De discussie in de media concentreerde zich op de hulp aan joodse vluchtelingen in het interbellum, niet op het in de begeleidingsgroep ook ruim besproken thema van het antisemitisme in Nederland. In zijn recensie in de Nieuwe Rotterdamse Courant (14 februari 1969) besteedde J. W. van der Meulen bijzondere aandacht aan De Jongs beschrijving van hetjoodse vluchtelingencomité; hij deed dat, terwijl hij zich afvroeg of de auteur de gebeurtenissen in het interbellum niet te zeer bezag en beoordeelde in het perspectief van de latere bezettingstijd. , 'De Jong zegt in zijn voorwoord dat de sleutel tot wat in de bezettingstijd
geschiedde in de vooroorlogse gebeurtenissen ligt. Dikwijls echter
beschouwt hij de bezettingstijd als de sleutel tot de jaren dertig en
suggereert hij sinistere causale verbanden die wellicht niet altijd bestaan. Zo
gaat hij tamelijk uitvoerig in op het Joodse vluchtelingencomité, dat
uitmaakte welke uitgeweken Duitse Joden wel en welke niet in ons land
konden worden opgenomen en schrijft hij vervolgens dat dit discrimineren
van 1941 af een wezenlijk element in het beleid van de Joodse Raad werd.
Deze immers maakte onderscheid tussen Joden die wel en J oden die niet
gedeporteerd zouden worden. Is het niet mogelijk het inderdaad zeer pijnlijke optreden van het
vluchtelingencomité voornamelijk als een uitvloeisel van de economische
crisis te zien en de gedragingen van de Joodse Raad toe te schrijven aan
menselijke, al te menselijke omstandigheden?' In de NRC van 25 februari 1969 reageerde dr. Henriëtte'van de persoon van zijn en mijn oud-leermeester, wijlen prof. dr. D. Cohen'.
, 'De Jong nu verwijt prof. dr. D. Cohen (door hem voortdurend "Cohen"
genoemd) en zijn medewerkers dat zij niet een veel krachtiger houding
tegenover de Nederlandse regering hebben aangenomen bij het eisen van
toelating voor een zo groot mogelijk aantal Joodse vluchtelingen uit
Duitsland, dat zij bij het toelaten van vluchtelingen "selecteerden", d.w.z.
de door de Nederlandse regering geëiste selectienormen toepasten, en dat
het comité zich in vergaande mate aan dat (Nederlandse) milieu (vol
materiële en psychologische belemmeringen) heeft aangepast. En in prof.
Cohen, aan wiens persoonlijkheid hij vier volle pagina's wijdt, ziet hij een
typische vertegenwoordiger van de Joodse "bourgeoisie", aan wie sommi
gen een vergaande eerzucht en ijdelheid verweten. Nu is historische kritiek gemakkelijk, maar De Jong geeft niet aan, wat
professor Cohen en de andere leden van het Vluchtelingencomité dan nog
meer ten opzichte van de Nederlandse regering hadden kunnen doen en
bereiken dan zij reeds deden. Wie het boek van prof. Cohen over de
werkzaamheden van dit Vluchtelingencomité, Zwervend en Do/end (Haar
lem, I 9 55), leest - hetgeen De Jong ook gedaan moet hebben, daar hij er
herhaaldelijk uit citeert - ervaart, dat het een vrijwel niet aflatende strijd
tegen de regering voerde om een ruimer toelatingsbeleid, herhaalde
interventies en protesten indiende, doch meestal tevergeefs of met een zeer
mager resultaat. De ministers Van Schaik, De Wilde, Goseling, Colijn, enz. en vele
andere invloedrijke kringen bleven weigeren. Prof. Cohen en zijn mede
werkers bleven echter doen wat zij konden. Had De Jong dan gewild dat zij
zouden hebben gezegd dat zij er dan maar helemaal de brui aan zouden
geven, uit "protest", en zo ook het werk voor de reeds aan hun zorgen
toevertrouwde vluchtelingen, en de mogelijkheid tot redden van nog
aanzienlijke aantallen van Joden, die nog in Duitsland verblijven beëindi
gen? Mogelijkerwijze ware op een bepaald punt tijdens de Duitse bezetting,
het weigeren van verdere medewerking aan de Joodse Raad, die door de
Duitse bezetter in het leven was geroepen, nodig geweest. De weigering
van verdere medewerking aan het Vluchtelingencomité uit "protest" tegen
de houding van de Nederlandse regering zou echter uitsluitend de
vluchtelingen hebben benadeeld. Of had De Jong gewild dat ze "gewapend verzet" zouden plegen? Verder moge worden opgemerkt dat, al wordt professor Cohen door De
Jong - zelf, naar hij kortgeleden in een interview verklaarde, stammend uit
een strijdbaar Amsterdams Joods socialistisch gezin - dan als een "bour
geois" beschouwd, hij allerminst een vermogend man was, doch uitslui
tend van zijn hoogleraarssalaris moest leven, en daarvan, naast zijn eigen
en dat hij zijn werkzaamheden voor het Vluchtelingencomité, die hem in
tijden van crisis inderdaad vaak vierentwintig. uur per etmaal in beslag
namen, geheel con amore verrichtte, in de beste betekenis van het woord,
zonder daarom zijn werkals hoogleraar te verwaarlozen. Het is mogelijk dat "sommigen" hem "ijdel" en "eerzuchtig" vonden.
Maar hij had, als vele, ja, als de overgrote meerderheid van zijn col
lega's-hoogleraren deze eerzucht ook op andere wijze kunnen bevredigen,
en zich in de ivoren toren van zijn studeerkamer opsluiten, zonder zich
zeven volle jaren lang dag in dag uit in te spannen voor zijn Joodse
medemens uit Duitsland, voor wie zowel het overgrote deel van de Joodse
bevolking, met inbegrip van vele Joodse socialisten, weinig actieve
belangstelling toonden. Dat zijn belangstelling niet alleen administratief
was, moge ook daaruit blijken, dat een van zijn dochters mij enige maanden
geleden toevallig eens vertelde dat zij in die jarenze was toen nog op de
middelbare school - zich geen enkele maaltijd herinnerde waarbij haar
vader aanwezig was (vaak had hij geen tijd om thuis te komen eten) waarbij
niet tevens een of meer vluchtelingen aanzaten.' In het Nieuw lsraelietisch Weekblad (4 april 1969) werd een auteur, die zich Chariefarius noemt, aan het woord gelaten. Deze schreef aldus: , 'De Nederlandse geschiedenis 1940-1945 is vervlochten met dejodenver
volging van Hitler. Het is bijzonder gelukkig dat een joods historicus deze
taak op zijn schouders heeft genomen. En wel om twee redenen: Een
niet-jood zou zich wellicht wat geremd hebben gevoeld bij het waarderen
van intern-joodse verhoudingen. Bovendien: Er zijn binnen het jodendom
nu eenmaal elementen die je niet alleen uit de documenten kunt aflezen.
De jood - hoe weinig positiefjoods het gezin De Jong ook wellicht tijdens
de jeugd van de schrijver was - heeft daarvoor een speciale antenne bij zijn
geboorte meegekregen. Is op een dergelijk werk kritiek mogelijk? Slechts in beperkte mate. De
man die het niet met De Jong eens is, gaat zijnerzijds vaak weer van een
ander wereldbeeld uit. Wat hij kritiek noemt is dikwijls niet meer dan een
andere visie, als gevolg van een verschillend uitgangspunt. Kritiek kan wél
worden geleverd wanneer de lezer merkt dat de schrijver binnen zijn eigen
systeem niet consequent is gebleven. Aan dit gevaar is De Jong inderdaad
niet altijd ontsnapt. De Jong verwijt in zijn boek de joodse gemeenschap dat het vluchtelin
genwerk in de vooroorlogse jaren in handen was van de bourgeoisie en dat
het volgens zeer burgerlijke en conformistische beginselen werd uitge
voerd. Dit is typisch een visie uit 1969. Iedereen vond dat toen doodnor
maalook in de kringen der socialisten, Er is ook nimmer om inschakeling
gevraagd. Er was trouwens slechts een handjevol joodse socialisten die het
joodse vraagstuk in hun ideologie had opgenomen. De overgrote meerder
broederschap tussen alle mensen resp. de dictatuur van het proletariaat. Een
figuur als Henri Polak maakte daarop geen uitzondering. Hij was curator
van het Keren Hajesod - de voorloper van de CIA [Collectieve Israël Actie,
red.]maar hij beschouwde dit als een stukje filantropie tegenover de arme
vervolgde joden uit het buitenland. De weinige leden van de Poale Zion
de socialistische Zionisten - zagen niets in het werken binnen de joodse
gemeenten. Er was maar één groep die principieel zuiver in de leer was - zo
schrijft De Jong de Zionisten onder leiding van F. Bernstein. Dit
compliment is onverdiend. Deze groepering wees namelijk iedere
galoeth-arbeid af. Dit was haar goed recht, maar dan kun je het ook niet
verkeerd doen.' In
Studia Rosenthaliana (III, no. 2 (juli 1969)) nam prof. mr. 1. Kisch de pen ter hand om het eerste deel van De Jongs geschiedschrijving te recenseren met inachtneming van 'de typisch-Joodse aspecten van de geschiedenis van Nederland'
. Ook hij concentreerde zijn aandacht op het vluchtelingenbeleid in het interbellum. In een uitvoerige bespreking leverde hij kritiek op koningin Wilhelmina, die kennelijk stilzwijgend had ingestemd met het terughoudende toelatingsbeleid van haar kabinet ten aanzien van vluchtelingen. Later kwam hij op die kritiek terug. In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 28 oktober 1969 liet hij meedelen dat hem gebleken was dat koningin Wilhelmina zich tegen het enghartig vluchtelingenbeleid van haar kabinet had gekeerd en voorts financiële steun had verleend aan diverse instellingen, die belast waren met de zorg voor de Duits-joodse vluchtelingen.
Prof. Kisch begon zijn recensie - 'een bespreking, maar eigenlijk een bosje mémoires' - aldus: , 'Alvorens tot een recensie te komen moge ik getuigen van de gevoelens van
bizondere waardering die de lectuur van dit boek bij mij heeft opgewekt
voor het kennen en kunnen van de auteur. Waardering voor de ruime zin waarin hij zijn taak heeft begrepen. Een
ruimte van zin die bepaaldelijk hieruit blijkt dat de geschiedenis van
Nederland is opgevat als een geschiedenis van Nederland temidden van de
andere mogendheden, als een geschiedenis van internationale reflex-wer
kingen. Terecht is dan inzonderheid een uitvoerige verhandeling gewijd
aan de economische, sociale en politieke ontwikkeling in Duitsland. Waardering ook voor de imponerend rijke documentatie. Waardering voorts voor het bezonnen en bezonken oordeel. Waardering, ten slotte, voor de uitermate genietelijke stijl. Gaat het de
lezer als mij, dan zal hij, alleen reeds dàarom, het boek, eenmaal ter hand
genomen, niet wel meer uit de hand kunnen leggen, en het met graagte een
weinig sappige onderwerpen, een niet geringe verdienste! Aan deze waardering kan ik echter niet de kwalificatie ontlenen om het
boek nu ook in zijn volheid te recenseren. Zulk een kwalificatie komt alleen
toe aan een doorgewinterd historicus. En ik ben slechts een dilettant.'
Na enige inleidende opmerkingen - de recensent miste onder andere in De Jongs boek een vermelding van mr. L. A. Ries, thesaurier-generaal van Financiën - kwam hij te spreken over het vluchtelingenprobleem in het interbellum. , 'Daarbij wijdt dan de auteur, terecht, een uitvoerige verhandeling aan het
beleid van het departement van justitie, welk beleid beslissend is geweest,
zowel voor de toelating als voor de uitzetting, gezegd de expulsie, van de
tot ons land komende, onderscheidenlijk reeds gekèmen Duits-Joodse
réfugiés. De Minister Van Schaik, in functie van 1933-1937, krijgt in deze
verhandeling een nog al slechte pers (p. 495 v. [448 v.]). Ten dele verdiend. Maar, bij de lectuur, heb ik mij töch weer eens
gerealiseerd hoe het oordeel anders wordt genuanceerd naar gelang men
direct met de mensen te maken heeft gehad dan wel ze enkel uit
documenten heeft leren kennen. Het boek getuigt trouwens óók elders van
dit verschil. Men vergelijke de karakterschets van de vroegere ministers met
die van de ministers uit het kabinet-De Geer, later -Gerbrandy. En men kan
zich dan niet aan de indruk onttrekken dat, in het konterfeit van de
laatstgenoemden - met wie De Jong in Londen, gedurende de bezettings
tijd, veel direct contact heeft gehad -, zich een subjectief-menselijke trek
aftekent die in het portret van de eerstgenoemden ontbreekt. Ik zeg dit
overigens niet bij wege van aanmerking, die mij dan zèlf het eerst zou
treffen - het hier gesignaleerde verschil is een onvermijdelijkheid. Om dan terug te komen op Van Schaik. Neen, royaal in zijn beleid ten
aanzien van de réfugiés was hij nièt. Maar, voor zover mijn bescheiden
ervaring reikt, niet omdat hij een hard en sterk man was, maar veeleer
omdat hij, nu juist als zwakke figuur, te gemakkelijk vatbaar was voor het
argument van de dag, deugdelijk of niet. Mag ik, ten bewijze van deze stelling, hier een persoonlijke herinnering
inlassen? Het moet in 1934 zijn geweest dat ik, ten verzoeke van het vluchtelin
gencomité, bij Van Schaik op audiëntie ging. Het betrof hier twee
vluchtelingen uit Kiel, wier expulsie reeds zo goed als besloten was. Want,
zo was mij gemeld, de minister had, uit Duitsland, hoogst ongunstige
informatie over ze verkregen. De minister ontving mij met, in de hand, een nummer van De Telegraaf,
waarin een artikel was gepubliceerd houdende dat men in Nederland
kwade elementen bevonden - mensen, die uit Duitsland wèg wilden niet
alleen omdat ze Joden waren, maar ook omdat, uit hoofde van criminele
antecedenten, hun de grond te heet was geworden onder de voeten. Dit artikel nu citeerde Z.E. uitvoerig. En hij voegde daaraan toe - wat ik
reeds wist - dat van de politie te Kiel bericht was ingekomen dat de
betrokkenen de communistische beginselen waren toegedaan. Op grond
van een en ander moest hij dan elke verdere discussie van het geval als
overbodig beschouwen. Ik kon daarop slechts antwoorden - het wàs vrijmoedig, maar er viel in
de zaak niets te verliezen - dat het mij verwonderde door een minister een
notoir revolver-blad te horen citeren, en dat het Z.E. toch bekend moest zijn
hoe weinig te bouwen viel op de Duitse politiële voorlichting. Daarmee was de audiëntie ten einde, en ik verliet het Plein, eerlijk
gezegd een beetje geschrokken van mijn eigen moed. Maar de volgende ochtend werd ik vroeg opgebeld door de heer Van
IJsendijk, de - in vluchtelingenzaken altijd welwillende - commissaris van
de Amsterdamse vreemdelingendienst. "Instructie uit Den Haag: de
mensen mogen blijven. En speciaal verzoek van de minister om u dit
persoonlijk mee te delen." Aan deze ervaring heb ik dan toch iets als een zwak voor Van Schaik
overgehouden. En tevens het oordeel dat hij, als hij maar met enige
fermeteit werd toegesproken, nog de kwaadste niet was. Met de ambtenaren van het departement heb ik uiteenlopende ervarin
gen opgedaan. Maar één wil ik met ere noemen. Het is mr. J. C. Tenkink,
later secretaris-generaal, maar destijds - want het stuk speelt thans in de
winter van 1938-1939, kort na de Kristallnacht referendaris, speciaal
belast met de beslissing over admissie van uitgewekenen. Ik was toen aangewezen om de admissiekwesties met hem te behande
len. "Goed," zei Tenkink, "maar ik wil graag elk geval op zijn individuele
mérites keuren. En daar heb ik, binnen mijn dagelijkse werktijd, geen
gelegenheid voor. Maar kom dan maar's avonds bij mij thuis, om
gezamenlijk de zaken te bekijken." Aldus geschiedde. En ik heb dan de herinnering aan menige nacht - want
er werd soms doorgewerkt van 8 uur n.m. tot 5 uur v.m. -, waarin Tenkink,
onvermoeibaar, elk geval afzonderlijk met mij in beschouwing nam. Natuurlijk was het dikwijls touwtrekken: Tenkink had nu eenmaal van
zijn chef, toen Goseling, scherpe instructies speciaal met het oog op de
Nederlandse arbeidsmarkt. Maar binnen het bestek van deze instructies gaf
hij zijn inwilliging waar het maar èven kon. En dat hij zijn vrije tijd offerde
voor de goede zaak, daarvoor wil ik hem hier graag hulde brengen. Ook de magistratuur ondervond de reflex van het vluchtelingenpro
bleem. Dit dan bovenal ter zake van verzoeken tot uitlevering, gezegd
extraditie, ingediend door de Duitse justitie.
Hierbij twee aantekeningen. De Jong wijst in zijn boek, terecht, op de uitermate inconsequente houding van het Hitler-régime ten aanzien van de réfugiés. Enerzijds werd verklaard dat men de Joden maar al te graag kwijt wilde zijn: in de beginperiode had Goering nog gezegd dat elke uitwijkende Jood van hem geld toe kon krijgen. Doch anderzijds werd, als een Jood eenmaal was uitgeweken, geen moeite gespaard om hem weer naar Duitsland terug te voeren. Zulks ter fine van opsluiting in een concentratiekamp: dat wist men, maar men had er uiteraard geen afdoende bewijs voor.
En nu de extraditie, als middel tot terugvoering. Hier moet ik, tot goed begrip, even technisch worden. Krachtens onze uitleveringswet, en krachtens het op grond daarvan met Duitsland gesloten verdrag, kon aanhouding van de verdachte worden verzocht per simpel telegram: de mensen werden dan meteen in het huis van bewaring gezet. Daarnà moest de Nederlandse rechtbank, van het betrokken arrondissement, beslissen over de intussen ingediende aanvraag tot uitlevering. Deze aanvraag bestond dan uit een stuk, waarin het delict, der verdachte ten laste gelegd, nader was omschreven. En als die omschrijving nu maar strookte met de delictsomschrijving in de wet en in het verdrag - bewijs kwam alzo niet aan de orde -, dan moèst de rechtbank aan de aanvraag gevolg geven.
Ook de juridisch niet geschoolde lezer zal nu begrijpen dat het Duitse uitleveringsverzoek een gemakkelijk, en daardoor frequent toegepast middel was om reeds uitgeweken Joden terug te halen naar het Reich, waar hen dan een berechting en een bestraffing wachtten, in welker zuiverheid men nu niet juist veel vertrouwen kon koesteren. Alsmede, na afloop van de straftijd, opsluiting in een concentratiekamp.
Het was dan, voor wie de belangen der réfugiés behartigde, een dure plicht om ze - schuldig of niet - voor extraditie te behoeden.
Maar voor de rechtbank viel niet veel te pleiten. Men kon niet argumenteren dat het bewijs niet rondliep, want, gelijk vermeld, het bewijs kwam helemaal niet aan de orde. En men kon óók geen bezwaren opwerpen, gericht tegen de Duitse strafrechtspraak, noch ook bedenkingen, ontleend aan het perspectief van het Konzentrationslager.
Het enige wat er dan op zat, was om formele onregelmatigheden aan te wijzen in het Duitse extraditieverzoek. En om de uitleverings-patiënt, als hij dan hier op vrije voeten was gesteld, met aandrang te adviseren zonder verwijl te vertrekken naar elders. Want van de, alsdan teleurgestelde, Duitse justitie was iedere dag een, verbeterde, nieuwe editie van het verzoek te verwachten.
Ik heb, in de jaren 1933- 1940, in een niet gering aantal van deze zaken als raadsman gefungeerd. En ik kan mij niet herinneren ooit zo unverfroren chicaneus te hebben gepleit. Doch ik vertrouw dat zulks mij in hogere gewesten niet als zonde zal worden aangerekend. En, mocht dit wèl het geval zijn, dan kan ik in ieder geval verklaren mij te hebben bevonden in goed gezelschap. Want, en daarop wilde ik neerkomen,
inzet te maken van hun beslissing, het verzoek af te wijzen en invrijheid
stelling van de verdachte te gelasten. Ik meen dan, in dit verband, de Nederlandse magistratuur een goede
noot niet te mogen onthouden. Op p. 538 v. [486 v.] wordt gerefereerd aan plannen, beraamd èn door
Mussert c.s. èn door de Duitse autoriteiten om te geraken tot een settlement
van Joden in enig, weinig bewoond, deel van Amerika of van Afrika:
Guyana, Madagascar. Misschien had vermelding verdiend dat, in de laatste jaren vóór de
wereldoorlog, ook van Joodse zijde een dergelijk plan is gelanceerd. Nieuw was dit overigens niet. Reeds vóór de eerste wereldoorlog, in
190 5, had zich een minderheid van de Zionistische wereldorganisatie
afgesplitst om - in de gedachte dat, onder het bewind van de Sultan, geen
uitzicht bestond op een Joodse staat in Palestina -, onder leiding van de
toen vermaarde Engelse schrijver Israel Zangwill, een eigen organisatie te
vormen, de Jewish Territorial Organisation, gezegd de ITO. Gestreefd werd
naar een territorium - wáár ook ter wereld zich de kans bood op
autonome basis, voor die Joden die niet konden of wilden blijven in de
landen waar zij woonden. Deze ITO had ook in Nederland een aantal
aanhangers verworven. Maar ze is er, in de jaren vóór 1914, ondanks vele
onderhandelingen met vertegenwoordigers van koloniale mogendheden,
niet in geslaagd perspectieven te openen op enig acceptabel territorium; de
oorlog heeft haar activiteit lamgelegd; en na 1917 - het jaar van de
Balfour-declaratie - is zij, in het bewustzijn dat thàns in Palestina nu wèl
een mogelijkheid bestond, tot zelf-liquidatie overgegaan. Doch nu kwam, een goede twintig jaar later, tegelijk doordat èn de
immigratie-kansen in Palestina alstoen ongunstig lagen èn doordat voor de
Duitse Joden een toevluchtsoord moest worden gevonden, weder een
territoriaal project op. Zulks in het brein van Daniël Wolf, een Nederlandse
Jood, woonachtig te Wassenaar, die zich ik weet niet op welke wijze een
machtig vermogen had verworven, en daarvan een deel wilde besteden aan
de bevordering van een Joods settlement, óók ergens in verre kontreien. Veel aanhang heeft het plan niet gevonden. Maar van ènige betekenis
moet het toch zijn geweest, althans in zijn financiële portée. Want ik
herinner mij diverse bezoeken aan Wolf, zulks in gezelschap van Chaïm
Weizmann, die dan - echter tevergeefs - trachtte de geld-man daartoe te
belezen dat hij zijn fondsen beter kon voteren voor de Zionistische zaak. Overigens heb ik, na 1939, van het plan- Wolf nooit meer gehoord, en ik
bezit ook geen documentatie. Maar misschien is de zaak eens nader uit te
zoeken. En, hoe dan ook, het docht mij wel de moeite waard te releveren
dat, gedurende de periode in het boek beschreven, óók van Joodse zijde
territoriale plannen zijn gelanceerd. Tot de economische lotgevallen der réfugiés in Nederland - in het boek
behandeld op p. 524 v. [474 v.]- moge ik drieërlei bijdragen.
Ten eerste is misschien niet voldoende het accent hierop gelegd, dat, in de eerste periode der immigratie, de economische status der immigranten een héél andere was dan in de latere. In medeneming van zijn gehele vermogen, minus een Reichsfluchtsteuer die één vijfde van dit vermogen bedroeg. Ik kan het zelf, in retrospect, nauwelijks geloven, maar toch is het waar dat ik in deze jaren nog Duitse Joden heb ontmoet - incidenteel in Nederland vertoevend -, wien dit offer te hoog voorkwam. Hoe weinig hebben ze voorzien dat ze, door in Duitsland te blijven, slechts enkele jaren later hun gehèle vermogen zouden inboeten èn hun vrijheid èn hun leven!
Maar, waarop ik wilde neerkomen, is dat in de eerste periode het verschijnsel van de gefortuneerde émigré zich nog al eens voordeed. Nederland heeft daar overigens weinig voordeel van gehad, want in het algemeen zochten de bemiddelde mensen het vèrder - in emigratie, voor zover mogelijk, naar Amerika.
Hoe dan ook, in làtere jaren, en speciaal na 1938, was de réfugié per definitie een berooide figuur.
Ten tweede had wellicht ietwat nader kunnen worden onderzocht of en in hoeverre de vluchteling, in Nederland gebleven, economisch op stoot is kunnen komen. Ten deze heb ik het best de intellectuelen - een vrij groot contingent - kunnen observeren. Waarbij mij dan is opgevallen hoeveel verschil er bestaat, bij vestiging in een vreemd land, tussen het ene beroep en het andere. Zo kwamen physici en chemici, mits enigszins bekwaam in hun vak, doorgaans al spoedig aan de slag. Voor de medici was het al moeilijker: ze moesten, om tot kwalificatie te geraken, nieuwe examens afleggen, maar dat was dan toch nog altijd in een wetenschap waarin het handwerk internationaal gelijk was gericht en waarin beheersing van een andere taal geen eerste vereiste was. Het zwaarst was het dan voor de juristen: een ander stelsel van normen, en de taal als enig wetenschappelijk voertuig. Er zijn dan ook maar hèèl enkele geweest die het tot de Nederlandse meesters-titel hebben gebracht. Verreweg de meesten hebben zich gevestigd als kleine nering-doenden. Anderen - en dit haakt weer aan bij de vermogensstatus der vroege émigrés - als wirtschaftliche of juristische Berater. Maar op den duur zat daar óók geen brood meer in.
Ten derde zou nog te wijzen zijn geweest op de pogingen om de immigranten te helpen een economisch zelfstandig bestaan op te bouwen. Eén van deze pogingen ken ik van nabij. In 1934 werd, met geld van het vluchtelingencomité, een Borgstellingsfonds voor Uitgewekenen opgericht; voorzitter - tevens initiator van het plan - was G. van den Bergh, ikzelf was secretaris. De gedachte - geïnspireerd op gelijksoortige instituten in het Westland en elders - was dat de mensen, voor hun handelsgeld, niet debiteuren zouden zijn van het comité, maar, dat zag er dan pedagogisch beter uit, debiteuren van enige coöperatieve banken, waarbij dan echter het Fonds als borg zou fungeren.
Van den Bergh, met zijn optimistische natuur, verwachtte er véél van.
ik sneller dêbäcle aanschouwd: binnen het jaar was het Fonds aansprakelijk
gemaakt voor een ontal wanbetalingen, en was al het geld op. Op p. 5 I I [462]begint het relaas betreffende de twee Joodse comités, het
Comité voor bij zondere Joodse belangen en het Vluchtelingencomité. Van de twee mensen, die later voorzitters zullen worden van de Joodse
Raad, wordt nu echter slechts één, Cohen, met een karakterschets bedeeld.
Asscher blijft voorshands buiten beschouwing, mede omdat hij - zo leest
men op p. 5 I 3 [464-465] - bij het bepalen en vooral bij het strakhouden
van de beleidslijn van de Joodse Raad een aanzienlijk minder belangrijke
rol heeft gespeeld. De auteur loopt hiermee vooruit op een volgend deel, maar dit" mag ik
dan óók doen. En ik wil dan zeggen dat de historicus de betekenis - neen,
betekenis is hier een misleidend woord, beter is dan de invloed van
Asscher, in de Joodse gemeenschap, vóór en tij dens de bezetting, niet moge
onderschatten. Om dan in het negatieve te beginnen. Asscher was een man zonder enige
Weitbliek hoegenaamd, niet vatbaar voor enig beginsel of begrip van brede
allure, en niet in staat enige gedachte redelijk ten einde te denken: bij de
onderscheiding die, naar ik meen, Huxley eens heeft gemaakt tussen
persons, licensed to think en persons, not licensed to think, zal men hem, zonder
pardon, in de laatstgenoemde categorie moeten onderbrengen. Maar, als het nu aankomt op invloed in de Joodse gemeenschap, dan
stond daar niet weinig tegenover. Hij was, naar ik meen in de latere jaren
ten onrechte, maar dat doet tot de werking naar buiten niet af, aangeschre
ven als uitermate gefortuneerd, en dat imponeerde de mensen. Hij stond
verder, en nu terecht, bekend als ongemeen goedhartig, vriendelijk en
weldadig. En óók als een goed werkgever, zó zeer dat het overgrote deel van
zijn werknemers - uit een oogpunt van klassestrijd toch veeleer geneigd tot
de S.D.A.P. bij de verkiezingen voor de provinciale staten voteerden voor
hèm, de liberale lijst-aanvoerder. Hij had het vertrouwen van de mensen,
omdat ze hem te braaf achtten - of te dom, maar dat leidde tot hetzelfde
resultaat - voor listen en streken, en dat is méér dan men van Cohen kan
zeggen. Verder gold hij als wilskrachtig, als iemand die recht op z'n doel
afging. En ook als onverschrokken; misschien was het meer de courage van
het moment dan de courage van het geduld, maar hoe dan ook, het maakte
op velen indruk. Ik werk nu deze karakterschets niet verder uit, en wacht af wat de auteur
omtrent Asscher in een volgend deel zal vertellen. Alleen een vriendschap
pelijke waarschuwing: hij moge ook deze mens beschouwen in de lijst van
zijn tijd. Ware Asscher anno 1969 tot ontplooiing gekomen, hij zou het niet
verder hebben gebracht dan tot scherts-figuur. Maar veertig, vijftig jaar
geleden lag àlles anders: de economische verhoudingen, de sociale
verhoudingen, de intellectueel-critische verhoudingen, de kerkgenoot5
zeer als ik altijd een open oog heb gehad voor zijn tekorten - recht op te
worden bekeken tegen dit thans hopeloos geantiqueerde achterdoek. Er is, sinds 1923 - het jaar waarin ik student ben geworden -, zowat geen
onderwerp van Joods belang geweest, waarover ik niet met Cohen, zoals
dit heet, in de clinch heb gelegen. En, anders dan Asscher, ook als mens
heeft hij nooit aantrekkingskracht op me geoefend. Juist dáárom echter
moet ik mij bevlijtigen om hem, nu zijn persoon aan de orde komt, afair
deal te geven. In dien zin heeft het mij dan ook deugd gedaan op p. 5 I4 [466] van het
boek te lezen dat Cohen het Joodse volk oprecht toegewijd was, en dat hij
bepaaldelijk zijn hart had verpand aan de Zionistische gedachte. Misschien is daar nog iets aan toe te voegen, waarvoor ik opnieuw de lij st
van de tijd nodig heb. Men heeft Cohen eerzucht verweten, en dit
daarover straks - niet ten onrechte. Maar des te uitdrukkelijker dient dan te
worden gezegd dat, in de periode, aan de aanvang van de eeuw, waarin
Cohen de Zionistische gedachte heeft aanvaard, aan dit aanvaarden geen eer
te behalen viel hoegenaamd. Tegenwoordig is dat anders. Sinds de staat
Israël is gevestigd, hebben de, veelal nondescripte figuren die tot leiding
van de Nederlandse Zionistenbond zijn geroepen, satisfactie van hun
eerzucht kunnen vinden in het fraternizeren met ambassadeurs als anders
zins. Niets van dit alles in de vroegere periode, en men moet dan Cohen en
zijn Zionistische tijdgenoten de titre de gloire verlenen zich te hebben
ingelaten met een zaak waarbij, voor hun persoon, niets was te winnen. Dit gezegd zijnde heb ik tot des auteurs beschrijving van Cohen's beleid
in de zaak der vluchtelingen weinig toe te voegen. Inderdaad, hij zag het als
zijn taak om elke conflictsituatie waarin hij kwam te verkeren als on
wrikbaar gegeven te beschouwen (p. 516 [467 D. Anders gezegd: het ontbrak hem aan strijdvaardigheid. He wanted, zoals
een van zijn vrienden het eens gezegd heeft, to please too much. En, ik val nu
weer terug op mijn herinneringen, het is dan merkwaardig dat dit gebrek
aan fermeteit, deze zucht om te behagen, hem niet alleen bij zijn
medewerkers maar ook bij de beteren onder zijn tegenspelers een slechte
pers heeft berokkend. Herhaaldelijk is mij, zo op het departement van
justitie als op het departement van buitenlandse zaken, gezegd: "We
onderhandelen niet graag met professor Cohen: hij geeft geen partuur." Is
het, wel beschouwd, merkwaardig? Is het niet veeleer zó dat, bij het spel om
een gewichtige zaak, de mens zich partuur wènst? En, nogmaals, Cohen ging dan de conflictsituatie uit de weg. En dit
waarlijk niet alleen in de zaak der vluchtelingen. In de hier beschreven
periode ligt óók - gedurende de jaren 1936 en 1937 - het conflict, in de
Zionistische Wereldorganisatie en de Bond, betreffende de verdeling van
Palestina, overeenkomstig het partition plan, alstoen gelanceerd door de
Britse mandataris. De intransigente mensen waren er tegen, het bood niet
more than na bread. Kan het, bij wie Cohen hebben gekend, verwondering
wekken dat hij er vóór was? Ik heb, in die dagen, met hem het land bereisd,
vele vergaderingen toesprekende, hij pro en ik contra. En ik heb dat altijd
gevoeld als dezèlfde tegenstelling, maar nu dan op ander vlak, als zich reeds
bij het vluchtelingenwerk had gemanifesteerd. En die zich later zou
manifesteren in de Joodse Raad. En als iknu toch kom te spreken van de Nederlandse Zionistenbond, dan
moet ik, aan de situatie in de Bond, een bijdraag ontlenen - ik heb er de
lezer op voorbereid die mij tot goed begrip van Cohen's beleid
onontbeerlijk voorkomt. Men had, aldus het boek op p. 5 14 [465], in ons land de neiging tegen
hoogleraren hoog op te zien; speciaal deed men zulks in Joodse kringen
waar men veelal de waarde van intellectuele vorming overschatte; in elke
organisatie waar Cohen lid van werd, waren er dan ook velen die hem op
grond van zijn hoogleraarschap een speciaal gezag toekenden. En daaruit ware dan te verklaren dat Cohen is gekomen tot een
zelfoverschatting die, bepaaldelijk in de bezettingstijd zo kwalijke gevol
gen met zich heeft gebracht. Nu is, naar mijn gevoelen, deze verklaring niet zonder haar element van
juistheid. Maar, met betrekking tot één Joodse kring, is ze niet alleen on
juist maar zelfs het tegendeel van juist. En dat is de kring van Nederlandse
Zionisten, gedurende de dertigjaren vóór de Tweede Wereldoorlog. De grote man in deze kring, de man die bij mij en bij zo vele anderen, als
persoon en door zijn lering ongemeen op de verbeelding heeft gewerkt,
was Nehemia de Lieme, gedurende deze dertig jaren meer dan eens
voorzitter en bestuurder van de Bond, maar, ook wanneer hij niet officieel
leiding gaf, duca, signore e maestro. Ik kan er niet aan beginnen, en het is voor mijn doel ook niet nodig, deze
bizondere mens te beschrijven; dit is trouwens reeds geschied in verschil
lende publicaties, o.m. in het aan hem - twaalf jaar na zijn dood - gewijde
nummervan het weekblad DeJoodse Wachter, 43 ste jaargang, 1952, nr. 14. Maar wèl moet ik vermelden wat hij ons, oudere en jongere tijdgenoten,
heeft ingeprent. Dat waren dan een aantal beginselen, waarmee de zich zelf en de idee
respecterende Zionist stond en viel. Onthouding van kerkgenootschappe
lijke arbeid. Geen medezeggenschap, in de organisatie, voor wie het
Zionistische werk slechts steunden met geld. Immigratie, niet voor wie in
Palestina een toevlucht zochten, maar alléén voor wie een werkdadige
bijdrage konden leveren tot de economische opbouw van het land - geen
kwantiteit maar kwaliteit. Aankoop van grond alleen voor zover financieel
verantwoord en alleen voor zover rendabele exploitatie gewaarborgd. En
afwijzing van elke politieke propositie, waarbij niet geheel het land onder
Joods bestuur werd gebracht.
Alleen wie deze beginselen beleed en practizeerde, werd door De Lieme voor vol aangezien, en aanvaard als volwaardig medewerker tot de Zionistische arbeid.
En dit dan zonder iemand naar de ogen te kijken, zonder aanzien des persoons: wie voldeed aan zijn maatstaven, was hoog genoteerd, al was hij slechts makelaar in koffie of in diamanten, en wie er niet aan voldeed, was laag genoteerd, al was hij hoogleraar of hooggeplaatst bestuursambtenaar. En zö sterk was De Lieme's invloed, dat deze hoge oflage notering óók de notering was bij zijn discipelen. Hiermee dan terug op Cohen. Afwijkende, naar overtuiging en beleid, van àlle beginselen door De Lieme gepredikt, behoorde hij in de Nederlandse Zionistenbond - de Joodse kring die hem nu juist het dierbaarst was - tot de mensen die eigenlijk niet meetelden, zelfs niet bij de jongeren.
Ik kan het niet documenteren, noch anderszins bewijzen, maar het is mijn oprechte intieme convictie dat Cohen hieraan zeer, zeer zwaar heeft getild. En dat het hem - ik weet dat ik nu een cliché moet inschakelen, maar het is hier ter plaatse - een ernstig minderwaardigheidscomplex heeft berokkend. Een minderwaardigheidscomplex, waarvan hij zich dan heeft getracht te emanciperen door reeds vóór, maar bepaaldelijk in de bezettingstijd, buiten de Bond, in de Joodse gemeenschap, machtsposities te begeren en te bekleden.
Deze mijn diagnose kan fout zijn, maar ze is in ieder geval niet nieuw. Hiertoe weer even een persoonlijke herinnering waarmee ik vooruitloop op een latere periode. In het begin van 194 I waren wij, onder leiding van mr. L. E. Visser, bijeen in een vergadering van de toenmalige coördinatiecommissie. Cohen kwam wat later; hij had moeten confereren met de Duitse autoriteiten; en hij deelde ons mede dat hij zojuist, met Asscher, was aangewezen tot voorzitter van de Joodse Raad. "Wij zijn", zo sprak hij met een triomfantelijk glimlachje, "nu eigenlijk de Joodse burgemeesters van Amsterdam. "
Na afloop van de vergadering bracht ik Visser naar de trein. "Heb je", zo zei hij, "dat glimlachje van Cohen gezien? Dat neem ik hem nu verdoemd kwalijk." Waarop ik: "U kunt niet weten wat er, in de afgelopen dertigjaar, in de Nederlandse Zionistenbond is omgegaan. Dit glimlachje is, voor mij, bovenal de posthume afrekening met De Lieme."
Deze convictie, juist of onjuist, ben ik trouw gebleven. En in dien zin dan kan precies het omgekeerde worden gesteld van wat De Jong poneert: Cohen is door ambities gedreven niet omdat hij bij de Nederlandse Joden als hoogleraar hoog genoteerd was, maar omdat hij in de kring van de Nederlandse Joden, waarin hij nujuist zo graag hoog genoteerd had willen zijn, n' en déplaise zijn hoogleraarschap uitermate láág was genoteerd.
En nu nog iets dat ik, om niet onoprecht te zijn, niet onuitgesproken mag laten.
Men treft, in het boek van De Jong, een ganse galerij aan van Ne
Duits-Joodse réfugiés, die hebben aangedrongen op hun toelating, die
hebben meegewerkt tot hun lotsverbetering. Het zijn machtigen in den
lande en kleine luiden; het zijn volksvertegenwoordigers en ambtenaren,
predikanten enjuristen, werkgevers en arbeiders. Maar één figuur is er die aan de rij ontbreekt. Een figuur die men nujuist
zou verwachten aan te treffen in het voorste gelid. Het is H.M. Koningin
Wilhelmina. Een figuur die men nu juist zou verwachten aan te treffen. Want wie
heeft, zo zeer als Zij, de broederliefde gepredikt en de mensenmin ? Wie
heeft zich, zó zeer als zij, gesteld op de bodem van de H. Schrift? En wie
ware dan, méér dan Zij, geroepen geweest tot verkondiging en naleving van
het al-oude voorschrift: ge zult niet werkeloos staan bij het bloed van uw
evennaaste? Maar neen. Sinds de abdicatie van H.M. zijn ruim twintig jaar voorbij
gegaan. En veel is bekend geworden omtrent Haar wensen en Haar
gevoelens. Maar van enig gevoel van medeleven met de vluchtelingen, en
van enige wens om hun leed te lenigen, is nimmer ook maar lets
doorgedrongen. En nu zegge men niet dat, in een constitutionele monarchie, de re
gerende vorst of vorstin zich geen sentimenten kan veroorloven, en geen
desiderata, en dat die sentimenten en desiderata, als ze al worden ge
koesterd, den volke onbekend moeten blijven. Want daarop heb ik drieërlei antwoord. In de eerste plaats is, in de afgelopen decenniën, door schriftelijke en
mondelinge getuigenissen van mensen die onder H.M. hebben gediend
door indiscreties, zo men wil, maar dit maakt hier niet uit - zeer véél
omtrent Haar persoon aan het licht gebracht. Inzonderheid spanningen,
tussen Haar en leden van het Cabinet. Spanningen van vóór de oorlog,
spanningen uit de bezettingstij d, spanningen uit de periode na de bevrij
ding. Maar nooit is hierbij iets vermeld omtrent enige spanning, die zou
hebben kunnen bestaan, die zou hebben moeten bestaan, tussen Haar en de
gezagsdragers die Nederland, de wijkplaats voor den vervolgde, tègen hem
hebben afgegrendeld. In de tweede plaats is het ten enenmale onwaar dat H.M., gedurende Haar
regeringsperiode, nimmer blijk zoude hebben gegeven, zulks over het
hoofd van Haar verantwoordelijke raadgevers heen, van hoogst-persoon
lijke gevoelens. Zijn het andere dan hoogst-persoonlijke gevoelens die
Haar, anno 1938, hebben gedreven, in een radio-rede, gericht tot alle Hare
toenmalige onderdanen, tot aanbeveling van een Christelijke levensbe
schouwing als panacee tegen alle euvelen des tijds, politieke en sociale en
economische? Dat was niet alleen niet constitutioneel, het was - in een
koninkrijk waarvan destijds vijf zesde der bevolking de Islam was toe
has no religion, en als dan een constitutioneel vorst van lets te zwijgen heeft,
dan is het van zijn geloof, en eerst recht als het 't geloof is van een kleine
minderheid. Als H.M. zich deze uiting van religieuze gevoelens heeft veroorloofd, zou
dan een uiting van mènselijke gevoelens er niet afhebben gekund? En, ten slotte, is dan de tijd gekomen, waarin H.M., alsnu H.K.H. Prinses
Wilhelmina, niet meer gebonden door enige constitutionele plicht tot
terughouding, vrijheid van spreken voor zich mocht opeisen, en ook voor
zich heeft opgeëist. Daar is Haar boek Eenzaam, maar niet alleen, waarin Ze gans niet zuinig is
met onthullingen nopens Haar gevoelsleven: zo kunnen wij er uit leren dat
wij vijftigjaar hebben geleefd onder het bewind van een vorstin die, reeds
op prille leeftijd, de wetenschappen van de natuur en de historie - het stáát
er zo - de oorlog had verklaard. Wie zo openlijk uitkomt voor gevoelens, die door haar onderdanen niet
worden gedeeld, kan zich zêker veroorloven te getuigen van gevoelens
waarin zij nu juist door de besten in de gemeenschap zou zijn gedragen.
Maar ook in dit boek is van mede-gevoel jegens de vervolgden niets te
bespeuren. En zo moet ik dan spreken van de Hoge Afwezige. Ik wil geen
misverstand wekken: ondanks het ontbreken, ook elders in Haar boek
men zie de bespreking, in Nederlandse Figuren, door Geyl-, van medeleven
met de misdeelde evenmens, ligt het mij ver H.M. te schetsen als een vrouw
zonder hart. Maar ik mag Haar het getuigenis niet onthouden dat Zij dan, in
de zaak der vluchtelingen, het hart niet heeft gedragen op de rechte plaats. En misschien had het nu op des schrijvers weg gelegen dit niet te laten
zeggen door een ànder, maar het zèlf te zeggen. Mag ik eindigen zoals ik ben begonnen? Nogmaals, ik koester voor dit
boek oprechte bewondering. Maar ik heb, bij gebrek aan kwalificatie, zelfs
geen ogenblik overwogen om het te bespreken in zijn geheel. Zo heb ik dan
slechts een enkel aspect belicht, en dit niet op grond van documentatie,
maar op basis van persoonlijke ervaring. Dáárvoor wil ik mij dan echter niet verontschuldigen. Want het werken
op grond van documentatie, hoe gedegen ook, brengt altijd een gevaar met
zich. Het is het gevaar, aangewezen door de oude juristen-spreuk: quod non
est in aais, non est in mundo, wat niet in de stukken is vastgelegd, bestaat niet. Nu kan niemand in redelijkheid van een auteur vragen dat hij over àlle
punten zou spreken op grond van persoonlijke ervaring. Maar het gevaar,
zojuist geschetst, wordt dan toch enigszins bezworen wanneer de mensen
die, om zo te zeggen, in de keuken hebben gezeten, hun particuliere
bijdrage leveren. In zover dan heb ik niets te betreuren. En in zover hoop ik
dat ook anderen, met de ervaringen opgedaan in hun keuken, eveneens het
remedie erger zoude zijn dan de kwaal, in dien zin dat de persoonlijke
reminiscenties subjectief zijn gekleurd. Natuurlijk zijn ze dat. Maar deze
tegenwerping meen ik niet te hoeven verwachten van een historicus, die
een adept is van de school welke, niet gelovend in àbjectieve geschied
schrijving, van de geschiedschrijver bovenal verlangt dat hij de kaart van
zijn subjectiviteit op tafellegt. Hetgeen ik dan heb getracht te doen - nogmaals, als dilettant, maar dan
gevoelig voor de les van de vakman - met zo veeloprechtheid als ik kan
opbrengen.'