'Neutraliteit'
en 'Koningin Wilhelmina'
waren de trefwoorden in de weerklank op het tweede deel van De Jongs geschiedschrijving, dat op 4 november 1969 verscheen. Opnieuw waren de redacties van de dag- en weekbladen uitgenodigd fragmenten te publiceren; zij kozen dikwijls het uitvoerige portret van Wilhelmina en passages over het Nederlandse defensiebeleid. Het boek droeg de titel Neutraal. Op 13 oktober 1969, enkele weken derhalve voor de verschijning, had de auteur in een voordracht voor de afdeling letteren van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen over 'De geheime contacten met België, Frankrijk en Engeland in de neutraliteitsperiode, september 1939-mei 1940' een voorproef gegeven van zijn conclusies.
Een aantal commentatoren toonde zich openlijk verbaasd over de afstand in tijd en geest tot het vooroorlogse Nederland. 'Dit is geschiedschrijving over een tijdperk dat geestelijk veel verder van ons verwijderd is dan de dertigjaren die de Kalender aangeeft'
, zo begon Louis Sinner in het Algemeen Dagblad (5 november 1969) zijn beschouwing. 'Bij mij werd na lezing van het boek met een schok het besef wakker'
, zo schreef Ben Kroon in De Tijd (5 november 1969), 'wat een geweldige ontwikkeling Nederland sinds die tiende mei 1940 heeft doorgemaakt. Die regering van toen zat nog volkomen autonoom een natie te besturen zonder bondgenoten, zonder iets gemeenschappelijks te hebben met de andere landen van Europa. Nederland had, zogezegd, een eigen zaak.'
De Jong zelf heeft zijn lezers willen hoeden voor te veel 'wijsheid achteraf en hen aangespoord de handelende personen op hun eigen beweegredenen in hun eigen tijd te beoordelen. Hij liet een dergelijke vermaning horen op zijn persconferentie ter introductie van het tweede deel. In het boek zelf waarschuwde hij voor de 'verleiding'
om uitsluitend van het latere historische inzicht uit te oordelen over de generaties 'die in ,39-' 40 het Nederlandse volk vormden'
. De Amsterdamse hoogleraar dr. S.Kleerekoper klom in de pen en schreefin het Nieuw Israelietisch Weekblad (22 november 1969) dat De Jong in dit geval slechts ten dele gelijk had. 'In de eerste plaats gaat het niet om geheel verdwenen generaties.
Veel minder dan bij het verschijnen van deel I werden in november 1969 de aard van het geschiedwerk en de werkwijze van zijn auteur ter discussie gesteld ofbeoordeeld. Het belangrijkste commentaar in dit verband is een opstel van de historicus G. Harmsen, die zich in De Groene Amsterdammer van 27 december 1969 buigt over beide delen. Onder de titel 'De Jong als geschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd'
besteedde hij vooral aandacht aan De Jongs bijdrage aan de geschiedenis van de (Nederlandse) arbeiders beweging.' , 'De eerste twee delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog liggen voor ons en de auteur L. de Jong denkt er nog zes à
zeven te laten volgen. Hij hoopt de serie in 1980 voltooid te hebben. Pas
dan zal een definitief oordeel over het werk geveld kunnen worden,
immers aan het einde van het tweede deel staat de Duitse overval op ons
land juist te gebeuren. Als ik van een definitief oordeel spreek, dan bedoel
ik dat in de zin van het geheel omvattend en overziend, want naarmate de
afstand in de tijd zowel t.o.v. de Tweede Wereldoorlog als t.O.V. deze
historische analyse van dit gebeuren groeit, zal het oordeel zich wijzigen.
Een oordeelover de eerste twee delen alleen kan niet anders dan een zeer
voorlopig karakter hebben. Misschien zal zelfs blijken dat het eerste deel
waarin een globaaloverzicht gegeven wordt van het interbellum en dat hier
en daar zelfs nog veel verder teruggrijpt, het zwakste is, gewoon omdat de
auteur beter thuis is in de oorlogsperiode. Juist bij een globaaloverzicht van
een periode waarmee men minder vertrouwd is, laat zich niet vermijden dat
de keuze van de stof een wat toevallig karakter krijgt. Wel stelt De Jong dat
hij t.a.v. de vooroorlogse periode alleen die gebeurtenissen, eigenaardighe
den, personen en stromingen schetst die voor het gebeuren tijdens de
oorlog zelf relevant zijn, maar deze relevantie ontgaat mij in een aantal
gevallen. Nu kan het zijn dat deze bij het doornemen van de nog te
schrijven en te verschijnen delen duidelijk wordt, al ben ik op dit moment
eigenwijs genoeg om te geloven dat een aantal zaken alleen maar zo
over kan vertellen. Een recensie van een historische monografie is altijd een problematische
aangelegenheid wanneer deze meer wil geven dat een resumé van de
inhoud of een discussie over het algemene kader waarin de historische
gegevens geplaatst worden. Een vriend van mij placht het schrijven van dit
soort recensies altijd te weigeren met het perfectionistische argument: om
zoiets goed te kunnen doen zou ik alles door moeten nemen wat ook de
auteur ter beschikking stond en daar dit onbegonnen werk is zie ik geen
kans een ter zake kundig oordeel te vellen. Bij het opus magnum van L. de
Jong is dit niet alleen onbegonnen werk door de hoeveelheid bronnenma
teriaal - heeft hij de pers niet omstandig ingelicht over het astronomische
aantal pagina's dat hij doorgenomen heeft als gold het de vestiging van een
wereldrecord! - maar bovendien ook een onmogelijke zaak omdat de
recensent niet op dezelfde faciliteiten mag rekenen bij het raadplegen van
de bronnen als de auteur. Toch wil ik niet volstaan met het resumeren van
de inhoud. Ik wil een middenweg bewandelen door slechts die delen van
de tekst welke betrekking hebben op een mij meer vertrouwd deel van de
historische stof, aan een nader onderzoek te onderwerpen; dit komt neer op
een toespitsen van deze beschouwing op de houdbaarheid van het beeld dat
de auteur schetst van de arbeidersbeweging voor de oorlog. Maar mij
hiertoe beperkend, is het wel weer de vraag of dit nu niet toevallig - in de
zin van door de interesse en kennis van L. de Jong bepaald - het zwakste
deel van het boek is. En als dit het geval is, zou hierdoor een element van
onbillijkheid in deze recensie binnensluipen. Immers door de wijze waarop
in dit boek het nationale gezichtspunt centraal staat, d.w.z. de verdediging
en handhaving van ons zelfstandige volksbestaan vooropstaat en niet zoals
bij mij het geval zou zijn, de sociaal-economische dynamiek en structuur
die tot de oorlogscatastrofe geleid hebben, zou de mening kunnen ontstaan
dat de werkwijze die ik mij voorneem een element van onrechtvaardigheid
in zich houdt. Daar staat echter tegenover dat L. de Jong bij de arbeidersbe
weging een stuk werkelijkheid beschrijft en analyseert waarmee hij door
zijn eigen rol hierin, ook vertrouwd moet zijn. En zelfs met uiteenlopende
stromingen en standpunten. Is hij nu een van de rechtervleugelmannen van
de PvdA, in de jaren dertig nam hij binnen de SOAP eerder een links
standpunt in en brak zelfs een lans voor het marxisme. Om zich een mening te vormen over een stuk geschiedschrijving is
grofweg gezegd een dubbele toetsing noodzakelijk. Enerzijds dient te
worden nagegaan hoe De Jong met de feiten omspringt en op welke wijze
hij in dit verband zijn bronnen kiest en hanteert; dit is van het grootste
belang omdat dit in hoge mate de betrouwbaarheid en ook de kwaliteit van
een historisch werk bepaalt. Anderzijds moeten we stilstaan bij de invloed
die de kijk van De Jong op de wereld heeft op het door hem gecreëerde
historische beeld. Dit zijn de twee kanten waar het bij de toetsing van zijn
bijeengaren der feiten en het schiften van het bronnenmateriaal op zichzelf
al de invloed van de ideologische bevangenheid van de historicus
ondergaat. Toch wil ik proberen beide zaken enigszins gescheiden te
houden. Mijn bezwaren tegen de wijze waarop De Jong de hem ter beschikking
staande bronnen gebruikt of niet gebruikt zijn van verschillende aard. Ten
eerste is er sprake van doodgewone slordigheid. Ten tweede zijn er de verdergaande fouten en slordigheden. Syndicalis
ten worden voortdurend verward met anarchisten. En het fundamentele
verschil tussen sociale en individuele anarchisten ontgaat de auteur geheel.
Dit geeft aanleiding tot de zotste fouten. De linkse vakcentrale het NAS
wordt wat betreft haar standpunt in 1940 aangeduid als het "anarchistische
NAS".2Het NASwas nimmer anarchistisch, wel syndicalistisch en dit in de
beginperiode sterker dan later. In de jaren twintig kwam het NASonder
invloed van de CPN en later onder leiding van H. Sneevliet. Niet alle
NAs-leiders waren afkerig van parlementaire politiek en tot tweemaal toe
kwam uit het NAs-milieu een eigen politieke partij voort. Een andervoorbeeld: volgens De Jong (1,233 [213]) verwierp de SOAPna
het aan de macht komen van Hitler "het denkbeeld, een socialistische
weerbaarheidsorganisatie op te bouwen." In werkelijkheid ging de SOAP,na
aanvankelijke aarzelingen, op 17 mei 1932 met 'n dergelijke weerbaar
heidsorganisatie akkoord en verbrak pas na het paascongres 1934 de banden
met de ontstane organisatie. Nog een voorbeeld: volgens De Jong (II, 200
[179]) waren de mobilisatieclubs van SOAP en NVV van 1914-1918
"verenigingen van socialistische gemobiliseerden die in het leger een geest
van oppositie tegen staat en maatschappij wakker gehouden en daarmee
bijgedragen hadden tot de troebelen welke eind oktober 1918 in de
Harskamp uitgebroken waren." In werkelijkheid hebben deze mohilisatie
clubs juist geprobeerd remmend en kalmerend op te treden in overeen
stemming met de sDAP-politiek en waren het soldatenraden of zo maar
gevormde groepen ontevredenen deels onder invloed van de "Soldaten
Tribune" die tot het verzet het hunne hebben bijgedragen. Ten derde put De Jong uit zijn bronnen elkaar tegensprekende
informaties zonder dat hij dit signaleert of hier nader op in gaat. Zo laat hij
het ene moment tijdens de Eerste Wereldoorlog minister Cort van der
Linden "snel en doeltreffend ingrijpen" bij de weerbaarmaking van ons
land (I, 38 [35]) om twee bladzijden verder te schrijven: "In 1918 had het
leger munitie voor hoogstens tien gevechtsdagen - dat na bijna vier jaar
mobilisatie." Over het verschijnsel dat in de loop van de jaren '30 de
stakingsbeweging wegebt zegt de schrijver op de ene plaats: "Het inzicht
2 Deze mededeling is door dr. 1. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
kon worden" maar op een andere plaats achtte hij dit, met instemming een
rapport citerend, het gevolg van "zekere moedeloze gelatenheid, berusting,
aanvaarding van het noodlot bij de «lagere klasse»." Het lijkt me dat al dit soort fouten en tegenspraken het gevolg is van te
grote haast en daardoor van oppervlakkigheid. Wellicht gaat de taak die De
Jong op zich genomen heeft de krachten van één mens te boven of
misschien heeft hij daarnaast toch te veel andere werkzaamheden. Ernstig bezwaar maak ik tegen de wijze waarop De Jong nu en dan zijn
bronnen kiest en hanteert. Ten eerste wordt van bepaalde uitpraken niet
nagegaan in hoeverre zij inderdaad typerend zijn. Een voorbeeld. De Jong die als rechtgeaard sociaal-democraat aan
anarchisten niet minder een hekel heeft dan aan communisten meent de
gehele anarchistische beweging te kunnen typeren met één uitspraak van
Bernard Lansink. Om te beginnen vertelt hij ons niet om welke Bernard
Lansink het gaat, want dat maakt voor wat betreft de interpretatie van deze
uitspraak wel iets uit. Goed, het bleek om de oude Lansink te gaan die niet
zoals De Jong suggereert op bezonnen wijze de balans opmaakt van zijn
leven maar een zeer emotioneel ingezonden stuk stuurt naar de anarchisti
sche Vrije Socialist waar hij als syndicalist de grootste bezwaren tegen heeft.
Niet voor niets had hij binnen het NAS en later NSV zich tegen de
anarchistische stroming rond De Vrije Socialist verzet. Het pleit voor De Vrije
Socialist dat hij dit felle in wezen tegen hem gerichte stuk opneemt en slechts
van een beheerst onderschrift voorziet. Lansink suggereert dat de anarchis
tische beweging beheerst werd door haat, afgunst en wantrouwen, door
"scharrelaars en avonturiers" en dat het geen wonder is wanneer de
arbeiders niets moeten weten van een beweging waar "zulke ongure typen"
domineren (I, 106 [95]). Nu zou men verwachten dat De Jong gaat
onderzoeken wat deze uitspraak waard is. Had hij dit gedaan, dan had hij tot
de conclusie moeten komen dat het hier niet een bezonnen en juiste
karakteristiek betrof maar een uiting van een teleurgesteld en verbitterd
man. De Jong echter houdt deze uitspraak zonder meer voor juist. Wanneer
we ons evenwel niet beperken tot het anarchisme rond De Vrije Socialist
maar ook letten op sociale anarchisten, syndicalisten en ons in deze kringen
toonaangevende figuren voor ogen stellen als Albert de Jong, Arthur
Lehning, Bart de Ligt, Kees Boeke, Wim Jong, Bep Max, Anton Con
standse, Jo Meijer, H. E. Kaspers, B. Reijndorp en de filosoof M. A.
Remmers dan kan men met hen van mening verschillen, het zijn in ieder
geval respectabele, principiële en erudiete mensen die men niet kan afdoen
als "ongure typen". Het lijkt me dat De Jong zich door zijn haat jegens
linkse groeperingen heeft laten verleiden tot een zo kwalijk bronnenge
bruik. Dat is jammer want had De Jong het anarchisme niet al voor 1900
definitief laten neergaan, dan had hij rond de Eerste Wereldoorlog een
nieuwe bloei kunnen vaststellen en zich kunnen verdiepen in het
Nu blijft het bij losse lukrake en bijzonder ongelukkige opmerkingen. Een
ander voorbeeld van bedenkelijk bronnengebruik doet zich voor bij de
beschrijving van de actie tegen de salarisverlaging op het Nederlands
marineschip "De Zeven Provinciën", in I933. Het ging hier om verzet
tegen een bijzonder schrijnende verslechtering van de arbeidsvoorwaarden
van het marinepersoneel. Het lagere personeel maakte zich van het schip
meester en voer er mee weg uitsluitend met de bedoeling te protesteren.
Het ging dus niet om een muiterij in de zin van een gewapende opstand, al
werd het gebeuren op "De Zeven Provinciën", internationaal door rechts
en links zo gezien. In plaats van de zaak echter tot haar ware proporties terug
te brengen gaat De Jongjuist uitgebreid in op de vermeende activiteit van
de Comintem, zich daarbij baserend op de memoires van een naar het
westen uitgeweken Russische agent, Jan Valtin," Deze laatste doet het in
een even onwaarschijnlijk als omstandig relaas voorkomen of deze muiterij
het sein moest worden tot een algehele opstand en zelfs revolutie. Op deze
wat overspannen fantasieën gaat De Jong serieus in zonder zich echter de
vraag te stellen in hoeverre de Comintern nu werkelijk iets te maken heeft
met het gebeuren rond "De Zeven Provinciën". Want terwijl men mag
aannemen dat naar een dergelijk verband grondig is gezocht, maken noch
de regeringsrapporten noch de monografie van de marine-officier J. C.
Mollema hier enige melding van. Trouwens zelfs de meest kordate en meest communistisch gezinde
Nederlandse opvarende M. Boshart deed zozeer alles om de protestactie zo
snel mogelijk te doen eindigen en het mindere marinepersoneel met de
officieren een compromis te doen sluiten dat hij zelfs het wantrouwen
opwekte van de Indonesische schepelingen. En als De Jong dan toch zoveel
plaatsruimte voor deze gebeurtenis uitgetrokken heeft waarom dan ook
niet iets gezegd over de hardvochtigheid van de verantwoordelijke
christelijke staatslieden in Nederland? En waarom alleen vermeld dat er
straffen zijn uitgedeeld en niets over de barbaarse omvang van deze straffen
meegedeeld? Maar misschien waren deze laatste in de ogen van De Jong
gerechtvaardigd door het spook van het communisme dat hij oproept. Wat
zijn bronnen betreft, hij maakt geen enkel gebruik van de geschiedschrij
ving der bij de protestactie betrokkenen ofhiermee sympathiserenden. Het is vooral het anti-communisme dat De Jong bijzonder veel parten
speelt en dit werkt door in zijn bronnengebruik. De mededeling (I, 368
[333]) dat het "Comité de Vigilance", te vergelijken met "Waakzaamheid",
een comité van anti-fascistische intellectuelen in Nederland, een "cornmu
nistische mantelorganisatie" zou zijn is onwaar. Wanneer de schrijver zich
3 Deze mededeling is door dr. L. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
had hij dit zonder moeite kunnen vaststellen. Juist dat het in opzet geen
mantelorganisatie was bezorgde de Franse communistische partij zoveel
kopzorg. Daarin steekt juist ook de sociaal-historische betekenis van dit
comité. Het aan de macht komen van Hitler leidde met name in Frankrijk
tot een omvangrijk socialistisch, communistisch en algemeen links verzet
aan de basis dat zich richtte tegen het gebrek aan bereidheid van de
top-apparaten der partijen om met elkaar samen te werken. In het kader van
deze beweging speelt ook het "Comité de Vigilance" zijn rol! Dit ontgaat
de schrijver ten enenmale. Uitgebreid staat De Jong stil bij de uitermate begaafde en toegewijde
propagandist van de Com intern Willy Münzenberg. Maar waarom put hij
zijn gegevens alleen uit de door de vriendin van Münzenberg, Babette
Groess, geschreven en in 1967 verschenen biografie? De Jong maakt haar
emotionele en weinig genuanceerde oordeel tot het zijne in plaats van de
reeds in 1965 verschenen studie van de vakhistoricus Helmut Gruber te
raadplegen. De bewering dat Münzenberg eind juni 1940 vermoedelijk
door de Russische geheime dienst vermoord werd omdat hij te veel wist,
blijkt historisch niet verifieerbaar op dit moment. Vakhistorici als Kurt
Kersten en Helmut Gruber laten terecht de vraag hoe Münzenberg om het
leven gekomen is open, daarvoor had ook de Gestapo te veel redenen om
hem uit de weg te ruimen. De Jongs uiterst persoonlijk gekleurde bron leidt
hem op eenzijdig spoor. Is de bronnenkeuze hier en daar uitgesproken onvoldoende, te toevallig
en nu en dan zelfs dubieus, bij dit alles valt vooral op dat De Jong een naïef
en daardoor wat lichtgelovig mens is. Te gemakkelijk en te vaak gelooft hij
de mensen die in zijn bronnen aan het woord zijn, zonder meer. Voor mij is
het nog de vraag trouwens of een historicus een inlichting die slechts uit één
bron stamt en die zich op geen enkele wijze aan de hand van een andere
hiervan onafhankelijke bron laat verifiëren, mag gebruiken. Maar als dit
gebeurt dan toch niet zonder de betrouwbaarheid van de bron in haar
geheel zo goed mogelijk te wikken en te wegen. Terwijl mij een beginsel
van de geschiedschrijving lijkt in eerste instantie van een zekere consisten
tie in het denken en de gedragingen der historische figuren uit te gaan en
niet te snel iemand zonder noodzaak van conformisme, opportunisme of
hypocrisie te betichten komt De Jong hier toe door zijn naïef vertrouwen in
wat mensen zeggen. Zo schrijft hij op grond van diens eigen uitspraken, dat
prins Bernhard uitsluitend lid wordt van de ss om te kunnen studeren. Het
lijkt me dat de schrijver hem daarmee tekort doet. Bernhard is te veel een
man uit één stuk, zekerin zijn jonge jaren, en een te sterke persoonlijkheid
om een zo oneerlijke houding aan te nemen. Waarschijnlijker is dat prins
Bernhard politiek niet afwijzend stond tegenover het nationaal-socialisme
vanuit de rechtse politieke instelling waaraan hij altijd trouw is gebleven.
Immers, rechts zijnde kon hij de perfide eonsequenties van het nationaal
wat had hem belet ofwel niet te studeren ofwel dat in het buitenland te
doen, te meer daar hij over uitstekende familierelaties in Parijs beschikte?
De Jong neemt zonder dwingende noodzaak latere uitspraken van prins
Bernhard voor zoete koek op en doet hem daarmee tekort. Een kras staaltj e van het kritiekloos benutten van een bron vinden we aan
het einde van het eerste deel. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoor
log die vrijwel samenvalt met de verjaardag van koningin Wilhemina
juichen enkele inwoners van Den Haag de koningin toe wanneer deze in
het openbaar verschijnt. De Telegraaf wijdt er een larmoyant stukje
oranjeproza aan in de geest van "het davert over het plein, vrouwen
schreien, mannen lopen de tranen over de wangen" enz. Iedereen die
enigszins in de journalistiek thuis is weet hoeveel duimzuigerij aan dit soort
zogenaamde verslagen te pas komt, maar De Jong citeert zonder blikken of
blozen als historische waarheid op het theatrale hoogtepunt aan het slot van
het eerste deel. Al was tot dusverre in hoofdzaak sprake van feitelijke onjuistheden en
bedenkelijk bronnengebruik, toch bleek daarbij nu en dan dat deze
tekortkomingen samenhingen met een zekere wereldbeschouwelijke en
politieke bevooroordeeldheid. L. de Jong als historicus van de Tweede
Wereldoorlog is geen andere dan L. de Jong als politiek commentator van
het actuele gebeuren. En wat dit laatste betreft, als commentator geeft hij
blijk van een extreme eenzijdigheid, tot uiting komend in een onvoorwaar
delijk kiezen voor de politiek der Verenigde Staten, van het rigoureuze
simplisme dat zo typerend is voor het koude oorlog-denken en van een
mate van anti-communistische - in de zin van afkeer van de politiek der
Sowjet-Unie en de met haar sympathiserende communistische partijen
bevangenheid die tot verblinding voert. Geen eigenschappen die een
historicus te pas komen bij het vervullen van zijn taak, zeker niet wanneer
deze eigenschappen hun geprononceerde vorm misschien juist wel gekre
gen hebben in en door het stuk geschiedenis dat hij zich voorgenomen
heeft te beschrijven. Een historicus moet niet alleen in de huid van de
tegenpartij kunnen kruipen, sterker nog, hij moet deze beter zien te
begrijpen dan deze zichzelf begrijpt. Dit laatste is echter onmogelijk als de
tegenpartij een historicus alleen maar afkeer inboezemt of hem onbegrijpe
lijk voorkomt. In dit verband is zelfanalyse niet minder belangrijk dan
bronnenonderzoek. De Jong heeft echter geen last van de twijfel die een methodische
bezinning met zich meebrengt. Geen zelfonderzoek doorbreekt zijn
naïveteit. Hij gaat te werk met een directe onmiddellijkheid die typerend is
voor de ideologisch bevangene. Van de CPNheeft De Jong te veel afkeer om er rustig en met een zekere
distantie over te kunnen schrijven. Hij komt tot uitroepen als de CPNzag de
Sowjet-Unie nu eenmaal als "Heilstaat"! Hoezeer de CPN'er de Sowjet
verwachtte lijkt me in zijn algemeenheid beslist niet waar. De opvatting van
De Jong dat in de ogen van een communist "Stalin geen fouten kon
maken" (II, 299 [269 D is absurd. Stalin geeft in het voorwoord van het
eerste deel van zijn verzamelde werken zelf een opsomming van zijn
theoretische fouten. Ook mondeling legde Stalin bij verschillende gele
genheden de nadruk op door hem gemaakte fouten of verkeerd gegeven
adviezen. In werkelijkheid is de Stalin-cultus een veel ingewikkelder
probleem dan De Jong suggereert. Bovendien snijdt hij zichzelf de weg tot
een nader begrip af door niet te willen zien dat én de verhouding tussen de
Sowjet-Unie en de Comintern, én de verhouding tussen de Comintern en
de verschillende communistische partijen, én het stalinisme zelf tot in zijn
meest afschuwelijke praktijken toe, een aantalontwikkelingsfasen door
loopt zodat de situatie rond 1925 in dit opzicht anders ligt dan in 1935. De
Jong stelt dat men de CPNin 1925 "terecht zag als een organisatie die een
verlengstuk was van de Russische politiek" (I, I 10 [99 D en terzelfder tijd de
Comintern als "feitelijk onderdeel van het Russische partijapparaat" (I, 109
[97 D . Wat in 1940 waar was in zo absolute zin, was het niet in 1925! Met
dergelijke beweringen maakt De Jong het zich wel al te gemakkelijk. De
gecompliceerde strij d die in 1925 binnen de CPNwoedde tussen de oude
Wijnkoop-groep en de na de Russische Revolutie toegestroomde nieuwe
en vaakjongere leden buigt De Jong om tot een uitsluitende ingreep van
Moskou die volgens hem decreteerde dat intellectuelen op de CPN-kandi
datenlijst voor de Tweede Kamer-verkiezingen, plaats moesten maken
voor arbeiders. In werkelijkheid wilde de oppositie met niet minder dan
een volledige overwinning op de Wijnkoop-leiding genoegen nemen en
streefde de Comintern naar een compromis. Dr. De Jong weet er niets
vanaf en insinueert op grond van een duidelijke vooringenomenheid een
simplisme waar in werkelijkheid geen sprake van was. Ten aanzien van de Rijksdagbrand in 1933 aanvaardt De Jong zonder
redenen de lezing die Tobias in zijn bekende monografie geeft (I, 428
[387 D· Het is vanzelfsprekend dat De Jong een bepaalde visie heeft en er is
ook niets op tegen dat deze eenzijdig is, zolang de lezer ervan op de hoogte
gesteld wordt dat er meerdere interpretaties van de beschikbare feiten
mogelijk zijn en dat de auteur om die en die redenen voor één bepaalde
interpretatie kiest. De opvatting van Tobias dat Van der Lubbe de enige
brandstichter is, wordt nog steeds sterk aangevochten. En het is niet
onmogelijk dat nieuwe naspeuringen bronnen aan het licht brengen die de
hypothese steunen dat er toch op laag of hoog niveau van een opzettelijke
nationaal-socialistische brandstichting sprake was waarschijnlijk zonder dat
Van der Lubbe dit duidelijk is geweest. In ieder geval had de lezer wel
mogen weten dat de wetenschappelijke discussie hierover nog niet
afgesloten is. In het algemeen is mijn bezwaar dat De Jong zijn lezer geen
kritisch besefbijbrengt door deze te betrekken in de moeilijkheden die zich
kwalijk is in dit verband ook het weglaten van de verwijzingen naar
bronnen en literatuur in de goedkope uitgave. Gevreesd moet worden dat
juist de studenten gedwongen zijn zich deze goedkope uitgave aan te
schaffen die de kritiekloosheid nog meer in de hand werkt dan de
wetenschappelijke editie toch al doet. De communisten vielen Van der
Lubbe zo fel aan, suggereert De Jong, omdat "de drieste, bewust-demon
stratieve daad van die raden-communist [...] maar pover afstak" bij hun
eigen gedrag en stelt vast dat bij de Duitse communisten "daadwerkelijk
verzet nagenoeg nietvoorkwam" (r, 423 [382-383]). Natuurlijkkan hij een
bewering die in zo flagrante strijd met de feiten is niet waarmaken. Het is
eerder omgekeerd zo dat de communisten Van der Lubbe veroordeelden
omdat zij onder geen voorwaarde met een uiting van individuele terreur
geassocieerd wilden worden. Het was in hun ogen een anarchistische daad
die alleen maar een golf van rechtse terreur kon provoceren. Hoe eerlijk de
bedoelingen van Van der Lubbe ook waren, politiek gezien was zijn daad
stompzinnig. En met dit laatste hadden de communisten maar al te zeer
gelijk. Hun aanval op Van der Lubbe kan daarom ook begrepen worden uit
de drang naar politiek zelfbehoud. In mijn ogen waren de argumenten
waarvan de communisten zich in de strijd tegen Van der Lubbe bedienden,
infaam en ontoelaatbaar, maar dat de meesten van hen er werkelijk in
geloofden, m.a.w. te goeder trouw waren, staat voor mij vast. Na tussen I930 en I933 sterk gegroeid te zijn, is de stijging van het
led en- en stemmental der CPNdaarna miniem. Als een oorzaak ziet De Jong
de verbondenheid van de CPNmet de Sowjet-Unie. Deze verbondenheid
was er echter voor I 933 ook al terwijl de politiek verwante osr die van deze
verbondenheid geen last had, toch haar ledental van I 932 tot I 9 35 tot de
helft zag teruglopen zoals De Jong zelf een bladzijde eerder constateert.
Voor mij is de logica hier zoek. En de uitgebreide politieke en vooral
culturele activiteit die de CPN onder de werklozen ontwikkelde en die
menigeen voor demoralisatie behoedde, doet De Jong af met "een zekere
bedrijvigheid bij de stempellokalen die menigmaal, met name in Amster
dam, tot vechtpartijen met de politie leidde" (r, I42 [I29]). Hij maakt een
karikatuur van het CPN-leven in I930 door over de congresresolutie op te
merken "voorstellen tot wijziging werden evenmin toegestaan als discus
sie". De CPNvan I930 was nog steeds niet die van I940 en ook dan nog
oefent de partijleiding haar macht anders uit dan De Jong het voorstelt. Een opmerking als de Comintern "had sinds ' 33 een eigen spionage
school" is niet minder onjuist. Om allerlei redenen was het illegale werk
dat samenhing met het onderhouden van de contacten tussen de verschil
lende partijen en de Comintern waarbij gebruik gemaakt werd van
zendapparaten voor het doorgeven van berichten en instructies, streng
gescheiden van de door de Sowjet-regering opgezette inlichtingendien
sten. Derhalve leidde de Comintern dus wel marconisten
De Jong meestal van inlichtingenwerk en niet van spionage zoals hier, waar
het bovendien nog om iets anders ging. In april 1940 werd een aantal staatsgevaarlijk geachte mensen door de
Nederlandse regering gearresteerd, meest xss'ers maar ook drie commu
nisten onder wie Jan Proost, in het begin van de jaren twintig de
Nederlandse vertegenwoordiger bij de Comintern. "Hen liet het commu
nistische Volksdagblad onmiddellijk vallen", aldus De Jong, daarmee
suggererend dat het bericht volgens hetwelk Proost geen lid van de CPN zou
zijn, onjuist is. Toch had hij in de bestaande geschiedschrijving van de CPN
kunnen nazoeken dat Proost inderdaad in 1926 de CPN verlaten heeft, er
nimmer in terugkeerde en bijzonder onvriendelijk over deze partij dacht.
Van "laten vallen" is geen sprake. Dat de CPN in het kielzog van de Comintern de Tweede Wereldoorlog
als een imperialistische oorlog karakteriseerde die haar niet aanging, steekt
De Jong. Toch is deze typering vanuit het marxistische denken noch zonder
meer moreel verwerpelijk noch zo absurd als het hem lijkt. Evenmin is het
wonderbaarlijk dat zich een discussie ontspon over de vraag of deze
typering wel of niet juist was. Lenin verstond onder imperialisme die fase
van het kapitalisme waarin de drang om niet alleen grondstoffengebieden
en afzetmarkten waar ter wereld te beheersen met wat voor middelen ook,
maar vooral de drang om kapitaal te exporteren naar economisch achterge
bleven gebieden, gaat domineren. En aan deze drijfveer wordt eventueel
met militair geweld kracht bij gezet. Daar in de Eerste Wereldoorlog deze
drang bij de voornaamste strijdende partijen domineerde, sprak Lenin
derhalve van een in hoofdzaak imperialistische oorlog, hoewel deze voor
volkeren als het Belgische en Servische naar zijn mening zeker ook een
nationale vrijheidsstrijd was. Deze laatste nam echter in het geheel een te
ondergeschikte plaats in om het karakter van het geheel te kunnen
veranderen en bepalen. In tegenstelling tot Herman Gorter en Rosa
Luxemburg die meenden dat in de huidige ontwikkelingsfase van het
kapitalisme alleen nog maar imperialistische oorlogen mogelijk waren,
hield Lenin de mogelijkheid open dat niet alle komende oorlogen
noodzakelijk voor alle strijdende partijen imperialistisch van aard behoef
den te zijn. In tegenstelling tot Gorter en de zijnen had Lenin wel oog voor
de grote betekenis van het nationale moment in de geschiedenis van de 20e
eeuw. Het was dus heel normaal dat degenen die zich binnen het door
Lenin aangegeven denkkader plaatsten bij het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog discussieerden over het karakter van deze oorlog. De
waarschijnlijk niet toevallig in dit verband weggelaten partij van H. Snee
vliet, de RSAP, hield de Tweede Wereldoorlog voor een imperialistische,
maar dit stond uiteraard een actief verzet tegen de Duitse bezetters niet in
het minst in de weg. En wat is er vanuit het socialistische beginsel voor
oneerbaars aan om het nationale gezichtspunt ondergeschikt
en de meerderheid in de crx-leiding hielden aanvankelijk ook de Tweede
Wereldoorlog naar twee kanten voor een imperialistische. Niet daarin zat
het kwalijke van hun standpunt zoals ik elders uitvoerig uiteengezet heb. En
evenmin stond dit standpunt het communistische verzet in de weg.
Trouwens ten aanzien van 1914-1918 zegt De Jong: "De wereldoorlog
zelf, gezien als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van kapitalistische
tegenstellingen, had in de harten van vele socialisten de wens aangewak
kerd, zo spoedig mogelijk, en dan radicaal, met een stelsel afte rekenen dat
zo veelleed over de mensheid gebracht had" (r, 44 [40]). Waarom zou dat
wat voor de SDAP en RSAP niet ongeoorloofd is, dit wel voor de CPN zij n? Waar bij de CPN zeker niet het nationale eigenbelang of liever
klassebelang de doorslag gaf was dit wel het geval bij de rechtse
groeperingen. Inderdaad beschouwde De Geer niet Hitler maar Stalin als de
werkelijke vijand en "in de neutraliteitsperiode identificeerden slechts
weinigen zich ten volle met de strijd der Geallieerden, men was bevreesd
voor daling van het levenspeil en voor Duitse tegenmaatregelen" (II, 171
[155]) en de Nederlandse onderhandelaar Hirschfeld onderstreepte terecht
hoezeer Duitsland van Nederlandse handel en havens profiteerde en hoe
ons zakenleven alles deed om Duitsland ter wille te zijn (II, 174/5
[157-158]). En naar aanleiding van een debat in januari 1940 in de Tweede
Kamer over een oproep van Churchill om gemeenschappelijk front te
maken tegen Duitsland zegt het AR-Kamerlid prof. Anema: "Deze oorlog is
een particuliere oorlog voor nationale belangen die door Engeland
aanvaard is alleen ter zake van de nationale belangen." Dit komt, zij het
vanuit een geheel ander uitgangspunt, wel heel dicht bij de opvatting dat
het naar twee kanten om een imperialistische oorlog ging. In het algemeen toont De Jong bij zijn historisch relaas een grote
beheersing en verliest zich niet in nodeloze commentaren en moraalpre
ken. Zelfs waarschuwt hij nadrukkelijk tegen goedkope wij sheid achteraf en
een al te gemakkelijke veroordeling van bepaalde gedragingen. Door zich
hier in het algemeen aan te houden bereikt hij dat de feiten duidelijker zelf
spreken. En waarom zou men zijn lezers onderschatten? Maar wanneer het
om de Sowjet-Unie of de CPN gaat slaagt De Jong er niet meer in zich in
toom te houden en dit werkt tot in de woordkeuze door. Niets meer van het
voorzichtig wikkende en wegende en daardoor relativerende dat de
historicus eigen hoort te zijn, wanneer De Jong spreekt over de buiten
landse politiek van de Sowjet-Unie in de jaren dertig. Hij schijnt slechts te
kunnen denken in de volstrekte tegenstelling van goed en kwaad, van
totalitair en democratisch. Natuurlijk zijn daardoor bij hem Stalin en Hitler
één pot nat. Dat het voor de individuele slachtoffers van één van beiden
weinig of geen verschil maakte of zij door de hond of door de kat gebeten
werden lijkt me zonder meer duidelijk en evenzeer dat daar in beide
gevallen niet krachtig genoeg tegen geageerd kan worden,
sociaal-economische bewegingen gaat, lijkt mij van wezenlijk belang voor
een historicus. Ik heb het in Isaac Deutscher altijd bewonderd dat hij zich
zijn oordeel als historicus over Stalin niet heeft laten voorschrijven door
zijn eigen politieke stellingname, maar hier wel degelijk een relatief
onderscheid wist te maken. Op dit wezenlijke verschil tussen Hitler en
Stalin had De Jong al direct kunnen komen bij het behandelen van de
economische wereldcrisis. Immers dat de Sowjet-economie hier niet door
getroffen werd, bleef niet zonder invloed op het denken van vele werkende
mensen ook in ons land. Ook de politiek en economisch heersende klasse in
ons land maakte, zij het op haar wijze, wel degelijk onderscheid tussen
Hitler en Stalin. Dit verschijnsel komt slechts een enkele keer terloops om
de hoek kijken. Terwijl men in Nederland angstvallig bedacht is de
neutraliteit niet in gevaar te brengen en solidariteitsacties met het onder de
voet gelopen Polen achterwege blijven, denkt vanzelfsprekend niemand
meer aan het gevaar dat hier voor onze neutraliteit uit zou kunnen
voortvloeien als het gaat om solidariteit met en hulp aan het door de
Sowjet-Unie aangevallen Finland. En terwijl de centrale gedachte m.i. moet
zijn, dat het kapitalistische Europa Hitler groot en sterk heeft laten worden
juist uit angst voor het communisme, maar daaraan ligt de veronderstelling
ten grondslag dat Stalin en Hitler eerder elkaars tegenpool zijn, gooit De
Jong fascisme en communisme op één hoop en maakt het zichzelf daarmee
wel heel moeilijk de politieke ontwikkeling van het interbellum te
begrijpen. Vanuit een opvatting die het nationale in het middelpunt plaatst
en dit doet De Jong, niet natuurlijk vanuit het internationalisme van een
revolutionair-communistische beweging, laat de Sowjet-politiek na het
mislukken van haar hardnekkige toenaderingspolitiek tot Engeland en
Frankrijk waaraan zij zelfs de Spaanse revolutie opofferde, zich heel goed
interpreteren als een noodzakelijk en consequent streven om een militaire
positie op te bouwen die het mogelijk maakte een aanval van Hitler-Duits
land zo goed mogelijk te weerstaan, d.w.z. als een in wezen defensieve
politiek. De Jongs afkeer van de Sowjet-Unie gaat zover dat hij niet anders
dan kwade trouwen opzettelijke infaamheid bij haar kan veronderstellen.
Door de Sowjet-Unie hardnekkig "een bondgenoot" van Hitler-Duitsland
(II, 299 [269]) te noemen maakt hij voor zichzelf de Sowjet-politiek
onbegrijpelijk. En terwijl De Jong de door Engeland wel geplande maar
niet tijdig ondernomen bezetting van strategische punten in Noorwegen
terecht niet laakt, doet hij dit wel als de Sowjet-Unie hetzelfde doet t.o.v.
Finland om de verdediging van Leningrad mogelijk te maken. Hij laat ons volledig onkundig van de pro-Duitse gezindheid der
heersende klasse in Finland en de Oostzee-staten, zoals hij ons ook niet
vertelt dat Oost-Polen overwegend uit een Oekraiense en Wit-russische
bevolking bestond. Integendeel, De Jong schrijft: "Aan de laatste hoop van
de Polen, nog ergens stand te kunnen houden sloeg Stalin op 17 september
eerlijker geweest te zeggen dat Polen op 17 september al verslagen was wat
alleen al blijkt uit het feit dat de regering op 18 september naar Roemenië
uitweek? Had De Jong ons beter geïnformeerd dan had de lezer begrepen
dat de door de Sowjet-Unie "ingelijfde oostelijke helft van Polen" juist dat
deel van de Sowjetstaat was dat zij in 1920/192 I bij de vrede van Riga
noodgedwongen door Polen had moeten laten annexeren. De Sowjet
legers rukten op tot de Curzon-Iinie die door de Engelse regering bij
herhaling als de meest billijke grens van de Sowjet-Unie beschouwd was.
Al met al, hoeveel begrip men voor deze Sowjet-politiek in het najaar van
1939 ook opbracht, zelfs voor communisten niet bepaald een reden tot
juichen. Terecht spreekt Sem Davids dan ook in zijn buitenlands overzicht
in Politiek en Cultuur alleen "van een daad van wijs beleid [...] dat men
gebruik heeft gemaakt van de staat van oorlog tussen de imperialistische
staten om de risico's voor de volkeren der Sowjet-Unie zoveel mogelijk te
verminderen." Toch voert De Jongjuist dit citaat aan om te bewijzen dat de
CPN de Sowj et-politiek openlijk toejuichte! Best mogelijk dat dit zich
aannemelijk laat maken maar niet aan de hand van het politieke overzicht
van Sem Davids die de primitiviteit en het simplisme dat voor toelichtin
gen nodig was, ten enenmale niet had. In mijn ogenjuist zijn verdienste. L. de Jong stelt de monarchie bijzonder centraal in zijn werk en brengt
dit zelfs compositorisch tot uitdrukking door het eerste deel te laten
beginnen en eindigen met het optreden van koningin Wilhelmina. Daarbij
wordt bijzonder duidelijk voor wie het al niet wist, dat de monarchie een
per definitie ondemocratisch instituut is en niet alleen al uit den boze omdat
bekwaamheid nu eenmaal niet zonder meer erfelijk is. Het is daarenboven
ook een inhumane instelling omdat één gezin in Nederland in een
dusdanige uitzonderingspositie wordt geplaatst dat het zich in zijn persoon
lijke vrijheid en ontplooiing beknot ziet. Bovendien krijgt het een
dusdanige representatieve functie dat het tot in zijn privéleven toe niet
meer zichzelfkan zijn. Terecht zegt De Jong (II, 21 [19]): "Het is voor de
meeste mensen, al zijn zij zich dat niet bewust, een zegen dat zij nagenoeg
onopvallend hun levensweg kunnen afleggen." Aan de wijze waarop
speciaal koningin Wilhelmina voor de oorlog buiten de gemeenschap
stond zodat haar leven meer weg had van een maatschappelijk uitgestotene,
verbindt De Jong door zijn politieke bevangenheid uiteraard niet de
conclusie dat de monarchie voor zover deze nog enige inhoud heeft in strijd
is met de humaniteit. Integendeel hij schijnt er door gesterkt te worden in
zijn monarchistische gezindheid. Uit alles wat De Jong over koningin Wilhelmina zegt en vooral haarzelf
laat zeggen, treedt zij ons tegemoet als een uitermate autoritaire vrouw. Zij
beschouwde het koningschap als een van God gegeven instelling, daarmee
impliciet de volkssoevereiniteit afwijzend als enige grondslag van ons
staatsbestel. Tegelijk komt echter de schrijver tot de contradictoire bewe
democratie. En terwijl De Jong eerst uitvoerig stilstaat bij haar belangstel
ling voor militaire problemen, bij haar dwepen met de soldaten die
Lombok zo barbaars onderdrukten en met de mannen van generaal Van
Heutsz die Atjeh na dertig jaar oorlog bedwongen, bij haar verontwaardi
ging over de Duitse keizer die er de voorkeur aan gaf naar Nederland te
vluchten in plaats van de dood op het slagveld te zoeken, en bij de wijze
waarop zij nog in 1954 met verrukking spreekt over de heldendood op het
slagveld, volgt dan toch als zijn opvatting dat zij een diepgelovige christen
was. Zonder aan te geven om welke historisch bepaalde vorm van
christendom het gaat. Wanneer De Jong gesteld had dat er bij haar van een
diep Godsgeloof sprake is en dat dit haar de kracht gaf op deze post te staan
op de wijze zoals zij dit deed, dan zal dit geen tegenspraak ontmoeten.
Immers de noodzaak de verantwoordelijkheid voor haar daden te delen
met een alle aardse machten transeenderende instantie moest zij als
autocrate in hart en nieren wel aangrijpen. Dit Godsgeloofheeft misschien
veel te maken met het geuzengeloof uit de 16e eeuw, of met het
r çe-eeuwse staatschristendom maar minder met het christendom zoals dit
het laatste decennium geherinterpreteerd pleegt te worden. Een geheel
andere christelijke levenshouding, bestaande uit het in liefde en nederig
heid dienen van de medemens, de zachtmoedigheid, de afkeer van geweld
en het gelijkheidsbesef, ontbraken bij deze aristocratische soldatenvrouw.
Juist daardoor kon zij de historische rol spelen, die zij gespeeld heeft. De
Jongs neiging tot idealiseren van de monarchie verhindert hem te zien dat
juist al de genoemde eigenschappen maakten dat koningin Wilhelmina
enerzijds geen kans heeft gezien en hier misschien zelfs ook niet naar
gestreefd heeft, om zich bemind te maken in de vooroorlogse periode, maar
anderzijds in de oorlogsjaren door de in normale omstandigheden als
negatief maar nu juist als positief ervaren eigenschappen, zich in sterke mate
de sympathie en in ieder geval de waardering van een aanzienlijk deel van
het Nederlandse volk wist te verwerven. Trouwens voor Churchill geldt in
zekere zin hetzelfde. De koningin deelde evenwel met de Engelse
oorlogsleider een bekrompen anti-communisme. Volgens De Jong zag zij
"in de heersers van de Sowjet-Unie in de eerste plaats de moordenaars van
tsaar Nicolaas n en zijn gezin." Maar als de betekenis van de Russische
Revolutie voor de 20e eeuw haar blijkbaar geheel ontging hoe kan De Jong
dan schrijven dat zij een "heldere kijk op de grote stromingen in de
wereldpolitiek" had? Trouwens ook voor de grote historische betekenis
van het opkomende Aziatische nationalisme had zij geen oog. En gezien
haar positie is dit ook heel begrijpelijk. Niet minder bedenkelijk is de wijze
waarop De Jong (n, I 5 [14]) de rede van de koningin bij haar inhuldiging in
1898 in alle toonaarden prijst. Geen woord over de bij een dergelijke
gelegenheid onvermijdelijke maar daarom niet minder onwaarachtige en
hypocriete fraseologie. Alleen al de eerste woorden van de koningin
anno 1898 zoals ook De Jong zelf op een andere plaats schrijft geen sprake
van. Iets anders is dat de koningin zelf zeker in deze frases geloofd zal
hebben omdat het anders voor haar niet mogelijk geweest zou zijn te
regeren. Maar het had niets aan de bewondering van De Jong voor
koningin Wilhelmina hoeven af te doen als hij een dergelijke frase niet
geprezen had. Gelukkig heeft L. de Jong aan zijn opus magnum de titel meegegeven
van "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog" en
niet "Het Nederlandse Volk in de Tweede Wereldoorlog" want daar
ervaren we inderdaad in het algemeen weinig van. De koningin alleen
krijgt meer aandacht dan het hele werkende volk, lijkt het wel. De Jong zelf
schrijft op een gegeven moment: "Wij hebben de Nederlanders nog te
weinig in hun werk laten zien - en waarlijk, een werkzaam volk was het dat
in I940 in de macht van de vijand viel." Overigens een bijzonder curieus
zinnetje en niet alleen stilistisch in zijn potsierlijke plechtigheid. Want wie
zou willen beweren dat ons volk werkzamer is dan een ander volk?
Bovendien kenmerken de jaren dertig zich juist door het feit dat een
aanzienlijk deel van ons volk werkloos rondliep. In het eerste deel schildert
de auteur ons wel de uiterlijke levensomstandigheden van de werklozen en
hun financiële omstandigheden, maar het falen, niet alleen van de regering
maar ook van de vakbonden, blijft wat in het duister gehuld. Dat is niet
slechts van belang omdat dit resulteerde in gevoelens van berusting en
machteloosheid maar omdat dit gevolgen had voor de weerbaarheid en het
moreel bij de verdediging van ons nationale volksbestaan. Als De Jong in
het tweede deel uitvoerig ingaat op de bewapening en organisatie van het
Nederlandse leger gewaagt hij wel van de afkeer die ons volk had van het
soldaatjespelen, maar de vraag hoeveel reden er was voor de arbeiders hun
lot en bestaan te verdedigen tegen aanslagen van buitenaf stelt hij niet. Toch
is het van eminent belang na te gaan in hoeverre de ongelijke verdeling der
materiële goederen hierop van invloed is geweest. Zal het hun die jarenlang
werkloos waren of zelfs een tijd lang door de overheid gedwongen werden
in Duitsland te gaan werken niet volslagen onduidelijk zijn geweest wat zij
moesten verdedigen? Hun armoede of de mogelijkheid weer gedwongen
in het nationaal-socialistische Duitsland te gaan werken? De dagelijkse
vernederingen die het begrip persoonlijke vrijheid voor de steuntrekker tot
een aanfluiting maakten? En wat wisten zij via hun krant en radio over
datgene wat zich aan gene zijde van de grens afspeelde? Slechts een
minderheid waartoe vooral de communisten behoorden maakte zich
hierover geen illusies. De regering had alles nagelaten om de bevolking
mentaal voor te bereiden op de oorlogssituatie of beter nog op de
bezettingssituatie. Zij had er zich toe beperkt krachtens de op 26 april I940
uitgevaardigde wet, "een wet op welker totstandkoming Philips van begin
'39 af aangedrongen had"
(II, 427 [38 s]) de mogelijkheid te scheppen voor
volk? Men kan zich niet voorstellen dat de directe levenservaringen van de
arbeiders in de jaren dertig van dien aard waren dat hun bereidheid om het
Nederlandse volksbestaan met de wapens in de hand te verdedigen groot is
geweest. De armoede was niet bepaald een gedeelde armoede. De
ervaringen die de CPN opdeed toen zij van 1934-1939 een volksfrontpoli
tiek voerde die tot grondslag had samenwerking met "burgerlijke"
groeperingen tegen de dreiging van het fascisme en waarvan de consequen
tie was dat de CPN opkwam voor de militaire verdediging van onze
nationale zelfstandigheid, spreken in dit verband boekdelen. Ervoeren
communistische intellectuelen en kunstenaars deze politiek overwegend
als een bevrijding-de publikaties van Alex de Leeuw getuigen hiervan - de
Colijnpolitiek en de jarenlange materiële nood deden de arbeiders
wantrouwend en zelfs afwijzend staan tegenover een samenwerking met de
nationale burgerij bij de verdediging van ons land. Het tijdelijke terug
zwenken van een nationale politiek naar een klassepolitiek in de jaren
1939- 194 I stuitte bij de communistische arbeiders niet op weerstand,
integendeel daarvoor was de klassehaat te levend gebleven. En zou de
sociaal-democratische arbeider hier zo anders tegenover gestaan hebben? De Jong verschaft ons hier geen nadere informatie over, daarvoor
bepaalt hij zich te uitsluitend tot de leiding en het kader van de SDAP. En wat
de weerbaarheid van ons land betreft, beperkt De Jong zich in het tweede
deel te veel tot de technische uitrusting, de opleiding en de organisatie van
het leger. Het materiële weegt hem schijnbaar zwaarder dan het geestelijke.
Voor de doorslaggevende rol van de menselijke factor zelfs in een moderne
oorlog heeft hij te weinig oog. In zijn rol als politiek commentator van het
actuele gebeuren heeft hem dit eveneens parten gespeeld. Slechts enkele aspecten van het omvangrijke werk van De Jong zijn hier
aan de orde gekomen en dan nog overwegend in de vorm van losse
kritische opmerkingen en kanttekeningen bij feitelijke tekortkomingen en
uitingen van ideologische bevangenheid. Van al wat er reeds in de eerste
delen te waarderen, te prijzen en te bewonderen valt heb ik niet gewaagd,
maar gezien de uitbundige en overvloedige lof die De Jong al ten deel is
gevallen, lijkt mij dit ook nauwelijks meer nodig en noch voor hem noch
voor de lezer van enig nut.'
Van zuiver politieke aard was het commentaar in het communistische dagblad De Waarheid (4 november 1969). De anonieme schrijver bekritiseerde in één adem De Jong ('met grof geld van de regering'
op een voetstuk van 'geschiedschrijver'
geplaatst) en G. Harmsen ('een politiek nogal zwervende figuur'
). De geschiedschrijver had zijn best gedaan 'hooggeplaatsten in den lande zoveel mogelijk te beschermen tegen de onthulling van het beeld van een bourgeoisie zoals zij werkelijk
Van een andere toonsoort was het commentaar dat Paul van 't Veer in Het Vrije Volk (4 november 1969) aan de historicus wijdde: , 'Een werk als dit is ondenkbaar zonder de persoonlijke kwaliteiten van de
auteur, maar evenmin mogelijk zonder een collectie en een wetenschappe
lijke staf als in het instituut aanwezig. Misschien is Neutraal iets minder
verrassend dan Voorspel, omdat de werkelijk grote onthullingen over de
commando-wisseling, de bruggenacties en de rol van majoor Sas in grote
lijn al door de Parlementaire Enquêtecommissie uit de doeken waren
gedaan. Ze zijn echter met een vracht van nieuwe gegevens in logisch
verband geplaatst.En leesbaar! Een standaardwerk zo leesbaar te schrijven
(soms een beetje plechtstatig, met zijn herhaalde retoriek van "Wat was
geschied?" etc.)is na prof. Geyl weinigen gegeven.'
Het (lovend) portret van koningin Wilhelmina, waarmee het tweede deel werd geopend, kreeg in de pers eveneens prominente aandacht. De commentator van het gereformeerde Nederlands Dagblad (8 november 1969) vond het opmerkelijk, 'dat dr. De Jong in zijn leven blijk heeft gegeven ook zelf te willen leren. Hij is in zijn jeugd opgegroeid in een sfeer van anti-militarisme en anti-rnonarchisme. Op beide punten is hij, geleerd door de ervaring, radicaal van inzicht veranderd.'
De commentator las in De Jongs portret een instemming met de persoonlijke invloed die de koningin zich binnen het bestel van de constitutionele monarchie heeft trachten te verwerven. Op zijn beurt onderstreepte hij dat zij 'van deze rechten op gepaste en intelligente wijze'
gebruik had gemaakt.
In
Het Vrije Volk (4 november 1969) daarentegen schreef Paul van 't Veer dat De Jong Wilhelmina '
een morele heldenrol in het drama der Nederlandse militaire en geestelijke defensie' leek te willen toekennen. , 'Haar vermogen "
de dingen in groot verband te zien", haar (op andere
pagina) inzicht in "de relatieve waarde van de neutraliteitspolitiek", haar
(weer andere pagina)juiste inzicht in de ware aard van het nationaal-socia
lisme en Hitler, haar houding "flink en besluitvaardig" in de ure des
bekruipt mij toch het vermoeden dat in deze geschiedenis van het
Koninkrijk der Nederlanden op grond van wat later in Londen geschied is,
de figuur van koningin Wilhelmina in de daaraan voorafgaande periode
wat al te nadrukkelijk tegenover de aarzelende houding van zowat iedereen
wordt geplaatst.'
Jan Rogier schreef in Vrij Nederland (4 april 1970) over de grenzeloze bewondering van De Jong voor Wilhelmina: , 'Het is bijna potsierlijk deze auteur meer dan twintig jaar na haar abdikatie
en zevenjaar na haar dood als een achtergebleven hoveling geknield te zien
voor de majesteit. Ook De Jong heeft blijkbaar de memoires van president
Theodore Roosevelt nog niet gelezen, maar hij heeft kennelijk wel
mevrouw De Beaufort, Thijs Booy en de memoires van de koningin zelf
bestudeerd. Hoe blind moet men wel zijn, om na de lezing van al dit
damesen boulevardbladenproza het nuchter oordeel niet te laten over
stemmen door medelijden met deze gekooide vrouw maar door kritiekloze
verering, met andere woorden de hovelingenhouding die Wilhelmina zo
gezaghebbend heeft gemaakt. Hij gaat zelfs zover, dat hij de grootheid van nederlandse politici lijkt af
te wegen naar hun al dan niet voorkomen in het boek van de koningin zelf.
Colijn komt in haar boek niet voor; De Jong vermeldt dat wapenfeit
triomfantelijk. Behalve Cort van der Linden, minister-president tijdens de
Eerste Wereldoorlog, komen in haar boek alleen de ministers Pierson,
Kuyper, Van Kleffens, Welter, Gerbrandyen Van Mook voor, schrijft hij. Ik
heb het niet gekontroleerd, omdat het mij onbelangrijk lijkt, maar wel
herinner ik mij dat Troelstra in het hele boek niet wordt genoemd en dat
lijkt me afdoende om de kwaliteit van deze memoires van een nederlands
staatshoofd aan te duiden. De Jong bedient zich ook vanje reinste sofismen in zijn verdediging van
deze koningin. Elke verdenking van inkonstitutioneel handelen verwerpt
hij met een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de minister ofhet
kabinet voor haar weigering ministeriële voorstellen te ondertekenen. Als
het kabinet-Cort van der Linden de opperbevelhebber Snijders in 1918
wenst te ontslaan en de koningin dat besluit weigert te tekenen, daarmee
het oorlogskabinet, dat vlak voor verkiezingen stond, in een dwangsituatie
manoeuvrerend, geeft De Jong de koningin gelijk. Als zij daarna weigert
aan de aftredende minister van Oorlog, jhr. De Jonge, de gebruikelijke
onderscheiding te verlenen, schrijft hij doodleuk, dat dit voor verantwoor
delijkheid van het volgende kabinet komt. Aan het grondwettelijk koningschap geeft De Jong een uitleg, die dicht
in de buurt komt van de opvattingen die Romme daarover voor de oorlog
in zijn inaugurele rede in Tilburg heeft verkondigd, een koningschap met 9
De Jong straks gaat uitlopen, als hij het optreden van de koningin in Londen
moet bespreken en haar pogingen tot ingrijpen in de naoorlogse politiek. En
het is ook om die reden, dat het zin heeft juist aan deze staatsrechtelijke visie
van De Jong op de monarchie meer dan voorbijgaande aandacht te be
steden, want het wordt steeds duidelijker, dat zijn verering van koningin
Wilhelmina geen blijk is van een persoonlijk zwak of de omslag van een
bekeerde socialist. Hier is een man aan het woord, die de volkssouvereini
teit en de horizontale demokratie voor een vertikaal gestruktureerde
maatschappij wil verwisselen. De maatschappij van vaste orde heeft zijn
voorkeur boven de grillige en onzekere samenleving, waar alle gezag ligt.'
'Naar ik begrepen heb'
, zo oordeelde daarna Ph. M. Bosscher in de Mededelingen van het Koninklijk Instituut voor de Marine, nr. 16 (januari 1970) werd De Jong op grond van zijn portret van Wilhelmina, 'door sommigen byzantinisme, ongepaste vleierij, verweten. Ik kan daarop alleen dit zeggen dat naar mijn mening het door hem gegeven beeld van Koningin Wilhelmina het beste is dat tot nu toe door enig auteur of redenaar is ontworpen; bovendien vind ik dat hij de onvolkomenheden in haar karakter zonder schroom - uitsluitend met de eerbied, die de ene mens de ander schuldig is (ook in de geschiedschrijving!) - heeft belicht.'
In
Studia Rosenthaliana 4 (1970) 275 kwam de Amsterdamse hoogleraar Isaak Kisch, vast commentator van het geschiedwerk, te spreken over de schets van koningin Wilhelmina, die hij het 'knapste stuk'
noemt van het tweede deel. Hij vervolgde: , 'Met deze enkele opmerking zou ik kunnen volstaan, ware het niet dat ik
mij, in de recensie van deel I, over Haar persoon kritisch heb uitgelaten, en
thans niet de schijn wil wekken van het onderwerp weg te lopen. De zaak is dan dat zich, in de jaren tussen de twee wereldoorlogen,
omtrent de Koningin een bepaalde voorstelling was komen aftekenen, een
zeker karakter-patroon. Naar dit patroon was zij een vrouw, zeker niet
zonder kwaliteiten, zeker niet zonder persoonlijkheid, zeker niet zonder
hart - ik moge hier nog eens verwijzen naar Geyl, Nederlandse Figuren II, p. 95-, maar zonder hartelijkheid, zonder warmte, zonder Menschenfreund
lichkeit. En nu geloof ik dat de auteur dit patroon niet wenst te ontkennen.
Waarom anders - men moet ook tussen de regels weten te lezen - reikt hij
op één pagina Prins Hendrik het brevet uit van goedhartigheid en
hartelijkheid, waartegenover hij de Koningin op achtenveertig pagina's een
soortgelijk brevet onthoudt? En waarom anders stelt hij dat Zij "met haar
strakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk velen misschien eerder
ontzag had ingeboezemd dan liefde"? Wordt hier niet getuigd van een 9
ondanks de gevoelens van vertederingjegens het meisje en de jonge vrouw
- bij de landskinderen, hierdoor veroorzaakt dat van de landsmoeder geen
warmte uitging? Maar daaraan is weer iets toe te voegen. Een gemis, dat niet te ontkennen
valt, kan wèl worden verklaard. En ik moge dan getuigen dat de auteur hier
veel, zo niet alles, verklaard heeft. Een opvoeding, tegelijk te ruim en te eng,
een milieu, tegelijk te stroef en te gedwee, en bovenal het bewustzijn, van
de eerste jaren des onderscheids af, te zijn geroepen tot een schier
bovenmenselijke taak - moet daarbij een gevoelsleven dat zich, onder
gunstiger condities, allicht had ontplooid, niet in verdrukking geraken? Samenvattend, wil ik dan gaarne erkennen dat De Jongs schets de niet
geringe verdienste heeft de beoordelaar van de Koningin - en een publiek
persoon wordt nu eenmaal beoordeeld te stemmen tot begrip en
mildheid.'
Tegenspraak riepen de conclusies over het neutraliteitsbeleid op. De Jong had een historisch aspect daarvan, de geheime contacten met België, Engeland en Frankrijk in de officieel beleden zelfstandigheidspolitiek, apart behandeld in de eerder genoemde rede voor de afdeling letterkunde van de Akademie. De daarin openbaar gemaakte gegevens waren voor de hoofdredacteur van Trouw, dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, aanleiding tot het schrijven van een hoofdartikel, dat op 1 november 1969 werd gepubliceerd. , 'Uit het verhaal van dr. De Jong blijkt dat wij allemaal in de overtuiging
hebben geleefd dat wij zo stipt neutraal waren dat er helemaal geen
contacten over een gezamenlijke verdediging tegen een eventuele Duitse
aanval met bovengenoemde landen zijn geweest voor mei 1940. Dit is echter wel het geval geweest. Hoewel de conclusie van de
enquête-commissie "Regeringsbeleid 1940-1945" de overtuiging dat het
niet het geval geweest is nog onderstreept, blijkt uit onderdelen van de
rapporten dier commissie reeds het tegendeel, zonder dat de politieke
betekenis daarvan is doorzien. Dr. De Jong brengt nog meer gegevens op
tafel en verbindt daaraan zijn opvatting dat dit leggen van contacten juist
geweestis. Een land dat neutraal wil blijven, zo zou men zijn opvatting kunnen
weergeven, behoeft daarom niet zo gek te zijn dat het geen voorbereidin
gen treft om zich tegen een eventuele overval te weer te stellen en met de
bondgenoten die daardoor automatisch ontstaan van te voren besprekingen
te voeren over een zo effectief mogelijke verdediging. Deze opvatting was
actueel, want Nederland voert geen neutraliteits-politiek meer. Naarmate
men meer overtuigd is dat de neutraliteits-politiek destijds fout was, zal
men meer geneigd zijn de opvatting van dr. De Jong te delen. Maar ook
wanneer men die neutraliteits-politiek destijds de voor Nederland best
mogelijke politiek acht, kan men ook de door dr. De Jong gehuldigde
opvatting delen. En wanneer een regering die opvatting deelt zijn er dan
ook geen principiële moeilijkheden. Het punt is echter dat het beleid van het kabinet-De Geer destijds aan die
opvatting vreemd was. Toch zijn die contacten er geweest. Bij de
Nederlandse legerleiding bestonden bepaalde wensen met betrekking tot
het dichten van het gat van 40 km tussen de Nederlandse Peel-Raamstelling
en de Belgische stellingen aan het Albertkanaal en over andere begeerde
hulp van Frans-Engelse zijde voor Zuid-Nederland in geval van Duitse
agressie. Deze wensen waren vervat in een memorandum dat in een
verzegelde enveloppe gedeponeerd was op onze gezantschappen in Brussel
en Parijs. Die mocht echter pas geopend worden nadat de Duitsers ons
hadden aangevallen. Maar dan was het natuurlijk of althans waarschijnlijk te
laat. De Nederlandse militaire attaché in Parijs heeft zich aan deze opdracht
dan ook niet gestoord en heeft de enveloppe terstond geopend en heeft over
de daarin vervatte wensen buiten voorkennis van de regering contacten
opgenomen met Fransen en Belgen. Nadat generaal Reynders als opperbevelhebber was opgevolgd door
generaal Winkelman heeft de Nederlandse legerleiding contact met de
Belgische legerleiding opgenomen over de verdediging tegen een aanval. Deze besprekingen zijn buiten voorkennis van de regering begonnen,
maar na twee weken door de ministers Van Kleffens en Dijxhoorn
goedgekeurd. De Nederlandse marineleiding heeft buiten voorkennis der
regering contact gezocht met de Britse marineleiding en de samenwerking
tussen de Nederlandse en de Britse marine geregeld. Daaraan is het
menselijkerwijs gesproken te danken dat de Nederlandse marine gedu
rende de oorlog actief aan de strijd kon deelnemen en dat de regering en de
koninklijke familie naar Engeland konden uitwijken. Buiten voorkennis
van de regering en zelfs van de minister van financiën heeft de marinelei
ding op verzoek van de Nederlandse Bank er voor gezorgd dat de aan
wezige goudvoorraad door Britse oorlogsschepen geëscorteerd naar Enge
land kon worden overgebracht. Allemaal voortreffelijke dingen, zegt dr. De Jong en ik ben geneigd hem
daarin bij te vallen. Maar toch wel met een zekere aarzeling. Want we
hebben hier te maken met daden van militaire ambtenaren en van de leger
en marineleiding die soms een overtreding van een regeringsorder, soms
afwijkingen van het regeringsbeleid inhielden of althans neerkwamen op
eigenmachtig optreden. Men kan achteraf zeggen: Het is maar goed dat het gebeurd is en dat is
moeilijkheid zitten. Want het is in zulke belangrijke dingen als het
buitenlands en het militair beleid in tijden van oorlog en oorlogsdreiging
toch zijn, bepaald de regering die de dienst moet uitmaken en niet de
militaire leiders. Als precedent zijn deze gebeurtenissen dan ook hoogst gevaarlijk. Als we
die gebeurtenissen nu bekijken hebben we er vrede mee, omdat ze in onze
politieke opvattingen over wat er destijds gebeuren moest passen. Maar
men kan zich soortgelijke gebeurtenissen voorstellen, die helemaal niet bij
onze politieke opvattingen passen en die naderhand niet gelukkig zoals
toen in sommige opzichten, maar zeer nadelig voor een regering en haar
beleid uitpakken. En daarom moet de conclusie ook zijn: principieel moet de regering de
dienst uitmaken en kunnen dergelijke eigenmachtige daden nooit goedge
keurd worden. Maar wat moet je, als toch in zeer belangrijke mate
verantwoordelijk militair, als de regering verstek laat gaan en op grond van
een zeer formalistisch gehanteerd neutraliteitsbegrip zoals dr. De Jong
schrijft, "de sterke neiging had om zich niet te verdiepen in die «boze
droom» (De Geers woorden) welke gevormd werd door Duitse agressie?" Dr. De Jong maakt wat dit betreft een uitzondering voor de ministers
Gerbrandy, Van Kleffens en Dijxhoorn. We staan hier voor het feit dat de beste principes falen als er geen gezond
en krachtig regeringsbeleid is.'
De minister van Buitenlandse Zaken in I 9 39, E. N. van Kleffens, die op de concepttekst van het tweede deel al kritiek had uitgebracht, herhaalde deze in het openbaar. In De Telegraaf (8 november I969) schreef hij naar aanleiding van de Akademie-rede van De Jong: , 'Met alle bewondering voor de waarlijk indrukwekkende feitenkennis van
genoemde hoogleraar ben ik ervan overtuigd, die gebeurtenissen van nabij
meegemaakt hebbend, dat hij ditmaal uit de door hem bijeengebrachte
gegevens niet de juiste conclusies heeft getrokken op enige hoofdpunten. Om drie redenen stel ik er prijs op mijn zienswijze daarnaast te plaatsen:
wegens het belang der zaak als historische gebeurtenis; ter wille van een
juiste beoordeling van het in 1939-'40 door de regering (Koningin en
kabinet) gevolgde beleid, en omdat ik, als enig overlevende oud-minister
uit het kabinet van vóór de Duitse inval die prof. De Jong uitdrukkelijk
plaatst buiten de sfeervan "onnozelheid" waarin - oftenminste in de buurt
waarvan - hij de meesten van mijn oud-collega's brengt, daardoor ook de
enige ben die te hunner charge een verdiend getuigenis-uit-de-binnen
kamer kan afleggen, dat niet als ware het een oratio pro domo terzijde kan
worden gelegd. Het volgende moge de lezer helpen bij de vorming van een eigen
De Jong verdienen. Met mijn oud-ambtgenoten Gerbrandyen Dijxhoorn
buitenspel staande (ook voor hen maakte de hoogleraar een uitzondering)
kan ik er te gelijkmoediger over schrijven. Zie ik het goed, dan is een hoofdpijler van prof. De Jong's betoog de
passage (ik citeer de op 13 oktober voor publikatie vrijgegeven tekst): "Het
heeft, dunkt mij, zin om [...] met de grootst mogelijke nadruk te
onderstrepen dat vóór de eerste van die contacten (dat zijn die van de
militair attaché te Parijs met de Franse generaal Gamelin, van admiraal
Furstner met Britse marine-autoriteiten en die, direct en indirect, tussen het
N ederlands en het Belgisch opperbevel) gelegd werden, niet alleen Hitlers
intentie om Nederland aan te vallen, al vaststond, maar ook dat de eerste
plannen voor een offensief tegen ons land al opgesteld waren en van order
gegeven was, enkele malen al, even zo vaak herroepen, tot hun uitvoering." Dat is alles waar, maar waarop het aankomt is dat dit nu bekend is, niet
echter in 1939-'40. Prof. De Jong bouwt zijn gevolgtrekkingen dus althans
ten dele op gegevens die dcor zijn verdienstelijk werk eerst ná de oorlog
aan het licht zijn gekomen. Dat te doen is, naar het mij voorkomt, onjuist:
men kan van niemand in redelijkheid vergen dat hij zijn gedrag baseert op
gegevens die hem op het ogenblik, waarop hij moest handelen, niet bekend
konden zijn. Zo ooit, dan geldt hier het bekende "il faut juger les évé
nements d'après leur date"
. Welnu, op het tijdstip dat prof De Jong behandelde, was er generlei
zekerheid voor Nederland (of voor België) dat het door Hitler zou worden
aangevallen. Het is geen blijk van onnozelheid, wanneer ministers uit die
dagen zich niet door die niet bestaande zekerheid lieten leiden, maar slechts
door de mogelijkheid (groot of klein, naar ieders schatting) van een
schending onzer onzijdigheid, in strijd met plechtige verzekeringen van de
nazi-regering dat zij onze onzijdigheid zou eerbiedigen. En dat is wat zij
gedaan hebben. Mijn tweede bezwaar tegen het betoog van prof De Jong is, dat hij
militaire contacten in de neutraliteitsperiode over één kam scheert, om het
even of zij met België dan wel met Frankrijk of Engeland werden
onderhouden. De beide laatste landen waren oorlogvoerend; België was
onzijdig, evenals wijzelf Niet alleen volkenrechtelijk gesproken, maar ook, zou ik denken, op de
grondslag van gewoon menselijke overwegingen staat niets in de weg aan
samengaan van landen die tegenover dezelfde oorlogvoerenden onzijdig
willen blijven, met name wanneer dat samengaan erop gericht is hun
vermogen om zich te verzetten tegen inbreuken op hun onzijdigheid van
de zijde van die oorlogvoerenden te versterken. Zo is het sinds de
Gewapende Neutraliteit der acht maritieme staten van 1780 dan ook altijd
opgevat. Dat staat naast, ofbuiten, verschillen van opvatting op bijzondere
punten van neutraliteitshandhaving.
Laten wij dus maar niet langer stilstaan bij besprekingen tussen de Nederlandse en Belgische generale staven in 1939-'40. In de oorlog 1914-' I 8 was België oorlogvoerend; in de laatste oorlog echter was het neutraal, evenals wijzelf, tot 10 mei 1940. Wat in de Eerste Wereldoorlog niet zou hebben gekund, kon in de Tweede wèl.
Nu dan de militaire contacten met Frankrijk en Engeland. Deze hadden geenszins ten doel, een der belligerenten boven een ander te bevoordelen: het kenmerk van eigen inbreuk op onzijdigheid. Want zij hadden betrekking op een toestand waarin, ten gevolge van een voorafgaande Duitse aanval, onze onzijdigheid niet meer zou bestaan, zijnde door Duitslands aanval teniet gedaan.
Dat zulke contacten in strijd met onze neutraliteit zouden zijn geweest, is m.i. niet aan te nemen. Wat door mij in mijn door prof. De Jong genoemde boekje uit 1940 over de stipte handhaving der Nederlandse onzijdigheid is geschreven, betrof naar zijn aard alleen het nauwgezet nalaten, zo lang als wij neutraal waren, van bevoordeling van een der partij en boven de andere, en ging vanzelfsprekend niet in op contacten die in een totaal verschillende sfeer lagen, omdat zij slechts een toestand beoogden waarin wij door een Duitse inval niet meer onzijdig zouden zijn, maar belligerent zouden zijn geworden.
Iets geheel anders is evenwel, dat de contacten, die er geweest zijn met het oog op de mogelijkheid van een door Duitsland beëindigde Nederlandse neutraliteit, met de uiterste omzichtigheid en geheimhouding moesten worden onderhouden. Juist omdat wij de Duitse voornemens niet met zekerheid kenden, moest, wilden wij niet in onze taak tekort schieten, rekening worden gehouden met de kans dat Duitsland gaarne een voorwendsel zou aangrijpen om een aanval te rechtvaardigen; een beweerde verzaking van onze onzijdigheid zou, door Goebbels' propaganda uitgebuit, door de Duitse openbare mening ongetwijfeld zijn geloofd. Contact met Frankrijk en Engeland als bovenbedoeld zou ongetwijfeld als zulk een voorwendsel hebben kunnen dienen, hoe ongegrond het in wezen ook zou zijn geweest. Toen Hitler ons aanviel, heeft hij zijn toevlucht gezocht in verzonnen contacten.
Prof. De Jong heeft uitgelegd, waarom over die contacten in de Ministerraad niet in hun volle omvang kon worden gesproken. Dat lag goeddeels aan de persoonlijkheid van de minister-president. De heer Dijxhoorn en ondergetekende waren het best op de hoogte (het minst van het contact met de Britse admiraliteit, dat trouwens van zeer beperkte strekking was); de andere ministers slechts ten dele. Maar daaraan was niets te doen, al gafhet mijn collega van Defensie en mij veel hoofdbrekens.
Het verbreken in strijd met zijn opdracht, van zegels door de militair attaché te Parijs is niet goed te praten, en prof. De Jong keurt dat dan ook af. Maar komt die hoofdofficier lof toe voor zijn reis naar Nederland, toen hij kennis had genomen van de inhoud van het verzegeld pakket? Ik geloof dat
De wens van generaal Reynders dat zijn Franse collega-opperbevelhebber
hem zou komen helpen bij de verdediging van de Peel-Raamstelling. Nu wist de attaché toen reeds, zoals prof De Jong memoreert, van zijn
Belgische ambtgenoot dat generaal Gamelin bepaald niet van plan was
troepen naar het oostelijk deel van Noord-Brabant te zenden. Had overste
Van Voorst Evekink verzuimd, in strij d met zijn vanzelfsprekende plicht als
militair attaché, dat aanstonds aan Den Haag te rapporteren? Waarom kwam hij zo plotseling in beweging, toen hij de inhoud van het
verzegeld pakket had ingezien? Zou de opperbevelhebber, ware hij tevoren
door de overste ingelicht, zijn verlangen klakkeloos hebben gehandhaafd?
Hoe dat zij, wat overste Van Voorst Evekink toen deed, was niet meer dan
zijn plicht. De contacten van admiraal Furstner met de Britse marine waren een
geheel ander gevaL Hij verbrak geen zegels, maar nam, buiten de betrokken
minister (en buiten de opperbevelhebber) om, maatregelen op eigen houtje.
Kende hij de minister van Defensie te weinig? Hij heeft kennelijk betwijfeld of de heer Dijxhoorn bereid zou zijn,
diens fiat te geven op 's admiraals voornemens. Hoe dat zij, de betreffende contacten hebben geen inbreuk gemaakt op
onze neutraliteit, omdat zij betrekking hadden op een situatie waarvan niet
vaststond dat die ooit zou ontstaan, maar waarin, als zij mocht ontstaan, van
onzijdigheid voor Nederland geen sprake meer zou zijn. Ook ten dezen
treft de regering generlei verwijt, noch voor doen, noch voor laten. Nu de ministeriële verantwoordelijkheid. Prof De Jong schrijft: "De
staatkundige verantwoordelijkheid voor wat zij" (bedoeld zijn admiraal
Furstner en overste Van Voorst Evekink) "deden, blijft bij de ministers
berusten, maar bij die ministers berust ook, dunkt mij, de historische
verantwoordelijkheid in zoverre dat het kabinet als geheel (ik maak een
uitzondering voor de ministers Van Kleffens, Dijxhoorn en Gerbrandy) het
niet opbracht, de dreigende gevaren nuchter onder ogen te zien en
besluiten te nemen die, zeker, niet vrij waren van risico - maar was het
risico van nietsdoen niet groter?" Dat de ministers verantwoordelijk waren voor zaken waarvan zij niet of
niet in bijzonderheden op de hoogte waren (zoals de contacten van
admiraal Furstner), is misschien formeel-juridisch juist, maar in dit geval
wil dat er bij mij toch niet in. Indien een hooggeplaatste functionaris dingen
voor zich houdt, die hij aan de betrokken minister behoorde mede te delen,
kan men dan redelijkerwijs spreken van ministeriële verantwoordelijk
heid? Nog minder kan dat, dunkt mij, in het geval van de militair attaché te
Parijs: deze toch handelde in strijd met uitdrukkelijke instructies, die
geboden de zegels eerst te verbreken in een geval dat zich (nog) niet had
voorgedaan. Daarmede had de betrokken minister alles gedaan
teruggeroepen worden als blijk van afkeuring. Maar dat te doen ware in de
heersende omstandigheden wel zeer onverstandig geweest: hij kende het
terrein; een opvolger had het eerst nog moeten leren kennen. Dat de indiscretie (om geen sterkere term te gebruiken) van de militair
attaché heilzame gevolgen heeft gehad is uit niets gebleken. Dat de
voorbereidende maatregelen van de admiraal goed hebben gewerkt, is zeer
wel mogelijk, maar althans wat het vertrek van de Koningin en haar gezin
betreft, een onderstelling en niet meer. Wat de admiraal ten overstaan van de Enquête Commissie heeft
verklaard (deel 2C van haar verslag, nos. 9096 en 9099 op blz. 208-9)
spreekt er op dat punt eerder tegen. Dat bepale het antwoord op de vraag in
hoeverre hun daarvoor (op talrijke andere punten hebben zij bijzonder goed
werk gedaan) de lof toekomt die prof. De Jong hun toezwaait, als waren zij
"the good boys" tegenover een aantal niet zo "good boys" in het kabinet. Aan het slot van zijn beschouwing wrijft hij het kabinet, met de
hierboven genoemde uitzonderingen, nietsdoen aan. Dit moet verbazing
wekken, want, afgezien van wat admiraal Furstner voor zijn rekening nam,
is het neutraliteitsbeleid, zoals prof. De Jong loyaal vermeldt, meermalen
(ik mag wel zeggen: geregeld) in de ministerraad behandeld en zijn alle
maatregelen genomen door of met medeweten van het kabinet. Als daarbij
de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken niet altijd volledige
opening van zaken konden geven, dan zij verwezen naar de weergave
daarvan door prof. De Jong, hierboven sub III vermeld. Na bijna dertig jaren mag ik misschien nu wel verklaren dat (afgezien
van de president) geen mijner collega's zich ooit heeft verzet tegen wat aan
maatregelen werd voorgesteld. Wel was er menigmaal kritiek of een
amendement op enig voorstel, maar dat geschiedde in constructieve zin. En
men vergete niet dat er voor de meeste ministers (Waterstaat was een
uitzondering met het oog op de inundaties; Overzeese Gebiedsdelen
wegens haar bijzondere taak) weinig aan uitvoeringshandelingen te doen
viel; het ging over punten waarop het "doen" voornamelijk aan de
ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken toevielbeiden door
prof. De Jong uitgezonderd van blaam. Ik kan het niet anders zien dan dat niets erop wijst, dat de Nederlandse
onzijdigheid niet nauwgezet zou zijn gehandhaafd, zowel door de regering
als door haar organen, en dat de conclusie als zou de lof van de Enquête
Commissie te dier zake aan de meeste ministers "eerder een brevet van
onnozelheid uitreiken", verdient te worden teruggenomen. Onnozelen
zouden niet in staat zijn geweest, zeer kort na hun aankomst te Londen het
Koninklijk Besluit A-I uit te werken en vast te stellen dat honderden
miljoenen van Nederlands nationaal vermogen voor inbeslagneming door
de vijand zijn behoed. Ik hoop dat zij, die kennis namen van prof. De Jong's uiteenzetting,
zullen willen inruimen die zij juist achten.'
Twee ambtgenoten van Van Kleffens uit het tweede kabinet-De Geer mengden zich eveneens in het debat. Een verslaggever van het Algemeen Handelsblad ondervroeg M. P. L. Steenberghe en eh. J. I. M. Welter, respectievelijk minister van Economische Zaken en van Koloniën in de betrokken periode. Hun argumenten staan afgedrukt in het Handelsblad van 28 februari 1970. De eerste, Steenberghe, begon aldus: , ''
'Het tweede deel van de serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog van dr. De Jong wekt mij ns inziens de indruk dat de ministers
in het kabinet-De Geer (althans tot de Duitse inval) politieke onbenullen
waren, die het dreigende gevaar uit Duitsland niet doorhadden. In het
algemeen zou men na lezing van het tweede deel kunnen denken dat wij
niets van de internationale politieke situatie begrepen. Niets is minder waar dan dat. Wij begrepen heel goed waar het gevaar
vandaan kwam: uit Duitsland natuurlijk, daar was geen twijfel over
mogelijk. Juist daarom hebben wij met instemming van héél het parlement
en héél het Nederlandse volk een strikte neutraliteitspolitiek gevoerd; dat
was een «must»; je moest zorgen dat wij geen aanleiding tot oorlog gaven;
het kon niet anders en dat heeft niets met een gebrek aan inzicht te maken." Dat zegt mr. M. P. L. Steenberghe, minister van economische zaken in
het tweede en vierde ministerie-Colijn, in het tweede ministerie-De Geer
(10 augustus 1939-3 september 1940) en ten slotte nog een tijdlang in het
eerste rninisterie-Gerbrandy te Londen. Mr. Steenberghe die zich reeds lang geleden uit het politieke leven heeft
teruggetrokken, is een van de weinige nog in leven zijnde ministers uit dat
tweede ministerie-De Geer, waarover dr. L. de Jong in deel II Neutraal
uitvoerig schrijft. Mr. Steenberghe (in zijn regeringsperiode een van de
jongste ministers) is van mening dat dr. De Jong, met alle goede
bedoelingen, er niet in geslaagd is als tijdgenoot een objectieve geschied
schrijving te geven. Mr. Steenberghe zegt wel bewondering te hebben voor
de ontzagwekkende taak en het uitvoerige bronnenonderzoek dat dr. De
Jong heeft verricht. Mr. Steenberghe: "Dr. De Jong schrijft in hoofdstuk dertien van het
tweede deel: «Wanneer de historicus zich voor één gevaar hoeden moet
(het lijkt ons gepast, dat eens met alle duidelijkheid te stellen), dan is het uit
het oog te verliezen hoe gemakkelijk het is, to be wise after the event. Die
historicus heeft een dubbele functie: enerzijds te schetsen hoe feilbare
mensen, de toekomst niet kennend, zich in een bepaalde periode gedragen
hebben, anderzijds weer te geven wat in die periode de factoren waren die
(zoals ach teraf bleek) die ontwikkeling bepaald hebben [...].»
waarschuwt, niet overal gelukt is zich geheel en al daarvoor te hoeden. In
het bijzonder zijn beoordeling van de neutraliteitspolitiek vind ik nogal
eenzijdig en dat nog eens in het bijzonder in de rede die dr. De Jong voor de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft gehouden over de
neutraliteitspolitiek. Dr. De Jong doet voorkomen alsof wij minder
neutraal waren dan wij zeiden. Geen sprake van. Wij waren strikt neutraal
en dat had de instemming van het hele Nederlandse volk (uitgezonderd de
NSB'ers en de communisten natuurlijk). Die strikte neutraliteitspolitiek
werd niet gevoerd omdat wij zo doodsbang zouden zijn de Duitsers te
irriteren. Wij lagen echt nietvoor hen op de knieën." Door wie werd de neutraliteitspolitiek in het bijzonder bepaald? In het boek wordt
de indruk gewekt dat slechts een beperkt aantal ministers daarbij betrokken was. Mr. Steenberghe: "Alhoewel de neutraliteitspolitiek door iedere minis
ter zonder uitzondering werd ondersteund, is het inderdaad zo dat de een
meer, de ander minder daarbij betrokken was. Niet vergeten moet worden
dat de betekenis van de ministerraad in de vooroorlogse periode veel
geringer was dan thans. Iedere minister was veel meer op zijn eigen
departement gericht, was er zelfstandig, kon eigen beslissingen nemen en
er was betrekkelijk weinig onderling contact. Dat wij het zo druk hadden
met onze eigen zaken, komt vooral doordat wij nog geen staatssecretarissen
hadden. Ik heb daar wel voor gepleit, maar er zou een Grondwetsherziening
voor nodig zijn geweest en dat kostte natuurlijk veel tijd. Dr. De Jong heeft
dan ook juist gesteld dat de neutraliteitspolitiek in de eerste plaats
behandeld werd door De Geer, Van Kleffens en Dijxhoorn, met nadruk op
de twee laatsten." In 1939 heeft u (voor de Duitse inval in Polen), toen u minister was in het vierde
ministerie-Colijn, een delegatie naar Berlijn geleid met als doel de handelsbetrekkin
gen met Duitsland te vergroten. Was het niet vreemd dat te doen in een tijd, waarin de
Duitse politieke bedoelingen toch al heel duidelijk waren? Mr. Steenberghe: "Ik kan mij die vraag voorstellen, maar u moet ook niet
denken dat ik dat bezoek aan Berlijn prettig vond. Wij zijn ook met opzet zo
min mogelijk vriendelijk tegen de Duitsers geweest. Zo had ikzelf van te
voren uitdrukkelijk gesteld dat ik niet door Hitler ontvangen wilde
worden. De onderhandelingen waren overigens niet in strijd met onze
neutraliteitspolitiek, die toen onder Colijn ook al gevoerd werd. Wij
móesten wel met Duitsland over de handelsbetrekkingen gaan praten, dat
paste in de neutraliteitspolitiek. Mijn voorgangers Deckers en Gelissen
hadden al uitvoerige besprekingen gehad met alle omringende landen.
Daardoor kwam Duitsland op de laatste plaats en aan mij was die
onplezierige taak van besprekingen toebedeeld. U ziet wij handelden strikt
neutraal, terwijl wij toch heel goed doorhadden van welke kant het gevaar
kwam. Wij moesten er alleen voor zorgen dat wij geen aanleiding zouden
geven in een oorlog betrokken te worden."
er, afgezien van sterke anti-Duitse gevoelens, ook nogal veel mensen anti-Engels
waren in die tijd. Is dat u ook gebleken? Mr. Steenberghe: "In bepaalde kringen was men door de Engelse
blokkadepolitiek waar onze handel en scheepvaart vanzelfsprekend veel
last van hadden, niet altijd evenzeer te spreken over de Engelsen. Maar men kan toch bepaald niet stellen dat die gevoelens gemeengoed
waren. Ik kan mij echter wel begrijpen dat collega Welter u zoiets zei. Als
minister van koloniën en als oud-Indischman kon hij niet vergeten hoe
onprettig de Engelsen zich vaak tegenover Indië en andere Nederlandse
koloniën gedragen hebben. In de loop van onze koloniale geschiedenis
hebben zij, geduchte handelsconcurrenten, wel eens een paar keer «verge
ten» door hen «ingepikte» koloniën terug te geven." Hoe denkt u thans over minister-president De Geer? Mr. Steenberghe: "Mijn opvatting over De Geer is ongewijzigd ge
bleven. In de binnenlandse politiek en wat betreft financiën was hij een
uitstekend minister. Wat de internationale politiek betreft was hij echter
«een kind in de boosheid». Als minister-president heeft hij volledig gefaald.
Wel vind ik dat hij door dr. De Jong wat erg eenzij dig wordt afgeschilderd." Wat is nu uw totaalindruk van de tot nu toe verschenen delen van de hand van dr.
Dejong? Mr. Steenberghe: "Ik heb de gelegenheid gehad dr. De Jong te laten
moet ik het zo zeggen: Ik vind zijn boek onevenredig kritisch ten opzichte
van het ministerie waarvan ik zelf deel uitmaakte. Ik heb hem dat ook
gezegd. Alles wat door anderen, onder andere de parlementaire enquête
commissie, gunstig wordt beoordeeld, wordt door hem weer afgekraakt.
Verder tref ik een paar duidelijke onnauwkeurigheden aan, bijvoorbeeld
waar geschreven staat dat ik sterke ambitie had om in plaats van De Geer of
Gerbrandy minister-president te worden. Dat is helemaal uit de lucht ge
grepen. Dat ik er in het algemeen goed afkom, mag mij niet weerhouden dit
te zeggen, aangezien de meeste van mijn toenmalige collega's helaas niet
meer leven en zich dus niet verdedigen kunnen. Ook de anekdotische weergave van tragische situaties wekt weerstanden
op bij degenen, die in die tijd verantwoordelijkheid hebben gedragen. Maar
ik moet toegeven dat een dergelijke anekdotische geschiedschrijving de
gunstige uitwerking heeft dat het boek zeer leesbaar is.'"
De tweede oud-minister, Welter, werd aldus geïntroduceerd: , ''
'Op een paar punten na een voortreffelijk boek, waarin de angstige sfeer
van de neutraliteitsperiode zeer precies wordt weergegeven." Aan het
woord is de heer eh. J. 1. M. Welter, minister van koloniën in het tweede
ministerie-De Geer (10 augustus 1939-3 september 1940). De heer
in het vierde ministerie-Colijn (24 juni 1937-25 juli 1939) is, zoals dr. L.
de Jong in het eerste deel Voorspel van het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog citeert, "zijn leven lang door Indië beheerst
geworden." Hij zag, schrijft dr. De Jong, de wereld door de ogen van de
Indische bewindsman: het "kostbare erfgoed" moest veilig gesteld wor
den; alle onrust in Europa zou, zo voorzag hij, onrust in de Stille Oceaan
met zich brengen, de Tweede Wereldoorlog beschouwde hij als een groot
gevaar voor N ederlands suprematie in Insulinde. De heer Welter, thans 89 jaar oud en nog steeds wonend aan het
Statenplein in Den Haag, is nog zeer geïnteresseerd in het politieke leven in
Nederland. Hoewel hij zich daaruit reeds geruime tijd heeft teruggetrok
ken, volgt hij de dag- en weekbladen zeer nauwkeurig. De heer Welter
heeft zich na de oorlog hevig verzet tegen de soevereiniteitsoverdracht aan
Soekarno. Hij vervulde een leidende rol in het comité ter handhaving van
de Rijkseenheid en richtte toen zijn ideeën bij zijn partij, de KVP, niet in
goede aarde vielen een eigen partij - de Katholieke Nationale Partij op, die
het presteerde drie Kamerzetels te veroveren. De heer Welter is eigenlijk steeds een echte Indischman geweest. Zijn
hele carrière heeft hij in Indië gemaakt. Zijn werk daar beschouwde hij zelf
niet als een carrière, maar als een roeping. De gedachte de soevereiniteit van
Indië, waar "onze positie formidabel was en waar de sfeer van een groot
Imperium was" (De Jong, I, p. 688 [621]) over te dragen aan "bepaalde
groepen van voornamelijk zeer linkse mensen", stuitte hem dan ook hevig
tegen de borst. Over de tijd waarin hij minister van koloniën was, zegt de heer Welter
met voldoening: "Ik was volstrekt zelfstandig en kon helemaal mijn eigen
gang gaan. Mijn ministerie werd door de overige ministers als iets
afzonderlijks beschouwd. Zo is dat ook altijd geweest en ik vond dat alleen
maar aangenaam. Er bestond een stilzwijgende afspraak dat men zich niet
met mij bemoeide zo lang ik mij ook niet met anderen bemoeide. Wat
Indië betreft was ik een soort minister-president, het Indische beleid viel
onder mijn uitsluitende verantwoordelijkheid." Dreigend oorlogsgevaar bestond niet alleen in Europa, maar ook in de
Oost. De heer Welter heeft dat duidelijk aangevoeld. "Dat de Jappen eens
zouden aanvallen was allang bekend; wij ontvingen daarover bijna
dagelijks berichten; Indië zat vol met spionnen, we wisten zelfs wie het
waren. En in die tijd werd het leger in Indië totaal verwaarloosd, zo sterk dat
in vredestijd de oorlogsvoorraden moesten worden aangebroken." Hoe reageerdehet ministerie-De Geer op het dreigende oorlogsgevaar in Europa
en de Oost? De heer Welter: "Het leger in Nederland en in Indië verkeerde in een
deplorabele staat. Dat komt doordat het Nederlandse volk zich nooit grote
inspanning heeft willen getroosten voor defensie. Ik zelf heb al mijn best
maar er was geen geld voor. Ik zelf en ook de meeste leden van het
ministerie waren geen tegenstander van defensie-inspanningen, maar wij
ondervonden veel tegenwerking." U heeft twee zware bedenkingen tegen het boek van dr. De Jong. Welke zijn
deze? De heer Welter: "Dr. De Jong stelt (vooral in zijn rede voor de
Koninklijke Academie van Wetenschappen op 13 oktober 1969) dat
Nederland in feite minder neutraal was dan steeds verondersteld werd. Hij
tracht dat aan te tonen door te wij zen op de contacten die onze generale staf
had met de Franse, Belgische en Engelse legerleiding. Dr. De Jong vergist
zich hiermee, hij vergeet dat de generale staf in ieder land een volstrekt
autonome macht is, met eigen bevoegdheden, eigen gezag en eigen
verantwoordelijkheden. Dat de Nederlandse generale staf buitenlandse
contacten had betekent helemaal niet dat wij geen strikte neutraliteitspoli
tiek voerden. Ik wist heel goed dat de generale staf volstrekt zelfstandig
maatregelen nam en mocht nemen, die niet aan de regering bekend waren
dat is heel normaal. Onze generale staf had natuurlijk geen contacten met
Duitsland; iedereen begreep toch dat daarvandaan het gevaar dreigde." Hoe verklaart u de rol die een Nederlandse officier gespeeld heeft in het
zogenaamde Venlo-incident, dat Hitler later heeft aangegrepen om aan te tonen dat
Nederland niet neutraal zou zijn geweest? De heer Welter: "Wij waren oprecht, werkelijk oprecht neutraal en dat
incident bij Venlo is eigenlijk ook alleen daardoor te verklaren. Van
Nederlandse kant werd op een enigszins excessieve wijze getracht die
neutraliteit te bewaren en daarom werd er ook een Nederlandse officier
(n.b. in uniform) aangewezen om bij het Duits-Engelse gesprek tegen
woordig te zijn, omdat wij precies wilden weten wat er op ons grondgebied
gebeurde. Het was misschien wel een beetje overdreven, maar wij waren,
dat moet nogmaals gezegd worden, oprecht neutraal, uit de innerlijke
overtuiging van ons hart." Wat is uw tweede bezwaar? De heer Welter: "Ik ben het met dr. De Jong eens dat koningin
Wilhelmina een veel grotere invloed op het regeringsbeleid had dan steeds
verondersteld werd. Zij greep natuurlijk echter nooit direct in. Maar er is
één belangrijke handeling van koningin Wilhelmina die door dr. De Jong
te oppervlakkig wordt beschreven, namelijk de gezamenlijke vredesoproep
van koningin Wilhelmina en koning Leopold III van België. Die oproep
was uiterst belangrijk en verschrikkelijk moedig. Zij hebben getracht
daardoor de oorlogvoerende landen tot elkaar te brengen; zij boden hun
diplomatieke diensten daarvoor aan en daarvan moet men de betekenis niet
onderschatten. Het was een zeer juiste, zeer moedige handeling, vooral
omdat zij heel goed wist hoe Duitsland over ons dacht. Niet voor niets
stond koningin Wilhelmina op de lijst van onmiddellijk gevangen te
nemen personen bij de Duitse inval."
prinsesjes naar Parijs? De heer Welter: "Neen, daar wisten wij niets van. Dat was door de
koningin samen met Van Kleffens geregeld. Wij werden daarin niet
gekend." Kwamen zulke zelfstandige maatregelen door ministers, terwijl hun collega's
nergens van wisten, regelmatig voor? De heer Welter: "U moet niet vergeten dat de ministers voor de oorlog
veel minder contact met elkaar hadden dan tegenwoordig het geval is.
Iedere minister kon eigenmachtig nogal wat doen zonder dat hij dat hoefde
te bespreken met zijn collega's. Later bleek zulk soort maatregelen eigenlijk
altijd in goede aarde te vallen. Ik herinner mij hoe ik, ongerust als ik was
over de toestand van de defensiewerken in Soerabaja, volstrekt zelfstandig,
zonder dat de anderen er iets van wisten en zonder dat er geld voor was,
extra kanonnen in Zweden besteld heb. Dat kostte miljoenen; ze konden
echter niet meer tijdig geleverd worden." Het boek van dr. De Jong wekt de indruk als zouden niet alle ministers zich van
het dreigende oorlogsgevaar voldoende bewust zijn geweest. Kunt u het met die
voorstelling van zaken eens zijn? De heer Welter: "Persoonlijk ben ik er steeds van overtuigd geweest dat
er oorlog zou komen. De meeste, d.w.z. 7 à 8, van mijn collega's (het tweede
ministerie-De Geer telde elf ministers - red.), waren dat ook. Met De Geer
was het anders gesteld. Hij geloofde niet in de oorlog, was overtuigd pacifist
en durfde het gevaar niet onder ogen te zien. Hij was (in tegenstelling tot
wat dr. De Jong in deel I Voorspel schrijft) niet stug, maar een uiterst
beminnelijk man, hij kon zeer goed met de Kamer overweg. Ook met zijn
socialistische ministers, die toen voor het eerst deel uitmaakten van de
regering (t.w. ir. J. W. Albarda en dr. J. van den Tempel) had hij een
uitstekende verstandhouding, hetgeen mogelijk was door het feit dat zijn
ministerie een extra-parlementair kabinet was. Over De Geer zelf moet ik
het volgende zeggen: hij was een voortreffelijk minister, hij heeft
Nederland goed bestuurd, maar in de oorlog, met welke realiteit hij nooit
had rekening gehouden, heeft hij volledig gefaald. Dat is zijn tragiek ge
weest." U zegt dat Nederland volstrekt neutraal is geweest. Gaf de uitvoering van die
neutraliteitspolitiek geen moeilijkheden? De heer Welter: "Natuurlijk, zeer veel moeilijkheden. Wij hebben
vooralontzettend veellast ondervonden van de Engelsen. Zij hebben het
ons onnodig moeilijk gemaakt - zo erg dat hier in Nederland ook een nogal
sterke anti-Engelse sfeer ontstond. De Engelsen hebben gewoonweg hun
macht over de wereldzeeën misbruikt. Hun blokkadepolitiek beperkte zich
niet tot het aanhouden van schepen, die ervan verdacht werden eontrabande
te vervoeren. Ook Nederlandse schepen die goederen transporteerden die
uitsluitend en alleen voor gebruik in Nederland bestemd waren, werden
ook alleen maar omdat zij de macht in handen hadden. Dat alles maakte het
wel erg moeilijk volstrekt neutraal te blijven, maar ik moet zeggen en ik ben
daar diep van overtuigd: wij zijn er volledig in geslaagd." , E. van Raalte vroeg de aandacht voor een volkenrechtelijk thema. Onder de titel 'Dr. De Jong op een dwaalspoor gebracht' schreefhij in de Nieuwe Rotterdamse Courant (15 november 1969): , 'Voor de geschiedkundige arbeid van dr. L. de Jong, van wiens Koninkrijk
der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog thans het tweede deel Neutraal is
verschenen, koester ik oprechte bewondering. Niettemin meen ik er een
tekort in opgemerkt te hebben. Zoals historici die een materie behandelen waarbij juridische problemen
ter sprake komen wel meer overkomt, heeft De Jong een rechtskundig
probleem wat al te zeer over het hoofd gezien. Want in het hoofdstuk
waarin de geheime Nederlandse contacten met België, Frankrijk en
Engeland beschreven worden, ontbreekt een duidelijke beschouwing van
deze vraag: waren de militaire contacten met Fransen, Belgen en Engelsen
werkelijk in strijd met de plichten die op Nederland rustten, nadat het zich
in september 1939 neutraal had verklaard? Erkend moet worden dat de auteur veel aandacht heeft besteed aan het
door onze regering in de betrokken periode gevoerde neutraliteitsbeleid.
De politiek, de tactiek zo men wil, die door Den Haag gevoerd werd in
verband met het streven de onzijdigheid van het land te bewaren, heeft De
Jong even uitvoerig als gefundeerd in ogenschouw genomen en weergege
ven. Kenmerkend echter is de opmerking die De Jong op pag. 1 1 5 [104] van
Neutraal maakt. "In het algemeen", zo betoogt hij, "mag men zeggen dat de
[parlementaire enquête-] commissie, doordat zij het gevoerde neutraliteits
beleid uitsluitend toetste aan abstract-volkenrechtelijke normen, aan het
werkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid niet toekwam." Nog daargelaten dat niet duidelijk is waarom De Jong hier schermt met
de term "abstract-volkenrechtelijke normen", valt op dat hij de rechtsvraag
onbesproken laat hoe het volkenrechtelijk met de contacten in kwestie
gesteld was. Een paar regels verder leest men dan waardoor volgens de auteur het
werkelijke probleem werd gevormd: door de veel subtielere en gecompli
ceerder vraag hoe men, vooruitlopend op Duitse agressie, in zijn contacten
met België, Frankrijk en Engeland kon gaan contacten die in de
waarschijnlijkheid van die agressie hun verklaring en rechtvaardiging
zouden vinden." Zulke uitspraken maken wel duidelijk hoezeer dr. De Jong door te
weinig acht te slaan op de volkenrechtelijke normen, op een dwaalspoor
raakt. Zijn lezers worden hierdoor nodeloos in onzekerheid gebracht.
maar ook die met Frankrijk en Engeland - waren door hun aard volkomen
toelaatbaar. Zij beoogden nl. niets anders dan bevordering van militaire
samenwerking van het moment af dat de Nederlandse neutraliteit door een
Duitse inval geschonden zou worden. Vandaar ook dat de parlementaire enquêtecommissie destijds terecht tot
de slotsom is gekomen dat de Nederlandse regering zich stipt gehouden
heeft "aan de meest absolute interpretatie van het neutraliteitsbeginsel". Het is jammer dat deze constatering door De Jong in zijn tweede deel
achterwege is gelaten. Daarom ook omdat de geschiedschrijver een
dergelijk volkenrechtelijk probleem in zijn beschouwingen moet betrek
ken.'
De hoogleraar Kisch schreef, zoals eerder vermeld, opnieuween uitvoerig commentaar op De Jongs werk met een klemtoon op de joodse aspecten. Vanuit die gezichtshoek behandelde hij in het bijzonder de oorlogsverwachtingen in de neutraliteitsperiode in het tijdschrift Studia Rosenthaliana 4 (1970) 272-275: , 'Op p. 426 [384] stelt de auteur de vraag aan de orde in hoever, gedurende
de periode direct voorafgaande aan de Duitse invasie, bij particulieren het
besefheeft geleefd van komende kwade dagen. Algemeen, zo zegt hij, was
dit besef zeker niet, maar wel staat vast "dat vele tientallen, misschien
enkele honderden personen, een Duits offensief duchtend, overzee
emigreerden, de meesten waarschij nlijk naar de Verenigde Staten; een deel,
wellicht een groot deel hunner bestond uit Joden - Nederlandse Joden of
Duits-Joodse vluchtelingen: zij wisten zich extra bedreigd." Misschien is hier - ten aanzien van de Joden in Nederland - een nadere
analyse ter plaatse, waarbij ik dan moge onderscheiden tussen het
voormelde besef, de nervositeit, en de emigratie. Om dan te beginnen met het besef Dat is inderdaad, óók en misschien
juist onder de Joden in den lande gering geweest. Ook, omdat het bij
geheel de Nederlande gemeenschap gering was. Juist onder de Joden,
omdat ze zich, misschien meer nog dan andere bevolkingsgroepen,
overgaven aan wishful thinking: wanneer men zich de mogelijkheid van een
Duitse invasie al voor ogen stelde, dan was ze gekoppeld aan de gedachte
dat in een land, waar demoeratie en tolerantie sinds drie en een halve eeuw
wortel hadden geslagen, de Duitsers, beducht voor een reactie van geheel
het Nederlandse volk, het niet zouden bestaan tegen de Joden scherpe
maatregelen te treffen; de gedachte it can not happen here. Het besef dan was onder de J oden gering, en, voor zover het al aanwezig
was, veelal gestimuleerd van buitenaf Menig lezer zal het vergaan zijn als
mij: mijn Nederlandse vrienden, Joodse en niet-Joodse, bleven optimis
tisch, en de opwekking om veiligheid elders te zoeken kwam veeleer van
Jeruzalem de atlas opslaande, zich veel beter dan in Amsterdam realiseerde
hoe dicht Nederland bij Duitsland lag. Nu de nervositeit. Bij een aantallandgenoten - niet-Joodse en Joodse
heeft, naast het gemelde besef, nog een speciale nervositeit geheerst ter zake
van anti-Duitse uitingen en verdere gedragingen, te hunnen name staande.
Uitingen en gedragingen die, zo geloofden ze, de Duitsers bekend moesten
zijn, en die dan, bij een invasie, met bijzondere scherpte zouden worden
vergolden. Een voorbeeld. Een van mijn vrienden, een Joods medicus, had
vernomen dat, van een gezin waarbij hij praktizeerde, de vader zich had
aangesloten bij de N.S.B .. Hierop berichtte hij deze vader per brief dat hij
voortaan, uit hoofde van's mans politieke overtuiging, zijn diensten niet
meer wenste te presteren; op dit tijdstip behoefde geen der gezins
leden medische bijstand. Enkele dagen later bevatte het N.s.B.-blad Volk en
Vaderland de mededeling dat een Joodse dokter, met name genoemd, had
geweigerd hulp te verlenen aan een stervend kind, aan wiens ziekbed hij
was geroepen - zulks uit haat jegens de N.S.B. Van dit ogenblik af leefde mijn deerniswaardige vriend in dodelijke
angst. Als de Duitsers ooit Nederland zouden bezetten, dan zou hij
aanstonds het mikpunt zijn van de felste représailles. Maar hij zou ze dan
vóór zijn, door zelf een einde te maken aan zijn leven. En of ik hem nu al zei
dat honderden landgenoten in dezelfde positie verkeerden - mijn naam
was ook al eens aan de schandpaal van Volk en Vaderland genageld, ter zake
van een anti-fascistische publicatie -, en dat, in het geval van een invasie, de
Duitsers heus niet op alle particuliere gevallen zouden ingaan, het hielp
niet: het plan tot suïcide stond vast, en het is dan ook op 14 mei 1940 ten
uitvoer gebracht. Ik heb goede reden om aan te nemen dat, van de Joodse zelfmoorden, op
die dag gepleegd - volgens opgave van de directeur van de burgerlijke
stand, in Amsterdam honderdachtentwintig -, het merendeel is bepaald
door de dwang-voorstelling, bij de suïcidist, dat juist hij als slachtoffer was
voorzien, Tot slot de emigratie. Ze is uiteraard overwogen door alle mensen bij wie
het meergemelde besef acuut was. Maar bij de meesten niet meer dan
overwàgen. Want de species hollandica-judaica - ik ontleen de term aan
een studie van S. Seeligmann - is naar haar aard honkvast: begrijpelijk, in
een land waar het de Joden altijd goed is gegaan. En wat zou het vreemde
land bieden aan materiële bestaans-voorwaarden? En zou men zich er
spiritueel thuis voelen? In het aangezicht van deze vragen wees men dan
meesttij ds de emigratie van de hand. Voor zover ik kan nagaan zijn, in de periode 1938-1940, voornamelijk
twee welhaast contraire groepen uit Nederland geëmigreerd. Enerzijds,
grote kooplieden, industriëlen, en bankiers die, door het internationale
Londen even zo goed staande konden houden als in Amsterdam en Den
Haag. Anderzijds, mensen die niets te verliezen hadden; onder dezulken
werd een relatief groot contigent gevormd door Duits-Joodse réfugiés die
- krachtens oorzaken, vermeld in mijn recensie van De Jongs eerste deel
hier te lande niet aan de slag hadden kunnen komen. Daarnaast zijn dan nog als emigranten te vermelden de tsionisten wier
beginselen hen drongen tot vestiging in Palestina. Doch hun aantal is, in de
hier beschreven periode, niet groter geweest dan in de voorafgaande jaren.'
De beschrijving van het ontslag van de opperbevelhebber, generaal I. H. Reynders rond de jaarwisseling 1939-1940, en zijn vervanging door generaal H. G. Winkelman ontlokte aan de pers niet onmiddellijk commentaar. Het beleid van eerstgenoemde kwam direct en indirect wèl ter sprake in een tweetal bijdragen van J. D. Schepers, in 1939 en 1940 hoofd van de sectie juridische zaken van het algemeen hoofdkwartier, over het oorlogsrecht. In de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 november 1969) schreef hij: , 'In het tweede deel van zijn boek: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog, dat tot titel draagt Neutraal, beschrijft prof. dr. L. de Jong op blz.
174 hoe de regering in september 1939 er niet toe wilde besluiten het land
in staat van beleg te verklaren, hoewel dit jaren tevoren door de toenmalige
minister van defensie aan de chef van de generale staf was toegezegd. De
regering, in het bijzonder de minister van justitie, vond het veel te
gevaarlijk de buitengewone bevoegdheden van de Wet op de staat van
oorlog en de staat van beleg aan de daartoe al jaren tevoren bij Koninklijk
Besluit aangewezen militaire autoriteiten toe te vertrouwen. De wet moest
daarom zodanig worden gewijzigd, dat deze bevoegdheden zo nodig door
andere autoriteiten zouden kunnen worden toegepast. De beschrijving van de lotgevallen van dit wijzigingsvoorstel eindigt op
blz. 197 [177] met de mededeling, dat het ontwerp onder de tafel
verdween, nadat de Raad van State een afwijzend advies had uitgebracht. Dit was echter niet het slot. Minister Gerbrandy was niet de man die voor
een zelfs sterk afwijzend advies van de Raad van State door de knieën zou
gaan. Hij is gaan twijfelen als gevolg van de oppositie die hij bij enkele
ambtenaren van zijn departement ontmoette. Deze zagen namelijk aanko
men dat als de voorgestelde wijziging tot stand zou komen, de minister
voor hoogst onaangename eonsequenties zou komen te staan. Het toepas
sen van de buitengewone bevoegdheden zou n1. onherroepelijk meebren
gen, dat de minister vanjustitie zich zou moeten begeven op het terrein van
eel andere departementen, en diep zou moeten ingrijpen in de persoonlijke
belangen van de inwoners. Terecht hebben deze ambtenaren de minister
erop gewezen, dat hij de verantwoordelijkheid voor een dergelijk toepassen
terwille van de landsverdediging niet zou kunnen dragen. De minister besloot toen eerst het Koninklijk Besluit te doen ontwerpen
dat voor de uitvoering van de gewijzigde wet noodzakelijk zou zijn. Dit
ontwerp werd opgesteld door een commissie van drie, vertegenwoordigers
van resp. de minister van defensie, de minister van justitie en de
opperbevelhebber. Het resultaat van hun werk was een ontwerp-K.B.,
waarbij alle buitengewone bevoegdheden aan het militair gezag werden
toegewezen met uitzondering van die tot het in bewaring stellen van
verdachte personen. Minister Gerbrandy had zijn vertegenwoordiger
opgedragen ervoor te zorgen dat hij, de minister van justitie, deze be
voegdheid tot vrijheidsberoving in elk geval zou krijgen. Dit resultaat bereikte minister Gerbrandy tegelijk met het dringend
advies van de vertegenwoordiger van de opperbevelhebber om af te zien
van het indienen van de wijzigingswet. Bovendien deelde de minister van
defensie, die de eerste ondertekenaar zou moeten zijn, aan zijn ambtgenoot
mee, dat hij van verdere medewerking afzag. Daarop is inderdaad het
wetsontwerp nog voor de indiening onder de tafel verdwenen. Als ietwat pikante bijzonderheid kan nog gelden dat korte tijd later, toen
in april 1940 na de afkondiging van de staat van beleg 2 I personen in
bewaring werden gesteld, de minister vanjustitie weigerde de verantwoor
delijkheid voor het interneringsoord op zich te nemen.'
In het Militair Rechtelijk Tijdschrift 63 (1970) 449-454 publiceerde Schepers eveneens een artikelover deze materie: , 'Generaal Reynders en de staat van oorlog en beleg (I)
Misschien zijn er onder de lezers van het M.R.T. enkelen, die zich bij het
lezen van de bladzijde 192 [1731 van Prof De Jong Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, (deel z Neutraals hebben afgevraagd,
wat voor iemand generaal Reynders toch was, die zo vreemd met het
militaire gezag omsprong. Het lijkt mij wel gewenst te trachten de wellicht
ontstane minder goede indruk weg te nemen en tegelijkertijd enkele
onjuistheden recht te zetten. De eerste merkwaardigheid, waar wij bij het lezen van genoemde
bladzijden op stuiten is de opvatting van het departement van justitie, zoals
deze op blz. 193 [174] is weergegeven. (2) Dit is geen onjuistheid van de
schrijver; deze opvatting heerste in augustus 1939 op genoemd departe
ment en deze heeft in de ministerraad gezegevierd: het militair gezag zou
alleen die bevoegdheden mogen uitoefenen, die voor de strijd met de
wapenen absoluut onmisbaar waren. Helaas blijkt uit niets waarop de
justitie na ongeveer zeven maanden geheel van mening was veranderd;
want zelf aandrong op het afkondigen van de staat van beleg voor het
gehele grondgebied. Eigenlijk is deze minister al eerder van inzicht
veranderd; want op I november is een niet onbelangijk deel van het land in
staat van beleg verklaard, zonder dat aan het militair gezag beperking werd
opgelegd. Blijkbaar was het door de militairen gevoerde beleid in civiele
aangelegenheden toch niet zo onverstandig geweest. Een onjuistheid treffen wij aan op blz. 195 [17 5J in de laatste volle alinea.
(3) De uitdrukking "hem verleende bevoegdheden" is juridisch onjuist,
zoals schrijver even te voren zelf opmerkt. De opperbevelhebber droeg dan
ook geen bevoegdheden over; maar gaf aan de onder zijn bevelen staande
met militair gezag beklede autoriteiten aan, welke van de wettelijke
bevoegdheden zij zouden mogen uitoefenen en welke niet. Dit berustte op
art. 3 van de al in 1933 vastgestelde "Instructie voor de Autoriteiten",
overeenkomstig artikel ç van de, sedert gewijzigde, wet van 23 mei 1899
(Staatsblad no. 128) aangewezen voor de "uitoefening van het militair
gezag". (4) Zonder een dergelijke aanwijzing van de zijde van de
opperbevelhebber zouden alle autoriteiten alle bevoegdheden mogen
uitoefenen. Generaal Reynders achtte het echter niet nodig de ondercom
mandanten officieel van zijn gentlemen's agreement met de regering in
kennis te stellen. De "regeling militair gezag" van 1 september 1939 was
dus niet het "doorgeven van bevoegdheden" maar een verbod aan de
ondercommandanten de andere wettelijke bevoegdheden toe te passen. Bij de afspraak tussen regering en opperbevelhebber is, zoals eigenlijk
wel vanzelf spreekt, geen geldelijke grens aangegeven. Men kan van het "ter
verdediging inrichten of verder inrichten van gevechtsopstellingen en
hindernissen" niet vooraf prijsopgaaf vragen. Maar de wijze, waarop de
bevoegdheden van de staat van oorlog zouden worden uitgeoefend en de
vergoeding van de dientengevolge geleden schade stond geheellos van het
aan de opperbevelhebber verleende crediet van f 50000,-. Voor het
verkrijgen van vergoeding voor deze schade bestond de regeling van art. 17
van de wet. Dit artikel is wel genoemd in het telefoongesprek tussen de
minister van defensie en de opperbevelhebber over het gentlemen's
agreement; maar werd niet vermeld in de "regeling militair gezag", omdat
het geen bevoegdheid bevatte, die al of niet door de ondercommandanten
zou mogen worden uitgeoefend. Op blz. 197 [I 77J wordt aan generaal Reynders verweten, dat hij "ijverig
naar zich toeschoffelde, wat hij maar krijgen kon". Dit geeft naar mijn
mening een onjuiste indruk van het karakter van genoemde generaal. Deze
heeft zich bij het nemen van maatregelen steeds laten leiden doorwat hij als
landsbelang beschouwde. Uit de voorbeelden, die Prof. De Jong geeft,
blijkt duidelijk, dat er geen sprake is van "naar zich toe schoffelen". Het eerste voorbeeld betreft poststukken, die op "bevel" van generaal
konden worden geopend. Het ging daarbij om poststukken, die men niet
vertrouwde. Wie zijn die "men"? Toch zeker niet generaal Reynders, die de
poststukken niet zag. De ambtenaar van de posterijen, onder wie deze
stukken berustten, vertrouwde ze blijkbaar niet en waarschuwde waar
schijnlijk dan de politie of de inlichtingendienst. Teneinde zekerheid te
krijgen omtrent de inhoud zal het wel eens noodzakelijk geweest zijn het
stuk te openen, hetgeen wettelijk alleen in het in staat van beleg verklaarde
gebied geoorloofd was. Dat generaal Reynders deze raad gaf aan de post, die
niet onder zijn bevelen stond, is bepaald geen bewijs dat generaal Reynders
zich niet aan de afspraak hield; het was de post, die het stuk langs een
ongewone weg naar zijn bestemming bracht. De vervolgens door Prof. De Jong op dezelfde bladzijde aangegeven
voorbeelden kunnen evenmin als bewijs voor zijn stelling worden
aanvaard. Hij maakt bezwaar tegen het feit, dat de ondercommandanten op 4 no
vember de bevoegdheid kregen openbare vergaderingen toe te staan. Dit
was geen "bevoegdheid" maar een plicht. Art. 25 was één van de zeer
weinige artikelen van de wet, die niet een bevoegdheid aan het militair
gezag toekende, welke dit zo nodig zou mogen toepassen; maar aan dit
gezag een "recht" gaf of een "plicht" oplegde, die uitgeoefend moest
worden. Zonder schriftelijke toestemming van het militair gezag mochten
in het in staat van beleg verklaarde gebied geen openbare vergaderingen
worden gehouden. Aangezien de regering noch generaal Reynders er over
dacht het recht van vergaderen aan te tasten, moest het militair gezag een
regeling maken, dat de helaas wettelijk noodzakelijke vergunningen met de
minste last zouden worden verstrekt. Dit was het wettig onvermijdelijke
gevolg van het in staat van beleg verklaren van een deel van het
grondgebied. Het bewaken van telefooncentrales, d.w.z. die van de P.T.T., niet de met
eigen middelen ingerichte militaire centrales, werd zeer noodzakelijk
geoordeeld, omdat deze knooppunten van verbindingen een van de eerste
doelen zijn van opstandelingen, revolutiemakers of leden van een vijfde
colonne. Vandaar de wens om op de dag, dat voor de eerste keer groot alarm
was gelast, deze inrichtingen te doen bewaken. Alle troepen hadden die dag
hun gevechtsopstellingen ingenomen en waren daarom niet beschikbaar
voor deze extra-bewakingsdienst. De regering heeft geen bezwaar tegen
deze maatregel geuit. Het daarop volgende voorbeeld is evenmin een bewijs voor het "naar
zich toeschoffelen" door generaal Reynders. Het was een gevolg van het
feit, dat de afspraak tussen regering en opperbevelhebber geen kracht van
wet had en ook niet openbaar was gemaakt. De burgemeester van
Eindhoven was van oordeel dat art. 14 van de wet hem de bevoegdheid om
in bijzondere gevallen bijzondere bevelen te geven ter handhaving van de
voorkomend geval geen bevelen geven. Maar door de afspraak tussen de
regering en de opperbevelhebber en de daaruit voortgevloeide regeling
militair gezag was het aan de commandant van het me legerkorps niet
toegestaan deze wettelijke bevoegdheid uit te oefenen. Het gevolg zou zijn
dat bij ordeverstoring bij de in de machtiging en door Prof. De Jong
genoemde vergadering niemand bevelen tot herstel van de orde zou geven.
Over hetjuridische probleem of de burgemeester gelijk had of niet, wenste
de opperbevelhebber geen mening te geven; maar het feitelijke probleem
van de ordehandhaving kon het snelst en eenvoudigst worden opgelost
door de legerkorpscommandant de bevoegdheid te verlenen. Hij kon dan
de burgemeester opdragen te doen wat nodig was. Ook dit kan daarom niet
dienen als een bewij s voor te grote machts begeerte van generaal Reynders. Ook het daarna door Prof. De Jong gegeven voorbeeld heeft een andere
oorzaak dan de wens van generaal Reynders om "naar zich toe te
schoffelen". In het gezagsgebied van alle ondercommandanten waren
vernielingen van bruggen en andere kunstwerken voorbereid, d.w.z. er
waren Springladingen met de daarbij behorende leidingen aangebracht. Het
was nodig om daar toezicht op te houden en maatregelen te nemen om
gevaar voor beschadiging te voorkomen. De ondercommandanten dron
gen met klem op de daartoe nodige bevoegdheden aan. Op deze verzoeken
is generaal Reynders ingegaan. Tenslotte het laatste voorbeeld; de generaal zou op 19 december zijn
ondercommandanten gemachtigd hebben de burgerbevolking bij militaire
werkzaamheden in te schakelen. Dit is in strijd met de feiten. Generaal
Reynders heeft nooit zijn ondercommandanten of één van hen gemachtigd
art. 12 toe te passen. Hij heeft al in september schriftelijk aan de minister van
defensie gevraagd (zie blz. 196 [176]) deze hulpverlening door de
burgerbevolking te mogen voorbereiden, omdat hij wel begreep, dat
onvoorbereid oproepen van burgers voor militaire autoriteiten meer last
dan nut zou bezorgen. Deze voorbereiding bracht mee het wettelijk
vereiste overleg met de bevoegde burgerautoriteiten, zijnde ongeveer I 100
gemeentebesturen. Daartoe werd aan deze besturen een ontwerp van een
verordening met toelichting toegezonden met het verzoek hun opmerkin
gen te willen insturen. Een gedeelte heeft dit gedaan; anderen lieten het
overleg over aan het bureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeen
ten. Uit het overleg tussen heren van dit bureau en vertegenwoordigers van
de opperbevelhebber is niet alleen de tekst van de op 19 december
afgekondigde verordening te voorschijn gekomen, maar ook instructies,
zowel voor de officier, die belast zou worden met de werkzaamheden als
voor de burgemeester, die belast zou zijn met de oproep. De publikatie van
dit alles betekende nog geen toepassing; het was slechts één van de vele
oorlogsvoorbereidingen, waarvan generaal Reynders hoopte, dat ze nooit
zouden worden toegepast. Van strijd met de afspraak, die hij trouwens
enkele dagen tevoren had opgezegd, was geen sprake.
198 [178] stelt. Hij acht het bewijs van onduidelijk beleid, dat generaal
Reynders de ondercommandanten had opgedragen steeds, dus ook onder de
staat van beleg, overleg te plegen met burgerlijke overheden of overheids
personen alvorens bevoegdheden toe te passen, die in gewone tijden aan
deze overheden of personen toekomen. Prof De Jong vraagt dan of het
misschien als een bewijs van goed gedrag was bedoeld. Dat was zeker niet
de bedoeling van generaal Reynders die er toen al niet de minste behoefte
aan voelde iets te doen of na te laten teneinde een goede indruk bij de
regering te maken. De ervaring opgedaan sinds begin september gevoegd
bij de resultaten van voorafgaande studie hadden al duidelijk gemaakt, dat
overleg altijd noodzakelijk zou zijn om tot een goed resultaat te komen. Een
militaire autoriteit, die om zijn militaire taak naar behoren te kunnen
vervullen behoefte had aan een ge- of verbod of een regeling op civiel
terrein, deed verstandig zijn wens kenbaar te maken aan de bevoegde
burgerautoriteit en met deze te overleggen op welke wijze aan zijn wens
zou kunnen worden voldaan. Hij had dan vrijwel nooit over gebrek aan
medewerking te klagen. Het was bovendien in de geest van art. 7 van de
hierboven genoemde Instructie voor autoriteiten belast met militair gezag.
(5) Dit verstandige beleid schreef generaal Reynders daarom voor. Dat
dientengevolge de mogelijkheid om snel in te grijpen was prijsgegeven was
een hele lage prijs voor het grote voordeel van goede verhouding met de
burgerautoriteiten. Prof De Jong vindt dit beleid niet duidelijk (blz. 198
[178]), maar voor de ondercommandanten was het dat wel. Dat dit beleid
van generaal Reynders als juist werd beoordeeld blijkt wel uit het feit, dat
voor zijn ontslag niet als argument is gebruikt het verwijt, dat hij bij het
uitoefenen van de bevoegdheden van de staat van oorlog of van beleg geen
verstandig beleid had gevoerd. Als dat wel het geval was geweest had de
regering dit ongetwijfeld naar voren gebracht. Voor zover mij bekend is slechts éénmaal in de ministerraad een poging
gedaan om op een punt van uitoefening van het militair gezag ernstig
bezwaar te maken. Dit betrof de verordening betreffende de scheepvaart op
het Julianakanaal enz. Tegen de technische kant van de regeling kon geen
bezwaar worden gemaakt; want die was tot stand gekomen in overleg met
de erbij betrokken burgerautoriteiten, terwijl één van deze met de
uitvoering was belast. Het bezwaar was gericht tegen de juridische kant,
daar het Ministerie van Waterstaat ook een verordening met hetzelfde doel
had vastgesteld berustende op de Wet op de evenredige vrachtverdeling.
Toen bleek, dat de afdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die
voor de juridische grondslag verantwoordelijk was daar het een internatio
naal vaarwater betrof, volledig achter de opperbevelhebber stond en dit te
voren al had laten weten, is de poging zelfs niet tot een begin van uitvoering
gekomen.
1. De wetsartikelen in dit stuk genoemd zijn die van de in 1939/1940
geldende "Oorlogswet" van 23 mei 1899 Stb 128. Deze zijn o.a. te vinden
in de "Handleiding voor het uitoefenen van het Militair Gezag" in 1938
uitgegeven door het Ministerie van Defensie. In 1940 is hieraan toege
voegd een Boekwerk C, bestaande uit twee delen, waarin opgenomen alle
regelingen, aanwijzingen en verordeningen uitgevaardigd door de toen
met militair gezag belaste autoriteiten.
2. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige
overtuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a
fortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenhe
den kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein
Min hun ijver te ver gaan Min hun schroomvalligheid niet ver genoeg.
3. Generaal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden
(bevoegdheid welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, I september,
aan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale
bevelhebbers overdroeg) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitga
ven boven de f 50000,had hij goedkeuring van de regering nodig
allicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloos
stellingen aan particuliere of andere eigenaars komen welke die limiet
zouden overschrijden.
4. Artikel j.
Wanneer voor de uitoefening van het militair gezag in eenig staat van
oorlog of in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des
Rijks meer dan één autoriteit zijn aangewezen is elk dier autoriteiten
gehouden, bij de uitoefening van dit gezag de eventueel te geven bevelen
en aanwijzingen te volgen van de in het betrokken gebied mede voor de
uitoefening van het militair gezag aangewezen autoriteiten voor zooverre
deze hiërarchiek, dan welvoor wat betreft de uitoefening van het militair
gezag - bij beschikking van onzen Minister van Defensie, boven haar zijn
gesteld.
5. Artikel-r.
3. Zoo mogelijk worden geen bevelen gegeven dan na overleg met het
hoofd van het betrokken burgerlijk bestuur of met de daaronder ressortee
renden betrokken chef van dienst.'
In de paragrafen over het Duitse aanvalsplan op Nederland (Fall Gelb) ging De Jong in op de voorbereiding van de acties tegen de Nederlandse verdedigingslinie op de Grebbeberg. Deze beschrijving bracht drs. J. W. M. Schulten, docent militaire geschiedenis aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, in het geweer. In het kwartaalblad van de KMA Paradei ç, 1982 mei-nummer) schreefhij dat De Jong ten onrechte de
gebruik gemaakt van Duitse bronnen en bronvermelding is aanwezig. Er
zijn echter vreemde zaken te constateren, wanneer men het gebruikte
bronnenmateriaal zelfter hand neemt. Opmerkelijk is dat grote waarde gehecht werd aan het oordeel van
generaal-majoor F. Zickwolff. Deze was ziekelijk en moest hoognodig
vervangen worden. Bij gebrek aan beter was hij echter nog op zijn post
gebleven. Het advies van deze generaal wordt door L. de Jong niet expliciet
weergegeven. Uit de beschrijving blijkt, dat Zickwolff geadviseerd zou
moeten hebben, dat de aanval bij Wageningen zou moeten plaatsvinden.
Dit is nu hoogst onwaarschijnlijk. Welke divisiecommandant schenkt de
zegepalm van de overwinning aan een naburige divisie? Bij de bespreking die op 20 maart 1940 te Rees gehouden werd, waren
geen officieren van de 227. Infanteriedivision aanwezig. Volgens de notulen
van deze vergadering waren aanwezig officieren van de 207. Infanteriedivi
sion, het x. Armeekorps, de ss-Standarte "Der Führer" en de Heeresgruppe B. Het
betrof kennelijk zaken die alleen de 207. Infanteriedivision aangingen. Er
mag daarom met recht getwijfeld worden aan de bewering dat "vZ:" de
commandant van de 2 2 7. Infanteriedivision zou zijn geweest. [...] Op 1I maart 1940 werd in het hoofdkwartier van de Heeresgruppe B de Ia
van de 207. Infanteriedivision, luitenant-kolonel H. von Zitsewitz door de Ia
van de Heeresgruppe B op de hoogte gebracht van de verkenningsresultaten
van majoor Mantey. Tijdens deze bespreking werd door de Ia van de
Heeresgruppe B, kolonel A. Schmidt, met klem naar voren gebracht dat het
zwaartepunt van de aanval van de 207. Infanteriedivision bij Rhenen diende
komen te liggen. Volgens Von Zitsewitz was de divisie van plan het
zwaartepunt van de aanval meer in de omgeving van Ede te leggen. Een en
ander was met het x. Armeekorps besproken. Teneinde tot betere besluitvor
ming te komen, stelde hij vervolgens voor om een nieuwe verkenning uit
te voeren. Daarop kreeg majoor Mantey opdracht een verkenning naar
Holland voor luitenant-kolonel H. von Zitsewitz voor te bereiden. Op 26 maart 1940 vond bij de 207. Infanteriedivision wederom een
bespreking plaats. Aanwezig waren luitenant-kolonel H. von Zitsewitz, de
chefstaf van AOK 18, generaal-majoor E. Marcks, de chefstaf van de
Heeresgruppe B, luitenant-generaal H. von Salmuth en enkele andere
"Frage der Verlegung des Schwerpunktes bei 207. Diu., Wageningen oder Ede".
Blijkens een mededeling in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B meldde
Von Zitsewitz zich weer op 6 april 1940 bij de chef-staf van de Heeresgruppe
B, luitenant-generaal H. von Salmuth. Uit de dagboekaantekeningen blijkt
dat Von Zitsewitz in Does burg, Arnhem, Veenendaal, Scherpenzeel en
Rhenen is geweest. Over zijn bevindingen betreffende de Grebbelinie staat opgetekend:
"Die Grebbelinie besteht aus 3 hintereinander gelegenen Stellungslinien. Der
Schwerpunkt im Ausbau ebenso wie in der Belegung mit Truppen liegt z. Zt, in der
Linie Veenendaal-Scherpenzeel. Die grössten Aussichten, sich rasch in den Besitz
der Grebbe-Linie zu setzen, hat man durch Vorgehen über Rhenen auf den
Grebbe-Bg., da hier die Stellung am schwächsten ist und die besten Beobachtungs
möglichkeiten für eine starke Artillerie vorhanden sind. " Uit de dagboekaantekeningen in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B blijkt dat "vZ:" niet generaal-majoor F. Zickwolff is, maar luitenant-kolo
nel H. von Zitsewitz. Het is nu ook duidelijk waarom op de bespreking die
op 20 maart 1940 te Rees gehouden werd géén officieren van de 227.
Infanteriedivision aanwezig waren. Deze laatste divisie had met de hele
kwestie niets te maken. Het ging in het geheel niet om de vraag of het
zwaartepunt bij Amersfoort dan wel bij Rhenen diende te liggen. Aan de
orde was het probleem of in het aanvalsvak van de 207. Infanteriedivision het
zwaartepunt van de aanval in de lijn Ede-Veenendaal of in de lijn
Wageningen-Rhenen zou komen te liggen. Zoals uit het geciteerde
dagboekfragment blijkt, conformeerde de 207. Infanteriedivision zich aan de
opvattingen van de Heeresgruppe B. Het toekomstige lot van de verdedigers
van de Grebbeberg was hiermee bezegeld. Uit het voorgaande blijkt dat L.
de Jong in deze materie de plank volkomen heeft misgeslagen. Zoals reeds werd aangegeven heeft L. de Jong zijn betoog over het
probleem van het zwaartepunt van de aanval gebaseerd op primaire
bronnen. De vraag kan nu gesteld worden of hier sprake is van een
incidentele ontsporing of van een onwetenschappelijke aanpak waardoor
onze nationale geschiedschrijver wel in de fout moest gaan. Alvorens deze vraag te beantwoorden wil ik eerst in het kort nagaan hoe
L. de Jong tot zijn misvatting is gekomen. De bewaard gebleven
verkenningsverslagen van majoor Mantey en de kapiteins Kriebel en
Heinrich vormen zijn uitgangspunt. Als in het rapport van Mantey
gesproken wordt over de goede mogelijkheden van een aanval bij
Wageningen is voor L. de Jong de zaak geheel duidelijk. Er zijn twee
divisies die zullen gaan aanvallen, hetgeen voor hem betekent, dat er twee
mogelijkheden zijn waar het zwaartepunt gelegd kan worden. Een staaltje
van hineininterpretieren dat nauwelijks overtroffen kan worden. Om het een
en ander te bewijzen gebruikt hij het eerder genoemde vergaderverslag
waarin "vZ:" genoemd wordt. De identificatie van deze geheimzinnige
van de Heeresgruppe B worden door L. de Jong meermalen gebruikt. Deze
uiterst belangrijke primaire bron was hem dus bekend. Indien hij met het
hem ter beschikking staande bronnenmateriaal op een verantwoorde wijze
had omgesprongen, was hem deze blunder bespaard gebleven. Terugke
rend tot de door mij gestelde vraag, kom ik tot de slotsom, dat L. de Jong in
deze kwestie op een uiterst onwetenschappelijke wijze te werk is gegaan.'
Specifieke onthullingen heeft het tweede deel van De jongs geschiedwerk niet gebracht. In de pers beheerste, zoals gemeld, het thema van de neutraliteit de commentaren. Het bracht de Nederlandse Omroep Stichting ertoe een twee uur durend radioprogramma uit te zenden over het neutrale Nederland. Evert Werkman schreef een voorbeschouwing daarvan in Het Parool (19 december 1969): , 'Wie zijn wij, om te oordelen over de fouten van een voorgeslacht? Eind
augustus 1939 voorspelt een commentator van de AVRO dat er wel geen
oorlog zal komen, want Hitler heeft de komende partijdag in Neurenberg
aangekondigd als de partijdag van de vrede. Nou dan! Enkele weken later
zegt dezelfde commentator; "Aandachtige, trouwe luistervrienden, ik heb
mij vergist!" Die commentator was James Yoland, dè stem van die dagen,
donker, rustig, voortreffelijk articulerend, geruststellend vooral. Ach ja, in
elk geval geruststellender dan de vaderlijke stem van jonkheer De Geer,
minister-president, die op II november van datzelfde jaar via de radio zei:
"Een acuut gevaar bestaat er niet." Hoe acuut het oorlogsgevaar op dat
moment wèl was, weten we inmiddels. "Nederland neutraalde laatste Kerstmis in vredestijd" is de titel van
een meer dan twee uur durende documentaire, die de Nos-radio a.s.
maandagavond om vijf over acht uitzendt via Hilversum l. Dick Verkijk en
Henk Enkelaar zijn de samenstellers en dat dr. L. de Jongs boek over de
periode september' 39-mei '
40 voor beiden een leidraad èn een bron van
inspiratie is geweest ligt voor de hand. Twee uur luisteren naar stemmen is een vermoeiende zaak en in zekere
zin is deze documentaire dan ook een experiment, waarbij de radio
duidelijk mikt op een wat meer dan oppervlakkig geïnteresseerd publiek.
Ter geruststelling: niet alleen het verleden spreekt. Ook een aantal
Nederlanders, die Kerstmis 1939 bewust hebben beleefd en er nog zijn,
geven hun indrukken en de documentaire wordt besloten met een veertig
minuten (onvermijdelijk) forum. Hoezeer juist radio een functie heeft bij een onderwerp als dit, dat toch
min of meer uitputtend in De Jong's boek is behandeld, ondervindt men,
grote volksmenner. Wie zich daarbij een enorme schreeuwer voorstelt, die
met een krijsende stem een volk weet op te zwepen vergist zich. Dàt was
Hitler. Göbbels had een uitermate beschaafde, welluidende stem. Juist
daardoor wist hij te overtuigen, te bezielen. Juist daardoor was hij zo
gevaarlijk. James Voland dus, en Paul de Waard, KRo-verslaggever, en Han
Hollander ("Ja, luisteraars, Caldenhove neemt die vrije schop!") en Gustav
Czopp, AVRo-verslaggever, vermoord in Auschwitz, net als Hollander.
Maar ook de stemmen van koningin Wilhelmina, prinses Juliana, prins
Bernhard, generaal Reynders, en daar tussendoor hippe muziek van die
jaren. Er zijn enkele merkwaardige uitspraken van nu nog levenden in hun
commentaar op de neutraliteit van toen, die er niet zo best afkomt. Daar is
prof. ir. W. Schermerhorn, sprekende over Mussert ("een fanatiek klein
ventje, maar een knap ingenieur"), die - met andere NSB-kopstukken
waarschijnlijk - naar Aruba zou zijn verbannen, als een daartoe door de
regering ontworpen plan zou zijn doorgegaan, daar is de weduwe Rost van
Tonningen, die zegt, dat De Geer de nationaal-socialisten beschouwde als
óók Nederlanders - maar hóe zei hij dat en in welk verband? - en daar is de
zanger Jan Duiveman, destijds gemobiliseerd en wel bij de artillerie ("Als
je die twintig kanonnen van ons zag, dachtje dat Nederland een der sterkste
strijdkrachten van Europa had"). Mooie uitspraken zijn er ook van acteur
Hans Tiemeijer. De Geer komt er bij de meesten niet zo best af, maar
Tiemeijer zegt tenminste nog wel ronduit: "De tragiek van die man zie ik
nuwelin." Het programma biedt meer. Willy Brill en Jan Borkus lezen gedeelten
uit de briefwisseling tussen Du Perron en Ter Braak voor, Marsmans
gedicht "Dies Irae" en George Kettmans vers "Op mijn zwarte hemd", want
vooral op het letterkundig front werd de strij d heftig gestreden. Tenslotte is er het forum met dr. L. de Jong, dr. W. Drees, generaal
H. M. F. baron van Voorst tot Voorst, oud-staatssecretaris M. R H. Cal
meyer, oud-senator H. Algra en de journalisten Paul van't Veer (Vrije Volk)
en Jan Bank (Volkskrant), een niet helemaal uit de verf komende discussie
over de zin der neutraliteit, over onze geestelijke weerbaarheid, met toch
wel enkele uitspraken die de moeite van het onthouden waard zijn. Van
Drees bijvoorbeeld, die de neutraliteitshouding niet afkeurt, want bondge
noten hadden wij immers niet, van Algra, die een zin uit een brief van
Colijn citeert, waarin deze de neutraliteit kenschetst als "het gemummel
van tandeloze monden", van baron Van Voorst tot Voorst, die constateert,
dat de mentale bereidheid om die neutraliteit ook te verdedigen bij het
leger niet aanwezig was, en dat deze discussie uitmondt in een wat
academische beschouwing over de les, die wij uit de geschiedenis zouden
moeten trekken, ligt voor de hand.
het slot. Een zinnig woord, ieder aanbevolen, die maandag twee uur intensief
luisteren aandurft.' Voorts verscheen er in 1970 een zogeheten '
Alternatieve Geschiedenis' van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het was gemaakt door een anoniem collectief van 'arbeiders, agrariërs en intellectuelen; mannen en vrouwen; ouderen en jongeren; mensen binnen en buiten het establishment'.
Het boekwerk was een eigen heruitgave van het Verslag van de Parlementaire Enquête Commissie 1940-1945, van de documenten en bijlagen en van de verhoren; van dit alles uitsluitend het eerste deel. De inleiding luidde als volgt: , 'Een bekende Nederlandse schrijver van geschiedkundige verhalen
gebruikt de gegevens van de Parlementaire Enquête-Commissie
1940-1945 voor het schrijven van zijn boeken. Hij gebruikt ook de
dokumentatie die de PEC ter beschikking stond. In het algemeen volgen zijn
konklusies de strekking van de verslagen van de PEe. Op een enkel puntje
na. Zo konstateert de bekende schrijver - en spreker - wél het niet-neutraal
zijn van Nederland in de jaren vóór het uitbreken van de Tweede
Wereldoorlog; hij konstateert dit, en gaat dan over tot de orde van de dag.
Maar het destijdse niet-neutraal-zijn had tot een revaluatie van het gehele
naoorlogse Nederland dienen te leiden. Een revaluatie op alle gebied:
militaire engagementen, scholen en andere opvoedingsinstituten, bijzon
dere rechtspleging, verhouding tot Duitsland, positie van industrie en
vakbonden, enz. Vooralook zou de PEC zelf thans aan een onderzoek
onderworpen dienen te worden. In het algemeen is de kommissie dikwijls
achteloos aan belangrijke feiten voorbijgegaan, probeerde men deze feiten
tot de akten te leggen; waar desondanks deze feiten bleven opduiken,
werden zij door de PEC veelal gebagatelliseerd; waar dit laatste niet
mogelijk bleek te zijn, werden feiten óf geïsoleerd gepresenteerd óf naar
een andere betekenis toe geïnterpreteerd. Nergens, althans in die gevallen
waar een wezenlijk belang op het spel stond, komt de PEC tot een konklusie
die de waarheid benadert, zeker niet in haar verslagen, ook dan niet als van
een flagrant meineed sprake is. Inderdaad heeft de PEC de door haar te
onderzoeken feitelijkheden in zekere zin geïnstitutionaliseerd en daardoor
een - uitermate onverdiende - rechtvaardiging aan betrokken personen en
feiten verleend. Vandaar dit boekwerk. Vooraf gaat, als deel I, een verkorte
maar woordgetrouwe weergave van het verslag van de PEC. Daarna volgt de
belangrijkste dokumentatie waarover ook de PEC kon beschikken. In het
derde deel worden verhoorders en verhoorden met de feiten en hun eigen
woorden gekonfronteerd. De PEC ziet hiermee haar onderzoekingswerk
door buiten-parlementaire onderzoekers overgedaan. Er is nog een reden,
schrijver in een rede over de paralleliteit tussen de jaren 30 en de jaren 70,
wijst op de ernst van de defensiesituatie, dan beseft hij niet hoe wáár zijn
stelling is. Of toch? ....Vanwege die paralleliteit en die ernstige situatie was
dit boekwerk nodig.'