Bij elke historische studie doet zich het probleem voor hoe men de gegevens vastlegt die men voor het schrijven van de tekst (in mijn geval: de concept-tekst) nodig heeft. Ik vermeldde al dat ik het in mijn in juli '49 gedicteerde nota wenselijk noemde dat voor dat vastleggen gebruik zou worden gemaakt van '
standaard-fiches' - de '
fiches' die ik zelf ging gebruiken, waren papieren velletjes van ca. 10 bij ca. IS cm die aan twee kanten beschreven of betypt konden worden en waarvan bij langere citaten twee of meer aan elkaar geniet konden worden. Beschreven werden zij slechts wanneer ik zelf iets aantekende - bijna alle zijn betypt, soms door mij maar in veruit de meeste gevallen door typistes van het instituut, van welke er steeds één maar vaak ook wel twee louter voor
'fiche'
kwam de bron te staan en elk 'fiche'
kreeg voorts bovenaan een korte aanduiding van de inhoud, een 'titel'
- dat zou het indelen vergemakkelijken. Voorzover uit documenten of publikaties overgetypt moest worden, werd gecontroleerd of inderdaad alle passages welke ik had aangegeven, op de 'fiches'
stonden en of de bronaanduidingen klopten. Alle 'fiches'
werden in de laden van een brandkast opgeborgen en toen na enkele jaren de eerste brandkast vol was, kwam er een tweede.
Ik schat dat in totaal aan de verschillende delen van mijn werk ca. 120 000 'fiches'
ten grondslag hebben gelegen.
Zij werden aanvankelijk per bron bijeengehouden.
Toen ik deel I,
Voorspel, moest gaan schrijven, haalde ik uit die grote (en zich steeds uitbreidende) verzameling de 'fiches'
die ik voor dat deel nodig had: vele duizenden. Die werden aan de hand van de 'titels'
in hoofdstukken ingedeeld en de hoofdstukken in deelonderwerpen - dat konden er per deel enkele honderden worden. Was ik van oordeel dat een zinvolle volgorde tot stand was gekomen, dan begon ik te schrijven.
Zo ging het bij elk deel.
Ik was mij ervan bewust dat dit systeem een evident nadeel had: ik maakte elk gegeven (elk 'fiche'
) los van de samenhang waarin ik het had aangetroffen. Zeker, ik kon, als ik dat wenste, bij het schrijven het betrokken document of de betrokken publikatie opnieuwaan mij laten voorleggen teneinde mij van die samenhang te vergewissen maar de bedoeling was juist dat ik dat niet zou doen.
Men kan bij het voorbereiden van een historische studie drie methoden volgen: alles onthouden wat men nodig heeft (hetgeen in mijn geval evident onmogelijk was), 'fiches'
maken of laten maken (zoals ik deed) waarop al die gegevens zijn vastgelegd, of per onderwerp verwijzingsaantekeningen maken. Als student had ik voor mijn kandidaats-scripties die derde methode gevolgd maar daarbij had ik bemerkt dat veel hinder ontstond en tijd verloren ging doordat ik talrijke bronnen waarnaar veelvuldig werd verwezen, telkens opnieuw ter hand moest nemen - door toen voor mijn doctoraal-scripties alle gegevens die ik wellicht nodig zou hebben, op aparte 'fiches'
vast te leggen, maakte ik mij bij het schrijven als het ware los van mijn bronnenmateriaal. Die methode was mij ook bij het typen van de vier delen van Je Maintiendrai goed bevallen.'fiche'
<systeem kon volgen.
'Het voordeel van dit systeem is'
, schreef ik in mijn verslag over het tweede kwartaal van' 57 (ik was toen ruim twee jaar met mijn onderzoek bezig),
'dat men bij het schrijven van het manuscript de oorspronkelijke collecties niet meer nodig heeft. Werkt men niet met deze fiches, dan moet men voor iedere alinea uit dozij nen collecties een vracht stukken aanslepen; voor de volgende alinea heeft men dan weer andere stukken nodig. Door dit alles zou de compositorische arbeid voortdurend geremd worden.
Een belangrijk psychologisch gevolg van de door mij gekozen werkwijze is, dat ik mijn geheugen thans niet met details behoef te bezwaren. Ik weet dat datgene wat ik misschien over vijf of zes jaar, of nog later, opnieuwonder ogen moet krijgen, nu al vastgelegd is. Wat ik wèl poog vast te houden, zijn algemene indrukken, uit het contact met de materie voortvloeiend. De moeite, ook bijzonderheden bewust in het geheugen te fixeren, neem ik mij niet; zou ik dat wel doen, dan zou mijn geest na korte tijd bezwijken. De verantwoordelijkheid voor het te schrijven werk drukt op zichzelf al zwaar genoeg. In technische zin brengt het fiche-systeem een belangrijke, ja onmisbare verlichting van zorg."
Er rijst een vraag: hoe weet men wat men wèl c.q. niet op 'fiches'
moet laten vastleggen (of waarnaar men wèl of niet moet verwijzen)? Men laat datgene vastleggen waarvan men denkt: dat kan ik nodig hebben. Die
'beeld'
. Dat 'beeld'
was bij mij in '55 als gevolg van het schrijven van de vier delen Je Maintiendrai, van alles wat ik tussen '45 en '
55 had gelezen en van wat ten institute aan discussies was gevoerd, o.m. met de vier 'eerste'
auteurs, al rijkelijk gedifferentieerd maar mocht natuurlijk niet als een vaststaande grootheid worden beschouwd. Integendeel: het groeide, een boom gelijk, naar alle kanten uit en werd steeds gedifferentieerder. Anders gezegd: het aantal vragen die bij het onderzoek een rol speelden, nam toe. Maar had ik dan niet in een vroege fase van het onderzoek allerlei gegevens over het hoofd gezien omdat ik toen nog slechts van het primaire 'beeld'
uitging? Zonder twijfel. Het is dan ook wenselijk dat men al zijn bronnenmateriaal minstens twee keer leest - bij de tweede en eventueel volgende lezing treft men, zij het in afnemende mate, gegevens aan waar men in eerste instantie overheen heeft gelezen.
Doordat ik mij in een overstelpende hoeveelheid bronnen moest verdiepen (ik zal daar nog opgave van doen) en mijn tijd beperkt was, heb ik veruit de meeste van mijn bronnen maar één keer kunnen lezen - ik heb dat met geconcentreerde aandacht gedaan, zodat veel dat ik niet op 'fiches'
vastlegde of liet vastleggen, toch in mijn geheugen bleef hangen, maar ik twijfel er niet aan of er zijn in de documenten en publikaties welke ik doorwerkte, gegevens blijven zitten waar ik overheen gelezen heb. Dat zag ik als onvermijdelijk.
Een voorbeeld.
Op normaal boekformaat omgerekend tellen de negentien delen Ver slagen van de Parlementaire Enquêtecommissie 'Regeringsbeleid 19401945'
ca. 30000 pagina's. Het aandachtig en kritisch doorlezen van die Verslagen heeft mij meer dan anderhalf jaar gekost - had ik daar voor een tweede lezing nog eens meer dan anderhalf jaar aan moeten toevoegen? Had ik, algemeen gesteld, alle duizenden publikaties en honderdduizenden documenten die ik onder geen beding mocht overslaan, tweemaal, misschien driemaal moeten lezen? Uit wetenschappelijk oogpunt was dat zonder enige twijfel wenselijk maar het zou de totale voorbereidingstijd voordat ik de verschillende delen ging schrijven, met ca. vijftien jaar hebben verlengd. Dat vond ik onaanvaardbaar. 'Le mieux est l'ennemi du bien' Posthumus hield ons als studenten dat gezegde van Voltaire menigmaal voor. Ik heb er vaak aan gedacht.
Gelijk gezegd, vormden mijn 'fiches'
daarbij het uitgangspunt. Ik had in mijn uit juli '49 daterende nota al aangegeven hoe de totale materie kon worden ingedeeld - daar kwamen enkele wijzigingen in. In de geschiedenis van bezet Nederland tussen de Februaristaking van '41 en de April-Meistakingen van '
43 kwam de caesuur niet te liggen in december '41 maar injuli '
42, bij het begin van de ]odendeportaties; verder schreef ik in plaats van twee 'delen'
over Londen in de periode mei 'zo-begin september '
44 er één dat iets eerder, nl. in juni '44, eindigde; het 'deel'
over Suriname en de Nederlandse Antillen werd voorts niet meer dan een paragraaf in het deelover Londen; en tenslotte bleek een apart deel onontbeerlijk om de lotgevallen van de door de Duitsers gevangengenomen en gedeporteerde Nederlandse ingezetenen weer te geven.
Had ik de op een bepaald deel betrekking hebbende 'fiches'
bijeen, dan begon het proces van hun indeling dat tot enkele weken kon uitlopen. Dat indelen trof mij telkens als misschien wel het meest wezenlijke onderdeel van mijn taak: het kwam er telkens weer op aan, binnen het geheel van elk deel een volgorde der hoofdstukken en binnen elk hoofdstuk een volgorde der onderdelen te vinden welke niet alleen logisch was maar ook een zekere immanente spanning kende. Ik moest daar vaak geruime tijd over nadenken - soms, als ik ging slapen zonder een oplossing gevonden te hebben, wàs die oplossing er opeens als ik wakker werd.
Elk deel beschouwde ik, daargelaten of het in één of twee boeken zou versehij nen " als één geheel: ik schreef de eerste bladzij pas als ik wist wat er op de laatste behandeld zou worden.
Alle rnanuscripten schreef ik op ongelinieerde blocnootpagina's: dan was er ruimte voor het aanbrengen van correcties. Merkwaardig was het, telkens weer te ervaren dat pas als alle 'fiches'
over een bepaald onderwerp bij elkaar kwamen ('üches'
die voortvloeiden uit verschillende bronnen die veelal met tussenpozen van jaren, los van elkaar, gelezen waren), opeens bleek hoe bepaalde zaken in elkaar hadden gezeten - het was of een landschap dat weggezonken was, boven water kwam. Vaak deden
'78-'
79 deel 9 (Londen) schreef, kwamen er talrijke nieuwe vragen in mij op die ik helaas aan geen van hen beiden meer kon voorleggen: Gerbrandy was in '61, Wilhelmina in '62 overleden.
Ik wist dat wat ik schreef, ook in andere opzichten onvolmaakt zou blijven: van het totale beschikbare documenten-materiaal had ik maar een betrekkelijk klein, zij het zorgvuldig geselecteerd gedeelte gelezen, van het totale aantal beschikbare 'getuigen'
had ik slechts met een kleine minderheid gesproken en de duizenden studies van anderen, die ik als bron gebruikte, had ik meestal niet kunnen verifiëren.
Al die onvolkomenheden nam ik voor lief, mij troostend met de gedachte dat mijn concept-manuscripten in elk geval nog door enkele tientallen deskundigen zouden worden gelezen voor zij in druk zouden verschijnen.
Een historicus dient te streven naar zorgvuldigheid maar alle perfeetionisme is uit den boze: wie zichzelf de eis stelt dat hij geen boek schrijft voor en aleer hij alle bronnenmateriaal gelezen en herlezen, met alle nog levende getuigen gesproken en alle door hem gebruikte studies van derden volledig geverifieerd heeft, zal nooit de pen op papier zetten.