Niet elke commentator toonde zich even gelukkig met de wijze waarop deze onderwerpen waren behandeld. Dit gold vooral voor een passage waarin de schrijver de houding van de kerken tegenover het antisemitisme had gehekeld ('Europa waarin als regel de christelijke kerken de Joden nog steeds aansprakelijk stelden voor de kruisiging die, zestig generaties eerder, in Jerusalem voltrokken was') en voor zijn constatering dat 'de aanbeden leider'
van het gereformeerde volksdeel, Abraham Kuyper, aich enkele malen antisemitisch had uitgelaten. (M) Een vrij uitvoerige gedachtenwisseling volgde, waarin enerzijds Van der Kooy en De Pater wezen op het bekende sonnet van de gereformeerde predikant Revius uit de zeventiende eeuw ("t En zyn de Joden niet, Heer Jesu, die U cruysten'), terwijl anderzijds de Nijmeegse hoogleraren Rogier en Hermesdorf De Jong, zij het met enige nuancering, bijvielen. De Jong zegde uiteindelijk toe de zaak nog eens te zullen bezien en zwakte in zijn eindtekst de gewraakte passages" enigszins af. (v) Zo werd in de definitieve tekst opgemerkt dat Kuyper elke jodenvervolging principieel verworpen had.
Ook de opmerking van de auteur dat in het vooroorlogse Nederland een latent antisemitisme bestond, zij het dat dat antisemitisme 'mijlenver'
De beoordeling van de houding van de Nederlandse autoriteiten tegenover de vele joodse vluchtelingen die na 1933 in ons land bescherming zochten tegen de vervolging waaraan zij in Duitsland bloot stonden, ontmoette eveneens kritiek. Zo had De Jong geschreven: 'Wie zijn beleid in wezen eerder door al of niet bewuste antisemitische gevoelens liet bepalen dan door simpele humaniteit, viel het niet moeilijk zich op sociaal-economische argumenten te beroepen.'
(M) Volgens Rogier had de auteur aldus onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van deze immigratie voor het steeds nijpender wordende probleem van de werkloosheid in Nederland. Ook waarschuwde hij voor het inlassen van een veroordeling op grond van hetgeen later zou blijken maar toen nog nauwelijks voorstelbaar was. (M) Ten slotte meende hij dat de houding van de Nederlandse regering gunstig afstak tegenover die van andere landen. (M)
De Jong repliceerde dat hij het belang van de internationale factor duidelijk in zijn betoog had aangegeven, daarbij onderstrepend dat Nederland naar verhouding meer voor de vluchtelingen gedaan had dan nagenoeg alle andere landen. Toch bestond er, zo hield hij staande, ook in N ederland een onwelwillende instelling tegenover de joodse vluchtelingen, omdat zij joden waren. (M) Niettemin zegde hij in de daarop volgende discussie toe zich nog eens op zijn formuleringen te willen bezinnen. (v) In de uiteindelijke tekst leidde dit tot enkele kleine wij zigingen. 7