette show.' I
XCDrie dagen lang werd met de Indonesiërs geconfereerd. 'Men aanvaardde weliswaar onze constructie ... maar', zo noteerde Schermerhorn,
XC'waar het eigenlijkom ging was voor hen het geven van een duidelijk soevereine verschijningsvorm aan de republiek. Zij hebben een jaar gepraat over 100% Merdeka en het is een uiterst pijnlijke operatie om daarvan iets tegenover de volgelingen te moeten inslikken ... Immers, in hun gedachtenleeft de voorstelling dat de Republiek Indonesia geïdentificeerd moet worden met het gehele gebied van het voormalige Nederlands-Indië.' 2
XCOp de derde dag der besprekingen, 13 november, werd men het eens en kon de Commissie-Generaal aan minister Jonkman de tekst telegraferen van de ontwerp-overeenkomst waarmee Soekarno en Hatta akkoord waren gegaan.' Dat ontwerp hield in dat de Nederlandse regering en de regering van de Republiek zouden samenwerken om vóór I januari '49 (zeg: binnen twee jaar) èn de Verenigde Staten van Indonesië èn de Nederlands-Indonesische Unie te vormen - nadien zou het Koninkrijk der Nederlanden slechts bestaan uit Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname. De koning der Nederlanden zou hoofd van de Unie worden en die Unie zou eigen 'organen' bezitten (die werden niet gespecificeerd) om besluiten te nemen ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen. In de Verenigde Naties zouden de Verenigde Staten van Indonesië een eigen vertegenwoordiging krijgen. Die Verenigde Staten, 'een soevereine, democratische staat op federatieve grondslag' (Soekarno en Hatta hadden er op gestaan dat het woord 'soeverein' werd ingevoegd), zouden het gehele grondgebied van Nederlands-Indië omvatten (ook dus Nederlands-Nieuw-Guinea), 'met dien verstande', aldus artikel 3, 'dat, indien de bevolking van enig gebiedsdeel, ook na overleg, langs democratische weg' (een volksstemming werd niet uitdrukkelijk genoemd) 'te kennen geeft, niet of nog niet tot de Verenigde Staten van Indonesië te willen toetreden, voor dat gebiedsdeel een bijzondere verhouding tot deze Staten en het Koninkrijk der Nederlanden in het leven kan worden geroepen.' Die Verenigde Staten zouden er drie zijn: de Republiek, Borneo en de Grote Oost - anders gezegd: Java (met Madoera) en Sumatra, waar, aldus artikel 14, de Nederlandse on
XCI Het dagboek "an Schermerhorn, p. I09-IO (13 nov. 1946). 2 A.v., p. II I. Tekst: NIB, dl. VI, p. 246 e.v.
dernemingen aan de eigenaren zouden worden teruggegeven, zouden de Republiek vormen. Integraal! 'De Nederlandse regering', aldus artikel I, 'erkent de regering van de Republiek Indonesië als defacto uitoefenende het gezag over Java, Madoera en Sumatra. Daartoe zullen de door de Geallieerde of Nederlandse troepen bezette gebieden geleidelijk, doch uiterlijk op het in artikel 12 vermelde tijdstip door wederzijdse samenwerking in het Republikeinse gebied worden ingevoegd'
XChet in artikel 12 vermelde tijdstip was 1 januari 1949.
XCWas voorts de overeenkomst eenmaal tot stand gekomen (d.w.z. was zij goedgekeurd en waren, zoals gebruikelijk, de ratificatie-oorkonden uitgewisseld), dan zouden beide partijen overgaan tot vermindering van de troepensterkte.
XCOp twee punten nu werd dit concept nog in Linggadjati gewijzigd, zulks in overleg tussen de Indonesische delegatie en de CommissieGeneraal. Ten eerste was in artikel 1 gezegd dat de door de Geallieerde of Nederlandse troepen op Java en Sumatra bezette gebieden 'geleidelijk' in het Republikeinse gebied zouden worden ingevoegd, maar bij nader inzien vonden Soekarno en Hatta dat te vrijblijvend. Op hun aandrang werd ingevoegd: 'Hiertoe zal aanstonds een aanvang worden gemaakt met de nodige maatregelen.' Ten tweede meenden Soekarno en Hatta dat de arbitrage over geschillen die naar aanleiding van de overeenkomst zouden kunnen rijzen, geregeld moest worden; derhalve werd aan de op 13 november naar Den Haag doorgeseinde 16 artikelen nog een artikel 17 toegevoegd waarin stond dat de delegaties van Nederland en van de Republiek bij geschillen overeenstemming moesten zien te bereiken en lukte hun dat niet, dan zou aan hen een èf door hen samen gekozen èf door de president van het Permanente Hof van Internationale Justitie benoemde voorzitter van andere nationaliteit worden toegevoegd die bij voortgezet meningsverschil een beslissende stem zou uitbrengen.
XCEr was, ook in de aldus aangevulde ontwerp-overeenkomst (zij werd op 15 november èn door de Commissi.e-Generaal èn door de delegatie van de Republiek ondertekend) heel veel niet geregeld - er was bijvoorbeeld met geen woord gerept over de positie van de nog op Republikeins gebied geïnterneerde Nederlanders en Indische Nederlanders. En wat zou er gebeuren met de Nederlands-Indische staatsschuld? De ontwerpovereenkomst zweeg over dat alles.
XCInderdaad, dat ontwerp was niet meer dan een aanzet: van de zijde van de Commissie-Generaal en van van Maak een poging om door vertrouwen te schenken vertrouwen te verwerven. Zowel de commissie als van
Mook besefte dat tal van hindernissen genomen moesten worden voordat uiterlijk op I januari '49 het einddoel zou zijn bereikt; zij evenwel achtten het van primair belang, zulks mede om gevechten op grote schaal te voorkomen, dat dat einddoel duidelijk was gesteld: een Unie met twee samenstellende delen, nl. het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Indonesië (met daarin als evident dominerende eenheid de Republiek die Java en Sumatra zou omvatten) - een Unie die geen koninkrijk was maar wèl een koning zou krijgen. Een vreemde constructie! Schermerhorn zag dat heel wel in. 'Het meest wezenlijke punt van alles blijft toch', noteerde hij tien dagen na het einde van de besprekingen te Linggadjati,
XC'dat het Koninkrijk, althans in zijn oude vorm, in twee stukken gaat en men de Verenigde Staten van Indonesië daaronder niet meer mag begrijpen. In plaats daarvan schept de Unie een bepaald verband, dat men toch nauwelijks een rijksverband kan noemen. Wel is van Poll van plan om het geval in Nederland toch over die boeg te gooien, maar ik benijd hem bij deze bezigheid niet. Zegt men: er is een staatsverband, dan is dat wèl juist. De moeilijkheid voor de heren zal wel zijn dat hier iets geschapen is waarvan geen voorbeeld bestaat.' 1
XCZowel in Nederland als in de Republiek alsook bij de Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië rezen grote bezwaren tegen de ontwerpovereenkomst van Linggadjati.
XCDaar had het kabinet-Schermerhorn, menende dat het aanbeveling verdiende om de grondwettige regel te verzachten dat wijzigingen in de Grondwet door de Staten-Generaal in tweede lezing met een meerderheid van twee-derde moesten worden aanvaard, voorgesteld dat die twee-derde meerderheid door een van drie-vijfde zou worden vervangen. In eerste lezing had de Voorlopige Tweede Kamer dat voorstel begin mei '46 goedgekeurd - na de verkiezingen leek dat vooral daarom van belang omdat de Katholieke Volkspartij en de Partij van de Arbeid samen twee-en-zestig van de honderd Tweede Kamer-zetels innamen. Beide partijen steunden het Indonesië-beleid, hetwelk, dat was duidelijk, vroeg
XCI Hel dagboek van Schermerhorn, p. 125 (23 nov.
of laat tot grondwetswijziging zou leiden. Was dan nog steeds een meerderheid van twee-derde nodig, dan zou de regeringscoalitie tegen de rechtse oppositie de steun nodig hebben van de CPN - een vooruitzicht dat werd afgewezen. Helaas voor de coalitie: eind oktober werd het voorstel inzake de drie-vijfde meerderheid met zeven-en-vijftig tegen zes-en-dertig stemmen verworpen - bij velen die tegenstemden, speelde datgene een rol wat zij in de pers hadden gelezen over de voorstellen waarover de Commissie-Generaal met de delegatie van de Republiek onderhandelde. Over die voorstellen lichtte minister Jonkman op 6 november de Indische commissie uit de Tweede Kamer gedetailleerd in - hij moest constateren dat alleen de CPN'er Paul de Groot en de PvdA-leden Logemann en Joekes ze met instemming begroetten.
XCInderdaad, van de Partij van de Arbeid mocht men aannemen dat zij de overeenkomst van Linggadjati van harte zou ondersteunen. Zij had begin september '46 een Indonesisch congres gehouden dat, 'overtuigd dat tussen Nederland en Indonesië geen oorlog kan of mag worden gevoerd', o.m. als zijn oordeel had uitgesproken, 'dat gestreefd behoort te worden naar een samengaan van staatkundige eenheden, gelijk in status, de ene op generlei wijze onderworpen aan de andere ... , vrijelijk verenigd als leden van een gemeenschap van naties' (de Unie).' Binnen de Katholieke Volkspartij evenwellagen de verhoudingen veel moeilijker: zij kende een vrij sterke groep die uitgesproken negatief over de Republiek dacht en zij had een parlementaire leider, Romme, die van een 'imperium' droomde en bij wie ook in de periode waarin de CommissieGeneraal in Indië onderhandelde, het behoud van de eenheid van het koninkrijk vooropstond. Op 3 november, acht dagen voor de besprekingen in Linggadjati begonnen, had hij aan van Poll geschreven:
XC'Laat ons, wanneer de Engelsen weg zijn, gerust doorstoten - alleen voor orde en rust, alleen tegen de extremisten, niet tegen de Repoeblik. Zolang er nog ergens extremisten zijn, moet die taak van orde-herstel worden doorgezet - dat zal de wapenstilstand toch niet verbieden'
XCdat verbood hij natuurlijk wèl. Voor een Unie (inderdaad: een onduidelijk verbond van twijfelachtige bestendigheid) voelde Romme niets - hij riep van Poll op, die constructie tegen te houden, 'als het moet, door gebruik van uw vetorecht. Een dergelijke constructie legt m.i. de kiem voor latere ontbinding van het koninkrijk - als het niet direct die
1 Aangehaald in a.v., p. 2.
ontbinding is.' 1 Om deze tegen te gaan, legde hij aan een bijeenkomst van het kader van de KVP die midden november werd gehouden, een resolutie voor waarin uitgesproken werd dat onder alle omstandigheden 'het algemeen welzijn van het koninkrijk' moest prevaleren boven dat van de vier samenstellende delen (Nederland, de Verenigde Staten van Indonesië, de Nederlandse Antillen en Suriname) - anders gezegd: van de Unie wilde hij een echt, een volwaardig koninkrijk maken. De resolutie werd aangenomen. Zij hief de bestaande verdeeldheid niet op maar overdekte deze slechts en die verdeeldheid kwam ook in de katholieke pers duidelijk tot uiting. Van de katholieke dagbladen sprak slechts De Tijd, die onder hoofdredactie was komen te staan van oud-minister Kerstens, zich duidelijk ten gunste van het akkoord van Linggadjati uit.
XCUiteraard diende het kabinet met deze gedachtengangen in de kringen van de grootste coalitiepartner rekening te houden maar geheel afgezien daarvan hadden de meeste ministers al uit zichzelf grote bezwaren tegen het akkoord. Hun grootste moeilijkheid was evenwel dat dat akkoord door het Britse Labour-kabinet en door de Amerikaanse regering met warme instemming was begroet. De minister van buitenlandse zaken, jhr. mr. C. G. W. H. van Boetzelaer van Oosterhout en de minister zonder portefeuille van Kleffens, die beiden ter bijwoning van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York vertoefden, waarschuwden het kabinet met klem tegen verwerping van het akkoord, opmerkend dat 'wijziging van deze overeenkomst', aldus hun, ook voor koningin Wilhelmina bestemd telegram",
XC'die nu eenmaal geheel in de lijn van de algemene ontwikkeling in de wereld ligt, op essentiële punten zowel tegenover de Republiek Indonesië als uit het oogpunt van de publieke opinie in de wereld uitgesloten moet worden geacht. Door degenen die beweren dat afbraak van het koninkrijk plaats heeft, wordt uit het oog verloren dat dit geen afbraak maar een verbouwing is en dat juist door afwijzing van de overeenkomst afbraak zou worden veroorzaakt, aangezien het enige alternatief zou zijn een oorlog van volk tegen volk met een voor ons te verwachten verlies van elke band met Indië. Een dergelijke ontwikkeling zou bovendien de gehele wereld tegen ons innemen."
XC1 Aangehaald in Bank, p. 215-16. 2 Tekst d.d. 17 nov. 1946: NIB, dL Vl, p. 29394. 'Vier weken later seinde van Kleffens aan van Boetzelaer die weer naar Den Haag was teruggekeerd, dat als het akkoord van Linggadjati werd afgewezen, 'het koninkrijk (in de zin van Nederland plus Indië) te gronde' zou gaan en Nederland 'een staat als Zweden' zou worden, 'een land dat een toekomst achter zich heeft ... Het Nederlandse volk is evenmin als een andere natie bestemd om onder te gaan in een lekkend scheepje, gevuld met beginselen.' (tekst d.d. 12 dec. 1946: a.v., p. 542 e.v.).
XCEr ontstonden in Nederland felle debatten ('bijna een godsdienstoorlog', werd aan van Mook geschreven') en er kwam een stevige agitatie tegen de overeenkomst van Linggadjati op gang. De pers berichtte dat de chef van de generale staf en de bevelhebber der zeestrijdkrachten, Kruls en Helfrich, zoals wij al in hoofdstuk 2 weergaven, hun bezwaren aan de koningin hadden voorgelegd, een aantalleden van de Raad van State wees er samen met andere hooggeplaatsten, onder wie Welter, het kabinet op dat de overeenkomst op een erkenning de jure van de Republiek neerkwam en dus in strijd was met de 7 december-toespraak en vijf hoogleraren in de rechten, onder wie Verzijl, schreven aan het kabinet dat goedkeuring van Linggadjati rechtens ongeoorloofd was.
XCTegen die achtergrond diende het kabinet-Beel zijn standpunt te bepalen, voorgelicht door de Commissie-Generaal die uit Batavia was overgekomen. Van veel gewicht was daarbij het feit dat de KVP-fractie zich op 27 november achter Romme's denkbeelden schaarde: in de voorgestelde Unie moest de Kroon van wezenlijke betekenis worden, de arbitrage moest op een andere wijze worden geregeld en er moest uitdrukkelijk worden bepaald dat de Unie niet opzegbaar was, met andere woorden: de overeenkomst van Linggadjati moest niet worden verworpen maar aangevuld - 'aangekleed', zoals men korte tijd later ging zeggen.
XCOp 28 november begon het kabinet aan een reeks van acht lange vergaderingen die aan de overeenkomst werden gewijd. Slechts één minister, de PvdA'er Vos, was bereid de overeenkomst te aanvaarden conform de tekst van IS november, alle overigen, ook de PvdA'ers Drees, Lieftinck en Mansholt, wezen dat af. Schermerhorn zag een oplossing: hij was het die voorstelde dat aan de overeenkomst zoals zij daar lag, een stuk zou worden toegevoegd waarin de aanvullingen zouden worden opgenomen die van Nederlandse zijde wenselijk werden geacht. Het kabinet besloot toen tot toevoeging van twee stukken: een door de Commissie-Generaal te schrijven toelichting op de overeenkomst en een verklaring van het kabinet. In die kabinetsverklaring kwam te staan, ten eerste, dat het politieke akkoord vergezeld moest gaan van een financieeleconomisch waarbij de Nederlands-Indische staatsschuld door Indonesië zou worden overgenomen en het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië waarborgen zou krijgen voor zijn voortzetting, en, ten tweede, dat Nederlands-Nieuw-Guinea een aparte status diende te krijgen: het mocht
I Brief, 4 dec. 1946, van F. de Boer: a.v., p. 489.
niet een deel worden van de (in oprichting zijnde) staat Oost-Indonesië. Op die grondslag was het kabinet bereid, de overeenkomst van Linggadjati (waarvan op IS november alleen maar het ontwerp was vastgesteld) te laten ondertekenen door de Commissie-Generaal.
XCHier moest de Tweede Kamer zich over uitspreken, zulks tegen een achtergrond van grote verdeeldheid en onduidelijkheid in den lande (begin december, toen van de 'aankleding' van de overeenkomst nog niets bekend was, was bij een onderzoek van de publieke opinie gebleken dat 38% van de ondervraagden vóór de overeenkomst was, 36 % er tegen en 26 % geen mening had). In die Kamer diende de rechtse oppositie een motie in die uitsprak dat de toezeggingen van de 7 december-toespraak dienden te worden nageleefd en dat de overeenkomst van Linggadjati daarmee in strijd was. Romme voelde aan dat die motie de steun zou krijgen van een aanzienlijk aantal KVP'ers - om dat te voorkomen legde hij aan de voorzitter van de PvdA-fractie, van der Goes van Naters, het denkbeeld voor dat zij samen een motie zouden indienen waarin de Kamer zou uitspreken dat zij de toelichting door de Commissie-Generaal en de verklaring van het kabinet, beide aan haar voorgelegd, als wezenlijke onderdelen van de overeenkomst zag. De PvdA-fractie keurde dat denkbeeld goed - dat deden óók partijvoorzitter Vorrink en Schermerhorn, beiden in het Kamergebouw aanwezig (Schermerhorn die in het kabinetsberaad als eerste van een mogelijke 'aankleding' had gerept, gaf zijn akkoord met de woorden: 'Het is een rotding maar jullie moeten het doen' 1), en vervolgens werd de motie op 20 december met vijf-enzestig tegen dertig stemmen aangenomen. Aangenomen werd ook een tweede, alleen door Romme ingediende motie, dat alle nog geïnterneerde Nederlanders en Indische Nederlanders ten spoedigste door de Republiek moesten worden vrijgelaten.
XCDe aanneming van de motie-Rommefvan der Goes van Naters stimuleerde de buitenparlementaire oppositie om haar actie (de overeenkomst was nog altijd niet ondertekend) uit te breiden. Ter voortzetting van de
1 Aangehaald in Gase, p. IS.
arbeid van de Stichting 'Indië in nood - geen uur te verliezen" was midden december een breed samengesteld Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid gevormd met Gerbrandy als voorzitter - een comité dat onmiddellijk adhesiebetuigingen kreeg van o.m. Schouten, Tilanus, Stikker, Oud- en generaal Winkelman." Dit Comité nu liet begin '47 een tegen Linggadjati gericht 'Smeekschrift' in den lande circuleren waaronder ca. driehonderdduizend personen hun handtekening zetten, en het belegde drukbezochte protestvergaderingen. Ook de Raad van State deed weer van zich spreken, nu als college: hij gafbeginjanuari '47 de koningin in overweging", 'de overeenkomst van Linggadjati niet te doen ondertekenen dan nadat schriftelijk is vastgelegd dat de vertegenwoordigers der Republiek de in de motie-Rommefvan der Goes van Naters genoemde stukken als bindende interpretatie aanvaarden.' Nu, dat zulks diende te geschieden stond voor het kabinet vast: dat had het op 2 januari in een buitengewone vergadering van de ministerraad uitgesproken en Schermerhorn had toen meegedeeld, 'dat de Commissie-Generaal zich met de voor ondertekening gestelde voorwaarden in het algemeen verenigt.' 5
XCMaar waren die voorwaarden ook voor de Republiek aanvaardbaar?
XCDe meeste Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië hadden voor het akkoord van Linggadjati geen goed woord over. De ondernemers onder de Nederlanders waren zo verontwaardigd dat de voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië, jhr. mr. C. H. V. de Villeneuve, die zich ten gunste van het akkoord had uitgesproken, werd afgezet (prompt benoemde van Mook hem tot zijn adviseur), en de legercommandant, generaal Spoor, zond eind december een door een groot aantal van zijn hoogste officieren toegejuichte, lange brief aan Beel"
1 Deze Stichting had in november aan alle leden van de Staten-Generaal een telegram gezonden van de volgende inhoud: 'Wilt gij Hitler terug? Wilt gij Mussert terug? Waarom zoudt ge dan zeventig miljoen Indonesiërs aan Soekarno uitleveren?' (aan gehaald in: p. I33). 2 Oud werd door het bestuur van de Partij van de Arbeid waar hij nog lid van was, ter verantwoording geroepen - hij trad op I2 januari '47 uit het Comité. 'Wat wij over het Comité schrijven, is gebaseerd op een in '81 door Jelle Hekman geschreven, ongepubliceerde studie: 'Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid'. 4 Advies d.d. 7 jan. I947: dl. VII, p. 7 e.v.sMinisterraad: Notulen, 2 jan. 1947, a.v., dl. VI, p. 722 e.v. 6 Brief d.d. 21 dec. 1946 in a.v., dl. VI, p. 6rr e.v.
waarin hij schreef dat er geen vertrouwen was in de Commissie-Generaal, 'niet bij mij, niet bij mijn staf, niet bij mijn omgeving, niet bij mijn troepen en niet bij enig belangrijk gedeelte van de Europese burgerbevolking in dit land.' Vooralook onder de Indische Nederlanders waren er velen die een overdracht van de soevereiniteit aan de Republiek met sombere gevoelens tegemoet zagen - in een militair Inlichtingenrapport, dat vlak na de in Linggadjati gevoerde besprekingen was opgesteld", was gesproken van 'de buitengewoon onrustige stemming die zich dreigt meester te maken van de Indo-Europese gemeenschap. Deze mensen' (van velen waren nog steeds verwanten geïnterneerd) 'hebben grotendeels elk vertrouwen in de regering verloren, voelen zich 'verkocht en verraden" (of, zoals enkele maanden later, d.w.z. na de ondertekening van het akkoord van Linggadjati, werd gerapporteerd, 'volkomen aan de heidenen overgelaten' 2).
XCEn de voormannen van de Republiek?
XC'Zij hebben', had Schermerhorn op de laatste dag van zijn besprekingen met Soekarno en Hatta geschreven, 'een jaar gepraat over 100 % Merdeka en het is een uiterst pijnlijke operatie om daarvan iets tegenover de volgelingen te moeten inslikken.' Pijnlijk was het inderdaad. De Republiek pretendeerde de gehele archipel te vertegenwoordigen, maar in het akkoord van Linggadjati was slechts sprake van haar erkenning defacto op Java en Sumatra - erkenning ter voorbereiding van haar invoeging in de Verenigde Staten van Indonesië die onder de Nederlandse Kroon zouden ressorteren. Zou dat aanvaard worden? Er werd een grote voorlichtingscampagne op touw gezet, waarvan de strekking was dat het akkoord van Linggadjati vooral van belang was om de positie van de Republiek te versterken en dat haar leiders hun einddoel niet uit het oog verloren. Hatta betoogde op 3 december jegens een gehoor van studenten in Djokjakarta dat het akkoord een 'springplank' was voor een volgende fase van de strijd 'ter verovering van de soevereiniteit en de vrijheid van een Indonesische Republikeinse staat die geheel Nederlands-Indië omvat'; zij die zich tegen het akkoord keerden, deden zulks, aldus Hatta, 'uit romantisch heroïsme'." Sjarifoeddin, die (wij maakten er al melding van) op Sumatra rondreisde om er te bereiken dat de Republikeinse troepen zich aan de in oktober voorlopig vastgestelde wapenstilstand zouden houden, zei er op 6 december dat uit het akkoord van LinggadjatiBandoeng aan de gouverneur van Java, a.v., dl. VIII, p. 404 e.v. 3 Aangehaald in Bank, p.
I Tekst d.d. 14 nov. 1946 in a.v., p. 480. 2 Rapport, 28 april 1947, van de resident te
voortvloeide dat de Republiek uiterlijk op I januari' 49 ook dejure zou zijn erkend. 'Als de overeenkomst is ondertekend door beide partijen', betoogde hij verder, 'mogen onze schepen naar buiten, mogen wij gezanten naar het buitenland zenden, mogen wij onze eigen vliegtuigen gebruiken en onze eigen vlag voeren.' De Sumatraan A. K Gani, minister van welvaart, had daaraan toegevoegd dat de Unie een onding was:
XC'De overeenkomst is maar een compromis en bovendien moeten wij bedenken dat iedere samenwerking tussen twee soevereine staten gewoonlijk ... niet van lange duur is. De verbintenis met Nederland is niet natuurlijk, is onlogisch. Het is duidelijk dat onze verbindingen met landen in het Pacific-gebied het eerste komen.'
XCHet verslag van de toespraken van Sjarifoeddin en Gani werd aan Nederlandse kant pas in september '47, d.w.z. na de Eerste Politionele Actie, op Sumatra gevonden 1 en ook vond men toen op Java een stuk waaruit bleek dat Sjarifoeddin, Sjahrir en generaal Oerip Soemohardjo (de chef van de Republikeinse krijgsmachtstaf) eind november gedrieën hadden verklaard dat de 'vredespolitiek' alleen maar 'noodgedwongen' werd gevoerd, 'teneinde het militaire apparaat een adempauze te verschaffen, Nederland van Engeland en Amerika te verwijderen, in die landen wapens te kopen en tenslotte Nederland met een hernieuwd militair apparaat geheel uit Indonesië weg te rangeren.' 2 Dat Sjarifoeddin zich zo had uitgelaten, was evenwel midden december '46 al aan de geheime dienst, de Nefis, bekend - trouwens, in die dagen werd van de Republikeinse opperbevelhebber generaal Soedirman een radiotoespraak opgevangen, waarin hij gezegd had: 'De strijd zal voortduren, ook al wordt het ontwerp aangenomen ... De eventuele aanneming betekent voor Indonesië slechts een adempauze' 3 hij vertrouwde dat vooral de pemoeda-eenheden dat zouden begrijpen. Welnu, dat wensten die laatsten kennelijk niet te doen en dus gaf de opperbevelhebber, beseffend dat hij het elan der jongeren niet kon ontberen, op 26 december in een tweede radiotoespraak alle Republikeinse troepen de instructie om 'de strijd voort te zetten' en een maximum aan krachten naar de fronten te zenden.' Vier dagen later, op 30 december, slaagde de Nefis er in, een radiotelefonisch gesprek af te luisteren tussen de TRI-commandant op Sumatra (eenJ. J.J.
1 Het wordt geciteerd in van de Velde: 1928-1949 (r982), p. r8r-83. 2 Aangehaald in C. O. Dorren: (r955), p. r30. 'Aangehaald in dl. VI, p. 632. 4 Aangehaald a.v., p. 696.
bevelhebber die er zich aan had gestoten dat Nederlandse vliegtuigen herhaaldelijk verkenningstochten uitvoerden boven Republikeins gebied en dan soms passagierstreinen bestookten, waardoor vele Indonesiërs werden gedood of gewond) en zijn verbindingsofficier in het TRl hoofdkwartier. De IRI-commandant had zich zeer ingenomen getoond met Soedirmans tweede toespraak en had aan het slot gezegd: 'Laat het deze keer niet blijven bij de rede van de legercommandant' (bedoeld: opperbevelhebber) 'laat ons op Sumatra maar beginnen, geef mij de kans maar!' 1 Hij wàs meteen begonnen - de Nederlandse eenheden die in oktober bij Medan, Padang en Palembang de plaats van de Britse zonder grote moeilijkheden hadden kunnen innemen", waren aangevallen en waren tot tegenaanvallen overgegaan; daarbij hadden zij hun stellingen bij Medan en vooralook bij Palembang weten op te schuiven. Daarvan was weer het gevolg geweest dat de Republikeinse strijdkrachten de watertoevoer naar Medan hadden afgesloten.
XCInjanuari '47 werd op Java in de Republiek de actie tegen goedkeuring van de overeenkomst van Linggadjati voortgezet en uitgebreid - Soetomo ('Boeng Torno') die als 'de held van Soerabaja' werd gezien, hield toespraken op bijeenkomsten waar tienduizenden aanwezig waren. In het Knip, het Republikeinse noodparlement, was geen meerderheid voor de overeenkomst te vinden; dat probleem loste Soekarno op door het ledental bij presidentieel decreet tot vijfhonderdveertien uit te breiden, onder wie nu ook vijftig afgevaardigden voor Sumatra waren, alsook twaalf voor Borneo en negen-en-twintig voor de Grote Oost - die afgevaardigden voor Borneo en de Grote Oost waren bijna allen op Java woonachtig. Hun benoeming moest men zien als een teken dat de regering van de Republiek de besluiten van Malino en Den Pasar niet als het laatste woord beschouwde - trouwens, er zetelden in Djokjakarta Republikeinse gouverneurs voor Borneo en voor de Grote Oost.'
I Aangehaald a.v., dl. VII, p. 18. 2 Dr. Boon had dat als een gunstig uitvloeisel gezien van het ondertekenen van de concept-overeenkomst van Linggadjati: 'duizend doden waren uitgespaard die anders zeker in Sumatra zouden zijn gevallen.' (Wiebes en Zeeman: p. 15-16 (13 dec. I946)). 3 In die tijd trad de Indische Nederlander E. F. E. Douwes Dekker, de achterneef van Multatuli, die in I9I2 de Indische Partij had opgericht, als een van Soekarno's naaste adviseurs op - hij woonde bij hem in huis. Op grond van zijn geheim contact met de Japanners was hij in januari '4I door het Nederlandse gouvernement gearresteerd en een jaar later samen met ruim honderdveertig 'NSB'ers' naar Suriname getranspor teerd. In de zomer van '46 was de groep naar Nederland overgebracht waar allen in vrijheid werden gesteld. Douwes Dekker kreeg de gelegenheid om naar Indië terug
XCEind februari kwam het nieuwe Knip bijeen, niet in Djokjakarta dat door Soekarno en het kabinet-Sjahrir als te roerig werd beschouwd, maar in Malang. Hatta zei er in zijn openingstoespraak dat 'het verkrijgen van volledig gezag over geheel Indonesië' afhing van 'de fysieke kracht van het volk van alle delen van het gehele vaderland', en Sjahrir betoogde dat de overeenkomst van Linggadjati 'niet [moest] worden beschouwd als een eeuwige wet voor de betrekkingen met Nederland doch slechts als een fase in de Indonesische strijd om een onafhankelijke en zelfstandige natie te worden' - 'voor mij', zei hij ook, 'bestaat er geen Malinegebied en bestaan er geen Buitengewesten, voor mij bestaat alleen ons vaderland Indonesië.' Linggadjati noemde hij 'het middel tot vereniging van de Buitengewesten met de Republiek.' 1 Al die betogen slaagden er niet in, bij de Knip-leden die lid waren van de Partai Nasional Indonesia of van de Masjoemi, het wantrouwen te overwinnen - zij bleven weg, toen op 5 maart' 47 gestemd moest worden. De uitslag was dat de regering van de Republiek met tweehonderdvier-en-tachtig stemmen vóór en twee tegen werd gemachtigd, het akkoord van Linggadjati te ondertekenen; wel te verstaan: het 'naakte', niet het 'aangeklede'.
XCDe naar Batavia teruggekeerde Commissie-Generaal kreeg het moeilijk. Moeilijk doordat in januari en februari '47 Romme voor het eerst in de door de Nederlandse troepen bezette gebieden verscheen en tot ergernis van de commissie en van Mook (die over Romme sprak als 'die man met zijn roze varkenssmoel'en hem in een brief aan Logemann 'net als alle gezeten Nederlandse politici geborneerd en eigenwijs' noemde') zich links en rechts aggressief uitdrukte', moeilijk doordat het kabinet-Beeltafel had geslagen, zeggende 'dat het nu maar eens uit moest zijn en zij Linggadjati als de bliksem moesten tekenen zoals in zijn motie was verordonneerd'
2 te keren. Hij nam in Djokjakarta een Indonesische naam aan: Setiaboedi. In april '47 werd hij door Soekamo tot minister van staat benoemd. I Publikatie van de 18 april 1947, dl. VIII, p. 290 e.v. 2 Wiebes en Zeeman: p. 32 en 203 (9 febr. 1947). Brief d.d. 10 maart 1947, dl. VII, p. 706. 4 De hoogste Republikeinse autoriteit die hij ontmoette, was de onderminister van voorlichting. Romme tekende over het gesprek aan dat hij deze had gezegd dat de Republiek 'slechts over mijn lijk' een internationale status zou krijgen, de onderminister zei aan derden dat Romme op
de commissie in feite had uitgebreid met twee kandidaat-leden: een financieel-economische deskundige, drs. S. Posthurna, een van de directeuren van de Nederlandse Bank, die met het akkoord niet veel op had, en de volkenrecht-specialist Verzijl. een van de ondertekenaars van de brief van de vijf hoogleraren aan het kabinet', maar moeilijk vooral doordat de commissie niet alleen voor het akkoord moest opkomen maar ook voor de 'aankleding' welke door de Republiek pertinent werd afgewezen. Dat laatste deelde de Republikeinse delegatie op 8 februari mee.
XCOp twee punten leek de Commissie-Generaal vervolgens succes te boeken: er kwam schot in de vrijlating van grote groepen geïnterneerde Indische Nederlanders en nadat aan verschillende sectoren opnieuw was gevochten (bij Soerabaja hadden bij enkele gelegenheden de Nederlandse eenheden het initiatief genomen), kon op 14 februari aan Den Haag het heugelijk bericht worden doorgegeven dat generaal Soedirman op de r yde te middernacht een algemeen 'staakt het vuren' zou gelasten. Maar het akkoord! De uitlatingen van Republikeinse voormannen dat het door de Republiek slechts als 'een adempauze' werd gezien, waren aan de Commissie-Generaal en aan van Mook bekend - zij legden ze terzijde omdat zij die uitlatingen louter als tactische argumenten beschouwden waarmee Soekarno en het kabinet-Sjahrir Linggadjati aan een onwillige achterban wilden verkopen, en omdat zij vertrouwden dat veel ten goede zou keren als de overeenkomst eenmaal was getekend. Trouwens, wat zou uit een weigering voortvloeien? Noch de regering van GrootBrittannië, noch die van de Verenigde Staten, die met bevrediging hadden vernomen dat het Knip Linggadjati had goedgekeurd, zouden daar ook maar iets van begrijpen! Dat buitenlands-politieke aspect wierp veel gewicht in de schaal. Anderzijds: was het kabinet niet verplicht, slechts met het 'aangeklede' Linggadjati genoegen te nemen? Zowel in Batavia als in Den Haag werd wanhopig naar een oplossing gezocht - Jonkman was het die tenslotte een door de Commissie-Generaal geopperde mogelijkheid voorstelde: alleen het 'naakte' Linggadjati zou
in Bank, p. 236). Tegen de secretaris van van Poll zei Romme: 'Wat verwachten de heren van de Republiek van hun houding? Over zes maanden zijn zij, als wij willen, dood en begraven.' (a.v., p. 274). I Verzijl had aan Jonkman gezegd dat het 'aangeklede' Linggadjati wèl aanvaardbaar voor hem was.
worden ondertekend maar daarbij zou de Nederlandse delegatie doen weten dat Nederland zich mede gebonden achtte aan de 'aankleding'. Lange vergaderingen van het kabinet waren nodig, eer deze weinig bevredigende oplossing (die, aldus Drees, 'niet bepaald fraai' was') door het kabinet was aanvaard. Unaniem machtigde het op 17 maart de Commissie-Generaal, het akkoord, met inachtneming van de geschetste oplossing, te ondertekenen - een besluit dat de instemming had verworven van van der Goes van Naters en van Romme- maar dat op voorstel van Drees niet aan het parlement werd voorgelegd.
XCHet eerste gevolg van het besluit was dat de Boer als lid van de . Commissie-Generaal zijn ontslag aanbood en dat Posthuma en Verzijl deden weten, niet langer in aanmerking te willen komen voor een benoeming als zodanig.
XCOp 25 maart werd het akkoord door de Commissie-Generaal en de delegatie van de Republiek in Batavia ondertekend. 's Avonds ging een gezelschap hoge Nederlandse functionarissen, onder wie Boon, naar het Hotel des Indes. Het was, aldus Boon, 'vrijwel verlaten. Enige sombere gezichten van planters en officieren zaten aan de kant van de gebruikelijke dansende paren. De weigering van een niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking' (hij bedoelde de Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië) 'om zich neer te leggen bij de totstandkoming van de overeenkomst is zeer bedenkelijk.' 3
XCDie negatieve houding bestond niet alleen bij de bedoelde Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië maar ook bij de Republiek. Samenwerking in de geest van Linggadjati werd in Nederland begeerd door het kabinet-Beel en een aanzienlijk deel van de publieke opinie en in Indië door van Mook, de twee overgebleven leden van de CommissieGeneraal: Schermerhorn en van Poll, een kleine groep medestanders en een aantal Indonesische hooggeplaatsten in de pas-opgerichte deelstaat8 0
I Ministerraad: Notulen, IS maart 1947, dl. VII, p. 782. 2 Romme kwam tot die omzwaai in het licht van adviezen die hij bij enkele Amerikaanse vrienden had ingewonnen. 3 Wiebes en Zeeman: p. 50 (26-27 maart 1947).
Oost-Indonesië maar in de Republiek door geen enkele gezagdrager. Want de uitlatingen van Republikeinse voormannen waarin Linggadjati slechts als 'een adempauze' was voorgesteld, waren niet tactische argumenten geweest maar hadden hun werkelijke opvatting weergegeven: hun einddoel was en bleef dat hun Republiek als soevereine staat de gehele archipel moest omvatten.
XCGelijk vermeld, had het kabinet-Beel zijn besluit om het 'naakte' Linggadjati te laten ondertekenen zonder dat de Republiek de 'aankleding' zou hebben aanvaard, niet ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd - natuurlijk was elke fractie bevoegd, de zaak eigener beweging aan de orde te stellen, maar de grootste twee die voor de motie-Romme/van der Goes van Naters hadden gestemd, lieten dat na en men moest wel aannemen dat een motie waarin het regeringsbeleid werd afgekeurd, door de Tweede Kamer zou worden verworpen. Het was trouwens niet zo dat de regering de uitspraak van de Tweede Kamer uit het oog had verloren: de 'aankleding' mocht dan voorshands niet door de Republiek zijn aanvaard, het bleef de plicht van de Commissie-Generaal en van van Mook om in het voortgezette contact met de regering van de Republiek te bereiken dat zij alsnog een financieel-economische overeenkomst met Nederland zou sluiten en de positie van het Nederlandse bedrijfsleven zou waarborgen. Voorzover de publieke opinie zich voor Indië interesseerde (vele mensen deden dat in het geheel niet), legde een groot deel daarvan zich bij de ondertekening van Linggadjati neer, ervan uitgaand dat het kabinet-Beel het voor en tegen zorgvuldig had overwogen en een besluit had genomen dat, mede in het licht der internationale verhoudingen, onvermijdelijk was.
XCEen ander deel van de publieke opinie huldigde evenwel heel andere opvattingen en dat gold vooral voor de groep waaruit het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid was voortgekomen. Binnen die groep gold het voor niemand sterker dan voor Gerbrandyen Welter. In '41 had Gerbrandy die laatste zonder spijt uit zijn tweede kabinet zien verdwijnen maar nu hadden zij elkaar gevonden in een gemeenschappelijke diepe afkeer van wat, in hun visie, door het kabinet was en werd bedisseld. Zij zagen het als verraad aan het koninkrijk, als een verloochenen van zijn verleden, als een prijsgeven van zijn toekomst. Hun comité ging een
buitenparlementaire pressiegroep vormen. Die groep kreeg enige steun van het grote bedrijfsleven, veel minder overigens dan zij had verwacht (zij had gehoopt, in '47 minstens f I mln van dat bedrijfsleven te ontvangen maar kon, en ook dat met moeite, slechts een kwart daarvan inzamelen), en ook vond zij, zij het in bescheiden mate, weerklank in de pers (het duidelijkst in Elseviers Weekblad, dat in '45 was begonnen te verschijnen), maar zij bleef een kleine minderheid. Zij had het 'naakte' Linggadjati verworpen - het was, zij het 'aangekleed', door de Tweede Kamer . aanvaard. Voor een man als Schouten, fractieleider van de ARP, was de kous daarmee af: Nederland was weer een parlementaire demoeratie - natuurlijk mochten de tegenstanders van Linggadjati actie blijven voeren voor hun denkbeelden maar louter met de middelen van die democratie: op vergaderingen, in de pers, via de radio, in het parlement; het gezag van de regering moest evenwel gerespecteerd worden; wilde men een ander beleid, dan moest men langs democratische weg naar de vorming van een andere regering streven. Zo dachten Gerbrandyen Welter er niet over. Wanneer, zo meende vooral Gerbrandy, de regering het koninkrijk verkwanselde, zulks met medewerking van een parlement dat, zo zag hij het, goeddeels uit personen bestond die eenvoudig niet beseften wat op het spel stond, dan was het zowel de plicht als het recht van een vastberaden minderheid om die regering ten val te brengen en het roer te wenden. De ontwikkeling van deze en dergelijke denkbeelden nam enige tijd in beslag - pas in de eerste maanden van '47 besprak Gerbrandy met de Utrechtse hoogleraar F. C. Gerretson (deze was begin' 4 7 tot het Comité Rijkseenheid toegetreden) de vraag of een staatsgreep principieel geoorloofd was. Zeker, deed Gerretson hem begin april '47 weten, de antirevolutionaire opvattingen kenden het recht van opstand maar alleen 'tegen een revolutionaire regering' en hoe kon men ooit het Nederlandse volk duidelijk maken dat het langs democratische weg samengestelde kabinet-Beel zulk een regering was? 1 Dat antwoord weerhield Gerbrandy niet - het schijnt dat hij later in april contact opnam of liet opnemen met allerlei organisaties van oud-militairen, wellicht ook uit de rechtersector van de vroegere illegaliteit (welke dat zijn geweest, weten wij niet), er gingen althans in die tijd in den lande zoveel geruchten de ronde doen over een dreigende staatsgreep dat op I I mei ten huize van Vorrink in
XCI Brief, 4 april '47, van C. Gerretson aan Gerbrandy, aangehaald in J. Hekman: 'Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid', p. 48.
Den Haag een bespreking werd gehouden van deze met de ministers Drees en Mansholt, met van Heuven Goedhart en van Randwijk (hoofdredacteuren resp. van Het Parool en van Vrij Nederland) en met wellicht ook Logemann en mr. G. Slotemaker (die in de illegaliteit nauw met van Heuven Goedhart en van Randwijk had samengewerkt); er werd daar overlegd hoe men zich tegen zulk een staatsgreep kon verzetten. Drees en Mansholt namen, schijnt het, de zaak niet al te ernstig op maar het zekere voor het onzekere nemend, stelden van Heuven Goedhart, van Randwijk en Slotemaker het concept op voor een 'proclamatie' waarin o.m. stond: 'Reactie - houdt u aan de regels - afwijking betekent burgeroorlog.' 1 Voorts waarschuwde van Heuven Goedhart de burgemeester van Amsterdam, d' Ailly, en deze schreef, eveneens voor alle zekerheid en wellicht na met Beel contact te hebben opgenomen, ook al een proclamatie, gericht aan de burgerij van de hoofdstad, die als volgt begon:
XC'Stadgenoten!! Op dit ogenblik trachten misdadige reactionaire elementen het wettig gezag opzij te schuiven en zich meester te maken van de staatsmacht. Met mijn gehele persoon stel ik mij achter de wettige regering en Hare Majesteit de Koningin; zo ook het bestuur der stad.' 2
XCEr kwam geen staatsgreep (had hij zich wèl voorgedaan, dan zouden de Partij van de Arbeid en het NVV onmiddellijk een algemene staking hebben uitgeroepen) - het Comité Rijkseenheid beperkte zich er toe, een nieuw 'smeekschrift' te laten ondertekenen (dat deden nu ca. tweehonderdveertigduizend personen, van wie ca. honderdduizend in de provincie Zuid-Holland woonden) en een verzoekschrift te richten tot de Tweede Kamer opdat deze de procureur-generaal bij de Hoge Raad opdracht zou geven, alle leden van het kabinet-Beel te vervolgen wegens schending van de Grondwet. Dat verzoekschrift werd voor kennisgeving aangenomen.
XCIn de tijd gaan wij nu even iets verder.
XCDe Eerste Politionele Actie, in juli '47 ingezet en door het Comité Rijkseenheid met warme instemming begroet, leidde begin augustus tot een hoogst kritieke situatie. Van Mook, Spoor en al hun adviseurs wensten dat het kabinet-Beel machtiging zou geven om op te rukken naar Djokjakarta en van Mook ging daarbij zo ver dat hij op de rzde aan
I 28 juni 1969. 2 Aangehaald in R Roegholt: dl. II (1979), p. 123.
Den Haag berichtte dat de situatie hem zou kunnen nopen om zonder zodanige machtiging naar het hart van de Republiek door te stoten. Gerbrandy, kennelijk op de hoogte van de uit Batavia binnengekomen vertogen, hield op de rade een radiotoespraak voor de NCRV waarin hij de kabinetten-Schermerhorn en -Beel van ongrondwettig handelen betichtte en van Mook aanspoorde om door te zetten. 'Heel Batavia', zei hij, 'en heel het lijdende volk van Nederlands-Indië ... schreeuwt om hulp en uitkomst! Die kreet verstaan en daarnaar handelen betekent opklaring in Indië, opklaring in Nederland, opklaring in een groot deel van de wereld!' I Nu, die 'opklaring in Nederland' zou, dat besefte het Comité Rijkseenheid, met massale stakingen gepaard gaan. Om die te keren begon het comité aan de vorming van een Organisatie van Stakingsbrekers: vrijwilligers konden zich opgeven om in elk geval de openbare nutsbedrijven gaande te houden.
XCHet kabinet-Beelliet Gerbrandy straffen voor zijn radiotoespraak: de regeringscommissaris voor het radiowezen legde hem begin september een twee maanden durend verbod op om voor de radio te spreken. Toen het kabinet vervolgens aanvaardde dat een door de Verenigde Naties ingestelde Commissie van Goede Diensten zich met het NederlandsIndonesisch conflict ging bemoeien, stond voor het Comité Rijkseenheid vast dat Indië verloren zou gaan. Gerbrandyen Welter vroegen een audiëntie bij koningin Wilhelmina aan - op advies van het kabinet weigerde zij hen te ontvangen. Nadien kwam het denkbeeld van de staatsgreep tot nieuw leven en in dat kader werd nu, gezien het feit dat de Eerste Politionele Actie het prestige van de strijdkrachten had versterkt, contact opgenomen met generaal Kruls, de chef van de generale staf, en met generaal Spoor. Gerbrandy zocht Kruls op om, aldus deze in zijn in '75 verschenen memoires", 'de mogelijkheid van een machtsovername met behulp van de strijdkrachten' te bespreken. 'Ik heb hem', schreef Kruls verder, 'de vraag gesteld waar of hij dacht dat hij en ik binnen vier-en-twintig uur na een dergelijke stunt zouden zijn en hem daarna tevens mijn antwoord gegeven: 'veilig op het politiebureau'.' 3 De datum van dit gesprek is niet bekend - wèl dat Gerbrandy niet de moed opgaf. Op 3 februari '48 sprak hij, samen met Welter, over zijnJ.
t Aangehaald in p. 254-55. 2 Kruis noemde Gerbrandy niet maar schreef slechts over 'een door mij hogelijk gewaardeerd politicus die ik zelfs een staatsman zou willen noemen' (H. Kruis: (1975), p. 195) het lijdt geen twijfel dat hij daar Gerbrandy mee bedoelde. 3 A.v.
plannen met een hoge officier uit Indië, die een van Spoors naaste medewerkers was: de generaal-majoor van het Knil E. Engles, die in Indië hoofd was van het directoraat Centrale Opleidingen (en eind '46 zijn instemming had betuigd met Spoors brief aan Beel) en naar Nederland was overgekomen. 'De heren Gerbrandy en Welter', zo lichtte Engles in een brief van 4 februari Spoor in, I 'waren overtuigd dat dit kabinet zo spoedig mogelijk moest vallen, desnoods met geweld, en zij verzekerden mij dat dit geweld aanwezig is en slechts wacht op een sein hunnerzijds.'
XCLater in dit gesprek drukte Gerbrandy zich evenwel minder optimistisch uit:
XC'T.a.v. het gewelddadig verzet gaf de professor toe dat de aanwezige krachten hiervoor aanmerkelijk kleiner waren dan hij zich oorspronkelijk had voorgesteld. Hij was dan ook tot de conclusie gekomen dat hiermede voorlopig moet worden gewacht tot een gunstiger tijdstip dan wel tot een voldoende kracht is te verzamelen.
XCDe professor blijft echter van mening dat onder de huidige omstandigheden in Indië zelf een koersverandering in de politiek is te doen, waarvoor hij echter een uitschakeling van de hoogste leiding noodzakelijk acht. Wederom gaf hij de verzekering dat wanneer zulks in Indië zou plaatsvinden, dit door daadwerkelijke acties in Holland zou worden gesteund.'
XCDaarmee was dus het initiatief aan de legercommandant in Indië toegespeeld - deze evenwel die, schijnt het, in '47 wel eens met verlangen naar een staatsgreep had uitgezien", moet in '48 beseft hebben dat een
1 Tekst: dl. XlII, p. 71-72. 2 Wij citeren van 9 december 1975: 'Nog tijdens zijn leven heeft de voormalige ... hoofdredacteur van dr. Bruins Slot, aan zijn vertrouweling op de redactie, Ben van Kaam, verteld over een werkbe zoek aan de troepen in Indonesië, waar hij in 1947' (d.w.z. in mei '47) 'met de toenmalige AR-fractieleider Jan Schouten was. Daar had generaal Spoor de twee AR-politici uitgenodigd, mee te doen met een rechtse staatsgreep. De twee gezags getrouwe heren hadden dit voorstel echter verontwaardigd van de hand gewezen.' Wij vermelden in dit verband dat Gerbrandy in '51 tegen een CHU-Kamerlid dat eind '49 vóór de oprichting van de Nederlands-Indonesische Unie had gestemd, zei: 'U hebt toen uw land en uw God verloochend' (M. van Amerongen en 1. Cornelissen: (1972), p. 138) en dat hij zich in' 52 in het maandblad afvroeg of in de Indonesische kwestie niet het juiste moment was gemist
greep naar de macht in Indië, zulks als het ware voor de ogen van de Commissie van Goede Diensten, geen enkel nuttig effect kon hebben. Er geschiedde dus niets en in Nederland bleef het Comité Rijkseenheid slechts op normale wijze actie voeren. Die activiteit werd evenwel steeds geringer. Het Comité juichte het toe dat van Mook in de herfst van '48 werd ontslagen en het had hoge verwachtingen van de in december '48 ingezette Tweede Politionele Actie. Toen van die verwachtingen niets uitkwam en in de loop van '49 duidelijk werd dat aan de soevereiniteitsoverdracht niet viel te ontkomen, was een audiëntie bij koningin Juliana het laatste dat het Comité ondernam. In die audiëntie, in augustus '49 verleend, overhandigden vier leden van het Comité: Gerbrandy, Welter, generaal Winkelman en J. W. Meyer Ranneft (oud-vice-president van de Raad van Nederlands-Indië, nu lid van de Raad van State), aan de vorstin een memorandum, waarin haar werd voorgesteld, het zittende kabinet Drees/van Schaik heen te zenden en een zakenkabinet te vormen - een onzinnig denkbeeld. In '50 werd het Comité opgeheven. Een deel van zijn activiteit werd toen voortgezet door een nieuwe organisatie: de Stichting Rijksbehoud. Zij zette zich vooral ten gunste van de uit Indië gekomen Indische Nederlanders en Ambonnezen in.
XCNaast die buitenparlementaire oppositie van rechts was er een van links. Daarin speelde de eind '45 opgerichte Vereniging Nederland-Indonesië een belangrijke rol. Communisten en niet-communisten werkten erin samen. Zij was het die begin februari '46 in de Markthallen te Amsterdam een demonstratieve vergadering belegde waar ca. twintigduizend personen aanwezig waren en waar op een vreedzame oplossing van het geschil met de Republiek werd aangedrongen. In november' 46 bood de vereniging aan de regering en het parlement een petitionnement aan waarin hetzelfde werd bepleit. Meer dan tweehonderdduizend Nederlanders hadden er hun handtekening onder gezet. Kort voor de Eerste PolitioneleJ.
om gebruik te maken van 'het recht tot verzet' - Bruins Slot had toen onmiddellijk in gereageerd door o.m. te schrijven: 'Een verwerpelijke politiek, een die zelfs grondwetsschennis inhoudt, kan en mag geen reden zijn om revolutie te maken.' (aangehaald in Hekrnan: 'Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid', p. 49)·
Actie evenwel deed het bestuur van de Partij van de Arbeid weten dat de PvdA'ers die van de vereniging lid waren, haar dienden te verlaten omdat zij met communisten samenwerkten. De vereniging werd daardoor verzwakt.
XCIn nog veel sterker mate gebeurde dat in de loop van '48. De communistische staatsgreep in Praag deed menigeen besluiten, elk samengaan met communisten te beëindigen en in september leidde het feit dat, nadat Soekarno de communistische opstand in Madioen (waarover later meer) had laten neerslaan, het bestuur van de vereniging in dat conflict geen partij wilde kiezen ertoe dat de communisten en bloc de vereniging verlieten; ook enkele bestuursleden die Indonesiër waren, maakten zich toen van haar los. Het gevolg van dit alles was dat de vereniging ten tijde van de Tweede Politionele Actie, december '48, nauwelijks meer invloed had op de publieke opinie.
XCSchrijvend over Gerbrandy, het Comité Rijkseenheid en de Vereniging Nederland-Indonesië hebben wij onze samenvatting van de worsteling met de Republiek Indonesië, die wij tot dusver slechts weergaven tot de ondertekening van het 'naakte' Linggadjati, 25 maart '47, onderbroken. Wie optimistisch dacht, zag die ondertekening als het begin van een vreedzame ontwikkeling. Niets daarvan. In de nacht van 19 op 20 juli, nog geen vier maanden later, werd de Eerste Politionele Actie ingezet.'
XCVoordat wij over de Eerste Politionele Actie schrijven dienen wij op drie complexen in te gaan: ten eerste de kennelijke onwil van de Republiek Indonesië om in de geest van het akkoord van Linggadjati met Nederland
1 Evenmin als de Tweede is die Eerste een politionele actie geweest - het was een militaire veldtocht, die als 'politioneel' werd aangeduid in een tot mislukken gedoemd streven om het buitenland zand in de ogen te strooien. Wij willen desondanks de term 'Politionele Actie' handhaven.
samen te werken, ten tweede de versterking van de Nederlandse strijdkrachten in Indië en ten derde de financieel-economische factoren welke het voor Nederland wenselijk maakten om de op Java en Sumatra bezette gebieden aanzienlijk uit te breiden.
XCDoor van Mook en de twee overgebleven Commissarissen-Generaal werden na de ondertekening van Linggadjati aan Sjahrir en de overige leden van de Republikeinse delegatie tal van voorstellen gedaan die in de lijn van het akkoord lagen. Van Mook wenste dat een gemeenschappelijk secretariaat zou worden opgericht; dat van Nederlandse kant alle anti-Republikeinse en van Republikeinse alle anti-Nederlandse propaganda zou worden gestaakt; dat de wederzijdse voorlichtingsdiensten zouden gaan samenwerken; dat er een gemeenschappelijke regeling zou worden getroffen voor de voedselvoorziening; dat het spoorwegverkeer van Batavia naar Bandoeng v.v. weer op gang zou komen; dat er tussen Batavia en Djokjakarta een regelmatige vliegdienst zou worden ingesteld; dat de Republiek zich mèt Nederland moeite zou geven om de Australische boycot van Nederlandse schepen opgeheven te krijgen; en vooralook dat de besprekingen, strekkende tot de in artikel 14 van het akkoord van Linggadjati afgesproken teruggave van Nederlandse ondernemingen, zouden beginnen.
XCDie laatste besprekingen werden op 9 april geopend en in dat kader werd van Nederlandse kant mede voorgesteld, een gemeenschappelijk goederen- en deviezenregime in te stellen. Dat kon, zo werd gemeend, voor de Republiek aantrekkelijk zijn, omdat van Mook eind januari een verbod had afgekondigd om produkten, van Nederlandse ofbuitenlandse ondernemingen afkomstig, zonder verlof uit te voeren - de Nederlandse marine had toen opdracht gekregen om de hoofdzakelijk door Chinese handelaren bedreven clandestiene uitvoer, die vooral van Sumatra uit van aanzienlijke omvang was (uitvoer naar Malakka en Singapore), te verhinderen. Ook deed de Commissie-Generaal het voorstel dat Soekarno een bezoek aan Batavia en de Commissie-Generaal er een aan Djokjakarta zou brengen.
XCAl die voorstellen (er kwamen er in mei en juni meer, waarop wij nog terugkomen) werden door de Republikeinse delegatie in ontvangst genomen - er werd antwoord beloofd en dan hoorde de Commissie
Generaal verder niets. Het zag er naar uit dat, terwijl Nederland de Republiek naar zich toe trachtte te halen, de Republiek niets naliet om zich van Nederland te verwijderen. Trouwens, er deden zich op Java meer en meer gevallen voor waarin Indonesiërs die met het Nederlandse bestuur samenwerkten, al was het maar op het gebied van de voedselvoorziening, het slachtoffer werden van aanslagen door pemoeda-groe pen.'
XCHet was van Nederlandse zijde de bedoeling om ten spoedigste Indonesiërs uit de Republiek een plaats te geven in de Nederlandse buitenlandse dienst maar dat denkbeeld werd door de Republikeinse delegatie verworpen: zij wenste met medewerking van Nederland eigen vertegenwoordigers te krijgen in Australië, Singapore, Brits-Indië en Thailand - dat was nu weer voor de Nederlandse delegatie onaanvaardbaar. In het akkoord van Linggadjati had Nederland de Republiek defacto erkend - dat leidde er toe dat zij eveneens de facto erkend werd door de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Australië, China, Egypte, Syrië en Iran. Egypte ging evenwel verder. De Republiek had in Hongkong enkele oude Amerikaanse Dakota's en Catalina-vliegboten kunnen kopen - een van die vliegboten had Agoes Salim, nu minister van buitenlandse zaken van de Republiek, naar Cairo gebracht en deze wist daar te bereiken dat tussen Egypte en de Republiek een vriendschapsverdrag zou worden gesloten en dat Egypte bij die gelegenheid de Republiek ook de jure zou erkennen. Radio Djokjakarta berichtte op I I juni dat dat verdrag gesloten en die erkenning dejure een feit was. Dat liet slechts de conclusie toe dat de Republiek, geheel vooruitlopend op de vorming van de Verenigde Staten van Indonesië, zich nu reeds als een onafhankelijke en soevereine staat beschouwde.
XCIndonesische maatregelen in het militaire vlak wezen in dezelfde richting. De pemoeda-groepen hadden binnen de strijdkrachten van de Republiek een, zoals bleek, onafhankelijke positie gehad - zij maakten niet deel uit van het geregelde leger van de Republiek, de Tentara Republik
1 In Bandoeng waren na de Japanse capitulatie verscheidene Indonesische bestuurs ambtenaren met het Nederlandse gouvernement gaan samenwerken maar eind april '47 rapporteerde de resident dat hun stemming 'de laatste tijd helaas beneden nul' was. Een van die Indonesiërs had gezegd: 'Ik zie de gehele tragedie voor mijn ogen ontwikkelen. Indonesiërs die loyaal met u zijn gaan samenwerken, (gaan) zich eindelijk realiseren, welke domheid en misdaad zij begingen tegenover hun gezin en tegenover zichzelf. Zij kunnen niet meer terug en er is voor hen geen hoop meer in de toekomst.' (rapport, 28 april 1947, van de resident te Bandeeng aan het algemeen hoofd van de tijdelijke bestuursdienst op Java, dL VIII, p. 404 e.v.).
Indonesia oftewel de TRI Begin juni '47 nu ging de Republikeinse regering over tot de vorming van één leger waarin alle pemoeda-groepen moesten worden ingevoegd: het Indonesische Nationale Leger, de Ten tara Nasional Indonesia oftewel de TNI Was dat alleen maar een adrninistratieve reorganisatie? Zeker niet: de nieuwe naam onderstreepte dat de Republiek, geheel in afwijking van het akkoord van Linggadjati, zichzelf als 'Indonesië' beschouwde.
XCNu het tweede complex: de versterking van de Nederlandse strijdkrachten.
XCWij maakten er al melding van dat van Mook haar eind januari '47 de opdracht had gegeven om de Republikeinse gebieden te blokkeren. Die blokkade was mogelijk doordat de marine met kleine en snelle eenheden was uitgebreid: korvetten, die goeddeels van Australië waren overgenomen. De onderzeeboten waren in de loop van '46 uit de Indische wateren teruggetrokken (de marineleiding had daar in januari toe besloten) en ook de kruiser 'Tromp' was naar Nederland teruggekeerd. Nadien beschikte Pinke, nu vice-admiraal, afgezien van de mijnenvegers, over vier torpedobootjagers (de 'Banckert', de 'Evertsen', de 'Piet Hein' en de 'Kortenaer'), acht korvetten en ca. dertig patrouilleboten. Het was moeilijk om al deze schepen te onderhouden (begin '47 was de capaciteit van het marine-etablissement te Soerabaja nog maar ruim een tiende van die van voor de Japanse bezetting) en ook de bevoorrading van het personeel met levensmiddelen leverde problemen op' maar de beschikbare eenhe8 1
I In maart '47 deelde admiraal Pinke in Den Haag in een vergadering van de Raad voor Militaire Aangelegenheden mee dat de marine in Indië zelf voor voldoende levensmiddelen moest zorgen. Ze had op Bali een eigen ploeg om groente te kopen, bezat op Celebes bij Malino een veekraal en een groentekwekerij en stuurde op dat eiland van tijd tot tijd een gewapend convooi naar een met Nederland samenwerkende sultan in het binnenland om over voldoende rijst te beschikken. 'Verder', aldus Pinke, 'moeten veel meer werkzaamheden met eigen personeel worden uitgevoerd dan vroeger, toen men veel inlandse krachten kon aantrekken. Thans durven de inlanders bij ons niet in dienst te treden.' (Raad voor Militaire Aangelegenheden: Notulen, II maart 1947, dl. VII, p. 736 e.v.).
den, van welke ook de mijnenvegers voor patrouillediensten werden gebruikt, waren voldoende om de blokkade redelijk effectief te maken. Die eenheden werkten daarbij samen met de Marineluchtvaartdienst die haar bommenwerpers had moeten afstaan maar behalve over een aantal transportvliegtuigen ook de beschikking had gekregen over ruim tien vliegboten.
XCWij voegen hier nog aan toe dat de blokkade na de ondertekening van het akkoord van Linggadjati was gehandhaafd en dat zij na de Eerste Politionele Actie de nood in de aan de Republiek gelaten gebieden deed stijgen. Dat was toen ook Pinke's bedoeling. 'Ik zal de Republiek ter zee wurgen', schreef hij in januari '48 aan Helfrich.'
XCZoals bleek, waren eind '45 en in de loop van '46 negen-en-twintig bataljons oorlogsvrijwilligers naar Indië gezonden: jongeren waren dat, goeddeels uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, van wie de meesten in de zomer van '45 dienst hadden genomen, toen Indië nog niet van de Japanners bevrijd was.' Die bevrijding behoefde niet door te gaan - het ging, dat was duidelijk, van de herfst van '45 af om heel iets anders: herstel van het Nederlandse gezag. Er behoefde in het kabinetSchermerhorn niet lang over te worden gesproken of men daar voldoende vrijwilligers voor bijeen zou krijgen - zoals wij al vermeldden, besloot dat kabinet in november '45 om aan de vrijwilligers dienstplichtigen toe te voegen, in eerste instantie één divisie.
XCEen moeilijkheid werd daarbij gevormd door artikel 192 van de Grondwet: 'Dienstplichtigen te land mogen niet dan met hun toestemming naar overzeese gebieden worden gezonden.' Zeker, de Londense regering had in juni '44 in verband met de oorlogvoering tegen Japan dat artikel bij wetsbesluit (E 45) buiten werking gesteld (de bedoeling was geweest dat een legerkorps van drie divisies, de z.g. Expeditionaire Macht, uit bevrijd Nederland zou worden uitgezonden om de strijd met de Japanners aan te binden) maar de oorlog met Japan was ten einde. Om nu toch een uitzending van dienstplichtigen wettelijk mogelijk te
I Brief, 24 jan. 1949, van Pinke aan Helfrich, a.v., dl. XII, p. 617 e.v. 2 Ook met de bewuste bedoeling om daartoe bij te dragen? Dat gold niet voor allen. 'Uit een onderzoek', schrijft Bank, 'dat een keuringsarts in Den Haag hield onder driehonderd aspirant-oorlogsvrijwilligers en dat ging over bewuste motieven, bleek bij 26 % de wens tot positieverbetering te overheersen, bij 28 % voorkeur voor de militaire dienst als zodanig, bij 18 % 'de meer idealistische behoefte, aan de bevrijding van Indonesië mee te werken', 'en tenslotte bij 17% de neiging tot een avontuurlijk bestaan.' (Bank, p.260).
maken legde het kabinet-Schermerhom begin '46 aan het Voorlopige Parlement een voorstel voor tot wijziging van artikel 192 dat nu zou gaan luiden: 'Dienstplichtigen te land mogen zonder hun toestemming niet dan krachtens een wet naar Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen worden gezonden." Dat voorstel werd in eerste lezing met vier-en-vijftig tegen twintig stemmen aangenomen. Conform de Grondwet moest het na de algemene verkiezingen ook in tweede lezing worden goedgekeurd. Tot die tweede lezing kwam het pas begin oktober '46, kort na het vertrek van de eerste divisie dienstplichtigen: de voorgestelde Grondwetswijziging werd toen, met alleen de stemmen van de CPN-fractie tegen, door de Tweede Kamer aanvaard. Nadat ook de Eerste er haar goedkeuring aan had gehecht, werd zij eind december' 46 afgekondigd. De erop gebaseerde aparte wet verscheen begin augustus '47 in het Staatsblad, d.w.z. na het begin van de Eerste Politionele Actie. Toen was op de eerste divisie dienstplichtigen een tweede gevolgd. Moet men dan zeggen dat die twee divisies zonder wettelijke basis uitgezonden zijn? Strikt genomen wèl, maar niet alleen het kabinet-Beel maar ook het gekozen parlement hadden die zaak niet strikt willen bezien. In augustus '46 had Jonkman de ministeriële Raad van Militaire Aangelegenheden in overweging gegeven om, vooruitlopend op de wijziging van artikel 192 en op het aannemen van het daaruit voortvloeiende wetsvoorstel, met spoed een apart wetsvoorstel in te dienen waarop de uitzending van de eerste divisie dienstplichtigen kon worden gebaseerd, maar premier Beel had gezegd dat dat 'niet nodig' was, 'omdat hij steeds in de StatenGeneraal heeft volgehouden dat het Londense KB'(E 45 dus) 'voldoende dekking voor deze uitzendingen biedt en zulks ook door de StatenGeneraal is aanvaard.' 2 Het was, om een in ander verband door Drees gedane uitlating te herhalen, 'niet bepaald fraai' - het was ook in politiek opzicht van enige betekenis omdat onder diegenen die zich tegen de uitzending van de eerste en de tweede divisie dienstplichtigen verzetten, het argument de ronde kon doen dat die uitzending in strijd met de Grondwet plaats vond.
XCEr waren méér wettelijke bepalingen nodig.
XCIn '38 was voor dienstplichtigen de duur van de z.g. eerste oefening
I In dit voorstel werd, evenals elders, van 'Curaçao' gesproken, zulks conform de Grondwet, maar wij willen terwille van de duidelijkheid het begrip 'de Nederlandse Antillen' aanhouden. 2 Raad voor Militaire Aangelegenheden: Notulen, 14 aug. dl. V, p. 214 e.v.
(daarna gingen dienstplichtigen met groot verlof) op elf maanden bepaald en voor de lichtingen van '41 en volgende jaren (er moesten dan meer opleidingsmogelijkheden zijn) op twee jaar. Begin '46 waren de eerste dienstplichtigen opgeroepen maar men hield er toen al rekening mee dat zij langer dan twee jaar in Indië zouden moeten blijven. Tegelijk nu met het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 192 van de Grondwet werd eind '46 een Wet Dienstplichtvoorzieningen aangenomen die de eerste periode van werkelijke dienst tot drie jaar uitbreidde en bovendien bepaalde dat de minister van oorlog bevoegd was, die termijn voor bepaalde groepen dienstplichtigen, bijvoorbeeld de in Indië dienenden, nog verder te verlengen. Gold die Wet Dienstplichtvoorzieningen ook voor diegenen die vóór eind '46 in dienst waren gekomen? Inderdaad, zij het dat sommige commandanten in Indië meenden dat dezen, conform de wet uit '38, na twee jaar met groot verlof gezonden moesten worden. Wij komen op de moeilijkheden die uit het terugzenden van militairen naar Nederland voortvloeiden, nog terug.
XCIn de jaren '44 en '45 had de regering gehoopt dat de gehele Expeditionaire Macht kon worden geoefend in Groot-Brittannië maar het Britse kabinet deed begin '46 weten dat daar slechts sprake kon zijn van oefening van het kader. Uiteraard moest er een geoefend kader zijn voordat men dienstplichtigen (dienstplichtigen van de Iichting-tay) kon oproepen.' De keuringen vingen in januari aan en de eerste groepen goedgekeurden kwamen begin mei onder de wapens. Er werd, alle materiële en personele moeilijkheden ten spijt (wat dat laatste betreft, denke men ook aan de zuivering van alle beroepsmilitairen en van het reservekader) hard gewerkt en die eerste divisie kon, geheel volgens plan, op 1 september '46 worden opgericht. Het was minister Jonkman die haar naam bedacht: 'de Zeven december-divisie' - zijn voorstel werd door koningin Wilhelmina graag goedgekeurd.
XCLiep nu alles zonder horten of stoten? Neen. Er was veel weerstand tegen het vertrek naar Indië.
XCEr waren in de lente van '46 negentienduizend man in dienst, uit de Binnenlandse Strijdkrachten afkomstig, die zich niet voor de strijd in Indië hadden opgegeven en wier z.g. kort verband-acte begin mei dan wel begin augustus afliep - man voor man werd hun gevraagd of zij
I Er was overwogen, in plaats van de lichting '45 de lichting '39 op te roepen; deze dienstplichtigen waren al geoefend en velen hadden in de Meidagen van '40 enige gevechtservaring opgedaan. Het denkbeeld was afgewezen, o.m. omdat de betrokke nen niet meer zo jong waren. , Ook voor dienstneming bij een gerenommeerde eenheid als het Korps Mariniers voelden maar weinigen. De mariniersbrigade had eind '45 Amerika moeten verlaten nog voordat zij op de gewenste sterkte was gebracht. In '45 hadden zich tallozen als vrijwilligers aangemeld maar toen midden '46 gepoogd werd, de brigade met ca. tweeduizendvijfhonderd beroepsmariniers uit te breiden, kreeg men er slechts ca. vijfhonderd bijeen. 2 Raad voor Oorlogvoering: Notulen, 24 sept. I946, dl. IV, p. 332 e.v. 3 Hoevelen om die reden in '46 om vrijstelling vroegen, is niet bekend - wèl weten wij dat het er in totaal in de jaren '46, '47, '48 en '49 ruim negentien honderd zijn geweest. Een kleine veertienhonderd van dezen handhaafden hun bezwaren. Nadien werd de gegrondheid van die bezwaren in bijna achthonderd gevallen erkend. Van de resterende ca. zeshonderd bezwaarden werd door ruim driehonderd de militaire dienst ook in tweede instantie pertinent geweigerd - zij kwamen voor de Krijgsraad. 4 Er werden in die tijd van de zijde van de CPN, wellicht ook van andere links-revolutionaire groeperingen, paperassen doorgegeven waarop stond wat men moest doen om voor de dienst medisch te worden afgekeurd.
bereid waren, die kort verband-acte in een lang verband-acte om te zetten ter wille van hun uitzending naar Indië; dat werd door praktisch allen geweigerd.' In een van de laatste vergaderingen van de Raad voor Oorlogvoering van het kabinet-Schermerhorn zei Meynen, de minister van oorlog, 'dat het verzet bij de troep tegen uitzending naar N ederlandsIndië steeds toenemende is, ook onder de nieuwe lichting.' 2 In juli, na de vorming van het kabinet-Beel, toonde een onderzoek van de publieke opinie aan dat op de vraag 'Bent u het er mee eens dat onze soldaten naar Indië worden gezonden?' door 50 % van de mannen en 36 % van de vrouwen 'ja' geantwoord was en door 41 % van de mannen en 44 % van de vrouwen 'neen' (9% van de mannen en 20% van de vrouwen zeiden: 'geen oordeel'). Er waren voorts velen die op grond van gewetensbezwaren vrijstelling vroegen - veel meer dan Nederland voor de Tweede Wereldoorlog had gekend", en vooral door van de ePN en de EVe uitgaande agitatie werd de tegen troepenuitzending gerichte stemming militanter" toen bekend werd dat, na de z.g. kwartiermakers die al onderweg waren, een eerste contingent van de Zeven december-divisie, ca. drieduizend man sterk, spoedig met de 'Boissevain' Amsterdam zou verlaten - het vertrek was bepaald op maandag 24 september. Men wist in brede kringen dat dat vertrek naderde doordat dat eerste contingent kort tevoren inschepingsverlof had gekregen: de betrokken dienstplichtigen moesten zich op maandag 17 september weer in de kazernes aanmelden vanwaar zij naar de 'Boissevain' zouden worden overgebracht. Op die maandag nu ontbrak bijna 40 %, op dinsdag nog steeds meer dan 30 % - die avond hield generaal Kruls een radiotoespraak waarin hij niet naliet te zeggen dat allen die niet alsnog opkwamen, als deserteurs zouden
worden beschouwd en dus voor de Krijgsraad zouden dienen te verschijnen.
XCOp zaterdag 22 september vonden in Amsterdam grote demonstraties tegen de troepenverschepingen plaats - er werd met kracht tegen opgetreden en er viel een dode. Dat laatste droeg er toe bij dat oproepen van de CPN en de EVC om op maandag in staking te gaan, een aanzienlijk succes hadden. Er reden geen trams in de hoofdstad en in tal van andere gemeentelijke alsook in particuliere bedrijven was het werk neergelegd - neergelegd, zo werd in Den Haag verontrust geconstateerd, óók door katholieke arbeiders. 's Middags kwamen ca. twintigduizend stakers op het Waterlooplein bijeen, waar een CPN-bestuurder hen toesprak. Trouwens, de CPN en de EVC wisten te bereiken dat ook buiten Amsterdam werd gestaakt, o.a. in Zaandam, Velsen en Rotterdam.
XCDe stakingen die slechts één dag duurden (en die zich niet bij de Nederlandse Spoorwegen voordeden), konden het vertrek van het eerste contingent van de Zeven december-divisie niet verhinderen. Niet bepaald een enthousiast vertrek! Op de wagons van de troepentreinen stonden opschriften als: 'Vleestransport Amsterdam-Batavia', 'Wij gaan Sjahrir helpen' en 'Waren we maar NSB' ers!' Van de ca.drieduizend man die moesten wegvaren, ontbraken er ca.vierhonderdvijftig. 15 % (zij die wèl waren vertrokken, waren, aldus de minister van oorlog, 'zeker niet enthousiast' 1), en toen korte tijd later het tweede contingent van de Zeven december-divisie wegvoer, ditmaal uit Rotterdam, ontbrak zelfs 22 %.
XCDergelijke percentages zijn ons niet bekend voor de troepentransporten welke op die van de eerste twee eontingenten van de Zeven december-divisie volgden. Het heeft evenwel zin dat wij, in de tijd weer even iets verdergaand, hier van die transporten een overzicht geven.
XCDe vorming van de tweede divisie (ook haar kader was in Engeland opgeleid) begon onmiddellijk nadat de dienstplichtigen van de eerste de kazernes hadden ontruimd. Die tweede divisie werd op I maart '47 opgericht en bereikte Indië nog voor het begin van de Eerste Politionele Actie. Zij heette 'de Palmboom-divisie' - een palm was namelijk haar embleem, ontleend aan het wapen van Jan Pieterszoon Coen. Deze divisie vertrok zonder artillerie, omdat de tot in de lente van '47 in Indië gevoerde gevechten hadden aangetoond dat artillerie niet het eerst nodige was."was tevens uitgerust met luchtdoel- en antitank-geschut - dat was nauwelijks nodig:
I Raad voor Oorlogvoering: Notulen, 24 sept. 1946. 2 De Zeven december-divisie
XCMet de komst van die tweede divisie groeide de onder generaal Spoor dienende troepenmacht tot bijna honderdtwintigduizend militairen.
XCAl voor de Eerste Politionele Actie was komen vast te staan dat men in Indië niet met hele divisies maar met kleinere eenheden diende te opereren - vandaar dat ook de derde divisie dienstplichtigen (embleem: de drietand van Neptunus), die in de periode november '47-februari '48 naar Indië vertrok, als divisie slechts op papier bestond maar in feite in bataljons infanterie uiteenviel.
XCDie lijn werd doorgetrokken: na het vertrek van de derde divisie besloot het departement van oorlog, voortaan slechts infanterie-brigades van acht- tot tienduizend man uit te zenden, telkens twee per jaar. De eerste vertrok in de tweede helft van '48 en op die eerste volgden er in '49, d.w.z. na afloop van de Tweede Politionele Actie, nog twee, één in het begin van dat jaar, één in de zomer.
XCEr zijn (wij volgen hier de gegevens die kapitein J. F. R van Vogelpoel in '59 heeft gepubliceerd') in totaal in de jaren '45 t.e.m. '49 ruim honderdnegenduizend militairen van de Koninklijke Landmacht naar Indië vertrokken (plus ruim twaalfduizend van de marine en ruim vierduizend van het Knil).
XCTot grote demonstraties en stakingen is het na september '46 niet meer gekomen.
XCGelijk vermeld, zijn er in de genoemde jaren ruim negentienhonderd dienstplichtigen geweest, die vrijstelling van militaire dienst vroegen op grond van gewetensbezwaren en waren er onder hen ruim driehonderd die, toen hun bezwaren niet waren erkend, toch de militaire dienst weigerden. Van die ruim negentienhonderd was een derde afkomstig uit Noord-Holland (Amsterdam en de Zaanstreek) en kwamen er voorts velen uit Groningen, Friesl<inden Zuid-Holland - in Zeeland en in de twee katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg waren er nauwelijks bezwaarden. Wat de katholieke dienstplichtigen aanging, was vandeel II, J. F. R van Vogelpoel: De opbouw ten behoeve van de pacificatie van Nederlands Indië, 5 mei 1945-27 december
1 (Ministerie van oorlog, Hoofdkwartier van de Chef van de Generale Staf, Krijgs geschiedkundige Afdeling) Hoofd
belang dat de hoogste gezagdragers van de katholieke kerk zich bij enkele gelegenheden openlijk achter het regeringsbeleid schaarden - zo droeg de aartsbisschop bij het vertrek van de Palmboom-divisie persoonlijk een mis op voor de naar Indië gaande militairen.
XCNaast dienstweigeraars waren er ook deserteurs, bijvoorbeeld de 15 % die bij het vertrek van het eerste en de 22 % die bij het vertrek van het tweede contingent van de Zeven december-divisie wegbleef. Hun woonadressen waren bekend - sommigen doken onder, anderen bleven thuis. Die deserteurs en allen die hen hielpen, waren strafbaar - de helpers kwamen voor de rechtbanken en, werd hoger beroep aangetekend, voor de gerechtshoven. Vervolgd werden zij dan omdat zij, aldus het desbetreffende artikel in het Wetboek van Strafrecht, 'in tijd van oorlog ... opzettelijk desertie van een krijgsman bevorderd' hadden. 'De rechtbanken en gerechtshoven', aldus in '77 de historicus die deze materie heeft onderzocht, B. Dankbaar,
XC'hadden het er moeilijk mee. Sommigen werden veroordeeld tot één of twee maanden gevangenisstraf, maar er volgden ook vrijspraken omdat er volgens de rechtbank geen oorlog of geen vijand was. Bijzonder pijnlijk was de berechting van ouders wegens het verbergen van hun zoon'
XCdat soort gevallen kwam voor.'
XCEr zijn in totaal bijna zes-en-twintighonderd deserteurs berecht, de meesten door de te Rotterdam gevestigde Krijgsraad te vel de- West. Zij zijn veelal tot vier of vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Er zijn evenwel veel méér deserteurs geweest": velen werden vrijwel onmiddellijk opgepakt nadat zij niet van het inschepingsverlof waren teruggekomen, en werden dan alsnog aan het betrokken transport toegevoegd, vele anderen werden na het vertrek van hun schip gearresteerd (men heeft
1 B. Dankbaar: 'Dienstweigering en desertie tijdens de oorlog in Indonesië 1945 (1977), p. 357. 2 De maatregelen om desertie tegen te gaan werden in Nederland steeds stringenter. Zo schreef een dienstplichtige die tot de eerste in '49 vertrekkende brigade behoorde, het volgende: '25 maart I949. De reis begint in Oirschot, het doorgangskamp bij Eindhoven. Reeds de avond vóór het vertrek wordt het kamp hermetisch afgesloten; op de hei patrouilleert de militaire politie ... Het stationsplein in Eindhoven is door tientallen politiemannen afgezet. De lange trein die de troep moet vervoeren, staat al onder stoom. Militaire politiemannen in de gangpaden, rijkspolitie langs de rails tot Rotterdam toe, dubbele politieposten op alle viaducten die we passeren - daar gaan we.' (Ant. P. de Graaff: (I986), p. I4-I5).
echter meer dan vijfhonderd niet kunnen vinden) - al die arrestanten kwamen in het in Schoonhoven gevestigde depot Nazending Indië van de Koninklijke Landmacht terecht, waar de behandeling, aldus Bank, 'het midden hield tussen een strafkamp en een 'paedagogisch' instituut" en waar velen, wellicht de meesten (maar niet diegenen die tot de bijna zes-en-twintighonderd behoorden die voor de Krijgsraad kwamen), zich bereid verklaarden alsnog te vertrekken. Als groep dient men al die deserteurs niet te zien als politieke tegenstanders van het regeringsbeleid- eerder betrof het hier dienstplichtigen die het niet opbrachten om van hun vertrouwde omgeving gescheiden te worden; bijna twee-derde hunner kwam van het platteland.
XCWij keren nu even terug naar de bijna honderdtwintigduizend militairen die bij het begin van de Eerste Politionele Actie onder de legercommandant ressorteerden. Er was de mariniersbrigade van ca. vijfduizend man - de overigen vielen formeel in twee grote groepen uiteen: bijna zeventigduizend die deel uitmaakten van de Koninklijke Landmacht, bijna vier-en-veertigduizend die tot het Knil behoorden.' In feite evenweltoen zich in Nederland al een kleine driehonderd vrijwilligsters hadden aangemeld (zij zijn vóór eind '45 in Indië aangekomen en er toegevoegd
I Bank, p. 264. 2 Zo dient men wèl Piet van Staveren te zien, een van de zeer schaarse dienstplichtigen die in Indië naar de Republiek overliepen. Hij was lid van een mantelorganisatie van de CPN, het Algemeen Nederlands Jeugdverbond oftewel het ANJV, en was in september '46, toen hij als dienstplichtige naar Indië moest vertrek ken, ondergedoken - uit die onderduik was hij te voorschijn gekomen, toen eind maart '47 na de ondertekening van het akkoord van Linggadjati een algemeen pardon was afgekondigd voor deserteurs die zich alsnog kwamen aanmelden. Het ANJV stond in die tijd op het standpunt dat communistische dienstplichtigen ook in Indië conform hun overtuiging werkzaam konden zijn. Van Staveren trok daar de conse quentie uit dat hij zich bij het begin van de Eerste Politionele Actie bij de strijdkrachten van de Republiek voegde; hij kreeg er een taak als gewondenverzorger. Kort voor de soevereiniteitsoverdracht werd hij door de Nederlands-Indische autoriteiten gearres teerd. In Nederland werd hij vervolgens eerst door de Krijgsraad te velde-West en nadien door het Hoog Militair Gerechtshof tot zeven jaar gevangenisstraf veroor deeld. Bij deze sterktecijfers zijn de uit vrouwen bestaande hulpkorpsen meege teld. Er waren er drie: het al in Australië gevormde Vrouwenkorps van het Knil, het Vrouwenhulpkorps van de Koninklijke Landmacht en de Marine-Vrouwenafdeling oftewel de Marva. Voor het Vrouwenhulpkorps van het Knil werd in augustus '45,
vormden zij allen één strijdmacht. Daarin was het Knil numeriek in de minderheid - louter numeriek echter. Zijn invloed prevaleerde. Het had ervaring - geen of maar weinig in de moderne, grootscheepse oorlogvoering (aan de Japanse strijdkrachten had het maar weinig weerstand kunnen bieden) maar wèl in het bestrijden van betrekkelijk zwakbewapende groepen Indonesiërs en dat was een wijze van oorlogvoering waarop het in de worsteling met de Republiek bleek aan te komen. 'In dit opzicht', zo schreven in '70 prof. dr. J. A. A. van Doorn en W. J. Hendrix (beiden waren als dienstplichtigen ruim drie jaar in Indië ingezet geweest), 'stond 'Indië' , (het 'Indië' van het Knil) 'tegenover 'Indonesië' , (het 'Indonesië' van de Koninklijke Landmacht). 'Het Indische leger nam de leiding in het proces van gewelddadig gezagsherstel. Het eiste de sterkste plaats op en het droeg de zwaarste verantwoordelijkheid. Het kon dit doen omdat het 'in eigen huis' werkzaam was en op eigen bodem functioneerde. Het heeft van dit recht volledig gebruik gemaakt. De onmisbare troepen van de Koninklijke Landmacht en van de Marine' (de mariniersbrigade) 'werden, zo gezien, in een gegeven beleidskader ingeschakeld.' I
XCDat proces begon al in Nederland. Er werd daar eind '45 een Indisch Trainingsteam, korte tijd later een Indisch Instructie Bataljon opgericht, bestaande uit Knil-officieren en -onderofficieren die niet meer geschikt werden geacht voor de actieve dienst. Zij waren het die voor de officieren en onderofficieren van de bataljons oorlogsvrijwilligers en van de uit de dienstplichtigen bestaande eenheden lezingen gingen houden over de taal en de cultuur van Indonesië en over tropische hygiëne maar ook overI
die uit Australië en de Verenigde Staten afkomstig waren), in Nederland de werving stopgezet. Deze werd hervat na de ondertekening van het akkoord van Linggadjati en er werden vervolgens tot eind '49 nog eens ruim vierhonderdvijftig vrijwilligsters uitgezonden. Tot het Vrouwenhulpkorps van de Koninklijke Landmacht traden een kleine honderd, tot de Marva ca. tweehonderdvijftig vrijwilligsters toe. De leden van de drie korpsen werden in detachementen verdeeld en waren in de grote door Nederland bezette plaatsen werkzaam bij de staven, in de kantines en in de hospitalen.
de vraag, hoe men 'de inlanders' het beste kon bestrijden. Wij schrijven 'de inlanders', want velen van die officieren en onderofficieren dachten in de koloniale begrippen waarin zij waren gevormd. Werden die begrippen overgenomen? Dat moet betwijfeld worden. Toen de Zeven december-divisie eind '46 in Indië was aangekomen, viel het de sous-chef van de Generale Staf van de Koninklijke Landmacht, generaal-majoor P. L. G. Doorman, die zich naar Indië had begeven, op, dat 'de verhouding tussen de troep en de [Indonesische 1 burgerbevolking bepaald goed te noemen' was. 'Doordat deze troepen nimmer tevoren in NederlandsIndië zijn geweest, is', zei hij in Den Haag aan de leden van de Raad voor Oorlogvoering, 'hun houding geheelonbevangen en behandelen zij de Indonesiërs als hun gelijken."
XCOver de geestesgesteldheid van het Knil daarentegen maakte althans Schermerhorn zich zorgen. Hij duidde het in oktober '46 in zijn dagboek als een 'uit menig oogpunt kwalijk element' aan." Ruim een half jaar later, in juni '47, ergerde hij zich er aan dat ongunstige figuren die uit het leger van de Republiek afkomstig waren, door het Knil waren aangeworven - 'ook de werving van Menadonezen en Ambonnezen, in plaats van demobilisatie, is', zo schreef hij voorts, 'een aanduiding van de geest die in het leger bestaat."
XCHoe zat het met de voorlichting?
XCWij maken verschil tussen de voorlichting naar boven en die naar beneden.
XCBij de eerste speelde de door Knil-officieren geleide geheime dienst, de Nefis, een belangrijke rol: zijn taak was het om een maximum aan militaire en politieke gegevens over de Republiek te verzamelen.' Daaronder waren publieke gegevens, ontleend aan Republikeinse radio-uitzendingen en aan de Republikeinse pers, mededelingen van Republikeinse militairen die men in handen had gekregen, mededelingen van Indonesiërs die als informanten van de Nefis optraden, en vooralook gegevens die ontleend waren aan opgevangen en gedecodeerde radioteCentrale Militaire Inlichtingendienst (de CMI) - deze heeft slechts ruim een jaar bestaan; wij willen derhalve die naamsverandering
I Raad voor militaire aangelegenheden van het koninkrijk: Notulen, dl. VI, p. 7 e.v. 2 p. 40 (14 okt. 1946). 3 Men houde bij Schermerhorns uitlating (a.v., p. 586 (IQ juni 1947)) in het oog dat het Knil dringend behoefte had aan recruten - Menadonezen en Arnbonnezen die mede als gevolg van de fel tegen de Republiek gekant waren, kwamen zich aanmelden, Javanen nog maar heel weinig. 4 In september '48 werd de herdoopt tot
legrammen van Republikeinse autoriteiten. Op het uitgestrekte Java stond het hoofdkwartier van het Republikeinse leger in radiografisch contact met de commandanten der grootste eenheden, welnu: in november '46 kon de Kwartiermeester-Generaal van de Koninklijke Landmacht, luitenant-generaal]. ]. C. P. Wilson, uit Indië terugkeren met de mededeling dat 'dank zij de interceptie van al het vijandelijke radioverkeer. .. ieder bevel dat de 1RI aan zijn commandanten geeft, ons bekend is.'! Ook het radioverkeer tussen de Republikeinse autoriteiten op Java en die op Sumatra (wij gaven er al een voorbeeld van) werd voortdurend afgeluisterd. Hetzelfde geschiedde met het radioverkeer tussen de Republikeinse delegatie in Batavia en haar opdrachtgevers in Djokjakarta." Ook werd gepoogd, en dat had soms succes, de telefoongesprekken van leden van de (na de Eerste Politionele Actie ingestelde) Commissie van Goede Diensten af te luisteren. Het decoderen van telegrammen was, doordat de Republikeinse autoriteiten nogal eens een nieuwe code in gebruik namen, geen simpele zaak - het duurde soms wel een maand voordat men er bij een bepaald stuk in was geslaagd.
XCEr is van de Nefis een grote hoeveelheid rapporten bewaard gebleven. Zij zijn nimmer geanalyseerd en ook wij zijn aan die omvangrijke taak niet toegekomen. Wij durven evenwel de veronderstelling uiten dat in die rapporten herhaaldelijk is gesteld dat de Republiek de prooi dreigde te worden of al was van het internationale cornmunisme" - van belang was dan dat die rapporten naar Spoors hoofdkwartier, naar alle hogere commandanten en naar de hoogste civiele gezagdragers gingen." Het kan
XCI Raad voor militaire aangelegenheden van het koninkrijk: Notulen, 19 nov. 1946, NIB, dl. VI, p. 3II e.v. 2 Soms lukte het bovendien om aan Republikeinse autoriteiten gerichte, in Londen of New York geschreven brieven te onderscheppen. 3 Boon noteerde begin '47 dat hadji Agoes Salim, toen minister van buitenlandse zaken van de Republiek, 'volgens de Nefis''ex-communist', 'gevaarlijk' en 'onbetrouwbaar' was (Wiebes en Zeeman: Indonesische dagboeknotities van dr. H. N. Boon, p. 22 (22 jan. 1947)) - Salim, een orthodoxe Islamiet, was notabene de man geweest die er in het begin van de jaren '20 in belangrijke mate toe had bijgedragen dat de Sarekat Islam niet met de communisten in zee was gegaan. In diezelfde tijd, begin '47, legde generaal Spoor die een bezoek aan Den Haag bracht, aan de betrokken ministers een over de Republiek handelend rapport van de Nefis voor dat een combinatie was van 'vele incidentele gegevens', zodat, zei de generaal, 'de communistische lijn goed zichtbaar is geworden.' (Raad voor militaire aangelegenheden: Notulen, II febr. 1947, NIB, dl. VII, p. 409 e.v.). 'Bovendien heeft kolonel dr. J. M. Somer, het vroegere hoofd van het Bureau Inlichtingen te Londen, die in juli '48 directeur van de Nefis werd, geheime Nefis-rapporten toegezonden aan leden van de parlementaire en buitenparlementaire oppositie in Nederland. In augustus' 49 liep hij daarmee tegen de lamp; hij werd toen naar Nederland
wel niet anders of er moet op deze en gene een aggressieve impuls van zijn uitgegaan.'
XCEenzelfde impuls ging uit van de voorlichting welke de uit Nederland arriverende troepen in Indië ontvingen - een voorlichting overigens die aansloot bij wat de betrokkenen voor hun vertrek in de Nederlandse pers hadden gelezen. Die voorlichting maakte een scherp onderscheid tussen de grote massa der Indonesiërs en de directe tegenstander: de strijdkrachten van de Republiek. De grote massa, zo werd gesteld, bestond uit goedwillende lieden die slechts het herstel van de orde en rust begeerden welke door de Republiek waren verstoord. Elke in Indonesië aankomende militair kreeg een brief van generaal Spoor uitgereikt waarin stond: 'Dit volk is uw doel; dit stille volk dat als een geschrokken toeschouwer bezijden het gebeuren staat'; slechts de Japanse overheersing had het mogelijk gemaakt dat 'onverantwoordelijke elementen' waren gaan 'vegeteren ... op de weerloosheid van het eigen volk.' Maar:
XC'Door uw aanwezigheid zal het kwaad zich op een afstand houden van het gebied dat onder uw bescherming staat. De bevolking zal terugkeren naar de kampongs. De landbouwer zal zijn veld weer bewerken ... , de huisvrouw haar huis en erf verzorgen, het kind waarlijk ook weer kind zijn, als de ban van voortdurende onrust en vrees over de kampong geweken is."
XCZo werd in dit alsook in tal van andere voorlichtingsstukken de tegenstander, 'de vijand', afgeschilderd als een troep kwaadwillige onruststokers ('extremisten' en 'terroristen') en dat gaf de Nederlandse troepen, aldus van Doorn en Hendrix, 'het gevoel, niet als militairen tegenover militairen te staan, maar als politie tegenover oproerkraaiers' ('misdadigers, guerrilla-groepen en TNI'ers') - 'bij voorbaat was alles op één hoop geveegd ... Er [was] dan ook geen sprake van oorlog of militaire actie, maar uitsluitend van 'zuivering', 'herstel van orde en rust', 'brengen van recht en veiligheid'. Zo gezien waren de militaire bemoeienissen met Indonesië ... weinig anders dan een kolossale humanitaire missie, helaas, onvermijdelijk, met geweld gepaard gaande."gebleven. 2 Aangehaald in van Doorn en Hendrix, p. 125. 3 A.v., p. 122-23,
I Wij vermelden in dit verband dat er in '46 en in de eerste helft van '47 een clandestiene zender in het gebied van Bandoeng is geweest die voortdurend tegen het als 'slap' aangeduide beleid van de regering en van van Maak ageerde. Er is herhaaldelijk bij generaal Spoor op aangedrongen, die zender te laten opsporen en uitschakelen, maar hij is tot aan het begin van de Eerste Politionele Actie in de lucht
XCWij schreven eerder dat de term 'politionele actie' de bedoeling had, het buitenland zand in de ogen te strooien - die term is evenwel tegelijkertijd de uitdrukking geweest van wat, zowel in Nederland als in Indië, en in laatstgenoemd land vooral door velen die onder Spoor dienden, werd gevoeld.
XCDat gevoel hing bij het gros van de militairen samen met hun ervaringen.
XCNiet voor de Knil-militairen (want zij werden ingezet in een land dat de meesten hunner van jongsaf aan bekend was) maar wèl voor de militairen van de Koninklijke Landmacht (die talrijker waren) betekende de inzet in Indië de overgang naar een andere wereld. Veruit de meeste oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen waren nooit buitenslands geweest - nu hadden troepenschepen hen naar gebieden overgebracht die hun wel uit het onderwijs bekend waren maar waarvan zij zich geen enkele voorstelling hadden kunnen maken. Inderdaad, een andere wereld! Een wereld met een drukkende hitte waaraan het lichaam zich moest aanpassen. Geen simpele zaak, maar daar kwam nog bij dat in het begin de verzorging allerlei haperingen vertoonde - de voeding liet aanvankelijk te wensen over, sommigen kregen last van hun ingewanden, anderen gingen aan typhus of ringworm lijden. De uitrusting was verre van perfect - er waren goederen meegezonden die geheel overbodig waren (de Zeven december-divisie die de volledige uitrusting van een Britse divisie had gekregen, arriveerde met een grote hoeveelheid sneeuwkettingen en antivries) en andere vertoonden gebreken: veel militaire vrachtauto's, opgekocht in dumps in Duitsland, moesten eerst gerepareerd worden en een deel van de radio-apparatuur was niet geschikt voor gebruik in de tropen. Tekorten waren er ook op kledinggebied (de militairen hadden in den beginne slechts één veldtenue) en de militaire schoenen met hun gladde leren zolen bleken op patrouilletochten over glibberige sawah dijkjes en modderige berghellingen veel hinder op te leveren. Al die moeilijkheden werden zo goed mogelijk opgevangen en verdragen.
XCDaartoe droeg bij dat de moeilijkheden waarin talrijke Indonesiërs verkeerden, kennelijk zoveel groter waren. Allen die uit Nederland waren gearriveerd, werden geconfronteerd met schokkende symptomen van armoede en verwaarlozing. Mannen en vrouwen lagen uitgeteerd, stervend vaak, naast de weg - broodmagere jonge kinderen zwierven rond, in lompen gehuld of zelfs naakt. Tallozen leden aan schurft, tallozen vertoonden stinkende tropenzweren. Instanties van het gouvernement,
de Dienst voor de Volksgezondheid in de eerste plaats, deden hun best om al die stakkers te helpen - de Nederlandse militairen deden hetzelfde.
XCDie militairen zaten tot het begin van de Eerste Politionele Actie (juli '47) min of meer opgesloten in hun enclaves. Wat merkten zij van de vijand? Zij bleken niet in een 'normale' oorlog te zijn beland maar in een door hen als abnormaal gevoelde. Meestalontweek de tegenstander de strijd, maar deed hij dat niet, dan kon hij tot aanvallen overgaan waarbij grote rnassa's nauwelijks gewapende strijders in religieuze vervoering op de Nederlandse linies afstormden - ook wel tot aanvallen waarbij die strijders honderden dorpelingen als een levend schild voor zich uit dreven. Aan de Nederlandse troepen drong zich de overtuiging op dat voor hun tegenstanders een mensenleven niet telde en dat vooral aan de grens van de enclaves zware druk werd uitgeoefend op de eenvoudige dessa-bewoners: dezen moesten helpen bij het aanleggen van versterkingen en was die aanleg voltooid, dan werden zij uit hun dessa's verwijderd en de gebieden van de Republiek in gezonden. Zo werden de enclaves veelalomgeven door een brede strook niemandsland waar op vruchtbare landbouwgebieden het onkruid hoog opschoot. Het was er moeilijk patrouilleren - het terrein bood de vijand alle mogelijke dekking, hij bleek er bekwaam te zijn in het leggen van hinderlagen en het aanbrengen van explosieve ladingen (waarbij soms kinderen werden ingeschakeld) en ook zijn veelal hoog in bomen verborgen scherpschutters maakten slachtoffers.
XCHet was de Nederlandse troepen bekend dat de strijdlust van de TRI en pemoeda-eenheden die zich rond hun enclaves bevonden, voortdurend werd aangewakkerd door een woeste, tot haat opzwepende propaganda die, zo zij al niet van de Republikeinse autoriteiten in Djokjakarta uitging, in elk geval door dezen werd getolereerd. Van maand tot maand groeide dan ook bij die troepen het ongeduld. Zij wisten dat zij kundiger, beter uitgerust en mobieler waren dan hun tegenstanders - wanneer zouden zij verlof krijgen om die tegenstanders aan te pakken? Was eenmaal de Republikeinse regering in Djokjakarta uitgeschakeld, dan zou, zo vertrouwden zij, binnen afzienbare tijd op heel Java, ja in heel Indonesië de rust kunnen worden hersteld.
te behandelen: de financieel-economische factoren.
XCWat Nederland sinds oktober '46 in Indië met eigen troepen bezet hield (op Java Batavia, Buitenzorg. Bandoeng, Semarang en Soerabaja, al die plaatsen mèt hun omgeving, op Sumatra Medan, Padang en Palembang, óók met hun omgeving, op Borneo de gebieden van Pontianak, Bandjerrnasin en Balikpapan, het eiland Tarakan, delen van Zuid-Celebes en van de Minahassa, voorts de Riouw-archipel, Banka, Billiton, de Molukken, de Kleine Scenda-eilanden en Nederlands-Nieuw-Cuinea) leverde vrijwel niets op maar kostte alleen maar geld. Er moesten een militair- en een bestuursapparaat in stand worden gehouden en er moest op velerlei wijzen steun worden verleend aan ca. honderdduizend burgers: behoeftige Indische Nederlanders en Indonesiërs. Voor de opleiding en uitrusting van de vrijwilligersbataljons, de Zeven december- en de Palmboom-divisie was van Groot-Brittannië 120 mln pond sterling geleend dat in maart '48 moest worden terugbetaald; Nederland bezat eind '46 nog een dollar-reserve maar als die reserve verkocht werd, kon men toch maar de militaire uitgaven tot eind '47 dekken. Eind december '46 wees Lieftinck de ministeriële Raad voor militaire aangelegenheden op dat alles - hij had toen de vraag gesteld 'of het niet mogelijk zou zijn, in Indië snel belangrijke strategische punten te bezetten, teneinde ons meester te maken van zoveel mogelijk oorlogsmaterieel van de Republiek, waardoor na betrekkelijk korte tijd onze strijdmacht in Indië zou kunnen worden verminderd." Neen, dat was niet mogelijk.
XCEr was een voor de hand liggende andere mogelijkheid: Nederland zou kunnen pogen om zowel op Java als op Sumatra de gebieden in handen te krijgen waar talrijke grote ondernemingen lagen - daarna zou het de produkten dier ondernemingen weer op de wereldmarkt kunnen afzetten. Dat zou deviezen opleveren. Als dat lukte, dan zou dat ook, zo werd gehoopt, Nederlands kredietwaardigheid verhogen - wellicht zou men dan van de Verenigde Staten een grote lening kunnen krijgen.
XCBijna vier maanden later, midden april '47 (d.w.z. drie weken na de ondertekening van het akkoord van Linggadjati), wees Lieftinck premier Beel in een lange brief nog eens op de financiële noodtoestand.' Ter dekking van het tekort op de Indische deviezenbalans was nog slechts een restant van het goud van de Javase Bank beschikbaar, ca. 200 mln dollar (ca. f 520 mln), maar alleen al voor de steun aan burgers in Indië
XC1 Raad voor militaire aangelegenheden: Notulen, 24 dec. 1946, NIB, dl. VI, p. 655 e.v. 2 Brief d.d. 18 april 1947, a.v., dl. VIII, p. 313
was per maand f 50 mln aan deviezen nodig. Er was, schreef hij, 'een situatie ... ontstaan ... die het koninkrijk financieel-economisch aan de rand van de afgrond doet staan.'
XCDaarmee stond voor Beel vast dat een beslissing moest worden genomen. Begin mei vloog hij samen met Jonkman naar Batavia. De enige adviseurs die de beide ministers meenamen, waren twee financiële deskundigen: Hirschfeld en mr. H. Albarda, directeur van de Nederlandse Handelmaatschappij. Zij hadden voorts een koninklijk besluit bij zich waarmee aan van Mook, die er enkele malen op had aangedrongen te worden vervangen, ontslag werd verleend - mr. J. Meynen, minister van oorlog in het kabinet-Schermerhorn, zou hem opvolgen.
XCJonkman en van Mook waren, sterker dan Schermerhorn, tot op dat moment tegenstanders geweest van elk grootscheeps militair ingrijpen tegen de Republiek. In de Tweede Kamer had Jonkman zich bij twee gelegenheden publiekelijk tegen zulk een ingrijpen uitgesproken en van Mook had midden februari, toen het nog onzeker was of het akkoord van Linggadjati zou worden ondertekend, in een bespreking met de Commissie-Generaal, waarin Spoor had betoogd dat er, als men de Republiek wilde uitschakelen, 'slechts één antwoord' was, 'nl. de haard van het verzet neer ... slaan' ('dit zou dus betekenen een bezetting van Djokja'), gezegd, 'dat een dergelijke militaire actie zou uitlopen op een voortgezette worsteling, die tenslotte geen werkelijk resultaat [zou] brengen, slechts uitputting en vernietiging aan beide zijden.' Daarop had Schermerhorn als zijn opinie gegeven, 'dat hij eventueel de verantwoordelijkheid voor militair optreden zou willen dragen, maar dan moet de grondslag daarvoor goed zijn. Dat is zij thans niet.'! Toen op 18 maart uit Den Haag het telegram was ontvangen dat de Commissie-Generaal Linggadjati mocht ondertekenen, had van Mook tegen Boon gezegd dat, zeker, de militaire macht aanwezig was om tot de aanvalover te gaan, maar dat was 'op den duur onmogelijk, omdat de steun van andere mogendheden als Engeland en de Verenigde Staten, waarvan wij het
XCI Commissie-Generaal: Notulen, 17 febr. 1947, a.v., p. 462
financieel moeten hebben, ons zou ontvallen en zij gelegenheid zouden hebben tot nieuw ingrijpen, wat wij juist willen vermijden."
XCDe weerstrevende houding van de Republiek deed andere gedachten naar voren komen en het gevolg was dat aan Beel en Jonkman bij hun aankomst, 7 mei, een 'Nota betreffende de politieke toestand' werd voorgelegd, welke door van Mook geschreven en door Schermerhorn en van Poll goedgekeurd was." Er werd in bepleit dat de lijn van Linggadjati zou worden doorgetrokken, maar in één passage werd de deur voor een grootscheepse aanval nu toch opengezet:
XC'Een duidelijke verwerping van Republikeinse kant van een aantal hoofdbeginselen der overeenkomst kan de Republiek zodanig in het ongelijk stellen, dat een actie onzerzijds daardoor in de ogen van velen, binnenen buitenslands, rechtvaardiging zal kunnen vinden.'
XCFinanciële factoren, aldus verder die nota, noopten tot een spoedige beslissing, maar besloot Nederland tot de aanval, dan zou in elk geval de steun van de Britse en van de Amerikaanse regering verzekerd moeten zijn.
XCDe kracht van die financiële factoren werd onderstreept in het rapport dat Hirschfeld en Albarda na een aantal dagen onderzoek uitbrachten": op de aanwezige krijgsmacht kon niet worden bezuinigd, het gouvernement zou eind '47 een tekort hebben van f625 mln dat met geen mogelijkheid gedekt kon worden - anderzijds schatten zij dat bij de grote ondernemingen in de eventueel te bezetten gebieden voorraden grondstoffen lagen ter waarde van f 300 mln. Wilde men zich daarvan meester maken, dan moest, betoogden zij, niet alleen West- maar ook Oost-Java worden veroverd, terwijl op Zuid-Sumatra de olieterreinen en een belangrijk mijngebied (de Boekit Asem-mijnen) dienden te worden bezet - dat alles wilden de twee adviseurs aanbevelen 'in het volle bewustzijn van de ernst van deze aangelegenheid.' Vermelding verdient dat de legerstaf toen al bijna drie maanden bezig was, de plannen op te stellen voor de door Hirschfeld en Albarda bepleite operaties - wij nemen aan dat dat feit aan de twee adviseurs bekend is geweest.
XCHun rapport lag ter tafel, toen Beel en Jonkman op 14 en 15 mei de situatie bespraken" met van Mook, Schermerhorn en van Poll, met1947). 2 Tekst: NIB, dl. VIII, p. 572 e.v. 'Tekst d.d. 14 mei 1947: a.v., p. 658 e.v. 4 Notulen: a.v., p. 646 e. v. en p."689
1 Wiebes en Zeeman: H. p. 47 (18 maart
Hirschfeld en Albarda en met een aantal hoge functionarissen van het gouvernement, onder wie Idenburg, directeur-generaal algemene zaken, van Hoogstraten, hoofd van het departement van economische zaken, en Koets die, zoals vermeld, Idenburg als directeur van het kabinet van de luitenant-gouverneur-generaal had opgevolgd. Men was het er over eens dat de druk op de Republiek zo hoog mogelijk moest worden opgevoerd en dat haar daartoe een ultimatieve nota moest worden overhandigd - werd die nota afgewezen, dan zou militair ingegrepen worden, maar het tijdstip voor zodanig ingrijpen achtte Schermerhorn nog niet gekomen; zou men daartoe nu reeds besluiten, dan zou hij, zei hij, aftreden. Voor Beel was het belang van die mededeling dat Schermerhorn, wiens opinie bij de Partij van de Arbeid veel gewicht in de schaal zou werpen, in principe dat militaire ingrijpen aanvaardde. Zo ver waren de leidende figuren van die partij nog niet - toen dan ook Beel en Jonkman naar Nederland terugvlogen (zij namen het besluit tot ontslag van van Mook weer mee), volgden hen Schermerhorn en van Poll; hun taak was het nu, de leidende figuren van de Partij van de Arbeid resp. van de Katholieke Volkspartij voor dat eventuele militaire ingrijpen te winnen.
XCWat de KVP betrof, was dat geen probleem, wat de PvdA aanging, wèl: Drees uitte zich bezorgd en Vorrink, Logemann en Joekes maakten het Schermerhorn duidelijk dat het moeilijk zou zijn, de PvdA het militaire alternatief te doen aanvaarden - met dat al werd dat alternatief toch ('zij het met pijn', noteerde Schermerhorn.') geaccepteerd.
XCBeel zette door. Conform de met hem gemaakte afspraken werd op 27 mei aan de delegatie van de Republiek een ultimatieve nota overhandigd waarin o.m. voorgesteld werd dat het Indische gouvernement een federaal karakter zou krijgen (d.w.z. dat er onder voorzitterschap van een Nederlandse 'Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon' vertegenwoordigers van de Republiek en van Oost-Indonesië in zouden worden opgenomen), dat op economisch en militair gebied zou worden samengewerkt, dat de Republiek het onderhouden van eigen buitenlandse betrekkingen zou opgeven maar ook (en dat was een punt dat nimmer te berde was gebracht) dat Nederland en de Republiek samen een gendarmerie zouden vormen om op heel Java en Sumatra de orde te handhaven - de Republiek moest op dit alles binnen veertien dagen, dus uiterlijk op 10 juni, antwoorden.
XCEén dag na de overhandiging van die nota, 28 mei, legde Beel in een
XCI Het dagboek van Schermerhorn, p. S81 (30 mei
vergadering van de ministerraad I het mes op tafel. Hij zei dat hij zou aftreden, als het kabinet zich niet verenigde met het denkbeeld dat tot militaire actie zou worden overgegaan, indien de Republiek de voorstellen zou afwijzen. Een hard dreigement - en wie Beel kende, wist dat hij het zou uitvoeren. De coalitie dreigde uiteen te vallen. Met dat al werd er nog geen beslissing genomen - Beel wenste kennelijk de PvdAministers tijd te geven om zijn mededeling te verwerken. Wat hij nog wèl deed, was van Kle:ffens, die in Parijs was, vragen om de opinie van van Starkenborgh in te winnen. Nu, dat pakte verkeerd uit: beiden rieden aan, niet lichtvaardig tot het gebruiken van geweld te besluiten ('wij zouden ons aan de wereld, in strijd met het Handvest van de Verenigde Naties dat wij hebben ondertekend, vertonen als een colonial power in de ergste zin die men aan dat woord pleegt te geven'"), en in elk geval niet tot militair ingrijpen over te gaan voordat men zeker was van de steun van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.
XCDit advies was bekend, toen de ministerraad op 2 juni (van Kle:ffens was nog steeds in.Parijs) opnieuw bijeenkwam. Nu zei Drees, aldus de notulen", dat hij een militaire actie in beginsel niet afwees ('de Nederlandse troepen zijn nu eenmaal niet voor niets naar Indië gegaan') maar hij kon zich niet binden: het antwoord van de Republiek op de ultimatieve nota moest worden afgewacht. Tegen dat afwachten had uiteraard ook Beel geen bezwaar maar hij verloor niet uit het oog wat hij vier dagen eerder (28 mei) had gezegd. Nadat Lieftinck het denkbeeld had geopperd dat de regering in een verklaring nog eens duidelijk haar voorkeur voor een vreedzame oplossing bekend zou maken, vroeg Beel
XC'of hij mag aannemen dat de Raad, de zojuist bedoelde verklaring in aanmerking genomen, met algemene stemmen als haar oordeel uitspreekt dat bij een onbevredigende beantwoording van de nota een militaire actie niet bij voorbaat moet worden verworpen. De Raad geeft blijk van zijn instemming met de conclusie van de minister-president.'
XCBeel was een belangrijke stap verder.
XCEr werd evenwel nog een tweede conclusie bereikt: kwam het tot een militaire actie, dan moest Djokjakarta niet worden bezet - te voorzien viel immers dat dát internationaal beschouwd zou worden als het optreden van, zoals van Kle:ffens en van Starkenborgh het hadden geforrnu
XCI Notulen: NIB, dl. IX, p. 63 e.v. 2 Nota, 29 mei 1947, van van Kleffens aan Beel, a.v., p. 7S e.v. A.v., p. 18S
leerd, 'een colonial power in de ergste zin die men aan dat woord pleegt te geven'.
XCHun beider advies werd verder in zoverre opgevolgd dat in Londen en Washington werd gepolst hoe men daar stond tegenover de mogelijkheid dat Nederland militair zou ingrijpen. De resultaten waren niet bemoedigend. In Londen deed Bevin weten dat de Britse regering die mogelijkheid 'with horror' onder ogen zagl en het State Department liet de Amerikaanse ambassadeur in Den Haag uitdrukking geven aan zijn 'concern over the suggestion of an ultimatum accompanied with sanctions. '2 Daarmee stond vast dat Nederland, ging het toch tot dat militaire ingrijpen over, hoogstwaarschijnlijk Groot-Brittannië en de Verenigde Staten tegenover zich zou vinden.
XCHet Republikeinse antwoord werd op 8 juni, twee dagen dus vóór de rode, ontvangen. Het was een ontwijkend stuk, d.w.z. hetof de Republiek in beginsel met de vorming van een federale regering en met samenwerking op economisch en militair gebied akkoord ging maar alle duidelijkheid ontbrak, er waren allerlei beperkende voorwaarden opgesomd, de vorming van een gemeenschappelijke gendarmerie en het opgeven van de eigen buitenlandse betrekkingen werden onder verwijzing naar de soevereiniteit van de Republiek resoluut afgewezen en er werden enkele eigen eisen gesteld (die wij straks zullen vermelden). Daar kwam bij dat op de I Ide bekend werd dat de Republiek zich door Egyptehad laten erkennen en dat Agoes Salim die dat in Cairo had bewerkstelligd, andere Arabische staten zou gaan bezoeken om eenzelfde erkenning te verkrijgen. Sterker nog: de Nefis onderschepte twee telegrammen uit Djokjakarta, één gericht aan de Republikeinse delegatie in Batavia, één aan de vertegenwoordiger van de Republiek op OostSumatra, die inhielden dat het op 8 juni gegeven antwoord, zo noteerde Schermerhorn, 'om internationale redenen weliswaar bevestigend luidt maar dat de bedoeling een afwijzing is. Zoiets is toch wel schokkend', vond hij.'
XCI Brief, 4 juni 1947, van Michiels aan van Boetzelaer (a.v., p. 217 e.v.). 2 Verklaring d.d. 6 juni 1947 (a.v., P.246). 3 Het dagboek van Schermerhorn, p. 605 (13 juni
XCTussen die 8ste juni nu, waarop de ultimatieve nota van de CommissieGeneraal in feite, zij het niet duidelijk, door de Republiek was afgewezen en de zoste juli waarop de Eerste Politionele Actie begon, verliepen nog precies zes weken - het is een periode geweest van oplopende spanning, waarin de ene nota op de andere volgde en telkens weer èn in Den Haag, èn in Batavia, èn in Djokjakarta koortsachtig beraad plaatsvond. Londen en Washington deden hun uiterste best om een gewapende botsing te voorkomen. Washington ging daarbij zo ver dat het op de z Sste juni, toen het kabinet-Beel op het punt stond, van Maak en generaal Spoor te machtigen om het offensief in te zetten (het zou op I juli van start gaan), deed weten dat, als Nederland en de Republiek samen tot de vorming van een federale regering overgingen en als de Republiek wilde erkennen dat in de overgangstijd de soevereiniteit over de archipel bij Nederland berustte, de Verenigde Staten bereid waren tot grootscheepse financiële hulp voor de reconstructie van Indonesië - dat aanbod leek zozeer een ondersteuning te zijn van het Nederlandse standpunt dat het offensief werd afgeblazen. Uitstel was dat waarvan evenwel geen afstel kwam.
XCOp de gewisselde nota's en de gevoerde besprekingen willen wij hier niet ingaan - wat wij willen onderstrepen is dat in de bedoelde periode door Nederland in wezen gevergd werd dat de Republiek haar identiteit zou prijsgeven en dat zulks door de Republiek werd geweigerd. Sommigen in de Republiek, onder wie premier Sjahrir, wilden het uiterste doen om een gewapende botsing te voorkomen - anderen, onder wie Soekarno en opperbevelhebber Soedirman, meenden dat men het beleid niet door vrees voor die botsing moest laten bepalen. Er was dus in de Republiek aan de top een ruime mate van verdeeldheid.
XCNiet zo aan Nederlandse kant. Los nog van de dreiging die van de financieel-economische factoren uitging, werd de situatie in de enclaves op Java en Sumatra die, alle met vluchtelingen volgestroomd, min of meer belegerde vestingen waren, als endragelijk ervaren. En waar waren die enclaves het gevolg van? Louter van de onwilligheid van de Republiek om zich in de Nederlandse conceptie te schikken - zij moest en zou het hoofd buigen! En het internationale aspect waarop met klemmende waarschuwingen was gewezen, werd uit het oog verloren door dezelfden die die waarschuwingen hadden geuit.
XCIn Batavia was de militaire leiding een overtuigd voorstandster van een gewapend ingrijpen. Het bestand waartoe in oktober '46 in beginsel was besloten en dat in februari '47 door Soedirman was aanvaard, was talloze malen geschonden - had de Republikeinse
gedaan over Nederlandse schendingen, dan was de zaak onderzocht en antwoord gegeven maar op omstreeks duizend klachten van Nederlandse kant was taal noch teken vernomen. 'Toestand is onhoudbaar', seinde Spoor op 14 juli aan Kruls'. 'De zaak wordt voor onze ogen vermoord en afgebrand' (d.w.z. dat helpers van Nederland geliquideerd werden en ondernemingsvoorraden in vlammen opgingen) 'en wij zitten te zitten.' De Ondernemersraad voor Nederlands-Indië achtte militair ingrijpen noodzakelijk. Sultan Hamid van Pontianak en Soekawati, het staatshoofd van Oost-Indonesië, toonden er zich voorstander van, laatstgenoemde samen met twee van zijn ministers. De meeste Nederlanders en Indische Nederlanders zagen er met hartstochtelijk verlangen naar uit. In Batavia 'vielen', aldus later Schermerhorn, 'de tegenstanders van militaire actie op de vingers van één hand te tellen."
XCDat alles had zijn effect op de drie hoogste Nederlandse vertegenwoordigers: van Mook, Schermerhorn, van Poll.
XCSchermerhorn en van Poll waren het die op 17 juni het kabinet-Beel adviseerden om, als het nodig was, niet alleen West- en Oost-Java alsmede delen van Zuid-Sumatra te bezetten maar ook dat deel van Oost-Sumatra waar de grootste ondernemingen lagen (een mogelijkheid waar Hirschfeld en Albarda niet op hadden gewezen). Zij waren het voorts die, nadat het offensief van 1 juli afgeblazen was, op 17 juli samen met van Mook, Spoor en Pinke het kabinet om machtiging vroegen om tot de afgesproken, zich niet tot Djokjakarta uitstrekkende actie over te gaan - een daad overigens, die bij Schermerhorn met zoveel aarzeling gepaard ging dat hij op het telegram waarin om die machtiging werd verzocht, onmiddellijk een tweede telegram liet volgen' waarin hij er aan de ene kant, 'aangezien Djokja de geestelijke pesthaard is', op aandrong die beperking op te heffen en de actie voort te zetten 'totdat de Republiek is vernietigd', maar aan de andere kant bepleitte, eerst nog eens een beroep te doen op Londen en Washington teneinde de Republiek tot rede te brengen.
XCIn Nederland was bij een flink deel van de publieke opinie sprake van ongeduld. In de meeste brieven die van de tienduizenden in Indië dienende oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen waren ontvangen, was aangedrongen op actie en toen de tekst van de ultimatieve nota van 27 mei was gepubliceerd, was bij een onderzoek van de publieke opinie
XCI Tekst: NIB, dl. IX, p. 673. 2 Het dagboek van Schermerhorn, p. XXIV. 3 Tekst: NIB,
gebleken dat 41 % van de ondervraagden er voorstander van was dat, als op die nota geen bevredigend antwoord werd gegeven, de onderhandelingen met de Republiek zouden worden afgebroken, hetgeen in de gegeven omstandigheden oorlog zou betekenen. Van de steun van Romme en zijn KVP-fractie was het kabinet zeker en de partijraad van de PvdA had zich wèl (14 juni) voor voortgezet contact met de Republiek uitgesproken maar niet tegen een militair ingrijpen - elke uitspraak van die laatste aard had Drees (die immers op 2 juni in de ministerraad dat ingrijpen in beginsel had aanvaard) met steun van partijvoorzitter Vorrink weten te voorkomen, erop wijzend dat in dat geval een regeringscrisis onvermijdelijk was. In het kabinet was maar één minister die eerst zei dat hij zou aftreden als het tot een offensief kwam (dat van 1 juli) en vervolgens op 17 juli tegen de machtiging stemde om tot actie over te gaan: Vos - hij trok die tegenstem één dag later in, toen vernomen was dat de Republiek niet bereid was, bevel te geven tot het staken der vijandelijkheden. Ook van Kleffens werd meegesleurd. Eind mei had hij er samen met van Starkenborgh het kabinet op gewezen dat Nederland bij militair ingrijpen aan zijn naam grote schade zou berokkenen en dat men in elk geval tot dat ingrijpen pas mocht overgaan als men zeker was van de steun van de Britse en de Amerikaanse regering; middenjuni had hij voorspeld dat de Republiek, viel Nederland aan, een beroep op de Verenigde Naties zou doen en die aanval 'een ramp' genoemd' - nu was hij het die in het kabinetsberaad in de vroege uren van 28 juni (het begon pas tegen half een)" betoogde dat men met het oog op de mogelijke buitenlandse reacties 'de noodzakelijke actie' (die welke werd uitgesteld) moest 'kwalificeren als police measures of a strictly limited character', anders gezegd: een Politionele Actie.
XCWij schreven dat in de zes weken die aan de Eerste Politionele Actie voorafgingen, door Nederland werd gevergd dat de Republiek haar identiteit zou prijsgeven en dat dit door de Republiek werd geweigerd. Het heeft zin, dit kort toe te lichten, zulks ook omdat daaruit zal blijken hoe hoog de spanningen in het benarde Djokjakarta opliepen.
XCI Ministerraad: Notulen, 16 juni 1947, a.v., p. 353 e.v. 2 A.v., 28 juni 1947, a.v., p.
XCHet uitgangspunt van alles was de Nederlandse ultimatieve nota van 27 mei: de Republiek moest de vorming van een federale regering, de komst van een Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, economische en militaire samenwerking en een gemeenschappelijke gendarmerie aanvaarden en een einde maken aan haar buitenlandse betrekkingen. Het Republikeinse antwoord van 8 juni was op de eerste vier punten onduidelijk, wees de gemeenschappelijke gendarmerie en de beëindiging van de buitenlandse betrekkingen af en bevatte eigen eisen: Nederland moest het sturen van militaire versterkingen staken en niet langer de acties toelaten van Indonesiërs in Batavia en Bandoeng die de vorming van een deelstaat West-Java bepleitten.
XCAan wie het Nederlandse en het Republikeinse standpunt vergeleek, was duidelijk dat oorlog vrijwelonontkoombaar was. In die situatie ging Sjahrir, zoals hij ook in maart '46 had gedaan, op eigen gezag tot een belangrijke stap over: op 19 juni zei hij in een radiotoespraak dat de Republiek de vorming van een federale overgangsregering en de komst van een Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon aanvaardde - dat laatste betekende de erkenning van de Nederlandse soevereiniteit in de overgangstijd. Er rees hiertegen in de Republiek een storm van protesten: van Soedirman, van de Masjoemi en de PNI (die beide hun stem aan de goedkeuring van Linggadjati hadden onthouden) en ook van Sjahrirs eigen aanhang. Hij trad af. Voor de tweede maal ging Soekarno per decreet regeren. Hij was het nu die op 27 juni op een reeks hem voorgelegde Nederlandse vragen een antwoord gaf dat vaag was maar de vorming van een gemeenschappelijke gendarmerie duidelijk opnieuw afwees. Twee dagen later herhaalde Nederland o.m. dat er een einde moest komen aan de buitenlandse betrekkingen van de Republiek en voegde het aan de al gestelde eisen een nieuwe toe: de Republiek moest de functies van gouverneur van Borneo en gouverneur van de Grote Oost opheffen.
XCSjarifoeddin vormde op 3 juli een nieuw kabinet. Hij deed op 8 juli weten dat die twee gouverneursfuncties waren opgeheven, dat Agoes Salim was teruggeroepen en dat de Republiek bereid was, voor de gendarmerie een gemeenschappelijk directoraat te aanvaarden. Die concessies, in overleg met Soekarno gedaan, werden door een meerderheid van zijn eigen kabinet afgewezen. Van Mook op zijn beurt ging (tot grote woede van Spoor en Pinke) met dat gemeenschappelijk directoraat akkoord maar eiste op IS juli in ruil dat alle vijandelijkheden en voorbereidingen tot vernielingen gestaakt zouden worden en dat de Republikeinse strijdkrachten zich binnen vijf dagen 10
- terugtrekken, anders gezegd, uit het gebied waar zij hun verdedigingsstellingen hadden aangelegd. Dat werd geweigerd: de Republiek antwoordde op 17 juli dat aan beide zijden van de van Maak-lijn sprake moest zijn van het terugtrekken van troepen.
XCDit antwoord van de Republiek was het dat leidde tot de machtiging van het kabinet-Beel om tot de aanvalover te gaan.
XCMen moet bij het beoordelen van al die voorstellen en tegenvoorstellen in het oog houden dat zij, zeker van de zijde van de Republiek (voor Nederland gold dat in mindere mate), steeds mede bedoeld waren voor de buitenwereld. Dat was ook gebleken uit de door Schermerhorn vermelde onderschepte telegrammen. Het was het streven van de meeste Republikeinse voormannen, misschien niet van Sjahrir maar zeker wèl van Soekarno, om voortdurend een bereidheid tot verder onderhandelen voor te wenden - zij zagen in hoe belangrijk het was dat, als het tot een ontknoping kwam, Nederland de aanval zou inzetten en de aggressor zou zijn. Verwacht werd dat dit de Republiek in hoge mate ten goede zou komen.
XCEr zat evenwel aan die aanval nog een tweede voor Nederland ongunstig aspect vast. Dat werd niet door van Maak beseft die bleef geloven in zijn ideaal van de Verenigde Staten van Indonesië, laat staan door het kabinet-Beelwie dat wèl deed, zij het te laat, was Schermerhorn. Het inzetten van de Eerste Politionele Actie had er toe geleid dat Sanders, de secretaris van de Commissie-Generaal met wie hij zich al sinds de bezetting nauw verbonden had gevoeld I, onmiddellijk om ontslag had verzocht: voor Schermerhorn een schokkend gebeuren. Eén dag later schreef hij in zijn dagboek: 'Zo gingen wij zondagavond' (20 juli) 'naar bed op de tijd' (te middernacht)
XC'dat de actie zou beginnen. Nederland stelde zich op dat ogenblik voor, op het gebied der samenwerking door middel van macht te bereiken, hetgeen het in vrijwilligheid niet verkreeg. Daarmee is het veroordeeld, ook in de toekomst, zoals vanouds, de macht als grondslag van onze aanwezigheid alhier te blijven gebruiken. Het is niet gelukt de nieuwe weg te vinden: de beide volkeren hebben daartoe de kracht niet kunnen opbrengen. Daarmede is Nederland veroordeeld, de legitimatie van het gezag opnieuw op macht te doen berusten en daarmee een van de wezenlijke kenmerken van de koloniale verhouding ongewijzigd te handhaven."Samkalden al een maand eerder zijn functie neergelegd. 2 Hel dagboek van Schermer horn, p. 778 (22 juli
I Voorziende dat het tot een militair ingrijpen zou komen, had Sanders' collega
XCBegin '46 al was de generale staf in Batavia offensief gaan denken - de chef, generaal-majoor Buurman van Vreeden, had eind maart in een 'Nota operaties Java'! betoogd dat het uit militair oogpunt het beste was om van Semarang uit Djokjakarta, toen sinds kort zetel van de Republikeinse regering, aan te vallen, daarmee Java in tweeën te splitsen en vervolgens, oost- en westwaarts oprukkend, de twee helften te bezetten. Voor de uitvoering van dat plan ontbraken de krachten - zij kwamen evenwel in de' loop van' 46 en in de eerste helft van' 4 7 ter beschikking.
XCHet plan werd gewijzigd. In de eerste maanden van '47 kwam voor de generale staf vast te staan dat men de acties moest richten op de verovering van de gebieden waar de grote ondernemingen lagen, welker produkten dan weer op de wereldmarkt afgezet konden worden. 'Produkt' werd de code-aanduiding voor de gehele operatie - opdracht om de gedetailleerde plannen daarvoor uit te werken kregen de divisie- en brigadestaven in maart en die plannen waren in juni gereed.
XCOp Sumatra moesten de Nederlandse troepen uitbreken uit hun enclaves, d.w.z. van Medan uit het grote plantagegebied van Oost-Sumatra veroveren, van Padang uit de vlakte waarin die stad lag, van Palembang uit een deel van de wingebieden voor de aardolieraffinaderijen en de steenkolenmijn van Boekit Asem - deze lag evenwel (zie kaart IV op pag. 846) ca. 150 km van de stad verwijderd. Het veruit grootste deel van Sumatra zou dus in handen van de Republiek blijven. Niet aldus op Java. Ook hier moesten de Nederlandse troepen hun enclaves verlaten (zie kaart V op de pag.'s 850-851). Een groot deel van West-Java zou van Batavia, Buitenzorg en Bandoeng uit worden bezet, van Bandoeng uit zou een brigade oprukken naar Cheribon en zouden andere brigades naar de zuidkust en in de richting van Midden-Java trekken, Oost-Java tenslotte moest bezet worden van Soerabaja uit, waarbij de daar gelegerde brigade van de Koninklijke Landmacht zuidwaarts zou uitbreken in de richting van Malang - die stad werd later het doel van de mariniersbrigade die op twee punten zou landen, nL aan Straat Madoera ca. 75 km
XCINDISCHE OCEAAN IV. Eerste Politionele Actie - Sumatra Rood: Nederlandse enclaves v66r de actie. Lichtrose: de gebieden die eraan
ten oosten van Probolinggo en aan Straat Bali ca. 30 km ten noorden van Banjoewangi. Al die operaties zouden ondersteund worden door de Militaire Luchtvaart en de Marineluchtvaartdienst die samen, afgezien van een aantallichte verkenningsvliegtuigen, twee afdelingen bommenwerpers (één op Java, één op Sumatra), drie afdelingen jagers (twee op Java, één op Sumatra), twee afdelingen transportvliegtuigen (beide op Java) en (op Java) een foto-verkennings-afdeling in de lucht konden brengen. Het uiteindelijke directief dat midden juni gereedkwam " hield evenwel rekening met de 'waarschijnlijk geringe' mogelijkheid dat het kabinet-Beel zou besluiten, 'het hart van de Republiek direct aan te grijpen en eerst daarna tot bezetting van heel Java over te gaan' - dan zou het operatieplan 'Amsterdam' worden uitgevoerd en als het Republikeins bewind vrijwelonmiddellijk ineen zou storten (die mogelijkheid werd niet als 'waarschijnlijk gering' aangeduid), dan zou op Java een derde uitgewerkt operatieplan, 'Rotterdam', een combinatie worden van 'Produkt' en 'Amsterdam'."
XCDe Republikeinse troepen vormden geen volwaardige tegenstander. Zij waren ongeveer tweemaal zo talrijk als de Nederlandse maar zij waren veel zwakker bewapend (met een ratjetoe aan Japanse en Britse, hun door Brits-Indische militairen toegespeelde wapens, oude wapens van het Knil, diverse wapens die Chinese smokkelaars hadden aangevoerd, en ook wel volledig geïmproviseerde wapens"), zij hadden minder transportmiddelen, zij kregen geen steun uit de lucht en zij hadden een groot tekort aan verbindingsmiddelen zoals zenders. Om de Nederlandse enclaves heen hadden zij, zoals vermeld, uitgebreide stellingen aangelegd en daar hadden zij zich zozeer op geconcentreerd dat aan talrijke sectoren het voorbereiden van in militair opzicht belangrijke vernielingen in het achterland, bijvoorbeeld het opblazen van bruggen, ietwat was verwaarvan West-Java, gevolgd door die van Midden-Java. 'De Nefis schatte dat slechts
1 Tekst d.d. 16 juni 1947 in (Min. van defensie, Kon. Landmacht, Landmachtstaf, Sectie Militaire Geschiedenis) 1947) (1983), p. 75 e.v. 2 Er was nog een vierde plan, 'Leerdam': de bezetting
loosd - het vernielen van ondernemingsgebouwen en fabrieken was beter voorbereid.
XCSoedirman had aan de zes divisies die hij op Java na de vorming van de TNI (maar die reorganisatie was in juli nog niet voltooid) in het veld kon brengen, met instemming van zijn chef-staf, Oerip Soemohardjo, als hoofdopdracht gegeven om zich daar waar zij waren, met kracht te verdedigen - mislukte die verdediging, dan moesten zij tot de guerrilla en tot de politiek van 'de verschroeide aarde' overgaan. Enkele commandanten van die divisies evenwel, en met name de commandant van de op West-Java gelegerde Siliwangi-divisie", kolonel Abdoel Haris Nasoetion, waren van mening dat die hoofdopdracht onjuist was. De troepen van de Republiek, aldus Nasoetion, moesten louter hun kracht zoeken in een door de bevolking gesteunde guerrilla, anders gezegd: de open en zeker de massale strijd ontwijken."
XCSoedirman en Oerip Soemohardjo hadden die adviezen verworpen.
XCAl in de avond van 20 juli gingen op Java hier en daar Nederlandse detachementen op mars om te verhinderen dat Republikeinse troepen bij het inzetten van de grote aanval bepaalde vernielingen konden uitvoeren. Zij hadden over het algemeen succes. In Batavia werden voorts de Republikeinen 's avonds om elf uur verdreven uit de belangrijkste overheidsbedrijven, waaronder de telefooncentrale en het radiostation, die zij tot op dat moment gaande hadden gehouden, en kregen de leden van de Republikeinse delegatie huisarrest opgelegd in de woning van Sjahrir (die zich in Djokjakarta bevond). Andere Republikeinse voormannen werden door de militaire politie, welke door de Nefis opgesteldeHun conclusie was dat een Indonesische vrijheidsstrijd het best de vorm kon aannemen
1 Siliwangi was de vorst geweest van een West-Javaans Hindoerijk dat na de komst van de Islam was verdwenen. 2 Nasoetion was in '42 cadet-vaandrig van het Knil - hij had de Militaire Academie te Bandoeng doorlopen. Nog voor de Japanse bezetting kwam hij samen met andere Indonesische officieren tot de conclusie dat de opleiding te Bandoeng te beperkt was geweest - zij gingen het werk van de Duitse militaire theoreticus Clausewitz bestuderen alsook publikaties van de Gaulle en Liddell Hart en studies over de Japans-Chinese oorlog en de Spaanse burgeroorlog.
lijsten afwerkte, gearresteerd en elders opgesloten.' Dergelijke arrestaties vonden ook in Medan, Padang en Palembang plaats alsook op Borneo, waar van de gelegenheid gebruik werd gemaakt om een kleine zeventig Indonesiërs, die van ondergrondse actie werden verdacht, op te pakken.'
XCDe landingen op Oost-Java werden vrij vlot uitgevoerd - men had bij Banjoewangi meer last van de stroom en de lage waterstand dan van de strijdkrachten van de Republiek. Slechts in enkele sectoren hielden die strijdkrachten zich aan Soedirmans hoofdopdracht. Zij werden door de Nederlandse aanval niet verrast (in de vroege uren van 17 juli had Soedirman de belangrijkste commandanten radiografisch laten waarschuwen dat zij paraat moesten zijn) maar grote aantallen beseften dat de Nederlandse materiële overmacht te groot was. 'De terugtocht van de meeste van deze eenheden van de TNI', aldus later Nasoetion,
XC'was er een in alle richtingen. Dikwijls wisten commandanten in het geheel niet waar zich hun manschappen bevonden ... Eén zekerheid was er, nl. dat eenheden of groepen die uiteengeslagen waren, elk naar hun oorspronkelijke woonplaats, hun basis, terugkeerden. Hetzelfde deden commandanten. Vaders zochten hun zoons en zoons hun vaders."
XCBehalve daar waar de TNI'ers enige tijd hardnekkig weerstand boden (bijvoorbeeld op de Tjiater-pas benoorden Bandoeng, waar de Nederlandse brigade die naar Cheribon moest oprukken, geruime tijd werd tegengehouden), vielen de eerste gevechtsdagen de Nederlandse militairen mee. Zij hadden allen een dagorder van Spoor uitgereikt gekregen waarin op een beheerst gedrag was aangedrongen en die verder geheel op het thema van een politionele actie was afgestemd ('Gij rukt niet op om aan dit land de oorlog te brengen maar om het de vrede te hergeven. Gij komt niet als veroveraar maar als bevrijder. Gij komt niet om te straffen maar om te beschermen') - velen kregen in die eerste dagen de indruk dat de legercommandant dat goed had gezien: verheugd als zij waren dat zij van de TNI geen last meer hadden, juichten vele eenvoudige dessa-bewoners de Nederlandse troepen toe (foto's en films daarvanvrijheid gesteld. 2 Een groot deel werd spoedig vrijgelaten. 3 Aangehaald in Reid: The Indonesian National Revolution, p.
1 Van de weinige Nederlanders die zich op Java tegen de regeringspolitiek hadden gekeerd, werd D. M. G. Koch, die vóór de Japanse invasie het kritische maandblad had uitgegeven en nu die uitgave had hervat en voorzitter was van de afdeling Bandoeng van de Progressieve Groep van Nederlanders in Indonesië, gearresteerd - vermoedelijk op last van van Maak werd hij na zeven dagen weer in
jAVAZEE INDISCHE OCEAAN 200 km V. Eerste Politionele Actie -java Rood: Nederlandse enclaves v66r de actie. Lichtrose: de gebieden die eraan werden toegevoegd.
XC~erden haastig verspreid); de grotere plaatsen die bezet werden, waren evenwel aanvankelijk uitgestorven en toen de bevolking was teruggekeerd, was, aldus Pierre Heijboer in zijn in '79 verschenen werk'het algemene beeld ... er een van zwijgende vijandigheid.'!
1945-1949,
XCOok op Sumatra werd het operatieplan uitgevoerd. Van Palembang uit werd het gebied van de Boekit Asem-mijnen bezet alsook een deel van de aardolie-wingebieden (niet evenwel die van Djambi) en van Medan uit werd een groot deel van Oost-Sumatra veroverd. In de vlakte van Padang daarentegen bleef de terreinwinst beperkt.
'. Heijboer: p. 94 (verder te citeren als: Heijboer).
n
XC\.... .Rernbang l.......r 11a~ ) Soekarno's regering dacht er niet aan, het hoofd in de schoot te leggen. Haar radiopropaganda was één aanklacht tegen de Nederlandse aggressie en het Nederlandse optreden. Die propaganda droeg er toe bij dat een soort 'Vijfde Colonne' -paniek ontstond: personen die, naar men aannam, steun wilden verlenen aan de naderende Nederlanders, werden of gearresteerd en naar Midden-Java afgevoerd Of om het leven gebracht. Hier en daar werden Indische Nederlanders die nog steeds niet vrijgelaten waren, het slachtoffer van die paniek - op Java werden er minstens ruim honderd vermoord en op Oost-Sumatra waren Indische Nederlanders onder de ca. honderd gevangenen van de Republiek die er door pemoeda eenheden werden vermoord. De meeste slachtoffers vielen evenwel, als
troepen juist op tijd om massale moordpartijen of het wegvoeren van Chinese mannen te voorkomen maar elders kwamen zij te laat. Naar schatting werden ca. duizend Chinezen vermoord (sommigen werden levend verbrand) en twee maanden later waren er nog bijna zesduizendvijfhonderd, die weggevoerd waren, spoorloos - omtrent hun lot beschikken wij niet over nadere gegevens. Voorts gingen talrijke grote bedrijven die eigendom van Chinezen waren, in vlammen op; ook werden woningen en winkels van Chinezen in brand gestoken - omstreeks honderdduizend werden dakloos.
XCFeiten als deze raakten pas na enige tijd bekend - intussen drong zich aan de Nederlandse troepen overal waar zij bewijzen vonden voor de van Republikeinse zijde bedreven wandaden, de overtuiging op dat het kwaad (de Republiek) in de wortel moest worden aangepakt. De Nederlandse autoriteiten in Batavia gingen er niet anders over denken. Het leek alsof niets de Nederlandse troepen kon tegenhouden. Waarom dan niet oprukken naar Djokjakarta, van waaruit tot voortgezette weerstand werd opgeroepen? Op de vierde gevechtsdag, 24 juli, stond voor de generaals Spoor en Buurman van Vreeden en voor admiraal Pinke vast dat zulks, aldus de notulen van hun 'zeer geheime bespreking", 'onvermijdelijk' was. Dat werd ook het oordeel van van Mook en zijn civiele adviseurs. 'De militaire en politieke opinie is', seinde hij op de zesde gevechtsdag, 26 juli, aan Jonkman', 'dat, tenzij Djokja capituleert, aan de voortdurende agitatie slechts door bezetting van het centrum een einde kan worden gemaakt', en een dag later, zondag 27 juli, was ook Schermerhorn, die Djokjakarta als 'pesthaard' had aangeduid, voor het denkbeeld gewonnen. 'Weliswaar', zo noteerde hij, 'zei Koos' (Vorrink)
XC'van de week door de telefoon, dat de bezetting van Djokja voor hem in Nederland onverkoopbaar is, maar ik geloof toch, dat nu ik naar Nederland terugkeer, ik een poging zal moeten doen om onze partijgenoten duidelijk te maken dat de bezetting van Djokja nog geenszins behoeft te betekenen dat wij de Republiek van de kaart vegen. In 1870 is Parijs door de Duitsers bezet, maar Frankrijk is blijven leven, zij het op een enigszins andere voet dan tevoren."
XCZiet men dit laatste argument als een aanwijzing dat Schermerhorn onder de zware druk der omstandigheden rijkelijk verward was geworden, dan vindt men een tweede aanwijzing in wat hij die dag verder schreef over de wenselijkheid van 'progressieve politiek na deze actie':
XCI Tekst: NIB, dl. X, p. 39 e.v. 2 Tekst: a.v.,p. 72 e.v. 3 Het dagboek van Schermerhorn, p. 797 (27 juli 1947)·
XC'Hier is geen progressieve politiek te voeren met mensen die in hun hart niet anders zijn en op grond van de traditie niet anders kunnen denken dan koloniaal. Dat is voor mij de grote hoofdzaak. Geen enkel schema is met succes door te voeren met verlichte kolonialen. Men zal moeten beginnen met de Republiek volledig in het leven te laten en ook Oosten West-Java er niet principieel af te hakken maar deze gebieden als autonome provincies van de Republiek te organiseren"
XCdát van de man die tien dagen eerder, in zijn z.g. tweede telegram van 17 juli, het kabinet-Beel had geadviseerd, de Republiek te 'vernietigen'!
XCIn Nederland werd tegen het inzetten van de Eerste Politionele Actie maar weinig geprotesteerd. De EVe riep het NVV tot gezamenlijke actie op; dat werd geweigerd - enkele door de EVe uitgelokte stakingen, zo in Amsterdam en Rotterdam, verliepen spoedig. Voorzover zij van zich lieten horen, keurden voorts de kerken de actie goed, alleen uit de zending kwam er een protest.
XCIn politiek opzicht was natuurlijk van primair belang hoe de Partij van de Arbeid zou reageren."
XCVoorziende dat het bericht dat de Nederlandse troepen tot de aanval waren overgegaan, in de partij een aanzienlijke deining kon wekken, had het partijbestuur op zondag 20 juli (Vorrink en Drees wisten dat de aanval hoogstwaarschijnlijk al op maandag zou worden ingezet) de partijraad bijeengeroepen. Het was aan een ieder duidelijk dat oorlogshandelingen op grote schaal dreigden. Joekes betoogde dat geweld toelaatbaar was. Een opponent, Sal Tas, wees op de talrijke concessies welke de Republiek had gedaan. De Indonesiër L. N. Palar, lid van de Tweede Kamerfractie, zei dat hij de partij en de fractie zou verlaten als het tot wapengeweld kwam. Jacques de Kadt", riep de partijraad op, het aan de PvdA-ministersven, waarin om begrip voor die Republiek was gevraagd. Nadien had het gouvernement dat hem, volstrekt onkundig van wat hij in de jaren '30 had gepubliceerd,
, Av., p. 799. 2 Het hiervolgende is hoofdzakelijk gebaseerd op H. A Poeze's bijdrage: 'De Indonesische kwestie 1945-195°. Sociaal-democraten in de klem', in de in '82 verschenen bundel 3 De Kadt was in Indië door de Japanners geïnterneerd geweest. Na de oprichting van de Republiek had hij samen met enkele geestverwanten al een brief aan het bestuur van de SDAP geschre
door middel van een motie duidelijk te maken dat dat geweld eenvoudig ontoelaatbaar was. Zijn betoog, appellerend aan het ethos van een beweging die zich socialistisch noemde, maakte indruk. Méér indruk evenwel maakte vervolgens een betoog van Drees: gewapend optreden kon, zei hij, nodig zijn juist om de beginselen van Linggadjati veilig te stellen; bovendien: traden de PvdA-ministers uit het kabinet, dan zou de KVP genoopt worden, een regering te vormen samen met fracties uit de rechtse oppositie; te voorzien viel dat dàn in Indië krasser zou worden opgetreden en dat van Linggadjati niets zou terechtkomen - óók dat het jaren kon duren voordat er weer PvdA-ministers zouden zijn. Vorrink bracht het zwaarst mogelijke geschut in stelling: als de motie-de Kadt werd aangenomen, zouden het partijbestuur (het PB) en de PvdA-ministers hun mandaat ter beschikking stellen (hetgeen, dat was duidelijk, de partij volledig ontredderd zou achterlaten). De Kadt, aanvoelend dat zijn motie met grote meerderheid zou worden verworpen, trok haar in. Nadien mochten Drees en Vorrink vertrouwen dat zij het grootste deel van de partij achter zich hadden.
XCInderdaad, toen op maandag bekend werd dat de Eerste Politionele Actie was ingezet, was de reactie van de meerderheid der leden, aldus Poeze, 'lauw maar instemmend'.' Palar hield zich aan zijn verklaring: uit de eerste vergadering die de fractie na het inzetten van de actie hield, liep hij in tranen weg, uitroepend dat hij zich aan de zijde van de Republiek zou scharen." Nadat evenwel de regering op 23 juli in de Kamer had verklaard dat er in Indië slechts sprake was van een beperkte actie en dat het haar bedoeling was, trouw te blijven aan de geest van Linggadjati, gaf de fractie op 24 juli geen steun aan een motie van de CPN waarin aan de regering werd gevraagd, de militaire operaties onmiddellijk te staken. 'De Dreesmannetjes (in het bijzonder Drees, Lieftinck, Neher en Jonkman)', schreef het PvdA-Kamerlid Frans Goedhart aan een geestverwant in Batavia,
XC'hebben het hier klaargespeeld, de fractie en het PB in de luren te leggen. De leiding van de fractie en PB zijn uiterst zwak, zodat Drees betrekkelijk makkelijk1 Poeze in: Nederland, links en de koude oorlog, p. 47. 2 Hij is voor haar werkzaam
communistische sympathieën verdacht, verhinderd dat hij via Australië en de Vere nigde Staten naar Nederland terugkeerde - hij mocht wel rechtstreeks naar Nederland vliegen. Hij werd in !48 tot Kamerlid gekozen.
spel heeft gehad ... De heilige coalitie met de KVP stond op het spel en daaraan durft men klaarblijkelijk niet te knabbelen. Burger heeft zich ... tot het laatst verzet. Vlak voor de stemming in de Kamer heeft hij zich met grote tegenzin bij de zaak neergelegd."
XCOp de dag van de Kameruitspraak verscheen evenwel in Het Vrije Volk een tegen de Politionele Actie gerichte verklaring van een aantal PvdA'ers, onder wie ds. Buskes, van Heuven Goedhart (hoofdredacteur van Het Parool dat samen met Vrij Nederland de regeringspolitiek ging afwijzen) en drs. den Uyl, een van de redacteuren van laatstgenoemd weekblad. Anderen legden teleurgesteld en verontwaardigd hun lidmaatschap neer - het werden er in totaal ca. zevenduizend." Dat was een kleine minderheid op de ruim honderdtienduizend leden maar er waren onder diegenen die lid bleven, velen die zich zeer bezwaard voelden door de verantwoordelijkheid die hun partij had aanvaard. Aan Drees en Vorrink was in elk geval duidelijk dat de partij als geheel zich slechts bij de Eerste Politionele Actie had kunnen neerleggen omdat zij als beperkt was aangeduid en als liggend in de lijn van de overeenkomst van Linggadjati waarin de Republiek was gezien als een van de constituerende delen van de Verenigde Staten van Indonesië, anders gezegd: een opmars naar Djokja was voor de PvdA onaanvaardbaar.
XCVan Mooks telegram van 26 juli, waarin hij, 'tenzij Djokja capituleert', een opmars daarheen had voorgesteld, werd twee dagen later in de ministerraad besproken. Inmiddels was gebleken dat de Eerste Politionele Actie bij de Britse en de Amerikaanse pers geen begrip had gevonden en dat er vooral door de regering van India (dat was inmiddels tot de Verenigde Naties toegelaten) en die van Australië scherp afwijzend op was gereageerd. Het kabinet-Beel sprak zich tegen de door van Mook bepleite opmars uit - deze zou, seinde Beel persoonlijk aan van Mock", 'thans nationaal zeer ernstige repercussies hebben. Internationaal zijn de verhoudingen ook van dien aard dat uitbreiding der actie zonder drinJ.J.
1 Brief, 31 juli 1947, van F. Goedhart aan de Graaff Jr, aangehaald door R. Gase in 18 juli 1987. 2 Ik was een van die zevenduizend. 3 Tekst d.d. 28 juli 1947: dl. X, p. 100.
gende noodzaak onverantwoord zou zijn.... Is dringende noodzaak aanwezig, dan zien wij uw voorstel en motivering onverwijld tegemoet.'
XCNu, dat was niet aan dovemansoren gezegd! Mede namens Schermerhorn, van Poll en al zijn militaire en civiele adviseurs herhaalde van Mook zijn voorstel, erop wijzend dat in de door de Nederlandse troepen bezette gebieden al sprake was van een agitatie die alleen maar zou toenemen als de Republikeinse regering niet werd uitgeschakeld. Ter bespreking van dat voorstel kwam het kabinet op 30 juli in buitengewone vergadering bijeen 1 het eenstemmige oordeel was, dat' een doortrekken naar Dj okj a op het ogenblik uit een politiek oogpunt niet verantwoord' zou zijn. Besloten werd Schermerhorn en van Poll naar Nederland te ontbieden en Neher, Ringers' opvolger als minister van verkeer en waterstaat, naar Batavia te zenden om aan van Mook duidelijk te maken dat wat hij en zijn adviseurs wensten, internationaal de ernstigste repercussies kon hebben.
XCLater op die dag (30 juli) kwam in New York de Veiligheidsraad bijeen. Uit Djokjakarta was Sjahrir met een van de Catalina's der Republiek naar New Delhi gevlogen om bij Nehroe op politieke steun aan de Republiek aan te dringen. Het gevolg hiervan was dat India op die joste de Veiligheidsraad verzocht, het conflict tussen Nederland en de Republiek op de agenda te plaatsen. Hetzelfde deed Australië. De verzoeken werden onmiddellijk gehonoreerd en op 2 augustus riep de Veiligheidsraad met algemene stemmen Nederland en de Republiek op, het vuren te staken. Het was, schrijft Bank, 'een mijlpaal in de geschiedenis van de Verenigde Naties; voor het eerst in haar bestaan had de internationale organisatie een arbitrale rol op zich genomen in een oorlogssituatie." Dat was van groot belang: er was vooral de Amerikaanse regering veel aan gelegen om het prestige van de organisatie der Verenigde Naties, waar een deel van de Amerikaanse publieke opinie weinig waarde aan hechtte, op te vijzelen - te voorzien viel dat die regering zich aan de lijn zou houden welke in die eerste resolutie was aangegeven.
XCIn de eerste dagen van augustus werd door Batavia bericht dat de Nederlandse troepen de hun opgedragen operaties met succes hadden uitgevoerd. Het viel het kabinet derhalve niet moeilijk, het verzoek van de Veiligheidsraad in te willigen: er werd aan van Mook geseind dat het vuren op de ade te middernacht moest worden gestaakt. Daarmee was opnieuween streep gehaald door diens plan om naar Djokjakarta op te
XC1 Notulen: a.v., p. 116 e.v. 2 Bank, p.
rukken. De verbittering in Batavia was groot - alle Nederlandse autoriteiten hadden de overtuiging dat een unieke kans om de Republiek geheel uit te schakelen, werd verzuimd, en zij conformeerden zich dan ook slechts ten dele. Met instemming van van Mook gaf Spoor op de ochtend van de 4de bevel om van middernacht af 'alle acties welke terreinwinst zouden beogen', stop te zetten, evenwel: 'de bezetting van plaatsen, gelegen in het gebied waarover de Nederlandse macht zich uitstrekt, (zal) ongestoord ... voortgang vinden." Van een algemeen staakt het vuren was dus op S augustus (de dag waarop de Republiek het verzoek van de Veiligheidsraad inwilligde) geen sprake. Op de ade waren in grote haast enkele van belang geachte plaatsen bezet en werd de bezetting van de westelijke helft van Madoera, waar een ontstellende hongersnood heerste, voltooid - op de yde en volgende dagen werden binnen het met strepen op de kaart aangegeven gebied 'waarover de Nederlandse macht zich uitstrekt', Republikeinse strijdkrachten nog uit tal van plaatsen verdreven. Vervolgens werden op Java de eenheden snel gehergroepeerd teneinde, zodra het kabinet-Beel er verlof toe gaf, naar de twee centra van de Republiek op te rukken: Djokjakarta en Soerakarta.
XCVoor de meeste militairen van de Nederlandse krijgsmacht was het onbegrijpelijk dat daarmee werd getalmd.
XC'Produkt' was in zoverre geslaagd dat inderdaad de delen van Java en Sumatra waar de meeste grote ondernemingen lagen, bezet leken te zijn." Er was door de terugtrekkende Republikeinse militairen veel vernield - de Nederlandse troepen hadden opdracht, de naar die ondernemingen terugkerende functionarissen zoveel mogelijk hulp te verlenen. Vrachtauto's met voedsel, medicamenten en textiel volgden op de militairen, artsen en verpleegsters kwamen in actie. Allen kregen een duidelijk beeld van de ontstellende nood waarin op Republikeins gebied talrijke paupers verkeerden.92 % van de thee-, 59 % van de koffie-, 91 % van de kinaen 86 % van de cacaoondernemingen alsmede
1 Résumé van Spoors exposé op de ochtendbespreking van 4 augustus 1947, dl. X, p. 216 e.v. 2 Op Sumatra lagen daar 61 % van de rubber-, 67 % van de thee-, 56 % van de oliepalm en 84 % van de vezel-ondernemingen, op Java 70% van de rubber-,
XCHet spreekt vanzelf dat de op de troepen volgende ambtenaren van het Binnenlands Bestuur voor tal van onvoorziene problemen kwamen te staan. Om snel beslissingen te kunnen nemen en de eenheid van beleid te bevorderen had van Mook een nieuwambt geschapen: dat van Regeringscommissaris voor Bestuursaangelegenheden oftewel Recomba; er waren er vijf benoemd (twee op Sumatra, drie op Java), onder wie twee van van Mooks naaste adviseurs, nl. Raden Abdoelkadir Widjoj oatmodjo (West-Java) en van der Plas (Oost-Java).' Hun instructie hield o.m. in dat zij er zorg voor dienden te dragen dat in de bezette gebieden de Republikeinse bestuurs- en andere ambtenaren aan het werk bleven en dat de economische en sociale opbouw met spoed ter hand werd genomen; zij moesten voorts de rood-witte vlag verbieden maar zo weinig mogelijk arrestaties uitvoeren.
XCNu, die laatste opdracht bleek niet zo simpel - naast de 'zwijgende vijandigheid' die sommige Indonesiërs in de bezette gebieden aan de dag legden, kwamen er al spoedig vijandige daden, vooral op Oost-Java. Trouwens, door Radio Djokjakarta werd het parool verspreid om de Nederlandse bezetter zoveel mogelijk dwars te zitten en werd voorts gezegd dat ieder die bij de Republiek in dienst was geweest, zijn functie moest neerleggen. Wel was het zo dat de meest strijdvaardige elementen onder de Indonesiërs militairen waren geworden in de tot TNI gecombineerde TRI- en pemoeda-eenheden en dat aanvankelijk van het verband van die TNI' ers veel verloren was gegaan ('vaders zochten hun zoons, zoons hun vaders'), maar het feit dat de Nederlandse brigades na het 'staakt het vuren' niet tot systernatisch voortgezette actie tegen de uiteengeslagen TNI' ers overgingen doch zich hergroepeerden voor een opmars naar het hart van de Republiek, speelde de Republikeinse strijdkrachten in de kaart. Ruim drie weken lang bleef die hergroepering gehandhaafd - het waren weken waarin plaatselijk nieuwe TNI-groepen werden gevormd, waarin nieuwe hoofdkwartieren werden ingericht en waarin de radioverbindingen met Djokjakarta werden hersteld. Al in die tijd was kolonel Nasoetion in staat om delen van zijn Siliwangi-divisie aanvallen te laten uitvoeren op plaatsen als Garoet en Tasikmalaja (zie kaart V op de pag.'s 850-851). Bovendien gingen hier en daar verzetsgroepen die zich overdag schuilhielden en's nachts de bewoonde plaatsen binnenslopen, over tot het liquideren van Indonesische bestuursambtenaren en anderen
XC1 Van der Plas verving midden augustus degeen die eerst als Recomba voor Oost-Java
die, in strijd met de consignes van de Republiek, de uitoefening van hun functie voortzetten; ook werden branden gesticht en wegen versperd en werd op diegenen die zich neutraalopstelden, pressie uitgeoefend om de Republiek trouw te blijven - de Indonesische havenarbeiders in Cheribon werden bijvoorbeeld met succes aangemaand om het werk neer te leggen. Die verzetsgroepen ontleenden steun aan het feit dat de Republiek nog steeds bestond en dat India en Australië in de Verenigde Naties voor haar waren opgekomen.' Zo rustte het gezag in het gebied, 'waarover', aldus Spoor, 'de Nederlandse macht zich uitstrekt', al in augustus '47 op een wankele basis.
XCWas daar verbetering in te brengen?
XC'Hoe men de zaak ook wendt of keert, zolang Djokja en de groepSoekarno niet is uitgeschakeld, zullen', seinde Spoor op 10 augustus aan Kruls", 'onze moeilijkheden eerder toe- dan afnemen.' Eén dag later ontving Jonkman van Idenburg een aan de koningin gericht telegram dat tevens bestemd was voor het kabinet en voor Schermerhorn en van Poll (die inmiddels naar Nederland waren teruggekeerd) - een telegram, waarin alle 'hoogste rechterlijke en executieve ambtenaren en regeringsadviseurs in Nederlands-Indië' op de volledige 'liquidatie van de huidige Republiek' aandrongen. Eén dag later deden alle militaire commandanten in Indië in een eigen, aan dezelfde autoriteiten gericht telegram weten dat zij het met de zienswijze van de hoogste ambtenaren eens waren, en nogmaals een dag later, 12 augustus, dreigde van Mook onder verwijzing naar de situatie die in de bezette gebieden bezig was te ontstaan, met openlijke ongehoorzaamheid. 'Ik moet', zo las Jonkman op die dag',
XC'na ernstige en zorgvuldige overweging en afweging van alle feiten tot de conclusie komen dat een voortduren van deze toestand, ook [maar] gedurende enkele weken, een ineenstorting zal veroorzaken die een ramp betekent voor het koninkrijk, welke veel groter zal zijn dan een tijdelijke internationale verstoordheid of mogelijke politieke wrijving in Nederland'
XC1 In Republikeinse kringen werd doorgegeven dat 'Recomba' de afkorting was van 'Republic comes back'. 2 Tekst: NIB, dl. X, p. 322 e.v. 3
(formuleringen die slechts aantonen dat van Mook geen reële kijk meer had op wat internationaal en nationaal dreigde').
XC'Tenzij de Nederlandse regering binnen enkele dagen tot een beslissing komt, zal ik voor de keus komen te staan om hetzij mijn taak als verder onuitvoerbaar op te geven, hetzij de verantwoordelijkheid als een schipper op zijn schip in nood te nemen voor maatregelen welke noodzakelijk zijn om het land te redden dat aan mijn zorgen is toevertrouwd."
XCWas de situatie in Indië zó ernstig? Blijkbaar wel, concludeerde Jonkman. Toen het kabinet op 13 augustus ter bespreking van van Mooks telegram bijeenkwam 3, stelde hij voor, verlof te geven tot een oprukken naar Djokjakarta. Zijn partijgenoot Drees evenwel zette zich schrap. 'Het is', zei deze,
XC'een illusie, te menen dat de bezetting van Djokja het einde betekent van sabotage, guerrilla, enz. De leiders van de Republiek zullen de strijd op Sumatra of buiten Indonesië voortzetten. Van Sjahrir en de zijnen maakt men martelaren ... Als men nu naar Djokja oprukt, zal de internationale reactie slechter zijn dan ooit ... Hoe moeilijk de toestand ook is, men moet in geen geval een beslissing nemen die ons land in de afgrond zal sleuren.'
XCVerdeeldheid dus. Beel die, evenals koningin Wilhelmina, een voorstander van de opmars naar Djokja was geworden (Romme en de KVPfractie dachten er net zo over) en die achter de rug van de eerstverantwoordelijke minister, Jonkman, om Spoor had laten vragen om hem rechtstreeks te informeren', belegde voor de volgende dag, 14
, Die kijk was ook aan Spoor niet gegeven; hij had, toen het kabinet afwijzend had beschikt op van Mooks 'eerste' voorstelom naar Djokja op te rukken, aan Kruls o.m. geseind: 'Leve de partijen, ook al gaan land en volk eraan kapot.' (telegram d.d. 3 I juli 1947: a.v., p. 136). 2 Op 14 augustus zei Gerbrandy in zijn eerder behandelde radiotoespraak voor de NCRV: 'De noodzaak van handelen die dr. van Mook moet kennen, die noodzaak kennen ook al zijn medewerkers, ook de legercommandant, die kent heel Batavia' wij leiden uit die passage af dat veel van de inhoud der regeringstelegrammen aan de particulier Gerbrandy moet zijn doorgegeven. 3 No tulen: dl. X, p. 380 e.v. 4 Kruls had op Ia augustus aan Spoor geseind: 'Beel verzocht nogmaals dringend om langs normale lijn' (d.w.z. via de radioverbinding tussen de generale staf in Batavia en de generale staf in Den Haag) 'regelmatig en bij voortduring en vooral gedetailleerd te seinen hoe toestand zich ontwikkelt ... Hij vraagt voorts volle medewerking, omdat slechts door volledig samenspel van allen het uiteindelijke doel, zij het moeizaam, zal zijn te bereiken ... Houdt vol. Wij werken langs alle kanalen.' (tekst: dl. X, p. 390).
augustus, een buitengewone vergadering van de ministerraad waar Schermerhorn, van Poll en ambassadeur Michiels aan zouden deelnemen.' Hier sprak Beel zich vóór en Drees zich opnieuw tegen de opmars uit, deze laatste met een betoog dat Schermerhorn in deze woorden samenvatte: 'dat indien men met zijn ogen dicht in de afgrond terechtkwam, het al erg was, maar om met open ogen er in te springen, wenste hij niet mee te maken." Een beslissing werd uitgesteld - het kabinet aanvaardde het advies van Michiels om de ontwikkeling van het beraad in de Veiligheidsraad af te wachten (die Raad was bezig een resolutie op te stellen die op het Nederlands-Indonesische conflict betrekking had). Tijdverlies, vond Beel. Zaterdag de r yde belegde hij wéér een buitengewone vergadering van de ministerraad. De standpunten bleven er tegenover elkaar staan: alle KVP-ministers en de partijloze minister van marine, J. J. A. Schagen van Leeuwen (die er zich bij had neergelegd dat Helfrich op eigen houtje in Indië ingreep") waren vóór een oprukken naar Djokja, alle PvdA-ministers, Jonkman nu weer inbegrepen, en de partijloze minister van buitenlandse zaken, van Boetzelaer, tegen. Nu stond dus de KVP voor de keus: wilde zij persé doorzetten, dan zou zij met de rechtse oppositie een nieuwe regering moeten vormen - dat was met het oog op de voor de verdere binnenlandse opbouw zo wenselijke harmonie een weinig aantrekkelijk vooruitzicht.
XCI Notulen: a.v., p. 397. 2 Het dagboek van Schermerhorn, p. 825 (14 augustus 1947). 3 Hoe verwrongen Helfrichs denkbeelden over de situatie waren, blijkt ten duidelijkste uit de brief die hij op I7 juli, drie dagen voor de Eerste Politionele Actie begon, aan Pinke zond (tekst: NIB, d!. IX, p. 720 e. v. ). 'Ik weet', stond erin, 'dat van Mook Indië staatkundig los van Nederland wil maken en zelf over de nieuwe staat regeren. Ik weet dat Schermerhorn een onbekwame idealist is (of is hij communist?), die zich beter had kunnen houden bij het doceren van landmeten Eén ding staat voor mij vast. Als we slaan, sla dan dóór, totdat deze communisten' (de machthebbers in de Republiek) 'kapot zijn ... Djokja zij dus het voornaamste doe!.'
XCNa het begin nu van de Eerste Politionele Actie besloot Helfrich een Arnbonnese marine-officier, KJ. Vigeleijn Nikijuluw, naar Indië te zenden met de opdracht, groepen uit de Indonesische bevolking tegen de Republiek te mobiliseren. Op I augustus schreef hij aan Pinke (tekst: a.v., d!. X, p. 180-81): 'Het is gelukt Vigeleijn uit te zenden. Hij vertrekt 4 augustus en neemt deze brief mee. Hij zalje alles vertellen doch enkele dingen moet ik namens de minister vastleggen. Zijne Exc. wenst volstrekt niet dat Vigeleijn zich als marine-officier met de politiek bemoeit, laat staan tegen de regeringspolitiek ageert, althans in het openbaar. Wat hij subversief doet, laat de minister koud, doch hij wil er niet van horen.'
Op IS en I6 augustus hield de Partij van de Arbeid in Amsterdam een buitengewoon congres ter bespreking van de Indonesische kwestie. De oppositie, een minderheid, roerde zich geducht. Ook Schermerhorn sprak. De verwijten welke hij in Nederland van partijgenoten te horen had gekregen over zijn onduidelijke houding in Batavia, hadden zijn zekerheid verder ondermijnd - 'in een speech van een half uur heeft hij', schreefFrans Goedhart aan de al eerder bedoelde geestverwant in Batavia, 'zijn betoog viermaal met een misselijke huil- en snotterpartij onderbroken ... Hij zag kans, in één zin tegelijkertijd te verklaren dat hij vóór en tegen de actie van 20 juli was geweest'; zijn betoog evenwel, concluderend dat de lijn van Linggadjati moest worden doorgetrokken, werd met 'een ontzaglijke ovatie' beloond.' In overleg met Drees had het partijbestuur een resolutie voorbereid die de twee punten bevatte waaraan deze in de ministerraad koste wat kost wilde vasthouden: er mocht geen opmars naar Djokjakarta plaatsvinden" en Nederland diende zich aan eventuele besluiten van de Veiligheidsraad te conformeren.
XCDe resolutie werd met nagenoeg algemene stemmen aangenomen.
XCAls gevolg van de verdeeldheid in de ministerraad kreeg van Mook op zijn dreigement van I2 augustus dagenlang geen reactie uit Den Haag. Op zaterdag de r yde nam hij zijn besluit: hij zou naar Djokjakarta laten oprukken. De hergroepering van de Nederlandse eenheden was een feit - er werd door de generale staf een operatie voorbereid die op donderdag de zoste van start zou gaan. 'Cato' was er de codenaam van.' Op maandag de I7de werden alle Nederlandse vliegvelden op West- en Midden-Java gesloten voor ambtenaren en journalisten.'J.
1 Brief, 22 aug. 1947, van F. Goedhart aan de Graaff Jr, aangehaald door R Gase in 18 juli 1987. 2 Fractievoorzitter van der Goes van Naters was in tegenstelling tot Drees een voorstander van die opmars, mits sancties tegen Nederland in de Veiligheidsraad geblokkeerd konden worden door een Frans of Brits ve to. 3 De naam van de Romeinse senator die in de tijd van Rome's oorlogen met Carthago elk van zijn toespraken in de Senaat placht te eindigen met de woorden: 'Overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden.' 4 Hieromtrent drongen berichten naar Djokjakarta door: zij leidden er toe dat Soedirman op de zoste al zijn commandanten waarschuwde dat vermoedelijk een doorstoot naar Djokjakarta ophanden was.
XCDie maandag werd in Den Haag een kritieke dag. Beel wenste duidelijkheid. 'De Raad machtigt de landvoogd, onmiddellijk naar Djokja op te rukken' - dàt was het voorstel waarover hij na een nieuwe, urenlange discussie het kabinet liet stemmen.' Vóór: de vijf KVP-ministers en Schagen van Leeuwen. Tegen: vijfPvdA-ministers (Neher was in Batavia) en van Boetzelaer. De stemmen staakten. Aangezien de minister-president had voorgestemd, betekende zulks (dat stond in het reglement van orde van de ministerraad) dat het voorstel was aangenomen, tenzij ten minste de helft van de aanwezige leden verklaarde dat de zaak in de eerstvolgende vergadering opnieuwaan de orde moest worden gesteld. Dat verklaarden de zes tegenstemmers. Evenwel: zouden dan opnieuw de stemmen staken, dan zou, aldus het reglement van orde, het voorstel als verworpen gelden. Beel zei dat hij in dat geval het ontslag van het kabinet zou aanbieden.
XCHet kwam niet tot die tweede stemming. Dringende vertogen uit Londen en Washington brachten de volgende dag ook Beel het inzicht bij dat Nederland de mogelijkheid dat de Veiligheidsraad een voor Nederland niet te ongunstige resolutie zou aannemen geheel zou bederven als de opmars naar Djokja plaatsvond.
XCOp dat beslissende moment nu ging van Mook aarzelen. Hij had op de rzde gedreigd dat hij zijn beleid geheellos van het kabinet zou bepalen - nadien moet tot hem doorgedrongen zijn dat de opmars naar Djokja door de KVP-ministers was aanvaard. Had hij doorgezet, dan zou, aldus Bank, Beel hem hebben gedekt" - welnu, het bericht dat diens steun hem was ontvallen, leidde ertoe dat hij 'Cato' uitstelde. Niet afstelde! Wellicht zou Beel zijn opinie herzien - de hergroepering van de Nederlandse eenheden werd gehandhaafd.
XC1 Notulen: NIB, dl. X, p. 487 e.v. 2 Bank, p.
gingen toe te laten - die drie waren als Nederlandse creaturen beschouwd. Naast de Sowjet-Unie uitten Australië en China zich het felst antiNederlands: de Australiërs stelden daarbij voor dat het NederlandsIndonesische conflict zou worden onderworpen aan arbitrage door een commissie van drie: één lid aan te wijzen door Nederland, één door de Republiek, één door de Veiligheidsraad. De Nederlandse delegatie bij de Verenigde Naties wist evenwel dat achter de schermen door de Amerikanen en Britten hard werd gewerkt om een voor Nederland gunstiger resolutie in stemming te doen brengen. Dat laatste lukte. De resolutie die tenslotte op 24 augustus met algemene stemmen werd aangenomen, hield in dat de Bataviase beroepsconsuls van Amerika, Engeland, Frankrijk, China, Australië en België de naleving van het wederzijdse bevel om het vuren te staken, zouden controleren en dat er, wel verre van een commissie van arbitrage met een anti-Nederlandse meerderheid, een Commissie van Goede Diensten zou komen, óók van drie leden, maar dan één aan te wijzen door Nederland, één door de Republiek, één door die eerste twee leden samen.
XCDie resolutie betekende een grote versterking van de positie van de Republiek: het conflict was geïnternationaliseerd en de Republiek met Nederland op één lijn gesteld.
XCVoor Nederland betekende de resolutie in de eerste plaats dat de opmars naar Djokjakarta (van Mook had voor 'Cato' een nieuwe begindatum doorgegeven: 28 augustus) dubbel riskant was geworden. Te voorzien viel dat dan in de Veiligheidsraad het voorstel zou worden gedaan om sancties tegen Nederland te nemen - welnu, toen het State Department deed weten dat de Verenigde Staten zich niet tegen dat voorstel zouden verzetten (en dus aan sancties medewerking zouden verlenen), was de kous af. Van Mook kreeg te lezen dat er in de gegeven situatie geen sprake mocht zijn van een opmars naar Djokja. Hij gaf zijn plan op en Spoor moest na een bewogen gesprek met de landvoogd, tevens opperbevelhebber, waarbij deze een beroep deed op de eed die Spoor als officier had afgelegd, zijn bevel om 'Cato' op 28 augustus in te zetten, annuleren.
XCMoest Nederland nu ook de resolutie van de Veiligheidsraad aanvaarden?
XCVan Mook werd naar Den Haag geroepen. Pas toen hij, door enkele van zijn adviseurs vergezeld, was aangekomen, realiseerde hij zich dat wat hij had gewenst, gezien de te verwachten internationale reacties onuitvoerbaar was. 'Voortgezette actie', zo seinde hij op 8 september aan
maken." Zo was het. Maar uit dat besef van de kracht der internationale factoren vloeide óók voort dat Nederland zich aan de aanvaarding van de resolutie van de Veiligheidsraad niet kon onttrekken. Wel manifesteerde zich op dat punt opnieuw grote verdeeldheid in de publieke opinie: 33 % vóór, 32 % tegen, 35 % geen mening, maar in het kabinet was er maar één tegenstander: Schagen van Leeuwen", en het kabinet mocht aannemen (Beel had voortdurend overleg gepleegd met Romme) dat het door de meerderheid van de Tweede Kamer zou worden gevolgd.
XCIn zijn handelen in Indië was noch het kabinet-Schermerhorn, noch het kabinet-Beel volledig vrij geweest: het kleine Nederland had steeds rekening moeten houden met Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. De Eerste Politionele Actie had evenwel een in zoverre nieuwe en voor Nederland ongunstiger situatie doen ontstaan, dat het de kracht had ervaren van uitspraken van de Veiligheidsraad.
XCDe veldtocht had aan Nederlandse kant onder de militairen maar weinig slachtoffers gevergd: honderdnegen-en-zestig gesneuvelden, heel veel minder dan de bijna vijfhonderd die tussen oktober '45 en 20 juli '47 gesneuveld waren." Voorts had de Nederlandse krijgsmacht in Indië aangetoond, in staat te zijn tot moderne, grootscheepse operaties - dat was voor velen in Nederland en Indië balsem op de wonden die in mei '40 tijdens de Duitse invasie respectievelijk in de maanden van de Japanse verovering van Indië waren geslagen. De uit Indië komende berichtgeving waarin de prestaties van 'onze jongens' werden onderstreept, streelde de nationale trots van menigeen. Maakte men evenwel in september
1 Telegram, 8 sept. 1947, van van Maak aan Idenburg. 2 Deze deed op 23 september aan Beel weten dat hij wenste af te treden en voerde die wens eind november uit met een brief aan Bee! (brief d.d. 24 nov. 194T a.v., p. 724 en vlg.) waarin hij o.m. schreef, 'dat de huidige tactiek der Republiek een goed-gecoördineerd onderdeel vormt van de ook tegen ons gerichte wereldpolitiek van Stalin' - zo zag ook Helfrich de zaak. 'De verliescijfers van de tijdens de Eerste Politionele Actie zijn niet bekend. In Indonesië wordt gesteld dat de Republikeinse strijdkrachten in de jaren '45-'49 in totaal ca. honderdduizend man hebben verloren - Nederlandse militaire historici houden dat voor een betrouwbaar cijfer.
'47 nuchter de balans op van wat in en met Indonesië was bereikt, dan was deze uitgesproken negatief. Jonkman, de eerst verantwoordelijke minister, deed dat op 12 september in een voor Beel bestemde aantekening.' Hij begon met er op te wijzen dat de propaganda rond het begrip 'politionele actie' geen succes had gehad:
XC'Wij misrekenden ons daarbij politiek: 'internationaal' omdat de publieke opinie der wereld, en de Veiligheidsraad met name, het toch als een oorlog . beschouwden, en 'Indonesisch' omdat de Republiek zich toch als in oorlog en als aangevallen en als in zijn bestaan bedreigd gedroeg. Een en ander niet ten onrechte.'
XCDan waren 'de eisen der militaire acties onderschat':
XC'De territoriale doelen zijn te uitgebreid gebleken. Bali is ontbloot moeten worden"; Madoera, Oost- en West-Java zijn slechts zwak ofniet (deel Madoera en Oost-Preanger) bezet geworden; de vijand werd ook in het bezette gebied niet onschadelijk gemaakt; hij kan op zeer veel plaatsen de bevolking en onze troepen blijven bedreigen.'
XCVoorts had de Eerste Politionele Actie in Indië rampspoed gebracht over enkele bevolkingsgroepen:
XC'De verliezen aan lijf en goed der Chinezen, der Indische Nederlanders, der medewerkende Indonesiërs en de verliezen aan z.g. verschroeide aarde-politiek zijn ernstiger dan werd verwacht en zijn goeddeels (hoe misdadig ook) een gevolg onzer actie.'
XC'De internationale reacties en de actie van de Republiek in het buitenland zijn onderschat. De onder Indonesiërs ontketende hartstochten en de afwijzende houding van vele intellectuelen hebben wij onderschat, evenals de bekwaamheid der Republiek tot intimidatie en valse propaganda. Het wordt alles te kostbaar en aflossing der krijgsmacht wordt er door bemoeilijkt. Enz.!!'
XCI Tekst: NIB, dJ. XI, p. 86 e.v. 2 De daar gelegerde troepen waren naar Oost-Java en Madoera overgebracht.
XCHet was een te waarderen opsomming: te waarderen omdat zij van realisme getuigde. Te laat!
XCWij dienen nu ons relaas te onderbreken. Schrijvend over de worsteling tussen Nederland en de Republiek Indonesië, hebben wij wat 'Batavia', d.w.z. het Nederlands-Indische gouvernement, betreft, ons goeddeels moeten concentreren op de standpunten die van Mook en, in een later stadium, de Commissie-Generaal alsmede de adviseurs van de landvoogd en van de commissie in de verschillende stadia van die worsteling innamen. De commissie had geen andere taak dan met de Republiek te onderhandelen, maar van Mook was in de eerste plaats landvoogd: opperbevelhebber van land- en zeemacht en hoofd van het gouvernement. Zijn opperbevelhebberschap oefende hij slechts op kritieke momenten uit, hoofd van het gouvernement was hij daarentegen voortdurend, ja men mag wel zeggen: dag en nacht.
XCHet is op dat gouvernement dat wij iets dieper willen ingaan. Waarom nu? Omdat het op Java vóór de Eerste Politionele Actie zijn zorgen slechts tot beperkte gebieden kon uitstrekken maar na die actie tot omstreeks de helft van dat hoofdeiland van de archipel.
XCVóór de Japanse invasie kende het Nederlands-Indische gouvernement een gouverneur-generaal die een kabinet en de Algemene Secretarie tot zijn onmiddellijke beschikking had en in alle belangrijke aangelegenheden de Raad van Nederlands-Indië (te vergelijken met de Raad van State in Nederland) moest raadplegen. Hij moest voorts rekening houden met de verschillende stromingen in de Volksraad - hetzelfde deden de directeuren der departementen van algemeen bestuur. Dat waren er acht: Binnenlands Bestuur, Justitie, Financiën, Onderwijs en Eredienst, Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, Oorlog, en Marine. Van die acht had van Mook in april '44 in Australië de eerste zeven weer in het leven geroepen - hij had toen ook directeuren benoemd die samen de Raad van departementshoofden waren gaan vormen en die Raad had toen als adviserende instantie min of meer de plaats van de Raad van N ederlands
XCAl die zeven departementen, uit Camp Columbia bij Brisbane overgeplaatst, begonnen in de laatste maanden van '45 en de eerste van '46 in Batavia weer te functioneren, uiterst moeizaam. Het departement der marine werd niet heropgericht' - er kwam wèl eind november' 46 een nieuwachtste departement bij: Sociale Zaken.
XCDe Raad van N ederlands- Indië en de Volksraad werden niet opnieuw samengesteld en de Raad van departementshoofden concentreerde zich op wat men 'de interne vraagstukken' zou kunnen noemen. Die waren niet gering in aantal en vaak van grote betekenis maar de 'externe', d.w.z. de relaties met de Republiek en het daarmee samenhangende punt van de opbouw van deel- en sub-deelstaten, waren veel belangrijker. Natuurlijk mag men die tegenstelling niet verabsoluteren - een feit was het dat er ten aanzien van 'de externe politiek' geen enkel Indisch college kwam dat formeel een adviserende taak kreeg. Van Mook schakelde wèl adviseurs in: de directeur van zijn kabinet (eerst Idenburg en, toen deze de nieuwe functie van directeur-generaal Algemene Zaken kreeg, Koets"), van der Plas, Abdoelkadir, de Villeneuve, mr. KL.]. Enthoven (tevoren directeur van het departement van justitie), zijn adviseur Buitenlandse Zaken (eerst W. F. L. graaf van Bylandt, vervolgens Boon, en toen het Haagse departement in april '47 een Directie Verre Oosten oprichtte, het hoofd van die directie, T. Elink Schuurman), het hoofd en de hoofdambtenaren van de Algemene Secretarie, ook wel anderen, onder wie soms bezoekers uit Nederland die enige tijd in Indië vertoefden - één noemden wij al: de Leidse hoogleraar Kraemer. Het was een losse groep, wisselend van samenstelling, maar diegenen die er toe behoorden, mochten aannemen dat de landvoogd speciaal op hun oordeel prijs stelde - figuren waren het die met hem gelijk-op dachten. De meeste deparrementsdirecteuren konden zich vinden in het einddoel dat hij zich had gesteld, maar vroegen zich af of hij het tempo niet forceerde. 'Dit is een gezelschap', noteerde Schermerhorn, toewerkend op het akkoord van Linggadjati,
1 Dit had te maken met het feit dat er aanvankelijk in Indische wateren maar weinig Nederlandse marine-eenheden waren en dat later de Nederlandse marineleiding zich op het standpunt stelde dat de marine haar hoofdtaak vond in de wateren bij Europa. 2 Koets behoorde begin '46 in Batavia tot de al genoemde kleine, door mr. B. van Tijn voorgezeten Progressieve Groep van Nederlanders in Indonesië; deze groep was het die begin maart '46 adhesie betuigde aan de regeringsverklaring van 10 februari waarin Indonesië's zelfbeschikkingsrecht was erkend - welgeteld een-en twintig personen hadden het stuk ondertekend.
'dat slechts met moeite de toekomstige politiek mee zal kunnen maken en gedeeltelijk helemaal niet ... Ik heb de indruk dat verschillende van deze mensen bekwame administrateurs zijn, maar dat zij niet het minste politieke inzicht hebben en dat is op dit ogenblik uiterst bedenkelijk."
XCVoor van Mook had de geschetste constructie het voordeel dat in het civiele ressort niemand hem bij het bepalen van de grote lijn voor de voeten liep. Het nadeel dat er in zijn directe omgeving te weinigen waren die hem juist ten aanzien van die grote lijn tegenspraken, besefte hij niet voldoende. Hij had autocratische neigingen - daaraan kon hij te veel toegeven. 'Over de persoon van Mook', zo schreef, pas in Indië aangekomen, de candidaat-Commissaris-Generaal Posthuma begin februari '47 aan minister Huysmans", 'heb ik mij nog geen voldoende oordeel kunnen vormen. Ik weet alleen dat hij iemand is die het woord 'samenwerken' nog nooit in zijn leven heeft leren verbuigen" - samenwerken dan met personen die anders over de zaken dachten, hetgeen zijnerzijds de bereidheid tot het sluiten van compromissen zou insluiten. Anders dan voor elke Nederlandse minister bestond daarvoor in Indië voor van Mook ook geen constitutionele noodzaak. Hij was de baas - dat in ruime mate autocratische karakter van het Nederlandse bewind in Indië kan natuurlijk niet losgemaakt worden van de strijdsituatie waarin het zich bevond.
XC'Ik ben blij', schreef eind september '47, toen van Mook ter bespreking van de opmars naar Djokja Nederland had bezocht, Elink Schuurman aan een ambtelijke relatie in Den Haag,"
XC'dat van M. dezer dagen terugkeert, want zonder een sterke man is deze Regering hulpeloos. Ik had voordien nooit beseft welk een eigenaardige staatkundige constructie Nedindreg", althans nu, is. Dit is een volkomen autocratie, een verlicht despotisme of een ambtenarenstaat, al naarmate waar je het accent wilt doen vallen. De democratische beginselen worden wel door de individuen, dochHL. F. K van Vredenburch: NIB, dl. XI, p. 136 e.v. 5 Dit was de in telegrammen
p. 55 (20 okt. 1946). 2 Brief d.d. 1 febr. 1947' dl. VII, p. 308. 3 Blijkens deze brief meende Posthuma evenwel van van Mook nog één ding te weten: 'Van Maak hoort', schreef hij ook, 'tot die figuren die men, om het plat uit te drukken, de stoel onder zijn g[at] moet wegschoppen voordat hij omvalt, en dan heb je nog de kans dat hij het grapje uithaalt van Grock' (de in die tijd befaamde Zwitserse clown) 'dat hij ook zonder stoel precies in dezelfde zittende houding blijft staan, alsof er niets gebeurd is' - een uitlating welke wij bij uitstek tekenend achten voor Posthuma's negatief oordeel over van Maak. 4 Brief, 20 sept. 1947, aan
niet constitutioneel beleden. Er is geen systeem van checks and balances, behalve verwijzing naar Holland.
XCBij zulk een stelsel is de macht uiteraard aan de top geconcentreerd. Deze wordt thans gevormd door de Landvoogd, en daaronder zijn 'adviseurs', onder wie de meer belangrijke ambtenaren van de Algemene Secretarie. Deze mensen hebben in hoofdzaak niet nader omschreven adviserende en katalyserende taken, zonder bepaalde verantwoordelijkheden, behoudens dat zij ervoor hebben te zorgen, dat de zaken goed lopen. Daaronder is de groep van Departementshoofden, die wel een nauwomschreven competentie hebben en dientengevolge ook meer concrete verantwoordelijkheden, doch die geheel worden beschouwd als deskundigen en uit dien hoofde voor het algemeen beleid nauwelijks worden ingeschakeld (met uitzondering van een individueel geval als van Hoogstraten, die als vriend doch niet als Directeur EZ I tot de groep van 'adviseurs' kan worden geteld).
XCZulk een systeem kan een lange tijd goed werken wanneer slechts de Landvoogd de nodige bekwaamheden bezit.
XC... Als de Landvoogd echter niet capabel of afwezig is, blijkt dat het gehele top-apparaat, waarmede hij werkt, zelf voor besturen niet geschikt is. Nooit is het voor mij duidelijker geworden hoezeer het adviseurschap de neiging heeft om het verantwoordelijkheidsgevoel af te stompen. Een adviseur geeft slechts raad en vertoeft voor dit doel gewoonlijk in de ijle atmosfeer van pro en contra, welke ver is verwijderd van de grond waarop met de beide benen moeten staan zij die verantwoordelijk zijn voor een goede uitvoering van bepaalde taken.
XCZijn laatstbedoelde taken echter nauwomschreven en wordt aan de betrokken hoofdambtenaren (afkomstig uit een streng hiërarchiek corps) beduid, dat hun gedachten niet verder behoeven te gaan dan hun onmiddellijk werk, dan is er ook in deze topkringen niet veel neiging om bijzondere verantwoordelijkheden op zich te nemen. Bij het wegvallen van de motor is het gevolg derhalve volkomen stagnatie en het steeds dreigende risico dat er plotseling een volkomen chaos ontstaat, welke slechts kan worden afgehouden door de wil der topmensen om hem zo lang mogelijk te vermijden.
XCAls je, na bovenstaande uiteenzetting, bedenkt, dat de Landvoogd weg is met ca. een-derde van zijn adviseurs, terwijl een aantal departementshoofden ziek of met verlof is, en bovendien het overblijvende gezelschap overwerkt en vaak nog onder de indruk van de Japanse bezetting ... , dan kan je je wellicht voorstellen, van welk een fragiele ambtelijke structuur het wel en wee van deze landen afhangt. Dat de zaken nog zo goed lopen, is een bewijs van het voortreffelijke gehalte van het ambtenarencorps in het algemeen, wat niet wegneemt dat de gezichtskring dezer lieden door een langdurig verblijf in deze geïsoleerd gelegen streken uiteraard meestal enigszins beperkt is.
XCIk zal je [del verhalen over wat zich gedurende deze weken hier en daar heeft
afgespeeld, maar besparen.' Dronken redevoeringen aan diners, stormachtige vergaderingen wegens niets, ongebalanceerde betogen, heftige uitvallen, dreigementen, die niet tot uitvoering geraken etc., etc. Het gevolg is, dat iedereen tijdelijk maar zo goed mogelijk tracht om voor zijn eigen standje te werken, eigen beslissingen te nemen en de nodige contacten met andere instanties te onderhouden opdat het dagelijks werk voortgang kan vinden. M.a.w. het bestuur sukkelt door, doch het beleid is weg.'
XCKwam van Mook terug, dan was er weer vastheid van lijn.
XCZolang van Mook zijn beleid richtte op een akkoord met de Republiek, waren er onder de Nederlanders en Indische Nederlanders in Indonesië maar weinigen die zijn denkbeelden onderschreven. Velen dezer viel het moeilijk, Indonesiërs als gelijkwaardigen te beschouwen en te behandelen. Als luitenant-gouverneur-generaal kon van Mook enkele maatregelen nemen welke van die gelijkwaardigheid uitgingen: hij hief de discriminatie in de strafrechtspraak op en hij maakte een einde aan de lagere bezoldiging van Indonesische Knil-militairen. Ook de oprichting van deelstaten en sub-deelstaten werd door hem gezien als een bewijs dat hij Indonesiërs als gelijkwaardigen zag." Op Java en Sumatra evenwel bleek het niet eenvoudig, Indonesiërs bij het bestuur te betrekken - daarop komen wij nog terug. Afgezien daarvan: van Mook kon wel maatregelen treffen om de discriminatie te beëindigen maar dat betekende niet dat de daarmee samenhangende geesteshouding opeens verdween. Toen hij in april '47 Makassar, de hoofdstad van Oost-Indonesië, bezocht, vernam hij op dat punt zoveel klachten dat hij in een brief aan alle departernentsdirecteuren (een brief waarmee Spoor zijn instemming betuigde) een beroep deed op hen om de groei van een andere mentaliteit te bevorderen.' Hij had vernomen van gevallen, 'waarbij rechtuit beledigend tegenover Indonesiërs als groep of als individu wordt opgetreden' - één hogenement met succes ter hand werd genomen. 'Tekst van de brief d.d. I mei 1947: NIB, dl. VIII, p. 490
, Dit waren de weken waarin in Batavia aan de top gehoopt werd dat het kabinet-Bcel alsnog de opmars naar Djokjakarta zou goedkeuren. 2 Wij vermelden in dit verband dat de liquidatie van de op Java resterende particuliere landerijen door het gouver
Indonesische zelfbestuurder was, hoewel in ambtskostuum verschenen, in de sociëteit als bediende behandeld en aangesproken en leden van Oost-Indonesië's voorlopig parlement meden die gelegenheid, 'omdat zij er rechtstreeks en indirect op grove wijze worden bejegend.'
XCWas dat een algemeen verschijnsel?
XCWij weten het niet - een feit was intussen dat de Nederlanders en de Indische Nederlanders welke het gouvernement bij zijn overplaatsing uit Australië in de archipel aantrof, tot bevolkingsgroepen behoorden die, als geheel genomen (voor vele bestuursambtenaren gold dat bepaald niet), vóór de Japanse bezettingstijd de Indonesiërs niet als gelijkwaardigen hadden gezien. Nadien werden zij door alles wat met de Bersiap furie samenhing, in hun opvattingen versterkt. Vervolgens werd een groot deel van de Nederlanders en een kleiner deel van de Indische Nederlanders (wij komen er nog op terug) naar Nederland overgebracht, sommigen via Australië. Zij die bleven, werden aangevuld met nieuwe civiele krachten die veelal ter vervanging van diegenen die op recuperatieverlof waren, uit Nederland afkomstig waren. Hoevelen ? Dat is niet precies bekend. Wij weten wèl dat er midden '48, een klein jaar na de Eerste Politionele Actie dus, in Indië weer acht- tot negenduizend Nederlanders en Indische Nederlanders bij het gouvernement, de gemeentelijke diensten uitgezonderd, in vaste dienst waren (tegen ca. twaalfduizend vóór de Japanse invasie). Bovendien hadden toen weer talrijke (maar niet bekend is, hoevele) Nederlanders en Indische Nederlanders emplooi gevonden bij de grote bedrijven die in de Tweede Wereldoorlog een aanzienlijk deel van hun Europese personeel hadden verloren, de Bataafse Petroleum Maatschappij bijvoorbeeld meer dan driehonderd van haar ruim vijftienhonderd Europese krachten. Wij willen aannemen dat er onder diegenen die in '45 en volgende jaren voor het eerst naar Indië vertrokken, velen zijn geweest die er aanvankelijk vooruitstrevende opvattingen op nahielden - dan bewerkstelligde de situatie in Indië vaak dat in die opvattingen wijziging kwam.
XCDat bleef niet zonder effect op de publieke opinie in Nederland.
XCMidden november '45 herstelde de KLM, zoals al vermeld, de vliegverbinding met Batavia, eerst met één, eind november '45 met twee,
grote zendingen post mee. Bovendien kon men van juli '46 af uit Indië weer met Nederland telefoneren. Wat per post of per telefoon aan Nederland is bericht, heeft men nimmer kunnen analyseren maar aan een politicus als Romme was bekend dat in de brieven der Nederlandse militairen over het algemeen op het volgen van een harde lijn tegen de Republiek werd aangedrongen, ook in een fase waarin van Mook er nog anders over dacht, en onze veronderstelling is dat in de civiele berichtgeving over het algemeen dezelfde lijn is aangegeven.
XCSlechts één aspect van het gouvernementsbeleid in de jaren '45-'49 is wetenschappelijk onderzocht: het Binnenlands Bestuur, waar dr. G. C. Zijlmans in '85 zijn studie Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuurs dienst. Het corps Binnenlands Bestuur opJava 1945-195° aan wijdde. Van de vele overige aspecten (men kan bijvoorbeeld denken aan de wederopbouw van het onderwijs, aan het herstel van de verbindingen en aan het beleid op sociaal gebied) is helaas heel veel minder bekend, behoudens dan dat tallozen er hun beste krachten aan hebben gegeven. Wij kunnen niet méér doen dan weergeven wat wij weten.
XCDaarbij willen wij vooropstellen dat het gouvernement evenals de regering in Nederland overstelpt werd met taken die uit de Tweede Wereldoorlog voortvloeiden - erger nog: terwijl die taken in Nederland zonder stoornis van buitenaf ter hand genomen konden worden, moesten zij in Indië (en men vergete geen moment de enorme uitgestrektheid van het eilandenrijk) worden uitgevoerd onder de voortdurende druk welke van de worsteling met de Republiek uitging. Het werk van de Rapwi werd voortgezet. De velen die in de Japanse bezettingstijd vrijwel al hun bezittingen hadden verloren, kregen materiële hulp. Ziekenhuizen werden opnieuw in gebruik genomen. Onderzoekingen werden ingesteld om na te gaan wat met Nederlanders en Indische Nederlanders was gebeurd die in de Japanse bezettingstijd of in de Bersiap-periode verdwenen waren - eind '48 waren er, zoals al vermeld, nog vijf-en-twintighonderd zoek. Alle Japanse eigendommen werden geconfisqueerd - er kwam een Nederlands-Indisch Beheersinstituut, gekoppeld aan een Tijdelijke Raad voor het Rechtsherstel.' Veel moeite kostte het voorts om
de repatriëring van diegenen die niet in Indië wilden of (om medische redenen) konden blijven, te organiseren (aanvankelijk was er een groot tekort aan schepen) - dat werden van eind '45 tot eind '48 meer dan honderdduizend personen.'
XCGetracht werd ook om het bedrijfsleven weer op gang te brengen - zulks was vóór de Eerste Politionele Actie nauwelijks mogelijk omdat op Borneo en in de Grote Oost en in de bezette stadsgebieden op Java en Sumatra naar verhouding maar weinig werd geproduceerd dat geëxporteerd kon worden. Van Mook had voorzien dat, hoe zich de zaken ook zouden ontwikkelen, Indië na de nederlaag der Japanners in de eerste plaats behoefte zou hebben aan door het gouvernement aangeschafte hulpgoederen en hij had het mede daarom als wenselijk beschouwd om zowel de invoer als de uitvoer in de beginperiode te doen geschieden door een overheidsinstantie: de Netherlands-Indies Government Import and Export Organisation oftewel de Nigieo. Dit lichaam, welks naam spoedig vernederlandst werd (Nederlands-Indische Gouvernements Import- en Export-Organisatie) kreeg aanvankelijk weinig goederen om uit te voeren en zijn invoer werd door de boycot in de Australische havens drie jaar lang ernstig belemmerd. Wèl kon de Nigieo van den beginne af beschikken over grote Amerikaanse voorraden ter waarde van ca. fI80 mln, opgeslagen in de door het Amerikaanse leger verlaten basis te Hollandia (Nieuw-Guinea), welke voorraden door het gouvernement waren gekocht. 2 Zij werden van meet af aan aangevuld door invoer, voor een klein deel uit Nederland (dat weinig te bieden had), voor een veelJ.aangekomen - die goederen waren in de zwarte handel beland. (getuige J. P. K van Eechoud, Enq.,
nemingen in de veroverde gebieden hun eigendommen terugkregen. De beheerders in de Republikeinse tijd kregen daarbij vergoeding voor de door hen gemaakte beheerskosten. 1 Toen Japan capituleerde, bevonden zich in de archipelongeveer achthonderd Duitse burgers. Diegenen hunner die in Batavia werden aangetroffen, werden eerst op het eilandje Onrust in de Baai van Batavia geïnterneerd. Deze groep werd samen met allen die zich in de Republikeinse gebieden bevonden, in '47 naar Duitsland terug gezonden - eerder al hadden daarheen de meesten van de ca. negentienhonderd Duitse mannen kunnen terugkeren die injanuari '42, komende uit hun interneringskamp op Noord-Sumatra, in een interneringskamp in Brits-Indië waren opgesloten. 2 Vol gens de politiefunctionaris P. K van Eechoud hebben zich bij het beheer en het transport van deze voorraden grove onregelmatigheden voorgedaan. Aan de Enquê tecommissie deelde hij mee dat de twee Nederlanders die in Hollandia de directie voerden, voor zichzelf een buitensporig hoog salaris hadden bedongen en dat vier schepen met ca. rooooo ton aan goederen niet op de plaats van bestemming waren
groter uit de Verenigde Staten. Tot aan de Eerste Politionele Actie beliep de handelsinvoer uit Nederland h5 mln, die uit de Verenigde Staten evenwel bijna f275 mln. De uitvoer in de genoemde periode (voor ruim f170 mln naar Nederland, voor f r ro mln naar de Verenigde Staten), bestond voor een aanzienlijk deel uit voorraden aan rubber, copra en andere produkten die in havens als Tandjong Priok, Soerabaja en Belawan (de haven van Oost-Sumatra) waren aangetroffen; daarnaast waren de tinwinning op Banka en Billiton en de aardoliewinning op Tarakan en bij Balikpapan weer op gang gekomen.'
XCVoor de invoer zowel als voor de uitvoer droeg, gelijk gezegd, de Nigieo zorg - zij was het die de ingevoerde goederen aan handelaren verkocht. Er werd over de organisatie veel geklaagd. Talrijke posten in haar apparaat waren bij gebrek aan andere krachten in handen van functionarissen van grote vooroorlogse importfirma's - zij hielden, werd gezegd, bij hun transacties in de eerste plaats het belang van de heropbouw dier firma's in het oog." Indonesiërs (en vele Nederlanders en Indische Nederlanders) namen er voorts aanstoot aan dat de ingevoerde goederen uiteindelijk bij Chinese kleinhandelaren terechtkwamen die er te hoge prijzen voor bedongen - 'men ziet hierin', aldus een uit oktober '47 daterend rapport van militaire zijde," 'een terugkeer tot het 'koloniale systeem'.' Ook werd er over geklaagd dat de Nigieo, wel verre van de handel door Indonesiërs te bevorderen, gebruik makend van haar monopolie-positie Indonesiërs uit de handel verdrong. Van Mook kreeg maar weinig greep op deze sector van het economische leven. Er was deskundigheid voor nodig - het gevolg was een vermenging van overheidsapparaat en Europees bedrijfsleven waarbij dat laatste in feite het eerste ging beheersen. Toen in een later stadium nieuwe samenwerkingsverbanden in het bedrijfsleven tot stand kwamen (het Centrale Rubber-, het Centrale Thee-, het Centrale Koffie-, het Centrale Cacao- en het Centrale Kina-fonds', voorts de Nederlands-Indische Scheepvaart-Oruirvoerheffingen te innen - de gelden werden gebruikt ter bevordering van de afzet en ter financiering
1 Aan tin en tinertsen was in '40 44 000 ton gewonnen - men bracht het in '46 weer tot II 000 en in '47 tot I6 000 ton (en in '48 tot 3I 000 ton). De aardolieproduktie herstelde zich veellangzamer: 7,9 mln ton in '40, slechts 200000 ton in '46, I,I mln ton in '47 (en 4,3 mln ton in '48). 2 Eenzelfde klacht werd geuit over de in '46 opgerichte Nederlands-Indische Regerings Technische Import-Organisatie oftewel de Nirtio. 'Rapport, 2I okt. I947, van de Territoriale commandant Midden-Java aan de Legercommandant, dl. XI, p. 354 e.v. 4 Die fondsen kregen het recht,
ganisatie en de Nederlands-Indische Vereniging van Importeurs-Groothandelaren die de plaats van de Nigieo innam), bracht dat geen wijziging in de verhoudingen teweeg. Het gouvernement had vóór de Japanse bezetting een reële controle kunnen uitoefenen op het Europese bedrijfsleven maar na die bezetting was de situatie eerder deze dat het bedrijfsleven de sector van het gouvernementsapparaat die voor hem van belang was, zelf in handen had.
XCMen moet overigens de mate waarin in de door N ederland beheerste gebieden van een ordelijk economisch leven sprake was, niet overschatten. Er waren op elk gebied tekorten maar er waren door de Japanners enorme hoeveelheden munten bankbiljetten in circulatie gebracht. Effectieve prijscontrole was er tijdens de bezetting niet geweest. Het gevolg was niet uitgebleven: er was een omvangrijke zwarte markt ontstaan. Na Japans capitulatie bleef aanvankelijk het Japanse geld circuleren - pas in maart '46 konden de munten en muntbiljetten in omloop worden gebracht welke het gouvernement tijdens de oorlog in de Verenigde Staten had laten aanmaken. Op Celebes werd het Japanse geld toen onmiddellijk van onwaarde verklaard maar elders in de Grote Oost, op Borneo en op Java en Sumatra bleef het nog een aantal maanden in omloop en toen het later in '46 door het gouvernement ook daar van onwaarde werd verklaard, was de Republiek op Java en Sumatra begonnen eigen munten en munt- en bankbiljetten in circulatie te brengen. De Republikeinse autoriteiten verboden het gebruik van de gouvernementsmunt- en bankbiljetten (wie dat 'Nica-geld' bezat, werd bij ontdekking door de pemoeda's hard aangepakt, soms zelfs vermoord) maar het gouvernement moest, ook na de Eerste Politionele Actie, gedogen dat het Republikeinse geld (dat gestadig in waarde daalde) bleef circuleren. Wel ging het gouvernement inflatie tegen door de hoeveelheid bankbiljetten van de Javase Bank die na de gouvernements-guldenbiljetten in omloop werden gebracht, zoveel mogelijk te beperken maar zijn civiele uitgaven en die van het militaire apparaat waren zo hoog dat, terwijl toch de economie waarmee het gouvernement te maken kreeg, een veel geringer omvang had dan vóór de oorlog, de waarde aan circulerende bank- en gouvernements-guldenbiljetten (vooroorlogse biljetten meegeteld) veel groter was: eind '47 fr 432 mln (in juli '48 fr 487 mln en in april '49 fr 730 mln), tegen een circulatie van f 577 mln in oktober '41. 1 Evenwel:
XC1 Het girale geld-volume beliep in oktober '41 f717 mln en in juli '48 (meer cijfers zijn er niet) ca. f I 500
naast dat Nederlandse geld circuleerde ook het geld van de Republiek en haar centrale bank liet eenvoudig aan roepiah-bankbiljetten drukken wat de autoriteiten nodig hadden (diverse regionale Republikeinse machthebbers deden vooral op Sumatra hetzelfde), zonder zich er ook maar in het minst om te bekommeren dat de inflatie een sociaal-ontwrichtend effect had.'
XCHet gevolg van dit alles was dat de prijzen op de passars buitensporig stegen. Die stijging had zich al tijdens de Japanse bezetting voorgedaan - zo had de prijs van een kilo rijst, in '38 (afhankelijk van de kwaliteit) 3 Ij, tot 10 cent, in '44 in Batavia gevarieerd van 85 cent tot f 3,60. Gegevens over de rijstprijzen in de eerste naoorlogse jaren zijn niet beschikbaar", wèl weten wij dat het gewogen indexcijfer van de prijzen van negentien voedingsmiddelen,juli '38 op 100 gesteld, in april '46 in Batavia op I 171 stond en in november van dat jaar op 4430. Nadien trad een daling in: tot I 526 onmiddellijk na de Eerste Politionele Actie en tot I 3 I 5 in maart '48.
XCNatuurlijk zegt prijsstijging niet alles: zij wordt opgevangen als de lonen en salarissen dienovereenkomstig stijgen. Gestegen zijn zij (midden '48 tot ongeveer het vijfvoud van voor de oorlog) maar die loonstijging bleef ver achter bij de stijging van de prijzen. Het gouvernement zag zich derhalve genoopt om alle Indonesische arbeiders die het in dienst had, dagelijks kosteloos een rijstrnaaltijd dan wel 450 gram gepelde rijst en 15 gram zout te verstrekken? en om al zijn overige functionarissen duurte- en gezinstoelagen te geven op de maandsalarissen - die toelagen varieerden van f 825 tot f 900 per maand.'op de zwarte markt vloeide voort dat van wat aan z.g. welfare-artikelen aan de Nederlandse militairen in Indië werd toegezonden, sigaretten bijvoorbeeld,
t Toen de in oktober '46 in circulatie werd gebracht, werd de koers door het gouvernement bepaald op I = 5 Het merkwaardige verschijnsel deed zich toen voor dat de zwarte koers op de goederenmarkt onmiddellijk opliep tot 10 of zelfs IS Dat betekende dat de handelaren (hoofdzakelijk, naar wij aannemen, Chinezen) meer vertrouwen hadden in de Indonesische dan in de Nederlandse valuta. Dat duurde maar kort, want zodra bleek dat de Republiek praktisch onbeperkte aantallen bankbiljetten ging drukken, daalde de koers van de In november '46 stond deze op I V2Nica-gulden maar een jaar later, enkele maanden dus na de Eerste Politionele Actie, kon het gouvernement in de bezette gebieden hulp goederen ten verkoop aanbieden waarbij op West-Java I nog slechts 5 cent waard was; op Midden en Oost-Java was de waarde van de iets hoger. 2 Be houdens dan dat begin '46 een kilo rijst in Batavia fIS kostte, in januari '48 fI,55, midden '48 fO,50, in januari '49 fI,50. 'Ook de gehuwde Knil-militairen kregen van dienstwege voeding in natura in plaats van voedingsgeld. 4 Uit de hoge prijzen
XCTen aanzien van het Binnenlands Bestuur had van Mook in de oorlogsjaren een duidelijk beleidsvoornemen ontwikkeld: hij wilde, zoals al vermeld, het dualistische karakter van dat bestuur opheffen. Dat betekende dat Indonesiërs en Nederlanders samen in één bestuursapparaat moesten worden opgenomen. Trouwens, dat waren zij reeds in de Nica: de Indonesiër Abdoelkadir werd, nadat hij eerst resident der Molukken was geweest, Deputy-Chief Commanding Officer Nica voor heel Java.
XCNatuurlijk kon het Nederlandse bestuursapparaat (eerst dus als 'Nica', van begin '46 af als 'Amacab' aangeduid) aanvankelijk formeel niet zelfstandig opereren: het ressorteerde op Borneo en in de Grote Oost tot I maart '46 onder de Australische generaal Blarney en tot 15 juli van dat jaar onder Mountbatten en op Java en Sumatra tot 30 november '46 onder Mountbatten. Eerst na die data werd in de genoemde gebieden van Mook weer de hoogste autoriteit. Wij schrijven: 'formeel niet zelfstandig opereren', want in feite was er wel degelijk van een ruime mate van zelfstandig optreden sprake. Wij slaan de organisatorische en personele wijzigingen in de leiding van Amacab over - belangrijker dunkt ons het werk dat de organisatie deed. Wat hield dat in?
XCZij droeg (na de Rapwi) zorg voor de bevoorrading van de kampen van bevrijde geïnterneerden; zij bracht ex-geïnterneerden en anderen die door de Republiek werden vastgehouden, in veiligheid; zij verzamelde zoveel mogelijk gegevens over wat in de Japanse tijd was gebeurd (zulks vooral ter voorbereiding van de processen tegen Japanse oorlogsmisdadigers) en over toestanden en gebeurtenissen in de Republiek, tot welker territoir zij als onderdeel van het Britse militaire bestuur toegang had; zij werd belast met de invoering van het nieuwe geld, met de heropening van ziekenhuizen, met de oprichting van scholen, met het aan de handelkeihard te moeten blijven, wil niet het gehele welfare-personeel van het hellend vlak in de afgrond
door de militairen die die artikelen moesten verdelen, elandestien werd verkocht. Generaal Spoor zei in maart '48 toen hij in Den Haag was, aan de ministeriële Raad voor zaken van overzee dat hij, aldus het verslag van zijn mededelingen (Notulen d.d. 20 maart 1948, dl. XIII, p. 239 e.v.), 'had moeten ingrijpen om een einde te maken aan de zeer ernstige corruptie en het buitengewoon groot aantal vermogensdelicten' (dan waren goederen of gelden verduisterd) 'dat aan de verbonden is. Veertig à zestig vonnissen per week worden door hem terzake getekend Spreker weet
doorgeven van door de Nigieo aangevoerde levensmiddelen en andere hulpgoederen, met het opstellen van salarisschema's en met het benoemen van wijkhoofden in de delen van steden als Batavia die door Indonesiërs werden bewoond - onze opsomming is niet volledig.
XCVan de ca. zeshonderd Europese BB-ambtenaren die Indië vóór de Japanse invasie had geteld (van hen waren ca.vierhonderd met het directe bestuurswerk belast en ca. tweehonderd bij de departementen en bij andere centrale instanties van het gouvernement werkzaam geweest), waren in de Japanse tijd ca. honderdvijftig omgekomen. Sommigen van de resterende ca. vierhonderdvijftig konden om gezondheidsredenen of op grond van hun leeftijd niet onmiddellijk weer ingezet worden maar wij nemen aan dat zich onder de functionarissen van Amacab talrijke BB'ers hebben bevonden.
XCDezen nu bleven in dienst, toen Amacab werd opgeheven. Haar plaats werd ingenomen door een civiele organisatie: de Tijdelijke Bestuursdienst, ressorterend onder het departement voor binnenlands bestuur. Die Tijdelijke Bestuursdienst kreeg op Java een Algemeen Hoofd, nl. mr. Ch.W. A. Abbenhuis, die ten tijde van de Japanse invasie resident van Batavia was geweest' - onder hem waren er Hoofden Tijdelijke Bestuursdienst in vijf residenties: Batavia, Buitenzorg, Bandoeng, Semarang en Soerabaja. Hoofden Tijdelijke Bestuursdienst kwamen er ook in de Buitengewesten.
XCWaarom Tijdelijke Bestuursdienst? Dat bijveegelijke naamwoord had politieke betekenis: van Mook wilde er duidelijk mee maken dat zijn bestuursorganisatie niet als een permanente was bedoeld maar als een voorloopster van die waartoe uiteindelijk de Verenigde Staten van Indonesië of die staten afzonderlijk zouden besluiten.
XCOnder die ene Tijdelijke Bestuursdienst nu ressorteerden ook de vroegere functionarissen van het inheemse bestuur: op Java (daartoe beperken wij ons thans, zoals ook Zijlmans heeft gedaan) de regenten, de patihs (hen duidden wij in deel I I a als 'de stafchefs der regenten' aan), de wedono's (de districtshoofden), de assistent-wedono's, allen door het gouvernement gesalarieerd, en de lagere functionarissen die geen inkomsten van het gouvernement hadden gehad: in landelijke gebieden de loerah's (de dessa-hoofden), in stedelijke de wijkmeesters.
XCDe functionarissen van de Tijdelijke Bestuursdienst en hun onderge
XCI In januari '46 was Abbenhuis generaal van Straten opgevolgd als Chief Commanding Officer Amacab
schikten kregen met grote materiële moeilijkheden te kampen; die werden geaccentueerd toen het bestuur op Java zich na de Eerste Politionele Actie tot omstreeks de helft van het eiland uitstrekte. Er werd, aldus Zijlmans,
XC'voortdurend over onvoldoende vervoermiddelen beschikt. Vaak moesten districtshoofden, soms zelfs patihs, het maandenlang zonder auto stellen ... Onderdistrictshoofden konden soms alleen over fietsen beschikken ... De woonen werkomstandigheden waren veelal zeer schamel. Vaak had men geen telefoon of radio tot zijn beschikking, ontbraken zelfs een goede elektriciteit- of watervoorziening en was men ook verder primitief gehuisvest."
XCErger nog was dat het gehele bestuursapparaat onvoldoende medewerking ondervond van de Indonesiërs. Dat was al vóór de Eerste Politionele Actie begonnen maar die lijn werd nadien doorgetrokken, mede als gevolg van de instructies van Radio Djokjakarta en van de gewelddadigheden van Republikeinse eenheden en van plaatselijke verzetsgroepen tegen 'collaborateurs' met het Nederlandse gezag. Wij plaatsen dat begrip tussen aanhalingstekens omdat de verhoudingen in wat de Republiek als de bezette delen van Indonesië zag, niet geheel dezelfde waren als die in bezet Nederland. De Nederlandse regering had de overheidsdienaren gelast, op post te blijven en pas begin '43 van hen gevergd dat zij zich van bepaalde vormen van dienstverlening aan de bezetter zouden onthouden, maar de regering van de Republiek voerde het omgekeerde beleid. Toen de Eerste Politionele Actie begon, eiste zij, zoals al vermeld, van allen die bij haar in dienst waren dat zij bij de komst der Nederlandse troepen hun werk zouden neerleggen (hetgeen velen deden) - later, en vooral na de Tweede Politionele Actie, stelde zij zich anders op: beseffend dat zij ging triomferen, legde zij zich bij de vorming van deelstaten en sub-deelstaten neer, wèl wetend dat ook dáár de toekomst aan haar aanhangers was, en van diezelfde visie uit aanvaardde zij dat in de door Nederland bezette gebieden vele Indonesische functionarissen hun werk voortzetten - er waren er onder dezen die consignes om de Bestuursdienst zoveel mogelijk te ontregelen, opvolgden, anderen die op verzoek van ondergedoken Republikeinse autoriteiten een bepaalde functie aanvaardden om de hulp aan de Republikeinse guerrillagroepen te bevorderen.
XCDit alles kwam er op neer dat van van Mooks beleidsvoornemen
, G. C. Zijlmans: p. 196-97.
We1ll1gterechtkwam. Zowel getalsmatig als functioneel was er eerder sprake van 'Europeanisering' dan van 'Indianisatie' van de overheidszorg' - ook de Tijdelijke Bestuursdienst kreeg een groot gebrek aan krachten(er waren midden '47 op Java op lokaal niveau slechts zeven-en-zeventig BB'ers werkzaam). Dat gebrek noopte tot het inschakelen van Indonesische bestuurders van wie men wist dat zij niet voor hun taak berekend waren, soms zelfs van figuren die vóór de oorlog wegens incompetentie waren ontslagen. Daarvan was weer het gevolg dat de feitelijke invloed van de BB'ers groter werd dan zij vóór de Japanse tijd was geweest, in plaats van kleiner, zoals van Mook had gewenst. Wel werden in enkele gevallen Indonesiërs tot resident benoemd maar zij kregen dan een Nederlandse adviseur naast zich - volledig vertrouwd werden zij niet.
XCZo was het de worsteling met de Republiek die het het gouvernement op het belangrijke terrein van het Binnenlands Bestuur onmogelijk maakte om aan te tonen dat het hem ernst was met de gelijkstelling van Indonesiërs aan Europeanen.
XCDiezelfde worsteling betekende dat de overheidsfinanciën tot kritieke tekorten leidden. Wij maakten daar al melding van toen wij over de Eerste Politionele Actie schreven; een belangrijk motief daartoe aan Nederlandse kant werd immers gevormd door het feit dat het Indische gouvernement vóór die actie alleen al voor civiele doeleinden per maand f 50 mln aan deviezen nodig had - deviezen welke Nederland voor de opbouw van zijn economie nauwelijks kon missen. Daarmee was, had Lieftinck aan de minister-president geschreven, 'een situatie ontstaan die het koninkrijk financieel-economisch aan de rand van de afgrond doet staan.' Vandaar 'Produkt': de actie tot verovering van de gebieden waar een groot deel van de ondernemingen lag. Inderdaad, die actie slaagde. Men
1 Vóór de oorlog had de overheid twaalfduizend Europeanen en vijf-en-zeventig duizend Indonesiërs in vaste dienst gehad - midden '48 waren die cijfers: acht- tot negenduizend resp. twee-en-twintigduizend. 2 Dat gebrek was bij het gouverne ment in het algemeen zo groet dat in juli '46 werd besloten, oud-NSB'ers, voorzover zij hun 'foute' denkbeelden hadden opgegeven en zich in de Japanse bezettingsjaren goed hadden gedragen, weer in dienst te nemen, eventueel zelfs in leidende functies.
kreeg grote voorraden grondstoffen in handen die geëxporteerd konden worden en er kwamen nieuwe grondstoffen doordat vele ondernemingen weer ten bate van de uitvoer geëxploiteerd konden worden " anders gezegd: het gouvernement kreeg een breder economisch draagvlak.
XCSchrijven wij over 'kritieke tekorten', dan moet daaraan worden toegevoegd dat, hoewel van meet af aan beseft werd dat het gouvernement veel meer geld uitgaf dan het ontving, precieze cijfers slechts langzaam ter beschikking kwamen. Het kostte het Bataviase departement van financiën telkens grote moeite om van de overige departementen ook maar een ruwe schatting te krijgen van de uitgaven die zij in een bepaald dienstjaar zouden moeten doen - het grootste probleem was telkens dat men met onvoorziene noden werd geconfronteerd waaruit uitgaven voortvloeiden van welker hoogte aanvankelijk niemand een denkbeeld had. De Indische begroting moest aan de Nederlandse Staten-Generaal ter goedkeuring worden voorgelegd maar Batavia was niet in staat, dat stuk op tijd te produceren. Voor het dienstjaar '46 werd in het geheel geen begroting opgesteld. Het enige stuk dat de Staten-Generaal met betrekking tot dat jaar ontvingen (maar pas in maart '48!) was een overzicht dat 'met groot voorbehoud verstrekt' werd." Daarin werden slechts schattingen gemaakt voor '46 en '47 - voor '46 werd het tekort op f933 mln geraamd, voor '47 op f r 620 mln. Voor '48 en '49 zijn geen begrotingen aan de Staten-Generaal voorgelegd, wèl enige globale cijfers, zulks in mei '49. Er bleek toen dat er in '47 een tekort was geweest van f r 349 mln en in '48 van fI717 mln, terwijl het tekort over '49 geraamd werd op f r 572 mln. Telt men die cijfers op, dan komt men
1 Op Sumatra bereikten de Boekit Asem-kolenmijnen ruim een half jaar na de afsluiting van de Eerste Politionele Actie weer de helft van hun vooroorlogse pro duktie. Oost-Sumatra bleef daar aanvankelijk ver bij achter maar in de loop van '48 kwam de produktie er beter op gang. Blijkens de in mei '49 aan de Tweede Kamer voorgelegde nota 'De economische toestand van Indonesië voorjaar 1949' beliep bijvoorbeeld de uitvoer aan rubber uit heel Indië in '48 280000 ton (uitvoer in '40: 582000 ton, schatting voor '49: 418000) en aan palmolie 40000 ton (uitvoer in '40: 178000 ton, schatting voor '49: IIOOOO). De aardolieproduktie (7,9 mln ton in '40), in '47 nog maar 1,1 mln ton, was (zoals al vermeld) in '48 weer op 4,3 mln ton gekomen. De gehele uitvoer, f343 mln in '47, steeg in '48 tot fI044 mln (schatting voor '49: f r 200 mln). De deviezenpositie bleef evenwel moeilijk doordat de invoer (f754 mln in '47, fn55 mln in '48, schatting voor het eerste kwartaal van '49: [279 mln) meer geld kostte dan de uitvoer opbracht. Over de periode september '45 december '48 was het tekort op de deviezenbalans bijna f r 900 mln. 2 'Nota bettef fende de financiële toestand van Nederlands-Indië', 5 maart 1948 aangeboden (ARA, Kab. min.-pres., Indonesië in overgangstijd, 238).
voor de jaren '46 t.e.m. '49 op een totaal tekort van f 5571 mln maar daar moet men nog het tekort over de laatste maanden van '45 bij optellen en daaromtrent is geen cijfer bekend. Bovendien kan het tekort over '49 nog groter zijn geweest dan in mei werd aangenomen. Wij weten slechts dat de Indische staatsschuld: fI,9 miljard eind september '45, ten tijde van de soevereiniteitsoverdracht geraamd werd op f8 miljard, hetgeen f 2 miljard aan militaire uitgaven insloot.
XCDe uitgaven die het gouvernement in de jaren' 46 en '47 deed, werden gedeeltelijk verricht in Nederland (men denke aan de Indische pensioenen en aan de hulpgoederen), gedeeltelijk in Indië, gedeeltelijk 'in het buitenland' (hoofdzakelijk in de Verenigde Staten). In het (onvolledige!) overzicht uit maart '48 (latere overzichten ontbreken) werd geschat dat in Nederland h57 mln was uitgegeven, in Indië f 2062 mln, in het buitenland f 585 mln. Van die f 585 mln was naar schatting in '47 f 502 mln uitgegeven. Dat moet dan ietwat zijn meegevallen - Lieftinck had immers in april '47 opgemerkt dat het Indische gouvernement alleen al voor civiele doeleinden per maand f 50 mln aan deviezen nodig had.
XCNaast die civiele uitgaven waren er evenwel de militaire. Welnu, Hirschfeld en Albarda kwamen, nog voordat zij begin mei '47 met Beel en jonkman naar Indië vlogen, op grond van de in Den Haag beschikbare cijfers tot de conclusie dat voor het totale militaire apparaat dat in Indië aanwezig was (Koninklijke Marine, Koninklijke Landmacht, Knil) per jaar f r miljard moest worden uitgegeven, waarvan f750 mln moest worden betaald in dollars (Amerikaanse en Canadese) en in ponden (Britse en Australische).'
XCHoe schaars die deviezen in Nederland waren geworden, bleek al uit hoofdstuk 3 en wat Indië aanging, was van belang dat het gouvernement in augustus '47 Lieftinck om verlof moest vragen, het laatste restant van de goudreserve van de javase Bank, 50 mln dollar, te mogen aanspreken voor de aankoop van Z.g. inducement-goederen: goederen, hoofdzakelijk textiel (daarvan waren de prijzen op de vrije markt twintig maal zo hoog geworden als voor de japanse bezetting), waarmee men de Indonesiërs in de bezette gebieden soelaas zou bieden en wellicht ook gunstig zou stemmen. Lieftinck ging daar akkoord mee.
XCHij kon dat doen omdat Nederland er op dat moment van mocht uitgaan dat het onder de Marshall-hulp grote bedragen aan dollars zoueindelijk de definitieve begroting voor '47 werd opgesteld, beliepen alleen al de geraamde uitgaven van het departement van oorlog ruim f 1270
1 Die schatting van f r miljard bleek te laag te zijn, want toen midden '49 in Indië
ontvangen. Ook voor het Indische gouvernement evenwelopende die hulp een gunstiger perspectief. Hirschfeld was het hoofd van de Nederlandse delegatie die betrokken was bij de raming van het totale bedrag dat aan de Amerikaanse regering zou worden voorgelegd, welnu: evenals Groot-Brittannië en Frankrijk deden, deed Nederland ten behoeve van de van hem afhankelijke gebieden een beroep op de Marshall-hulp - er werd 400 mln dollar voor Indonesië aangevraagd en toegezegd.
XCDat betekende niet dat nu ook gelden aanwezig waren voor een eerste economische heropbouw van de archipel. Men rekende in Nederland al op de dollars die via de Marshall-hulp verkregen zouden worden, toen midden oktober '47 in Den Haag een bespreking plaatsvond over de hulp op lange termijn die voor Indonesië nodig was. Van Hoogstraten, directeur Economische Zaken in Batavia, legde aan de deelnemers aan dit beraad een driejarenplan voor, gericht, zei hij, op 'een bescheiden gezonde rehabilitatie.' Hiervoor was ruim f I miljard aan deviezen nodig. Hij vroeg of Nederland die ter beschikking kon stellen. Dit werd 'uitgesloten geacht'.'
XCVan Starkenborgh had het voorzien - wij herinneren er aan dat hij in juni '46 Beel en Jonkman had gewaarschuwd dat hetverarmde Nederland de wederopbouw van Indië niet uit eigen kracht ter hand zou kunnen nemen - er was buitenlandse hulp nodig. Die hulp kon alleen van de Verenigde Staten komen. Zij kwam, zij het in een te geringe omvang. En zij werd, zoals nog blijken zal, door de Tweede Politionele Actie op het spel gezet.
XCEr is één aspect van het overheidsbeleid in Indië waarbij wij nog dienen stil te staan. Het hangt nauw samen met wat wij in de delena enb van ons werk beschreven: de oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid die door Japanse militairen waren gepleegd in de invasiemaanden, en de misdaden tegen de menselijkheid waaraan in de jaren van de Japanse bezetting vooral de Kenpeitai (de Japanse militaire politie) zich had schuldig gemaakt tijdens de verhoren van arrestanten en bij hun verdere behandeling als gevangenen en die voorts gepleegd waren door
I I I I
andere japanners die gezag hadden uitgeoefend, hetzij in de burgerinterneringskampen waar meer dan dertienduizend geïnterneerden waren bezweken, hetzij over de krijgsgevangenen van wie meer dan achtduizend waren omgekomen.
XCSchrijvend over de berechting der Duitsers maakten wij in hoofdstuk 5 ('Bijzondere rechtspleging') melding van het feit dat Roosevelt, Churchill en Stalin in november '43 een verklaring hadden doen verschijnen waarin zij, sprekend namens de twee-en-dertig United Nations, aangekondigd hadden dat Duitsers die zich aan wreedheden, massamoorden en executies schuldig hadden gemaakt, na de oorlog uitgeleverd zouden worden aan de regeringen van de landen waar zij hun wandaden hadden gepleegd, en dat' the major war criminals whose offences have no particular geographical location', vervolgd en bestraft zouden worden 'by a joint decision of the Governments of the Allies.' Van de japanners werd in die verklaring niet gerept - dat kon ook moeilijk, want de Sowjet-Unie nam nog niet aan de oorlog tegen japan deel. Voor die mogendheden die wèl met japan in oorlog waren, stond evenwel vast dat ook de japanse oorlogsmisdadigers berecht dienden te worden. In oktober '43 was in Londen een United Nations War Crimes Commission opgericht - haar taak was het, dossiers te vormen en de oorlogsmisdadigers te doen opsporen en hun berechting te coördineren. Die commissie nu kreeg in '44 een subcommissie (de Far Eastern and Pacific Subcommission) in Tsj oengking, de hoofdstad van Nationalistisch China - ambassadeur A. H. J. Lovink was er het Nederlandse lid van. Van de Chinese regering kreeg die commissie, die in november '44 haar eerste vergadering hield, een groot aantal stukken voorgelegd (het werden er ca. 160000) waarin sprake was van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid, bedreven sinds japan in '37 China was binnengevallen. Gegevens evenwelover misdaden, gepleegd in de andere gebieden welke door japan waren aangevallen, waaronder Nederlands-Indië, waren schaars: er was haast geen informatie en voorzover deze wel beschikbaar was I, had men geen of
1 Uit enkele rapporten van het Internationale Rode Kruis en uit mededelingen van krijgsgevangenen die naar Japan werden afgevoerd maar wier schip was getorpedeerd
onvoldoende gegevens over de identiteit van de Japanners die voor vervolging in aanmerking kwamen.
XCPas toen Japan had gecapituleerd, konden die gegevens wèl verzameld worden. Niet zonder grote moeite! In Japan waren de officiële archieven bewaard gebleven maar elders nauwelijks. Men moest in hoofdzaak werken met getuigenverklaringen. Die werden in eerste instantie verzameld door de War Crimes Investigation Teams. Waren de gegevens bezwarend voor een bepaalde Japanner, dan moest de man worden opgespoord. Zijn naam was lang niet altijd bekend - was hij wèl bekend, dan waren de gegevens niet altijd voldoende. Een van de middelen die toegepast werden om lacunes aan te vullen was dat met hulp van de vroegere Japanse commandanten (die conform het voorschrift van hun keizer alle hun gegeven opdrachten correct uitvoerden) onder de honderdduizenden Japanse krijgsgevangenen werd nagegaan wie hunner korte of lange tijd in welk kamp als Japanse functionarissen waren opgetreden. Dezen werden dan gefotografeerd en de foto's werden aan Nederlandse, Britse, Australische en Amerikaanse ex-krijgsgevangenen voorgelegd met de vraag of de betrokkenen zich ernstig misdragen hadden; was dat het geval, dan werd proces-verbaalopgemaakt. Zo werd dossier na dossier gevormd - een moeizame arbeid.
XCIn Japan werden meer dan elfhonderd Japanners gearresteerd, onder hen de acht-en-twintig die in Tokio voor het (met het International Military Tribunal te Neurenberg te vergelijken) International Military Tri bunal for the Far East terechtstonden. Andere Japanners die elders gearresteerd waren, werden naar Japan overgebracht. Daar werden door de Amerikanen 1453 Japanners vervolgd - van hen werden 188 (13 %) vrijgesproken en 1 176 veroordeeld (niet van allen zijn de gegevens bekend), 143 (ruim 12 % van de veroordeelden) tot de doodstraf. Van die terdoodveroordeelden kregen 73 (maar niet de zeven tegen wie het internationale gerechtshof de doodstraf had uitgesproken) gratie van de man wiens gezag in diejaren in Japan vrijwelonbeperkt was: MacArthur, de Supreme Commander for the Allied Powers.
XCElders zijn veel grotere aantallen doodvonnissen gewezen en ten uitvoer gebracht.
XCEr zijn met betrekking tot van oorlogsmisdrijven verdachte Japanners Chinese, Amerikaanse, Britse, Australische, Franse, Philippijnse en Ne
XCen die door de Amerikanen uit zee waren opgepikt, wist men bijvoorbeeld dat aan de Birma-spoorweg talrijke krijgsgevangenen onder het onmenselijke regime waren bezweken.
derlandse rechtsprekende instanties geweest. Voor deze zijn in totaal 5 700 japanners verschenen, van wie 1027 (18 %) vrijgesproken zijn en (niet van allen zijn de gegevens bekend) 44°5 veroordeeld: 984 tot de doodstraf (ruim 22 % van de veroordeelden), de overigen tot gevangenisstraf. Van die 57°° japanners zijn er 1038 in Nederlands-Indië berecht'; van dezen werden er 55 (ruim 5 %) vrijgesproken en 983 veroordeeld: 236 tot de doodstraf (ruim 24 % van de veroordeelden), de overigen tot gevangenisstraf. Naar verhouding zijn alleen door de Britse en Chinese rechtsprekende instanties meer doodvonnissen gewezen dan door de Nederlandse (door de Britse tegen bijna 29 % van de veroordeelden, door de Chinese tegen bijna 30%) maar er zijn geen rechtsprekende instanties geweest die naar verhouding tot zo weinig vrijspraken hebben geconcludeerd - de Britse bijvoorbeeld spraken ruim I I % van alle verdrachten vrij, de Australische 29 % en de Chinese bijna 40 %.
XCEr was dus naar verhouding in Nederlands-Indië een strenge rechtspraak,"
XCHet International Military Tribunal for the Far East te Tokio werd door MacArthur ingesteld, die daarbij namens alle overwinnaars van japan optrad. Het hof kreeg elf rechters, telkens één voor de negen staten die met japan in oorlog waren geweest (China, de Verenigde Staten, GrootBrittannië, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada, Frankrijk, Nederland en de Sowjet-Unie) en voor twee bij wie dat niet het geval was geweest: de Philippijnen en India - de Philippijnen hadden immers zwaar onder de japanse bezetter geleden en Brits-Indische divisies hadden aan de oorlog tegen japan deelgenomen. President van het hof werd een hoge Australische rechter, Sir William Webb, het Nederlandse lid was een rechter uit Utrecht, mr. B. V. A. Röling. Het proces werd voorbereid door een grote A.rnerikaanse staf die begon met de japanse regeringsarchieven door te werken. Ca. tweehonderdvijftig vooraanstaande japanners wersprak in zijn in '79 gepubliceerd werk Thefapanese on Trial. Allied War Crimes Operations in The East, 1945-1951 van de 'relative harshness of Dutchjustice'.
I Tevens zijn daar berecht 43 Koreaanse en Formosaanse kampbewaarders. 2 Dat is ook het oordeel van de auteur van de beste studie terzake, Philip R Piccigallo; hij
den in hechtenis genomen en vervolgens werd, niet zonder willekeur, door de Amerikaanse Chief Prosecutor (procureur-generaal) bepaald wie men aan de hand van gevonden stukken en afgelegde verklaringen in staat van beschuldiging zou stellen - de keuze viel op zes-en-twintig van de ca. tweehonderdvijftig. Aan die zes-en-twintig werden vlak voordat het proces begon, op verzoek van de Sowjet-Unie nog twee toegevoegd.
XCDe acht-en-twintig die terechtstonden, waren vijftien generaals, van wie er zeven minister van oorlog waren geweest, drie admiraals, vijf diplomaten, één politicus, één ideolo.og en drie hoofdambtenaren. Van die acht-en-twintig zouden er tijdens het proces twee overlijden en zou één ontoerekeningsvatbaar worden - er zou dus vonnis gewezen worden tegen vijf-en-twintig.
XCVan die vijf-en-twintig was Hideki Todjo, die minister van oorlog en minister-president was geweest ten tijde van de overval op Pearl Harbor en deze hoge functies tot midden juli '44 had uitgeoefend, de bekendste - vooral veel Amerikanen hadden hem als een tweede Hitler gezien. Dat was hij overigens niet geweest: hij had slechts een beperkte macht gehad, vooral op militair gebied. Over de Japanse vloot had hij niets te zeggen gehad en de beslissingen van de chef van de legerstaf waren buiten hem om genomen. Dat was allemaal voortgevloeid uit het Japanse staatsbestel waarin het kabinet, de legerstaf en de marinestaf zelfstandige eenheden waren geweest, elk met eigen doeleinden die in moeizame besprekingen (eerst van de Contactraad, later van de Opperste Oorlogsraad) op elkaar afgestemd hadden moeten worden; de belangrijkste van die besprekingen hadden steeds plaatsgevonden in aanwezigheid van keizer Hirohito. Deze had daar slechts twee keer een standpunt ingenomen dat niet gebaseerd was op overeenstemming in de kring van diegenen die in laatste instantie Japans beleid bepaalden: in de nacht van 9 op 10 augustus '45 (onmiddellijk dus nadat Nagasaki door de tweede Amerikaanse atoombom was getroffen en nadat de Sowjet-Unie aan Japan de oorlog had verklaard) had hij gezegd: 'De oorlog ten einde brengen is de enige wijze waarop wij de wereldvrede kunnen herstellen en de natie verlossen van de vreselijke druk waaraan zij is onderworpen', en in de ochtend van 14 augustus had hij, hoewel de enige voorwaarde die op de rode was gesteld: dat na een capitulatie zijn positie niet zou worden aangetast, door de Verenigde Staten en hun bondgenoten was verworpen, de woorden geuit: 'Wij moeten het onaanvaardbare aanvaarden en het ondragelijke verdragen.' Dat had de doorslag gegeven: Japan had gecapituleerd.
XCNa die capitulatie was de keizer niet afgezet, laat staan vervolgd. Bij de Amerikanen was daarbij het besefbepalend geweest dat zowel het een
als het ander Japan in een volledige chaos zou hebben gestort: een zeer zwaar wegende politieke overweging, maar geenjuridische - juridisch was er natuurlijk alle reden om de rol van de keizer aan een strafrechtelijk onderzoek te onderwerpen.
XCWas dus het proces voor het International Military Tribunal jar the Far East op dit ene punt (een kernpunt naar het gevoelen van al diegenen die jarenlang in Hirohito's naam op velerlei wijzen waren getreiterd en mishandeld) onvolledig, op andere punten was het niet overtuigend doordat het van de besluitvorming in Japan een te simplistische visie gaf. Dat Japan van de invasie van Mandsjoerije af (193 I) naar de heerschappij in Oost-Azië had gestreefd, dat het in '37 China had aangevallen, dat het, toen de Amerikanen in wezen geëist hadden dat het zijn imperialistische doeleinden zou opgeven, in december '41 tot nieuwe aggressie was overgegaan, was duidelijk en even duidelijk was dat op grote schaal oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid waren gepleegd 1 - veel minder duidelijk was, in hoeverre de acht-en-twintig Japanners die terechtstonden, voor dat alles individueel verantwoordelijk waren geweest. De Prosecution karakteriseerde hen als 'samenzweerders': leden van een beperkte groep die van meet af aan bewust, systematisch en zelfstandig misdadige doeleinden had nagestreefd - in werkelijkheid evenwel kon Japans politiek vóór Pearl Harbor niet in alle opzichten worden losgemaakt van de politiek der Verenigde Staten en waren er tenslotte, als men de acht-en-twintig schuldig verklaarde, tientallen anderen die even schuldig waren.
XCWas het proces te Neurenberg op dat laatste punt even kwetsbaar? Neen: daar stonden inderdaad, voorzover nog in leven, de topfiguren van het Derde Rijk terecht en bovendien werden er na afloop van het proces tegen de major war criminals door een Amerikaans militair gerechtshof nog elf andere groepen vooraanstaande Duitsers wegens hun betrokkenheid bij aggressie c.q. wegens oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid vervolgd.' In Tokio bleef het wat de vooraanstaande Japanners betrof bij dat ene proces.welk beleid daar was gevoerd. Deze werden toegelicht door mr. K A. de Weerd. 2
1 De Amerikaanse werd door terzijde gestaan: één voor elke mogendheid die naast Amerika partij was bij het proces. Als voor Nederland trad mr. W. G. F. Borgerhoff Mulder op, tevoren raadsheer in het Haagse Bijzonder Gerechtshof. Er waren onder hem twee Zij legden aan het hof een grote hoeveelheid documenten voor, waaruit bleek welke oorlogsmisda den en misdaden tegen de menselijkheid Japan in Nederlands-Indië had bedreven en
XCDat proces begon in mei '46. Meer dan een half jaar lang was de Prosecution aan het woord. Vervolgens kregen Japanse en Amerikaanse advocaten de gelegenheid om de beklaagden te verdedigen - zij hadden daar bijna elf maanden voor nodig. Een tweede ronde van drie maanden volgde en nadien duurde het zeven maanden eer het vonnis gereed was.
XCIn dat vonnis, begin november '48 uitgesproken (het proces had dus twee-en-een-half jaar geduurd), werd één punt uit de acte van beschuldiging niet-bewezen geacht: dat er sprake zou zijn geweest van een 'samenzwering' van Japan met Duitsland en Italië, maar als groep werden de vijf-en-twintig 'samenzweerders' op wie het vonnis betrekking had, inderdaad schuldig geacht aan het plegen van aggressie en aan talrijke oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid. Niet door alle rechters! Het Indiase lid, Radhabinod Pal, was van mening geweest dat de individuele schuld van de vijf-en-twintig niet in voldoende mate was bewezen en had hen allen willen vrijspreken. Ook drie andere rechters hadden bezwaren tegen het vonnis: de Australiër Webb en de Franse rechter Henri Bernard zagen het als een onaanvaardbare lacune dat niets over Hirohito was gezegd (Bernard achtte voorts de 'samenzwering' niet bewezen) en de Nederlander Röling kon zich niet verenigen met de argumenten die in het vonnis waren gebruikt om het misdadige karakter van een aggressie-oorlog aan te tonen, en evenmin met het feit dat in dat vonnis burgerministers volledig verantwoordelijk waren gesteld voor de daden van militairen.
XCOok bij het bepalen van de straffen trad verdeeldheid op. Anders dan in Neurenberg waar een drie-vierde meerderheid was voorgeschreven bij het opleggen van de doodstraf, was in Tokio een eenvoudige meerderheid voldoende en slechts met deze werd in enkele gevallen tot de doodstraf besloten. Die werd tegen zeven van de vijf-en-twintig uitgesproken: tegen Todjo, tegen vijf generaals die verantwoordelijk werden gesteld voor het lijden der krijgsgevangenen, en tegen één oud-minister, Koki Hirota, die met zes tegen vijf stemmen de doodstrafkreeg in plaats van levenslang, omdat hij zich naar het oordeel van het hof in onvolmedische experimenten op concentratiekamp-gevangenen en tegen de leidende figuren van drie Duitse concerns: het Flick-concern,
tegen de groep der 'Balkan-generaals', tegen hoofdambte naren van het van het en van andere departe menten, tegen de hoofdfiguren van het en van de tegen diegenen die de leiding hadden gehad bij het uitvoeren van
doende mate had verzet tegen de door Japan in China gepleegde misdaden tegen de menselijkheid. Zestien anderen kregen levenslange gevangenisstraf, één kreeg twintig, één zeven jaar. Het vonnis werd door MacArthur bekrachtigd en de zeven ter dood veroordeelden werden eind december '48 opgehangen.
XCVan de achttien die tot gevangenisstraf veroordeeld waren, stierven er zes tijdens hun detentie.
XCToen nu Japan in ' 52 zijn soevereiniteit herkreeg, aanvaardde het de verplichting om de straffen die door het Tokiose hof of door andere instanties aan Japanse oorlogsmisdadigers waren opgelegd, te laten voortduren, d.w.z. de detentie van de betrokkenen niet te beëindigen dan met verlof van de mogendheden die hen hadden laten veroordelen. Twee jaar eerder evenwel, in maart '50, had MacArthur bepaald dat van die straffen niet, zoals normaal was, twee-derde maar slechts één derde behoefde te worden uitgezeten - nadien zouden de betrokkenen voorlopig in vrijheid worden gesteld als zij op erewoord verklaarden dat zij zich behoorlijk zouden gedragen en voor de rest van de straftermijn het toezicht van een te goeder naam en faam bekend staand Japanner aanvaardden (zij werden dan, zoals dat heette, 'geparoleerd'). Een onderdeel van die regeling was dat de levenslange gevangenisstraffen tot vijftien jaar werden gereduceerd. De zestien die levenslange gevangenisstraf hadden gekregen, zouden dus in november '63 de gevangenis te Tokio waarin alle wegens oorlogsmisdrijven veroordeelde Japanners opgesloten waren, verlaten maar de Japanse regering, sinds' 52 weer baas in eigen huis, ging met klem op een vroegere invrijheidstelling aandringen. Washington was haar ter wille en de regeringen, waaronder de Nederlandse, van de meeste andere staten die in het Internationale Hof vertegenwoordigd waren geweest, volgden het Amerikaanse voorbeeld. Van de zestien die levenslang hadden gekregen, werden de laatste tien in '56 'geparoleerd' en die 'parolering' werd al twee jaar later beëindigd.
XCOp Nederlands betrokkenheid bij die belangrijke strafverkorting komen wij nog terug.
XCHoe was in Nederlands-Indië de berechting der Japanse oorlogsmisda
XCNog in '44 was komen vast te dat de rechtspleging in Indië in eerste instantie zaak zou zijn van het militair gezag: er zouden door de Nica uit drie officieren bestaande Temporaire Krijgsraden worden ingesteld, bedoeld om op te treden wanneer zich bij het herstel van het Nederlandse gezag ernstige ongeregeldheden zouden voordoen. Ter voorbereiding nu van de berechting der Japanners werd op II september '45 in Brisbane door van Mook een besluit ondertekend waarmee een Bureau tot nasporing van oorlogsmisdrijven werd opgericht. Dat bureau bleef voorlopig slechts op papier bestaan: het naar Batavia teruggekeerde gouvernement werd daar door zoveel urgente problemen besprongen dat het aan de berechting van Japanners vooreerst geen aandacht kon besteden. Het enige dat in die periode geschiedde, was dat in de door de Britten bezette gebieden, hier en daar ook op eilanden waar zich Knil-compagnieën bevonden, de onder Mountbattens hoofdkwartier ressorterende War Crimes Investigation Teams processen-verbaal gingen opmaken. Dit werk werd wat Indië betrof, gecoördineerd door een aan dat hoofdkwartier toegevoegde Nederlandse sectie en met die sectie ging het zojuist genoemde Bureau samenwerken dat in april '46 in Batavia begon te functioneren - de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië werd er de directeur van.
XCMen bezat op dat moment al tal van gegevens over de wijzen waarop Japanners zich hadden misdragen: gegevens van bevrijde politieke gevangenen en anderen die door de Kenpeitai waren gemarteld, gegevens van bevrijde burger-geïnterneerden en bevrijde krijgsgevangenen die over wandaden in hun kampen hadden bericht (de bevrijde krijgsgevangenen speciaalook over de transporten die zoveel mensenlevens hadden gevergd), gegevens tenslotte over oorlogsmisdrijven die zich in de invasiemaanden hadden voorgedaan. Vooral van de Kenpeitaiwas men al veel te weten gekomen; daar had men de conclusie uit getrokken dat het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn om voldoende bewijsmateriaal te krijgen tegen individuele functionarissen: de slachtoffers hadden meestal de namen dier functionarissen niet gekend en het stond niet vast dat zij hen bij een confrontatie zouden herkennen - voor de Nederlanders en Indische Nederlanders leken heel veel Japanners op elkaar.
XCNodig was nu dat bepaald werd, welke misdrijven zouden worden vervolgd, en dat de berechting daarvan werd georganiseerd.
XCWat als 'oorlogsmisdrijf moest worden beschouwd werd in aansluiting op een lijst die, met Nederlandse medewerking, begin '46 op een in Parijs gehouden conferentie van de United Nations
Commission was opgesteld, aangegeven in een ordonnantie van van Mook d.d. I juni '46.1 Wij citeren artikel I:
XC'Onder oorlogsmisdrijven worden verstaan feiten, welke een schending opleveren van de wetten of gebruiken van de oorlog, in oorlogstijd begaan door onderdanen van een vijandelijke mogendheid dan wel door vreemdelingen in dienst van de vijand, zoals'
XCen daarop volgde een opsomming van 33 oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menseli] kheid waaraan Japanners (of 'vreemdelingen', d.w.z. Koreanen of Formosanen) zich in de door hen bezette gebieden hadden schuldig gemaakt. Aan die 33, in Parijs vastgesteld, waren er nog 6 toegevoegd waartoe het in bezet Indië was gekomen, nl.
XC'ongewettigde massa-arrestatie;
XCslechte behandeling van geïnterneerde burgers of gevangenen;
XChet op gruwzame wijze doen uitvoeren of uitvoeren van executies;
XChet niet verlenen van hulp of het beletten van hulpverlening aan schipbreukelingen;
XCopzettelijke onthouding van geneesmiddelen aan burgers;
XChet, in strijd met de voorwaarden van een wapenstilstand, begaan van vijandelijkheden dan wel het aanzetten tot en het verschaffen van inlichtingen, gelegenheid of middelen daartoe aan anderen'
XCdat laatste punt was gebaseerd op de eerste toen beschikbare gegevens, waaruit bleek dat het Japanse militaire bestuur op Java in strijd met de voorwaarden van de wapenstilstand de Republiek 'gelegenheid' had verschaft en haar oprichters had 'aangezet' tot het begaan van 'vijandelijkheden' tegen Nederland. Overigens: dat aanzetten is tenslotte aan geen enkele Japanner ten laste gelegd - wèl zijn er vier veroordeeld wegens het deelnemen aan de gevechten tegen Nederland (alleen al op Java en Sumatra hebben meer dan elfhonderd Japanners dit gedaan).
XCVan belang was nog dat in een tweede, eveneens op I juni '46 uitgevaardigde ordonnantie" o.m. bepaald werd dat oorlogsmisdrijven met de dood konden worden bestraft en dat het begaan van een oorlogsmisdrijf door een ondergeschikte ook kon leiden tot de bestraffing van zijn meerdere. 'Degene', aldus artikel 9,
XCI Tekst: Staatsblad van Nederlands-Indië, 1946, no. 44. 2 A.v., no.
'wiens ondergeschikte een oorlogsmisdrijf heeft begaan, wordt mede als dader van dat oorlogsmisdrijf gestraft, indien hij het begaan van dat oorlogsmisdrijf door zijn ondergeschikte heeft geduld, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het begaan werd of zou worden begaan.' Artikelrotenslotte had op groepen oorlogsmisdadigers, speciaal op de Kenpeitai, betrekking.' Het luidde: 'Indien een oorlogsmisdrijf op zodanige wijze is begaan in het kader van de werkzaamheid van een bepaalde groep personen, dat het misdrijf aan die groep als geheel moet worden toegerekend, wordt het misdrijf geacht door die groep te zijn begaan en wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen alle leden dier groep.' \ De Temporaire Krijgsraden zouden recht spreken in colleges van drie: de president en twee leden; zij zouden, voorzover nodig, gemilitariseerd worden - beroepsrechters werden president van de meeste Temporaire Krijgsraden.' De auditeurs-militair (diegenen die de dagvaarding zouden uitbrengen en de eisen zouden stellen) waren niet gemilitariseerd - als zodanig trad meestal de plaatselijke officier van justitie of een van zijn substituut-officieren op. De japanners die voor de krijgsraden gedaagd zouden worden, zouden verdedigers krijgen: daartoe werden, voor zover nodig, advocaten uit japan naar Indië overgebracht - zij werden daar bijgestaan door japanners die kennis hadden van plaatselijke toestanden en die het Nederlands, het Engels of het Indonesisch beheersten. In één opzicht verschilde de Nederlandse rechtspraak van die der andere mogendheden: elk die voor een Temporaire Krijgsraad werd gedaagd, kon de onpartijdigheid van de president of de leden van dat college aanvechten - bleek dan bijvoorbeeld dat het college een president oflid telde dat persoonlijk slachtoffer van de verdachte was geweest, dan werd deze vervangen. Er was geen recht van beroep. Wèl was de bepaling gemaakt dat aan elk vonnis het fiat executie moest worden verleend door de hoogste militaire (later burgerlijke) autoriteit in het betrokken gebied en was deze van de juistheid van het vonnis niet overtuigd, dan kon hij zijn bedenkingen aan de betrokken Temporaire Krijgsraad kenbaar maken; werd het vonnis niet gewijzigd, dan werden de stukken aan de hoogste Nederlandse autoriteit voorgelegd en als deze het met de bedenkingen eens 1 Av., no. 74. 2 Bij de belangrijkste Temporaire Krijgsraad: die te Batavia, waren
was, kan hij opdracht geven tot een tweede behandeling door het Hoog Militair Gerechtshof voor Nederlands-Indië. Van alle vonnissen kon tenslotte gratie worden aangevraagd bij diezelfde hoogste autoriteit - tot september '48 was dat luitenant-gouverneur-generaal van Mook, na zijn ontslag de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon: eerst Beel, vervolgens Lovink.
XCNegentien Temporaire Krijgsraden werden in de loop van de tijd ingesteld: vier op Java (Batavia, Bandoeng, Semarang, Soerabaja), dertien in de Buitengewesten, één (tijdelijk) in Singapore en één (eveneens tijdelijk) in Bangkok.
XCMen had talrijke Japanners gevangen gezet die van het begaan van oorlogsmisdrijven werden verdacht. Dat werden er in totaal bijna achten-twintighonderd, maar van dezen zijn, zoals bleek, althans in Indië slechts ruim duizend berecht. Het is mogelijk dat enkelen van de meer dan zeventienhonderd die niet voor de Nederlandse Temporaire Krijgsraden zijn verschenen, ter berechting aan andere mogendheden zijn overgedragen maar veruit de meesten van die meer dan zeventienhonderd zijn niet vervolgd omdat de procureur-generaal er van meet af aan (en in overeenstemming met in Singapore gemaakte afspraken) van uitging dat alleen de ernstige gevallen voor de Temporaire Krijgsraden moesten worden gedaagd.
XCHet aantaloorlogsmisdrijfzaken dat door de verschillende Temporaire Krijgsraden werd behandeld, verschilde sterk.' Bij sommige bleef het tot een tiental beperkt, voor andere werden wel honderd of meer processen gevoerd. De Temporaire Krijgsraad te Batavia kreeg het het drukst: voorernstigste gevallen; daartoe behoorden personen die er van verdacht werden, illegale
1 Vooral in '46 hadden de Temporaire Krijgsraden tevens vonnissen gewezen tegen Europeanen, Chinezen en Indonesiërs, die van hulpverlening aan de Japanners en andere strafbare feiten werden verdacht en die berecht werden op grond van het Indische W etboek van Strafrecht - de daarin genoemde strafmaxima waren verhoogd. Van tientallen Indonesiërs die werden veroordeeld, kreeg één (een beruchte helper van de Bataviase de doodstraf. Een vervolging van Indonesiërs die als functionarissen van de Politieke Inlichtingendienst hand en spandiensten aan de hadden verleend (en soms bij uitstek berucht waren geweest om hun martelmethoden), vond slechts bij uitzondering plaats - wij veronderstellen dat de meesten hunner naar de gebieden van de Republiek waren gevlucht. Tegen Neder landers, Indische Nederlanders en Chinezen zijn enkele tientallen processen gevoerd (ook zijn enkelen die verraad hadden gepleegd, uit de weg geruimd); zo werden o.m. sommigen die medewerking hadden verleend aan de Japanse radiopropaganda, ver oordeeld. In mei '47 kondigde van Mook een algemene amnestie af, behalve voor de
dit college stonden meer dan driehonderdvijftig japanners terecht; van belang was daarbij dat, gegeven het feit dat de op java van oorlogsmisdaden verdachte japanners allen in de Tjipinang-gevangenis bij Batavia terechtkwamen, de Temporaire Krijgsraden te Bandoeng, Semarang en Soerabaja na enige tijd geen oorlogsmisdrijven meer te behandelen kregen.
XCVan de ruim duizend japanners die terechtstonden, behoorden er bijna vierhonderd tot de Kenpeitai c.q. de Tokkeitai, van wie bijna tweehonderd op java, ruim vijftig op Sumatra en de overigen elders werden berecht. De Kenpeitai usà hoofdkwartieren gehad op java en Sumatra (de Tokkeitai in het gebied dat onder de japanse marine viel: Borneo en de Grote Oost) en voorts afdelingen in de voornaamste steden - de functionarissen van die hoofdkwartieren en afdelingen werden telkens als één groep berecht. Dat door de Kenpeitai en de Tokkeitai gruwelijk was gemarteld, bleek uit de getuigenverklaringen - dat betekende dat een ieder die tot de organisatie had behoord, conform het aangehaalde artikel 10 schuldig was; wilde de betrokkene vrijgesproken worden, dan moest zijn onschuld duidelijk blijken. Geen simpele zaak! Vijf-en-tachtig van de bedoelde bijna vierhonderd functionarissen werden ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
XCZware vonnissen werden voorts gewezen tegen de japanners die met krijgsgevangenen en burger-geïnterneerden te maken hadden gehad. Daartoe behoorden, wat de krijgsgevangenen betrof, o.m. de japanse opperbevelhebber op Sumatra, dan vijf japanners die zich aan de Birmaspoorweg ernstig misdragen hadden (de voor de wantoestanden aan die spoorweg verantwoordelijk gestelde hogere officieren zijn door de Britten berecht), voorts een groot aantal japanners aan wie het lijden van de z.g. Atjeh-party en van de krijgsgevangenen (en de Indonesische dwangarbeiders') aan de Pakanbaroe-spoorweg ten laste werd gelegd, en een tweede groep die verantwoordelijk werd gesteld voor het lijden van de Nederlandse en Brits~ krijgsgevangenen die op Flores en op de Molukkendwangarbeiders, romoesja's, zijn te gronde gegaan - de organisatoren van die romoesja
1 Ver over de tweehonderdduizend door de Japanners naar elders getransporteerde
vliegvelden hadden moeten aanleggen.' Gestraft werden ook tien Japanse functionarissen (vier kregen zware vonnissen) die vrouwen en meisjes uit enkele kampen op Midden-Java tot prostitutie hadden gedwongen - de kolonel van wie dat plan was uitgegaan en wiens identiteit pas na geruime tijd kon worden vastgesteld, bleek in Japan zelfmoord te hebben gepleegd.
XCWij zullen straks nog over enkele vonnissen apart schrijven maar willen het vooreerst bij dit beknopte overzicht laten - overzicht van wat men 'de Indische bijzondere rechtspleging' zou kunnen noemen.
XCDie rechtspleging nu is op specifieke moeilijkheden gestuit. De meeste Japanners spraken slechts Japans - elke getuigenverklaring, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en elk woord dat door de president of een van de leden van de Temporaire Krijgsraden of door de auditeur-militair werd gezegd, elk woord ook van de Japanse advocaten of van de Japanse verdachten (behalve als zij enig Engels spraken), moest worden vertaald daar waren tolken voor aangetrokken. Ernstiger evenwel was dat menige Temporaire Krijgsraad de indruk kreeg dat op de getuigenverklaringen veel viel af te dingen. 'In volkomen begrijpelijke verbittering', aldus in '85 mr. L. F. de Groot, die in april '47 lid en enige tijd later president werd van de belangrijkste Temporaire Krijgsraad: die te Batavia,
XC'getuigde men ... maar al te gaarne tegen Japanners, waarbij om velerlei redenen vaak schromelijk werd overdreven; 'herkenningen' van foto's en confrontaties met lieden door welke men was mishandeld of met wie men anderszins in aanraking was geweest, werden met een ontstellend gemak en ontstellende onverschilligheid gedaan; lieden die bij het opsporingsonderzoek betrokken waren (zowelongeschoold als geschoold personeel)", gaven dikwijls blijk van een volkomen gebrek aan objectiviteit en verantwoordelijkheidsbesef bij het verhoren van getuigen en op andere wijzen inzamelen van gegevens ... Gevolg van deze, zoals gezegd begrijpelijke maar niettemin laakbare, opvattingen was dat het supprimeren van gunstige tegenover ongunstige inlichtingen omtrent een Japanner ... een veel voorkomend verschijnsel was."
XCHet was mr. de Groot, die sinds '3 I werkzaam was geweest bij de'De rechtspraak inzake oorlogsmisdadigers in Nederlands-Indië (I947-I949)', Militair Rechtelijk Tijdschrift, maart I985, p.
1 Een deel van deze groep werd in Singapore berecht door een Britse militaire rechtbank, waaraan een Nederlandse rechter was toegevoegd. 2 In eerste instantie waren dat de leden van de geweest. L. F. de Groot:
Indische rechterlijke macht, wel toevertrouwd om de twijfelachtige waarde van vele getuigenverklaringen te doorzien - er waren evenwelook andere, waarop het door hem gepresideerde college zijn uitspraken (wij hebben, schrijvend over de Kenpeitai, in deel II b uit enkele geciteerd) kon baseren. De andere Temporaire Krijgsraden zijn even gewetensvol te werk gegaan - Piccigallo sprak wel van de 'relative harshness' van de Nederlandse rechtspraak maar hij beoordeelde haar gunstig uit een oogpunt van rechtszekerheid en fairness.
XCHoe dan te verklaren dat, zoals eerder opgemerkt, naar verhouding weinig Japanners werden vrijgesproken, dat de bijzondere rechtspleging in Indië heel veel meer Japanners ter dood heeft veroordeeld dan er Duitsers ter dood zijn veroordeeld door de bijzondere rechtspleging in Nederland (tweehonderdzes-en-dertig, resp. achttien) en dat, anders dan in Nederland, waar van die achttien ter dood veroordeelde Duitsers dertien gratie kregen, in Indië maar in tien gevallen gratie van de doodstraf is verleend? Dat had niet zozeer te maken met het feit dat de meeste ter dood veroordeelde Japanners zich, conform de normen waarin zij waren gevormd, schikten in hun lot ('later', schreef een aan zijn zoon, 'als Japan weer opbloeit, zullen ze de zielen van de oorlogsmisdadigers begrijpen en waarderen') en dus niet om gratie vroegen, want daartoe strekkende verzoeken werden in grote getale door hun raadslieden en verwanten ingediend. Neen, hier speelden andere factoren een rol. Ten eerste dat de Indische bijzondere rechtspleging bijna alle Japanners die van oorlogsmisdrijven verdacht werden, in handen kreeg en de Nederlandse maar een klein deel van de Duitsers jegen wie die verdenking bestond; ten tweede dat, zoals al opgemerkt, de Indische bijzondere rechtspleging de vervolging concentreerde op de zwaarste gevallen; en ten derde de overtuiging van de luitenant-gouverneur-generaal en de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon dat gratiëring (elk doodvonnis werd op die mogelijkheid bekeken) eenvoudig onverdragelijk zou zijn voor de volksgroepen die tijdens de Japanse bezetting zo bitter hadden geleden. Er was nu eenmaal een wezenlijk verschil tussen de bezettingservaringen van de Nederlanders in Nederland en die van de Nederlanders en Indische Nederlanders in Indië: van die eersten was slechts bij een minderheid sprake geweest van dat bittere lijden, van die laatsten bij veruit de meesten.
XCTot de drie andere zaken behoorden die van generaal Imamoera, de eerste Japanse opperbevelhebber op Java, en zijn chef-staf, generaal Okazaki, alsmede die tegen Okazaki's opvolger, generaal Jamamoto.
XCAan Imamoera en Okazaki waren oorlogsmisdrijven ten laste gelegd, die tijdens het grote offensief in de archipel door verscheidene Japanse eenheden waren bedreven, waaronder de Sjoji-brigade welke op de dag van de landing der Japanse troepen op Java het vliegveld Kalidjati had veroverd. Diegenen die die oorlogsmisdaden hadden gepleegd, waren al eerder veroordeeld- - in hoeverre nu waren Imamoera en Okazaki er verantwoordelijk voor? Het eerder genoemde artikel 9 had superieurenveroordeeld - hij kreeg gratie van de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon. Zijn doodstraf werd in tien jaar gevangenisstraf
1 Of het doodvonnis is uitgevoerd, is niet bekend. 2 Kolonel Sjoji was ter dood
volledig aansprakelijk gesteld voor door ondergeschikten gepleegde oorlogsmisdrijven en onder verwijzing naar dat artikel had de auditeurmilitair de doodstraf geëist - de krijgsraad evenwel was tot de conclusie gekomen dat Imamoera en Okazaki steeds op beheerst optreden hadden aangedrongen, en had beiden vrijgesproken.'
XCAan Jamamoto was ten laste gelegd dat hij als 'hoofd van het burgerlijk bestuur' belast was met het oppertoezicht over de gevangenissen op Java, waar mensonwaardige toestanden hadden geheerst en velen te gronde waren gegaan. Eis: de doodstraf. Diezelfde straf was geëist tegen een Japanse hoofdambtenaar die op Java directeur van het departement van justitie was geweest en tegen een tweede hoofdambtenaar die ten departemente hoofd was geweest van de afdeling gevangeniswezen. Die laatste twee, van wie ter terechtzitting gebleken was dat zij in beperkte mate weet hadden gehad van wat onder hun formele verantwoordelijkheid was gebeurd, waren tot vijf, respectievelijk vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld en Jamamoto die, in tegenstelling tot wat de auditeurmilitair had gesteld, nimmer 'hoofd van het burgerlijk bestuur' was geweest (die functie was door de bevelhebber van het Zestiende Leger uitgeoefend), was vrijgesproken.
XCDeze laatste twee zaken werden mèt nog één andere door de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon niet naar het Hoog Militair Gerechtshof verwezen - dat was, zoals vermeld, met twee andere wèl geschied maar het hof had eind november '49 met de behandeling nog niet eens een begin gemaakt. Met betrekking tot de drie zaken, waartoe die van de generaals Imamoera, Okazaki en Jamamoto behoorden, hakte Lovink, de laatste Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon, de knoop door: op 9 december gelastte hij de gouverneur van Batavia en Ommelanden de vonnissen van de krijgsraad te fiatteren. Aldus geschiedde.
XCVoorzover in die vonnissen lange gevangenisstraffen waren uitgesproken (negen-en-twintig Japanners hadden levenslang gekregen), werden die maar kort op Java uitgezeten. De Nederlandse autoriteiten begrepen
, In schril contrast met die vrijspraak staan het doodvonnissen door een uit vijf generaals bestaande Amerikaanse krijgsraad en de executie van de twee Japanse generaals die o.m. verantwoordelijk werden gesteld voor de z.g. dodenmars op Luzon, waarbij van de Amerikaanse verdedigers van het schiereiland Bataan ca. achtduizend om het leven waren gekomen, en voor de verwoesting van Manila in de laatste fase van de strijd op Luzon. MacArthur zette door dat zij beiden de doodstraf kregen en wees alle gratieverzoeken af. Het proces werd van begin tot eind door twaalf Ame rikaanse journalisten gevolgd - alle twaalf waren van mening dat hun schuld niet was aangetoond.
dat de Indonesische, van wie velen (president Soekarno in de eerste plaats) de Japanners niet alleen als bezetters maar ook als helpers hadden gezien, met de voortgezette detentie moeilijkheden zouden hebben. Het gevolg was dat op 26 december '49, één dag vóór de soevereiniteitsoverdracht, het motorschip 'Tjisadane' Java verliet met bijna zevenhonderd Japanners aan boord: Imamoera, Okazaki en Jamamoto, die waren vrijgesproken, de verdachten in de twee zaken waar het Hoog Militair Gerechtshof niet aan was toegekomen, een aantal Japanse advocaten en tolken en omstreeks zeshonderdvijfig Japanners die gevangenisstraffen uitzaten. Die straffen zouden verder in Japan worden ondergaan. Daar moesten de verdachten in de twee door het Hoog Militair Gerechtshof niet behandelde zaken bij aankomst van de 'Tjisadane' op vrije voeten worden gesteld: de vonnissen die de gouverneur van West-Java niet had gefiatteerd, hadden geen rechtskracht en andere vonnissen waren er niet. All