Uit wetenschappelijk oogpunt èn uit het oogpunt der ministeriële verantwoordelijkheid leek het mij niet voldoende om mijn concept-manuscripten aan een brede kring kritische lezers voor te leggen - ik moest, meende ik, nog een stap verder gaan.
Toen ik in '67 enigermate gevorderd was met het schrijven van de concept-tekst voor deel I, stelde ik in mijn derde kwartaalverslag voor, 'dat alle ontvangers en beoordelaars van het manuscript mij hun opmerkingen die op punten van gering belang betrekking hebben, schriftelijk doen toekomen. Het lijkt mij niet nodig dat daar nader beraad over plaats vindt. Ik kan een gegeven vergeten hebben of men kan een bepaalde formulering minder juist achten: dat kan vlug afgehandeld worden. Ik stel mij evenwel voor dat er ook talrijke algemenere kritische opmerkingen zullen komen .... Dat soort opmerkingen leent zich voor gedachtenwisseling. Ik zou willen voorstellen dat die meer
. . . Ik vertrouw dat vooral deze geschetste gang van zaken (aangenomen dat zij de instemming van het bestuur vindt) de minister van Onderwijs en Wetenschappen die jegens de volksvertegenwoordiging staatkundige verantwoordelijkheid draagt voor de verschijning van het Geschiedwerk, de waarborg biedt dat hij die verantwoordelijkheid ook dragen kan. Immers, het te publiceren manuscript is dan tevoren onderworpen aan een gedegen beoordeling door een ruime groep erkende deskundigen. Dat alles zal wel tijd en energie kosten maar dat mag niet als beletsel gelden.'
Mijn voorstel werd door het bestuur goedgekeurd.
Een discussie met de wetenschappelijke staf heeft slechts plaatsgevonden met betrekking tot de opzet van deel I, de opzet van de delen na deel 3 en de opzet van de delen 12 en 13 die staf kreeg echter wel van meet af aan eigen vertegenwoordigers in de op mijn voorstel gevormde Z.g. begeleidingsgroep en het is die groep geweest waarmee het nadere overleg heeft plaatsgevonden.
Zij bestond uit het bestuur, de adviseurs en, zoals al gezegd, enkele leden van de staf van het instituut: eerst alleen van der Leeuwen Sijes, van deel a af bovendien Paape, van deel I I a af (Sijes was toen overleden) ook nog in 't Veld. Gezien de betekenis van het overleg dat ik met de begeleidingsgroep pleegde, lijkt het mij wenselijk weer te geven hoe de groep bij de verschillende delen was samengesteld.
Deel 1 J 2 en 3: van Winter, Hermesdorf, van der Kooy (bestuur), Brugmans, de Pater, Rogier (adviseurs), van der Leeuwen Sijes,
Deel 4: de vorigen benevens de Jonge, Klein en Manning (bestuur) mèt Paape maar zonder de Pater.
Deel y: Manning, de Jonge en Klein (bestuur), Brugmans, Hermesdorf, Rogier, van Winter (adviseurs), van der Leeuw, Paape en Sijes,
Delen 6 en 7: de vorigen, behalve Rogier.
Deel 8: de vorigen, met vervanging van de Jonge door Verdam.
Delen 9 en loa: Manning, Klein en Verdam (bestuur), Brugmans, Sijes en van Winter (adviseurs), van der Leeuwen Paape.
Deel i o b: de vorigen, behalve Sijes wiens plaats als adviseur door van
Delen 11 a en 11 b: Manning, Klein en Schrage (bestuur), Brugmans, Fasseur, Kwantes, van der Leeuw (adviseurs), Paape, in 't Veld.
Deel i i c: de vorigen en van der Veen (adviseur).
Dee112: Manning, Klein, Schrage (bestuur), van der Leeuwen Verdam (adviseurs), Paape, in 't Veld, met toevoeging van Brugmans, Fasseur, Kwantes en van der Veen als adviseurs voor hoofdstuk 7 ('De worsteling met de Republiek Indonesië'
).
De discussies met de begeleidingsgroep werden steeds door mij voorbereid. Ik stelde daartoe zo vaak als nodig was (in de regel was dat het geval wanneer de kritiek op een groep concept-hoofdstukken door mij was behandeld) een z.g. discussienota op. In elk van die nota's werden de punten opgesomd ten aanzien van welke ik behoefte had aan nader beraad (en had een van de kritische lezers wiens kritiek ik had afgewezen, de wens geuit dat het betrokken punt ter discussie zou worden gesteld, dan werd dat ook telkens in de discussienota opgenomen). Onder de titel van het betrokken punt verscheen dan meestal eerst de concept-passage of concept-formulering waartegen zich de kritiek had gericht - vervolgens werd de kritiek welke die passage of formulering had uitgelokt (veelal niet bij één maar bij verschillende lezers), weergegeven in de oorspronkelijke bewoordingen en daarop volgde dan mijn verweer.
Met betrekking tot de concept-tekst van deel I stelde ik 101 punten ter discussie; van deel 2: 4 I; van deel 3: 18; van deel 4: 97; van deel 5: eveneens 97; van deel6: 35; van deel ç: IlO; van deel8: 41; van deel ç: 57; van deel Ia a: 28; van deel Ia b: 51; van deel II a: 91; van deel II b: 48; van deel II c: 57; van deel 12 tenslotte: 60. Ik heb dus in totaal 932 punten ter discussie gesteld, zulks in discussienota's die tezamen I 279 pagina'
s tellen.
Van de discussies werden verslagen gemaakt, aanvankelijk door mijzelf, van deel Ia a af door Paape. Die verslagen tellen tezamen 240 pagina's.
De bedoeling van de discussies was niet dat daar bepaald werd wat ik uiteindelijk zou publiceren - dat werd geheel aan mij overgelaten. Ik was bevoegd, eventueel een unaniem tot uitdrukking gebrachte opinie naast mij neer te leggen, maar zo ging het in de praktijk niet. Hier vond overleg plaats met door mij hooggeachte personen, in de regel tevens ervaren
Alle bijeenkomsten van de begeleidingsgroep (zij vonden tot en met deel 4 onder leiding van van Winter, nadien onder die van Manning plaats) verliepen in de gewenste rust, hoe scherp ook de meningsverschillen soms waren. Er is slechts één keer gestemd, zulks op mijn verzoek. Het ging toen om de vraag of het uit wetenschappelijk oogpunt noodzakelijk was dat ik in deel 9 (Londen) de in veelopzichten delicate van 't Sant-affaire uit de doeken zou doen - verscheidenen van mijn kritische lezers, onder wie Drees en van Kleffens, hadden dat met klem van argumenten ontraden. Ik was van mening dat die argumenten niet relevant waren maar achtte het met het oog op het beraad dat ik nog met de minister-president en wellicht ook met de minister van Onderwijs en Wetenschappen moest plegen, van belang dat ik precies zou kunnen weergeven, in welke mate de begeleidingsgroep het met mij eens was; zij schaarde zich bij die gelegenheid met op één na algemene stemmen aan mijn zijde.
De kritische lezers en de leden van de begeleidingsgroep hebben mij grote diensten bewezen. Hoezeer ik ook in eerste instantie mijn concepten naar beste weten schreef, het bleek met betrekking tot nagenoeg elke bladzij wenselijk dat ik wijzigingen aanbracht en vervolgens leidden de discussies met de begeleidingsgroep tot weer nieuwe wijzigingen. Al die wijzigingen hebben mij niet in het minst het gevoel gegeven dat het werk als geheel niet bleef wat het in oorsprong was: mijn werk. Ik heb niet anders gedaan dan streven naar een zo goed mogelijke verbetering van mijn concept-teksten - dat meende ik aan de wetenschap en aan mijn