Tegenspraak riepen de conclusies over het neutraliteitsbeleid op. De Jong had een historisch aspect daarvan, de geheime contacten met België, Engeland en Frankrijk in de officieel beleden zelfstandigheidspolitiek, apart behandeld in de eerder genoemde rede voor de afdeling letterkunde van de Akademie. De daarin openbaar gemaakte gegevens waren voor de hoofdredacteur van Trouw, dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, aanleiding tot het schrijven van een hoofdartikel, dat op 1 november 1969 werd gepubliceerd. , 'Uit het verhaal van dr. De Jong blijkt dat wij allemaal in de overtuiging
hebben geleefd dat wij zo stipt neutraal waren dat er helemaal geen
contacten over een gezamenlijke verdediging tegen een eventuele Duitse
aanval met bovengenoemde landen zijn geweest voor mei 1940. Dit is echter wel het geval geweest. Hoewel de conclusie van de
enquête-commissie "Regeringsbeleid 1940-1945" de overtuiging dat het
niet het geval geweest is nog onderstreept, blijkt uit onderdelen van de
rapporten dier commissie reeds het tegendeel, zonder dat de politieke
betekenis daarvan is doorzien. Dr. De Jong brengt nog meer gegevens op
tafel en verbindt daaraan zijn opvatting dat dit leggen van contacten juist
geweestis. Een land dat neutraal wil blijven, zo zou men zijn opvatting kunnen
weergeven, behoeft daarom niet zo gek te zijn dat het geen voorbereidin
gen treft om zich tegen een eventuele overval te weer te stellen en met de
bondgenoten die daardoor automatisch ontstaan van te voren besprekingen
te voeren over een zo effectief mogelijke verdediging. Deze opvatting was
actueel, want Nederland voert geen neutraliteits-politiek meer. Naarmate
men meer overtuigd is dat de neutraliteits-politiek destijds fout was, zal
men meer geneigd zijn de opvatting van dr. De Jong te delen. Maar ook
wanneer men die neutraliteits-politiek destijds de voor Nederland best
mogelijke politiek acht, kan men ook de door dr. De Jong gehuldigde
opvatting delen. En wanneer een regering die opvatting deelt zijn er dan
ook geen principiële moeilijkheden. Het punt is echter dat het beleid van het kabinet-De Geer destijds aan die
opvatting vreemd was. Toch zijn die contacten er geweest. Bij de
Nederlandse legerleiding bestonden bepaalde wensen met betrekking tot
het dichten van het gat van 40 km tussen de Nederlandse Peel-Raamstelling
en de Belgische stellingen aan het Albertkanaal en over andere begeerde
hulp van Frans-Engelse zijde voor Zuid-Nederland in geval van Duitse
agressie. Deze wensen waren vervat in een memorandum dat in een
verzegelde enveloppe gedeponeerd was op onze gezantschappen in Brussel
en Parijs. Die mocht echter pas geopend worden nadat de Duitsers ons
hadden aangevallen. Maar dan was het natuurlijk of althans waarschijnlijk te
laat. De Nederlandse militaire attaché in Parijs heeft zich aan deze opdracht
dan ook niet gestoord en heeft de enveloppe terstond geopend en heeft over
de daarin vervatte wensen buiten voorkennis van de regering contacten
opgenomen met Fransen en Belgen. Nadat generaal Reynders als opperbevelhebber was opgevolgd door
generaal Winkelman heeft de Nederlandse legerleiding contact met de
Belgische legerleiding opgenomen over de verdediging tegen een aanval. Deze besprekingen zijn buiten voorkennis van de regering begonnen,
maar na twee weken door de ministers Van Kleffens en Dijxhoorn
goedgekeurd. De Nederlandse marineleiding heeft buiten voorkennis der
regering contact gezocht met de Britse marineleiding en de samenwerking
tussen de Nederlandse en de Britse marine geregeld. Daaraan is het
menselijkerwijs gesproken te danken dat de Nederlandse marine gedu
rende de oorlog actief aan de strijd kon deelnemen en dat de regering en de
koninklijke familie naar Engeland konden uitwijken. Buiten voorkennis
van de regering en zelfs van de minister van financiën heeft de marinelei
ding op verzoek van de Nederlandse Bank er voor gezorgd dat de aan
wezige goudvoorraad door Britse oorlogsschepen geëscorteerd naar Enge
land kon worden overgebracht. Allemaal voortreffelijke dingen, zegt dr. De Jong en ik ben geneigd hem
daarin bij te vallen. Maar toch wel met een zekere aarzeling. Want we
hebben hier te maken met daden van militaire ambtenaren en van de leger
en marineleiding die soms een overtreding van een regeringsorder, soms
afwijkingen van het regeringsbeleid inhielden of althans neerkwamen op
eigenmachtig optreden. Men kan achteraf zeggen: Het is maar goed dat het gebeurd is en dat is
moeilijkheid zitten. Want het is in zulke belangrijke dingen als het
buitenlands en het militair beleid in tijden van oorlog en oorlogsdreiging
toch zijn, bepaald de regering die de dienst moet uitmaken en niet de
militaire leiders. Als precedent zijn deze gebeurtenissen dan ook hoogst gevaarlijk. Als we
die gebeurtenissen nu bekijken hebben we er vrede mee, omdat ze in onze
politieke opvattingen over wat er destijds gebeuren moest passen. Maar
men kan zich soortgelijke gebeurtenissen voorstellen, die helemaal niet bij
onze politieke opvattingen passen en die naderhand niet gelukkig zoals
toen in sommige opzichten, maar zeer nadelig voor een regering en haar
beleid uitpakken. En daarom moet de conclusie ook zijn: principieel moet de regering de
dienst uitmaken en kunnen dergelijke eigenmachtige daden nooit goedge
keurd worden. Maar wat moet je, als toch in zeer belangrijke mate
verantwoordelijk militair, als de regering verstek laat gaan en op grond van
een zeer formalistisch gehanteerd neutraliteitsbegrip zoals dr. De Jong
schrijft, "de sterke neiging had om zich niet te verdiepen in die «boze
droom» (De Geers woorden) welke gevormd werd door Duitse agressie?" Dr. De Jong maakt wat dit betreft een uitzondering voor de ministers
Gerbrandy, Van Kleffens en Dijxhoorn. We staan hier voor het feit dat de beste principes falen als er geen gezond
en krachtig regeringsbeleid is.'
De minister van Buitenlandse Zaken in I 9 39, E. N. van Kleffens, die op de concepttekst van het tweede deel al kritiek had uitgebracht, herhaalde deze in het openbaar. In De Telegraaf (8 november I969) schreef hij naar aanleiding van de Akademie-rede van De Jong: , 'Met alle bewondering voor de waarlijk indrukwekkende feitenkennis van
genoemde hoogleraar ben ik ervan overtuigd, die gebeurtenissen van nabij
meegemaakt hebbend, dat hij ditmaal uit de door hem bijeengebrachte
gegevens niet de juiste conclusies heeft getrokken op enige hoofdpunten. Om drie redenen stel ik er prijs op mijn zienswijze daarnaast te plaatsen:
wegens het belang der zaak als historische gebeurtenis; ter wille van een
juiste beoordeling van het in 1939-'40 door de regering (Koningin en
kabinet) gevolgde beleid, en omdat ik, als enig overlevende oud-minister
uit het kabinet van vóór de Duitse inval die prof. De Jong uitdrukkelijk
plaatst buiten de sfeervan "onnozelheid" waarin - oftenminste in de buurt
waarvan - hij de meesten van mijn oud-collega's brengt, daardoor ook de
enige ben die te hunner charge een verdiend getuigenis-uit-de-binnen
kamer kan afleggen, dat niet als ware het een oratio pro domo terzijde kan
worden gelegd. Het volgende moge de lezer helpen bij de vorming van een eigen
De Jong verdienen. Met mijn oud-ambtgenoten Gerbrandyen Dijxhoorn
buitenspel staande (ook voor hen maakte de hoogleraar een uitzondering)
kan ik er te gelijkmoediger over schrijven. Zie ik het goed, dan is een hoofdpijler van prof. De Jong's betoog de
passage (ik citeer de op 13 oktober voor publikatie vrijgegeven tekst): "Het
heeft, dunkt mij, zin om [...] met de grootst mogelijke nadruk te
onderstrepen dat vóór de eerste van die contacten (dat zijn die van de
militair attaché te Parijs met de Franse generaal Gamelin, van admiraal
Furstner met Britse marine-autoriteiten en die, direct en indirect, tussen het
N ederlands en het Belgisch opperbevel) gelegd werden, niet alleen Hitlers
intentie om Nederland aan te vallen, al vaststond, maar ook dat de eerste
plannen voor een offensief tegen ons land al opgesteld waren en van order
gegeven was, enkele malen al, even zo vaak herroepen, tot hun uitvoering." Dat is alles waar, maar waarop het aankomt is dat dit nu bekend is, niet
echter in 1939-'40. Prof. De Jong bouwt zijn gevolgtrekkingen dus althans
ten dele op gegevens die dcor zijn verdienstelijk werk eerst ná de oorlog
aan het licht zijn gekomen. Dat te doen is, naar het mij voorkomt, onjuist:
men kan van niemand in redelijkheid vergen dat hij zijn gedrag baseert op
gegevens die hem op het ogenblik, waarop hij moest handelen, niet bekend
konden zijn. Zo ooit, dan geldt hier het bekende "il faut juger les évé
nements d'après leur date"
. Welnu, op het tijdstip dat prof De Jong behandelde, was er generlei
zekerheid voor Nederland (of voor België) dat het door Hitler zou worden
aangevallen. Het is geen blijk van onnozelheid, wanneer ministers uit die
dagen zich niet door die niet bestaande zekerheid lieten leiden, maar slechts
door de mogelijkheid (groot of klein, naar ieders schatting) van een
schending onzer onzijdigheid, in strijd met plechtige verzekeringen van de
nazi-regering dat zij onze onzijdigheid zou eerbiedigen. En dat is wat zij
gedaan hebben. Mijn tweede bezwaar tegen het betoog van prof De Jong is, dat hij
militaire contacten in de neutraliteitsperiode over één kam scheert, om het
even of zij met België dan wel met Frankrijk of Engeland werden
onderhouden. De beide laatste landen waren oorlogvoerend; België was
onzijdig, evenals wijzelf Niet alleen volkenrechtelijk gesproken, maar ook, zou ik denken, op de
grondslag van gewoon menselijke overwegingen staat niets in de weg aan
samengaan van landen die tegenover dezelfde oorlogvoerenden onzijdig
willen blijven, met name wanneer dat samengaan erop gericht is hun
vermogen om zich te verzetten tegen inbreuken op hun onzijdigheid van
de zijde van die oorlogvoerenden te versterken. Zo is het sinds de
Gewapende Neutraliteit der acht maritieme staten van 1780 dan ook altijd
opgevat. Dat staat naast, ofbuiten, verschillen van opvatting op bijzondere
punten van neutraliteitshandhaving.
Laten wij dus maar niet langer stilstaan bij besprekingen tussen de Nederlandse en Belgische generale staven in 1939-'40. In de oorlog 1914-' I 8 was België oorlogvoerend; in de laatste oorlog echter was het neutraal, evenals wijzelf, tot 10 mei 1940. Wat in de Eerste Wereldoorlog niet zou hebben gekund, kon in de Tweede wèl.
Nu dan de militaire contacten met Frankrijk en Engeland. Deze hadden geenszins ten doel, een der belligerenten boven een ander te bevoordelen: het kenmerk van eigen inbreuk op onzijdigheid. Want zij hadden betrekking op een toestand waarin, ten gevolge van een voorafgaande Duitse aanval, onze onzijdigheid niet meer zou bestaan, zijnde door Duitslands aanval teniet gedaan.
Dat zulke contacten in strijd met onze neutraliteit zouden zijn geweest, is m.i. niet aan te nemen. Wat door mij in mijn door prof. De Jong genoemde boekje uit 1940 over de stipte handhaving der Nederlandse onzijdigheid is geschreven, betrof naar zijn aard alleen het nauwgezet nalaten, zo lang als wij neutraal waren, van bevoordeling van een der partij en boven de andere, en ging vanzelfsprekend niet in op contacten die in een totaal verschillende sfeer lagen, omdat zij slechts een toestand beoogden waarin wij door een Duitse inval niet meer onzijdig zouden zijn, maar belligerent zouden zijn geworden.
Iets geheel anders is evenwel, dat de contacten, die er geweest zijn met het oog op de mogelijkheid van een door Duitsland beëindigde Nederlandse neutraliteit, met de uiterste omzichtigheid en geheimhouding moesten worden onderhouden. Juist omdat wij de Duitse voornemens niet met zekerheid kenden, moest, wilden wij niet in onze taak tekort schieten, rekening worden gehouden met de kans dat Duitsland gaarne een voorwendsel zou aangrijpen om een aanval te rechtvaardigen; een beweerde verzaking van onze onzijdigheid zou, door Goebbels' propaganda uitgebuit, door de Duitse openbare mening ongetwijfeld zijn geloofd. Contact met Frankrijk en Engeland als bovenbedoeld zou ongetwijfeld als zulk een voorwendsel hebben kunnen dienen, hoe ongegrond het in wezen ook zou zijn geweest. Toen Hitler ons aanviel, heeft hij zijn toevlucht gezocht in verzonnen contacten.
Prof. De Jong heeft uitgelegd, waarom over die contacten in de Ministerraad niet in hun volle omvang kon worden gesproken. Dat lag goeddeels aan de persoonlijkheid van de minister-president. De heer Dijxhoorn en ondergetekende waren het best op de hoogte (het minst van het contact met de Britse admiraliteit, dat trouwens van zeer beperkte strekking was); de andere ministers slechts ten dele. Maar daaraan was niets te doen, al gafhet mijn collega van Defensie en mij veel hoofdbrekens.
Het verbreken in strijd met zijn opdracht, van zegels door de militair attaché te Parijs is niet goed te praten, en prof. De Jong keurt dat dan ook af. Maar komt die hoofdofficier lof toe voor zijn reis naar Nederland, toen hij kennis had genomen van de inhoud van het verzegeld pakket? Ik geloof dat
De wens van generaal Reynders dat zijn Franse collega-opperbevelhebber
hem zou komen helpen bij de verdediging van de Peel-Raamstelling. Nu wist de attaché toen reeds, zoals prof De Jong memoreert, van zijn
Belgische ambtgenoot dat generaal Gamelin bepaald niet van plan was
troepen naar het oostelijk deel van Noord-Brabant te zenden. Had overste
Van Voorst Evekink verzuimd, in strij d met zijn vanzelfsprekende plicht als
militair attaché, dat aanstonds aan Den Haag te rapporteren? Waarom kwam hij zo plotseling in beweging, toen hij de inhoud van het
verzegeld pakket had ingezien? Zou de opperbevelhebber, ware hij tevoren
door de overste ingelicht, zijn verlangen klakkeloos hebben gehandhaafd?
Hoe dat zij, wat overste Van Voorst Evekink toen deed, was niet meer dan
zijn plicht. De contacten van admiraal Furstner met de Britse marine waren een
geheel ander gevaL Hij verbrak geen zegels, maar nam, buiten de betrokken
minister (en buiten de opperbevelhebber) om, maatregelen op eigen houtje.
Kende hij de minister van Defensie te weinig? Hij heeft kennelijk betwijfeld of de heer Dijxhoorn bereid zou zijn,
diens fiat te geven op 's admiraals voornemens. Hoe dat zij, de betreffende contacten hebben geen inbreuk gemaakt op
onze neutraliteit, omdat zij betrekking hadden op een situatie waarvan niet
vaststond dat die ooit zou ontstaan, maar waarin, als zij mocht ontstaan, van
onzijdigheid voor Nederland geen sprake meer zou zijn. Ook ten dezen
treft de regering generlei verwijt, noch voor doen, noch voor laten. Nu de ministeriële verantwoordelijkheid. Prof De Jong schrijft: "De
staatkundige verantwoordelijkheid voor wat zij" (bedoeld zijn admiraal
Furstner en overste Van Voorst Evekink) "deden, blijft bij de ministers
berusten, maar bij die ministers berust ook, dunkt mij, de historische
verantwoordelijkheid in zoverre dat het kabinet als geheel (ik maak een
uitzondering voor de ministers Van Kleffens, Dijxhoorn en Gerbrandy) het
niet opbracht, de dreigende gevaren nuchter onder ogen te zien en
besluiten te nemen die, zeker, niet vrij waren van risico - maar was het
risico van nietsdoen niet groter?" Dat de ministers verantwoordelijk waren voor zaken waarvan zij niet of
niet in bijzonderheden op de hoogte waren (zoals de contacten van
admiraal Furstner), is misschien formeel-juridisch juist, maar in dit geval
wil dat er bij mij toch niet in. Indien een hooggeplaatste functionaris dingen
voor zich houdt, die hij aan de betrokken minister behoorde mede te delen,
kan men dan redelijkerwijs spreken van ministeriële verantwoordelijk
heid? Nog minder kan dat, dunkt mij, in het geval van de militair attaché te
Parijs: deze toch handelde in strijd met uitdrukkelijke instructies, die
geboden de zegels eerst te verbreken in een geval dat zich (nog) niet had
voorgedaan. Daarmede had de betrokken minister alles gedaan
teruggeroepen worden als blijk van afkeuring. Maar dat te doen ware in de
heersende omstandigheden wel zeer onverstandig geweest: hij kende het
terrein; een opvolger had het eerst nog moeten leren kennen. Dat de indiscretie (om geen sterkere term te gebruiken) van de militair
attaché heilzame gevolgen heeft gehad is uit niets gebleken. Dat de
voorbereidende maatregelen van de admiraal goed hebben gewerkt, is zeer
wel mogelijk, maar althans wat het vertrek van de Koningin en haar gezin
betreft, een onderstelling en niet meer. Wat de admiraal ten overstaan van de Enquête Commissie heeft
verklaard (deel 2C van haar verslag, nos. 9096 en 9099 op blz. 208-9)
spreekt er op dat punt eerder tegen. Dat bepale het antwoord op de vraag in
hoeverre hun daarvoor (op talrijke andere punten hebben zij bijzonder goed
werk gedaan) de lof toekomt die prof. De Jong hun toezwaait, als waren zij
"the good boys" tegenover een aantal niet zo "good boys" in het kabinet. Aan het slot van zijn beschouwing wrijft hij het kabinet, met de
hierboven genoemde uitzonderingen, nietsdoen aan. Dit moet verbazing
wekken, want, afgezien van wat admiraal Furstner voor zijn rekening nam,
is het neutraliteitsbeleid, zoals prof. De Jong loyaal vermeldt, meermalen
(ik mag wel zeggen: geregeld) in de ministerraad behandeld en zijn alle
maatregelen genomen door of met medeweten van het kabinet. Als daarbij
de ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken niet altijd volledige
opening van zaken konden geven, dan zij verwezen naar de weergave
daarvan door prof. De Jong, hierboven sub III vermeld. Na bijna dertig jaren mag ik misschien nu wel verklaren dat (afgezien
van de president) geen mijner collega's zich ooit heeft verzet tegen wat aan
maatregelen werd voorgesteld. Wel was er menigmaal kritiek of een
amendement op enig voorstel, maar dat geschiedde in constructieve zin. En
men vergete niet dat er voor de meeste ministers (Waterstaat was een
uitzondering met het oog op de inundaties; Overzeese Gebiedsdelen
wegens haar bijzondere taak) weinig aan uitvoeringshandelingen te doen
viel; het ging over punten waarop het "doen" voornamelijk aan de
ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken toevielbeiden door
prof. De Jong uitgezonderd van blaam. Ik kan het niet anders zien dan dat niets erop wijst, dat de Nederlandse
onzijdigheid niet nauwgezet zou zijn gehandhaafd, zowel door de regering
als door haar organen, en dat de conclusie als zou de lof van de Enquête
Commissie te dier zake aan de meeste ministers "eerder een brevet van
onnozelheid uitreiken", verdient te worden teruggenomen. Onnozelen
zouden niet in staat zijn geweest, zeer kort na hun aankomst te Londen het
Koninklijk Besluit A-I uit te werken en vast te stellen dat honderden
miljoenen van Nederlands nationaal vermogen voor inbeslagneming door
de vijand zijn behoed. Ik hoop dat zij, die kennis namen van prof. De Jong's uiteenzetting,
zullen willen inruimen die zij juist achten.'
Twee ambtgenoten van Van Kleffens uit het tweede kabinet-De Geer mengden zich eveneens in het debat. Een verslaggever van het Algemeen Handelsblad ondervroeg M. P. L. Steenberghe en eh. J. I. M. Welter, respectievelijk minister van Economische Zaken en van Koloniën in de betrokken periode. Hun argumenten staan afgedrukt in het Handelsblad van 28 februari 1970. De eerste, Steenberghe, begon aldus: , ''
'Het tweede deel van de serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog van dr. De Jong wekt mij ns inziens de indruk dat de ministers
in het kabinet-De Geer (althans tot de Duitse inval) politieke onbenullen
waren, die het dreigende gevaar uit Duitsland niet doorhadden. In het
algemeen zou men na lezing van het tweede deel kunnen denken dat wij
niets van de internationale politieke situatie begrepen. Niets is minder waar dan dat. Wij begrepen heel goed waar het gevaar
vandaan kwam: uit Duitsland natuurlijk, daar was geen twijfel over
mogelijk. Juist daarom hebben wij met instemming van héél het parlement
en héél het Nederlandse volk een strikte neutraliteitspolitiek gevoerd; dat
was een «must»; je moest zorgen dat wij geen aanleiding tot oorlog gaven;
het kon niet anders en dat heeft niets met een gebrek aan inzicht te maken." Dat zegt mr. M. P. L. Steenberghe, minister van economische zaken in
het tweede en vierde ministerie-Colijn, in het tweede ministerie-De Geer
(10 augustus 1939-3 september 1940) en ten slotte nog een tijdlang in het
eerste rninisterie-Gerbrandy te Londen. Mr. Steenberghe die zich reeds lang geleden uit het politieke leven heeft
teruggetrokken, is een van de weinige nog in leven zijnde ministers uit dat
tweede ministerie-De Geer, waarover dr. L. de Jong in deel II Neutraal
uitvoerig schrijft. Mr. Steenberghe (in zijn regeringsperiode een van de
jongste ministers) is van mening dat dr. De Jong, met alle goede
bedoelingen, er niet in geslaagd is als tijdgenoot een objectieve geschied
schrijving te geven. Mr. Steenberghe zegt wel bewondering te hebben voor
de ontzagwekkende taak en het uitvoerige bronnenonderzoek dat dr. De
Jong heeft verricht. Mr. Steenberghe: "Dr. De Jong schrijft in hoofdstuk dertien van het
tweede deel: «Wanneer de historicus zich voor één gevaar hoeden moet
(het lijkt ons gepast, dat eens met alle duidelijkheid te stellen), dan is het uit
het oog te verliezen hoe gemakkelijk het is, to be wise after the event. Die
historicus heeft een dubbele functie: enerzijds te schetsen hoe feilbare
mensen, de toekomst niet kennend, zich in een bepaalde periode gedragen
hebben, anderzijds weer te geven wat in die periode de factoren waren die
(zoals ach teraf bleek) die ontwikkeling bepaald hebben [...].»
waarschuwt, niet overal gelukt is zich geheel en al daarvoor te hoeden. In
het bijzonder zijn beoordeling van de neutraliteitspolitiek vind ik nogal
eenzijdig en dat nog eens in het bijzonder in de rede die dr. De Jong voor de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft gehouden over de
neutraliteitspolitiek. Dr. De Jong doet voorkomen alsof wij minder
neutraal waren dan wij zeiden. Geen sprake van. Wij waren strikt neutraal
en dat had de instemming van het hele Nederlandse volk (uitgezonderd de
NSB'ers en de communisten natuurlijk). Die strikte neutraliteitspolitiek
werd niet gevoerd omdat wij zo doodsbang zouden zijn de Duitsers te
irriteren. Wij lagen echt nietvoor hen op de knieën." Door wie werd de neutraliteitspolitiek in het bijzonder bepaald? In het boek wordt
de indruk gewekt dat slechts een beperkt aantal ministers daarbij betrokken was. Mr. Steenberghe: "Alhoewel de neutraliteitspolitiek door iedere minis
ter zonder uitzondering werd ondersteund, is het inderdaad zo dat de een
meer, de ander minder daarbij betrokken was. Niet vergeten moet worden
dat de betekenis van de ministerraad in de vooroorlogse periode veel
geringer was dan thans. Iedere minister was veel meer op zijn eigen
departement gericht, was er zelfstandig, kon eigen beslissingen nemen en
er was betrekkelijk weinig onderling contact. Dat wij het zo druk hadden
met onze eigen zaken, komt vooral doordat wij nog geen staatssecretarissen
hadden. Ik heb daar wel voor gepleit, maar er zou een Grondwetsherziening
voor nodig zijn geweest en dat kostte natuurlijk veel tijd. Dr. De Jong heeft
dan ook juist gesteld dat de neutraliteitspolitiek in de eerste plaats
behandeld werd door De Geer, Van Kleffens en Dijxhoorn, met nadruk op
de twee laatsten." In 1939 heeft u (voor de Duitse inval in Polen), toen u minister was in het vierde
ministerie-Colijn, een delegatie naar Berlijn geleid met als doel de handelsbetrekkin
gen met Duitsland te vergroten. Was het niet vreemd dat te doen in een tijd, waarin de
Duitse politieke bedoelingen toch al heel duidelijk waren? Mr. Steenberghe: "Ik kan mij die vraag voorstellen, maar u moet ook niet
denken dat ik dat bezoek aan Berlijn prettig vond. Wij zijn ook met opzet zo
min mogelijk vriendelijk tegen de Duitsers geweest. Zo had ikzelf van te
voren uitdrukkelijk gesteld dat ik niet door Hitler ontvangen wilde
worden. De onderhandelingen waren overigens niet in strijd met onze
neutraliteitspolitiek, die toen onder Colijn ook al gevoerd werd. Wij
móesten wel met Duitsland over de handelsbetrekkingen gaan praten, dat
paste in de neutraliteitspolitiek. Mijn voorgangers Deckers en Gelissen
hadden al uitvoerige besprekingen gehad met alle omringende landen.
Daardoor kwam Duitsland op de laatste plaats en aan mij was die
onplezierige taak van besprekingen toebedeeld. U ziet wij handelden strikt
neutraal, terwijl wij toch heel goed doorhadden van welke kant het gevaar
kwam. Wij moesten er alleen voor zorgen dat wij geen aanleiding zouden
geven in een oorlog betrokken te worden."
er, afgezien van sterke anti-Duitse gevoelens, ook nogal veel mensen anti-Engels
waren in die tijd. Is dat u ook gebleken? Mr. Steenberghe: "In bepaalde kringen was men door de Engelse
blokkadepolitiek waar onze handel en scheepvaart vanzelfsprekend veel
last van hadden, niet altijd evenzeer te spreken over de Engelsen. Maar men kan toch bepaald niet stellen dat die gevoelens gemeengoed
waren. Ik kan mij echter wel begrijpen dat collega Welter u zoiets zei. Als
minister van koloniën en als oud-Indischman kon hij niet vergeten hoe
onprettig de Engelsen zich vaak tegenover Indië en andere Nederlandse
koloniën gedragen hebben. In de loop van onze koloniale geschiedenis
hebben zij, geduchte handelsconcurrenten, wel eens een paar keer «verge
ten» door hen «ingepikte» koloniën terug te geven." Hoe denkt u thans over minister-president De Geer? Mr. Steenberghe: "Mijn opvatting over De Geer is ongewijzigd ge
bleven. In de binnenlandse politiek en wat betreft financiën was hij een
uitstekend minister. Wat de internationale politiek betreft was hij echter
«een kind in de boosheid». Als minister-president heeft hij volledig gefaald.
Wel vind ik dat hij door dr. De Jong wat erg eenzij dig wordt afgeschilderd." Wat is nu uw totaalindruk van de tot nu toe verschenen delen van de hand van dr.
Dejong? Mr. Steenberghe: "Ik heb de gelegenheid gehad dr. De Jong te laten
moet ik het zo zeggen: Ik vind zijn boek onevenredig kritisch ten opzichte
van het ministerie waarvan ik zelf deel uitmaakte. Ik heb hem dat ook
gezegd. Alles wat door anderen, onder andere de parlementaire enquête
commissie, gunstig wordt beoordeeld, wordt door hem weer afgekraakt.
Verder tref ik een paar duidelijke onnauwkeurigheden aan, bijvoorbeeld
waar geschreven staat dat ik sterke ambitie had om in plaats van De Geer of
Gerbrandy minister-president te worden. Dat is helemaal uit de lucht ge
grepen. Dat ik er in het algemeen goed afkom, mag mij niet weerhouden dit
te zeggen, aangezien de meeste van mijn toenmalige collega's helaas niet
meer leven en zich dus niet verdedigen kunnen. Ook de anekdotische weergave van tragische situaties wekt weerstanden
op bij degenen, die in die tijd verantwoordelijkheid hebben gedragen. Maar
ik moet toegeven dat een dergelijke anekdotische geschiedschrijving de
gunstige uitwerking heeft dat het boek zeer leesbaar is.'"
De tweede oud-minister, Welter, werd aldus geïntroduceerd: , ''
'Op een paar punten na een voortreffelijk boek, waarin de angstige sfeer
van de neutraliteitsperiode zeer precies wordt weergegeven." Aan het
woord is de heer eh. J. 1. M. Welter, minister van koloniën in het tweede
ministerie-De Geer (10 augustus 1939-3 september 1940). De heer
in het vierde ministerie-Colijn (24 juni 1937-25 juli 1939) is, zoals dr. L.
de Jong in het eerste deel Voorspel van het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog citeert, "zijn leven lang door Indië beheerst
geworden." Hij zag, schrijft dr. De Jong, de wereld door de ogen van de
Indische bewindsman: het "kostbare erfgoed" moest veilig gesteld wor
den; alle onrust in Europa zou, zo voorzag hij, onrust in de Stille Oceaan
met zich brengen, de Tweede Wereldoorlog beschouwde hij als een groot
gevaar voor N ederlands suprematie in Insulinde. De heer Welter, thans 89 jaar oud en nog steeds wonend aan het
Statenplein in Den Haag, is nog zeer geïnteresseerd in het politieke leven in
Nederland. Hoewel hij zich daaruit reeds geruime tijd heeft teruggetrok
ken, volgt hij de dag- en weekbladen zeer nauwkeurig. De heer Welter
heeft zich na de oorlog hevig verzet tegen de soevereiniteitsoverdracht aan
Soekarno. Hij vervulde een leidende rol in het comité ter handhaving van
de Rijkseenheid en richtte toen zijn ideeën bij zijn partij, de KVP, niet in
goede aarde vielen een eigen partij - de Katholieke Nationale Partij op, die
het presteerde drie Kamerzetels te veroveren. De heer Welter is eigenlijk steeds een echte Indischman geweest. Zijn
hele carrière heeft hij in Indië gemaakt. Zijn werk daar beschouwde hij zelf
niet als een carrière, maar als een roeping. De gedachte de soevereiniteit van
Indië, waar "onze positie formidabel was en waar de sfeer van een groot
Imperium was" (De Jong, I, p. 688 [621]) over te dragen aan "bepaalde
groepen van voornamelijk zeer linkse mensen", stuitte hem dan ook hevig
tegen de borst. Over de tijd waarin hij minister van koloniën was, zegt de heer Welter
met voldoening: "Ik was volstrekt zelfstandig en kon helemaal mijn eigen
gang gaan. Mijn ministerie werd door de overige ministers als iets
afzonderlijks beschouwd. Zo is dat ook altijd geweest en ik vond dat alleen
maar aangenaam. Er bestond een stilzwijgende afspraak dat men zich niet
met mij bemoeide zo lang ik mij ook niet met anderen bemoeide. Wat
Indië betreft was ik een soort minister-president, het Indische beleid viel
onder mijn uitsluitende verantwoordelijkheid." Dreigend oorlogsgevaar bestond niet alleen in Europa, maar ook in de
Oost. De heer Welter heeft dat duidelijk aangevoeld. "Dat de Jappen eens
zouden aanvallen was allang bekend; wij ontvingen daarover bijna
dagelijks berichten; Indië zat vol met spionnen, we wisten zelfs wie het
waren. En in die tijd werd het leger in Indië totaal verwaarloosd, zo sterk dat
in vredestijd de oorlogsvoorraden moesten worden aangebroken." Hoe reageerdehet ministerie-De Geer op het dreigende oorlogsgevaar in Europa
en de Oost? De heer Welter: "Het leger in Nederland en in Indië verkeerde in een
deplorabele staat. Dat komt doordat het Nederlandse volk zich nooit grote
inspanning heeft willen getroosten voor defensie. Ik zelf heb al mijn best
maar er was geen geld voor. Ik zelf en ook de meeste leden van het
ministerie waren geen tegenstander van defensie-inspanningen, maar wij
ondervonden veel tegenwerking." U heeft twee zware bedenkingen tegen het boek van dr. De Jong. Welke zijn
deze? De heer Welter: "Dr. De Jong stelt (vooral in zijn rede voor de
Koninklijke Academie van Wetenschappen op 13 oktober 1969) dat
Nederland in feite minder neutraal was dan steeds verondersteld werd. Hij
tracht dat aan te tonen door te wij zen op de contacten die onze generale staf
had met de Franse, Belgische en Engelse legerleiding. Dr. De Jong vergist
zich hiermee, hij vergeet dat de generale staf in ieder land een volstrekt
autonome macht is, met eigen bevoegdheden, eigen gezag en eigen
verantwoordelijkheden. Dat de Nederlandse generale staf buitenlandse
contacten had betekent helemaal niet dat wij geen strikte neutraliteitspoli
tiek voerden. Ik wist heel goed dat de generale staf volstrekt zelfstandig
maatregelen nam en mocht nemen, die niet aan de regering bekend waren
dat is heel normaal. Onze generale staf had natuurlijk geen contacten met
Duitsland; iedereen begreep toch dat daarvandaan het gevaar dreigde." Hoe verklaart u de rol die een Nederlandse officier gespeeld heeft in het
zogenaamde Venlo-incident, dat Hitler later heeft aangegrepen om aan te tonen dat
Nederland niet neutraal zou zijn geweest? De heer Welter: "Wij waren oprecht, werkelijk oprecht neutraal en dat
incident bij Venlo is eigenlijk ook alleen daardoor te verklaren. Van
Nederlandse kant werd op een enigszins excessieve wijze getracht die
neutraliteit te bewaren en daarom werd er ook een Nederlandse officier
(n.b. in uniform) aangewezen om bij het Duits-Engelse gesprek tegen
woordig te zijn, omdat wij precies wilden weten wat er op ons grondgebied
gebeurde. Het was misschien wel een beetje overdreven, maar wij waren,
dat moet nogmaals gezegd worden, oprecht neutraal, uit de innerlijke
overtuiging van ons hart." Wat is uw tweede bezwaar? De heer Welter: "Ik ben het met dr. De Jong eens dat koningin
Wilhelmina een veel grotere invloed op het regeringsbeleid had dan steeds
verondersteld werd. Zij greep natuurlijk echter nooit direct in. Maar er is
één belangrijke handeling van koningin Wilhelmina die door dr. De Jong
te oppervlakkig wordt beschreven, namelijk de gezamenlijke vredesoproep
van koningin Wilhelmina en koning Leopold III van België. Die oproep
was uiterst belangrijk en verschrikkelijk moedig. Zij hebben getracht
daardoor de oorlogvoerende landen tot elkaar te brengen; zij boden hun
diplomatieke diensten daarvoor aan en daarvan moet men de betekenis niet
onderschatten. Het was een zeer juiste, zeer moedige handeling, vooral
omdat zij heel goed wist hoe Duitsland over ons dacht. Niet voor niets
stond koningin Wilhelmina op de lijst van onmiddellijk gevangen te
nemen personen bij de Duitse inval."
prinsesjes naar Parijs? De heer Welter: "Neen, daar wisten wij niets van. Dat was door de
koningin samen met Van Kleffens geregeld. Wij werden daarin niet
gekend." Kwamen zulke zelfstandige maatregelen door ministers, terwijl hun collega's
nergens van wisten, regelmatig voor? De heer Welter: "U moet niet vergeten dat de ministers voor de oorlog
veel minder contact met elkaar hadden dan tegenwoordig het geval is.
Iedere minister kon eigenmachtig nogal wat doen zonder dat hij dat hoefde
te bespreken met zijn collega's. Later bleek zulk soort maatregelen eigenlijk
altijd in goede aarde te vallen. Ik herinner mij hoe ik, ongerust als ik was
over de toestand van de defensiewerken in Soerabaja, volstrekt zelfstandig,
zonder dat de anderen er iets van wisten en zonder dat er geld voor was,
extra kanonnen in Zweden besteld heb. Dat kostte miljoenen; ze konden
echter niet meer tijdig geleverd worden." Het boek van dr. De Jong wekt de indruk als zouden niet alle ministers zich van
het dreigende oorlogsgevaar voldoende bewust zijn geweest. Kunt u het met die
voorstelling van zaken eens zijn? De heer Welter: "Persoonlijk ben ik er steeds van overtuigd geweest dat
er oorlog zou komen. De meeste, d.w.z. 7 à 8, van mijn collega's (het tweede
ministerie-De Geer telde elf ministers - red.), waren dat ook. Met De Geer
was het anders gesteld. Hij geloofde niet in de oorlog, was overtuigd pacifist
en durfde het gevaar niet onder ogen te zien. Hij was (in tegenstelling tot
wat dr. De Jong in deel I Voorspel schrijft) niet stug, maar een uiterst
beminnelijk man, hij kon zeer goed met de Kamer overweg. Ook met zijn
socialistische ministers, die toen voor het eerst deel uitmaakten van de
regering (t.w. ir. J. W. Albarda en dr. J. van den Tempel) had hij een
uitstekende verstandhouding, hetgeen mogelijk was door het feit dat zijn
ministerie een extra-parlementair kabinet was. Over De Geer zelf moet ik
het volgende zeggen: hij was een voortreffelijk minister, hij heeft
Nederland goed bestuurd, maar in de oorlog, met welke realiteit hij nooit
had rekening gehouden, heeft hij volledig gefaald. Dat is zijn tragiek ge
weest." U zegt dat Nederland volstrekt neutraal is geweest. Gaf de uitvoering van die
neutraliteitspolitiek geen moeilijkheden? De heer Welter: "Natuurlijk, zeer veel moeilijkheden. Wij hebben
vooralontzettend veellast ondervonden van de Engelsen. Zij hebben het
ons onnodig moeilijk gemaakt - zo erg dat hier in Nederland ook een nogal
sterke anti-Engelse sfeer ontstond. De Engelsen hebben gewoonweg hun
macht over de wereldzeeën misbruikt. Hun blokkadepolitiek beperkte zich
niet tot het aanhouden van schepen, die ervan verdacht werden eontrabande
te vervoeren. Ook Nederlandse schepen die goederen transporteerden die
uitsluitend en alleen voor gebruik in Nederland bestemd waren, werden
ook alleen maar omdat zij de macht in handen hadden. Dat alles maakte het
wel erg moeilijk volstrekt neutraal te blijven, maar ik moet zeggen en ik ben
daar diep van overtuigd: wij zijn er volledig in geslaagd." , E. van Raalte vroeg de aandacht voor een volkenrechtelijk thema. Onder de titel 'Dr. De Jong op een dwaalspoor gebracht' schreefhij in de Nieuwe Rotterdamse Courant (15 november 1969): , 'Voor de geschiedkundige arbeid van dr. L. de Jong, van wiens Koninkrijk
der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog thans het tweede deel Neutraal is
verschenen, koester ik oprechte bewondering. Niettemin meen ik er een
tekort in opgemerkt te hebben. Zoals historici die een materie behandelen waarbij juridische problemen
ter sprake komen wel meer overkomt, heeft De Jong een rechtskundig
probleem wat al te zeer over het hoofd gezien. Want in het hoofdstuk
waarin de geheime Nederlandse contacten met België, Frankrijk en
Engeland beschreven worden, ontbreekt een duidelijke beschouwing van
deze vraag: waren de militaire contacten met Fransen, Belgen en Engelsen
werkelijk in strijd met de plichten die op Nederland rustten, nadat het zich
in september 1939 neutraal had verklaard? Erkend moet worden dat de auteur veel aandacht heeft besteed aan het
door onze regering in de betrokken periode gevoerde neutraliteitsbeleid.
De politiek, de tactiek zo men wil, die door Den Haag gevoerd werd in
verband met het streven de onzijdigheid van het land te bewaren, heeft De
Jong even uitvoerig als gefundeerd in ogenschouw genomen en weergege
ven. Kenmerkend echter is de opmerking die De Jong op pag. 1 1 5 [104] van
Neutraal maakt. "In het algemeen", zo betoogt hij, "mag men zeggen dat de
[parlementaire enquête-] commissie, doordat zij het gevoerde neutraliteits
beleid uitsluitend toetste aan abstract-volkenrechtelijke normen, aan het
werkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid niet toekwam." Nog daargelaten dat niet duidelijk is waarom De Jong hier schermt met
de term "abstract-volkenrechtelijke normen", valt op dat hij de rechtsvraag
onbesproken laat hoe het volkenrechtelijk met de contacten in kwestie
gesteld was. Een paar regels verder leest men dan waardoor volgens de auteur het
werkelijke probleem werd gevormd: door de veel subtielere en gecompli
ceerder vraag hoe men, vooruitlopend op Duitse agressie, in zijn contacten
met België, Frankrijk en Engeland kon gaan contacten die in de
waarschijnlijkheid van die agressie hun verklaring en rechtvaardiging
zouden vinden." Zulke uitspraken maken wel duidelijk hoezeer dr. De Jong door te
weinig acht te slaan op de volkenrechtelijke normen, op een dwaalspoor
raakt. Zijn lezers worden hierdoor nodeloos in onzekerheid gebracht.
maar ook die met Frankrijk en Engeland - waren door hun aard volkomen
toelaatbaar. Zij beoogden nl. niets anders dan bevordering van militaire
samenwerking van het moment af dat de Nederlandse neutraliteit door een
Duitse inval geschonden zou worden. Vandaar ook dat de parlementaire enquêtecommissie destijds terecht tot
de slotsom is gekomen dat de Nederlandse regering zich stipt gehouden
heeft "aan de meest absolute interpretatie van het neutraliteitsbeginsel". Het is jammer dat deze constatering door De Jong in zijn tweede deel
achterwege is gelaten. Daarom ook omdat de geschiedschrijver een
dergelijk volkenrechtelijk probleem in zijn beschouwingen moet betrek
ken.'
De hoogleraar Kisch schreef, zoals eerder vermeld, opnieuween uitvoerig commentaar op De Jongs werk met een klemtoon op de joodse aspecten. Vanuit die gezichtshoek behandelde hij in het bijzonder de oorlogsverwachtingen in de neutraliteitsperiode in het tijdschrift Studia Rosenthaliana 4 (1970) 272-275: , 'Op p. 426 [384] stelt de auteur de vraag aan de orde in hoever, gedurende
de periode direct voorafgaande aan de Duitse invasie, bij particulieren het
besefheeft geleefd van komende kwade dagen. Algemeen, zo zegt hij, was
dit besef zeker niet, maar wel staat vast "dat vele tientallen, misschien
enkele honderden personen, een Duits offensief duchtend, overzee
emigreerden, de meesten waarschij nlijk naar de Verenigde Staten; een deel,
wellicht een groot deel hunner bestond uit Joden - Nederlandse Joden of
Duits-Joodse vluchtelingen: zij wisten zich extra bedreigd." Misschien is hier - ten aanzien van de Joden in Nederland - een nadere
analyse ter plaatse, waarbij ik dan moge onderscheiden tussen het
voormelde besef, de nervositeit, en de emigratie. Om dan te beginnen met het besef Dat is inderdaad, óók en misschien
juist onder de Joden in den lande gering geweest. Ook, omdat het bij
geheel de Nederlande gemeenschap gering was. Juist onder de Joden,
omdat ze zich, misschien meer nog dan andere bevolkingsgroepen,
overgaven aan wishful thinking: wanneer men zich de mogelijkheid van een
Duitse invasie al voor ogen stelde, dan was ze gekoppeld aan de gedachte
dat in een land, waar demoeratie en tolerantie sinds drie en een halve eeuw
wortel hadden geslagen, de Duitsers, beducht voor een reactie van geheel
het Nederlandse volk, het niet zouden bestaan tegen de Joden scherpe
maatregelen te treffen; de gedachte it can not happen here. Het besef dan was onder de J oden gering, en, voor zover het al aanwezig
was, veelal gestimuleerd van buitenaf Menig lezer zal het vergaan zijn als
mij: mijn Nederlandse vrienden, Joodse en niet-Joodse, bleven optimis
tisch, en de opwekking om veiligheid elders te zoeken kwam veeleer van
Jeruzalem de atlas opslaande, zich veel beter dan in Amsterdam realiseerde
hoe dicht Nederland bij Duitsland lag. Nu de nervositeit. Bij een aantallandgenoten - niet-Joodse en Joodse
heeft, naast het gemelde besef, nog een speciale nervositeit geheerst ter zake
van anti-Duitse uitingen en verdere gedragingen, te hunnen name staande.
Uitingen en gedragingen die, zo geloofden ze, de Duitsers bekend moesten
zijn, en die dan, bij een invasie, met bijzondere scherpte zouden worden
vergolden. Een voorbeeld. Een van mijn vrienden, een Joods medicus, had
vernomen dat, van een gezin waarbij hij praktizeerde, de vader zich had
aangesloten bij de N.S.B .. Hierop berichtte hij deze vader per brief dat hij
voortaan, uit hoofde van's mans politieke overtuiging, zijn diensten niet
meer wenste te presteren; op dit tijdstip behoefde geen der gezins
leden medische bijstand. Enkele dagen later bevatte het N.s.B.-blad Volk en
Vaderland de mededeling dat een Joodse dokter, met name genoemd, had
geweigerd hulp te verlenen aan een stervend kind, aan wiens ziekbed hij
was geroepen - zulks uit haat jegens de N.S.B. Van dit ogenblik af leefde mijn deerniswaardige vriend in dodelijke
angst. Als de Duitsers ooit Nederland zouden bezetten, dan zou hij
aanstonds het mikpunt zijn van de felste représailles. Maar hij zou ze dan
vóór zijn, door zelf een einde te maken aan zijn leven. En of ik hem nu al zei
dat honderden landgenoten in dezelfde positie verkeerden - mijn naam
was ook al eens aan de schandpaal van Volk en Vaderland genageld, ter zake
van een anti-fascistische publicatie -, en dat, in het geval van een invasie, de
Duitsers heus niet op alle particuliere gevallen zouden ingaan, het hielp
niet: het plan tot suïcide stond vast, en het is dan ook op 14 mei 1940 ten
uitvoer gebracht. Ik heb goede reden om aan te nemen dat, van de Joodse zelfmoorden, op
die dag gepleegd - volgens opgave van de directeur van de burgerlijke
stand, in Amsterdam honderdachtentwintig -, het merendeel is bepaald
door de dwang-voorstelling, bij de suïcidist, dat juist hij als slachtoffer was
voorzien, Tot slot de emigratie. Ze is uiteraard overwogen door alle mensen bij wie
het meergemelde besef acuut was. Maar bij de meesten niet meer dan
overwàgen. Want de species hollandica-judaica - ik ontleen de term aan
een studie van S. Seeligmann - is naar haar aard honkvast: begrijpelijk, in
een land waar het de Joden altijd goed is gegaan. En wat zou het vreemde
land bieden aan materiële bestaans-voorwaarden? En zou men zich er
spiritueel thuis voelen? In het aangezicht van deze vragen wees men dan
meesttij ds de emigratie van de hand. Voor zover ik kan nagaan zijn, in de periode 1938-1940, voornamelijk
twee welhaast contraire groepen uit Nederland geëmigreerd. Enerzijds,
grote kooplieden, industriëlen, en bankiers die, door het internationale
Londen even zo goed staande konden houden als in Amsterdam en Den
Haag. Anderzijds, mensen die niets te verliezen hadden; onder dezulken
werd een relatief groot contigent gevormd door Duits-Joodse réfugiés die
- krachtens oorzaken, vermeld in mijn recensie van De Jongs eerste deel
hier te lande niet aan de slag hadden kunnen komen. Daarnaast zijn dan nog als emigranten te vermelden de tsionisten wier
beginselen hen drongen tot vestiging in Palestina. Doch hun aantal is, in de
hier beschreven periode, niet groter geweest dan in de voorafgaande jaren.'