Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 14 – Reacties (1e band)
Alle delen:
XC4. Dr. L. de Jong en de media
XC5. De beperktheid van de discussie
XC7. Verantwoording XIII XIII xv XVI XVIII XX XXIII Deel I Voorspel
XCI. De aard van het werk en zijn auteur
XC4. Antisemitisme enjodenvervolging
XC5. Nederland en het buitenland 3 3 4 8 9 10
XC2. De aard van hetwerken zijn auteur
XC4. Antisemitisme enjodenvervolging
XC5. Nederland en het buitenland
XC6. Gemengd nieuws 13 13 14 3 1 4 2 57 57 Dee12 - Neutraal
XCI. Algemene teneur van de discussie
XC2. De aard van het werk en zijn auteur 74
XC3. Portret van Wilhelmina 90
XC6. Gemengd nieuws 118 Deel j -Mei '40 123
XC2. De krijgsverrichtingen 126
XC3. Hetvertrek van hetkabinet naar Londen 128
XC2. De auteur en zijn werk 132
XC4. Het vertrek van het kabinet naar Londen 198
XC5. De 'les' van mei 1940 201
XC6. Gemengd nieuws 209 Deel a c-Mei ta o-rnaarta r 211
XCI. Teneur van de discussie 213
XC2. Het Duitse bestuur en zijn politiek gedurende het eerste bezettingsjaar 215
XC3. Het Nederlandsebestuur en de 'Aanwijzingen' van 1937 216
XC4. Defaitisme en appeasement 220
XC5. Nazificering van het openbare leven 222
XC2. De auteur en zijn werk 227
XC5. Beginvandejodenvervolging 238
Deel y Maart' 4 I-juli' 4 2 243
XC1. Teneur van de discussie 245
XC2. Stemmingsgeschiedenis 246
XC3. 'Gelijkschakeling' en nazificatie 247
XC2. De auteur en zijn werk 257
XC3. Gelijkschakeling en nazificatie 27 I
XC5· Jodenvervolging 28o De Nederlandse Unie in de delen 4 en 5 289
XC1. Discussie naar aanleiding van deel a 292
XC2. Discussie naar aanleiding van deel y 298
XC2. Het verschijnen van deel a 325
XC3. Reactie van een van de Driemannen, L. Einthoven 339
XC4· Voortijdigepublikatie 353
XC5. De versehij ning van deel 5 365
XC6. Reactie van een van de Driemannen, J. Linthorst Homan 371
XC7. Tweede reactievan L. Einthoven 376
XC8. Recensie-artikelen in de vakpers 378 Deel6 Juli' 4 2mei '43 405
XC1. Teneur van de discussie 407
XC4. De stemming onder de bevolking 4 I 3
XC4. Vervolging in en na de oorlog 4 1 7 4 1 7 4 1 8 4 2 7 433 Deel v - Mei' 4 3-juni '44
XC1. Algemene opmerkingen en kritiek
XC3. De laatste fase van de deportaties
XC4. Repressie, verzet en illegaliteit
XC5. Kritiek van de 'Ordedienst' -groep
XC5.3 Eerste reacties en wijzigingen
XC5.4 Discussie met de begeleidingscommissie
XC5·5 Verdere correspondentie 445 447 447 45° 456 460 4 66 466 468 47° 47 2 479
XC4. De laatste fase van de deportaties
XC5. Repressie, verzet en illegaliteit
XC7. Gemengd nieuws 487 487 487 499 5°7 519 526 5 2 8 Deel 8 - Gevangenen en gedeporteerden 53 1
XC3. De stemming onder gevangenen en gedeporteerden
XC4. Lotgevallen van gevangenen en gedeporteerden 533 533 534 538 54°
XC3. De lotgevallen van gevangenen en gedeporteerden 547 547 549 553
XC4. Vervolging van homoseksuelen, zigeuners en Jehova's getuigen 556 Tweede helft Deel9 - Londen
XC2. Het Londense regeringsbeleid
XC3. Regeringsbeleid ten aanzien van Nederlands-Indië
XC4. De affaire-Van 't Sant 561 563 563 567 575 577
XC3. Het Londense regeringsbeleid
XC4. De affaire-Van 't Sant 589 589 594 600 607 Deel 10 Het laatste jaar
XC1. Algemene opmerkingen en kritiek
XC2. De voorbereiding van de terugkeer
XC3. Coördinatie van de illegaliteit
XC4. De laatste fase van de bezetting 63 1 633 634 639 646 653
XCREACTIES EN RECENSIES DEEL lOA
XC4. Terugkeervan koningin en ministers 661 661 661 670 682
XCREACTIES EN RECENSIES DEEL lOB
XC3. De hongerwinter 697 697 697 7°3
XC5. Dejuistedatum Deel I IANederlands-Indië I
XC3. Het gouvernement en het Indonesische nationalisme
XC3. De Jongs visie op het kolonialisme
XCS. Reactie van Indische Nederlanders Deel lIB Nederlands-Indië I I
XC2. Japan in de Pacific-oorlog
XC3. De Indonesische nationalisten en Japan
XC5. Het Japanse regime en de interneringen
XC3. Bezetting en kolonialisme Deel I IC N ederlands- Indië I I I
XC3. Voortzetting van de oorlog tegen Japan
XC4. Na de Japanse capitulatie x 708 7 1 7 7 2 3 7 2 5 7 2 5 73 1 735 744 761 7 61 762 77 0 802 807 815 817 817 818 820 826 828 849 85 1 85 1 853 857
REACTIES EN RECENSIES I. Inleiding
XC3. Dekolonisatie 865 865 866 868 Deel 12 Epiloog
XC4. De dekolonisatie van Nederlands-Indië
XC4. I De paragraaf 'Oorlogsmisdrijven'
XC4.2 Hoofdstuk 7, algemeen 879 881 881 884 887 900 900 918
XC4. Het uitlekken van hoofdstuk 7
XC5. Het echte hoofdstuk 7 9 2 9 9 2 9 93 1 959 969 1006 Deel 13 Bijlagen
XC2. De auteur en zijn werk 1°37 1°37 1041 Bijlage 1°75
XCAanvullend overzicht van wijzigingen 1°77 Index
XCRegister van kranten en tijdschriften
XCTopografisch register 1089 1089 I 1°3 11°5 Fotoverantwoording I II I
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 13 en 14 mei 1968.
XCDe discussie over het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog nam anderhalve dag in beslag en vond plaats op 13 en
XC14 mei 1968. Behalve dr. L. de Jong waren alle leden van de begeleidings
XCcommissie aanwezig, te weten prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. B. H. D.
XCHermesdorf, prof. dr. I. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van Winter, prof. dr. T. P.
XCvan der Kooy en dr. J. c. H. de Pater. 1.
XCIn de discussie naar aanleiding van het concept-manuscript van het eerste deel van Het Koninkrijk kwamen vragen op over de status van het geschiedwerk, de verantwoordelijkheid van de regering die de opdracht had verleend en de visie van de auteur. Van der Kooy opperde aanzienlijke bezwaren tegen de teneur van Voorspel en vooral tegen de weergave van de ontwikkelingen in de verschillende zuilen in de negentiende en twintigste eeuw. Hieraan zou 'de gepaste billijkheid' hebben ontbroken. Van der Kooy betoogde dat 'de regeringsgeschiedschrijving' boven de partijen behoort te staan. Hij voegde daaraan toe dat zijn positie in de begeleidingscommissie 'moeilijk' zou worden indien de bevolkingsgroep waartoe hij zich rekende (de protestants-christelijke) aanstoot zou nemen aan bepaalde uitlatingen van de auteur over haar mensen. Van der Kooy keurde het af dat voor dit werk gebruik was gemaakt van een door hem karikaturaal genoemd boek als B. van Kaams Parade der mannenbroeders en schreef dat hij het beeld dat De Jong van Colijn had geschetst 'niet verantwoord' vond, terwijl zijns inziens het veelvuldig toegepaste etiket 'conservatief beter niet kon worden gehandhaafd. (v)
XCDeze criticus kreeg echter weinig of geen steun van de andere leden van de begeleidingscommissie, al had de secretaris-generaal van het departement van Algemene Zaken Van Nispen tot Parmerden (die uitdrukkelijk aan zijn katholieke achtergrond refereerde) in zijn ingezonden opmerkingen geschreven: 'Aan de tekst valt wel erg goed te merken dat de schrijver van joods-socialistische huize is'. (M) Van Nispen vond dit op zichzelf
geen bezwaar, als het maar niet te zeer in het geschiedwerk tot uiting zou komen. De bijval voor De Jongs conceptie overvleugelde echter de kritiek. Volgens L. J. Rogier kon niemand zeggen dat aan een bepaalde visie te kort werd gedaan. 'Uitgesproken "debunking" is niet nodig, maar aan canonisatie hebben wij geen behoefte. In een gecompliceerde materie moet elke geschiedschrijver zijn eigen weg vinden.' Rogier toonde zich 'verheugd dat De Jong het gedaan heeft zoals hij het heeft gedaan'. (v) Brugmans sloot zich hierbij aan: 'In de orgeltoon van het boek moet zich de persoon van de schrijver weerspiegelen'; zo ook Hermesdorf en De Pater. De laatste zei het niet voor mogelijk te houden een 'nationale geschiedschrijving' te vervaardigen, in die zin dat elke richting zich met elke passage zou kunnen verenigen. (v)
XCDe leden van de begeleidingscommissie stelden in beginsel vast het uitgangspunt van de auteur te delen dat alleen hijzelf de verantwoordelijkheid voor het werk zou dragen. De opmerkingen waren daarom alleen ter overweging bedoeld: uiteindelijk moest de auteur beslissen wat hij over zou nemen. Brugmans voegde hieraan toe: 'Voor eventuele kritiek uit regeringskringen moeten wij niet bevreesd zijn; eerder is het onze taak om, als dit nodig is, dit boek als geheel te verdedigen'. (v) De Jong reageerde hierop door te zeggen dat, voor zover hem bekend, van regeringswege geen bezwaren bestonden tegen integrale publikatie van zijn manuscript. Hij had het Van Nispen tot Pannerden en dr. E. Haas, hoofd van de afdeling Wetenschapsbeoefening van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, toegezonden en geen van beiden had bezwaren tegen publikatie geopperd. 2.
XCDe Jong karakteriseerde in zijn concept-manuscript het vooroorlogse Nederland als 'een conservatief land'. Een aantal leden van de begeleidingsgroep wees dit af. Zij vonden dat De Jong het begrip conservatisme te zeer in generaliserende zin hanteerde en het ook te negatief gebruikte. Bovendien mochten volgens hen het confessionalisme en de verzuiling, de kerkelijke invloed op het openbare leven en de strenge fatsoensnormen van die dagen niet te sterk in verband worden gebracht met een door de auteur geïmpliceerd 'collectief falen'. Hermesdorf schreef De Jong: , 'Uw relaas [...] heb ik bijzonder gewaardeerd. Maar ik vraag me af, ofbij de
XClezer van vandaag en vooral bij die in een verdere toekomst niet de gedachte
XCzalopkomen: wat waren die landsbestuurders van voor 1940 toch eigenlijk
XCegoïsten, stommeriken, kortzichtige lieden of erger. Moesten ook zij niet
, roeien met de riemen die ze hadden? Zou het oordeel over deze politici niet
XCiets genuanceerder kunnen luiden?' (M) Van der Kooy citeerde het manuscript: , 'Een "defensief benepen conservatief confessionalisme" zou een bepalend
XCelement geweest zijn voor de samenleving tussen de wereldoorlogen. Ik
XCvind deze manier van cultuurhistorie schrijven al te gemakkelijk en ook
XConbillijk. Benepenheid en conservatisme zijn trouwens in strijd met de
XCconfessie.' (M) De Jong wilde echter handhaven dat 'de confessionele partijen in die tijd over het algemeen in politiek opzicht conservatief dachten en handelden'. (M) In de opmerkingen en in de daarop volgende discussie werd het gebruik van de term 'conservatief' nog enkele malen bekritiseerd en De Jong beloofde het gebruik ervan nader te bezien. (v)
XCIn het verlengde van de algemene kritiek op de weergave van de politieke ontwikkelingen in het interbellum adstrueerde een aantal meelezers eerdere opmerkingen over De Jongs onvoldoende vertrouwdheid met de ontwikkelingen in de afzonderlijke geestelijke en politieke stromingen. Van Winter, E. N. van Kleffens, oud-minister van Buitenlandse Zaken, en Brugmans betoogden dat in het hoofdstuk over de negentiende eeuw de betekenis van de liberale richting voor de ontwikkeling van de moderne staat te weinig aandacht had gekregen en De Jong beloofde een uitvoerige passage over dit onderwerp toe te voegen. Van der Kooy trachtte De Jong ervan te overtuigen dat diens tekst ook wat betreft de confessionelen te kort schoot. Zo zou de auteur de strekking van het bisschoppelijk mandement van I februari 1933 niet juist hebben geïnterpreteerd en te veel nadruk hebben gelegd op 'het isolement als levensvorm'. (M) Rogier, de toonaangevende historicus van katholiek Nederland, steunde De Jongs formuleringen echter krachtig. (v) Opnieuw Van der Kooy opperde een reeks bezwaren tegen diverse opmerkingen van De Jong over de protestants-christelijke groepen, wat tot enkele nuanceringen in de tekst leidde; in de meeste gevallen hield De Jong echter met steun van de overige leden van de commissie vast aan zijn eerdere formuleringen.
XCNaar aanleiding van de deelname van de SOAPaan de formatie van het kabinet-De Geer had De Jong betoogd dat in deze kring het streven naar de dictatuur van het proletariaat en de afwijzende houding ten aanzien van de godsdienst na 19 I 8 sterk aan betekenis waren gaan verliezen. Dit gaf een vooraanstaand SDAP'eruit die dagen, dr. W. Drees, aanleiding tot enkele opmerkingen:
, 'De dictatuur van het proletariaat. Heeft die ooit in het program gestaan? Ik
XCheb het niet nagekeken, maar ben overtuigd van niet. Wel werd uitgegaan
XCvan de gedachte, dat de arbeidersklasse aan de macht zou komen, maar de
XCongelukkige uitdrukking over de dictatuur, die Marx overigens na de
XCCommune zo merkwaardig toelichtte, placht niet te worden gebruikt,
XCbehalve door sommige "marxisten".' (M) In zijn reactie hierop hield De Jong staande, dat , 'in het denken van de meeste SDAP-erStot in de loop van de jaren' 3 0 de
XC"dictatuur van het proletariaat" zij het als een vrij vaag element, toch wel een
XCrol speelde.' (M) Maar hoewel de begeleidingscommissie hiermee instemde, (v) wijzigde De Jong zijn uiteindelijke tekst in de geest van Drees' opmerking.'
XCOver het gebruik van de term Opium des Volkef schreef Drees: , 'Overigens speelde die uitdrukking in de SDAPstellig alleen een rol bij een
XCbetrekkelijk klein deel. Je weet dat ik geen behoefte eraan heb de
XCsocialistische beweging een godsdienstig, laat staan een specifiek christelijk
XCtintje te geven, maar de algemene houding was toch meer gericht tegen
XCmisbruik van de godsdienst in de politiek dan tegen de godsdienst zelf, al
XCleidde b.v. het verbod voor R.K. om lid te worden tot felle tegenstellingen.
XC[...] Vrijzinnig-godsdienstigen zijn er van het begin af in de partij geweest.
XCDe spot in de eerste periode luidde: studenten, dominees en advocaten
XCpartij.' (M) De Jong bleef echter van mening dat vrijzinnige predikanten aanvankelijk geen belangrijke rol in de SOAP speelden en voor het gros van de partijgenoten een 'corpus alienum' bleven.
XCIn Voorspel ging veel aandacht uit naar de persoon en drijfveren van Colijn, in de woorden van De Jong 'een man in wiens capaciteiten en tekortkomingen wij in veelopzichten de weerspiegeling kunnen zien van een heel tijdperk' (p. 195). Van der Kooy voelde zich genoopt de toenmalig eerste minister en antirevolutionair leidsman met kracht tegen het oordeel van De Jong te verdedigen. Zo bestreed hij dat Colijn - in de woorden van De Jong - een 'aanhanger van klassiek-liberale theorieën' was geweest: , 'Hij was ook geen economist. Als man van de praktijk had hij natuurlijk wel
XCbehoefte aan wetenschappelijke voorlichting. Hij kwam dus terecht bij de
XCklassieke economische theorie van die dagen. Een andere was er niet.' (M)
1 Deel I, wetenschappelijke editie 668-669 (populaire editie 603-604). 2 Deel 1,669 (604).
Vervolgens maakte Van der Kooy bezwaar tegen de weergave van de monetaire politiek in de jaren '20 en '30 aan de hand van prof. F. A. G. Keesings De conjuncturele ontwikkeling van Nederland. (M) Over de politiek ter bestrij ding van de economische crisis had De Jong geschreven dat deze in hoofdzaak plaats vond op grondslag van de bestaande malaise. Daarom 'kon zij geen ander effect hebben dan dat de crisislasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere'. Van der Kooy bestreed dit: 'Een politiek die niet op de bestaande situatie is gebaseerd, kan ik mij niet voorstellen'. (M) Ook hier zegde De Jong toe zijn formuleringen opnieuw te bezien, wat overigens niet tot fundamentele wijziging van de tekst leidde."
XCRogier stelde daarentegen De Jong voor de persoon Colijn nog wat scherper te karakteriseren dan hij aan het begin van hoofdstuk 8 had gedaan; hij miste , 'iets als een verwijzing naar de 5 à 6 gulden die hij, de aartsbezuiniger,
XCdagelijks verrookte, naar de weelde die hij zich bleef permitteren. Ik voor
XCmij zie in hem toch wel de gelijkenis met zo menige parvenugrootindustri
XCeel, die, van het niet tot iet gekomen, harder oordeelt over zijn onderge
XCschikten dan menig "geboren" [werkgever]' en die over de moderne sociale
XCeisen spreekt in de trant van: "Hadden wij dat vroeger allemaal? Juist door
XChet ontbreken ervan leert men hard werken." (M) De Jong merkte op dat hij het rookgedrag van betrokkene al had besproken en niemand voelde verder voor de voorgestelde uitbreiding. (v; M)
XCIn Voorspel moest natuurlijk veel aandacht uitgaan naar wat De Jong 'het rechts-autoritair protest' in het interbellum noemde en vooral naar Mussert en de NSB. Het concept-manuscript gaf aanleiding tot enkele opmerkingen over de reacties op de opkomst van de NSB. Brugmans stelde een aantal vragen over de NSB zelf aan de orde: , 'Hoe komt het dat het nationaal-socialisme ooit enige aanhang in
XCNederland heeft gehad? Wat appelleerde eigenlijk op de aanhangers? De
XCdesbetreffende hoofdstukken geven wel enkele aanwijzingen: antisemi
XCtisme, gefrustreerdheid. Ik vraag mij echter af of daarmee wel alles is
XCgezegd. Er was stellig ontevredenheid over de werking van de dernocrati
XCsche machinerie, maar welke kritiek had men daarop? Wat verwachtte men
XCeigenlijk van "de sterke man"? De hoofdstukken [10 tot en met 12] geven
XCnaar mijn mening niet afdoende uitsluitsel over de ondergrond van het
XC3 Deel I, 125 (113). 4 'Werknemer' in brief Rogier. Bedoeld wordt 'werkgever'.
, streven naar nationaal-socialisme. Vreemd is bijvoorbeeld dat in het toch
XCaltijd anti-militaire Nederland het gedoe met uniformen, koppelriemen en
XCstoer gegroet enige indruk kon maken. In Duitsland en Italië lagen de
XCkaarten geheel anders; de demoeratie was daar èf afwezig èifvastgelopen.
XCVoor Nederland moet de verklaring dus ergens anders worden gevonden.'
XC(M) Brugmans noemde dit 'slechts losse gedachten' die hij enkel ter overweging wilde geven. Uit het 'Verslag' blijkt niet dat ze tot een diepgaand debat hebben geleid. De Jong beloofde nog eens te overwegen of zijn verklaring voldoende bevredigend was.
XCTijdens de discussie over het Voorspel werd enkele keren stil gestaan bij passages die waren gewijd aan Nederlands-Indië en de vooroorlogse Nederlandse koloniale politiek. De Jong wees op het afzonderlijke boekdeel dat hij aan dit onderwerp zou wijden, reden waarom hij nu meende te kunnen volstaan met een zeer uitdrukkelijk uit Nederlands perspectief geschreven beknopt overzicht van de historische ontwikkeling van de verhouding tussen Nederland en Indië onder de titel 'De Zeven Provinciën'. De muiterij op dit schip was immers naar zijn mening tussen de twee wereldoorlogen de gebeurtenis geweest, die, wat Indië betrof, in Nederland 'de diepste indruk' had gemaakt. Dat deze titel een vlagwas die de lading niet geheel dekte, wilde hij overigens wel beamen. (M)
XCKritiek op dit hoofdstuk zeven werd vooral door Brugmans geuit. Hij achtte niet alleen de titel verkeerd gekozen, omdat zo overtrokken betekenis zou zijn toegekend aan wat in wezen niet meer dan een 'kwajongensstreek' van lager marine-personeel was geweest, maar ook inhoudelijk had hij ernstige bezwaren. Zo was zijn inziens de betekenis van de Volksraad veel groter geweest dan De Jong had geschetst. Dit vertegenwoordigend lichaam had 'grote, ja beslissende invloed' gehad. 'Men kan gerust zeggen', aldus Brugmans, 'dat Nederland niet meer in Indië regeerde, maar dat het land zichzelf regeerde.' Te weinig zou verder tot uitdrukking zijn gebracht, dat er naast de - onderling overigens niet altijd op één lijn zittende - nationalisten ook zogenaamde associatiepartijen hadden bestaan waarvan Indonesiërs en Nederlanders deel uitmaakten. Het 'los van Nederland' werd volgens deze criticus dan ook zelden bepleit. Toen de commissie-Visman in 194 I rapport uitbracht over de in Indië levende staatkundige wensen, werd geen enkele stem vernomen die op volledige onafhankelijkheid aandrong. (M)
XCDe Jong meende dat zijn tekst niet in strijd was met hetgeen Brugmans had opgemerkt. Zo zou hij hebben doen uitkomen dat Indië tijdens het interbellum 'in hoofdzaak zichzelf bestuurde'. Ook was wel degelijk melding gemaakt van het door Nederland verrichte sociaal en economisch 'opbouwwerk' in Indië - 'zij het kort'. Hij zegde toe hierop in het latere aan Indië gewijde deel uitgebreid te zullen terugkomen. (M)
XCNiet elke commentator toonde zich even gelukkig met de wijze waarop deze onderwerpen waren behandeld. Dit gold vooral voor een passage waarin de schrijver de houding van de kerken tegenover het antisemitisme had gehekeld ('Europa waarin als regel de christelijke kerken de Joden nog steeds aansprakelijk stelden voor de kruisiging die, zestig generaties eerder, in Jerusalem voltrokken was') en voor zijn constatering dat 'de aanbeden leider' van het gereformeerde volksdeel, Abraham Kuyper, aich enkele malen antisemitisch had uitgelaten. (M) Een vrij uitvoerige gedachtenwisseling volgde, waarin enerzijds Van der Kooy en De Pater wezen op het bekende sonnet van de gereformeerde predikant Revius uit de zeventiende eeuw ("t En zyn de Joden niet, Heer Jesu, die U cruysten'), terwijl anderzijds de Nijmeegse hoogleraren Rogier en Hermesdorf De Jong, zij het met enige nuancering, bijvielen. De Jong zegde uiteindelijk toe de zaak nog eens te zullen bezien en zwakte in zijn eindtekst de gewraakte passages" enigszins af. (v) Zo werd in de definitieve tekst opgemerkt dat Kuyper elke jodenvervolging principieel verworpen had.
XCOok de opmerking van de auteur dat in het vooroorlogse Nederland een latent antisemitisme bestond, zij het dat dat antisemitisme 'mijlenver'
5 Deel I, 153 en 168 (139. 154).
verwijderd was van de instelling van degenen die opdracht gaven tot de Endlösung derJudenfrage - 'mijlenver: maar die Endlösung vormde toch óók het eindpunt van een weg waarvan dat zeer milde, latente antisemitisme ongeweten het beginpunt was' (M) - bleef niet onweersproken. De Jong erkende in de discussie dat deze zienswijze iets te beknopt geformuleerd was en dat hij daarin verbetering zou brengen. (v) De geciteerde passage is overigens letterlijk in de eindtekst door hem gehandhaafd,"
XCDe beoordeling van de houding van de Nederlandse autoriteiten tegenover de vele joodse vluchtelingen die na 1933 in ons land bescherming zochten tegen de vervolging waaraan zij in Duitsland bloot stonden, ontmoette eveneens kritiek. Zo had De Jong geschreven: 'Wie zijn beleid in wezen eerder door al of niet bewuste antisemitische gevoelens liet bepalen dan door simpele humaniteit, viel het niet moeilijk zich op sociaal-economische argumenten te beroepen.' (M) Volgens Rogier had de auteur aldus onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van deze immigratie voor het steeds nijpender wordende probleem van de werkloosheid in Nederland. Ook waarschuwde hij voor het inlassen van een veroordeling op grond van hetgeen later zou blijken maar toen nog nauwelijks voorstelbaar was. (M) Ten slotte meende hij dat de houding van de Nederlandse regering gunstig afstak tegenover die van andere landen. (M)
XCDe Jong repliceerde dat hij het belang van de internationale factor duidelijk in zijn betoog had aangegeven, daarbij onderstrepend dat Nederland naar verhouding meer voor de vluchtelingen gedaan had dan nagenoeg alle andere landen. Toch bestond er, zo hield hij staande, ook in N ederland een onwelwillende instelling tegenover de joodse vluchtelingen, omdat zij joden waren. (M) Niettemin zegde hij in de daarop volgende discussie toe zich nog eens op zijn formuleringen te willen bezinnen. (v) In de uiteindelijke tekst leidde dit tot enkele kleine wij zigingen. 7
XCHet debat in de begeleidingscommissie over de Nederlandse buitenlandse politiek in het interbellum ging vooralover de houding ten aanzien van Duitsland. Tijdens de discussie over de weergave van het defensiebeleid stemde Van der Kooy in met De Jongs stelling dat Colijn het gevaar
XC6 Deel I, 509 (461). 7 Deel I, 501 (453).
van Duitse agressie had onderschat. Brugmans voegde hieraan toe dat Colijn ook niet geloofd had in een Japanse aanval op Nederlands-Indië. (v) De laatste wees er bovendien op dat de regering voor de oorlog in gebreke was gebleven voorlichting te geven omtrent doel en opzet van de Nederlandse defensie. Dit gold ook voor de legerleiding ten aanzien van de dienstplichtigen. (v; M)
XCVervolgens vroeg Brugmans zich af of De Jong niet te veel aandacht aan de Rijksdagbrand had besteed, in vergelijking met een onderwerp dat volgens hem veel belangrijker was, namelijk de veranderingen die de nationaal-socialisten na hun machtsovername in de Duitse staatsinrichting hadden doorgevoerd. (M) De Jong antwoordde dat hij de brand in enkele regels zou hebben afgedaan als hij niet door een Nederlander was gesticht en als er niet een heftig debat was ontstaan over de toedracht, mede ten gevolge van 'de communistische propaganda-tactiek'. (M) Verdere opmerkingen hadden betrekking op onverschilligheid van het publiek ten aanzien van de gebeurtenissen in Duitsland en de terughoudende opstelling van de Nederlandse regering. De Jong had geschreven dat zij vooraloptrad tegen kritische publikaties over Hitler of het Derde Rijk wanneer zij uit linkse kring afkomstig waren.
XCBovendien zou dit 'in wezen onwaarachtig optreden' vooral zijn voortgekomen uit gevoeligheid voor Duitse druk in verband met economische onderhandelingen of andere kwesties waar Nederlandse en Duitse inzichten botsten. Van der Kooy voerde aan dat hij zo'n verband niet waarschijnlijk achtte. (M) Brugmans wel, zo bleek tijdens de discussie, maar het was nu eenmaalonbewijsbaar. (v) De Jong besloot daarom in het manuscript nog slechts van 'Duitse druk' te spreken. Verderop karakteriseerde De Jong het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van Duitsland als 'halfslachtig': men moest opkomen voor Nederlands integriteit maar wilde tegelijkertijd de machtige buur niet voor het hoofd stoten. Van der Kooy beaamde dat de voorzichtigheid die indruk kon wekken. Zij was volgens hem noodzakelijk, dus niet afkeurenswaardig. (M) Hoewel de commissie een wat gematigder formulering in overweging gaf, (v) handhaafde de Jong zijn oorspronkelijke tekst,"
8 Deel 1, 560-561 (506).
XCMet een voor het gehele werk van De Jong zo kenmerkende overeenstemming van inzet en toonvorming weerklonken in de morgen van 11 februari 1969 de aankondigingen van en reacties op het verschijnen van het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. De ochtendbladen, in deze embargo-ronde het eerst aan de beurt, publiceerden uittreksels uit Voorspel en positieve commentaren. 'Met zijn rustige stijl, die eerder spreek- dan schrijftaal is, verwijlt dr. De Jong doorlopend bij details, die telkens als zij te ver schijnen te voeren, blijken te passen in de grote tekening waarvan de schrijver de onmisbare hoofdlijnen nooit uit het oog verliest', schreef Louis Sinner in het Algemeen Dagblad (11 februari 1969). De meeste avondbladen bevatten eveneens lovende kritieken. Het oordeel van Ben Kroon in De TY·d (II februari 1969) over 'een boeiend meesterwerk van moderne geschiedschrijving' was geen uitzondering. Het communistische dagblad De Waarheid (11 februari 1969) daarentegen noemde het eerste deel een 'Voorspel tot een dubieuze geschiedenis'.
XCIn de volgende dagen van deze week publiceerden de dagbladen uittreksels uit het boek; de schrijver had de redacties daartoe niet alleen verlof gegeven maar ook enkele passages aangegeven die zijns inziens bijzonder publicabel waren. De weekbladen hebben zich bij het verschijnen van het eerste deel aan de dwang van de embargo-regeling onttrokken, gelijk zij dat ook bij andere delen zouden doen. In de bedachtzaamheid van een secundaire reactie was hun oordeelook minder eenstemmig. Sprak in De Nieuwe Linie Jan Verdonck van 'een werk dat in de boekenkast van iedere Nederlander thuishoort' (15 februari), H. A. Lunshof schreef in Elseviers Weekblad (15 maart) over de 'socialistische verwatenheid' van de auteur en Jan Rogier kritiseerde in Vrij Nederland (I maart) de 'vrijwel blinde verering voor het koningshuis en in het bijzonder koningin Wilhelmina', die hij bij De Jong had menen te moeten waarnemen. In maart verschenen in de dagbladen ook recensies van vakgenoten.
XCIn een aantalliteraire en wetenschappelijke
van enkele jaren artikelen gepubliceerd over de vroege delen van De Jongs geschiedschrijving. In de meeste daarvan wordt een aantal banden tegelijk samengevat. Ze zullen dan ook in latere hoofdstukken aan de orde worden gesteld. 2.
XCdragen. Hij heeft toegang gehad tot alle mogelijke bronnen, ook tot de
XCveelal gesloten boeken van zeer officiële archieven: hij heeft kunnen
XCsteunen op zijn rijksinstituut. Maar hij draagt en wilook dragen de volle
XCverantwoordelijkheid voor hetgeen uit zijn pen is gevloeid. Voor het verstrekken van de opdracht en van de werkmogelijkheid is de
XCregering verantwoordelijk. Zij kan, dunkt ons, die verantwoordelijkheid
XCwelgemoed dragen. Een regering strekt een beleid tot eer dat meningsvor
XCming niet alleen toelaat, maar ook bevordert, althans als dat bevorderen
XCgeschiedt op de nu toegepastewijze.' Het eerste deel van De Jong verscheen in een periode dat de publieke opinie in Nederland was opgeschrikt door een drietal televisie-uitzendingen van de actualiteitenrubriek Achter het Nieuws (VARA)l over oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen tijdens de politionele acties in Indonesië (I946-I949). De discussie daarover leidde tot pleidooien voor openbaarmaking van archiefstukken met betrekking tot deze koloniale interventies. In dat licht bezien was de regeringsopdracht aan De Jong een voorbeeld van een, zoals de NRC het uitdrukte, 'wij s beleid'. De Leeuwarder Courant roerde in een hoofdartikel (II februari I969) deze vergelijking aldus aan:
1 1945. 1949. 1969. Tekst van drie uit zendingen op I7, 25 en 27 januari I969 (Hilversum, I969)·
, 'Na het lezen van dit eerste deel van wat De Jongs levenswerk zal worden,
XCverlangt men nog meer naar openheid tegenover de eigentijdse geschiede
XCnis, zoals die bijvoorbeeld in Amerika normaal is. Men verlangt naar een
XContsluiting van regeringsarchieven, misschien niet direct maar toch wel na
XCeen jaar of vijf, want wat valt er dan nog behalve misschien in het belang
XCvan de hoofdrolspelers te verzwijgen? Men verlangt naar een landsbestuur,
XCdat commentatoren niet als horzels en geschiedschrijvers niet als aaseters
XCziet, en waarin de moed om opening van zaken te geven vereist is bij het
XCspelen van elke publieke roL Na het verschijnen van dit eerste deel zal het
XCvoor regering en parlement nog moeilijker worden dan het al was om zich
XCin het belang van enkele bleke reputaties nog langer tegen de geschied
XCschrijving van de jaren 1945 tot 1950 te verzetten.' Niet alleen in commentaren werd licht geworpen op de werkwijze en vrijheid van de auteur; dat gebeurde ook in een aantal vraaggesprekken met dr. L de Jong. Een voorbeeld daarvan is het interview dat Sytze van der Zee, redacteur van het Algemeen Handelsblad, met de schrijver had en dat op 15 februari 1969 werd gepubliceerd. Belangrijke passages daaruit zijn de volgende: , "Tk heb er geen enkel bezwaar tegen om hier min of meer in het publiek te
XCzeggen, dat er bepaalde elementen in mijn - in sommige opzichten zeer
XCindividueel - boek voorkomen, waarmee figuren die tot de kring van het
XCRijksinstituut behoren, het bepaald niet eens zijn. Zij hebben dan ook het
XCvolste recht om in wetenschappelijke tijdschriften of waar dan ook, van een
XCandere visie - bijvoorbeeld op het economisch beleid van de regering
XCColijn - blijk te geven. Daartegen zal ik geen enkel bezwaar hebben." Op trage en docerende toon verstrekt dr. Lou de Jong (54), directeur van
XChet Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, deze mededeling. Een paar
XCdagen na het officieel verschijnen van het eerste deel van het omvangrijke
XCgeschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,
XCVoorspel. Hij is niet ontevreden, de kranterecensies zijn goed geweest; de
XCepitheta schommelden tussen "magistraal" en "monumentaal", [...] Aan het begin van het gesprek beslist dr. L. de Jong - officieel professor,
XCmaar deze titel niet hanterend, omdat "dat te veel afstand schept" - dat het
XCzal gaan over zijn geschiedschrijving en zijn werksysteem, omdat hij het
XCgesprek "niet in het persoonlijke" wil trekken. Dat gebeurt dan ook niet;
XCaanvankelijk. [...] Is een auteur verplicht om, eventueel in bepaaldegevallen, rekening te houden met
XCdie bezwaren? Dr. De Jong (voor de zoveelste keer zijn pijp stoppend en aanstekend) : "Daar ben ik volledig vrij in. Verplichtingen bestaan er niet en ik geloof
XCook niet dat een verplichting door een historicus in ons deel van de wereld
XCaanvaard zou worden. Je mag niets schrijven wat tegenje wetenschappelijke
XCgeweten ingaat. Je mag ook niets weglaten in omstandigheden, waarin het
, weglaten tegenje wetenschappelijk geweten zou ingaan. Iedereen is vrij en
XCin zekere zin verplicht om de vinger te leggen op alle plekken in mijn
XCmanuscript, dingen aan te wijzen waarmee hij het om zakelijke redenen of
XCom redenen van geloofs- of levensovertuiging niet eens is. Aan de andere
XCkant moet ik de vrijheid hebben om met die opmerkingen te doen, wat mij
XCraadzaam lij kt." Kent hij ook emoties bij zijn geschiedschrijving? "Ik zou haast willen zeggen: Hoe kunt U veronderstellen, dat je een boek
XCover die tijd zonder emoties schrijft? Maar die emoties moeten natuurlijk
XCbeteugeld en in bedwang gehouden worden. Er mag in zo'n boek ergens
XCeen emotionele en zelfs persoonlijke ondertoon zijn; dat vind ik alleen
XCmaar eerlijk. Maar die mag natuurlijk niet domineren in iets, wat toch
XCbepaald - voor zover historisch mogelijk is - objectiviteit nastreeft. Ik
XCbedoel objectiviteit in die zin, dat men zich als schrijver van zijn te
XCpersoonlijke eigen emoties en vooroordelen probeert los te maken. En dat
XCje dingen met fairheid tracht weer te geven. Het begrip fair is me bijzonder
XCdierbaar." [...] U hebt gezegd, dat U pas in één van de laatste delen op de periode tussen dejapanse
XCcapitulatie en de soevereiniteitsoverdracht op de Indonesische "zaak" zult ingaan.
XCDat is over elfjaar. Vindt U heteengemis, dat dit historisch terrein nog braak ligt? "Ik vind het een groot gemis. Ik geloof dat op een gegeven moment een
XCvan de na-oorlogse regeringen er verstandig aan zou hebben gedaan, ook
XCmet het oog op het perspectief van later, wanneer ze net zo'n soort instituut
XCals dit in het leven zou hebben geroepen. Dat men dat niet gedaan heeft,
XChangt natuurlijk samen met de immense verdeeldheid in regeringskringen
XCten aanzien van het hele Indonesië-beleid. En dat betreur ik als historicus in
XChoge mate, omdat ik bang ben dat hierdoor binnen het historisch materiaal
XC- ook doordat er mensen gestorven zijn -lacunes zijn ontstaan, die met de
XCbeste wil van de wereld niet meer kunnen worden goedgemaakt." Vindt U het juist dat de vraag "in hoeverre zijn er oorlogsmisdaden gepleegd" door
XCde publiciteitsmedia is opgeworpen? "Ik vind dat een volkomen natuurlijk opgeworpen proces. Ik hoop ook
XCdat de contacten tussen regering en parlement, die op dit punt zijn ontstaan,
XCtot grotere mate van openhartigheid en tot grotere mate van bekendheid,
XCwat er werkelijk is gebeurd, zalleiden. Daar heeft men nu nog onvoldoende
XCkijk op. Ik zelf was er in die tijd al van overtuigd, dat er in Indonesië
XCoorlogsmisdaden door individuele militairen zijn gepleegd. Dat is door
XCgeallieerde militairen ook menigmaal gedaan tijdens de veldtocht door
XCEuropa. De vraag waar het op aankomt, is: in hoeverre is gehandeld volgens én
XCtegen de instructie en hoe representatief is al dat materiaal? En op die twee
XCvragen heb ik geen antwoord." Schrijvers van artikelen' en recensies hebben zich soms beziggehouden
met de persoon van de auteur en zijn politieke overtuiging, die al dan niet duidelijk in zijn historisch betoog zou doorklinken. Een opvallende kwalificatie van 'rijksgeschiedschrijver' vloeide uit de pen van Jan Rogier, redacteur van het weekblad Vrij Nederland. de eerste van een drietal beschouwingen over Voorspel gaf hij uiting aan zijn wantrouwen tegen deze 'officiële geschiedschrijving' (I maart 1969):2 , 'Wetenschapsbeoefening draagt voor velen nog het aureool van volstrekte
XConafhankelijkheid. De academicus behoort in het uitoefenen van zijn
XCberoep niet partijdig te zijn en niet in dienst te staan van een broodheer. En
XChet ideaal van "pragrnatische wetenschapsbeoefening" is een fictie geble
XCken. Niet alleen heeft de praktijk nooit beantwoord, nooit kunnen be
XCantwoorden aan deze fictie, omdat geen mens automaat wordt zodra hij zijn
XCstudeerkamer of laboratorium betreedt, maar ook omdat wetenschap in
XCtoenemende mate bedreven wordt .in dienst van en in opdracht van
XCpolitieke en economische overheden.·Met name het marxisme heeft deze
XCondergeschiktheid naar opzet, uitwerking en doel van elke wetenschapsbe
XCoefening blootgelegd. De historisch materialistische school heeft daar een
XCdialectische wetenschapsbeoefening tegenovergesteld, wetenschap in
XCdienst van de klassenstrijd. Een bewust afhankelijke wetenschap dus, niet
XCmeer ter bevestiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen,
XCmaar ten dienste van de omverwerping daarvan. Spitsen wij deze oneigen
XClijke tegenstelling verder toe op de geschiedschrijving, dan is in laatste
XCinstantie nog slechts de vraag relevant in afhankelijkheid van wie of van wat
XCof van welke levensfilosofie een geschiedwerk geschreven is. Een simpele
XCvraag is dat allerminst. Het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, geschreven door de directeur van het Rijksinstituut voor
XCOorlogsdocumentatie, prof. dr. L. de Jong, dezer dagen verschenen en met
XCeen niet van ijdelheid verstoken publiciteit gepousseerd, dwingt ons deze
XCprealabele vraag eerst te beantwoorden. Immers, dit boek dat belooft een
XCvan de belangrijkste historische werken te worden, in Nederland ooit
XCverschenen, is geschreven in opdracht van de Nederlandse regering door
XCeen ambtenaar van deze regering. Er staat uitdrukkelijk in het voorwoord
XCdat "de staatkundige verantwoordelijkheid voor de verschijning" berust bij
XC"de minister die tot dat verschijnen machtiging gaf' en ofschoon bij het
XCverschijnen van elke openbare manifestatie van de zijde van de regering is
XCafgezien, ja zelfs de minister geen voorwoord heeft geschreven, bestaat
XCtheoretisch de mogelijkheid, dat in de Tweede Kamer vragen worden
XCgesteld aan de minister over de inhoud van dit boek.
2 In gewijzigde vorm herdrukt in: Jan Rogier, (Nijmegen, 1979) 17-22.
XCHet feit echter dat de mogelijkheid bestaat, toont aan hoe riskant een dergelijke opdracht is, waarbij de auteur geheel vrijgelaten wordt. Want de juridische en politieke verantwoordelijkheid van de minister wordt niet weggenomen door het feit dat de auteur zich, zoals hij in zijn voorwoord met nadruk verklaart, "zelf' (cursivering van dr. De Jong) verantwoordelijk beschouwt voor hetgeen hier wereldkundig gemaakt wordt. Dit laatste is namelijk een slag in de lucht. Men zou op zijn hoogst kunnen beweren dat de toenmalige minister van OKW minister Cals voldoende vertrouwen had dat dr. De Jong hem noch zijn ambtsopvolger in moeilijkheden zou brengen.
XCTer voorkoming van misverstand wijs ik er op, dat er een fundamenteel verschil is tussen de dagelijks door ministers verstrekte opdrachten aan kunstenaars, schrijvers en wetenschapsmensen, opdrachten die slechts het karakter dragen van bevordering van kunsten en wetenschappen en dus als subsidies moeten worden gezien en het verlenen van een opdracht aan een ambtenaar als zodanig. Ook een opdracht als gegeven aan prof. Presser voor het schrijven van de geschiedenis van "de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom" had een ander karakter. Die opdracht werd verstrekt door het bestuur van het Rijksinstituut en de auteur kreeg die opdracht niet als ambtenaar, wat niet wegneemt dat de staatkundige verantwoordelijkheid voor deze en dergelijke opdrachten moeilijk valt te omschrijven. Dezelfde minister Cals heeft immers een literair produkt van Gerard van het Reve geweigerd op grond van de onzedelijke inhoud. In het geval van de opdracht aan dr. L. de Jong ligt echter de volle verantwoordelijkheid bij de minister. En dat is mijns inziens een ernstige zaak, zo ernstig dat een man als dr. De Jong, die zo dikwijls gewezen heeft op de waardeloosheid en "onwetenschappelijkheid" van geschiedschrijving in bij voorbeeld de Sowjet-Unie - geschiedschrijving in opdracht van staat of partij - daar moeilijk aan voorbij kan gaan.
XCOnder het paternalistische bestuur van Koning Willem I is in 1828 een Koninklijk Besluit uitgevaardigd waarbij alle vaderlandse geschieden letterkundigen werden uitgenodigd een plan op te maken voor het schrijven van een algemene geschiedenis van Nederland. De "beste inzending" zou worden gehonoreerd met een benoeming van de inzender tot "Geschiedschrijver des Rijks". Op die koninklijke uitnodiging zijn 44 inzendingen binnengekomen en ofschoon vijf gouden medailles zijn uitgereikt, is er toch geen "Geschiedschrijver des Rijks" benoemd. Tot de niet-bekroonde inzenders behoorde de toen achtentwintigjarige Johan Rudolf Thorbecke, buitengewoon hoogleraar in de diplomatieke en politieke geschiedenis aan de Universiteit van Gent. Hij echter deed niet mee aan onze prijsvraag omdat hij Geschiedschrijver des Rijks wilde worden, maar om de koning de les te lezen.
XCIn zijn opstel, pas in 1882 gepubliceerd, zette hij uiteen dat de geschiedschrijving zelf veranderen moest, dat er aandacht moest besteed
, worden aan de "staatsrechtelijke en burgerlijke huishouding van de
XCprovincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding
XConderling, van de verschillende klassen des volks en derzelver bedrijf,
XCrechtsbetrekking en welvaart". Dat was dus een zeer moderne opvatting van
XCgeschiedschrijving, een eeuw vooruitlopend op de werkelijkheid. Maar zijn
XCbelangrijkste kritiek gold het motief van de koninklijke prijsvraag: de Staat
XCbehoorde geen opdracht tot geschiedschrijving te geven maar alleen tot het
XCpubliceren van de bronnen. En die uitgave van de geschiedbronnen is
XCdringend noodzakelijk, wil er sprake zijn van een enigszins volledige
XCgeschiedschrijving. Daarom moest er volgens hem geen rijksgeschied
XCschrijver komen, maar een Rijkscommissie voor de uitgave van de bronnen.
XCHij bestreed de pretentie van de overheid, een geschiedwerk te kunnen
XCuitgeven, dat de officiële geschiedenis zou bevatten. Thorbecke heeft de instelling van de Commissie voor's Rijks Geschiedkun
XCdige Publicatiën (de tegenwoordige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiede
XCnis) niet meer meegemaakt. De instelling vond pas in 1903 plaats, maar men
XCwas zij n advies toen nog niet vergeten: in haar werkplan van 19°4 bracht de
XCcommissie hulde aan zijn vooruitziende geest. Overigens moet daarbij
XCworden opgemerkt dat met name het Historisch Genootschap als particuliere
XCvereniging en het Algemeen Rijksarchief reeds veel hadden gedaan aan
XCbronnenpublicaties. Vooral dr. R C. Bakhuizen van den Brink had als
XC"Archivaris des Rijks" in de jaren 1854-1865 belangrijk, zij het zeer
XConsystematisch werk gedaan als organisator van het Rijksarchief, als
XCverzamelaar van archieven, als inventarisator en geschiedschrijver. Hij was
XCechter geen Geschiedschrijver des Rijks geworden, wat trouwens in de
XCera- Thorbecke wel niet getolereerd zou zijn. Zo is het gebleven: rijkscommissie noch Algemeen Rijksarchief schrijft
XCgeschiedenis; zij verzamelen en beheren de bronnen en geven die, voorzien
XCvan wetenschappelijke annotaties, uit. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdo
XCcumentatie is eigenlijk een Fremdkörper in deze opzet en een afwijking van
XCde principiële lijn. Geboren uit een initiatief van prof. Posthumus, directeur
XCvan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, die reeds
XCgedurende de bezettingsjaren een verzameling van geschriften betreffende
XCde oorlogsgebeurtenissen in Nederland had opgezet, is het de officiële maar
XCtijdelijke verzamelplaats van publieke en private bescheiden betreffende de
XCoorlogsgeschiedenis geworden. Aan een speciaal directorium en aan een
XC"chef', drs. L. de Jong, werd de zorg voor deze verzameling opgedragen. De
XCgeschiedschrijving werd echter aanvankelijk toevertrouwd aan vier "parti
XCculieren". Eerst toen gebleken was, dat deze opzet niet tot een snel en
XCbevredigend resultaat zou leiden, is de minister overgegaan tot het verlenen
XCaan dr. De Jong van de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiede
XCnis, Die opzet acht ik een principiële fout en wanneer dan ook wordt
XCingegaan op de politieke en levensbeschouwelijke instelling van de
, auteur-ambtenaar, dan is dat het logische gevolg van deze door de overheid
XCverleende en door de auteur aanvaarde opdracht. Het valt trouwens niet in
XCte zien, waarom deze cumulatie van onjuiste beslissingen niet had kunnen
XCworden voorkomen. De archieven, voorzover zij van overheidsinstanties
XCafkomstig zijn, behoren thuis in de verzameling van het Rijksarchief onder
XCbeheer van de Algemeen Rijksarchivaris. Wanneer voor de verzameling en
XCde verzorging van andere documentatie met betrekking tot de oorlogsjaren
XCeen apart instituut nodig was, zou dat naar analogie van musea en
XCuniversitaire instituten een plaats onder de rijksdiensten hebben kunnen
XCkrijgen. En de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiedenis had
XCop welke wijze dan ook tot stand gekomen - nooit een ambtelijke opdracht
XCmogen zijn, Prof. De Jong heeft herhaaldelijk, zowel in het voorwoord van zijn boek
XCals op persconferenties en tegenover individuele journalisten verklaard, dat
XChij geheel vrijgelaten is. Er is geen enkele reden om daaraan te twijfelen;
XCvan een democratische regering mag niets anders verwacht worden. Maar
XCdat wil niet zeggen, dat die regering verstandig gehandeld heeft met het
XCscheppen van dit precedent. Ook bij democratische regeringen is de vrijheid
XCvan meningsuiting niet altijd verzekerd, zoals de auteur van dit boek maar al
XCte goed weet uit de dertiger jaren - toen met name de Vrijdenkers Radio
XCOmroep dat moest ondervinden en dat betrof dan nog niet eens
XCambtenaren. Daarnaast is er echter de keuze van de auteur door de minister.
XCDe overwegingen, die daarbij een rol spelen, zijn minstens ook van
XCpolitieke aard, wil de minister zich niet blootstellen aan parlementaire
XCafkeuring. Voorts is er de ingebouwde censuur, bewust of onbewust door
XCde auteur zelf gehanteerd, zodra hij weet min of meer op te treden als
XC"Geschiedschrijver des Rijks". En tenslotte onttrekt de auteur zich aan
XCwetenschappelijke controle op zijn werk door gebruik te maken van
XCambtelijke stukken, die niet voor openbaar onderzoek zijn vrijgegeven.
XCProf. De Jong heeft gezegd, dat hij op de meest onbekrompen wijze
XCgeholpen is door koningin Wilhelmina, de regering en vele andere
XCinstanties en dat hij gebruik heeft mogen maken van hun - overigens
XCgesloten - archieven. Dat blijkt ook op vrijwel iedere bladzijde van zijn
XCboek, maar dat neemt niet weg dat hij zijn bronnen heeft geselecteerd; een
XCbeoordeling van zijn werk zonder controlemogelijkheid kan dan zelfs
XCleiden tot ongerechtvaardigde kritiek. De enige remedie daarvoor is het
XCopenstellen van die archieven voor alle onderzoekers en niet voor die ene
XCaangewezen ambtenaar. Nederland is een land, waar op bekrompen en autoritaire wijze met de
XCoverheidsarchieven wordt omgesprongen. "Degenen, die in Nederland
XCstudie willen maken van het openbaar bestuur, zullen al spoedig geconfron
XCteerd worden met de moeilijkheid, dat dat bestuur zich grotendeels in
XCbeslotenheid afspeelt" luidde de eerste zin van de diësrede, die prof. baron
XCVan Wijnbergen kortgeleden als rector magnificus van de Nijmeegse
, universiteit heeft gehouden. De Archiefwet 1962 bepaalt dat overheidsar
XCchieven die niet naar een openbare bewaarplaats zijn overgebracht, in
XCbeginsel niet toegankelijk zijn voor het publiek en die overbrenging
XCgeschiedt in de regel eerst als de archieven vijftig jaar oud zijn. Ik weet wel
XCdat prof. De Jong het niet helpen kan dat deze regeling bestaat en ik weet
XCook wel dat sommige overheidsinstanties op verzoek inzage geven in hun
XCarchieven, maar op een persconferentie heeft De Jong gezegd dat hij
XCvoorstander is van het Engelse systeem - dertig jaar - en dat betekent
XCslechts een gradueel en geen principieel verschil. Dat betekent, dat hij voor
XCNederland wil handhaven wat landen als Zweden en de Verenigde Staten
XCreeds lang hebben afgeschaft, uitgaande van het principe dat iedere burger
XCrecht heeft op inzage van en controle op de beleidsoverwegingen van de
XCdemocratische bestuurderen. Waarom wil De Jong dat ondemocratische
XCsysteem handhaven? Ik zie niet in, dat dit tot iets anders leiden kan dan tot
XCeen versterking van het vertrouwen in zijn geschiedschrijving. En dat
XCvertrouwen heeft in beginsel niets met de persoon van de geschiedschrijver
XCte maken. Iedere particuliere geschiedschrijver gebruikt zoveel hem
XCmogelijk is bronnen uit niet-openbare archieven zonder dat dit tot argwaan
XCaanleiding geeft. De "officiële geschiedschrijver" stelt zich bij een dergelijke
XChandelwijze bloot aan - soms volstrekt onbillijke - kritiek. Maar er is
XCanderzijds veel te controleren in het boek van De Jong, dat niet gebonden is
XCaan informatie uit overheidsofkoninklijke archieven. Die steeksproefsge
XCwijze controle blijft bewaard voor een volgend artikel. Thorbecke heeft nog steeds gelijk: officiële geschiedschrijving is onmo
XCgelijk. Wij moeten er in onze tijd aan toevoegen: zowel in een dictatuur als
XCin een liberale ofkapitalistische democratie. In beide staatsvormen heeft de
XCoverheid een bepaalde signatuur en die zal ook zonder dwang
XCambtelijke geschiedschrijving kleuren. In onze demoeratie is dat de kleur
XCvan de common sense. De historicus De Jong, eens marxist en "ultra-links"
XC- zoals hij zelf zegt - in de SOAP, is naar het juste milieu opgeschoven. Hij
XCheeft bergen werk verzet, is een begenadigd organisator en systematicus,
XCeen vlot schrijver en een man met indrukwekkend doorzettingsvermogen
XCen om al deze eigenschappen de beste inzender van de prijsvraag van 1826.'
XCEen poging tot verdediging van De Jongs subjectiviteit deed Jan Bank in De Volkskrant (22 februari 1969). Hij schreef onder andere: , 'De auteur, die een staatsopdracht kreeg van de minister van Onderwijs tot
XChet schrijven van een geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in
XCde Tweede Wereldoorlog, heeft in zijn voorwoord duidelijk gemaakt, dat
XChij bij alle wetenschappelijke discipline toch een eigen oordeel heeft op het
XCdoor hem beschreven tijdvak en dat hij persoonlijk verantwoordelijk is
XCvoor het geschrevene. Alleen het feit van de opdracht zelf is een zaak van
XCministeriële verantwoordelijkheid. Het heeft daarom zin vragen te stellen
, naar de persoon van dr. De Jong, naar de politieke persoon met name, ook al
XCpoogt de auteur zich in de interviews telkens aan dergelijke vragen
XCenigszins te onttrekken. Hij is in de publieke opinie in Nederland een
XComstreden figuur. Hij schuwt een duidelijke stellingname niet; met name
XCzijn standpunt tegenover het communisme, Vietnam, en zijn beschouwin
XCgen over Israël hebben hem een controversiële plaats gegeven. In 1962
XChebben de Nederlandse televisiecritici hem overigens mede vanwege zijn
XCbuitenlandse commentaren de Nipkovschijf toegekend. De critici argu
XCmenteerden dat hij een goed televisiespreker is die uitlegt en toelichting
XCgeeft maar niet een sterk geprononceerde mening als enig juiste dicteert.
XC"Veeleer draagt hij materiaal aan voor de eigen opinievorming van de
XCkij kers-luisteraars." Dat was in 1962. Louis de Jong, die op 24 april 1914 in Amsterdam werd geboren "als
XCzoon van een melkboer", sloot zich in zijn studententijd aan bij de
XCsociaal-democratische studieclub. Van 1938 tot 1940 was hij redacteur
XCbuitenland van het weekblad De Groene Amsterdammer. In zijn vooroorlogse
XCpublikaties toont hij zich een leerling van de marxistische theoreticus S. de
XCW olff, de voorman van het in de na-oorlogse PvdA verketterde linkse
XCsociaal-democratische centrum. In een feestbundel Strijdenskracht door wetensmacht. die bij gelegenheid
XCvan de zestigste verjaardag van De Wolff verscheen, schrijft de z a-jarige
XCL. de Jong een beschouwing over de kentheorie van Het Kapitaal van Marx.
XCIn de Socialistische Studiebibliotheek verschijnt van hem een brochure over het
XChedendaagse marxisme. Het marxisme, aldus de auteur, "is geen dogmatisch
XCgeheel, dat men uit het hoofd kan leren in het strelend vertrouwen nu de
XCwaarheid voor eeuwig in pacht te hebben; het marxisme is vóór alles een
XCmethode tot objectiefwetenschappelijk onderzoek, tot arbeid." Het is geen
XCbreekbare porseleinen vaas, aldus de heer De Jong, maar het is "een
XCbruikbaar en machtig werktuig, waarmee reeds veel gewerkt is, maar
XCwaarmee nog veel meer gewerkt zal kunnen worden." Voor 1940 behoorde hij tot de SDAP.Toen de Duitsers binnenvielen,
XCwist hij - dubbel belaagd als jood en redacteur van De Groene op 14 mei
XC1940 met zijn vrouw van Ijmuiden uit naar Engeland te ontkomen. Daar
XCwerd hij omroeper van Radio Oranje en redacteur van het Londense Vrij
XCNederland. Daar begonnen ook zijn documentatiewerkzaamheden ten
XCaanzien van de lotgevallen van Nederland in de oorlog. De heer De Jong
XCdeed onder meer van zich spreken door zitting te nemen - met onder
XCanderen Gomperts, L. Tas, Jacques Gans, Den Doolaard en Wiessing - in 'n
XCcomité van actie tegen het neo-fascisme; dit comité gaf een manifest uit
XCwaarin stelling wordt genomen tegen geheime plannen van vooraan
XCstaande Nederlanders in Londen om na de oorlog in nieuwe verhoudingen
XCde macht van het parlement te beknotten. De heer De Jong heeft kort na het
XCverschijnen van dit manifest zijn handtekening ingetrokken en zijn
XCcomité-leden bewogen hetzelfde te doen. Achteraf betreurt hij de gehele
, affaire. Mr. Wiessing heeft in zijn memoires de opmerking gemaakt, dat de
XCheer De Jong door deze knieval de functie van directeur van het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kon krijgen. Na de oorlog sluit de heer De Jong zich bij de nieuwe PvdA aan. Met die
XCpartij raakte hij evenwel al spoedig in conflict omdat hij over de oplossing
XCvan het Indonesische vraagstuk een andere -linkse - oplossing prefereerde
XCdan de partij van Drees op dat moment. Hij verspeelde er enige tijd zijn
XCfunctie van politiek commentator voor de VARA mee. Voor de televisiekij
XCker anno 1969 zijn deze feiten des te opvallender, omdat zij dr. De Jong
XCkennen als een sympathisant met Democratisch Appèl in de Partij van de
XCArbeid en als een commentator die vasthoudt aan de juistheid van het
XCAmerikaanse ingrijpen in Vietnam. De sleutel tot die ontwikkeling kan
XCmisschien worden gevonden in het feit, dat de sociaal-democraat De Jong
XCbehoort tot die generatie, die voor eens en voor altijd de nazi-dictatuur als
XCdreiging en werkelijkheid heeft ervaren en sindsdien voor geen enkele
XCdictatuur meer enig begrip kan opbrengen. In zijn visie op Israël komt de
XCervaring van de eens vervolgden, die opnieuw worden bedreigd, duidelijk
XCnaar voren. Deze inzichten moeten ook terug te vinden zijn in het
XCgeschiedwerk van dr. De Jong. Wanneer de auteur van Voorspel een kritisch oordeel uitspreekt over de
XCeconomische politiek van Colijn ("Nederland is een conservatief land"),
XCdan proeft men hierin een "partijdig" standpunt dat overigens op goede
XCwetenschappelijke argumenten wordt ingenomen. Wanneer men de
XCbeschrijving leest van het Nederlandse communisme, dan proeft men de
XCafwijzing door de auteur van de dictatuur en van ideologie, die hij als
XCsociaal-democraat ooit eens creatief heeft trachten te verwerken. Het boek
XCvan dr. De Jong draagt weinig bij tot de theorievorming over het fascisme
XCen nationaal-socialisme als "ideeënleer"; het is van de personen uit
XCgeschreven. Kenmerkend voor de auteur is de zin, dat Nederland in de jaren twintig
XCen dertig de oorlog van 1940 heeft verloren. Door het gehele boek heen
XCloopt de draad van onvoldoende waakzaamheid en gebrek aan luciditeit bij
XCNederlandse politici. Die zienswijze komt ook naar voren in de voorkeur
XCdie de auteur toont voor prof Gerbrandyen voor de sterke vrouw,
XCkoningin Wilhelmina. Van haar, die naar het zich laat aanzien een centrale
XCplaats gaat innemen in het geschiedbeeld dat dr. De Jong van de
XCbezettingstijd ontwerpt, ontbreekt in Voorspel het portret; het komende
XCtweede deel gaat ermee openen. Men mag vermoeden naar aanleiding van
XCde rede, die de auteur als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschap
XCpen in 1966 voor dit gezelschap heeft gehouden, dat dit portret een
XClofprijzing zal zijn bij alle kritiek die dr. De Jong heeft op haar on
XCparlementaire denken in de Londense jaren. En tenslotte toont de auteur
XCvan Voorspel zich uiterst kritisch in zijn beschrijving van verschillende vor
XCmen van antisemitisme in het vooroorlogse Nederland.
Het is verheugend, dat een historicus, die als directeur van het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een functie heeft als rijksambte
XCnaar, voor zichzelf en tegenover zijn hoogste opdrachtgevers de vrijheid
XCheeft opgeëist om met een eigen zienswijze aan te komen in een
XCgeschiedschrijving naar staatsopdracht. Er zijn in N ederland wel publicisten
XCgeweest die hem een te grote voorzichtigheid hebben verweten en een te
XCgrote behoedzaamheid in zijn taak van rijksambtenaar. Het boek Voorspel
XClevert een tegenbewijs; het is een subjectief boek geworden in de zin
XCwaarin een historicus subjectiefbehoort te zijn; dat het in de opbouw heeft
XCbeantwoord aan de meest objectieve methoden van wetenschappelijke
XCmethodiek, daarvoor staat niet alleen de persoon van dr. De Jong maar ook
XCde vele geraadpleegde deskundigen met hun honderden opmerkingen
XCborg. Voor dr. De Jong is de geschiedschrijving van de Nederlandse lotgeval
XClen in de Tweede Wereldoorlog niet alleen een oefening in historisch
XCwetenschappelijke discipline maar ook een les voor het heden. De herhaling
XCvan oude fouten kan vermeden worden, zegt hij in zijn inaugurele rede,
XCmaar evenzeer is onvermijdelijk, dat men nieuwe fouten maakt. "Zo·slaagt
XCen faalt elke gemeenschap op haar plaats, op haar tijd, op haar beurt." Dr. de
XCJong heeft met zijn eigentijdse geschiedschrijving een bijdrage willen
XCleveren tot de hedendaagse meningsvorming; in het besef dat die visie een
XCpersoonlijke is en de geschiedenis "een discussie zonder einde" (Geyl).'
XCDe Jongwerd om zijn politieke overtuiging en de invloed daarvan op zijn geschiedschrijving door anderen gekritiseerd. In het communistische dagblad De Waarheid en in het communistische maandschrift Politiek en Cultuur werd hem een 'dubieuze geschiedschrijving' verweten. Gerard Maas vatte in Politiek en Cultuur 30 (oktober 1970) Voorspel samen als een reeks van 'vervalsingen en verdachtmakingen in plaats van feiten'. Bart Schmidt schreef in De Waarheid (II februari 1969) onder andere: , 'Met de centen van de belastingbetalers en onder verantwoordelijkheid van
XCde regering heeft de Staatsuitgeverij in samenwerking met het Rijksinsti
XCtuut voor Oorlogsdocumentatie een nieuw boek uitgegeven, dat voor
XCgeschiedschrijving moet doorgaan maar veel meer met vervalsing van de
XCgeschiedenis te maken heeft. De inhoud van Het Koninkrijk der Nederlanden
XCin de Tweede Wereldoorlog-geschreven door dr. L. de Jong-wijst eropdatde
XCverschijning aan de vooravond van de Februaristakingsherdenking beslist
XCgeen "toeval" is. Nu het zelfs voor L. de Jong en zijn vrienden niet mogelijk
XCis gebleken de grote rol van de CPN in die staking te ontkennen tracht hij
XCtegenwicht te zoeken in de bekladding van de CPN, waaraan hij zich onder
XCde schijn van historische beschouwingen te buiten gaat. De rapporten van
XCallerlei geheime diensten blijken daarbij zijn voornaamste bronnen. Zijn optreden als advocaat van de Westduitse herbewapening, als
, verheerlijker van de NAVO en als verdediger door dik en dun van de
XCAmerikaanse agressie in Vietnam, heeft Lou de Jong de vermaardheid
XCgegeven van een anti-communist van het eerste uur. Lou de Jong die er prat
XCop gaat de eenvoudige zoon van een eenvoudig melkboer te zijn, maar die
XCin 1940 desondanks tijdig een plaatsje wist te vinden op de overvolle boot
XCnaar Engeland, laat al geen jaren geen gelegenheid onbenut om zijn
XCanti -communisme bot te vieren. Zijn relaties in het Londense milieu, waarin dubieuze politici, zich op de
XCnaoorlogse periode voorbereidende ministers en geheime diensten de
XCboventoon voerden, zijn hem bij het thans verschenen boek kennelijk te pas
XCgekomen. Hij kreeg toegang tot de geheime archieven van de ministerraad,
XChij mocht grasduinen in de archieven van het kabinet van de koningin en hij
XCkreeg zelfs de rapporten van de vooroorlogse binnenlandse veiligheids
XCdienst. Tenminste voor zover dat in de kraam van de regering te pas kwam.
XCAlvorens de regering machtiging gaf om het boek te laten verschijnen is het
XCbovendien nog door talrijke personen en instanties gescreend. Onder de
XCtalrijke "screeners", die Lou de Jong op een persconferentie noemde, waren
XCo.a. de hoofden van de secties krijgsgeschiedenis van de staven van
XClandmacht, marine en luchtmacht en ongenoemde "buitenstaanders aan
XCwier oordeel ik bijzonder veel waarde hecht". Het resultaat van dit alles is
XCeen boek waarin in elk geval ten aanzien van de CPN van een duidelijke
XCpolitieke vervalsing sprake is. Wat Lou de Jong van de CPNweet te vertellen komt vrijwel allemaal uit
XCde koker van enkele renegaten of uit de rapporten van de BVD, die voor de
XCoorlog onder de naam Centrale Inlichtingen Dienst opereerde. Uit mededelingen die Lou de Jong zelf op een persconferentie heeft
XCgedaan is gebleken dat de regering hem maar één mannetje van de CID ter
XCbeschikking heeft gesteld. Waarom maar één blijft een raadsel. Of was het, omdat de meeste agenten van de geheime diensten na de
XCinval naar de Duitsers overliepen? Wie zal het zeggen. Dat ene mannetje van Lou de Jong had zijn koffertje met rapporten in
XCzijn tuintje verstopt, de Duitsers hadden het merkwaardigerwijs met rust
XCgelaten en zo kon Lou de Jong zich twintigjaar na de oorlog aan het lezen
XCzetten. Alle driestuiverromans van het anti-communisme zaten er in, ze vormen
XCnu de voornaamste "wetenschappelijke bron" voor de geschiedenis van Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. En zo leest men dan nu bij Lou de Jong de bekende verhaaltjes over de
XCCPN,waarbij hij niet eens de moeite neemt deze op een wat origineler wijze
XCte presenteren maar domweg naar de versleten schablonen grijpt, waarmee
XChet CID-koffertje kennelijkrijkelijk gevuld was. Als het eerste deel, dat de titel Voorspel meekreeg, ook een voorproef is
XCvan de negen delen die nog moeten volgen dan zal dit "levenswerk" van
, Lou de Jong niet de aanspraak kunnen maken op serieuze geschiedschrij
XCving en is het onaanvaardbaar, dat dit boek onder verantwoordelijkheid van
XCde overheid wordt uitgegeven. Het boek is onbetwist zo vooropgezet, dat
XChet alleen maar de bedoeling kan hebben anti-communisme aan te
XCwakkeren. Dat blijkt ook uit de manierwaarop het is gelanceerd. Alle dag- en weekbladen in Nederland heb ben al weken van tevoren het
XCaanbod gehad om vijf dagen achter elkaar gratis grote uittreksels uit het
XCboek te publiceren. Zonder dat daarvoor dus auteursrechten betaald be
XChoeven te worden. Ook radio- en televisie zullen bij deze, voor zover wij weten nog nooit
XCvertoonde campagne voor het ontdekken van de historische waarheid
XCworden betrokken. Maar al worden er straks stapels wierook gebrand voor het jongste werk
XCvan Lou de Jong, de onaangename lucht die er aan zit zal men er niet mee
XCkunnen verdrijven. De lezing van het boek heeft namelijk één ding duidelijk gemaakt: een
XCkwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog zijn de documenten die be
XCtrekking hebben op deze oorlog niet gepubliceerd en zoals wij inmiddels
XCweten worden zij ook niet gepubliceerd. Zolang dat niet gebeurt kan er geen opheldering komen, maar geeft men
XCwelbewust de gelegenheid tot een dubieuze geschiedschrijving. Een ander
XCpunt is - en dat tot slot - dat men na lezing van het boek kan begrijpen, dat
XCde geschiedenisstudenten in Amsterdam Lou de Jong beslist niet als
XChoogleraar willen hebben.' Aan de andere kant namen sommigen eveneens afstand tot zijn persoonlijke overtuiging. In het blad van de VVD, Vrijheid en Demoeratie (2 I februari 1969), gaf de parlementair redacteur A. W. Abspoel daaraan in voorzichtige termen uiting: , 'Wij willen dan als onze algemene indruk voorop stellen, dat in de visie,
XCwelke dr. De Jong op de periode tussen' beide wereldoorlogen en op de
XCI çde eeuw heeft gegeven, zijn van huis uit (zij het gematigde) socialistische
XCinstelling toch wel duidelijk meespreekt. Wij stellen er prij s op er de nadruk
XCop te leggen, dat dit geen aanval betekent op de persoon van dr. De Jong,
XCnoch op diens integriteit als historicus. Geen aanval op zijn persoon, omdat
XCwijzelf bepaald tot de bewonderaars van dr. De Jong willen worden
XCgerekend. Dat geldt voor zijn altijd boeiende televisie-voordrachten bij
XCbelangrijke actuele buitenlandse ontwikkelingen. Het geldt voor zijn
XCeerdere uitgave De bezetting, welker pocket-deeltjes eveneens op een
XCbekende reeks televisie-voordrachten zijn gebaseerd. Het geldt tenslotte
XCook voor zijn steeds weer en onvermoeid opkomen, ook tegenover een
XCdeel van zijn eigen geestverwanten, voor de Navo en voor het aandeel
InOns Po/iteuma (4 oktober 1969), het officiële orgaan van het Gereformeerd Politiek Verbond, was mr. W. Beernink evenwel stelliger van toon. Dr. L. de Jong is een man van 'onmiskenbaar linkse opvattingen', zo schreef hij. , 'Daarom is het zo jammer, dat het vervaardigen van zulk een werk als
XCwaartoe de regering in 1955 opdracht gaf, in handen is gekomen van één
XCpersoon. De grote reclame, die voor dit boek wordt gemaakt, ook van de
XCzijde der Staatsuitgeverij, wekt bovendien de indruk, dat iedereen, die nu
XCeens echt iets wil weten van hoe het er in ons Koninkrijk toeging vóór en
XCtijdens de Tweede Wereldoorlog, eindelijk het verlossende woord zal
XCkunnen vernemen uit het boek van Dr. De Jong. En die indruk is totaal
XCverkeerd. Wij hebben hier te doen met een boek, dat hetzij bewust hetzij
XConbewust de indruk wekt, alsof al die mensen van vóór de oorlog, die niet
XCzo gemakkelijk met overheid en gezag konden spotten, niets wisten en dat
XCalleen de voorlopers van de latere P.v.d.A. het bij het rechte eind hebben
XCgehad. Een voorbeeld: de wijze waarop de auteur Prof. Gerretson beschrijft
XCdoet een beeld oprijzen van een eigenwijze bemoeizieke politieke queru
XClant, die dan nog wel geen N.S.B.' er was, maar daar is dan ook wel alles mee
XCgezegd.' Ronduit kritisch was in dit opzicht H. A. Lunshof, die in Elseviers Weekblad (15 mei 1969) Voorspelomschreefals een 'Londense' visie. , 'Het eerste deel van dr. L. de Jongs geschiedenis van het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog: Het Voorspel is geen bijzonder
XCgeslaagd, wél een bij zonder interessant werk. Het is interessant daar waar dr.
XCL. de Jong zich met de onmiddellijke voorgeschiedenis van wat ons land in
XCde Tweede Wereldoorlog overkwam, bezighoudt. Het is minder geslaagd
XCwanneer het gaat over de inleiding tot deze tragedie, met name over de
XCgebeurtenissen vóór 1930 en tijdens dejaren dertig. Dr. De Jong spreekt over de "liberale verwatenheid" die het liberale of
XCzoals zij zichzelf noemden "het denkende deel van de natie" met name aan
XChet eind van de vorige eeuwen in het begin van deze aan den dag legden.
XCHet schijnt ons dat dr. De Jong zich aan socialistische verwatenheid
XCschuldig maakt. Er van uitgaande dat de economische factoren doorslagge
XCvend zijn en het socialisme "de toekomst" is, krijgt zijn korte historie van de
XC1çde en z oste eeuw, tot aan 1930/38 een gericht karakter. Iedereen die niet
XCwist dat het socialisme zou zegevieren, krijgt een veeg uit de pan. Soms wel
XCverdiend, zeker, maar men moet als historicus de mensen uit het verleden
XCbehandelen naar de omstandigheden waarin zij kwamen te leven. Men mag
XCeen medicus, anno 1935 praktizerend, niet verwijten het geheim van
XChart-overplanting niet te kennen. De politicus van 1925 kon niet voorzien
XCwat in 1940 te gebeuren stond: met geen mogelijkheid. Als men achteraf
XCschrijft, is het gemakkelijk te profeteren.
XCDe analyse van De Jong van de r çde eeuw is mede daarom onjuist. De absolute armoede van Nederland, omtrent de eeuwwisseling, ontgaat hem. Wij waren met 5 Y2 miljoen inwoners nog in 1902 een arm land; niet, zoals De Jong meent, afhankelijk van het toenmalige Nederlands-Indië, maar van de bloei van Duitsland. Zeker, in Nederland heerste, evenals in de rest van de wereld, een gemis aan sociaal besef Dat is ons bezwaar tegen de toenmalige "geest van de tijd". Particuliere personen daarom schuldig te verklaren is fundamenteel onjuist. Zelfs Karl Marx spreekt hen vrij, en moge het waar zijn dat men toen te veel waardering voor het overigens zuur verdiende geld bezat, het kon wel eens zijn dat men thans, in 1969, te weinig waardering voor de reële waardevastheid van de munt bezit, ten koste van de loontrekkenden en economisch zwakkeren.
XCDat brengt ons op de figuur van dr. Hendrik Colijn; een van de "boze geesten" die De Jong oproept. Doch de heer Colijn had, om aan De Jongs criteria te voldoen over de profetische gaven van Jesaja moeten beschikken naar wie overigens het volk Israëls niet luisterde. Twee soorten bezwaren voert De Jong tegen Colijn aan: de eerste vloeide voort uit Colijns politiek van het redden van de gulden; de tweede uit Colijns mening dat Nederland voor de Tweede Wereldoorlog evenzeer gespaard zou blijven als voor de eerste.
XCColijns economische politiek om althans de reële waarde van het loon te handhaven was geen staatkunde die hij zelf bewonderde: zij werd gedicteerd. De werkloosheid was in de jaren dertig niet nationaal op te lossen. Zij hoorde tot de structuur van de toenmalige internationale samenleving: de werkloosheid was (en is) geen vrucht van de liberale economie die Colijn voorstond, maar een vrucht van het feit dat de grote staten een autarkische politiek voerden, in strijd met de liberale (en trouwens ook met de moderne) economie. Stalin loste de werkloosheid op door doodvonnissen en Siberië, Hitler door van zijn werklozen soldaten te maken. Geen enkele Nederlandse regering had de werkloosheid in ons land kunnen oplossen, tenzij dan door grote verdedigingswerken aan te laten leggen of de werklozen te mobiliseren; doch daarvan dr. De Jong constateert het terecht - wilde N ederland niets weten.
XCOns land was vóór 1940 door en door anti-militaristisch. Ook daarmede had Colijn rekening te houden. Om via landsverdediging het vraagstuk te lijf te gaan, daarvoor was geen Kamermeerderheid te vinden. Het gehele vraagstuk van de jaren dertig is veel ingewikkelder dan De Jong meent - en de mens Colijn (wij misprijzen zijn brochure in 1940) een geheel andere.
XCDat brengt ons tot het tweede bezwaar van De Jong tegen Colijn, namelijk dat deze "de oorlog niet heeft zien aankomen". Wie wel? zijn wij geneigd te vragen. Een van de weinigen die met een aanval op Nederland rekenden was eenjournalist, dr. Van Blankestein van de NRC, die deswege niet is geprezen ... maar ontslagen. Hij was te anti-Duits, zoals het nu vaak iemand kwalijk wordt genomen als hij anti-Sowjet is. Voor Colijn was het
, niet zozeer de vraag of er oorlog zou komen: tot 1935 /' 36 dacht hij dat
XCHitler een oorlog uit de weg zou gaan. Van 1936-1939 meende hij,
XCeveneens als zijn vriend Churchill, dat Nederland een redelijke kans zou
XCmaken gespaard te worden. Colijn dacht dat wij misschien een "Portugese"
XCpositie konden innemen, hetgeen een strikte neutraliteit mee bracht. De
XCherhaalde pogingen van Colijn om wapens te verkrijgen ter verdediging
XCvan onze neutraliteit, faalden. Evenals De Geer en Telders geloofde 99,99
XCpct. van het Nederlandse volk niet in oorlog. Hoe men Colijn, de straffe
XCoud-militair en de uiterst capabele Van Dijk kan verwijten in hun taak en op
XChet gebied van defensie te kort te zijn geschoten, is ons een raadselevenals
XCde eenzijdige kritiek op generaal Reynders en het uiterst partijdige
XCpro-Dijxhoorn-standpunt van dr. De Jong. Dit is geen historiebeschrijving
XC- dit is het onvoorwaardelijk aanvaarden van de ene lezing boven de
XCandere: en dr. De Jong heeft in Londen hoofdzakelijk met Van Kleffens en
XCdiens vriend Dijxhoorn gesproken. Daardoor krijgt zijn visie een te "Londens" karakter. Het is een ge
XCschiedschrijving van een ballingschap uit. De analyse van Mussert en R. van
XCTormingen is knap. Gerretson een edel-fascist te noemen is kinderachtig.
XCDe Jong wil de grondbeginselen van de Christelijk Historische Unie niet
XCbegrijpen. Naarmate De Jong 1940 meer nadert wordt het boek beter. De
XCinleiding tot 1930 is historisch minder juist.' In de Nieuwsbrief verscheen een kritische recensie van de hand van de advokaat mr. L. van Heijningen," Deze ging onder andere in op het besluit van de regering-Drees in I955 om De Jong de opdracht te geven de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven. , 'Wanneer van overheidswege eigentijdse geschiedschrijving wordt beoe
XCfend (de bezettingstijd ligt nog niet ver genoeg van ons af om werkelijk
XCgeschiedenis te zijn), dan zijn wij, als echte democraten, van nature reeds
XCgeneigd om zulk een geschiedschrijving af te wijzen. Zo ook deze. Zeker, men vindt er talloze wetenswaardigheden, curieuze zaken, doch
XChet gaat om de algehele strekking, die verwerpelijk is omdat zij zo goed past
XCin de lijn van de officiële interpretatie van de gebeurtenissen, die ge
XCinspireerd is door Marxisten. Het boek put zich uit in het opsporen van fascistische en nazistische
XCtrekjes en kenmerken in tal van personen en groeperingen, lang voordat
XCHitler de macht verkreeg in Duitsland. Zodoende worden deze lieden
XCgeïdentificeerd met Hitlers misdaden en Mussolini's misgrepen van jaren
XClater. Het boek wijst als de oorzaken van het falen der defensie in I940
XCColijn aan. En gaat u maarverder.
3 Volgens opgave van de heer Van Heijningen verschenen tussen 21-2-1969 en 15-8-1969 in dit door de 'Stichting Voorlichting Buitenland' uitgegeven periodiek.
XCDit alles om de werkelijke oorzaken te verdoezelen en te bedekken. Fascisme en nationaal-socialisme zijn niet denkbaar zonder Marxistisch socialisme, dat als reactie nationaal-socialisme en fascisme oproept. Een volk laat vernedering, haat, ondermijning van al wat het dierbaar is, bezwaddering van het verleden, hoon en spot van zijn godsdienst, vernietiging van moraal en zeden en familieleven niet ongewroken. Dit moet reacties oproepen, die dan ook altijd komen. Admiraal Horthy is niet denkbaar zonder de Weimar-republiek en het verdrag van Versailles; Franco niet zonder het rode regiem van Negrin, en gaat u maar door.
XCSocialisme en nationaal-socialisme zijn broertje en zusje. En zoals er geen feller haat denkbaar is dan tussen elkaar hatende naaste familieleden, zo haten deze twee groeperingen elkander.
XCEn wanneer er in de jaren twintig en dertig nationalistische stromingen ontstonden, dan kan men zeggen: Ons volk had toch nog de weerkracht om iets op te brengen tegen de niet aflatende voortgezette hetze tegen ons vaderland, tegen ons Koningshuis, tegen alles wat Nederlands was.
XCEn dit ontgaat de "geschiedschrijver" De Jong, althans dit wil hij niet zien. De schrijver merkt op, dat het Hitler-gevaar in Duitsland eigenlijk alleen onderkend werd door de. socialisten en communisten hier in het land. Allicht. Hun soortgenoten aan de andere zijde det grens werden gekneveld en voor het grootste deel bekeerd tot het Nazisme. Waar zijn anders de grote groepen socialisten en communisten gebleven in Duitsland? Zeker niet allen omgebracht. Doch omgegaan, met de wind, die voordeel scheen te brengen. Voor de andere Nederlanders maakte het weinig uit of nu Marxisten of Nazi's de burgerstrijd in Duitsland hadden gewonnen. Indien de eersten gewonnen zouden hebben, dan zou de geschiedenis volkomen gelijk verlopen zijn. Alleen zou dr. De Jong dan nu zich hebben moeten beijveren alle communistische en socialistische personen en groepen uit de jaren twintig en dertig te signaleren als voorlopers van het verderfelijke Marxistische regiem, dat dan van de machtspositie in Duitsland uit de wereld zou hebben geterroriseerd. Zie naar Oost-Duitsland, waar diezelfde lieden, die Hitler gediend hebben, thans Ulbricht dienen. Zij zijn zeker niet verslapt in hun knevelende hand. Integendeel.
XCEn dan de constatering, dat onze defensie niets presteerde in 1940. Hoe kon het anders? Waar het anti-militarisme zo diep wortel had geschoten in ons volk dank zij de grondige propaganda van gebroken geweertjes en weg-met-ons. Een verdedigingsapparaat, dat opzettelijk en systematisch, speciaal door de S.D.A.P. was beknot en afgebroken, kon niet in enige jaren worden opgebouwd tot belangrijke sterkte. Pas zeer laat geliefde het de S.D.A.P. om te gaan en voor defensie te zijn. En wel alleen omdat ons land toen niet meer bedreigd werd door de horden van Spartacisten en Rosa Luxemburgen en andere bloeddorstige wezens - daarvoor hadden onze grenzen volgens onze Marxisten open moeten blijven - doch omdat er een andere, even afschuwelijke partij in Duitsland had gezegevierd.
Het boek van dr. De Jong had ongeschreven behoren te blijven. Althans
XCniet van staatswege uitgegeven. Het heeft nu al te zeer de smet, dat onze
XCMarxisten van rood tot roze alsnog dit geschrift zien als het waswater,
XCwaarin zij hun handjes in onschuld willen wassen. Zij zijn niet onschuldig.
XCDe Duitse gruwelperiode van 1933 tot 1945 is vrucht van het Marxisme,
XCdat de wegbereider is geweest, in Duitsland zelf en daarbuiten, doordat het
XCoveral buiten Duitsland de defensie heeft doen verwaarlozen. Het boek is tevergeefs uitgegeven. De waarheid blijft toch niet
XCverborgen. De geschiedenis zaloordelen. Ook over dit boek.'
XCDe Jongs interpretatie van de politieke geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuwen in het interbellum werd in de media in het algemeen onderschreven. Vakgenoten daarentegen hadden een verschillend oordeel. Een voorbeeld van de eerste soort was de genuanceerd positieve bespreking van een niet bij name genoemde recensent in het protestants-christelijke dagblad Trouw (I I februari 1969): , 'Hoe conservatief ons volk is én hoe wij met z'n allen kunnen opgaan in de
XCmeest splinterige godsdienstige kwesties, men kan het ook in Voorspel weer
XClezen. Dat is eigenlijk het ietwat teleurstellende van een alles omvattend.
XCgeschiedwerk waarvan dit het eerste deel is: alles wordt opnieuw beschre
XCven. Zeer degelijk, ordelijk en precies, tot in details, maar het verrassende
XCvan het nieuwe ontbreekt goeddeels. Dat kan ook niet anders en wij maken
XCer dr. De Jong allerminst een verwijt van, maar het brengt wel met zich mee
XCdat men niet altijd geboeid wordt. In elk hoofdstuk worden - ik denk aan de
XC"diepe crisis" en het protest van links - tal van bijzonderheden vermeld die
XCeen triest beeld van die tijd oproepen. Het spreekt vanzelf dat in een boek als
XCdit ook Hitlers opkomst wordt geschetst. Het is boeiend en opnieuwonthutsend om te lezen hoe door de
XCNederlandse bladen uit die tijd over het nationaal-socialisme werd ge
XCoordeeld. De katholieke Tijd was het geheel met Hitler eens, wanneer hij
XCverklaart dat de ingezette strijd tegen het marxisme een strijd was op leven
XCen dood. En ook de Standaard vond heel wat in Hitler te loven: "De
XCrepubliek van Weimar gaf veel te veel vrijheden; naaktgymnastiek en
XCgoddeloosheid namen toe en van de vrijheid werd niets dan misbruik
XCgemaakt; niet in Duitsland maar in de Sowjet Unie werkten de machten der
XChel. En het valt te begrijpen dat in een land als Duitsland, waar dit verderflijk
XCcommunisme miljoenen reeds in zijn greep ving, door het geweld der
XCoverheid wordt gevraagd teneinde dit werk der diepten te keren." En uit AR staatkunde uit die tijd diepte dr. De Jong een artikel van dr. J. A. N ederbragt
XCop. In dat artikel, een bespreking van Hitlers Mein Kampf, noemt
, Nederbragt Mein Kampf een boek van betekenis, een vaak zeer diepgaand
XCboek, hier en daar ook een mooi boek - maar ook een boek waaruit het voor
XCde christen luce darius (helderder dan het licht) is, waardoor hij ver van
XCHitler af moet staan. Maar ook prijst hij Hitler weer in zijn strijd voor zedelijke eenheid, en
XCwaar hij de wetten der moraal hooghoudt. Zijn anti-semitisme was
XCdaarentegen onaanvaardbaar, principieelmaar in rein menselijke beoor
XCdeling van de Joden - kan ik, aldus dr. Nederbragt, eventueel heel ver met
XCHitler accoord gaan. Gelukkig heeft deze beoordeling van de Joden niet
XCverhinderd dat dr. Nederbragt - jaren later - Nederlands eerste gezant in
XCIsraël is geweest. Het is vooral met de vele citaten uit tal van boeken dat dr. De Jong ons
XCmeermalen een spiegel voorhoudt, waarin een beeld te zien is dat ons van
XCschaamte haastig hethoofd doetafwenden. Waren wij zo? Ja, zo waren we. Nee, dit voorspel beschrijft niet de geschiedenis van een volk van helden.
XCZelden of eigenlijk nooit kunnen we ons trots opde borst slaan, en dat
XCterwijl wedattochzo graag doen. We komen tenslotte nogeven terug op de
XCwijze waarop dit boek tot stand gekomen is. Zorgvuldiger is bij ons weten
XCde inhoud van een boek nog nooit gecontroleerd. Partijen noch personen
XCzijn gespaard. Hun goed en hun kwaad wordt rustig en kalm beschreven en
XCaangetoond. Zoals gezegd geen boek om in één adem uit te lezen, daarvoor bevat het
XCnu eenmaal te veel vertragende gedeelten, is het vaak te gedetailleerd. Maar
XCtoch een werk dat zowel zij die het zelf meegemaakt hebben willen
XCbezitten, als de jongeren die het allemaal van horen zeggen hebben. De
XCtijdgenoot zal zijn mening aan die van de schrijver willen toetsen en de
XCjongeren zullen willen nagaan wat er allemaal gebeurd is en wie daarin 'n
XCrol hebben gespeeld en hoe zij die rol hebben vervuld. Men komt bepaald
XCniet onder de indruk van de manier waarop het politieke Voorspel door
XCTwee hoogleraren in de contemporaine geschiedenis, dr. A. F. Manning (Nijmegen) en dr. H. W. van der Dunk (Utrecht) kwamen ruim drie weken na het verschijnen van het eerste deel aan bod met een uitvoeriger beschouwing; de Nijmeegse hoogleraar overwegend positief, de Utrechtse eerder kritisch. In het Eindhovens Dagblad (8 maart 1969) schreef de eerste een recensie met als tweede titel 'Dienst aan onze generatie door beter inzicht in recent verleden': , 'De trouwe lezer van de jaarverslagen van het Rijksinstituut voor Oorlogs
XCdocumentatie kon zich evenals de occasionele bezoeker een beeld vormen
XCvan de groei, aanpak en vorderingen van "het grote werk". Hij wist hoeveel
XCvóór-studie, notities, gesprekken en reizen noodzakelijk waren vooraleer
XCde definitieve tekst werd neergeschreven. En iedere televisie-kijker
, de voorproef gehad in de vorm van de serie De Bezetting, waarvan elke
XCmededeling wetenschappelijk bewerkt was: niet iedereen realiseerde zich
XCdat onder het kijken naar die boeiende uitzendingen. Naast prof. dr. L. de
XCJong is al die jaren een omvangrijke staf aan het werk geweest voor dit
XCproject. Af en toe hoorde de buitenwereld hun namen: Paape, Sijes, Rijser,
XCGroeneveld, In 't Veld, Van der Leeuw. Het isjuist om zich ook hun arbeid
XCte herinneren, wanneer men na de lectuur van dit eerste deel over Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een eerste poging tot
XCwaardering beproeft. Allereerst mag worden vastgesteld dat het tijdperk van de verhalende
XCgeschiedschrijving heus nog niet voorbij is. Aan degenen die ons verzeke
XCren dat de geschiedwetenschap aan mathematisering toe is en dat niemand
XCverder komt met een impresssionistische benadering maar bij kwantifice
XCring zweert of de Cliometrie als nieuwe afgod erkent, kan dit eerste deel
XCvan De Jong's werk worden voorgehouden. Na Huizinga, Geyl, Romein,
XCRogier, Bartstra en Polman volgt De Jong in de rij van schitterende
XCbeoefenaars der verhalende geschiedschrijving. Scherp kan hij personen
XCportretteren, boeiend karakteriseren en uiterst genuanceerd weet hij
XCachtergronden en structuren aan te geven, waardoor bij de lezer inderdaad
XCinzicht, verklaring en begrip van een recent verleden groeit. Als geschied
XCschrijving een vorm van zich rekenschap geven is, dan heeft onze generatie
XCeen pracht van een werkstuk ter beschikking. Neen, geen lessen voor een
XCvolgende keer, die niet komen zal, maar wijzer worden en rijper voor de
XCtoekomst: dat is de vrucht van deze lectuur. Snelle criticasters en simplifice
XCrende dogmatici zullen evengoed als schreeuwerige utopisten tot nadenken
XCen aarzelen komen, wanneer ze faliekant mistastend de vooroorlogse
XCsituatie belachelijk vinden en in plaats van kennis van het verleden een
XCkarikatuur koesteren. Het kennen van de geschiedenis is een begrijpend
XCbenaderen, niet een rondgang langs lachspiegels en curiosa uit een
XCouderwetse tijd. De geschiedenis is géén science du passé, maar een science
XCdes hommes dans le temps: het gaat erom de mens te begrijpen door middel
XCvan de mogelijkheden die hij historisch al of niet heeft verwerkelijkt. Zo
XCbeschouwd heeft De Jong een voortreffelijke dienst bewezen aan onze
XCgeneratie, die vanuit de draaikolk der verandering zoekt naar nieuwe
XCoriëntatie. Tegelijkertijd heeft hij op onontkoombare manier de aandacht
XCvoor de z.g. vaderlandse geschiedenis opgeëist. Dat laatste is op zich al een
XCprestatie, omdat maar weinig geschiedenisleraren het gevoel hadden iets
XCmet de "vaderlandse" te kunnen doen, waar de "algemene" geschiedenis
XCvan de twintigste eeuw zo onnoemelijk belangrijker scheen te zijn. Het was te verwachten dat in dit boek het vroege fascisme van de jaren
XC'20 en de ontwikkeling van de N.S.B. in de jaren '30 uitvoerig ter sprake
XCzouden komen. De Jong kon daarbij steunen op een aantal uitstekende
XCvoorstudies van Schöffer, Willemsen, Joosten en Kooy; A. A. de Jonge's
XCrecente publikaties over Crisis en critiek der demoeratie en over de N.S.B.
, konden klaarblijkelijk niet meer worden benut. Het blijkt, dat we door
XCstudies van genoemde auteurs al heel wat weten, want bepaald nieuwe
XCaspecten komen bij De Jong eigenlijk niet aan de orde. En waar hij soms uit
XCde bronnen citeert, had hij tegelijkertijd kunnen verwijzen naar eerdere
XCverschenen opstellen, die soms hetzelfde behandelden en tot dezelfde
XCconclusies kwamen: ik denk in dit verband aan Rogier's opstel over
XCMussert's pogingen om in het Vaticaan begrip voor zijn beweging te krijgen
XCen het bisschoppelijk verbod, lid van de NSB te zijn, ongedaan te maken. Aan
XCde andere kant hadden we behoefte gehad aan een afgeronde beschouwing
XCover de financiering van de fascistische activiteiten. Dat is een vraag die
XCsteeds maar weer gesteld is en van zeer linkse zijde onveranderlijk be
XCantwoord werd met de mededeling dat conservatieve industriëlen, of nog
XCglobaler: "het groot-kapitaal" als geldschieters fungeerden. Ik vond bij De
XCJong dat in de jaren twintig het bedrijfsleven aan de kleinere fascistische
XCbeweginkjes geen noemenswaardige steun verleende, welk gebrek aan
XCmiddelen de actie beperkte. Er zou ook voor de latere tijd maar één
XCuitzondering zijn geweest: de oliemagnaat Deterding die in '37, '38 en' 39
XChet fascistische weekblad De Waag één en een kwart ton toeschoof Ook al
XCzouden de gegevens ontoereikend zijn, toch heeft de jongere en oudere
XClezer behoefte aan een systematisch onderzoek naar de financiële posities
XCvan die kleinere en grotere groepjes en blaadjes, tot Volk en Vaderlandtoe. Over het algemeen krijgt de lezer een goed inzicht in de verschillen
XCtussen conservatieve anti-democraten en fascisten: de eersten waren
XCminder geneigd zich in massabewegingen te organiseren en afkerig van het
XCgebruik van geweld. Iets minder direct leren we het verschil tussen fascisme
XCen nationaal-socialisme: hier heet het dat de nazi's "nog verder" gingen,
XCelders dat ze scherpere doelstellingen hadden en van het begin af opvielen
XCdoor hun scherp anti-semitisme. Op een gegeven moment kan de lezer het
XCopmaken uit de tekst, indirect dus, zonder dat er een apart exposé aan is
XCgewijd. Interessant zijn de beschrijvingen van de toestand in Indië, de grote crisis
XCen de werkloosheid, Colijn en zijn "aanpassingspolitiek", over onze
XCverwaarloosde defensie, het schriele toelatingsbeleid inzake de politieke
XCvluchtelingen en de situatie van de joodse gemeenschap. Terwijl het in de
XCeerste helft van het boek meer tot aanduiding dan tot analyse komt, wordt
XCDe Jong's greep op de stof steeds vaster naarmate de oorlog naderbij komt.
XCZo tussendoor merken we de voorkeur en reserves van de auteur - iets heel
XCnormaals en geoorloofds - als hij figuren als Aalberse en Van Schaik
XCdoorgaans gunstig beoordeelt en anderzijds nauwelijks waardering kan
XChebben voor verschillende vormen van pacifisme en appeasement. Herz
XCfeld, een vooraanstaand historicus, heeft een belangwekkende herwaarde
XCring van het verschijnsel appeasement gegeven, maar De Jong heeft die
XCmening klaarblijkelijk te weinig overtuigend gevonden. Er zijn natuurlijk
XCheel wat andere zaken die in dit boek niet of nauwelijks aan de orde komen,
, terwijl de een of andere lezer daarover gaarne De Jong's oordeel had
XCvernomen. Dat kunnen soms algemene aspecten, maar ook kleinigheden
XCzijn. Het gaat niet aan een opsomming daarvan te geven, maar zonder
XCvoorbeelden wil ik het evenmin laten. Wat meer behandeling van de
XChouding der politieke partijen - ik denk speciaal aan de SDAP tegenover het
XCnationaal-socialistische Duitsland, nadere uiteenzetting over politiek en
XChouding van onze regering inzake de Spaanse burgeroorlog (in het archief
XCvan het ministerie van Buitenlandse Zaken is wat te vinden), over de
XCbesprekingen van generaal Van Voorst tot Voorst in België in het begin van
XC1939 met de Belgische generale staf, over de bezorgdheid van Daladier om
XCde Nederlandse vliegvelden en de Engelse en Franse bereidheid - al
XCmaanden voordat de oorlog uitbrakNederland dadelijk te hulp te komen
XC- het zijn punten die we toch ook in sommige doeurnenten-uitgaven
XCvinden aangeduid en die meer uitdrukkelijke behandeling hadden kunnen
XCkrijgen. Er zijn andere kleinigheden: De Jong vermeldt af en toe het bestaan
XCvan zeer anti-Duitse actie-groepen in Nederland, maar soms blijft het daar
XCdan bij: is het echt onmogelijk om een juister inzicht te krijgen van de
XConrustige sjouwer Hein Hoeben uit Breda met zijn Wereldpost? En is er te
XCweinig informatie te verkrijgen over eventuele afspraken tussen regering en
XCindustrie in geval van oorlog? Het onderwerp zou op zich interessant zijn
XCen bovendien meen ik me te herinneren, dat Bouman in zijn biografie over
XCAnton Philips meedeelt dat er twee marine-schepen gereserveerd waren
XCom een aantal stafleden en de nodige stukken te kunnen evacueren. De Jong heeft honderden publikaties en duizenden archiefstukken
XCdoorgenomen. Hij achtte het niet nodig een overzicht van het bronnenma
XCteriaal te geven, want de serieuze onderzoeker zal zich steeds moeten
XCverdiepen in de collecties van het Rijksinstituut. Ik betreur dat standpunt,
XChoezeer ik er overigens van overtuigd ben dat voor iedereen een tocht naar
XCAmsterdam noodzakelijk is, wil hij verder komen. Maar nu hebben we toch
XCwel hêêl weinig inzicht in de primaire documentatie; vandaar dat ik hoop
XCdat niet al te veel historici De Jong's voorbeeld in dit opzicht zullen
XCnavolgen. Daar komt nog bij dat zelfs universitaire instituten niet de
XCbeschikking kregen over de beschrijvingshulpmiddelen, die naar uit de
XCverslagen van het Rijksinstituut blijkt, de noodzakelijke sleutels zijn voor
XCinzicht in wat er wel en niet is. Nu weten we ondanks de aantekeningen en
XCvoetnoten niet welke departementale archieven geraadpleegd werden en
XCwelke niet, wat de waarde is van de gebruikte collecties uit het archief van
XChet ministerie van Sociale Zaken of wat er nu precies gebruikt is van het
XCgedeeltelijk verloren gegane archief van het ministerie van Buitenlandse
XCZaken. Ik dacht dat het niet veeleisend genoemd mocht worden, als men
XCwat meer informatie over de benutte doeurnenten-collecties had verwacht. Al lezende merkt men de moeilijkheden waarvoor De Jong zich
XCgeplaatst zag. Als de gedachte opkomt: waarom dit of dat niet nader
XCuitgediept, dan moet men zijn oordeel opschorten omdat De Jong enerzij ds
, tientallen malen schrijft "Wij komen hierop terug" en anderzijds de lezer
XCuitdrukkelijk voorhoudt dat hij geen geschiedenis van Nederland tussen de
XCwereldoorlogen wil geven, maar slechts die dingen die relevant zijn voor
XChet eigenlijke onderwerp: de jaren '40-'45. Toch zou men zich kunnen
XCvoorstellen dat uitgaande van de oorlogsjaren een heel andere indeling van
XCde stof was beproefd. Nu lijkt de opzet niet in alle opzichten overtuigend.
XCWat biedt dit deel immers? Een parlementaire en maatschappelijke
XCgeschiedenis met daartussen uitvoerige aandacht voor wat in Duitsland en
XCItalië gebeurde. Lichte verwondering wekt het dat voor de Weimar-tijd
XChoofdzakelijk verwezen wordt naar het werk van E. Eyck- dat is één van de
XCgeschiedschrijvers naast bijvoorbeeld Erdmann, Sontheimer, Schwarz,
XCRosenberg en Golo Mann die ook wel wat te vertellen hebben -; daarnaast
XCvalt het op dat De Jong in zijn hoofdstuk zes uitvoerig aandacht schenkt aan
XCde opkomst van Hitler en aan de Machtübernahme en pas in hoofdstuk tien,
XCná het incident met de "Zeven Provinciën" en het verhaalover Colijn's
XC"aanpassing" ook ná "Het protest van Links", pas zijn schets van Mussolini
XCen Italië in het begin van de jaren '20 geeft. Dat is te minder begrijpelijk
XComdat De Jong terecht aangeeft dat het fascisme van de jaren '20 zich
XCspiegelde aan het Italiaanse voorbeeld en langer geboeid was door de
XCpersoon van Mussolini dan zulks ooit het geval zou zijn met Hitler, die
XCslechts door enkele prestaties de bewonderingen van sommigen oogste. Dat
XCis dus een opmerking over de chronologie. Voorts zou men zich kunnen afvragen of de compositie niet strakker had
XCkunnen zijn, wanneer De Jong de driehoeksproblematiek van dejaren '20
XCde ontoereikende liberale inspiratie en de moeilijk functionerende
XCparlementaire demoeratie tegenover de angst voor de bolsjewistische
XCrevolutie en tegenover het even anti-liberale als anti-marxistische fascisme
XCter Rechterzijde - eerst internationaal en daarna binnen de Nederlandse
XCsamenleving had geschetst. Daarna zou in verkorte vorm het "verhaal" van
XCde jaren '30 kunnen volgen om dan te komen tot een bespreking van die
XCgroepen en spreekbuizen in onze samenleving die na '40 van belang zijn,
XComdat zij ieder op hun manier zich tegenover de Duitse bezetter opstelden.
XCDan had wat minder aandacht geschonken kunnen worden aan de politieke
XCpartijen, die immers spoedig werden opgeheven, van de andere kant veel
XCméér aan de pers, die immers ondanks latere "gelijkschakeling" tussen de
XCregels door interessant kon blijven. Nog veel belangrijker is het zich af te
XCvragen hoe de groeps-verbondenheid en mentaliteit was bij de artsen, die
XCzich op een gegeven moment frontaal konden opstellen tegen de Duitsers,
XCof - aan de andere kant - van de aannemers die in veruit de meeste gevallen
XCzonder veel moeilijkheden te maken voor de Duitsers gingen werken. Of:
XCwat waren kracht en zwakheid van de vakbeweging? Een andere vraag weer
XCover de studenten: als straks het massale weigeren van de loyaliteitsverkla
XCring aan de orde komt, zal toch de vraag rijzen hoe dat mogelijk was voor de
XCconservatief-liberale bourgeois-zoontjes die in Leiden of Nijmegen
, college liepen en sociëteit hielden. Was er reeds nu al niet iets te vertellen
XComtrent hun "psychologie collective"? De opvallendste lacune vond ik het
XConbehandeld laten van de ambtenaren als groep. Zij zouden het zijn die met
XChopeloos ontoereikende instructies dadelijk geconfronteerd werden met
XCprincipiële stellingneming tegenover de bezettende macht. Af en toe
XCvernemen we in dit deel dat ze spijkerhard konden of moesten zijn en
XConvermurwbaar waar het 't weigeren van wanhopige Duitse vluchtelingen
XCbetrof, maar een opzettelijke behandeling van deze groep zou ook al in dit
XCdeel op haar plaats zijn geweest. Als men tegenover deze opmerkingen
XCaanvoert, dat het allemaal terzijner tijd een plaats zal krijgen, dan valt te
XCverwachten dat ook in het tweede en derde deel allerlei excursies naar de
XCvooroorlogse tijd onvermijdelijk zullen zijn. En voorts, dat met alle
XCwaardering voor de kostelijke lectuur toch heel wat minder relevante zaken
XCaandacht krijgen, terwijl het geïnteresseerd publiek en de historici wel zó
XCrijp zijn na Onderdrukking en Verzet, na de deeltjes De Bezetting en niet te
XCvergeten na de voortreffelijke schets van Werner Warmbrunn (De Nederlan
XCders onder Duitse Bezetting), dat een zeer "gericht" aanloopdeel alleszins op
XCzijn plaats was geweest. Het had dus in dit eerste deel soms wat soberder en
XCwat anders gekund. De lezer begrijpe mij niet verkeerd: de meesterlijke prestatie van De
XCJong wordt door het voorgaande niet beschadigd en wie weet zallezing van
XCde komende delen mij tot correctie van de voorgaande opmerkingen
XCnopen. Bovendien moet ik voluit verklaren de laatste twee hoofdstukken
XCvan heel bijzondere waarde te vinden: dat zijn de beschouwingen over het
XCdefensie-beleid, over de verhouding tussen leger en regering en de
XCgrandioze typeringen van de voornaamste toenmalige leiders: Colijn, De
XCGeer, Van Voorst tot Voorst, Reynders en anderen. Men beseffe ten slotte dat wij door De Jong's werkals ik het zo zeggen
XCmag - voor onze generatie een weergaloze mogelijkheid tot meditatie
XCbezitten en een werk waarover Belgen, Fransen, Duitsers en ga maar door,
XCniet beschikken. Wie dit boek uitleest, en zoals gezegd kost dat niét veel
XCmoeite, heeft meer begrip voor de moeilijkheden van de ouderen die de
XCvooroorlogse tijd mee gestalte gaven. Hij zal minder onbesuisd kritiseren
XCen zal inzake onze eigen actuele problemen meer oog hebben voor de
XCcomplexiteit der dingen. Hij zal De Jong bijvallen en constateren dat et een
XCkostelijk voorrecht is zich te bezinnen op de wereld van gisteren en vandaag
XCin volstrekte openhartigheid, in politiek en geestelijke vrijheid.' Von der Dunk publiceerde in het Algemeen Handelsblad van diezelfde dag een artikel, dat 'Hiaten in het voorspel' vaststelde. Het verscheen ongewijzigd in het juni-nummer 1969 van Spiegel Historiael: , 'Het eerste deel van de reeks Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog van dr. L. de Jong behoeft wat de inhoud betreft gelukkig bij
XCniemand meer geïntroduceerd te worden. De wijze waarop dit in opdracht
, van het Rijk geschreven boek aan de natie werd aangeboden - tegelijkertijd
XCeen wetenschappelijke editie voor de fijnproevers met notenapparaat en
XCmet register en een populaire uitgave voor het volk; dus zonder notenappa
XCraat en zonder register - moest wel tot het meest indifferente gemoed
XCdoordringen. Helaas gaat een uitbundige publiciteit echter altijd gepaard
XCmet misverstanden. Wie de perscommentaren heeft gevolgd weet dat de
XCopvatting heerst, dat we hier nu een eerste wetenschappelijk verantwoorde
XCall-round beschrijving van Nederland in de periode van het interbellum
XCvoor ons hebben. Een opvatting die vermoedelijk mede ontstaan is door De
XCJongs voorwoord; onbekende documenten (magisch begrip voor de
XCbuitenstaander) zoals het archief van de ministerraad, het archief van het
XCkabinet der koningin, de rapporten van de binnenlandse veiligheidsdienst
XCenz. enz. hebben het de schrijver mogelijk gemaakt om als eerste door te
XCdringen tot het verborgen raderwerk van de vooroorlogse politiek en
XCbeleidsvorming. Met dit boek in de hand weten we eindelijk hoe het
XCallemaal is geweest! De gedachte dat er zoiets als een objectieve algemeen
XCgeldige standaard-voorstelling van het verleden bestaat, huist nu eenmaal
XConuitroeibaar in de schemering van het menselijk denken, alle geschied
XCtheoretische inzichten ten spijt. Die gedachte zalook hebben meegespeeld
XCbij het besluit om destijds deze opdracht te verlenen en zoiets als een
XCofficiële geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Gewoon
XClijk betekent zo een opdracht voor de auteur zowel extra mogelijkheden als
XCextra verplichtingen en het is nu nog niet mogelijk om de eonsequenties
XCdaarvan te beoordelen. Wie het boek leest ziet echter onmiddellijk, dat De Jong allerminst een
XCtotaalbeeld van Nederland tijdens het interbellum geeft en zelf telkens
XCbeklemtoont, dat we hier met een inleiding tot de Tweede Wereldoorlog te
XCmaken hebben; dat hij slechts die aspecten behandelt die hij straks nodig
XCheeft. Het wemelt dan ook van de verwijzingen naar latere delen, vaak
XCzozeer, dat men zich even afvraagt of men dit Voorspel mag lezen en
XCbeoordelen zonder het vervolg erbij. Maar kennelijk mogen we het nu al
XClezen en zullen het dus ook nu al moeten beoordelen. Dat de auteur het interbellum als voorspel behandelt, als aanloop tot de
XCconfrontatie met het nationaal-socialistische Duitsland is methodisch
XCbegrijpelijk en verantwoord. Dat wij nu allemaalonder invloed van De
XCJong echter de geschiedenis tot 1939 als voorspel zien, lijkt mij geen
XCdenkbeeldig gevaar, dat een verarming van ons gezichtsvermogen zou
XCbetekenen. Nemen we dit eerste deel daarom gewoon voor wat het is: een
XCzeer brede inleiding, die duidelijk voor een grote lezerskring is bedoeld,
XCdan heeft De Jong zonder enige twijfel een prestatie op tafel gelegd. En al is
XChet met onze kennis van dat tijdvak niet zo povertjes gesteld als men uit de
XCreacties zou opmaken, dat wil niet zeggen, dat niet ook de vakhistoricus dit
XCboek om de zeer bekwame verwerking van een immense stapel gegevens
XCDie informatie staat voorop. En het verhaal. De Jong analyseert niet, komt niet met vragen, houdt zich niet met de diepere achtergronden en oorzaken bezig maar hij vertelt. En hij vertelt boeiend, aanschouwelijk en zo, dat de meesten geen moeite hebben om het met hem eens te zijn. De economische crisis en haar uitwerking, het bezuinigingsbeleid, de belangstelling van koningin Wilhelmina voor de defensie, die defensievraagstukken zelf, geheime kabinetszittingen ... we zien het voor ons. Niet in de laatste plaats is dat ook te danken aan de zeer geslaagde portretten: Colijn, De Geer, Gerbrandy, de generaals Reynders en Van Voorst tot Voorst. Aardig is in dit verband de krachtige rehabilitatie van Gerbrandy, na het minder gunstige beeld van de verslagen van de Enquêtecommissie. En het genuanceerde beeld van de figuur van De Geer is ook een aanwinst. Lang niet de enige natuurlijk.
XCWat De Jong bovenallaat uitkomen is het conservatieve beleid, dat de nodige aanpassing belette. Nu is bij het woord "conservatief" voor de historicus het rode alarmlichtje geboden, want als hij niet zijn eigen tijd vergeet, is al gauw het denken en handelen van het voorgeslacht conservatief. Ook bij De Jong fungeert het heden onbewust als maatstaf. Hij laat de lezer zodoende voortdurend het hoofd schudden bij al die kortzichtigheid en sleur. Met name Colijn krijgt lage cijfers: de energieke boerenzoon, die zich opwerkt tot oliemagnaat en tot de sterke man van de anti-revolutionairen en van heel ordelievend Nederland, maar die bevangen bleef in kortzichtige liberaal-economische denkbeelden en die het Duitse gevaar niet zag.
XCIk geloof dat deze voorstelling juist is en dat de vaderlandse klokken inderdaad behoorlijk achter liepen. Alleen zou men dat moeten aantonen door een vergelijking met andere landen en figuren uit die tijd en niet door stilzwijgend de jaren zestig als uitgangspunt te kiezen. Nogmaals, het gaat De Jong om het verhaal en niet om de analyse. Ook de I çde eeuw, de eerste wereldoorlog, de jaren twintig worden uitvoerig beschreven. Helaas baseert hij zich, althans wat de I çde eeuw betreft, daarbij op een wat smalle en verouderde literatuur. Hij richt zijn lantaren vooral op de politieke leiders. Hier zoekt hij niet alleen de verantwoordelijkheid maar veelalook de verklaring voor de ontwikkeling; een visie, die gedeeltelijk natuurlijk door het bronnenmateriaal in de hand wordt gewerkt. Welontstaat daarbij een soort scheiding tussen het volk en zijn leiders, die bij een diepere analyse vaak zo moeilijk is en die het zoeken naar zondebokken kan bevorderen.
XCNatuurlijk, de beslissingen worden door de bewindhebbers genomen en zij dragen de volle verantwoordelijkheid, maar de natie was bij al die beslissingen de steeds aanwezige onzichtbare partner. Colijn, hier zondebok nummer één, vermaande een volk om rustig te gaan slapen, dat in zijn meerderheid naar dat vaderlijke vermaan zat uit te kijken, dat van zijn leiders niets anders verwachtte en dat graag rustig sliep. Een Cassandra zoals
, Churchill zou Nederland nog minder geapprecieerd hebben dan Engeland
XCdestij ds. Het was Churchills grootheid dat hij eenzaam zijn gang ging en het
XCwas Colijns kleinheid, dat hij niet verder zag dan zijn landgenoten. Had hij
XCdat wel gedaan, dan zou hij evenmin als Churchill regeringsleider hebben
XCkunnen zijn. Er ligt hier een omvattende wisselwerking. Naast de
XCuitstralingen van boven naar beneden zijn er de uitstralingen van beneden
XCnaar boven: veel moeilijker te vatten, dikwijls niet te documenteren maar
XCaltijd aanwezig. De legalistische zelfgenoegzaamheid, die uit de lange
XCneutraliteitsperiode voortvloeide, de structuur van de samenleving, de
XCmentaliteit van het Nederlandse volk, deze dingen speelden mee achter de
XCpolitieke beslissingen, die hier vaak zo kritisch en met opgeheven vinger
XCworden verhaald. Zo kan het - overigens terecht - zo gehekelde bezuini
XCgingsbeleid van Colij n, ook niet alleen worden afgeleid uit de economische
XCopvattingen van de ex-bewindhebber van de Koninklijke. Zuinigheid en
XCvooral aversie van staatsingrijpen op sociaal en economisch gebied waren
XCelementen, die diep in het protestants-calvinistische denken verankerd
XClagen en daarom in brede kring nog alle sympathie moesten vinden. Terecht gaat De Jong uitvoerig in op de anti-democratische stromingen
XCen dan vooral op de fascistische groepen en de NSB. Hier zijn we dank zij
XCverschillende studies, waaronder het boek van A A. de Jonge Crisis en
XCCritiek der Demoeratie al enigszins geïnformeerd. Het Voorspel brengt op dit
XCgebied dan ook niet zo heel veel nieuws, afgezien van details. De Jongs
XCgefascineerdheid door de gebeurtenissen, het verhaal, de personen, de hele
XCvoorgrond laat de vraag naar wezen en oorsprong van het fascisme in het
XCduister. Dit wordt afgeschilderd volgens het bekende patroon, reactie van
XContwortelde lieden op de economische crisis; mannetjes met een psychisch
XCdefect; een minderheid in een overigens toch wel gezond democratisch
XCvolk. Zo zag de Nederlander het voor en tijdens en na de oorlog. Moeten
XCwij het vandaag nog zo zien? Op de sociologische kant valt geen licht en
XCterecht heeft A. A. de Jonge in zijn genoemd boek er al op gewezen, dat de
XCparlementaire demoeratie in de jaren dertig in heel Europa een crisis
XCdoormaakte. Dat zij ten slotte bij ons tegen die crisis bestand bleek, kan uit
XCeen hele reeks factoren worden verklaard: de republikeins-burgerlijke
XCtraditie, het calvinistische individualisme, het vrijheidsbeginsel, de naar
XCverhouding altijd nog vrij stabiele sociaal-economische structuur, de lange
XCvrede enz. enz., factoren, die in landen zoals Duitsland en Italië ontbraken.
XCMaar de moderne geïndustrialiseerde samenleving en de bureaucratische
XCstaat brachten toch spanningen met zich mee en verschuivingen, die het, nu
XCde afstand groter is geworden, steeds moeilijker maken om hier gezonde
XCdemocraten met psychisch-labiele lieden te confronteren. Dat verdiept ons
XCinzicht niet meer, al stelt het wel ons geweten op zijn gemak. Het fascisme als verschijnsel en als Europees fenomeen komt nergens aan
XCbod. De opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland daarentegen
XCwordt zeer uitvoerig verhaald. Ook
, kampen, de vervolgingen van de joden en andere afschuwelijkheden
XCpasseren de revue. De verteller De Jong bereikt zodoende een effectief
XC-contrast met het oog op de latere confrontatie: hier het argeloze ingedom
XCmelde Nederlandse volk, met een regering die hulpeloos tegen de
XCproblematiek van de eigen tijd aanmodderde ... daar de moderne demoni
XCsche machten van het kwaad die zich van het Duitse volk hadden meester
XCgemaakt. Een boeiend journaal dat de lezer uitroepen van verbazing en
XCverontwaardiging zalontlokken. Niet dat daar geen aanleiding toe zou zijn,
XCmaar men vraagt zich toch af, of dat nu in deze inleiding weer allemaal zo
XCuitvoerig moet. We weten zo langzamerhand wel wie de nazi's waren. Wanneer De Jong (zeer terecht op zichzelf) de blindheid en kortzich
XCtigheid van de Nederlandse instanties beschrijft en afleidt uit conservatief
XCdenken dan zou men hier een parallel naar Duitsland door kunnen trekken.
XCDezelfde inadequate reacties op Hitler kwamen we daar vóór 1933 tegen
XCen wanneer De Jong straks vermoedelijk het geraffineerde bezettingsbeleid
XCzal belichten, dat aanvankelijk velen misleidde en een doeltreffende
XCfrontvorming bemoeilijkte, dan kan ook hier een parallel getrokken
XCworden om het falen van een Duitse oppositie te begrijpen. Het zou absurd
XCzijn om te insinueren dat er geen verschil was, want de Duitsers hebben,
XChoe men het ook keert of wendt, Hitler mogelijk gemaakt en in het zadel
XCgetild. Maar het probleem blijft, dat in de moderne maatschappij het kwaad,
XCover vele schijven en instanties verdeeld, niet zo gemakkelijk te lokaliseren
XCvalt voor degenen, die in de boot zitten. Daar heeft de buitenstaander altijd
XCminder last van. Over de relatie Nederland - Duitsland zou trouwens nog meer te zeggen
XCzijn. Sedert de vorige eeuw was er niet alleen een economische verstrenge
XCling maar ook een culturele invloed van Duitse kant. Wetenschap, literatuur
XCen vooral muziek dragen daar de sporen van. De cultuur komt echter
XCnergens ter sprake. Toch zou de culturele oriëntatie op Duitsland van velen
XCook iets van die blindheid kunnen verklaren: zo'n beschaafd volk kon toch
XConmogelijk lang een nazibewind tolereren! Hoeveel informatie De Jong over ons vooroorlogse beleid ook
XCverstrekt, er blijft toch een onduidelijke plek: Oranje en meer algemeen de
XCstructuur van ons beleid. Zeker, de belangstelling van koningin Wilhel
XCmina voor de defensie en haar persoonlijk duwen in dit opzicht vormen een
XCinteressante onthulling. En bij flitsen blijkt dat zij zich ook bij andere
XCgelegenheden deed gelden, zoals dadelijk in het begin bij dat gedenkwaar
XCdige beraad op 7 juli 1939 na de val van het vierde kabinet-Colijn op het
XCNoordeinde, waar De Jong een illustratief verslag van geeft. Maar het
XCportret van Wilhelmina ontbreekt. Daarvoor worden we naar een later deel
XCverwezen. Toch zou dit portret voor een beter begrip van de verhoudingen
XChier op zijn plaats zijn. Juist het nieuwe archiefmateriaal waar zoveel ophef
XCvan wordt gemaakt, zou op dit punt ophelderingen doen verwachten. Of
XCimpliceert de opdracht van regeringswege om het taboe een taboe te laten? 4
, Het verhaal dat De Jong bijvoorbeeld van de verloving van prinses Juliana
XCen prins Bernhard geeft (hun eerste ontmoeting was "gedeeltelijk toeval,
XCgedeeltelijk niet"!) is in elk geval een vermakelijk brokje van nietszeggende
XCopenheid en open nietszeggendheid, waar de damesbladen veel maar de
XChistorici niets mee doen ... gedeeltelijk toeval, gedeeltelijk niet. Misschien
XCzullen we voor een en ander echter ook nog de hoofdschotel moeten af
XCwachten. Al met al een "voorspel" dat respect afdwingt voor de werkkracht, de
XCdeskundigheid, het vertelvermogen van de auteur en dat zeker tot de
XCuitvoerigste inleidingen behoort die een Nederlands historicus ooit heeft
XCgeschreven. Maar de saluutschoten die bij de verschijning van dit deel zijn
XCafgevuurd dwingen ons aan de andere kant ook tot waakzaamheid voor de
XCmonopolisering van een geschiedbeeld, dat toch meer aan bestaande
XCopvattingen en sentimenten appelleert, dan dat het nieuwe diepere in
XCDe discussie in de media concentreerde zich op de hulp aan joodse vluchtelingen in het interbellum, niet op het in de begeleidingsgroep ook ruim besproken thema van het antisemitisme in Nederland. In zijn recensie in de Nieuwe Rotterdamse Courant (14 februari 1969) besteedde J. W. van der Meulen bijzondere aandacht aan De Jongs beschrijving van hetjoodse vluchtelingencomité; hij deed dat, terwijl hij zich afvroeg of de auteur de gebeurtenissen in het interbellum niet te zeer bezag en beoordeelde in het perspectief van de latere bezettingstijd. , 'De Jong zegt in zijn voorwoord dat de sleutel tot wat in de bezettingstijd
XCgeschiedde in de vooroorlogse gebeurtenissen ligt. Dikwijls echter
XCbeschouwt hij de bezettingstijd als de sleutel tot de jaren dertig en
XCsuggereert hij sinistere causale verbanden die wellicht niet altijd bestaan. Zo
XCgaat hij tamelijk uitvoerig in op het Joodse vluchtelingencomité, dat
XCuitmaakte welke uitgeweken Duitse Joden wel en welke niet in ons land
XCkonden worden opgenomen en schrijft hij vervolgens dat dit discrimineren
XCvan 1941 af een wezenlijk element in het beleid van de Joodse Raad werd.
XCDeze immers maakte onderscheid tussen Joden die wel en J oden die niet
XCgedeporteerd zouden worden. Is het niet mogelijk het inderdaad zeer pijnlijke optreden van het
XCvluchtelingencomité voornamelijk als een uitvloeisel van de economische
XCcrisis te zien en de gedragingen van de Joodse Raad toe te schrijven aan
XCmenselijke, al te menselijke omstandigheden?' In de NRC van 25 februari 1969 reageerde dr. Henriëtte
ingezonden brief op dit artikel. Zij kritiseerde De Jongs beoordeling 'van de persoon van zijn en mijn oud-leermeester, wijlen prof. dr. D. Cohen'. , 'De Jong nu verwijt prof. dr. D. Cohen (door hem voortdurend "Cohen"
XCgenoemd) en zijn medewerkers dat zij niet een veel krachtiger houding
XCtegenover de Nederlandse regering hebben aangenomen bij het eisen van
XCtoelating voor een zo groot mogelijk aantal Joodse vluchtelingen uit
XCDuitsland, dat zij bij het toelaten van vluchtelingen "selecteerden", d.w.z.
XCde door de Nederlandse regering geëiste selectienormen toepasten, en dat
XChet comité zich in vergaande mate aan dat (Nederlandse) milieu (vol
XCmateriële en psychologische belemmeringen) heeft aangepast. En in prof.
XCCohen, aan wiens persoonlijkheid hij vier volle pagina's wijdt, ziet hij een
XCtypische vertegenwoordiger van de Joodse "bourgeoisie", aan wie sommi
XCgen een vergaande eerzucht en ijdelheid verweten. Nu is historische kritiek gemakkelijk, maar De Jong geeft niet aan, wat
XCprofessor Cohen en de andere leden van het Vluchtelingencomité dan nog
XCmeer ten opzichte van de Nederlandse regering hadden kunnen doen en
XCbereiken dan zij reeds deden. Wie het boek van prof. Cohen over de
XCwerkzaamheden van dit Vluchtelingencomité, Zwervend en Do/end (Haar
XClem, I 9 55), leest - hetgeen De Jong ook gedaan moet hebben, daar hij er
XCherhaaldelijk uit citeert - ervaart, dat het een vrijwel niet aflatende strijd
XCtegen de regering voerde om een ruimer toelatingsbeleid, herhaalde
XCinterventies en protesten indiende, doch meestal tevergeefs of met een zeer
XCmager resultaat. De ministers Van Schaik, De Wilde, Goseling, Colijn, enz. en vele
XCandere invloedrijke kringen bleven weigeren. Prof. Cohen en zijn mede
XCwerkers bleven echter doen wat zij konden. Had De Jong dan gewild dat zij
XCzouden hebben gezegd dat zij er dan maar helemaal de brui aan zouden
XCgeven, uit "protest", en zo ook het werk voor de reeds aan hun zorgen
XCtoevertrouwde vluchtelingen, en de mogelijkheid tot redden van nog
XCaanzienlijke aantallen van Joden, die nog in Duitsland verblijven beëindi
XCgen? Mogelijkerwijze ware op een bepaald punt tijdens de Duitse bezetting,
XChet weigeren van verdere medewerking aan de Joodse Raad, die door de
XCDuitse bezetter in het leven was geroepen, nodig geweest. De weigering
XCvan verdere medewerking aan het Vluchtelingencomité uit "protest" tegen
XCde houding van de Nederlandse regering zou echter uitsluitend de
XCvluchtelingen hebben benadeeld. Of had De Jong gewild dat ze "gewapend verzet" zouden plegen? Verder moge worden opgemerkt dat, al wordt professor Cohen door De
XCJong - zelf, naar hij kortgeleden in een interview verklaarde, stammend uit
XCeen strijdbaar Amsterdams Joods socialistisch gezin - dan als een "bour
XCgeois" beschouwd, hij allerminst een vermogend man was, doch uitslui
XCtend van zijn hoogleraarssalaris moest leven, en daarvan, naast zijn eigen
, gezin, ook nog de drie kinderen van een vroeggestorven vriend onderhield,
XCen dat hij zijn werkzaamheden voor het Vluchtelingencomité, die hem in
XCtijden van crisis inderdaad vaak vierentwintig. uur per etmaal in beslag
XCnamen, geheel con amore verrichtte, in de beste betekenis van het woord,
XCzonder daarom zijn werkals hoogleraar te verwaarlozen. Het is mogelijk dat "sommigen" hem "ijdel" en "eerzuchtig" vonden.
XCMaar hij had, als vele, ja, als de overgrote meerderheid van zijn col
XClega's-hoogleraren deze eerzucht ook op andere wijze kunnen bevredigen,
XCen zich in de ivoren toren van zijn studeerkamer opsluiten, zonder zich
XCzeven volle jaren lang dag in dag uit in te spannen voor zijn Joodse
XCmedemens uit Duitsland, voor wie zowel het overgrote deel van de Joodse
XCbevolking, met inbegrip van vele Joodse socialisten, weinig actieve
XCbelangstelling toonden. Dat zijn belangstelling niet alleen administratief
XCwas, moge ook daaruit blijken, dat een van zijn dochters mij enige maanden
XCgeleden toevallig eens vertelde dat zij in die jarenze was toen nog op de
XCmiddelbare school - zich geen enkele maaltijd herinnerde waarbij haar
XCvader aanwezig was (vaak had hij geen tijd om thuis te komen eten) waarbij
XCniet tevens een of meer vluchtelingen aanzaten.' In het Nieuw lsraelietisch Weekblad (4 april 1969) werd een auteur, die zich Chariefarius noemt, aan het woord gelaten. Deze schreef aldus: , 'De Nederlandse geschiedenis 1940-1945 is vervlochten met dejodenver
XCvolging van Hitler. Het is bijzonder gelukkig dat een joods historicus deze
XCtaak op zijn schouders heeft genomen. En wel om twee redenen: Een
XCniet-jood zou zich wellicht wat geremd hebben gevoeld bij het waarderen
XCvan intern-joodse verhoudingen. Bovendien: Er zijn binnen het jodendom
XCnu eenmaal elementen die je niet alleen uit de documenten kunt aflezen.
XCDe jood - hoe weinig positiefjoods het gezin De Jong ook wellicht tijdens
XCde jeugd van de schrijver was - heeft daarvoor een speciale antenne bij zijn
XCgeboorte meegekregen. Is op een dergelijk werk kritiek mogelijk? Slechts in beperkte mate. De
XCman die het niet met De Jong eens is, gaat zijnerzijds vaak weer van een
XCander wereldbeeld uit. Wat hij kritiek noemt is dikwijls niet meer dan een
XCandere visie, als gevolg van een verschillend uitgangspunt. Kritiek kan wél
XCworden geleverd wanneer de lezer merkt dat de schrijver binnen zijn eigen
XCsysteem niet consequent is gebleven. Aan dit gevaar is De Jong inderdaad
XCniet altijd ontsnapt. De Jong verwijt in zijn boek de joodse gemeenschap dat het vluchtelin
XCgenwerk in de vooroorlogse jaren in handen was van de bourgeoisie en dat
XChet volgens zeer burgerlijke en conformistische beginselen werd uitge
XCvoerd. Dit is typisch een visie uit 1969. Iedereen vond dat toen doodnor
XCmaalook in de kringen der socialisten, Er is ook nimmer om inschakeling
XCgevraagd. Er was trouwens slechts een handjevol joodse socialisten die het
XCjoodse vraagstuk in hun ideologie had opgenomen. De overgrote meerder
, heid was bezig de banden met het j odendom te verbreken en wachtte op de
XCbroederschap tussen alle mensen resp. de dictatuur van het proletariaat. Een
XCfiguur als Henri Polak maakte daarop geen uitzondering. Hij was curator
XCvan het Keren Hajesod - de voorloper van de CIA [Collectieve Israël Actie,
XCred.]maar hij beschouwde dit als een stukje filantropie tegenover de arme
XCvervolgde joden uit het buitenland. De weinige leden van de Poale Zion
XCde socialistische Zionisten - zagen niets in het werken binnen de joodse
XCgemeenten. Er was maar één groep die principieel zuiver in de leer was - zo
XCschrijft De Jong de Zionisten onder leiding van F. Bernstein. Dit
XCcompliment is onverdiend. Deze groepering wees namelijk iedere
XCgaloeth-arbeid af. Dit was haar goed recht, maar dan kun je het ook niet
XCverkeerd doen.' InStudia Rosenthaliana (III, no. 2 (juli 1969)) nam prof. mr. 1. Kisch de pen ter hand om het eerste deel van De Jongs geschiedschrijving te recenseren met inachtneming van 'de typisch-Joodse aspecten van de geschiedenis van Nederland'. Ook hij concentreerde zijn aandacht op het vluchtelingenbeleid in het interbellum. In een uitvoerige bespreking leverde hij kritiek op koningin Wilhelmina, die kennelijk stilzwijgend had ingestemd met het terughoudende toelatingsbeleid van haar kabinet ten aanzien van vluchtelingen. Later kwam hij op die kritiek terug. In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 28 oktober 1969 liet hij meedelen dat hem gebleken was dat koningin Wilhelmina zich tegen het enghartig vluchtelingenbeleid van haar kabinet had gekeerd en voorts financiële steun had verleend aan diverse instellingen, die belast waren met de zorg voor de Duits-joodse vluchtelingen.
XCProf. Kisch begon zijn recensie - 'een bespreking, maar eigenlijk een bosje mémoires' - aldus: , 'Alvorens tot een recensie te komen moge ik getuigen van de gevoelens van
XCbizondere waardering die de lectuur van dit boek bij mij heeft opgewekt
XCvoor het kennen en kunnen van de auteur. Waardering voor de ruime zin waarin hij zijn taak heeft begrepen. Een
XCruimte van zin die bepaaldelijk hieruit blijkt dat de geschiedenis van
XCNederland is opgevat als een geschiedenis van Nederland temidden van de
XCandere mogendheden, als een geschiedenis van internationale reflex-wer
XCkingen. Terecht is dan inzonderheid een uitvoerige verhandeling gewijd
XCaan de economische, sociale en politieke ontwikkeling in Duitsland. Waardering ook voor de imponerend rijke documentatie. Waardering voorts voor het bezonnen en bezonken oordeel. Waardering, ten slotte, voor de uitermate genietelijke stijl. Gaat het de
XClezer als mij, dan zal hij, alleen reeds dàarom, het boek, eenmaal ter hand
XCgenomen, niet wel meer uit de hand kunnen leggen, en het met graagte een
, tweede en een derde beurt geven. Voorwaar, en zulks bij veelal in zichzelf
XCweinig sappige onderwerpen, een niet geringe verdienste! Aan deze waardering kan ik echter niet de kwalificatie ontlenen om het
XCboek nu ook in zijn volheid te recenseren. Zulk een kwalificatie komt alleen
XCtoe aan een doorgewinterd historicus. En ik ben slechts een dilettant.'
XCNa enige inleidende opmerkingen - de recensent miste onder andere in De Jongs boek een vermelding van mr. L. A. Ries, thesaurier-generaal van Financiën - kwam hij te spreken over het vluchtelingenprobleem in het interbellum. , 'Daarbij wijdt dan de auteur, terecht, een uitvoerige verhandeling aan het
XCbeleid van het departement van justitie, welk beleid beslissend is geweest,
XCzowel voor de toelating als voor de uitzetting, gezegd de expulsie, van de
XCtot ons land komende, onderscheidenlijk reeds gekèmen Duits-Joodse
XCréfugiés. De Minister Van Schaik, in functie van 1933-1937, krijgt in deze
XCverhandeling een nog al slechte pers (p. 495 v. [448 v.]). Ten dele verdiend. Maar, bij de lectuur, heb ik mij töch weer eens
XCgerealiseerd hoe het oordeel anders wordt genuanceerd naar gelang men
XCdirect met de mensen te maken heeft gehad dan wel ze enkel uit
XCdocumenten heeft leren kennen. Het boek getuigt trouwens óók elders van
XCdit verschil. Men vergelijke de karakterschets van de vroegere ministers met
XCdie van de ministers uit het kabinet-De Geer, later -Gerbrandy. En men kan
XCzich dan niet aan de indruk onttrekken dat, in het konterfeit van de
XClaatstgenoemden - met wie De Jong in Londen, gedurende de bezettings
XCtijd, veel direct contact heeft gehad -, zich een subjectief-menselijke trek
XCaftekent die in het portret van de eerstgenoemden ontbreekt. Ik zeg dit
XCoverigens niet bij wege van aanmerking, die mij dan zèlf het eerst zou
XCtreffen - het hier gesignaleerde verschil is een onvermijdelijkheid. Om dan terug te komen op Van Schaik. Neen, royaal in zijn beleid ten
XCaanzien van de réfugiés was hij nièt. Maar, voor zover mijn bescheiden
XCervaring reikt, niet omdat hij een hard en sterk man was, maar veeleer
XComdat hij, nu juist als zwakke figuur, te gemakkelijk vatbaar was voor het
XCargument van de dag, deugdelijk of niet. Mag ik, ten bewijze van deze stelling, hier een persoonlijke herinnering
XCinlassen? Het moet in 1934 zijn geweest dat ik, ten verzoeke van het vluchtelin
XCgencomité, bij Van Schaik op audiëntie ging. Het betrof hier twee
XCvluchtelingen uit Kiel, wier expulsie reeds zo goed als besloten was. Want,
XCzo was mij gemeld, de minister had, uit Duitsland, hoogst ongunstige
XCinformatie over ze verkregen. De minister ontving mij met, in de hand, een nummer van De Telegraaf,
XCwaarin een artikel was gepubliceerd houdende dat men in Nederland
, zijn hoede moest zijn, aangezien er zich, onder de vluchtelingen, zoveel
XCkwade elementen bevonden - mensen, die uit Duitsland wèg wilden niet
XCalleen omdat ze Joden waren, maar ook omdat, uit hoofde van criminele
XCantecedenten, hun de grond te heet was geworden onder de voeten. Dit artikel nu citeerde Z.E. uitvoerig. En hij voegde daaraan toe - wat ik
XCreeds wist - dat van de politie te Kiel bericht was ingekomen dat de
XCbetrokkenen de communistische beginselen waren toegedaan. Op grond
XCvan een en ander moest hij dan elke verdere discussie van het geval als
XCoverbodig beschouwen. Ik kon daarop slechts antwoorden - het wàs vrijmoedig, maar er viel in
XCde zaak niets te verliezen - dat het mij verwonderde door een minister een
XCnotoir revolver-blad te horen citeren, en dat het Z.E. toch bekend moest zijn
XChoe weinig te bouwen viel op de Duitse politiële voorlichting. Daarmee was de audiëntie ten einde, en ik verliet het Plein, eerlijk
XCgezegd een beetje geschrokken van mijn eigen moed. Maar de volgende ochtend werd ik vroeg opgebeld door de heer Van
XCIJsendijk, de - in vluchtelingenzaken altijd welwillende - commissaris van
XCde Amsterdamse vreemdelingendienst. "Instructie uit Den Haag: de
XCmensen mogen blijven. En speciaal verzoek van de minister om u dit
XCpersoonlijk mee te delen." Aan deze ervaring heb ik dan toch iets als een zwak voor Van Schaik
XCovergehouden. En tevens het oordeel dat hij, als hij maar met enige
XCfermeteit werd toegesproken, nog de kwaadste niet was. Met de ambtenaren van het departement heb ik uiteenlopende ervarin
XCgen opgedaan. Maar één wil ik met ere noemen. Het is mr. J. C. Tenkink,
XClater secretaris-generaal, maar destijds - want het stuk speelt thans in de
XCwinter van 1938-1939, kort na de Kristallnacht referendaris, speciaal
XCbelast met de beslissing over admissie van uitgewekenen. Ik was toen aangewezen om de admissiekwesties met hem te behande
XClen. "Goed," zei Tenkink, "maar ik wil graag elk geval op zijn individuele
XCmérites keuren. En daar heb ik, binnen mijn dagelijkse werktijd, geen
XCgelegenheid voor. Maar kom dan maar's avonds bij mij thuis, om
XCgezamenlijk de zaken te bekijken." Aldus geschiedde. En ik heb dan de herinnering aan menige nacht - want
XCer werd soms doorgewerkt van 8 uur n.m. tot 5 uur v.m. -, waarin Tenkink,
XConvermoeibaar, elk geval afzonderlijk met mij in beschouwing nam. Natuurlijk was het dikwijls touwtrekken: Tenkink had nu eenmaal van
XCzijn chef, toen Goseling, scherpe instructies speciaal met het oog op de
XCNederlandse arbeidsmarkt. Maar binnen het bestek van deze instructies gaf
XChij zijn inwilliging waar het maar èven kon. En dat hij zijn vrije tijd offerde
XCvoor de goede zaak, daarvoor wil ik hem hier graag hulde brengen. Ook de magistratuur ondervond de reflex van het vluchtelingenpro
XCbleem. Dit dan bovenal ter zake van verzoeken tot uitlevering, gezegd
XCextraditie, ingediend door de Duitse justitie.
XCHierbij twee aantekeningen. De Jong wijst in zijn boek, terecht, op de uitermate inconsequente houding van het Hitler-régime ten aanzien van de réfugiés. Enerzijds werd verklaard dat men de Joden maar al te graag kwijt wilde zijn: in de beginperiode had Goering nog gezegd dat elke uitwijkende Jood van hem geld toe kon krijgen. Doch anderzijds werd, als een Jood eenmaal was uitgeweken, geen moeite gespaard om hem weer naar Duitsland terug te voeren. Zulks ter fine van opsluiting in een concentratiekamp: dat wist men, maar men had er uiteraard geen afdoende bewijs voor.
XCEn nu de extraditie, als middel tot terugvoering. Hier moet ik, tot goed begrip, even technisch worden. Krachtens onze uitleveringswet, en krachtens het op grond daarvan met Duitsland gesloten verdrag, kon aanhouding van de verdachte worden verzocht per simpel telegram: de mensen werden dan meteen in het huis van bewaring gezet. Daarnà moest de Nederlandse rechtbank, van het betrokken arrondissement, beslissen over de intussen ingediende aanvraag tot uitlevering. Deze aanvraag bestond dan uit een stuk, waarin het delict, der verdachte ten laste gelegd, nader was omschreven. En als die omschrijving nu maar strookte met de delictsomschrijving in de wet en in het verdrag - bewijs kwam alzo niet aan de orde -, dan moèst de rechtbank aan de aanvraag gevolg geven.
XCOok de juridisch niet geschoolde lezer zal nu begrijpen dat het Duitse uitleveringsverzoek een gemakkelijk, en daardoor frequent toegepast middel was om reeds uitgeweken Joden terug te halen naar het Reich, waar hen dan een berechting en een bestraffing wachtten, in welker zuiverheid men nu niet juist veel vertrouwen kon koesteren. Alsmede, na afloop van de straftijd, opsluiting in een concentratiekamp.
XCHet was dan, voor wie de belangen der réfugiés behartigde, een dure plicht om ze - schuldig of niet - voor extraditie te behoeden.
XCMaar voor de rechtbank viel niet veel te pleiten. Men kon niet argumenteren dat het bewijs niet rondliep, want, gelijk vermeld, het bewijs kwam helemaal niet aan de orde. En men kon óók geen bezwaren opwerpen, gericht tegen de Duitse strafrechtspraak, noch ook bedenkingen, ontleend aan het perspectief van het Konzentrationslager.
XCHet enige wat er dan op zat, was om formele onregelmatigheden aan te wijzen in het Duitse extraditieverzoek. En om de uitleverings-patiënt, als hij dan hier op vrije voeten was gesteld, met aandrang te adviseren zonder verwijl te vertrekken naar elders. Want van de, alsdan teleurgestelde, Duitse justitie was iedere dag een, verbeterde, nieuwe editie van het verzoek te verwachten.
XCIk heb, in de jaren 1933- 1940, in een niet gering aantal van deze zaken als raadsman gefungeerd. En ik kan mij niet herinneren ooit zo unverfroren chicaneus te hebben gepleit. Doch ik vertrouw dat zulks mij in hogere gewesten niet als zonde zal worden aangerekend. En, mocht dit wèl het geval zijn, dan kan ik in ieder geval verklaren mij te hebben bevonden in goed gezelschap. Want, en daarop wilde ik neerkomen,
, rechters, ànders onvatbaar voor chicanes, waren vrijwel steeds bereid ze tot
XCinzet te maken van hun beslissing, het verzoek af te wijzen en invrijheid
XCstelling van de verdachte te gelasten. Ik meen dan, in dit verband, de Nederlandse magistratuur een goede
XCnoot niet te mogen onthouden. Op p. 538 v. [486 v.] wordt gerefereerd aan plannen, beraamd èn door
XCMussert c.s. èn door de Duitse autoriteiten om te geraken tot een settlement
XCvan Joden in enig, weinig bewoond, deel van Amerika of van Afrika:
XCGuyana, Madagascar. Misschien had vermelding verdiend dat, in de laatste jaren vóór de
XCwereldoorlog, ook van Joodse zijde een dergelijk plan is gelanceerd. Nieuw was dit overigens niet. Reeds vóór de eerste wereldoorlog, in
XC190 5, had zich een minderheid van de Zionistische wereldorganisatie
XCafgesplitst om - in de gedachte dat, onder het bewind van de Sultan, geen
XCuitzicht bestond op een Joodse staat in Palestina -, onder leiding van de
XCtoen vermaarde Engelse schrijver Israel Zangwill, een eigen organisatie te
XCvormen, de Jewish Territorial Organisation, gezegd de ITO. Gestreefd werd
XCnaar een territorium - wáár ook ter wereld zich de kans bood op
XCautonome basis, voor die Joden die niet konden of wilden blijven in de
XClanden waar zij woonden. Deze ITO had ook in Nederland een aantal
XCaanhangers verworven. Maar ze is er, in de jaren vóór 1914, ondanks vele
XConderhandelingen met vertegenwoordigers van koloniale mogendheden,
XCniet in geslaagd perspectieven te openen op enig acceptabel territorium; de
XCoorlog heeft haar activiteit lamgelegd; en na 1917 - het jaar van de
XCBalfour-declaratie - is zij, in het bewustzijn dat thàns in Palestina nu wèl
XCeen mogelijkheid bestond, tot zelf-liquidatie overgegaan. Doch nu kwam, een goede twintig jaar later, tegelijk doordat èn de
XCimmigratie-kansen in Palestina alstoen ongunstig lagen èn doordat voor de
XCDuitse Joden een toevluchtsoord moest worden gevonden, weder een
XCterritoriaal project op. Zulks in het brein van Daniël Wolf, een Nederlandse
XCJood, woonachtig te Wassenaar, die zich ik weet niet op welke wijze een
XCmachtig vermogen had verworven, en daarvan een deel wilde besteden aan
XCde bevordering van een Joods settlement, óók ergens in verre kontreien. Veel aanhang heeft het plan niet gevonden. Maar van ènige betekenis
XCmoet het toch zijn geweest, althans in zijn financiële portée. Want ik
XCherinner mij diverse bezoeken aan Wolf, zulks in gezelschap van Chaïm
XCWeizmann, die dan - echter tevergeefs - trachtte de geld-man daartoe te
XCbelezen dat hij zijn fondsen beter kon voteren voor de Zionistische zaak. Overigens heb ik, na 1939, van het plan- Wolf nooit meer gehoord, en ik
XCbezit ook geen documentatie. Maar misschien is de zaak eens nader uit te
XCzoeken. En, hoe dan ook, het docht mij wel de moeite waard te releveren
XCdat, gedurende de periode in het boek beschreven, óók van Joodse zijde
XCterritoriale plannen zijn gelanceerd. Tot de economische lotgevallen der réfugiés in Nederland - in het boek
XCbehandeld op p. 524 v. [474 v.]- moge ik drieërlei bijdragen.
XCTen eerste is misschien niet voldoende het accent hierop gelegd, dat, in de eerste periode der immigratie, de economische status der immigranten een héél andere was dan in de latere. In medeneming van zijn gehele vermogen, minus een Reichsfluchtsteuer die één vijfde van dit vermogen bedroeg. Ik kan het zelf, in retrospect, nauwelijks geloven, maar toch is het waar dat ik in deze jaren nog Duitse Joden heb ontmoet - incidenteel in Nederland vertoevend -, wien dit offer te hoog voorkwam. Hoe weinig hebben ze voorzien dat ze, door in Duitsland te blijven, slechts enkele jaren later hun gehèle vermogen zouden inboeten èn hun vrijheid èn hun leven!
XCMaar, waarop ik wilde neerkomen, is dat in de eerste periode het verschijnsel van de gefortuneerde émigré zich nog al eens voordeed. Nederland heeft daar overigens weinig voordeel van gehad, want in het algemeen zochten de bemiddelde mensen het vèrder - in emigratie, voor zover mogelijk, naar Amerika.
XCHoe dan ook, in làtere jaren, en speciaal na 1938, was de réfugié per definitie een berooide figuur.
XCTen tweede had wellicht ietwat nader kunnen worden onderzocht of en in hoeverre de vluchteling, in Nederland gebleven, economisch op stoot is kunnen komen. Ten deze heb ik het best de intellectuelen - een vrij groot contingent - kunnen observeren. Waarbij mij dan is opgevallen hoeveel verschil er bestaat, bij vestiging in een vreemd land, tussen het ene beroep en het andere. Zo kwamen physici en chemici, mits enigszins bekwaam in hun vak, doorgaans al spoedig aan de slag. Voor de medici was het al moeilijker: ze moesten, om tot kwalificatie te geraken, nieuwe examens afleggen, maar dat was dan toch nog altijd in een wetenschap waarin het handwerk internationaal gelijk was gericht en waarin beheersing van een andere taal geen eerste vereiste was. Het zwaarst was het dan voor de juristen: een ander stelsel van normen, en de taal als enig wetenschappelijk voertuig. Er zijn dan ook maar hèèl enkele geweest die het tot de Nederlandse meesters-titel hebben gebracht. Verreweg de meesten hebben zich gevestigd als kleine nering-doenden. Anderen - en dit haakt weer aan bij de vermogensstatus der vroege émigrés - als wirtschaftliche of juristische Berater. Maar op den duur zat daar óók geen brood meer in.
XCTen derde zou nog te wijzen zijn geweest op de pogingen om de immigranten te helpen een economisch zelfstandig bestaan op te bouwen. Eén van deze pogingen ken ik van nabij. In 1934 werd, met geld van het vluchtelingencomité, een Borgstellingsfonds voor Uitgewekenen opgericht; voorzitter - tevens initiator van het plan - was G. van den Bergh, ikzelf was secretaris. De gedachte - geïnspireerd op gelijksoortige instituten in het Westland en elders - was dat de mensen, voor hun handelsgeld, niet debiteuren zouden zijn van het comité, maar, dat zag er dan pedagogisch beter uit, debiteuren van enige coöperatieve banken, waarbij dan echter het Fonds als borg zou fungeren.
XCVan den Bergh, met zijn optimistische natuur, verwachtte er véél van.
, Maar een lang leven was zijn verwachting niet beschoren. Want zelden heb
XCik sneller dêbäcle aanschouwd: binnen het jaar was het Fonds aansprakelijk
XCgemaakt voor een ontal wanbetalingen, en was al het geld op. Op p. 5 I I [462]begint het relaas betreffende de twee Joodse comités, het
XCComité voor bij zondere Joodse belangen en het Vluchtelingencomité. Van de twee mensen, die later voorzitters zullen worden van de Joodse
XCRaad, wordt nu echter slechts één, Cohen, met een karakterschets bedeeld.
XCAsscher blijft voorshands buiten beschouwing, mede omdat hij - zo leest
XCmen op p. 5 I 3 [464-465] - bij het bepalen en vooral bij het strakhouden
XCvan de beleidslijn van de Joodse Raad een aanzienlijk minder belangrijke
XCrol heeft gespeeld. De auteur loopt hiermee vooruit op een volgend deel, maar dit" mag ik
XCdan óók doen. En ik wil dan zeggen dat de historicus de betekenis - neen,
XCbetekenis is hier een misleidend woord, beter is dan de invloed van
XCAsscher, in de Joodse gemeenschap, vóór en tij dens de bezetting, niet moge
XConderschatten. Om dan in het negatieve te beginnen. Asscher was een man zonder enige
XCWeitbliek hoegenaamd, niet vatbaar voor enig beginsel of begrip van brede
XCallure, en niet in staat enige gedachte redelijk ten einde te denken: bij de
XConderscheiding die, naar ik meen, Huxley eens heeft gemaakt tussen
XCpersons, licensed to think en persons, not licensed to think, zal men hem, zonder
XCpardon, in de laatstgenoemde categorie moeten onderbrengen. Maar, als het nu aankomt op invloed in de Joodse gemeenschap, dan
XCstond daar niet weinig tegenover. Hij was, naar ik meen in de latere jaren
XCten onrechte, maar dat doet tot de werking naar buiten niet af, aangeschre
XCven als uitermate gefortuneerd, en dat imponeerde de mensen. Hij stond
XCverder, en nu terecht, bekend als ongemeen goedhartig, vriendelijk en
XCweldadig. En óók als een goed werkgever, zó zeer dat het overgrote deel van
XCzijn werknemers - uit een oogpunt van klassestrijd toch veeleer geneigd tot
XCde S.D.A.P. bij de verkiezingen voor de provinciale staten voteerden voor
XChèm, de liberale lijst-aanvoerder. Hij had het vertrouwen van de mensen,
XComdat ze hem te braaf achtten - of te dom, maar dat leidde tot hetzelfde
XCresultaat - voor listen en streken, en dat is méér dan men van Cohen kan
XCzeggen. Verder gold hij als wilskrachtig, als iemand die recht op z'n doel
XCafging. En ook als onverschrokken; misschien was het meer de courage van
XChet moment dan de courage van het geduld, maar hoe dan ook, het maakte
XCop velen indruk. Ik werk nu deze karakterschets niet verder uit, en wacht af wat de auteur
XComtrent Asscher in een volgend deel zal vertellen. Alleen een vriendschap
XCpelijke waarschuwing: hij moge ook deze mens beschouwen in de lijst van
XCzijn tijd. Ware Asscher anno 1969 tot ontplooiing gekomen, hij zou het niet
XCverder hebben gebracht dan tot scherts-figuur. Maar veertig, vijftig jaar
XCgeleden lag àlles anders: de economische verhoudingen, de sociale
XCverhoudingen, de intellectueel-critische verhoudingen, de kerkgenoot5
, schappelijke verhoudingen, en wat niet al verder. Asscher heeft er dan - zo
XCzeer als ik altijd een open oog heb gehad voor zijn tekorten - recht op te
XCworden bekeken tegen dit thans hopeloos geantiqueerde achterdoek. Er is, sinds 1923 - het jaar waarin ik student ben geworden -, zowat geen
XConderwerp van Joods belang geweest, waarover ik niet met Cohen, zoals
XCdit heet, in de clinch heb gelegen. En, anders dan Asscher, ook als mens
XCheeft hij nooit aantrekkingskracht op me geoefend. Juist dáárom echter
XCmoet ik mij bevlijtigen om hem, nu zijn persoon aan de orde komt, afair
XCdeal te geven. In dien zin heeft het mij dan ook deugd gedaan op p. 5 I4 [466] van het
XCboek te lezen dat Cohen het Joodse volk oprecht toegewijd was, en dat hij
XCbepaaldelijk zijn hart had verpand aan de Zionistische gedachte. Misschien is daar nog iets aan toe te voegen, waarvoor ik opnieuw de lij st
XCvan de tijd nodig heb. Men heeft Cohen eerzucht verweten, en dit
XCdaarover straks - niet ten onrechte. Maar des te uitdrukkelijker dient dan te
XCworden gezegd dat, in de periode, aan de aanvang van de eeuw, waarin
XCCohen de Zionistische gedachte heeft aanvaard, aan dit aanvaarden geen eer
XCte behalen viel hoegenaamd. Tegenwoordig is dat anders. Sinds de staat
XCIsraël is gevestigd, hebben de, veelal nondescripte figuren die tot leiding
XCvan de Nederlandse Zionistenbond zijn geroepen, satisfactie van hun
XCeerzucht kunnen vinden in het fraternizeren met ambassadeurs als anders
XCzins. Niets van dit alles in de vroegere periode, en men moet dan Cohen en
XCzijn Zionistische tijdgenoten de titre de gloire verlenen zich te hebben
XCingelaten met een zaak waarbij, voor hun persoon, niets was te winnen. Dit gezegd zijnde heb ik tot des auteurs beschrijving van Cohen's beleid
XCin de zaak der vluchtelingen weinig toe te voegen. Inderdaad, hij zag het als
XCzijn taak om elke conflictsituatie waarin hij kwam te verkeren als on
XCwrikbaar gegeven te beschouwen (p. 516 [467 D. Anders gezegd: het ontbrak hem aan strijdvaardigheid. He wanted, zoals
XCeen van zijn vrienden het eens gezegd heeft, to please too much. En, ik val nu
XCweer terug op mijn herinneringen, het is dan merkwaardig dat dit gebrek
XCaan fermeteit, deze zucht om te behagen, hem niet alleen bij zijn
XCmedewerkers maar ook bij de beteren onder zijn tegenspelers een slechte
XCpers heeft berokkend. Herhaaldelijk is mij, zo op het departement van
XCjustitie als op het departement van buitenlandse zaken, gezegd: "We
XConderhandelen niet graag met professor Cohen: hij geeft geen partuur." Is
XChet, wel beschouwd, merkwaardig? Is het niet veeleer zó dat, bij het spel om
XCeen gewichtige zaak, de mens zich partuur wènst? En, nogmaals, Cohen ging dan de conflictsituatie uit de weg. En dit
XCwaarlijk niet alleen in de zaak der vluchtelingen. In de hier beschreven
XCperiode ligt óók - gedurende de jaren 1936 en 1937 - het conflict, in de
XCZionistische Wereldorganisatie en de Bond, betreffende de verdeling van
XCPalestina, overeenkomstig het partition plan, alstoen gelanceerd door de
XCBritse mandataris. De intransigente mensen waren er tegen, het bood niet
, genoeg; de Kompromissier waren er vóór, onder het motto dat half a laaf is
XCmore than na bread. Kan het, bij wie Cohen hebben gekend, verwondering
XCwekken dat hij er vóór was? Ik heb, in die dagen, met hem het land bereisd,
XCvele vergaderingen toesprekende, hij pro en ik contra. En ik heb dat altijd
XCgevoeld als dezèlfde tegenstelling, maar nu dan op ander vlak, als zich reeds
XCbij het vluchtelingenwerk had gemanifesteerd. En die zich later zou
XCmanifesteren in de Joodse Raad. En als iknu toch kom te spreken van de Nederlandse Zionistenbond, dan
XCmoet ik, aan de situatie in de Bond, een bijdraag ontlenen - ik heb er de
XClezer op voorbereid die mij tot goed begrip van Cohen's beleid
XConontbeerlijk voorkomt. Men had, aldus het boek op p. 5 14 [465], in ons land de neiging tegen
XChoogleraren hoog op te zien; speciaal deed men zulks in Joodse kringen
XCwaar men veelal de waarde van intellectuele vorming overschatte; in elke
XCorganisatie waar Cohen lid van werd, waren er dan ook velen die hem op
XCgrond van zijn hoogleraarschap een speciaal gezag toekenden. En daaruit ware dan te verklaren dat Cohen is gekomen tot een
XCzelfoverschatting die, bepaaldelijk in de bezettingstijd zo kwalijke gevol
XCgen met zich heeft gebracht. Nu is, naar mijn gevoelen, deze verklaring niet zonder haar element van
XCjuistheid. Maar, met betrekking tot één Joodse kring, is ze niet alleen on
XCjuist maar zelfs het tegendeel van juist. En dat is de kring van Nederlandse
XCZionisten, gedurende de dertigjaren vóór de Tweede Wereldoorlog. De grote man in deze kring, de man die bij mij en bij zo vele anderen, als
XCpersoon en door zijn lering ongemeen op de verbeelding heeft gewerkt,
XCwas Nehemia de Lieme, gedurende deze dertig jaren meer dan eens
XCvoorzitter en bestuurder van de Bond, maar, ook wanneer hij niet officieel
XCleiding gaf, duca, signore e maestro. Ik kan er niet aan beginnen, en het is voor mijn doel ook niet nodig, deze
XCbizondere mens te beschrijven; dit is trouwens reeds geschied in verschil
XClende publicaties, o.m. in het aan hem - twaalf jaar na zijn dood - gewijde
XCnummervan het weekblad DeJoodse Wachter, 43 ste jaargang, 1952, nr. 14. Maar wèl moet ik vermelden wat hij ons, oudere en jongere tijdgenoten,
XCheeft ingeprent. Dat waren dan een aantal beginselen, waarmee de zich zelf en de idee
XCrespecterende Zionist stond en viel. Onthouding van kerkgenootschappe
XClijke arbeid. Geen medezeggenschap, in de organisatie, voor wie het
XCZionistische werk slechts steunden met geld. Immigratie, niet voor wie in
XCPalestina een toevlucht zochten, maar alléén voor wie een werkdadige
XCbijdrage konden leveren tot de economische opbouw van het land - geen
XCkwantiteit maar kwaliteit. Aankoop van grond alleen voor zover financieel
XCverantwoord en alleen voor zover rendabele exploitatie gewaarborgd. En
XCafwijzing van elke politieke propositie, waarbij niet geheel het land onder
XCJoods bestuur werd gebracht.
XCAlleen wie deze beginselen beleed en practizeerde, werd door De Lieme voor vol aangezien, en aanvaard als volwaardig medewerker tot de Zionistische arbeid.
XCEn dit dan zonder iemand naar de ogen te kijken, zonder aanzien des persoons: wie voldeed aan zijn maatstaven, was hoog genoteerd, al was hij slechts makelaar in koffie of in diamanten, en wie er niet aan voldeed, was laag genoteerd, al was hij hoogleraar of hooggeplaatst bestuursambtenaar. En zö sterk was De Lieme's invloed, dat deze hoge oflage notering óók de notering was bij zijn discipelen. Hiermee dan terug op Cohen. Afwijkende, naar overtuiging en beleid, van àlle beginselen door De Lieme gepredikt, behoorde hij in de Nederlandse Zionistenbond - de Joodse kring die hem nu juist het dierbaarst was - tot de mensen die eigenlijk niet meetelden, zelfs niet bij de jongeren.
XCIk kan het niet documenteren, noch anderszins bewijzen, maar het is mijn oprechte intieme convictie dat Cohen hieraan zeer, zeer zwaar heeft getild. En dat het hem - ik weet dat ik nu een cliché moet inschakelen, maar het is hier ter plaatse - een ernstig minderwaardigheidscomplex heeft berokkend. Een minderwaardigheidscomplex, waarvan hij zich dan heeft getracht te emanciperen door reeds vóór, maar bepaaldelijk in de bezettingstijd, buiten de Bond, in de Joodse gemeenschap, machtsposities te begeren en te bekleden.
XCDeze mijn diagnose kan fout zijn, maar ze is in ieder geval niet nieuw. Hiertoe weer even een persoonlijke herinnering waarmee ik vooruitloop op een latere periode. In het begin van 194 I waren wij, onder leiding van mr. L. E. Visser, bijeen in een vergadering van de toenmalige coördinatiecommissie. Cohen kwam wat later; hij had moeten confereren met de Duitse autoriteiten; en hij deelde ons mede dat hij zojuist, met Asscher, was aangewezen tot voorzitter van de Joodse Raad. "Wij zijn", zo sprak hij met een triomfantelijk glimlachje, "nu eigenlijk de Joodse burgemeesters van Amsterdam. "
XCNa afloop van de vergadering bracht ik Visser naar de trein. "Heb je", zo zei hij, "dat glimlachje van Cohen gezien? Dat neem ik hem nu verdoemd kwalijk." Waarop ik: "U kunt niet weten wat er, in de afgelopen dertigjaar, in de Nederlandse Zionistenbond is omgegaan. Dit glimlachje is, voor mij, bovenal de posthume afrekening met De Lieme."
XCDeze convictie, juist of onjuist, ben ik trouw gebleven. En in dien zin dan kan precies het omgekeerde worden gesteld van wat De Jong poneert: Cohen is door ambities gedreven niet omdat hij bij de Nederlandse Joden als hoogleraar hoog genoteerd was, maar omdat hij in de kring van de Nederlandse Joden, waarin hij nujuist zo graag hoog genoteerd had willen zijn, n' en déplaise zijn hoogleraarschap uitermate láág was genoteerd.
XCEn nu nog iets dat ik, om niet onoprecht te zijn, niet onuitgesproken mag laten.
XCMen treft, in het boek van De Jong, een ganse galerij aan van Ne
, derlanders die op enige wijze blijk hebben gegeven van medegevoel met de
XCDuits-Joodse réfugiés, die hebben aangedrongen op hun toelating, die
XChebben meegewerkt tot hun lotsverbetering. Het zijn machtigen in den
XClande en kleine luiden; het zijn volksvertegenwoordigers en ambtenaren,
XCpredikanten enjuristen, werkgevers en arbeiders. Maar één figuur is er die aan de rij ontbreekt. Een figuur die men nujuist
XCzou verwachten aan te treffen in het voorste gelid. Het is H.M. Koningin
XCWilhelmina. Een figuur die men nu juist zou verwachten aan te treffen. Want wie
XCheeft, zo zeer als Zij, de broederliefde gepredikt en de mensenmin ? Wie
XCheeft zich, zó zeer als zij, gesteld op de bodem van de H. Schrift? En wie
XCware dan, méér dan Zij, geroepen geweest tot verkondiging en naleving van
XChet al-oude voorschrift: ge zult niet werkeloos staan bij het bloed van uw
XCevennaaste? Maar neen. Sinds de abdicatie van H.M. zijn ruim twintig jaar voorbij
XCgegaan. En veel is bekend geworden omtrent Haar wensen en Haar
XCgevoelens. Maar van enig gevoel van medeleven met de vluchtelingen, en
XCvan enige wens om hun leed te lenigen, is nimmer ook maar lets
XCdoorgedrongen. En nu zegge men niet dat, in een constitutionele monarchie, de re
XCgerende vorst of vorstin zich geen sentimenten kan veroorloven, en geen
XCdesiderata, en dat die sentimenten en desiderata, als ze al worden ge
XCkoesterd, den volke onbekend moeten blijven. Want daarop heb ik drieërlei antwoord. In de eerste plaats is, in de afgelopen decenniën, door schriftelijke en
XCmondelinge getuigenissen van mensen die onder H.M. hebben gediend
XCdoor indiscreties, zo men wil, maar dit maakt hier niet uit - zeer véél
XComtrent Haar persoon aan het licht gebracht. Inzonderheid spanningen,
XCtussen Haar en leden van het Cabinet. Spanningen van vóór de oorlog,
XCspanningen uit de bezettingstij d, spanningen uit de periode na de bevrij
XCding. Maar nooit is hierbij iets vermeld omtrent enige spanning, die zou
XChebben kunnen bestaan, die zou hebben moeten bestaan, tussen Haar en de
XCgezagsdragers die Nederland, de wijkplaats voor den vervolgde, tègen hem
XChebben afgegrendeld. In de tweede plaats is het ten enenmale onwaar dat H.M., gedurende Haar
XCregeringsperiode, nimmer blijk zoude hebben gegeven, zulks over het
XChoofd van Haar verantwoordelijke raadgevers heen, van hoogst-persoon
XClijke gevoelens. Zijn het andere dan hoogst-persoonlijke gevoelens die
XCHaar, anno 1938, hebben gedreven, in een radio-rede, gericht tot alle Hare
XCtoenmalige onderdanen, tot aanbeveling van een Christelijke levensbe
XCschouwing als panacee tegen alle euvelen des tijds, politieke en sociale en
XCeconomische? Dat was niet alleen niet constitutioneel, het was - in een
XCkoninkrijk waarvan destijds vijf zesde der bevolking de Islam was toe
, gedaan - cóntraconstitutioneel. In Engeland weet men beter: the Empire
XChas no religion, en als dan een constitutioneel vorst van lets te zwijgen heeft,
XCdan is het van zijn geloof, en eerst recht als het 't geloof is van een kleine
XCminderheid. Als H.M. zich deze uiting van religieuze gevoelens heeft veroorloofd, zou
XCdan een uiting van mènselijke gevoelens er niet afhebben gekund? En, ten slotte, is dan de tijd gekomen, waarin H.M., alsnu H.K.H. Prinses
XCWilhelmina, niet meer gebonden door enige constitutionele plicht tot
XCterughouding, vrijheid van spreken voor zich mocht opeisen, en ook voor
XCzich heeft opgeëist. Daar is Haar boek Eenzaam, maar niet alleen, waarin Ze gans niet zuinig is
XCmet onthullingen nopens Haar gevoelsleven: zo kunnen wij er uit leren dat
XCwij vijftigjaar hebben geleefd onder het bewind van een vorstin die, reeds
XCop prille leeftijd, de wetenschappen van de natuur en de historie - het stáát
XCer zo - de oorlog had verklaard. Wie zo openlijk uitkomt voor gevoelens, die door haar onderdanen niet
XCworden gedeeld, kan zich zêker veroorloven te getuigen van gevoelens
XCwaarin zij nu juist door de besten in de gemeenschap zou zijn gedragen.
XCMaar ook in dit boek is van mede-gevoel jegens de vervolgden niets te
XCbespeuren. En zo moet ik dan spreken van de Hoge Afwezige. Ik wil geen
XCmisverstand wekken: ondanks het ontbreken, ook elders in Haar boek
XCmen zie de bespreking, in Nederlandse Figuren, door Geyl-, van medeleven
XCmet de misdeelde evenmens, ligt het mij ver H.M. te schetsen als een vrouw
XCzonder hart. Maar ik mag Haar het getuigenis niet onthouden dat Zij dan, in
XCde zaak der vluchtelingen, het hart niet heeft gedragen op de rechte plaats. En misschien had het nu op des schrijvers weg gelegen dit niet te laten
XCzeggen door een ànder, maar het zèlf te zeggen. Mag ik eindigen zoals ik ben begonnen? Nogmaals, ik koester voor dit
XCboek oprechte bewondering. Maar ik heb, bij gebrek aan kwalificatie, zelfs
XCgeen ogenblik overwogen om het te bespreken in zijn geheel. Zo heb ik dan
XCslechts een enkel aspect belicht, en dit niet op grond van documentatie,
XCmaar op basis van persoonlijke ervaring. Dáárvoor wil ik mij dan echter niet verontschuldigen. Want het werken
XCop grond van documentatie, hoe gedegen ook, brengt altijd een gevaar met
XCzich. Het is het gevaar, aangewezen door de oude juristen-spreuk: quod non
XCest in aais, non est in mundo, wat niet in de stukken is vastgelegd, bestaat niet. Nu kan niemand in redelijkheid van een auteur vragen dat hij over àlle
XCpunten zou spreken op grond van persoonlijke ervaring. Maar het gevaar,
XCzojuist geschetst, wordt dan toch enigszins bezworen wanneer de mensen
XCdie, om zo te zeggen, in de keuken hebben gezeten, hun particuliere
XCbijdrage leveren. In zover dan heb ik niets te betreuren. En in zover hoop ik
XCdat ook anderen, met de ervaringen opgedaan in hun keuken, eveneens het
En ik vertrouw dan dat de auteur mij niet zal tegenwerpen dat het
XCremedie erger zoude zijn dan de kwaal, in dien zin dat de persoonlijke
XCreminiscenties subjectief zijn gekleurd. Natuurlijk zijn ze dat. Maar deze
XCtegenwerping meen ik niet te hoeven verwachten van een historicus, die
XCeen adept is van de school welke, niet gelovend in àbjectieve geschied
XCschrijving, van de geschiedschrijver bovenal verlangt dat hij de kaart van
XCzijn subjectiviteit op tafellegt. Hetgeen ik dan heb getracht te doen - nogmaals, als dilettant, maar dan
XCgevoelig voor de les van de vakman - met zo veeloprechtheid als ik kan
XCKwamen in de begeleidingscommissie de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland zoals beschreven door De Jong aan de orde, dit onderwerp was nauwelijks een thema van discussie in de media. De aandacht, voor zover aanwezig, richtte zich op de defensie-inspanningen van Nederland in het interbellum. Het Vrije Volk schreef in een hoofdartikel op I I februari 1969: , 'Aangenomen dat ook de beste militaire voorbereiding ons land niet buiten
XCde oorlog had kunnen houden, dan blijft uit het boek van dr. De Jong
XCvooral de indruk bestaan van een schromelijk tekort. Het is de grote
XCverdienste van het eerste deel, Voorspel, dat daarin de verschijnselen die ons
XCtijdens de Duitse bezetting troffen als nationale tekortkomingen, worden
XCherleid tot wat zij waren: de vruchten van de dertiger jaren en nog eerder.
XCMei 1940 was geen complete breuk met het verleden. Integendeel, wat nà
XCmei 1940 gebeurde, was grotendeels voor mei 1940 bepaald. Daarmee is de discussie over Nederland in oorlogstijd gebracht waar zij
XChoort te zijn. De moderne geschiedenis kan voor ons alleen werkelijke
XCbetekenis hebben, als zij ons zo als een spiegel wordt voorgehouden.'
XCDe introductie van het eerste deel in de massamedia leidde tot een reeks van kritische kanttekeningen en tot de beklemtoning van bepaalde, soms verrassende, soms discutabele feiten. Detailkritiek, voor zover in de pers naar voren gebracht, heeft de schrijver doen besluiten in deel 13 van zijn geschiedschrijving correcties aan te brengen op het punt van de introductie van de radio in Nederland en van de radiocensuur; van de vermeende invloed van een Komintern-agent op de muiterij op de 'Zeven Provinciën' en van een antisemitisch artikel, dat ten onrechte aan Henri
Deterding was toegeschreven.' Verrassend was voor de vertegenwoordigers van de media het feit dat mr. J. van der Hoeven, particulier secretaris van koningin Juliana, tot maart 1940 lid was geweest van de NSB. Op de persconferentie over Voorspel verklaarde De Jong volgens het Utrechts Nieuwsblad (I I februari 1969) zijn keuze als auteur in de volgende bewoordingen: , '''Elke schrijver", zo zei hij, "moet zich bewust zijn van' het maatschappelijk
XCeffect dat zijn geschriften kunnen hebben. In enkele gevallen, waarbij ik
XCnamen heb moeten noemen van personen, die voor de oorlog een rol
XChebben gespeeld, welke kritiek kan oproepen, heb ik positieve voetnoten
XCgeplaatst om eventuele negatieve effecten te neutraliseren." Sprekend over mr. Van der Hoeven persoonlijk, zei dr. De Jong, dat
XChetgeen thans in zijn boek gepubliceerd wordt, voordien ter kennis van de
XCminister-president was gebracht. Deze had begrip voor de mening van dr.
XCDe Jong dat hij het verleden van mr. Van der Hoeven als historisch feit
XCmoest publiceren. Dr. De Jong vervolgde: "Twee maanden voor de komst van de Duitsers
XCheeft mr. Van der Hoeven geheel met de kring van De Waag gebroken. Op
XCzijn houding tijdens de bezetting viel niets aan te merken. Gedurende die
XCtijd leefde hij als advocaat in Haarlem. Na de bevrijding werd hij in
XCHaarlem functionaris bij het militair gezag en is dat gebleven tot de
XCopheffmg van deze instantie." De rijksvoorlichtingsdienst deelt nog mede, dat mr. Van der Hoeven op
XC6 mei 1957 is benoemd tot particulier secretaris van koningin Juliana, als
XCopvolger van jonkheer E. W. Röell, thans geheim kamerheer. Kort na zijn
XCoptreden is de regering op de hoogte gebracht van zijn verleden voor de
XCoorlog. De regering heeft dit dus niet uit het boek van dr. L. de Jong
XCvernomen. Dit verleden is geen reden geweest om op ontslag van mr. Van
XCder Hoeven aan te dringen. De gegevens over zijn houding tijdens de
XCoorlog zijn gunstig geweest. Tot nu toe heeft hij zich in particuliere dienst
XCvan de Koningin een goed functionaris getoond.' De Jongs beschrijving van de Rijksdagbrand en het aandeel van Marinus van der Lubbe daarin was voor Jef Last aanleiding om .- opnieuw - te betogen dat hij noch ooit een kwaad woord over Van der Lubbe had gezegd noch hem van homofilie had beschuldigd (Haagsche Courant, 12 maart 1969). De discussie over de motieven van deze brandstichting werd na het verschijnen van Voorspel voortgezet; bijvoorbeeld in De Waarheid (II februari 1969) van de hand van B. Schmidt. , 'Het kost werkelijk geen moeite om in het boek pagina na pagina politieke
, verdraaiingen aan te wijzen, die o.a. bereikt worden door voor een juiste
XCbeoordeling belangrijke feiten weg te laten. Dat geldt niet alleen ten
XCaanzien van Nederland. Op internationaal gebied gaat Lou de Jong zich te
XCbuiten aan grof anti-sowjetisme en het bekladderen van de Duitse
XCcommunisten, die hij er op smerige wijze o.a. van beschuldigt dat zij
XChoopten dat Hitler "ten behoeve van de KPD" de sociaal-democratie met
XCinbegrip van haar vakbeweging zou vernietigen. De Jong heeft dergelijke verdachtmakingen kennelijk nodig om de
XCfiguur van Van der Lubbe, die bij de Rijksdagbrand zo'n macabere rol heeft
XCgespeeld te verheerlijken en te idealiseren. Door sommige publicisten
XCwordt dat allangere tijd geprobeerd, als zou de Van der Lubbe-figuur een
XCsoort heldhaftig voorbeeld voor de huidige generatie van jongeren kunnen
XCzIJn. In werkelijkheid gaat het hier om iemand die door de nazi's voor hun
XCeigen doeleinden werd misbruikt. In het Bruinboek van de Hitler-terreur
XCen de Rijksdagbrand werd destijds meegedeeld hoe Van der Lubbe's
XChomofiele aanleg door vooraanstaande nazi's was geëxploiteerd om hem
XCnaar Berlijn te lokken, waar hij een werktuig tegen de KPD zou worden. Zonder zelf ook maar enig tegenbewijs te leveren bestempelt De Jong
XCdit Bruinboek, waarvoor ook vanuit Nederland getuigenissen kwamen, tot
XClouter fantasie. Over het bekende tegenproces in Londen zegt hij, dat de
XCdaar verzamelde juristen de "twijfelachtige waarde van het bewijsmate
XCriaal" niet hebben doorzien. Hij wel, zij het met behulp van een door Van der Lubbe's geestverwanten
XCopgesteld Roodboek, dat men destijds in Nederland aan de straatstenen nog
XCniet kwijt kon.' InHet Vrije Volk (26 april I969) kwam mr. B. W. Stomps, de voormalige verdediger van Marinus van der Lubbe, aan het woord om op andere gronden eveneens te betogen dat zijn cliënt de brand niet alleen had kunnen aansteken. , 'Mr. Stomps: "Ik heb grote waardering voor het werk van dr. De Jong, maar
XCde Duitse bronnen waarop hij zich beroept, zijn niet objectief. Van der
XCLubbe was wel degelijk het slachtoffer van Duitse nazi-provocaties. Het
XCvoornaamste bewijs dat Van der Lubbe niet in zijn eentje kan hebben
XCgehandeld, ligt in de tijdsduur. Er is vastgesteld dat een mens met normaal
XCgezichtsvermogen achttien minuten nodig zou hebben gehad om Van der
XCLubbes route door het grote Rijksdaggebouw te lopen en dan nog met alle
XClichten op en zonder iets anders te doen dan lopen. Welnu, Van der Lubbe was voor driekwart blind, het Rijksdaggebouw
XCwas donker en toch zou hij al brandstichtend op verschillende plaatsen
XCvolgens de aanklacht in vijftien minuten door het gebouw hebben gelopen.
Er zijn trouwens nog andere feiten, Van der Lubbe had een paar dagen
XCtevoren geprobeerd 't Wohlfahrtsamt in brand te steken met dezelfde
XCvuurmakers, die hij ook in het Rijksdaggebouw zou hebben gebruikt. Het
XCWohlfahrtsamt was een houten gebouwen de Rijksdag is van steen. Toch
XClukte het Van der Lubbe met zijn vuurmakers bij het houten gebouw niet
XCwathem in de Rijksdagwel zou zijn gelukt!'" De mededeling van De Jong, dat in 1935 tal van Zeeuwse kiezers van de Staatkundig Gereformeerde Partij op de NSB stemden, wekte in die partij beroering. Het weekblad Eendrachtsbode (3 december 1970) bevatte een verslag van een bijeenkomst van verontruste Staatkundig Gereformeerden," , 'De Thoolse wethouder C. Boender heeft maandagavond op de forum
XCavond van de SGP in Scherpenisse enkele zinnen in het boek Voorspel van dr.
XCL. de Jong als ernstig, kwalijk, pijnlijk en onwaar gekwalificeerd. Hij doelde daarbij op enkele zinnen op bladzijde 302 [27 5J van het eerste
XCdeel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de
XCJong, getiteld Voorspel. In hoofstuk I 1"Mussert en de NSB" staat onder
XCde paragraaf "De Staten-verkiezingen van '35" op bladzijde 302 [275J te
XClezen: (Begin citaat) "Anders weer in Zeeland waar Kerstens Staatkundig
XCGereformeerde Partij plaatselijk op Zuid-Beveland, maar ook op Tholen,
XCtot de helft van haar aanhang naar de NSB zag overlopen: «de sterke regering
XCdie de SGP wil, verlangt ook de NSB. Beide partijen zijn even anti-democra
XCtisch en even anti-parlementaristisch»." - (Einde citaat). De heer Boender: "Dr. De Jong zegt in zijn boek Voorspel kwalijke
XCdingen van de SGP. Dit boek gaat de geschiedenis in als het standaardwerk
XCvan de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Onze nageslachten
XCzullen hier steeds op teruggrijpen en zeggen, kijk hier staat het in: in
XCZeeland zag men Kerstens SGP dat geeft ook al een zeker smalend gevoel
XCweer - plaatselijk op Zuid-Beveland maar ook op Tholen tot de helft naar de
XCNSB overlopen. Beide partijen zijn even anti-democratisch en even anti
XCparlementaristisch. Zo worden we in een standaardwerk van de geschiede
XCnis getekend. Ik zeg dit niet om te prikkelen tot het zeggen van, die akelige Jood, 0 nee,
XCmaar om te prikkelen dit in het politieke leven te weerspreken. Dr. De Jong,
XCeen zeergeleerde man, heeft onware dingen gezegd. Dat moeten we met
XCS Opgemerkt zij, dat in het citaat van De Jong een citaat van de Wageningse socioloog G. A. Kooy is opgenomen uit diens boek Het echec van een 'volkse' beweging (Assen, 1964) p. 331. De Jong heeft in dee! 13 zijn uitspraak in zoverre genuanceerd, dat niet alleen de SGP maar 'verscheidene partijen' in Zeeland kiezers verloren aan de NSB (deel 13, 83 (83))·
In Mattheus 5 staat dat het niet zo erg is als men smalend en liegend
XCkwaad van je spreekt (letterlijke tekst Mattheus 5 vers I I : «Zalig zijt gij, als u
XCde menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken
XCom Mijnentwil» - red.). Laten we zorgen dat deze kwaadspreker dat ook liegende en smalende
XCdoet. Ik roep u allen op daaraan te voldoen", zo besloot de Thoolse
XCwethouder zijn openingswoord op de forumavond van de SGP, maandag
XCavond in het Holland Huis te Scherpenisse.' in I 979 verscheen het eerste deel van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Zeeland van de hand van L.W. de Bree. De Provinciale Zeeuwsche Courant (2 november 1979) publiceerde daaruit passages, waarin De Jongs betoog over de opmerkelijke aanwas van NSB-stemmers uit de SGP in 1935 werd weersproken." , 'Tenslotte de gemeente Waarde. Daar schonk 31,77 procent zijn vertrou
XCwen aan Mussert. Eén gemeente slechts in heel Nederland boekte een nog
XCschokkender resultaat: het Drentse Anlo, waar het percentage der zwart
XCroodstemmers 38,8 bedroeg. De verkiezingen voor de staten verliepen in
XCWaarde respectievelijk in 193 I en 1935 als volgt: SGPvan I 17 naar 144, ARP
XCvan 25 naar 27, CRU van 143 naar 88, RKSPvan 3 naar nul, Lib. St. Partij van
XC73 naar 30, VDBvan 22 naar 8, SDAPvan 24 naar 8, NSBvan nul (in 193 I) naar
XC142 (in ·1935). Het is evident, dat de 131 stemmen, die CRU, RKSP,Liberale
XCStaatspartij, Vrijzinnig-Democratische Bond en de SDAPin Waarde verlo
XCren, voor het overgrote deel bij de NSB terecht zijn gekomen. De 27
XCstemmen winst van de SGP daarentegen waren vooral afkomstig uit de
XCaanwas van het lokale kiezerskorps. Toen twee maanden later voor de gemeenteraad moest worden gestemd,
XCvergaarde de SGP in Waarde 139 stemmen, vijf minder dan in april. Dit
XC"resultaat" werd bereikt zonder dat de NSBnu deelnam en terwijl Mussert
XCzijn kameraden het parool had gegeven o.m. op de Partij van Kersten te
XCstemmen. De Bree over de statenverkiezing van 1935 op Tholen: "Ook op het
XCeiland Tholen viel te constateren, dat in gemeenten waar de NSB aan een
XChoog percentage kwam, de SGP vooruitgang boekte of haar positie
XCtenminste zonder stemmenverlies consolideerde. Zo bijvoorbeeld in
XCPoortvliet, waar 14.4 procent van het stemmental aan Mussert toeviel en
XCtegelijkertijd de SGP van 282 stemmen in 1937 naar 376 sprong. Of te
XCSint-Annaland: 12,23 procent voor de NSB, verlies voor alle deelnemende
XCpartijen ... behalve voor de SGP, die van 550 op 560 stemmen kwam en
XCdaardoor de absolute meerderheid van stemmen verwierfin die gemeente.
6 L. W. de Bree, deel I (Middelburg, 1979). De Jong heeft zijn betoog genuanceerd in deel 13,83 (83)·
Een bepaalde relatie tussen de beweging van Mussert en de partij van
XCKersten kan niet worden ontkend, maar volstrekt onjuist is wat De Jong
XCdienaangaande opmerkt, wanneer hij de successen van de NSBin stad en land
XConder de loupe neemt." Er was, concludeert De Bree, geen sprake van
XCoverlopen van SGP-stemmers naar de NSB:"In niet één Zeeuwse gemeente
XCheeft zich dit verschijnsel voorgedaan. Het tegendeel: winst voor de SGP,
XCwaar de NSBkrachtig naar voren trad, toonde ik verschillende keren aan." ,
XCDe publikatie van het eerste deel gaf aanleiding tot een rechtszaak, die tot voor de Hoge Raad is uitgevochten. De vroegere predikant H. W. van der Vaart Smit diende in 1971 een aanklacht tegen de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog in bij de Arrondissementsrechtbank in Amsterdam vanwege een aantal kwalificaties van zijn persoon en zijn werk en vanwege het feit dat zich strafdossiers van de Politieke Opsporings Dienst (pao) en van de Politieke Recherche Afdeling (PRA) bevonden in een collectie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie," Tijdens de zitting werd bekend dat De Jong zijn tekst over Van der Vaart Smit zou aanpassen." De rechtbank wees op 20 juni 1972 na kennisneming van de correcties de eisen af. Een van de overwegingen was daarbij het 'belang der geschiedschrijving'. , 'Gezien al het vorenstaande en mede gelet ook op de taak, welke gedaagde
XCals geschiedschrijver in opdracht van de regering diende te vervullen, en
XCwelke een schets van eisers activiteiten als directeur van meergenoemd
XCpersbureau op grond van de in diens eigen brieven als voormeld
XCaangetroffen uitlatingen in het belang der geschiedschrijving deed zijn, is er
XCvoor eisers vordering, voorzoveel gebaseerd op belediging in de zin van
XCartikel 1408 B.W.geen plaats. Volgens artikel 1412 B.W.wordt bovendien
XChet oogmerk tot beledigen evenmin aanwezig geacht, voorzover de dader
XCklaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang, waarvan in casu kan
XCworden gesproken.' In hoger beroep werd dit vonnis door het Gerechtshof te Amsterdam op 25 april 1973 bekrachtigd. Het hof sprak zich bij die gelegenheid expliciet uit over een mondelinge afspraak van het RIOD met de minister van Justitie met betrekking tot de aanwezigheid van dossiers van de Bijzondere Rechtspleging op het Instituut. Deze mondelinge afspraak zou zijn 'vervaagd' en in schriftelijke, zij het ongedateerde en niet ondertekende richtlijnen hernieuwd. Het hof aanvaardde deze richtlijnen als 'authentiek' en concludeerde tot het bestaan van rechtsbescherming van het
7 Collectie Documentatie RIOD, DOC-I, 1929, map F. 8 Deel 13, 83 (83). 9 Nederlandse Jurisprudentie 1974, nr. 301.
individu. De Hoge Raad ten slotte wees op 14 december 1973 in cassatie arrest en stelde Van der Vaart Smit in het ongelijk." Van der Vaart Smit zelf publiceerde zijn kritiek in een brochure, getiteld Wetenschappelijke Kritiek I op het geschiedwerk van dr. L. de Jong (Amsterdam, 1975).
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 2 januari 1969.
XCAan de discussie namen behalve dr. L. de Jong deel de leden van de
XCbegeleidingscommissie prof. dr. I. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van Winter,
XCprof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. T. P. van der Kooy en dr. J. c. H. de Pater.
XCProf. dr. B. H. D. Hermesdorf was verhinderd. 1.
XCUit de aan de orde gestelde punten van discussie blijkt dat de beoordelaars over het algemeen met aanpak en visie van De Jong instemden, of althans deze hadden aanvaard en voor discussie ongeschikt achtten. Opvallend is bovendien dat noch het door De Jong bedoelde eerherstel voor generaal Winkelman - bronnentechnisch bracht Brugmans de vraag ter sprake of De Jong niet te exclusiefwas afgegaan op verklaringen van Winkelmans dochter - ter discussie werd gesteld noch of hij in strategisch opzicht het gelijk meer aan zijn zijde had gehad dan generaal Reynders. Kennelijk gold in het algemeen hetzelfde voor de gunstig uitvallende portrettering van koningin Wilhelmina en de kritisch afwij zende typering van De Geer. Ook leken door hun zwijgen de beoordelaars zich achter De Jongs oordeel te scharen dat regering en bevolking onvoldoende op een eventueel militair treffen met Duitsland waren voorbereid en in dat opzicht zelfs ernstig te kort waren geschoten. Wel werden op vele details correcties, aanvullingen of nuanceringen voorgesteld.
XCEen stilistische kwestie, die ook in de publiciteit meermalen werd aangeroerd, stelde de medewerker van het Rijksinstituut, kapitein-ter-zee b.d. A. G. Vromans, tijdens de discussie aan de orde: het feit dat de auteur zichzelf in het boek aanduidde in de eerste persoon meervoud. De Jong antwoordde dat hij hierin geen bezwaar zag: , 'Ik geef er vaak de voorkeur aan om bij een bepaalde constatering te zeggen:
XC"Wij zijn van mening etc." in plaats van: "Het is zo". De subjectieve factor
XCdie in alle geschiedschrijving een rol speelt, mag mijns inziens ook
, zou ik in mijn gehele werk willen doen) wanneer ik over strikt persoonlijke
XCervaringen spreek.Dat gebeurt maar zelden.' (M) Paape miste aandacht voor stemming en houding van de 'gewone Nederlander'. Hoe was het leven in kazerne en fort, hoe verwerkte de achtergebleven familie de mobilisatie, hoe reageerde de publieke opinie op de zware scheepsverliezen of op welke wijze verliep de werkverschaffing bij de aanleg van verdedigingswerken? Een andere beoordelaar, jhr. mr. A. J. M. van Nispen tot Pannerden, had meer willen lezen over het apparaat achter kabinet en ministers, het ambtenarenkorps en de departementen. SchreefDe Jong niet te zeer van 'bovenaf? De Jong antwoordde dat inderdaad deze en dergelijke onderwerpen volle aandacht verdienen, maar onderzoekstechnisch niet gemakkelijk te vinden zijn en jaren van extra onderzoek zouden hebben gevergd.
XCTen aanzien van de in deel 2 ingevoegde biografie van koningin Wilhelmina (hoofdstuk r) rees de vraag of De Jong zich niet expliciet kritisch zou moeten uitlaten omtrent de authenticiteitswaarde van Wilhelmina's memoires Eenzaam maar niet alleen.' De Jong dacht dat hij daarin duidelijk genoeg was geweest. Sijes schreef dat het beeld van Wilhelmina in belangrijke mate bepaald is door mededelingen die zij had gedaan aan het eind van haar leven (namelijk aan haar biograafBooy, aan De Jong en in haar memoires). De Jong erkende in de 'Memorie van Punten' van mening te zijn dat het beeld in Eenzaam maar niet alleen'op wezenlijke punten niet juist' was. Hij dacht echter dat in zijn tekst duidelijk genoeg doorklonk dat hij voldoende kritisch stond tegenover het door Wilhelmina zelf vastgelegde beeld. (M) De begeleidingsgroep was het met dit laatste eens en achtte het niet wenselijk deze kritiek verder te expliciteren. (v)
XCNogal uitvoerig ging Van Nispen tot Parmerden in op de vraag of de auteur bij het conflict, dat in mei 1918 ontstond tussen Wilhelmina en minister van Oorlog jhr. mr. B. C. de Jonge, alles staatsrechtelijk correct had weergegeven.ê terwijl Brugmans enige bezwaren had tegen woordkeuze ten aanzien van Thorbeeke's denkbeelden over het koningschap. De Jong corrigeerde in reactie hierop zijn tekst enigermate. De vraag of De Jong niet te uitvoerig op leven en gedrag van koning Will em III inging werd door de commissie ontkennend beantwoord.
XCDe problemen van het neutraliteitsbeleid van de Nederlandse regering
1 Prinses Wilhelmina, (Amsterdam, 1959). 2 Deel 2, 1-6 (1-5).
werden vooral op grond van kritiek van oud-minister van Buitenlandse Zaken E. N. van Kleffens nader besproken. Van Kleffens stelde voor De Jongs oordeelover het Venlo-incident (hoofdstuk 3) enigszins in woordkeuze te wijzigen. De Jong vond dat dit incident niet te exclusief van volkenrechtelijk standpunt uit bezien moest worden, maar ook in samenhang met het algemene neutraliteitsbeleid, dat tegenover 'de tomeloze agressiviteit van het Derde Rijk en de zwakheid der Geallieerden' door strikte handhaving van die neutraliteit de eigen veiligheid in gevaar had gebracht. Van Kleffens stelde tevergeefs een formulering voor waarbij dit beleid meer als onoplosbaar dilemma zou zijn getekend: hield het de hand aan die neutraliteit dan werd bij een eventuele Duitse overval de goede samenwerking met de geallieerde bondgenoten belemmerd, had de regering of legerleiding met de geallieerden overleg gepleegd ter voorbereiding van een goede verdediging dan zou dat de Duitsers een gemakkelijk voorwendsel in handen hebben gespeeld voor een aanval.
XCOok maakte Van Kleffens bezwaar tegen De Jongs strenge oordeel over het feit dat de Nederlandse regering de waarschuwingen van majoor Sas uit Berlijn veronachtzaamde en bestreed hij diens mening dat dit enerzijds aan een gebrek aan begrip voor het wezen van het nationaal-socialisme en anderzijds aan de traditionele fatsoensnormen van de Nederlandse regering moest worden geweten. Van Kleffens vond dit bij De Jong een soort wisdom ajter the event. die tijd zelf bleken Sas' voorspellingen niet altijd te kloppen en was er nog reden te hopen op een achterwege-blijven van een Duitse overval- zekerheid daaromtrent had althans niemand. De Jong wees er in de commissie op dat men in andere kringen dan die van het kabinet heel wat ongeruster was. Deze waren dan toch ook bereid zich in het geheim aan overleg met geallieerde instanties te wagen, een en ander opzettelijk tegenover de ministers verzwijgend. Koningin Wilhelmina wist hier waarschijnlijk wel van en stemde daarmee in. De begeleidingsgroep stemde in met de opmerking van De Jong dat Van Kleffens de neiging had te veel een oratio pro domo te schrijven. (v) Wel schrapte de auteur de opmerking dat de houding van de verantwoordelijke autoriteiten getuigde van een 'gebrek aan staatsmansinzicht'. (M)
XCOmtrent de conflicten met generaal Reynders (hoofdstuk 7) werd een enkele opmerking gemaakt. N. K C. A. in 't Veld, medewerker van het Rijksinstituut, vroeg zich bijvoorbeeld af of het beeld dat De Jong van Reynders schetste niet te negatief en te bevooroordeeld tot stand was gekomen. De Jong ontkende dit. Naar aanleiding van suggesties van De Jong dat Reynders zich in enkele gevallen schuldig zou hebben gemaakt
kabinet, rezen bij In 't Veld en Van der Kooy vragen of niet in bepaalde opzichten Reynders j uister maar ook correcter had gehandeld dan De Jong het voorstelde (vooral wat betreft de aanwerving van burger-arbeidskrachten binnen het gebied vallend onder de staat van beleg). De Jong zegde ten aanzien van Reynders enkele retouches in woordkeuze in zijn tekst toe.
XCEnigszins vooruitlopend op bezettingsproblemen gaf een conceptpassage bij De Jong over de voorbereiding van de Mi/itärverwaltung bij de Duitse legerleiding aanleiding tot commentaar. Volgens De Jong zou de legerleiding zich, eigenlijk tegen beter weten in, hebben vastgeklampt aan het Landoorlogreglement om althans op geduldig papier te voorkomen dat een Duits burgerbestuur te veel macht zou krijgen. Rogier vroeg zich af ofhier uitsluitend sprake was van schijnvertoning en huichelarij en of een Mi/itärverwaltung voor Nederland niet gunstiger zou zijn geweest dan een burgerbestuur van Seyss-Inquart. De Jong beloofde zijn schampere toon iets af te zwakken.
XCVrij uitvoerig werd vervolgens gediscussieerd over de militaire voorbereidingen van de Nederlandse defensie (hoofdstuk 12), het daarbij al of niet blijkende onvermogen zich een voorstelling te maken van een eventuele aanval, en de door De Jong in hoofdstuk 12 gesignaleerde fouten en gebreken. J. Presser, die eveneens als meelezer optrad, maakte er bezwaar tegen dat De Jong daarbij nog eens uitpakte over de schuld van de ontwapenaars vóór de oorlog en deze wat al te onnozel en onverantwoordelijk had voorgesteld. De Jong was het daar niet mee eens. Van der Kooy merkte op dat niet alleen de regering verantwoordelijk was geweest voor de volgens De Jong te grote zuinigheid met betrekking tot de defensie maar ook de Staten-Generaal die de begrotingen goedkeurden. De Jong zegde toe de passage daarover nog te bezien, maar hield staande dat zuinigheid indertijd wel degelijk een grote rol speelde en deze op haar beurt tot een perfectionisme bij aankoop van wapenen leidde, dat veel tijdverlies veroorzaakte. Ten aanzien van Winkelmans krijgsplan om op de eerste dag van een eventuele Duitse aanval de troepen terug te doen trekken naar de waterlinie zonder voldoende bescherming, vond Sijes dat De Jong zich in zijn tekst te weinig kritisch had uitgelaten. Dat Winkelman geen luchtlandingen verwachtte bij de bruggen vond Sijes onbegrijpelijk. De Jong kon erop wijzen dat Winkelman had gedacht aan een nachtelijk terugtrekken na de eerste oorlogsdag en derhalve wel degelijk rekening hield met luchtaanvallen en -landingen van de vijand. Presser was het niet eens met De Jongs oordeel dat de Nederlandse legerleiding in het algemeen te optimistisch over de krijgskansen had
gedacht, daarmee eigen mogelijkheden overschattend en die van de vijand onderschattend. Deze criticus bestreed vooral de gedachte van de auteur dat een 'wie niet waagt die niet wint' -mentaliteit alleen dan te rechtvaardigen was geweest als die 'met mate' had geheerst. De Jong was bereid in de tekst een en ander te herformuleren.
XCIn verband met de defensievoorbereidingen had De Jong zich duidelijk willen uitspreken over de verantwoordelijkheid voor dat zijns inziens falende beleid (hoofdstuk 13). Van Kleffens betwijfelde of dat De Jongs taak als geschiedschrijver wel was en meende dat hij duidelijker had moeten maken dat zijn beoordeling een persoonlijk en subjectiefkarakter droeg. Bovendien vroeg Van Kleffens zich af of niet het door De Jong bij de Nederlandse regering en de legerleiding gesignaleerde gebrek aan voorstellingsvermogen een algemeen Nederlands manco was en derhalve niet uitsluitend aan die leiding geweten kon worden. En ten slotte wierp Van Kleffens de gedachte op dat zulk voorstellingsvermogen, hoe ruim en fantasierijk ook, onmogelijk in staat zou zijn geweest te voorzien wat in de meidagen in Nederland gebeuren zou. Het initiatieflag immers geheel bij Hitler en zijn trawanten. Ervaringen met een oorlogvoering waarbij linies als de Maginot-linie in Frankrijk of de waterlinie in Nederland een functie zouden vervullen, waren voor mei 1940 nog niet opgedaan. De Jong zegde toe zijn tekst nog eens te bezien om een mogelijk 'eigenwijze indruk' weg te nemen. Dat het democratische politieke bestel van Nederland ondeugdelijk zou zijn gebleken door het feit dat er in oorlogstijd een regeringsleider als De Geer optrad, achtten Presser en De Pater aanvechtbaar, doch De Jong meende dit staande te kunnen houden.
XCAan het slot van hoofdstuk I 3 riep De Jong de mijmeringen op waaraan hij zich op Hemelvaartsdag 1940, vlak voor de Duitse inval in Nederland had overgegeven toen hij met zijn echtgenote een fietstocht door het Amstelland had gemaakt," Enige critici vonden deze persoonlijke herinneringen minder gewenst en voor het geheel irrelevant. Sijes bijvoorbeeld smeekte haast deze passage weg te laten. De begeleidingscommissie steunde echter De Jong - die zich mede beriep op Pressers enthousiasme over juist deze ontboezeming - bij zijn besluit de passage, enigszins gewijzigd, te handhaven.7
3 Deel 2, 437 (393-394).
XC'Neutraliteit' en 'Koningin Wilhelmina' waren de trefwoorden in de weerklank op het tweede deel van De Jongs geschiedschrijving, dat op 4 november 1969 verscheen. Opnieuw waren de redacties van de dag- en weekbladen uitgenodigd fragmenten te publiceren; zij kozen dikwijls het uitvoerige portret van Wilhelmina en passages over het Nederlandse defensiebeleid. Het boek droeg de titel Neutraal. Op 13 oktober 1969, enkele weken derhalve voor de verschijning, had de auteur in een voordracht voor de afdeling letteren van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen over 'De geheime contacten met België, Frankrijk en Engeland in de neutraliteitsperiode, september 1939-mei 1940' een voorproef gegeven van zijn conclusies.
XCEen aantal commentatoren toonde zich openlijk verbaasd over de afstand in tijd en geest tot het vooroorlogse Nederland. 'Dit is geschiedschrijving over een tijdperk dat geestelijk veel verder van ons verwijderd is dan de dertigjaren die de Kalender aangeeft', zo begon Louis Sinner in het Algemeen Dagblad (5 november 1969) zijn beschouwing. 'Bij mij werd na lezing van het boek met een schok het besef wakker', zo schreef Ben Kroon in De Tijd (5 november 1969), 'wat een geweldige ontwikkeling Nederland sinds die tiende mei 1940 heeft doorgemaakt. Die regering van toen zat nog volkomen autonoom een natie te besturen zonder bondgenoten, zonder iets gemeenschappelijks te hebben met de andere landen van Europa. Nederland had, zogezegd, een eigen zaak.'
XCDe Jong zelf heeft zijn lezers willen hoeden voor te veel 'wijsheid achteraf en hen aangespoord de handelende personen op hun eigen beweegredenen in hun eigen tijd te beoordelen. Hij liet een dergelijke vermaning horen op zijn persconferentie ter introductie van het tweede deel. In het boek zelf waarschuwde hij voor de 'verleiding' om uitsluitend van het latere historische inzicht uit te oordelen over de generaties 'die in ,39-' 40 het Nederlandse volk vormden'. De Amsterdamse hoogleraar dr. S.Kleerekoper klom in de pen en schreefin het Nieuw Israelietisch Weekblad (22 november 1969) dat De Jong in dit geval slechts ten dele gelijk had. 'In de eerste plaats gaat het niet om geheel verdwenen generaties.
Bijvoorbeeld ondergetekende had, toen de overval plaatsvond, de leeftijd van 40 jaar bereikt. Hij heeft het verraad ten opzichte van Tsjechoslowakije gepleegd, ondraaglijk gevonden en heeft dit steeds als het begin van een Europese oorlog, die onvermijdelijk tot een wereldoorlog zou moeten leiden, beschouwd.' 2.
XCVeel minder dan bij het verschijnen van deel I werden in november 1969 de aard van het geschiedwerk en de werkwijze van zijn auteur ter discussie gesteld ofbeoordeeld. Het belangrijkste commentaar in dit verband is een opstel van de historicus G. Harmsen, die zich in De Groene Amsterdammer van 27 december 1969 buigt over beide delen. Onder de titel 'De Jong als geschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd' besteedde hij vooral aandacht aan De Jongs bijdrage aan de geschiedenis van de (Nederlandse) arbeiders beweging.' , 'De eerste twee delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog liggen voor ons en de auteur L. de Jong denkt er nog zes à
XCzeven te laten volgen. Hij hoopt de serie in 1980 voltooid te hebben. Pas
XCdan zal een definitief oordeel over het werk geveld kunnen worden,
XCimmers aan het einde van het tweede deel staat de Duitse overval op ons
XCland juist te gebeuren. Als ik van een definitief oordeel spreek, dan bedoel
XCik dat in de zin van het geheel omvattend en overziend, want naarmate de
XCafstand in de tijd zowel t.o.v. de Tweede Wereldoorlog als t.O.V. deze
XChistorische analyse van dit gebeuren groeit, zal het oordeel zich wijzigen.
XCEen oordeelover de eerste twee delen alleen kan niet anders dan een zeer
XCvoorlopig karakter hebben. Misschien zal zelfs blijken dat het eerste deel
XCwaarin een globaaloverzicht gegeven wordt van het interbellum en dat hier
XCen daar zelfs nog veel verder teruggrijpt, het zwakste is, gewoon omdat de
XCauteur beter thuis is in de oorlogsperiode. Juist bij een globaaloverzicht van
XCeen periode waarmee men minder vertrouwd is, laat zich niet vermijden dat
XCde keuze van de stof een wat toevallig karakter krijgt. Wel stelt De Jong dat
XChij t.a.v. de vooroorlogse periode alleen die gebeurtenissen, eigenaardighe
XCden, personen en stromingen schetst die voor het gebeuren tijdens de
XCoorlog zelf relevant zijn, maar deze relevantie ontgaat mij in een aantal
XCgevallen. Nu kan het zijn dat deze bij het doornemen van de nog te
XCschrijven en te verschijnen delen duidelijk wordt, al ben ik op dit moment
XCeigenwijs genoeg om te geloven dat een aantal zaken alleen maar zo
1 Het artikel is overgenomen in Harrnsens boek (Nijmegen, 1984), 362-377.
, breedvoerig verhaald wordt omdat ze de schrijver boeien en hij er zo lekker
XCover kan vertellen. Een recensie van een historische monografie is altijd een problematische
XCaangelegenheid wanneer deze meer wil geven dat een resumé van de
XCinhoud of een discussie over het algemene kader waarin de historische
XCgegevens geplaatst worden. Een vriend van mij placht het schrijven van dit
XCsoort recensies altijd te weigeren met het perfectionistische argument: om
XCzoiets goed te kunnen doen zou ik alles door moeten nemen wat ook de
XCauteur ter beschikking stond en daar dit onbegonnen werk is zie ik geen
XCkans een ter zake kundig oordeel te vellen. Bij het opus magnum van L. de
XCJong is dit niet alleen onbegonnen werk door de hoeveelheid bronnenma
XCteriaal - heeft hij de pers niet omstandig ingelicht over het astronomische
XCaantal pagina's dat hij doorgenomen heeft als gold het de vestiging van een
XCwereldrecord! - maar bovendien ook een onmogelijke zaak omdat de
XCrecensent niet op dezelfde faciliteiten mag rekenen bij het raadplegen van
XCde bronnen als de auteur. Toch wil ik niet volstaan met het resumeren van
XCde inhoud. Ik wil een middenweg bewandelen door slechts die delen van
XCde tekst welke betrekking hebben op een mij meer vertrouwd deel van de
XChistorische stof, aan een nader onderzoek te onderwerpen; dit komt neer op
XCeen toespitsen van deze beschouwing op de houdbaarheid van het beeld dat
XCde auteur schetst van de arbeidersbeweging voor de oorlog. Maar mij
XChiertoe beperkend, is het wel weer de vraag of dit nu niet toevallig - in de
XCzin van door de interesse en kennis van L. de Jong bepaald - het zwakste
XCdeel van het boek is. En als dit het geval is, zou hierdoor een element van
XConbillijkheid in deze recensie binnensluipen. Immers door de wijze waarop
XCin dit boek het nationale gezichtspunt centraal staat, d.w.z. de verdediging
XCen handhaving van ons zelfstandige volksbestaan vooropstaat en niet zoals
XCbij mij het geval zou zijn, de sociaal-economische dynamiek en structuur
XCdie tot de oorlogscatastrofe geleid hebben, zou de mening kunnen ontstaan
XCdat de werkwijze die ik mij voorneem een element van onrechtvaardigheid
XCin zich houdt. Daar staat echter tegenover dat L. de Jong bij de arbeidersbe
XCweging een stuk werkelijkheid beschrijft en analyseert waarmee hij door
XCzijn eigen rol hierin, ook vertrouwd moet zijn. En zelfs met uiteenlopende
XCstromingen en standpunten. Is hij nu een van de rechtervleugelmannen van
XCde PvdA, in de jaren dertig nam hij binnen de SOAP eerder een links
XCstandpunt in en brak zelfs een lans voor het marxisme. Om zich een mening te vormen over een stuk geschiedschrijving is
XCgrofweg gezegd een dubbele toetsing noodzakelijk. Enerzijds dient te
XCworden nagegaan hoe De Jong met de feiten omspringt en op welke wijze
XChij in dit verband zijn bronnen kiest en hanteert; dit is van het grootste
XCbelang omdat dit in hoge mate de betrouwbaarheid en ook de kwaliteit van
XCeen historisch werk bepaalt. Anderzijds moeten we stilstaan bij de invloed
XCdie de kijk van De Jong op de wereld heeft op het door hem gecreëerde
XChistorische beeld. Dit zijn de twee kanten waar het bij de toetsing van zijn
, historische werk om gaat, maar de moeilijkheid is natuurlijk dat het
XCbijeengaren der feiten en het schiften van het bronnenmateriaal op zichzelf
XCal de invloed van de ideologische bevangenheid van de historicus
XCondergaat. Toch wil ik proberen beide zaken enigszins gescheiden te
XChouden. Mijn bezwaren tegen de wijze waarop De Jong de hem ter beschikking
XCstaande bronnen gebruikt of niet gebruikt zijn van verschillende aard. Ten
XCeerste is er sprake van doodgewone slordigheid. Ten tweede zijn er de verdergaande fouten en slordigheden. Syndicalis
XCten worden voortdurend verward met anarchisten. En het fundamentele
XCverschil tussen sociale en individuele anarchisten ontgaat de auteur geheel.
XCDit geeft aanleiding tot de zotste fouten. De linkse vakcentrale het NAS
XCwordt wat betreft haar standpunt in 1940 aangeduid als het "anarchistische
XCNAS".2Het NASwas nimmer anarchistisch, wel syndicalistisch en dit in de
XCbeginperiode sterker dan later. In de jaren twintig kwam het NASonder
XCinvloed van de CPN en later onder leiding van H. Sneevliet. Niet alle
XCNAs-leiders waren afkerig van parlementaire politiek en tot tweemaal toe
XCkwam uit het NAs-milieu een eigen politieke partij voort. Een andervoorbeeld: volgens De Jong (1,233 [213]) verwierp de SOAPna
XChet aan de macht komen van Hitler "het denkbeeld, een socialistische
XCweerbaarheidsorganisatie op te bouwen." In werkelijkheid ging de SOAP,na
XCaanvankelijke aarzelingen, op 17 mei 1932 met 'n dergelijke weerbaar
XCheidsorganisatie akkoord en verbrak pas na het paascongres 1934 de banden
XCmet de ontstane organisatie. Nog een voorbeeld: volgens De Jong (II, 200
XC[179]) waren de mobilisatieclubs van SOAP en NVV van 1914-1918
XC"verenigingen van socialistische gemobiliseerden die in het leger een geest
XCvan oppositie tegen staat en maatschappij wakker gehouden en daarmee
XCbijgedragen hadden tot de troebelen welke eind oktober 1918 in de
XCHarskamp uitgebroken waren." In werkelijkheid hebben deze mohilisatie
XCclubs juist geprobeerd remmend en kalmerend op te treden in overeen
XCstemming met de sDAP-politiek en waren het soldatenraden of zo maar
XCgevormde groepen ontevredenen deels onder invloed van de "Soldaten
XCTribune" die tot het verzet het hunne hebben bijgedragen. Ten derde put De Jong uit zijn bronnen elkaar tegensprekende
XCinformaties zonder dat hij dit signaleert of hier nader op in gaat. Zo laat hij
XChet ene moment tijdens de Eerste Wereldoorlog minister Cort van der
XCLinden "snel en doeltreffend ingrijpen" bij de weerbaarmaking van ons
XCland (I, 38 [35]) om twee bladzijden verder te schrijven: "In 1918 had het
XCleger munitie voor hoogstens tien gevechtsdagen - dat na bijna vier jaar
XCmobilisatie." Over het verschijnsel dat in de loop van de jaren '30 de
XCstakingsbeweging wegebt zegt de schrijver op de ene plaats: "Het inzicht
XC2 Deze mededeling is door dr. 1. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
, brak baan dat de strijd om de arbeidsvoorwaarden op andere wijze gevoerd
XCkon worden" maar op een andere plaats achtte hij dit, met instemming een
XCrapport citerend, het gevolg van "zekere moedeloze gelatenheid, berusting,
XCaanvaarding van het noodlot bij de «lagere klasse»." Het lijkt me dat al dit soort fouten en tegenspraken het gevolg is van te
XCgrote haast en daardoor van oppervlakkigheid. Wellicht gaat de taak die De
XCJong op zich genomen heeft de krachten van één mens te boven of
XCmisschien heeft hij daarnaast toch te veel andere werkzaamheden. Ernstig bezwaar maak ik tegen de wijze waarop De Jong nu en dan zijn
XCbronnen kiest en hanteert. Ten eerste wordt van bepaalde uitpraken niet
XCnagegaan in hoeverre zij inderdaad typerend zijn. Een voorbeeld. De Jong die als rechtgeaard sociaal-democraat aan
XCanarchisten niet minder een hekel heeft dan aan communisten meent de
XCgehele anarchistische beweging te kunnen typeren met één uitspraak van
XCBernard Lansink. Om te beginnen vertelt hij ons niet om welke Bernard
XCLansink het gaat, want dat maakt voor wat betreft de interpretatie van deze
XCuitspraak wel iets uit. Goed, het bleek om de oude Lansink te gaan die niet
XCzoals De Jong suggereert op bezonnen wijze de balans opmaakt van zijn
XCleven maar een zeer emotioneel ingezonden stuk stuurt naar de anarchisti
XCsche Vrije Socialist waar hij als syndicalist de grootste bezwaren tegen heeft.
XCNiet voor niets had hij binnen het NAS en later NSV zich tegen de
XCanarchistische stroming rond De Vrije Socialist verzet. Het pleit voor De Vrije
XCSocialist dat hij dit felle in wezen tegen hem gerichte stuk opneemt en slechts
XCvan een beheerst onderschrift voorziet. Lansink suggereert dat de anarchis
XCtische beweging beheerst werd door haat, afgunst en wantrouwen, door
XC"scharrelaars en avonturiers" en dat het geen wonder is wanneer de
XCarbeiders niets moeten weten van een beweging waar "zulke ongure typen"
XCdomineren (I, 106 [95]). Nu zou men verwachten dat De Jong gaat
XConderzoeken wat deze uitspraak waard is. Had hij dit gedaan, dan had hij tot
XCde conclusie moeten komen dat het hier niet een bezonnen en juiste
XCkarakteristiek betrof maar een uiting van een teleurgesteld en verbitterd
XCman. De Jong echter houdt deze uitspraak zonder meer voor juist. Wanneer
XCwe ons evenwel niet beperken tot het anarchisme rond De Vrije Socialist
XCmaar ook letten op sociale anarchisten, syndicalisten en ons in deze kringen
XCtoonaangevende figuren voor ogen stellen als Albert de Jong, Arthur
XCLehning, Bart de Ligt, Kees Boeke, Wim Jong, Bep Max, Anton Con
XCstandse, Jo Meijer, H. E. Kaspers, B. Reijndorp en de filosoof M. A.
XCRemmers dan kan men met hen van mening verschillen, het zijn in ieder
XCgeval respectabele, principiële en erudiete mensen die men niet kan afdoen
XCals "ongure typen". Het lijkt me dat De Jong zich door zijn haat jegens
XClinkse groeperingen heeft laten verleiden tot een zo kwalijk bronnenge
XCbruik. Dat is jammer want had De Jong het anarchisme niet al voor 1900
XCdefinitief laten neergaan, dan had hij rond de Eerste Wereldoorlog een
XCnieuwe bloei kunnen vaststellen en zich kunnen verdiepen in het
, interessante probleem van de neergang tegen het einde van de jaren twintig.
XCNu blijft het bij losse lukrake en bijzonder ongelukkige opmerkingen. Een
XCander voorbeeld van bedenkelijk bronnengebruik doet zich voor bij de
XCbeschrijving van de actie tegen de salarisverlaging op het Nederlands
XCmarineschip "De Zeven Provinciën", in I933. Het ging hier om verzet
XCtegen een bijzonder schrijnende verslechtering van de arbeidsvoorwaarden
XCvan het marinepersoneel. Het lagere personeel maakte zich van het schip
XCmeester en voer er mee weg uitsluitend met de bedoeling te protesteren.
XCHet ging dus niet om een muiterij in de zin van een gewapende opstand, al
XCwerd het gebeuren op "De Zeven Provinciën", internationaal door rechts
XCen links zo gezien. In plaats van de zaak echter tot haar ware proporties terug
XCte brengen gaat De Jongjuist uitgebreid in op de vermeende activiteit van
XCde Comintem, zich daarbij baserend op de memoires van een naar het
XCwesten uitgeweken Russische agent, Jan Valtin," Deze laatste doet het in
XCeen even onwaarschijnlijk als omstandig relaas voorkomen of deze muiterij
XChet sein moest worden tot een algehele opstand en zelfs revolutie. Op deze
XCwat overspannen fantasieën gaat De Jong serieus in zonder zich echter de
XCvraag te stellen in hoeverre de Comintern nu werkelijk iets te maken heeft
XCmet het gebeuren rond "De Zeven Provinciën". Want terwijl men mag
XCaannemen dat naar een dergelijk verband grondig is gezocht, maken noch
XCde regeringsrapporten noch de monografie van de marine-officier J. C.
XCMollema hier enige melding van. Trouwens zelfs de meest kordate en meest communistisch gezinde
XCNederlandse opvarende M. Boshart deed zozeer alles om de protestactie zo
XCsnel mogelijk te doen eindigen en het mindere marinepersoneel met de
XCofficieren een compromis te doen sluiten dat hij zelfs het wantrouwen
XCopwekte van de Indonesische schepelingen. En als De Jong dan toch zoveel
XCplaatsruimte voor deze gebeurtenis uitgetrokken heeft waarom dan ook
XCniet iets gezegd over de hardvochtigheid van de verantwoordelijke
XCchristelijke staatslieden in Nederland? En waarom alleen vermeld dat er
XCstraffen zijn uitgedeeld en niets over de barbaarse omvang van deze straffen
XCmeegedeeld? Maar misschien waren deze laatste in de ogen van De Jong
XCgerechtvaardigd door het spook van het communisme dat hij oproept. Wat
XCzijn bronnen betreft, hij maakt geen enkel gebruik van de geschiedschrij
XCving der bij de protestactie betrokkenen ofhiermee sympathiserenden. Het is vooral het anti-communisme dat De Jong bijzonder veel parten
XCspeelt en dit werkt door in zijn bronnengebruik. De mededeling (I, 368
XC[333]) dat het "Comité de Vigilance", te vergelijken met "Waakzaamheid",
XCeen comité van anti-fascistische intellectuelen in Nederland, een "cornmu
XCnistische mantelorganisatie" zou zijn is onwaar. Wanneer de schrijver zich
XC3 Deze mededeling is door dr. L. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
, moeite had gegeven de hierop betrekking hebbende bronnen te raadplegen
XChad hij dit zonder moeite kunnen vaststellen. Juist dat het in opzet geen
XCmantelorganisatie was bezorgde de Franse communistische partij zoveel
XCkopzorg. Daarin steekt juist ook de sociaal-historische betekenis van dit
XCcomité. Het aan de macht komen van Hitler leidde met name in Frankrijk
XCtot een omvangrijk socialistisch, communistisch en algemeen links verzet
XCaan de basis dat zich richtte tegen het gebrek aan bereidheid van de
XCtop-apparaten der partijen om met elkaar samen te werken. In het kader van
XCdeze beweging speelt ook het "Comité de Vigilance" zijn rol! Dit ontgaat
XCde schrijver ten enenmale. Uitgebreid staat De Jong stil bij de uitermate begaafde en toegewijde
XCpropagandist van de Com intern Willy Münzenberg. Maar waarom put hij
XCzijn gegevens alleen uit de door de vriendin van Münzenberg, Babette
XCGroess, geschreven en in 1967 verschenen biografie? De Jong maakt haar
XCemotionele en weinig genuanceerde oordeel tot het zijne in plaats van de
XCreeds in 1965 verschenen studie van de vakhistoricus Helmut Gruber te
XCraadplegen. De bewering dat Münzenberg eind juni 1940 vermoedelijk
XCdoor de Russische geheime dienst vermoord werd omdat hij te veel wist,
XCblijkt historisch niet verifieerbaar op dit moment. Vakhistorici als Kurt
XCKersten en Helmut Gruber laten terecht de vraag hoe Münzenberg om het
XCleven gekomen is open, daarvoor had ook de Gestapo te veel redenen om
XChem uit de weg te ruimen. De Jongs uiterst persoonlijk gekleurde bron leidt
XChem op eenzijdig spoor. Is de bronnenkeuze hier en daar uitgesproken onvoldoende, te toevallig
XCen nu en dan zelfs dubieus, bij dit alles valt vooral op dat De Jong een naïef
XCen daardoor wat lichtgelovig mens is. Te gemakkelijk en te vaak gelooft hij
XCde mensen die in zijn bronnen aan het woord zijn, zonder meer. Voor mij is
XChet nog de vraag trouwens of een historicus een inlichting die slechts uit één
XCbron stamt en die zich op geen enkele wijze aan de hand van een andere
XChiervan onafhankelijke bron laat verifiëren, mag gebruiken. Maar als dit
XCgebeurt dan toch niet zonder de betrouwbaarheid van de bron in haar
XCgeheel zo goed mogelijk te wikken en te wegen. Terwijl mij een beginsel
XCvan de geschiedschrijving lijkt in eerste instantie van een zekere consisten
XCtie in het denken en de gedragingen der historische figuren uit te gaan en
XCniet te snel iemand zonder noodzaak van conformisme, opportunisme of
XChypocrisie te betichten komt De Jong hier toe door zijn naïef vertrouwen in
XCwat mensen zeggen. Zo schrijft hij op grond van diens eigen uitspraken, dat
XCprins Bernhard uitsluitend lid wordt van de ss om te kunnen studeren. Het
XClijkt me dat de schrijver hem daarmee tekort doet. Bernhard is te veel een
XCman uit één stuk, zekerin zijn jonge jaren, en een te sterke persoonlijkheid
XCom een zo oneerlijke houding aan te nemen. Waarschijnlijker is dat prins
XCBernhard politiek niet afwijzend stond tegenover het nationaal-socialisme
XCvanuit de rechtse politieke instelling waaraan hij altijd trouw is gebleven.
XCImmers, rechts zijnde kon hij de perfide eonsequenties van het nationaal
, socialisme niet zo gemakkelijk doorzien. Was dit wel het geval geweest,
XCwat had hem belet ofwel niet te studeren ofwel dat in het buitenland te
XCdoen, te meer daar hij over uitstekende familierelaties in Parijs beschikte?
XCDe Jong neemt zonder dwingende noodzaak latere uitspraken van prins
XCBernhard voor zoete koek op en doet hem daarmee tekort. Een kras staaltj e van het kritiekloos benutten van een bron vinden we aan
XChet einde van het eerste deel. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoor
XClog die vrijwel samenvalt met de verjaardag van koningin Wilhemina
XCjuichen enkele inwoners van Den Haag de koningin toe wanneer deze in
XChet openbaar verschijnt. De Telegraaf wijdt er een larmoyant stukje
XCoranjeproza aan in de geest van "het davert over het plein, vrouwen
XCschreien, mannen lopen de tranen over de wangen" enz. Iedereen die
XCenigszins in de journalistiek thuis is weet hoeveel duimzuigerij aan dit soort
XCzogenaamde verslagen te pas komt, maar De Jong citeert zonder blikken of
XCblozen als historische waarheid op het theatrale hoogtepunt aan het slot van
XChet eerste deel. Al was tot dusverre in hoofdzaak sprake van feitelijke onjuistheden en
XCbedenkelijk bronnengebruik, toch bleek daarbij nu en dan dat deze
XCtekortkomingen samenhingen met een zekere wereldbeschouwelijke en
XCpolitieke bevooroordeeldheid. L. de Jong als historicus van de Tweede
XCWereldoorlog is geen andere dan L. de Jong als politiek commentator van
XChet actuele gebeuren. En wat dit laatste betreft, als commentator geeft hij
XCblijk van een extreme eenzijdigheid, tot uiting komend in een onvoorwaar
XCdelijk kiezen voor de politiek der Verenigde Staten, van het rigoureuze
XCsimplisme dat zo typerend is voor het koude oorlog-denken en van een
XCmate van anti-communistische - in de zin van afkeer van de politiek der
XCSowjet-Unie en de met haar sympathiserende communistische partijen
XCbevangenheid die tot verblinding voert. Geen eigenschappen die een
XChistoricus te pas komen bij het vervullen van zijn taak, zeker niet wanneer
XCdeze eigenschappen hun geprononceerde vorm misschien juist wel gekre
XCgen hebben in en door het stuk geschiedenis dat hij zich voorgenomen
XCheeft te beschrijven. Een historicus moet niet alleen in de huid van de
XCtegenpartij kunnen kruipen, sterker nog, hij moet deze beter zien te
XCbegrijpen dan deze zichzelf begrijpt. Dit laatste is echter onmogelijk als de
XCtegenpartij een historicus alleen maar afkeer inboezemt of hem onbegrijpe
XClijk voorkomt. In dit verband is zelfanalyse niet minder belangrijk dan
XCbronnenonderzoek. De Jong heeft echter geen last van de twijfel die een methodische
XCbezinning met zich meebrengt. Geen zelfonderzoek doorbreekt zijn
XCnaïveteit. Hij gaat te werk met een directe onmiddellijkheid die typerend is
XCvoor de ideologisch bevangene. Van de CPNheeft De Jong te veel afkeer om er rustig en met een zekere
XCdistantie over te kunnen schrijven. Hij komt tot uitroepen als de CPNzag de
XCSowjet-Unie nu eenmaal als "Heilstaat"! Hoezeer de CPN'er de Sowjet
, Unie ook geïdealiseerd zal hebben, dat deze er een paradijs op aarde
XCverwachtte lijkt me in zijn algemeenheid beslist niet waar. De opvatting van
XCDe Jong dat in de ogen van een communist "Stalin geen fouten kon
XCmaken" (II, 299 [269 D is absurd. Stalin geeft in het voorwoord van het
XCeerste deel van zijn verzamelde werken zelf een opsomming van zijn
XCtheoretische fouten. Ook mondeling legde Stalin bij verschillende gele
XCgenheden de nadruk op door hem gemaakte fouten of verkeerd gegeven
XCadviezen. In werkelijkheid is de Stalin-cultus een veel ingewikkelder
XCprobleem dan De Jong suggereert. Bovendien snijdt hij zichzelf de weg tot
XCeen nader begrip af door niet te willen zien dat én de verhouding tussen de
XCSowjet-Unie en de Comintern, én de verhouding tussen de Comintern en
XCde verschillende communistische partijen, én het stalinisme zelf tot in zijn
XCmeest afschuwelijke praktijken toe, een aantalontwikkelingsfasen door
XCloopt zodat de situatie rond 1925 in dit opzicht anders ligt dan in 1935. De
XCJong stelt dat men de CPNin 1925 "terecht zag als een organisatie die een
XCverlengstuk was van de Russische politiek" (I, I 10 [99 D en terzelfder tijd de
XCComintern als "feitelijk onderdeel van het Russische partijapparaat" (I, 109
XC[97 D . Wat in 1940 waar was in zo absolute zin, was het niet in 1925! Met
XCdergelijke beweringen maakt De Jong het zich wel al te gemakkelijk. De
XCgecompliceerde strij d die in 1925 binnen de CPNwoedde tussen de oude
XCWijnkoop-groep en de na de Russische Revolutie toegestroomde nieuwe
XCen vaakjongere leden buigt De Jong om tot een uitsluitende ingreep van
XCMoskou die volgens hem decreteerde dat intellectuelen op de CPN-kandi
XCdatenlijst voor de Tweede Kamer-verkiezingen, plaats moesten maken
XCvoor arbeiders. In werkelijkheid wilde de oppositie met niet minder dan
XCeen volledige overwinning op de Wijnkoop-leiding genoegen nemen en
XCstreefde de Comintern naar een compromis. Dr. De Jong weet er niets
XCvanaf en insinueert op grond van een duidelijke vooringenomenheid een
XCsimplisme waar in werkelijkheid geen sprake van was. Ten aanzien van de Rijksdagbrand in 1933 aanvaardt De Jong zonder
XCredenen de lezing die Tobias in zijn bekende monografie geeft (I, 428
XC[387 D· Het is vanzelfsprekend dat De Jong een bepaalde visie heeft en er is
XCook niets op tegen dat deze eenzijdig is, zolang de lezer ervan op de hoogte
XCgesteld wordt dat er meerdere interpretaties van de beschikbare feiten
XCmogelijk zijn en dat de auteur om die en die redenen voor één bepaalde
XCinterpretatie kiest. De opvatting van Tobias dat Van der Lubbe de enige
XCbrandstichter is, wordt nog steeds sterk aangevochten. En het is niet
XConmogelijk dat nieuwe naspeuringen bronnen aan het licht brengen die de
XChypothese steunen dat er toch op laag of hoog niveau van een opzettelijke
XCnationaal-socialistische brandstichting sprake was waarschijnlijk zonder dat
XCVan der Lubbe dit duidelijk is geweest. In ieder geval had de lezer wel
XCmogen weten dat de wetenschappelijke discussie hierover nog niet
XCafgesloten is. In het algemeen is mijn bezwaar dat De Jong zijn lezer geen
XCkritisch besefbijbrengt door deze te betrekken in de moeilijkheden die zich
, bij het interpreteren van de beschikbare bronnen voordoen. Bijzonder
XCkwalijk is in dit verband ook het weglaten van de verwijzingen naar
XCbronnen en literatuur in de goedkope uitgave. Gevreesd moet worden dat
XCjuist de studenten gedwongen zijn zich deze goedkope uitgave aan te
XCschaffen die de kritiekloosheid nog meer in de hand werkt dan de
XCwetenschappelijke editie toch al doet. De communisten vielen Van der
XCLubbe zo fel aan, suggereert De Jong, omdat "de drieste, bewust-demon
XCstratieve daad van die raden-communist [...] maar pover afstak" bij hun
XCeigen gedrag en stelt vast dat bij de Duitse communisten "daadwerkelijk
XCverzet nagenoeg nietvoorkwam" (r, 423 [382-383]). Natuurlijkkan hij een
XCbewering die in zo flagrante strijd met de feiten is niet waarmaken. Het is
XCeerder omgekeerd zo dat de communisten Van der Lubbe veroordeelden
XComdat zij onder geen voorwaarde met een uiting van individuele terreur
XCgeassocieerd wilden worden. Het was in hun ogen een anarchistische daad
XCdie alleen maar een golf van rechtse terreur kon provoceren. Hoe eerlijk de
XCbedoelingen van Van der Lubbe ook waren, politiek gezien was zijn daad
XCstompzinnig. En met dit laatste hadden de communisten maar al te zeer
XCgelijk. Hun aanval op Van der Lubbe kan daarom ook begrepen worden uit
XCde drang naar politiek zelfbehoud. In mijn ogen waren de argumenten
XCwaarvan de communisten zich in de strijd tegen Van der Lubbe bedienden,
XCinfaam en ontoelaatbaar, maar dat de meesten van hen er werkelijk in
XCgeloofden, m.a.w. te goeder trouw waren, staat voor mij vast. Na tussen I930 en I933 sterk gegroeid te zijn, is de stijging van het
XCled en- en stemmental der CPNdaarna miniem. Als een oorzaak ziet De Jong
XCde verbondenheid van de CPNmet de Sowjet-Unie. Deze verbondenheid
XCwas er echter voor I 933 ook al terwijl de politiek verwante osr die van deze
XCverbondenheid geen last had, toch haar ledental van I 932 tot I 9 35 tot de
XChelft zag teruglopen zoals De Jong zelf een bladzijde eerder constateert.
XCVoor mij is de logica hier zoek. En de uitgebreide politieke en vooral
XCculturele activiteit die de CPN onder de werklozen ontwikkelde en die
XCmenigeen voor demoralisatie behoedde, doet De Jong af met "een zekere
XCbedrijvigheid bij de stempellokalen die menigmaal, met name in Amster
XCdam, tot vechtpartijen met de politie leidde" (r, I42 [I29]). Hij maakt een
XCkarikatuur van het CPN-leven in I930 door over de congresresolutie op te
XCmerken "voorstellen tot wijziging werden evenmin toegestaan als discus
XCsie". De CPNvan I930 was nog steeds niet die van I940 en ook dan nog
XCoefent de partijleiding haar macht anders uit dan De Jong het voorstelt. Een opmerking als de Comintern "had sinds ' 33 een eigen spionage
XCschool" is niet minder onjuist. Om allerlei redenen was het illegale werk
XCdat samenhing met het onderhouden van de contacten tussen de verschil
XClende partijen en de Comintern waarbij gebruik gemaakt werd van
XCzendapparaten voor het doorgeven van berichten en instructies, streng
XCgescheiden van de door de Sowjet-regering opgezette inlichtingendien
XCsten. Derhalve leidde de Comintern dus wel marconisten
, bedreven geen "spionage". Gek, als het niet-communisten betreft spreekt
XCDe Jong meestal van inlichtingenwerk en niet van spionage zoals hier, waar
XChet bovendien nog om iets anders ging. In april 1940 werd een aantal staatsgevaarlijk geachte mensen door de
XCNederlandse regering gearresteerd, meest xss'ers maar ook drie commu
XCnisten onder wie Jan Proost, in het begin van de jaren twintig de
XCNederlandse vertegenwoordiger bij de Comintern. "Hen liet het commu
XCnistische Volksdagblad onmiddellijk vallen", aldus De Jong, daarmee
XCsuggererend dat het bericht volgens hetwelk Proost geen lid van de CPN zou
XCzijn, onjuist is. Toch had hij in de bestaande geschiedschrijving van de CPN
XCkunnen nazoeken dat Proost inderdaad in 1926 de CPN verlaten heeft, er
XCnimmer in terugkeerde en bijzonder onvriendelijk over deze partij dacht.
XCVan "laten vallen" is geen sprake. Dat de CPN in het kielzog van de Comintern de Tweede Wereldoorlog
XCals een imperialistische oorlog karakteriseerde die haar niet aanging, steekt
XCDe Jong. Toch is deze typering vanuit het marxistische denken noch zonder
XCmeer moreel verwerpelijk noch zo absurd als het hem lijkt. Evenmin is het
XCwonderbaarlijk dat zich een discussie ontspon over de vraag of deze
XCtypering wel of niet juist was. Lenin verstond onder imperialisme die fase
XCvan het kapitalisme waarin de drang om niet alleen grondstoffengebieden
XCen afzetmarkten waar ter wereld te beheersen met wat voor middelen ook,
XCmaar vooral de drang om kapitaal te exporteren naar economisch achterge
XCbleven gebieden, gaat domineren. En aan deze drijfveer wordt eventueel
XCmet militair geweld kracht bij gezet. Daar in de Eerste Wereldoorlog deze
XCdrang bij de voornaamste strijdende partijen domineerde, sprak Lenin
XCderhalve van een in hoofdzaak imperialistische oorlog, hoewel deze voor
XCvolkeren als het Belgische en Servische naar zijn mening zeker ook een
XCnationale vrijheidsstrijd was. Deze laatste nam echter in het geheel een te
XCondergeschikte plaats in om het karakter van het geheel te kunnen
XCveranderen en bepalen. In tegenstelling tot Herman Gorter en Rosa
XCLuxemburg die meenden dat in de huidige ontwikkelingsfase van het
XCkapitalisme alleen nog maar imperialistische oorlogen mogelijk waren,
XChield Lenin de mogelijkheid open dat niet alle komende oorlogen
XCnoodzakelijk voor alle strijdende partijen imperialistisch van aard behoef
XCden te zijn. In tegenstelling tot Gorter en de zijnen had Lenin wel oog voor
XCde grote betekenis van het nationale moment in de geschiedenis van de 20e
XCeeuw. Het was dus heel normaal dat degenen die zich binnen het door
XCLenin aangegeven denkkader plaatsten bij het uitbreken van de Tweede
XCWereldoorlog discussieerden over het karakter van deze oorlog. De
XCwaarschijnlijk niet toevallig in dit verband weggelaten partij van H. Snee
XCvliet, de RSAP, hield de Tweede Wereldoorlog voor een imperialistische,
XCmaar dit stond uiteraard een actief verzet tegen de Duitse bezetters niet in
XChet minst in de weg. En wat is er vanuit het socialistische beginsel voor
XConeerbaars aan om het nationale gezichtspunt ondergeschikt
, datgene wat men voor het welzijn van de mensheid houdt? De Comintern
XCen de meerderheid in de crx-leiding hielden aanvankelijk ook de Tweede
XCWereldoorlog naar twee kanten voor een imperialistische. Niet daarin zat
XChet kwalijke van hun standpunt zoals ik elders uitvoerig uiteengezet heb. En
XCevenmin stond dit standpunt het communistische verzet in de weg.
XCTrouwens ten aanzien van 1914-1918 zegt De Jong: "De wereldoorlog
XCzelf, gezien als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van kapitalistische
XCtegenstellingen, had in de harten van vele socialisten de wens aangewak
XCkerd, zo spoedig mogelijk, en dan radicaal, met een stelsel afte rekenen dat
XCzo veelleed over de mensheid gebracht had" (r, 44 [40]). Waarom zou dat
XCwat voor de SDAP en RSAP niet ongeoorloofd is, dit wel voor de CPN zij n? Waar bij de CPN zeker niet het nationale eigenbelang of liever
XCklassebelang de doorslag gaf was dit wel het geval bij de rechtse
XCgroeperingen. Inderdaad beschouwde De Geer niet Hitler maar Stalin als de
XCwerkelijke vijand en "in de neutraliteitsperiode identificeerden slechts
XCweinigen zich ten volle met de strijd der Geallieerden, men was bevreesd
XCvoor daling van het levenspeil en voor Duitse tegenmaatregelen" (II, 171
XC[155]) en de Nederlandse onderhandelaar Hirschfeld onderstreepte terecht
XChoezeer Duitsland van Nederlandse handel en havens profiteerde en hoe
XCons zakenleven alles deed om Duitsland ter wille te zijn (II, 174/5
XC[157-158]). En naar aanleiding van een debat in januari 1940 in de Tweede
XCKamer over een oproep van Churchill om gemeenschappelijk front te
XCmaken tegen Duitsland zegt het AR-Kamerlid prof. Anema: "Deze oorlog is
XCeen particuliere oorlog voor nationale belangen die door Engeland
XCaanvaard is alleen ter zake van de nationale belangen." Dit komt, zij het
XCvanuit een geheel ander uitgangspunt, wel heel dicht bij de opvatting dat
XChet naar twee kanten om een imperialistische oorlog ging. In het algemeen toont De Jong bij zijn historisch relaas een grote
XCbeheersing en verliest zich niet in nodeloze commentaren en moraalpre
XCken. Zelfs waarschuwt hij nadrukkelijk tegen goedkope wij sheid achteraf en
XCeen al te gemakkelijke veroordeling van bepaalde gedragingen. Door zich
XChier in het algemeen aan te houden bereikt hij dat de feiten duidelijker zelf
XCspreken. En waarom zou men zijn lezers onderschatten? Maar wanneer het
XCom de Sowjet-Unie of de CPN gaat slaagt De Jong er niet meer in zich in
XCtoom te houden en dit werkt tot in de woordkeuze door. Niets meer van het
XCvoorzichtig wikkende en wegende en daardoor relativerende dat de
XChistoricus eigen hoort te zijn, wanneer De Jong spreekt over de buiten
XClandse politiek van de Sowjet-Unie in de jaren dertig. Hij schijnt slechts te
XCkunnen denken in de volstrekte tegenstelling van goed en kwaad, van
XCtotalitair en democratisch. Natuurlijk zijn daardoor bij hem Stalin en Hitler
XCéén pot nat. Dat het voor de individuele slachtoffers van één van beiden
XCweinig of geen verschil maakte of zij door de hond of door de kat gebeten
XCwerden lijkt me zonder meer duidelijk en evenzeer dat daar in beide
XCgevallen niet krachtig genoeg tegen geageerd kan worden,
, hier, boven het individuele lot uit, om fundamenteel verschillende
XCsociaal-economische bewegingen gaat, lijkt mij van wezenlijk belang voor
XCeen historicus. Ik heb het in Isaac Deutscher altijd bewonderd dat hij zich
XCzijn oordeel als historicus over Stalin niet heeft laten voorschrijven door
XCzijn eigen politieke stellingname, maar hier wel degelijk een relatief
XConderscheid wist te maken. Op dit wezenlijke verschil tussen Hitler en
XCStalin had De Jong al direct kunnen komen bij het behandelen van de
XCeconomische wereldcrisis. Immers dat de Sowjet-economie hier niet door
XCgetroffen werd, bleef niet zonder invloed op het denken van vele werkende
XCmensen ook in ons land. Ook de politiek en economisch heersende klasse in
XCons land maakte, zij het op haar wijze, wel degelijk onderscheid tussen
XCHitler en Stalin. Dit verschijnsel komt slechts een enkele keer terloops om
XCde hoek kijken. Terwijl men in Nederland angstvallig bedacht is de
XCneutraliteit niet in gevaar te brengen en solidariteitsacties met het onder de
XCvoet gelopen Polen achterwege blijven, denkt vanzelfsprekend niemand
XCmeer aan het gevaar dat hier voor onze neutraliteit uit zou kunnen
XCvoortvloeien als het gaat om solidariteit met en hulp aan het door de
XCSowjet-Unie aangevallen Finland. En terwijl de centrale gedachte m.i. moet
XCzijn, dat het kapitalistische Europa Hitler groot en sterk heeft laten worden
XCjuist uit angst voor het communisme, maar daaraan ligt de veronderstelling
XCten grondslag dat Stalin en Hitler eerder elkaars tegenpool zijn, gooit De
XCJong fascisme en communisme op één hoop en maakt het zichzelf daarmee
XCwel heel moeilijk de politieke ontwikkeling van het interbellum te
XCbegrijpen. Vanuit een opvatting die het nationale in het middelpunt plaatst
XCen dit doet De Jong, niet natuurlijk vanuit het internationalisme van een
XCrevolutionair-communistische beweging, laat de Sowjet-politiek na het
XCmislukken van haar hardnekkige toenaderingspolitiek tot Engeland en
XCFrankrijk waaraan zij zelfs de Spaanse revolutie opofferde, zich heel goed
XCinterpreteren als een noodzakelijk en consequent streven om een militaire
XCpositie op te bouwen die het mogelijk maakte een aanval van Hitler-Duits
XCland zo goed mogelijk te weerstaan, d.w.z. als een in wezen defensieve
XCpolitiek. De Jongs afkeer van de Sowjet-Unie gaat zover dat hij niet anders
XCdan kwade trouwen opzettelijke infaamheid bij haar kan veronderstellen.
XCDoor de Sowjet-Unie hardnekkig "een bondgenoot" van Hitler-Duitsland
XC(II, 299 [269]) te noemen maakt hij voor zichzelf de Sowjet-politiek
XConbegrijpelijk. En terwijl De Jong de door Engeland wel geplande maar
XCniet tijdig ondernomen bezetting van strategische punten in Noorwegen
XCterecht niet laakt, doet hij dit wel als de Sowjet-Unie hetzelfde doet t.o.v.
XCFinland om de verdediging van Leningrad mogelijk te maken. Hij laat ons volledig onkundig van de pro-Duitse gezindheid der
XCheersende klasse in Finland en de Oostzee-staten, zoals hij ons ook niet
XCvertelt dat Oost-Polen overwegend uit een Oekraiense en Wit-russische
XCbevolking bestond. Integendeel, De Jong schrijft: "Aan de laatste hoop van
XCde Polen, nog ergens stand te kunnen houden sloeg Stalin op 17 september
, de bodem in toen hij [...] Polens oostelijke helft binnenrukte". Was het niet
XCeerlijker geweest te zeggen dat Polen op 17 september al verslagen was wat
XCalleen al blijkt uit het feit dat de regering op 18 september naar Roemenië
XCuitweek? Had De Jong ons beter geïnformeerd dan had de lezer begrepen
XCdat de door de Sowjet-Unie "ingelijfde oostelijke helft van Polen" juist dat
XCdeel van de Sowjetstaat was dat zij in 1920/192 I bij de vrede van Riga
XCnoodgedwongen door Polen had moeten laten annexeren. De Sowjet
XClegers rukten op tot de Curzon-Iinie die door de Engelse regering bij
XCherhaling als de meest billijke grens van de Sowjet-Unie beschouwd was.
XCAl met al, hoeveel begrip men voor deze Sowjet-politiek in het najaar van
XC1939 ook opbracht, zelfs voor communisten niet bepaald een reden tot
XCjuichen. Terecht spreekt Sem Davids dan ook in zijn buitenlands overzicht
XCin Politiek en Cultuur alleen "van een daad van wijs beleid [...] dat men
XCgebruik heeft gemaakt van de staat van oorlog tussen de imperialistische
XCstaten om de risico's voor de volkeren der Sowjet-Unie zoveel mogelijk te
XCverminderen." Toch voert De Jongjuist dit citaat aan om te bewijzen dat de
XCCPN de Sowj et-politiek openlijk toejuichte! Best mogelijk dat dit zich
XCaannemelijk laat maken maar niet aan de hand van het politieke overzicht
XCvan Sem Davids die de primitiviteit en het simplisme dat voor toelichtin
XCgen nodig was, ten enenmale niet had. In mijn ogenjuist zijn verdienste. L. de Jong stelt de monarchie bijzonder centraal in zijn werk en brengt
XCdit zelfs compositorisch tot uitdrukking door het eerste deel te laten
XCbeginnen en eindigen met het optreden van koningin Wilhelmina. Daarbij
XCwordt bijzonder duidelijk voor wie het al niet wist, dat de monarchie een
XCper definitie ondemocratisch instituut is en niet alleen al uit den boze omdat
XCbekwaamheid nu eenmaal niet zonder meer erfelijk is. Het is daarenboven
XCook een inhumane instelling omdat één gezin in Nederland in een
XCdusdanige uitzonderingspositie wordt geplaatst dat het zich in zijn persoon
XClijke vrijheid en ontplooiing beknot ziet. Bovendien krijgt het een
XCdusdanige representatieve functie dat het tot in zijn privéleven toe niet
XCmeer zichzelfkan zijn. Terecht zegt De Jong (II, 21 [19]): "Het is voor de
XCmeeste mensen, al zijn zij zich dat niet bewust, een zegen dat zij nagenoeg
XConopvallend hun levensweg kunnen afleggen." Aan de wijze waarop
XCspeciaal koningin Wilhelmina voor de oorlog buiten de gemeenschap
XCstond zodat haar leven meer weg had van een maatschappelijk uitgestotene,
XCverbindt De Jong door zijn politieke bevangenheid uiteraard niet de
XCconclusie dat de monarchie voor zover deze nog enige inhoud heeft in strijd
XCis met de humaniteit. Integendeel hij schijnt er door gesterkt te worden in
XCzijn monarchistische gezindheid. Uit alles wat De Jong over koningin Wilhelmina zegt en vooral haarzelf
XClaat zeggen, treedt zij ons tegemoet als een uitermate autoritaire vrouw. Zij
XCbeschouwde het koningschap als een van God gegeven instelling, daarmee
XCimpliciet de volkssoevereiniteit afwijzend als enige grondslag van ons
XCstaatsbestel. Tegelijk komt echter de schrijver tot de contradictoire bewe
, ring dat de Koningin zich door en door verbonden weet met de westerse
XCdemocratie. En terwijl De Jong eerst uitvoerig stilstaat bij haar belangstel
XCling voor militaire problemen, bij haar dwepen met de soldaten die
XCLombok zo barbaars onderdrukten en met de mannen van generaal Van
XCHeutsz die Atjeh na dertig jaar oorlog bedwongen, bij haar verontwaardi
XCging over de Duitse keizer die er de voorkeur aan gaf naar Nederland te
XCvluchten in plaats van de dood op het slagveld te zoeken, en bij de wijze
XCwaarop zij nog in 1954 met verrukking spreekt over de heldendood op het
XCslagveld, volgt dan toch als zijn opvatting dat zij een diepgelovige christen
XCwas. Zonder aan te geven om welke historisch bepaalde vorm van
XCchristendom het gaat. Wanneer De Jong gesteld had dat er bij haar van een
XCdiep Godsgeloof sprake is en dat dit haar de kracht gaf op deze post te staan
XCop de wijze zoals zij dit deed, dan zal dit geen tegenspraak ontmoeten.
XCImmers de noodzaak de verantwoordelijkheid voor haar daden te delen
XCmet een alle aardse machten transeenderende instantie moest zij als
XCautocrate in hart en nieren wel aangrijpen. Dit Godsgeloofheeft misschien
XCveel te maken met het geuzengeloof uit de 16e eeuw, of met het
XCr çe-eeuwse staatschristendom maar minder met het christendom zoals dit
XChet laatste decennium geherinterpreteerd pleegt te worden. Een geheel
XCandere christelijke levenshouding, bestaande uit het in liefde en nederig
XCheid dienen van de medemens, de zachtmoedigheid, de afkeer van geweld
XCen het gelijkheidsbesef, ontbraken bij deze aristocratische soldatenvrouw.
XCJuist daardoor kon zij de historische rol spelen, die zij gespeeld heeft. De
XCJongs neiging tot idealiseren van de monarchie verhindert hem te zien dat
XCjuist al de genoemde eigenschappen maakten dat koningin Wilhelmina
XCenerzijds geen kans heeft gezien en hier misschien zelfs ook niet naar
XCgestreefd heeft, om zich bemind te maken in de vooroorlogse periode, maar
XCanderzijds in de oorlogsjaren door de in normale omstandigheden als
XCnegatief maar nu juist als positief ervaren eigenschappen, zich in sterke mate
XCde sympathie en in ieder geval de waardering van een aanzienlijk deel van
XChet Nederlandse volk wist te verwerven. Trouwens voor Churchill geldt in
XCzekere zin hetzelfde. De koningin deelde evenwel met de Engelse
XCoorlogsleider een bekrompen anti-communisme. Volgens De Jong zag zij
XC"in de heersers van de Sowjet-Unie in de eerste plaats de moordenaars van
XCtsaar Nicolaas n en zijn gezin." Maar als de betekenis van de Russische
XCRevolutie voor de 20e eeuw haar blijkbaar geheel ontging hoe kan De Jong
XCdan schrijven dat zij een "heldere kijk op de grote stromingen in de
XCwereldpolitiek" had? Trouwens ook voor de grote historische betekenis
XCvan het opkomende Aziatische nationalisme had zij geen oog. En gezien
XChaar positie is dit ook heel begrijpelijk. Niet minder bedenkelijk is de wijze
XCwaarop De Jong (n, I 5 [14]) de rede van de koningin bij haar inhuldiging in
XC1898 in alle toonaarden prijst. Geen woord over de bij een dergelijke
XCgelegenheid onvermijdelijke maar daarom niet minder onwaarachtige en
XChypocriete fraseologie. Alleen al de eerste woorden van de koningin
, "de hechte band die tussen mij en mijn volk bestaat" zijn onwaar. Daar was
XCanno 1898 zoals ook De Jong zelf op een andere plaats schrijft geen sprake
XCvan. Iets anders is dat de koningin zelf zeker in deze frases geloofd zal
XChebben omdat het anders voor haar niet mogelijk geweest zou zijn te
XCregeren. Maar het had niets aan de bewondering van De Jong voor
XCkoningin Wilhelmina hoeven af te doen als hij een dergelijke frase niet
XCgeprezen had. Gelukkig heeft L. de Jong aan zijn opus magnum de titel meegegeven
XCvan "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog" en
XCniet "Het Nederlandse Volk in de Tweede Wereldoorlog" want daar
XCervaren we inderdaad in het algemeen weinig van. De koningin alleen
XCkrijgt meer aandacht dan het hele werkende volk, lijkt het wel. De Jong zelf
XCschrijft op een gegeven moment: "Wij hebben de Nederlanders nog te
XCweinig in hun werk laten zien - en waarlijk, een werkzaam volk was het dat
XCin I940 in de macht van de vijand viel." Overigens een bijzonder curieus
XCzinnetje en niet alleen stilistisch in zijn potsierlijke plechtigheid. Want wie
XCzou willen beweren dat ons volk werkzamer is dan een ander volk?
XCBovendien kenmerken de jaren dertig zich juist door het feit dat een
XCaanzienlijk deel van ons volk werkloos rondliep. In het eerste deel schildert
XCde auteur ons wel de uiterlijke levensomstandigheden van de werklozen en
XChun financiële omstandigheden, maar het falen, niet alleen van de regering
XCmaar ook van de vakbonden, blijft wat in het duister gehuld. Dat is niet
XCslechts van belang omdat dit resulteerde in gevoelens van berusting en
XCmachteloosheid maar omdat dit gevolgen had voor de weerbaarheid en het
XCmoreel bij de verdediging van ons nationale volksbestaan. Als De Jong in
XChet tweede deel uitvoerig ingaat op de bewapening en organisatie van het
XCNederlandse leger gewaagt hij wel van de afkeer die ons volk had van het
XCsoldaatjespelen, maar de vraag hoeveel reden er was voor de arbeiders hun
XClot en bestaan te verdedigen tegen aanslagen van buitenaf stelt hij niet. Toch
XCis het van eminent belang na te gaan in hoeverre de ongelijke verdeling der
XCmateriële goederen hierop van invloed is geweest. Zal het hun die jarenlang
XCwerkloos waren of zelfs een tijd lang door de overheid gedwongen werden
XCin Duitsland te gaan werken niet volslagen onduidelijk zijn geweest wat zij
XCmoesten verdedigen? Hun armoede of de mogelijkheid weer gedwongen
XCin het nationaal-socialistische Duitsland te gaan werken? De dagelijkse
XCvernederingen die het begrip persoonlijke vrijheid voor de steuntrekker tot
XCeen aanfluiting maakten? En wat wisten zij via hun krant en radio over
XCdatgene wat zich aan gene zijde van de grens afspeelde? Slechts een
XCminderheid waartoe vooral de communisten behoorden maakte zich
XChierover geen illusies. De regering had alles nagelaten om de bevolking
XCmentaal voor te bereiden op de oorlogssituatie of beter nog op de
XCbezettingssituatie. Zij had er zich toe beperkt krachtens de op 26 april I940
XCuitgevaardigde wet, "een wet op welker totstandkoming Philips van begin
XC'39 af aangedrongen had" (II, 427 [38 s]) de mogelijkheid te scheppen voor
, het kapitaal om zich in andere rijksdelen veilig te stellen. En het werkende
XCvolk? Men kan zich niet voorstellen dat de directe levenservaringen van de
XCarbeiders in de jaren dertig van dien aard waren dat hun bereidheid om het
XCNederlandse volksbestaan met de wapens in de hand te verdedigen groot is
XCgeweest. De armoede was niet bepaald een gedeelde armoede. De
XCervaringen die de CPN opdeed toen zij van 1934-1939 een volksfrontpoli
XCtiek voerde die tot grondslag had samenwerking met "burgerlijke"
XCgroeperingen tegen de dreiging van het fascisme en waarvan de consequen
XCtie was dat de CPN opkwam voor de militaire verdediging van onze
XCnationale zelfstandigheid, spreken in dit verband boekdelen. Ervoeren
XCcommunistische intellectuelen en kunstenaars deze politiek overwegend
XCals een bevrijding-de publikaties van Alex de Leeuw getuigen hiervan - de
XCColijnpolitiek en de jarenlange materiële nood deden de arbeiders
XCwantrouwend en zelfs afwijzend staan tegenover een samenwerking met de
XCnationale burgerij bij de verdediging van ons land. Het tijdelijke terug
XCzwenken van een nationale politiek naar een klassepolitiek in de jaren
XC1939- 194 I stuitte bij de communistische arbeiders niet op weerstand,
XCintegendeel daarvoor was de klassehaat te levend gebleven. En zou de
XCsociaal-democratische arbeider hier zo anders tegenover gestaan hebben? De Jong verschaft ons hier geen nadere informatie over, daarvoor
XCbepaalt hij zich te uitsluitend tot de leiding en het kader van de SDAP. En wat
XCde weerbaarheid van ons land betreft, beperkt De Jong zich in het tweede
XCdeel te veel tot de technische uitrusting, de opleiding en de organisatie van
XChet leger. Het materiële weegt hem schijnbaar zwaarder dan het geestelijke.
XCVoor de doorslaggevende rol van de menselijke factor zelfs in een moderne
XCoorlog heeft hij te weinig oog. In zijn rol als politiek commentator van het
XCactuele gebeuren heeft hem dit eveneens parten gespeeld. Slechts enkele aspecten van het omvangrijke werk van De Jong zijn hier
XCaan de orde gekomen en dan nog overwegend in de vorm van losse
XCkritische opmerkingen en kanttekeningen bij feitelijke tekortkomingen en
XCuitingen van ideologische bevangenheid. Van al wat er reeds in de eerste
XCdelen te waarderen, te prijzen en te bewonderen valt heb ik niet gewaagd,
XCmaar gezien de uitbundige en overvloedige lof die De Jong al ten deel is
XCgevallen, lijkt mij dit ook nauwelijks meer nodig en noch voor hem noch
XCvoor de lezer van enig nut.'
XCVan zuiver politieke aard was het commentaar in het communistische dagblad De Waarheid (4 november 1969). De anonieme schrijver bekritiseerde in één adem De Jong ('met grof geld van de regering' op een voetstuk van 'geschiedschrijver' geplaatst) en G. Harmsen ('een politiek nogal zwervende figuur'). De geschiedschrijver had zijn best gedaan 'hooggeplaatsten in den lande zoveel mogelijk te beschermen tegen de onthulling van het beeld van een bourgeoisie zoals zij werkelijk
dagen: laf en corrupt, volkomen onbekwaam en vol innerlijke tegenstellingen, het land weerloos overlatend aan de agressors. Ook bij hem komt echter toch nog genoeg voor de dag om dat opnieuw te illustreren'. Het blad wees er zijn lezers op dat De Jong het manuscript van het tweede deel 'vooraf door diverse diensten van regering, leger, vloot en luchtmacht' had laten goedkeuren.
XCVan een andere toonsoort was het commentaar dat Paul van 't Veer in Het Vrije Volk (4 november 1969) aan de historicus wijdde: , 'Een werk als dit is ondenkbaar zonder de persoonlijke kwaliteiten van de
XCauteur, maar evenmin mogelijk zonder een collectie en een wetenschappe
XClijke staf als in het instituut aanwezig. Misschien is Neutraal iets minder
XCverrassend dan Voorspel, omdat de werkelijk grote onthullingen over de
XCcommando-wisseling, de bruggenacties en de rol van majoor Sas in grote
XClijn al door de Parlementaire Enquêtecommissie uit de doeken waren
XCgedaan. Ze zijn echter met een vracht van nieuwe gegevens in logisch
XCverband geplaatst.En leesbaar! Een standaardwerk zo leesbaar te schrijven
XC(soms een beetje plechtstatig, met zijn herhaalde retoriek van "Wat was
XCgeschied?" etc.)is na prof. Geyl weinigen gegeven.'
XCHet (lovend) portret van koningin Wilhelmina, waarmee het tweede deel werd geopend, kreeg in de pers eveneens prominente aandacht. De commentator van het gereformeerde Nederlands Dagblad (8 november 1969) vond het opmerkelijk, 'dat dr. De Jong in zijn leven blijk heeft gegeven ook zelf te willen leren. Hij is in zijn jeugd opgegroeid in een sfeer van anti-militarisme en anti-rnonarchisme. Op beide punten is hij, geleerd door de ervaring, radicaal van inzicht veranderd.' De commentator las in De Jongs portret een instemming met de persoonlijke invloed die de koningin zich binnen het bestel van de constitutionele monarchie heeft trachten te verwerven. Op zijn beurt onderstreepte hij dat zij 'van deze rechten op gepaste en intelligente wijze' gebruik had gemaakt.
XCInHet Vrije Volk (4 november 1969) daarentegen schreef Paul van 't Veer dat De Jong Wilhelmina 'een morele heldenrol in het drama der Nederlandse militaire en geestelijke defensie' leek te willen toekennen. , 'Haar vermogen "de dingen in groot verband te zien", haar (op andere
XCpagina) inzicht in "de relatieve waarde van de neutraliteitspolitiek", haar
XC(weer andere pagina)juiste inzicht in de ware aard van het nationaal-socia
XClisme en Hitler, haar houding "flink en besluitvaardig" in de ure des
, gevaars ... Het zal allemaal wel waar zijn, maar van het eerste hoofdstuk af
XCbekruipt mij toch het vermoeden dat in deze geschiedenis van het
XCKoninkrijk der Nederlanden op grond van wat later in Londen geschied is,
XCde figuur van koningin Wilhelmina in de daaraan voorafgaande periode
XCwat al te nadrukkelijk tegenover de aarzelende houding van zowat iedereen
XCJan Rogier schreef in Vrij Nederland (4 april 1970) over de grenzeloze bewondering van De Jong voor Wilhelmina: , 'Het is bijna potsierlijk deze auteur meer dan twintig jaar na haar abdikatie
XCen zevenjaar na haar dood als een achtergebleven hoveling geknield te zien
XCvoor de majesteit. Ook De Jong heeft blijkbaar de memoires van president
XCTheodore Roosevelt nog niet gelezen, maar hij heeft kennelijk wel
XCmevrouw De Beaufort, Thijs Booy en de memoires van de koningin zelf
XCbestudeerd. Hoe blind moet men wel zijn, om na de lezing van al dit
XCdamesen boulevardbladenproza het nuchter oordeel niet te laten over
XCstemmen door medelijden met deze gekooide vrouw maar door kritiekloze
XCverering, met andere woorden de hovelingenhouding die Wilhelmina zo
XCgezaghebbend heeft gemaakt. Hij gaat zelfs zover, dat hij de grootheid van nederlandse politici lijkt af
XCte wegen naar hun al dan niet voorkomen in het boek van de koningin zelf.
XCColijn komt in haar boek niet voor; De Jong vermeldt dat wapenfeit
XCtriomfantelijk. Behalve Cort van der Linden, minister-president tijdens de
XCEerste Wereldoorlog, komen in haar boek alleen de ministers Pierson,
XCKuyper, Van Kleffens, Welter, Gerbrandyen Van Mook voor, schrijft hij. Ik
XCheb het niet gekontroleerd, omdat het mij onbelangrijk lijkt, maar wel
XCherinner ik mij dat Troelstra in het hele boek niet wordt genoemd en dat
XClijkt me afdoende om de kwaliteit van deze memoires van een nederlands
XCstaatshoofd aan te duiden. De Jong bedient zich ook vanje reinste sofismen in zijn verdediging van
XCdeze koningin. Elke verdenking van inkonstitutioneel handelen verwerpt
XChij met een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de minister ofhet
XCkabinet voor haar weigering ministeriële voorstellen te ondertekenen. Als
XChet kabinet-Cort van der Linden de opperbevelhebber Snijders in 1918
XCwenst te ontslaan en de koningin dat besluit weigert te tekenen, daarmee
XChet oorlogskabinet, dat vlak voor verkiezingen stond, in een dwangsituatie
XCmanoeuvrerend, geeft De Jong de koningin gelijk. Als zij daarna weigert
XCaan de aftredende minister van Oorlog, jhr. De Jonge, de gebruikelijke
XConderscheiding te verlenen, schrijft hij doodleuk, dat dit voor verantwoor
XCdelijkheid van het volgende kabinet komt. Aan het grondwettelijk koningschap geeft De Jong een uitleg, die dicht
XCin de buurt komt van de opvattingen die Romme daarover voor de oorlog
XCin zijn inaugurele rede in Tilburg heeft verkondigd, een koningschap met 9
, reële macht bekleed. Het is maar al te duidelijk waarop die redenering van
XCDe Jong straks gaat uitlopen, als hij het optreden van de koningin in Londen
XCmoet bespreken en haar pogingen tot ingrijpen in de naoorlogse politiek. En
XChet is ook om die reden, dat het zin heeft juist aan deze staatsrechtelijke visie
XCvan De Jong op de monarchie meer dan voorbijgaande aandacht te be
XCsteden, want het wordt steeds duidelijker, dat zijn verering van koningin
XCWilhelmina geen blijk is van een persoonlijk zwak of de omslag van een
XCbekeerde socialist. Hier is een man aan het woord, die de volkssouvereini
XCteit en de horizontale demokratie voor een vertikaal gestruktureerde
XCmaatschappij wil verwisselen. De maatschappij van vaste orde heeft zijn
XCvoorkeur boven de grillige en onzekere samenleving, waar alle gezag ligt.'
XC'Naar ik begrepen heb', zo oordeelde daarna Ph. M. Bosscher in de Mededelingen van het Koninklijk Instituut voor de Marine, nr. 16 (januari 1970) werd De Jong op grond van zijn portret van Wilhelmina, 'door sommigen byzantinisme, ongepaste vleierij, verweten. Ik kan daarop alleen dit zeggen dat naar mijn mening het door hem gegeven beeld van Koningin Wilhelmina het beste is dat tot nu toe door enig auteur of redenaar is ontworpen; bovendien vind ik dat hij de onvolkomenheden in haar karakter zonder schroom - uitsluitend met de eerbied, die de ene mens de ander schuldig is (ook in de geschiedschrijving!) - heeft belicht.'
XCInStudia Rosenthaliana 4 (1970) 275 kwam de Amsterdamse hoogleraar Isaak Kisch, vast commentator van het geschiedwerk, te spreken over de schets van koningin Wilhelmina, die hij het 'knapste stuk' noemt van het tweede deel. Hij vervolgde: , 'Met deze enkele opmerking zou ik kunnen volstaan, ware het niet dat ik
XCmij, in de recensie van deel I, over Haar persoon kritisch heb uitgelaten, en
XCthans niet de schijn wil wekken van het onderwerp weg te lopen. De zaak is dan dat zich, in de jaren tussen de twee wereldoorlogen,
XComtrent de Koningin een bepaalde voorstelling was komen aftekenen, een
XCzeker karakter-patroon. Naar dit patroon was zij een vrouw, zeker niet
XCzonder kwaliteiten, zeker niet zonder persoonlijkheid, zeker niet zonder
XChart - ik moge hier nog eens verwijzen naar Geyl, Nederlandse Figuren II, p. 95-, maar zonder hartelijkheid, zonder warmte, zonder Menschenfreund
XClichkeit. En nu geloof ik dat de auteur dit patroon niet wenst te ontkennen.
XCWaarom anders - men moet ook tussen de regels weten te lezen - reikt hij
XCop één pagina Prins Hendrik het brevet uit van goedhartigheid en
XChartelijkheid, waartegenover hij de Koningin op achtenveertig pagina's een
XCsoortgelijk brevet onthoudt? En waarom anders stelt hij dat Zij "met haar
XCstrakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk velen misschien eerder
XContzag had ingeboezemd dan liefde"? Wordt hier niet getuigd van een 9
, gemis aan warmte - ondanks de aanhankelijkheid aan het Oranje-huis,
XCondanks de gevoelens van vertederingjegens het meisje en de jonge vrouw
XC- bij de landskinderen, hierdoor veroorzaakt dat van de landsmoeder geen
XCwarmte uitging? Maar daaraan is weer iets toe te voegen. Een gemis, dat niet te ontkennen
XCvalt, kan wèl worden verklaard. En ik moge dan getuigen dat de auteur hier
XCveel, zo niet alles, verklaard heeft. Een opvoeding, tegelijk te ruim en te eng,
XCeen milieu, tegelijk te stroef en te gedwee, en bovenal het bewustzijn, van
XCde eerste jaren des onderscheids af, te zijn geroepen tot een schier
XCbovenmenselijke taak - moet daarbij een gevoelsleven dat zich, onder
XCgunstiger condities, allicht had ontplooid, niet in verdrukking geraken? Samenvattend, wil ik dan gaarne erkennen dat De Jongs schets de niet
XCgeringe verdienste heeft de beoordelaar van de Koningin - en een publiek
XCpersoon wordt nu eenmaal beoordeeld te stemmen tot begrip en
XCTegenspraak riepen de conclusies over het neutraliteitsbeleid op. De Jong had een historisch aspect daarvan, de geheime contacten met België, Engeland en Frankrijk in de officieel beleden zelfstandigheidspolitiek, apart behandeld in de eerder genoemde rede voor de afdeling letterkunde van de Akademie. De daarin openbaar gemaakte gegevens waren voor de hoofdredacteur van Trouw, dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, aanleiding tot het schrijven van een hoofdartikel, dat op 1 november 1969 werd gepubliceerd. , 'Uit het verhaal van dr. De Jong blijkt dat wij allemaal in de overtuiging
XChebben geleefd dat wij zo stipt neutraal waren dat er helemaal geen
XCcontacten over een gezamenlijke verdediging tegen een eventuele Duitse
XCaanval met bovengenoemde landen zijn geweest voor mei 1940. Dit is echter wel het geval geweest. Hoewel de conclusie van de
XCenquête-commissie "Regeringsbeleid 1940-1945" de overtuiging dat het
XCniet het geval geweest is nog onderstreept, blijkt uit onderdelen van de
XCrapporten dier commissie reeds het tegendeel, zonder dat de politieke
XCbetekenis daarvan is doorzien. Dr. De Jong brengt nog meer gegevens op
XCtafel en verbindt daaraan zijn opvatting dat dit leggen van contacten juist
XCgeweestis. Een land dat neutraal wil blijven, zo zou men zijn opvatting kunnen
XCweergeven, behoeft daarom niet zo gek te zijn dat het geen voorbereidin
XCgen treft om zich tegen een eventuele overval te weer te stellen en met de
XCbondgenoten die daardoor automatisch ontstaan van te voren besprekingen
XCte voeren over een zo effectief mogelijke verdediging. Deze opvatting was
, en is mogelijk ook nu nog niet algemeen. Het is op het ogenblik niet zo erg
XCactueel, want Nederland voert geen neutraliteits-politiek meer. Naarmate
XCmen meer overtuigd is dat de neutraliteits-politiek destijds fout was, zal
XCmen meer geneigd zijn de opvatting van dr. De Jong te delen. Maar ook
XCwanneer men die neutraliteits-politiek destijds de voor Nederland best
XCmogelijke politiek acht, kan men ook de door dr. De Jong gehuldigde
XCopvatting delen. En wanneer een regering die opvatting deelt zijn er dan
XCook geen principiële moeilijkheden. Het punt is echter dat het beleid van het kabinet-De Geer destijds aan die
XCopvatting vreemd was. Toch zijn die contacten er geweest. Bij de
XCNederlandse legerleiding bestonden bepaalde wensen met betrekking tot
XChet dichten van het gat van 40 km tussen de Nederlandse Peel-Raamstelling
XCen de Belgische stellingen aan het Albertkanaal en over andere begeerde
XChulp van Frans-Engelse zijde voor Zuid-Nederland in geval van Duitse
XCagressie. Deze wensen waren vervat in een memorandum dat in een
XCverzegelde enveloppe gedeponeerd was op onze gezantschappen in Brussel
XCen Parijs. Die mocht echter pas geopend worden nadat de Duitsers ons
XChadden aangevallen. Maar dan was het natuurlijk of althans waarschijnlijk te
XClaat. De Nederlandse militaire attaché in Parijs heeft zich aan deze opdracht
XCdan ook niet gestoord en heeft de enveloppe terstond geopend en heeft over
XCde daarin vervatte wensen buiten voorkennis van de regering contacten
XCopgenomen met Fransen en Belgen. Nadat generaal Reynders als opperbevelhebber was opgevolgd door
XCgeneraal Winkelman heeft de Nederlandse legerleiding contact met de
XCBelgische legerleiding opgenomen over de verdediging tegen een aanval. Deze besprekingen zijn buiten voorkennis van de regering begonnen,
XCmaar na twee weken door de ministers Van Kleffens en Dijxhoorn
XCgoedgekeurd. De Nederlandse marineleiding heeft buiten voorkennis der
XCregering contact gezocht met de Britse marineleiding en de samenwerking
XCtussen de Nederlandse en de Britse marine geregeld. Daaraan is het
XCmenselijkerwijs gesproken te danken dat de Nederlandse marine gedu
XCrende de oorlog actief aan de strijd kon deelnemen en dat de regering en de
XCkoninklijke familie naar Engeland konden uitwijken. Buiten voorkennis
XCvan de regering en zelfs van de minister van financiën heeft de marinelei
XCding op verzoek van de Nederlandse Bank er voor gezorgd dat de aan
XCwezige goudvoorraad door Britse oorlogsschepen geëscorteerd naar Enge
XCland kon worden overgebracht. Allemaal voortreffelijke dingen, zegt dr. De Jong en ik ben geneigd hem
XCdaarin bij te vallen. Maar toch wel met een zekere aarzeling. Want we
XChebben hier te maken met daden van militaire ambtenaren en van de leger
XCen marineleiding die soms een overtreding van een regeringsorder, soms
XCafwijkingen van het regeringsbeleid inhielden of althans neerkwamen op
XCeigenmachtig optreden. Men kan achteraf zeggen: Het is maar goed dat het gebeurd is en dat is
, ook zo. Maar als je de zaak principieel bekijkt blijf je toch wel met een
XCmoeilijkheid zitten. Want het is in zulke belangrijke dingen als het
XCbuitenlands en het militair beleid in tijden van oorlog en oorlogsdreiging
XCtoch zijn, bepaald de regering die de dienst moet uitmaken en niet de
XCmilitaire leiders. Als precedent zijn deze gebeurtenissen dan ook hoogst gevaarlijk. Als we
XCdie gebeurtenissen nu bekijken hebben we er vrede mee, omdat ze in onze
XCpolitieke opvattingen over wat er destijds gebeuren moest passen. Maar
XCmen kan zich soortgelijke gebeurtenissen voorstellen, die helemaal niet bij
XConze politieke opvattingen passen en die naderhand niet gelukkig zoals
XCtoen in sommige opzichten, maar zeer nadelig voor een regering en haar
XCbeleid uitpakken. En daarom moet de conclusie ook zijn: principieel moet de regering de
XCdienst uitmaken en kunnen dergelijke eigenmachtige daden nooit goedge
XCkeurd worden. Maar wat moet je, als toch in zeer belangrijke mate
XCverantwoordelijk militair, als de regering verstek laat gaan en op grond van
XCeen zeer formalistisch gehanteerd neutraliteitsbegrip zoals dr. De Jong
XCschrijft, "de sterke neiging had om zich niet te verdiepen in die «boze
XCdroom» (De Geers woorden) welke gevormd werd door Duitse agressie?" Dr. De Jong maakt wat dit betreft een uitzondering voor de ministers
XCGerbrandy, Van Kleffens en Dijxhoorn. We staan hier voor het feit dat de beste principes falen als er geen gezond
XCen krachtig regeringsbeleid is.'
XCDe minister van Buitenlandse Zaken in I 9 39, E. N. van Kleffens, die op de concepttekst van het tweede deel al kritiek had uitgebracht, herhaalde deze in het openbaar. In De Telegraaf (8 november I969) schreef hij naar aanleiding van de Akademie-rede van De Jong: , 'Met alle bewondering voor de waarlijk indrukwekkende feitenkennis van
XCgenoemde hoogleraar ben ik ervan overtuigd, die gebeurtenissen van nabij
XCmeegemaakt hebbend, dat hij ditmaal uit de door hem bijeengebrachte
XCgegevens niet de juiste conclusies heeft getrokken op enige hoofdpunten. Om drie redenen stel ik er prijs op mijn zienswijze daarnaast te plaatsen:
XCwegens het belang der zaak als historische gebeurtenis; ter wille van een
XCjuiste beoordeling van het in 1939-'40 door de regering (Koningin en
XCkabinet) gevolgde beleid, en omdat ik, als enig overlevende oud-minister
XCuit het kabinet van vóór de Duitse inval die prof. De Jong uitdrukkelijk
XCplaatst buiten de sfeervan "onnozelheid" waarin - oftenminste in de buurt
XCwaarvan - hij de meesten van mijn oud-collega's brengt, daardoor ook de
XCenige ben die te hunner charge een verdiend getuigenis-uit-de-binnen
XCkamer kan afleggen, dat niet als ware het een oratio pro domo terzijde kan
XCworden gelegd. Het volgende moge de lezer helpen bij de vorming van een eigen
, oordeel inzake de vraag, of mijn oud-collega's het harde oordeel van prof
XCDe Jong verdienen. Met mijn oud-ambtgenoten Gerbrandyen Dijxhoorn
XCbuitenspel staande (ook voor hen maakte de hoogleraar een uitzondering)
XCkan ik er te gelijkmoediger over schrijven. Zie ik het goed, dan is een hoofdpijler van prof. De Jong's betoog de
XCpassage (ik citeer de op 13 oktober voor publikatie vrijgegeven tekst): "Het
XCheeft, dunkt mij, zin om [...] met de grootst mogelijke nadruk te
XConderstrepen dat vóór de eerste van die contacten (dat zijn die van de
XCmilitair attaché te Parijs met de Franse generaal Gamelin, van admiraal
XCFurstner met Britse marine-autoriteiten en die, direct en indirect, tussen het
XCN ederlands en het Belgisch opperbevel) gelegd werden, niet alleen Hitlers
XCintentie om Nederland aan te vallen, al vaststond, maar ook dat de eerste
XCplannen voor een offensief tegen ons land al opgesteld waren en van order
XCgegeven was, enkele malen al, even zo vaak herroepen, tot hun uitvoering." Dat is alles waar, maar waarop het aankomt is dat dit nu bekend is, niet
XCechter in 1939-'40. Prof. De Jong bouwt zijn gevolgtrekkingen dus althans
XCten dele op gegevens die dcor zijn verdienstelijk werk eerst ná de oorlog
XCaan het licht zijn gekomen. Dat te doen is, naar het mij voorkomt, onjuist:
XCmen kan van niemand in redelijkheid vergen dat hij zijn gedrag baseert op
XCgegevens die hem op het ogenblik, waarop hij moest handelen, niet bekend
XCkonden zijn. Zo ooit, dan geldt hier het bekende "il faut juger les évé
XCnements d'après leur date". Welnu, op het tijdstip dat prof De Jong behandelde, was er generlei
XCzekerheid voor Nederland (of voor België) dat het door Hitler zou worden
XCaangevallen. Het is geen blijk van onnozelheid, wanneer ministers uit die
XCdagen zich niet door die niet bestaande zekerheid lieten leiden, maar slechts
XCdoor de mogelijkheid (groot of klein, naar ieders schatting) van een
XCschending onzer onzijdigheid, in strijd met plechtige verzekeringen van de
XCnazi-regering dat zij onze onzijdigheid zou eerbiedigen. En dat is wat zij
XCgedaan hebben. Mijn tweede bezwaar tegen het betoog van prof De Jong is, dat hij
XCmilitaire contacten in de neutraliteitsperiode over één kam scheert, om het
XCeven of zij met België dan wel met Frankrijk of Engeland werden
XConderhouden. De beide laatste landen waren oorlogvoerend; België was
XConzijdig, evenals wijzelf Niet alleen volkenrechtelijk gesproken, maar ook, zou ik denken, op de
XCgrondslag van gewoon menselijke overwegingen staat niets in de weg aan
XCsamengaan van landen die tegenover dezelfde oorlogvoerenden onzijdig
XCwillen blijven, met name wanneer dat samengaan erop gericht is hun
XCvermogen om zich te verzetten tegen inbreuken op hun onzijdigheid van
XCde zijde van die oorlogvoerenden te versterken. Zo is het sinds de
XCGewapende Neutraliteit der acht maritieme staten van 1780 dan ook altijd
XCopgevat. Dat staat naast, ofbuiten, verschillen van opvatting op bijzondere
XCpunten van neutraliteitshandhaving.
XCLaten wij dus maar niet langer stilstaan bij besprekingen tussen de Nederlandse en Belgische generale staven in 1939-'40. In de oorlog 1914-' I 8 was België oorlogvoerend; in de laatste oorlog echter was het neutraal, evenals wijzelf, tot 10 mei 1940. Wat in de Eerste Wereldoorlog niet zou hebben gekund, kon in de Tweede wèl.
XCNu dan de militaire contacten met Frankrijk en Engeland. Deze hadden geenszins ten doel, een der belligerenten boven een ander te bevoordelen: het kenmerk van eigen inbreuk op onzijdigheid. Want zij hadden betrekking op een toestand waarin, ten gevolge van een voorafgaande Duitse aanval, onze onzijdigheid niet meer zou bestaan, zijnde door Duitslands aanval teniet gedaan.
XCDat zulke contacten in strijd met onze neutraliteit zouden zijn geweest, is m.i. niet aan te nemen. Wat door mij in mijn door prof. De Jong genoemde boekje uit 1940 over de stipte handhaving der Nederlandse onzijdigheid is geschreven, betrof naar zijn aard alleen het nauwgezet nalaten, zo lang als wij neutraal waren, van bevoordeling van een der partij en boven de andere, en ging vanzelfsprekend niet in op contacten die in een totaal verschillende sfeer lagen, omdat zij slechts een toestand beoogden waarin wij door een Duitse inval niet meer onzijdig zouden zijn, maar belligerent zouden zijn geworden.
XCIets geheel anders is evenwel, dat de contacten, die er geweest zijn met het oog op de mogelijkheid van een door Duitsland beëindigde Nederlandse neutraliteit, met de uiterste omzichtigheid en geheimhouding moesten worden onderhouden. Juist omdat wij de Duitse voornemens niet met zekerheid kenden, moest, wilden wij niet in onze taak tekort schieten, rekening worden gehouden met de kans dat Duitsland gaarne een voorwendsel zou aangrijpen om een aanval te rechtvaardigen; een beweerde verzaking van onze onzijdigheid zou, door Goebbels' propaganda uitgebuit, door de Duitse openbare mening ongetwijfeld zijn geloofd. Contact met Frankrijk en Engeland als bovenbedoeld zou ongetwijfeld als zulk een voorwendsel hebben kunnen dienen, hoe ongegrond het in wezen ook zou zijn geweest. Toen Hitler ons aanviel, heeft hij zijn toevlucht gezocht in verzonnen contacten.
XCProf. De Jong heeft uitgelegd, waarom over die contacten in de Ministerraad niet in hun volle omvang kon worden gesproken. Dat lag goeddeels aan de persoonlijkheid van de minister-president. De heer Dijxhoorn en ondergetekende waren het best op de hoogte (het minst van het contact met de Britse admiraliteit, dat trouwens van zeer beperkte strekking was); de andere ministers slechts ten dele. Maar daaraan was niets te doen, al gafhet mijn collega van Defensie en mij veel hoofdbrekens.
XCHet verbreken in strijd met zijn opdracht, van zegels door de militair attaché te Parijs is niet goed te praten, en prof. De Jong keurt dat dan ook af. Maar komt die hoofdofficier lof toe voor zijn reis naar Nederland, toen hij kennis had genomen van de inhoud van het verzegeld pakket? Ik geloof dat
, dit moet worden betwijfeld. Immers, wat had hij in dat pakket gevonden?
XCDe wens van generaal Reynders dat zijn Franse collega-opperbevelhebber
XChem zou komen helpen bij de verdediging van de Peel-Raamstelling. Nu wist de attaché toen reeds, zoals prof De Jong memoreert, van zijn
XCBelgische ambtgenoot dat generaal Gamelin bepaald niet van plan was
XCtroepen naar het oostelijk deel van Noord-Brabant te zenden. Had overste
XCVan Voorst Evekink verzuimd, in strij d met zijn vanzelfsprekende plicht als
XCmilitair attaché, dat aanstonds aan Den Haag te rapporteren? Waarom kwam hij zo plotseling in beweging, toen hij de inhoud van het
XCverzegeld pakket had ingezien? Zou de opperbevelhebber, ware hij tevoren
XCdoor de overste ingelicht, zijn verlangen klakkeloos hebben gehandhaafd?
XCHoe dat zij, wat overste Van Voorst Evekink toen deed, was niet meer dan
XCzijn plicht. De contacten van admiraal Furstner met de Britse marine waren een
XCgeheel ander gevaL Hij verbrak geen zegels, maar nam, buiten de betrokken
XCminister (en buiten de opperbevelhebber) om, maatregelen op eigen houtje.
XCKende hij de minister van Defensie te weinig? Hij heeft kennelijk betwijfeld of de heer Dijxhoorn bereid zou zijn,
XCdiens fiat te geven op 's admiraals voornemens. Hoe dat zij, de betreffende contacten hebben geen inbreuk gemaakt op
XConze neutraliteit, omdat zij betrekking hadden op een situatie waarvan niet
XCvaststond dat die ooit zou ontstaan, maar waarin, als zij mocht ontstaan, van
XConzijdigheid voor Nederland geen sprake meer zou zijn. Ook ten dezen
XCtreft de regering generlei verwijt, noch voor doen, noch voor laten. Nu de ministeriële verantwoordelijkheid. Prof De Jong schrijft: "De
XCstaatkundige verantwoordelijkheid voor wat zij" (bedoeld zijn admiraal
XCFurstner en overste Van Voorst Evekink) "deden, blijft bij de ministers
XCberusten, maar bij die ministers berust ook, dunkt mij, de historische
XCverantwoordelijkheid in zoverre dat het kabinet als geheel (ik maak een
XCuitzondering voor de ministers Van Kleffens, Dijxhoorn en Gerbrandy) het
XCniet opbracht, de dreigende gevaren nuchter onder ogen te zien en
XCbesluiten te nemen die, zeker, niet vrij waren van risico - maar was het
XCrisico van nietsdoen niet groter?" Dat de ministers verantwoordelijk waren voor zaken waarvan zij niet of
XCniet in bijzonderheden op de hoogte waren (zoals de contacten van
XCadmiraal Furstner), is misschien formeel-juridisch juist, maar in dit geval
XCwil dat er bij mij toch niet in. Indien een hooggeplaatste functionaris dingen
XCvoor zich houdt, die hij aan de betrokken minister behoorde mede te delen,
XCkan men dan redelijkerwijs spreken van ministeriële verantwoordelijk
XCheid? Nog minder kan dat, dunkt mij, in het geval van de militair attaché te
XCParijs: deze toch handelde in strijd met uitdrukkelijke instructies, die
XCgeboden de zegels eerst te verbreken in een geval dat zich (nog) niet had
XCvoorgedaan. Daarmede had de betrokken minister alles gedaan
, redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. Natuurlijk kon de overste
XCteruggeroepen worden als blijk van afkeuring. Maar dat te doen ware in de
XCheersende omstandigheden wel zeer onverstandig geweest: hij kende het
XCterrein; een opvolger had het eerst nog moeten leren kennen. Dat de indiscretie (om geen sterkere term te gebruiken) van de militair
XCattaché heilzame gevolgen heeft gehad is uit niets gebleken. Dat de
XCvoorbereidende maatregelen van de admiraal goed hebben gewerkt, is zeer
XCwel mogelijk, maar althans wat het vertrek van de Koningin en haar gezin
XCbetreft, een onderstelling en niet meer. Wat de admiraal ten overstaan van de Enquête Commissie heeft
XCverklaard (deel 2C van haar verslag, nos. 9096 en 9099 op blz. 208-9)
XCspreekt er op dat punt eerder tegen. Dat bepale het antwoord op de vraag in
XChoeverre hun daarvoor (op talrijke andere punten hebben zij bijzonder goed
XCwerk gedaan) de lof toekomt die prof. De Jong hun toezwaait, als waren zij
XC"the good boys" tegenover een aantal niet zo "good boys" in het kabinet. Aan het slot van zijn beschouwing wrijft hij het kabinet, met de
XChierboven genoemde uitzonderingen, nietsdoen aan. Dit moet verbazing
XCwekken, want, afgezien van wat admiraal Furstner voor zijn rekening nam,
XCis het neutraliteitsbeleid, zoals prof. De Jong loyaal vermeldt, meermalen
XC(ik mag wel zeggen: geregeld) in de ministerraad behandeld en zijn alle
XCmaatregelen genomen door of met medeweten van het kabinet. Als daarbij
XCde ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken niet altijd volledige
XCopening van zaken konden geven, dan zij verwezen naar de weergave
XCdaarvan door prof. De Jong, hierboven sub III vermeld. Na bijna dertig jaren mag ik misschien nu wel verklaren dat (afgezien
XCvan de president) geen mijner collega's zich ooit heeft verzet tegen wat aan
XCmaatregelen werd voorgesteld. Wel was er menigmaal kritiek of een
XCamendement op enig voorstel, maar dat geschiedde in constructieve zin. En
XCmen vergete niet dat er voor de meeste ministers (Waterstaat was een
XCuitzondering met het oog op de inundaties; Overzeese Gebiedsdelen
XCwegens haar bijzondere taak) weinig aan uitvoeringshandelingen te doen
XCviel; het ging over punten waarop het "doen" voornamelijk aan de
XCministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken toevielbeiden door
XCprof. De Jong uitgezonderd van blaam. Ik kan het niet anders zien dan dat niets erop wijst, dat de Nederlandse
XConzijdigheid niet nauwgezet zou zijn gehandhaafd, zowel door de regering
XCals door haar organen, en dat de conclusie als zou de lof van de Enquête
XCCommissie te dier zake aan de meeste ministers "eerder een brevet van
XConnozelheid uitreiken", verdient te worden teruggenomen. Onnozelen
XCzouden niet in staat zijn geweest, zeer kort na hun aankomst te Londen het
XCKoninklijk Besluit A-I uit te werken en vast te stellen dat honderden
XCmiljoenen van Nederlands nationaal vermogen voor inbeslagneming door
XCde vijand zijn behoed. Ik hoop dat zij, die kennis namen van prof. De Jong's uiteenzetting,
, daarnaast aan de vorenstaande zienswijze de plaats lil hun herinnering
XCzullen willen inruimen die zij juist achten.'
XCTwee ambtgenoten van Van Kleffens uit het tweede kabinet-De Geer mengden zich eveneens in het debat. Een verslaggever van het Algemeen Handelsblad ondervroeg M. P. L. Steenberghe en eh. J. I. M. Welter, respectievelijk minister van Economische Zaken en van Koloniën in de betrokken periode. Hun argumenten staan afgedrukt in het Handelsblad van 28 februari 1970. De eerste, Steenberghe, begon aldus: , '''Het tweede deel van de serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog van dr. De Jong wekt mij ns inziens de indruk dat de ministers
XCin het kabinet-De Geer (althans tot de Duitse inval) politieke onbenullen
XCwaren, die het dreigende gevaar uit Duitsland niet doorhadden. In het
XCalgemeen zou men na lezing van het tweede deel kunnen denken dat wij
XCniets van de internationale politieke situatie begrepen. Niets is minder waar dan dat. Wij begrepen heel goed waar het gevaar
XCvandaan kwam: uit Duitsland natuurlijk, daar was geen twijfel over
XCmogelijk. Juist daarom hebben wij met instemming van héél het parlement
XCen héél het Nederlandse volk een strikte neutraliteitspolitiek gevoerd; dat
XCwas een «must»; je moest zorgen dat wij geen aanleiding tot oorlog gaven;
XChet kon niet anders en dat heeft niets met een gebrek aan inzicht te maken." Dat zegt mr. M. P. L. Steenberghe, minister van economische zaken in
XChet tweede en vierde ministerie-Colijn, in het tweede ministerie-De Geer
XC(10 augustus 1939-3 september 1940) en ten slotte nog een tijdlang in het
XCeerste rninisterie-Gerbrandy te Londen. Mr. Steenberghe die zich reeds lang geleden uit het politieke leven heeft
XCteruggetrokken, is een van de weinige nog in leven zijnde ministers uit dat
XCtweede ministerie-De Geer, waarover dr. L. de Jong in deel II Neutraal
XCuitvoerig schrijft. Mr. Steenberghe (in zijn regeringsperiode een van de
XCjongste ministers) is van mening dat dr. De Jong, met alle goede
XCbedoelingen, er niet in geslaagd is als tijdgenoot een objectieve geschied
XCschrijving te geven. Mr. Steenberghe zegt wel bewondering te hebben voor
XCde ontzagwekkende taak en het uitvoerige bronnenonderzoek dat dr. De
XCJong heeft verricht. Mr. Steenberghe: "Dr. De Jong schrijft in hoofdstuk dertien van het
XCtweede deel: «Wanneer de historicus zich voor één gevaar hoeden moet
XC(het lijkt ons gepast, dat eens met alle duidelijkheid te stellen), dan is het uit
XChet oog te verliezen hoe gemakkelijk het is, to be wise after the event. Die
XChistoricus heeft een dubbele functie: enerzijds te schetsen hoe feilbare
XCmensen, de toekomst niet kennend, zich in een bepaalde periode gedragen
XChebben, anderzijds weer te geven wat in die periode de factoren waren die
XC(zoals ach teraf bleek) die ontwikkeling bepaald hebben [...].»
, IkIk vind dat het dr. De Jong, die zelf voor het gevaar to be wise after the event
XCwaarschuwt, niet overal gelukt is zich geheel en al daarvoor te hoeden. In
XChet bijzonder zijn beoordeling van de neutraliteitspolitiek vind ik nogal
XCeenzijdig en dat nog eens in het bijzonder in de rede die dr. De Jong voor de
XCKoninklijke Akademie van Wetenschappen heeft gehouden over de
XCneutraliteitspolitiek. Dr. De Jong doet voorkomen alsof wij minder
XCneutraal waren dan wij zeiden. Geen sprake van. Wij waren strikt neutraal
XCen dat had de instemming van het hele Nederlandse volk (uitgezonderd de
XCNSB'ers en de communisten natuurlijk). Die strikte neutraliteitspolitiek
XCwerd niet gevoerd omdat wij zo doodsbang zouden zijn de Duitsers te
XCirriteren. Wij lagen echt nietvoor hen op de knieën." Door wie werd de neutraliteitspolitiek in het bijzonder bepaald? In het boek wordt
XCde indruk gewekt dat slechts een beperkt aantal ministers daarbij betrokken was. Mr. Steenberghe: "Alhoewel de neutraliteitspolitiek door iedere minis
XCter zonder uitzondering werd ondersteund, is het inderdaad zo dat de een
XCmeer, de ander minder daarbij betrokken was. Niet vergeten moet worden
XCdat de betekenis van de ministerraad in de vooroorlogse periode veel
XCgeringer was dan thans. Iedere minister was veel meer op zijn eigen
XCdepartement gericht, was er zelfstandig, kon eigen beslissingen nemen en
XCer was betrekkelijk weinig onderling contact. Dat wij het zo druk hadden
XCmet onze eigen zaken, komt vooral doordat wij nog geen staatssecretarissen
XChadden. Ik heb daar wel voor gepleit, maar er zou een Grondwetsherziening
XCvoor nodig zijn geweest en dat kostte natuurlijk veel tijd. Dr. De Jong heeft
XCdan ook juist gesteld dat de neutraliteitspolitiek in de eerste plaats
XCbehandeld werd door De Geer, Van Kleffens en Dijxhoorn, met nadruk op
XCde twee laatsten." In 1939 heeft u (voor de Duitse inval in Polen), toen u minister was in het vierde
XCministerie-Colijn, een delegatie naar Berlijn geleid met als doel de handelsbetrekkin
XCgen met Duitsland te vergroten. Was het niet vreemd dat te doen in een tijd, waarin de
XCDuitse politieke bedoelingen toch al heel duidelijk waren? Mr. Steenberghe: "Ik kan mij die vraag voorstellen, maar u moet ook niet
XCdenken dat ik dat bezoek aan Berlijn prettig vond. Wij zijn ook met opzet zo
XCmin mogelijk vriendelijk tegen de Duitsers geweest. Zo had ikzelf van te
XCvoren uitdrukkelijk gesteld dat ik niet door Hitler ontvangen wilde
XCworden. De onderhandelingen waren overigens niet in strijd met onze
XCneutraliteitspolitiek, die toen onder Colijn ook al gevoerd werd. Wij
XCmóesten wel met Duitsland over de handelsbetrekkingen gaan praten, dat
XCpaste in de neutraliteitspolitiek. Mijn voorgangers Deckers en Gelissen
XChadden al uitvoerige besprekingen gehad met alle omringende landen.
XCDaardoor kwam Duitsland op de laatste plaats en aan mij was die
XConplezierige taak van besprekingen toebedeeld. U ziet wij handelden strikt
XCneutraal, terwijl wij toch heel goed doorhadden van welke kant het gevaar
XCkwam. Wij moesten er alleen voor zorgen dat wij geen aanleiding zouden
XCgeven in een oorlog betrokken te worden."
, Uw toenmalige collega in het ministerie-De Geer, de heer Welter, vertelde mij dat
XCer, afgezien van sterke anti-Duitse gevoelens, ook nogal veel mensen anti-Engels
XCwaren in die tijd. Is dat u ook gebleken? Mr. Steenberghe: "In bepaalde kringen was men door de Engelse
XCblokkadepolitiek waar onze handel en scheepvaart vanzelfsprekend veel
XClast van hadden, niet altijd evenzeer te spreken over de Engelsen. Maar men kan toch bepaald niet stellen dat die gevoelens gemeengoed
XCwaren. Ik kan mij echter wel begrijpen dat collega Welter u zoiets zei. Als
XCminister van koloniën en als oud-Indischman kon hij niet vergeten hoe
XConprettig de Engelsen zich vaak tegenover Indië en andere Nederlandse
XCkoloniën gedragen hebben. In de loop van onze koloniale geschiedenis
XChebben zij, geduchte handelsconcurrenten, wel eens een paar keer «verge
XCten» door hen «ingepikte» koloniën terug te geven." Hoe denkt u thans over minister-president De Geer? Mr. Steenberghe: "Mijn opvatting over De Geer is ongewijzigd ge
XCbleven. In de binnenlandse politiek en wat betreft financiën was hij een
XCuitstekend minister. Wat de internationale politiek betreft was hij echter
XC«een kind in de boosheid». Als minister-president heeft hij volledig gefaald.
XCWel vind ik dat hij door dr. De Jong wat erg eenzij dig wordt afgeschilderd." Wat is nu uw totaalindruk van de tot nu toe verschenen delen van de hand van dr.
XCDejong? Mr. Steenberghe: "Ik heb de gelegenheid gehad dr. De Jong te laten
XCmoet ik het zo zeggen: Ik vind zijn boek onevenredig kritisch ten opzichte
XCvan het ministerie waarvan ik zelf deel uitmaakte. Ik heb hem dat ook
XCgezegd. Alles wat door anderen, onder andere de parlementaire enquête
XCcommissie, gunstig wordt beoordeeld, wordt door hem weer afgekraakt.
XCVerder tref ik een paar duidelijke onnauwkeurigheden aan, bijvoorbeeld
XCwaar geschreven staat dat ik sterke ambitie had om in plaats van De Geer of
XCGerbrandy minister-president te worden. Dat is helemaal uit de lucht ge
XCgrepen. Dat ik er in het algemeen goed afkom, mag mij niet weerhouden dit
XCte zeggen, aangezien de meeste van mijn toenmalige collega's helaas niet
XCmeer leven en zich dus niet verdedigen kunnen. Ook de anekdotische weergave van tragische situaties wekt weerstanden
XCop bij degenen, die in die tijd verantwoordelijkheid hebben gedragen. Maar
XCik moet toegeven dat een dergelijke anekdotische geschiedschrijving de
XCgunstige uitwerking heeft dat het boek zeer leesbaar is.'"
XCDe tweede oud-minister, Welter, werd aldus geïntroduceerd: , '''Op een paar punten na een voortreffelijk boek, waarin de angstige sfeer
XCvan de neutraliteitsperiode zeer precies wordt weergegeven." Aan het
XCwoord is de heer eh. J. 1. M. Welter, minister van koloniën in het tweede
XCministerie-De Geer (10 augustus 1939-3 september 1940). De heer
, Welter, voordien reeds minister van koloniën in het eerste (1925-1926) en
XCin het vierde ministerie-Colijn (24 juni 1937-25 juli 1939) is, zoals dr. L.
XCde Jong in het eerste deel Voorspel van het Koninkrijk der Nederlanden
XCin de Tweede Wereldoorlog citeert, "zijn leven lang door Indië beheerst
XCgeworden." Hij zag, schrijft dr. De Jong, de wereld door de ogen van de
XCIndische bewindsman: het "kostbare erfgoed" moest veilig gesteld wor
XCden; alle onrust in Europa zou, zo voorzag hij, onrust in de Stille Oceaan
XCmet zich brengen, de Tweede Wereldoorlog beschouwde hij als een groot
XCgevaar voor N ederlands suprematie in Insulinde. De heer Welter, thans 89 jaar oud en nog steeds wonend aan het
XCStatenplein in Den Haag, is nog zeer geïnteresseerd in het politieke leven in
XCNederland. Hoewel hij zich daaruit reeds geruime tijd heeft teruggetrok
XCken, volgt hij de dag- en weekbladen zeer nauwkeurig. De heer Welter
XCheeft zich na de oorlog hevig verzet tegen de soevereiniteitsoverdracht aan
XCSoekarno. Hij vervulde een leidende rol in het comité ter handhaving van
XCde Rijkseenheid en richtte toen zijn ideeën bij zijn partij, de KVP, niet in
XCgoede aarde vielen een eigen partij - de Katholieke Nationale Partij op, die
XChet presteerde drie Kamerzetels te veroveren. De heer Welter is eigenlijk steeds een echte Indischman geweest. Zijn
XChele carrière heeft hij in Indië gemaakt. Zijn werk daar beschouwde hij zelf
XCniet als een carrière, maar als een roeping. De gedachte de soevereiniteit van
XCIndië, waar "onze positie formidabel was en waar de sfeer van een groot
XCImperium was" (De Jong, I, p. 688 [621]) over te dragen aan "bepaalde
XCgroepen van voornamelijk zeer linkse mensen", stuitte hem dan ook hevig
XCtegen de borst. Over de tijd waarin hij minister van koloniën was, zegt de heer Welter
XCmet voldoening: "Ik was volstrekt zelfstandig en kon helemaal mijn eigen
XCgang gaan. Mijn ministerie werd door de overige ministers als iets
XCafzonderlijks beschouwd. Zo is dat ook altijd geweest en ik vond dat alleen
XCmaar aangenaam. Er bestond een stilzwijgende afspraak dat men zich niet
XCmet mij bemoeide zo lang ik mij ook niet met anderen bemoeide. Wat
XCIndië betreft was ik een soort minister-president, het Indische beleid viel
XConder mijn uitsluitende verantwoordelijkheid." Dreigend oorlogsgevaar bestond niet alleen in Europa, maar ook in de
XCOost. De heer Welter heeft dat duidelijk aangevoeld. "Dat de Jappen eens
XCzouden aanvallen was allang bekend; wij ontvingen daarover bijna
XCdagelijks berichten; Indië zat vol met spionnen, we wisten zelfs wie het
XCwaren. En in die tijd werd het leger in Indië totaal verwaarloosd, zo sterk dat
XCin vredestijd de oorlogsvoorraden moesten worden aangebroken." Hoe reageerdehet ministerie-De Geer op het dreigende oorlogsgevaar in Europa
XCen de Oost? De heer Welter: "Het leger in Nederland en in Indië verkeerde in een
XCdeplorabele staat. Dat komt doordat het Nederlandse volk zich nooit grote
XCinspanning heeft willen getroosten voor defensie. Ik zelf heb al mijn best
, gedaan om de paraatheid van het leger in Indië zo hoog mogelijk te maken,
XCmaar er was geen geld voor. Ik zelf en ook de meeste leden van het
XCministerie waren geen tegenstander van defensie-inspanningen, maar wij
XCondervonden veel tegenwerking." U heeft twee zware bedenkingen tegen het boek van dr. De Jong. Welke zijn
XCdeze? De heer Welter: "Dr. De Jong stelt (vooral in zijn rede voor de
XCKoninklijke Academie van Wetenschappen op 13 oktober 1969) dat
XCNederland in feite minder neutraal was dan steeds verondersteld werd. Hij
XCtracht dat aan te tonen door te wij zen op de contacten die onze generale staf
XChad met de Franse, Belgische en Engelse legerleiding. Dr. De Jong vergist
XCzich hiermee, hij vergeet dat de generale staf in ieder land een volstrekt
XCautonome macht is, met eigen bevoegdheden, eigen gezag en eigen
XCverantwoordelijkheden. Dat de Nederlandse generale staf buitenlandse
XCcontacten had betekent helemaal niet dat wij geen strikte neutraliteitspoli
XCtiek voerden. Ik wist heel goed dat de generale staf volstrekt zelfstandig
XCmaatregelen nam en mocht nemen, die niet aan de regering bekend waren
XCdat is heel normaal. Onze generale staf had natuurlijk geen contacten met
XCDuitsland; iedereen begreep toch dat daarvandaan het gevaar dreigde." Hoe verklaart u de rol die een Nederlandse officier gespeeld heeft in het
XCzogenaamde Venlo-incident, dat Hitler later heeft aangegrepen om aan te tonen dat
XCNederland niet neutraal zou zijn geweest? De heer Welter: "Wij waren oprecht, werkelijk oprecht neutraal en dat
XCincident bij Venlo is eigenlijk ook alleen daardoor te verklaren. Van
XCNederlandse kant werd op een enigszins excessieve wijze getracht die
XCneutraliteit te bewaren en daarom werd er ook een Nederlandse officier
XC(n.b. in uniform) aangewezen om bij het Duits-Engelse gesprek tegen
XCwoordig te zijn, omdat wij precies wilden weten wat er op ons grondgebied
XCgebeurde. Het was misschien wel een beetje overdreven, maar wij waren,
XCdat moet nogmaals gezegd worden, oprecht neutraal, uit de innerlijke
XCovertuiging van ons hart." Wat is uw tweede bezwaar? De heer Welter: "Ik ben het met dr. De Jong eens dat koningin
XCWilhelmina een veel grotere invloed op het regeringsbeleid had dan steeds
XCverondersteld werd. Zij greep natuurlijk echter nooit direct in. Maar er is
XCéén belangrijke handeling van koningin Wilhelmina die door dr. De Jong
XCte oppervlakkig wordt beschreven, namelijk de gezamenlijke vredesoproep
XCvan koningin Wilhelmina en koning Leopold III van België. Die oproep
XCwas uiterst belangrijk en verschrikkelijk moedig. Zij hebben getracht
XCdaardoor de oorlogvoerende landen tot elkaar te brengen; zij boden hun
XCdiplomatieke diensten daarvoor aan en daarvan moet men de betekenis niet
XConderschatten. Het was een zeer juiste, zeer moedige handeling, vooral
XComdat zij heel goed wist hoe Duitsland over ons dacht. Niet voor niets
XCstond koningin Wilhelmina op de lijst van onmiddellijk gevangen te
XCnemen personen bij de Duitse inval."
, Wist u van de voorbereiding van het overbrengen van prinses Juliana en de
XCprinsesjes naar Parijs? De heer Welter: "Neen, daar wisten wij niets van. Dat was door de
XCkoningin samen met Van Kleffens geregeld. Wij werden daarin niet
XCgekend." Kwamen zulke zelfstandige maatregelen door ministers, terwijl hun collega's
XCnergens van wisten, regelmatig voor? De heer Welter: "U moet niet vergeten dat de ministers voor de oorlog
XCveel minder contact met elkaar hadden dan tegenwoordig het geval is.
XCIedere minister kon eigenmachtig nogal wat doen zonder dat hij dat hoefde
XCte bespreken met zijn collega's. Later bleek zulk soort maatregelen eigenlijk
XCaltijd in goede aarde te vallen. Ik herinner mij hoe ik, ongerust als ik was
XCover de toestand van de defensiewerken in Soerabaja, volstrekt zelfstandig,
XCzonder dat de anderen er iets van wisten en zonder dat er geld voor was,
XCextra kanonnen in Zweden besteld heb. Dat kostte miljoenen; ze konden
XCechter niet meer tijdig geleverd worden." Het boek van dr. De Jong wekt de indruk als zouden niet alle ministers zich van
XChet dreigende oorlogsgevaar voldoende bewust zijn geweest. Kunt u het met die
XCvoorstelling van zaken eens zijn? De heer Welter: "Persoonlijk ben ik er steeds van overtuigd geweest dat
XCer oorlog zou komen. De meeste, d.w.z. 7 à 8, van mijn collega's (het tweede
XCministerie-De Geer telde elf ministers - red.), waren dat ook. Met De Geer
XCwas het anders gesteld. Hij geloofde niet in de oorlog, was overtuigd pacifist
XCen durfde het gevaar niet onder ogen te zien. Hij was (in tegenstelling tot
XCwat dr. De Jong in deel I Voorspel schrijft) niet stug, maar een uiterst
XCbeminnelijk man, hij kon zeer goed met de Kamer overweg. Ook met zijn
XCsocialistische ministers, die toen voor het eerst deel uitmaakten van de
XCregering (t.w. ir. J. W. Albarda en dr. J. van den Tempel) had hij een
XCuitstekende verstandhouding, hetgeen mogelijk was door het feit dat zijn
XCministerie een extra-parlementair kabinet was. Over De Geer zelf moet ik
XChet volgende zeggen: hij was een voortreffelijk minister, hij heeft
XCNederland goed bestuurd, maar in de oorlog, met welke realiteit hij nooit
XChad rekening gehouden, heeft hij volledig gefaald. Dat is zijn tragiek ge
XCweest." U zegt dat Nederland volstrekt neutraal is geweest. Gaf de uitvoering van die
XCneutraliteitspolitiek geen moeilijkheden? De heer Welter: "Natuurlijk, zeer veel moeilijkheden. Wij hebben
XCvooralontzettend veellast ondervonden van de Engelsen. Zij hebben het
XCons onnodig moeilijk gemaakt - zo erg dat hier in Nederland ook een nogal
XCsterke anti-Engelse sfeer ontstond. De Engelsen hebben gewoonweg hun
XCmacht over de wereldzeeën misbruikt. Hun blokkadepolitiek beperkte zich
XCniet tot het aanhouden van schepen, die ervan verdacht werden eontrabande
XCte vervoeren. Ook Nederlandse schepen die goederen transporteerden die
XCuitsluitend en alleen voor gebruik in Nederland bestemd waren, werden
, aangehouden en doorzocht. De Engelsen konden dat doen en deden dat
XCook alleen maar omdat zij de macht in handen hadden. Dat alles maakte het
XCwel erg moeilijk volstrekt neutraal te blijven, maar ik moet zeggen en ik ben
XCdaar diep van overtuigd: wij zijn er volledig in geslaagd." , E. van Raalte vroeg de aandacht voor een volkenrechtelijk thema. Onder de titel 'Dr. De Jong op een dwaalspoor gebracht' schreefhij in de Nieuwe Rotterdamse Courant (15 november 1969): , 'Voor de geschiedkundige arbeid van dr. L. de Jong, van wiens Koninkrijk
XCder Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog thans het tweede deel Neutraal is
XCverschenen, koester ik oprechte bewondering. Niettemin meen ik er een
XCtekort in opgemerkt te hebben. Zoals historici die een materie behandelen waarbij juridische problemen
XCter sprake komen wel meer overkomt, heeft De Jong een rechtskundig
XCprobleem wat al te zeer over het hoofd gezien. Want in het hoofdstuk
XCwaarin de geheime Nederlandse contacten met België, Frankrijk en
XCEngeland beschreven worden, ontbreekt een duidelijke beschouwing van
XCdeze vraag: waren de militaire contacten met Fransen, Belgen en Engelsen
XCwerkelijk in strijd met de plichten die op Nederland rustten, nadat het zich
XCin september 1939 neutraal had verklaard? Erkend moet worden dat de auteur veel aandacht heeft besteed aan het
XCdoor onze regering in de betrokken periode gevoerde neutraliteitsbeleid.
XCDe politiek, de tactiek zo men wil, die door Den Haag gevoerd werd in
XCverband met het streven de onzijdigheid van het land te bewaren, heeft De
XCJong even uitvoerig als gefundeerd in ogenschouw genomen en weergege
XCven. Kenmerkend echter is de opmerking die De Jong op pag. 1 1 5 [104] van
XCNeutraal maakt. "In het algemeen", zo betoogt hij, "mag men zeggen dat de
XC[parlementaire enquête-] commissie, doordat zij het gevoerde neutraliteits
XCbeleid uitsluitend toetste aan abstract-volkenrechtelijke normen, aan het
XCwerkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid niet toekwam." Nog daargelaten dat niet duidelijk is waarom De Jong hier schermt met
XCde term "abstract-volkenrechtelijke normen", valt op dat hij de rechtsvraag
XConbesproken laat hoe het volkenrechtelijk met de contacten in kwestie
XCgesteld was. Een paar regels verder leest men dan waardoor volgens de auteur het
XCwerkelijke probleem werd gevormd: door de veel subtielere en gecompli
XCceerder vraag hoe men, vooruitlopend op Duitse agressie, in zijn contacten
XCmet België, Frankrijk en Engeland kon gaan contacten die in de
XCwaarschijnlijkheid van die agressie hun verklaring en rechtvaardiging
XCzouden vinden." Zulke uitspraken maken wel duidelijk hoezeer dr. De Jong door te
XCweinig acht te slaan op de volkenrechtelijke normen, op een dwaalspoor
XCraakt. Zijn lezers worden hierdoor nodeloos in onzekerheid gebracht.
De militaire contacten - niet alleen die met het eveneens neutrale België,
XCmaar ook die met Frankrijk en Engeland - waren door hun aard volkomen
XCtoelaatbaar. Zij beoogden nl. niets anders dan bevordering van militaire
XCsamenwerking van het moment af dat de Nederlandse neutraliteit door een
XCDuitse inval geschonden zou worden. Vandaar ook dat de parlementaire enquêtecommissie destijds terecht tot
XCde slotsom is gekomen dat de Nederlandse regering zich stipt gehouden
XCheeft "aan de meest absolute interpretatie van het neutraliteitsbeginsel". Het is jammer dat deze constatering door De Jong in zijn tweede deel
XCachterwege is gelaten. Daarom ook omdat de geschiedschrijver een
XCdergelijk volkenrechtelijk probleem in zijn beschouwingen moet betrek
XCDe hoogleraar Kisch schreef, zoals eerder vermeld, opnieuween uitvoerig commentaar op De Jongs werk met een klemtoon op de joodse aspecten. Vanuit die gezichtshoek behandelde hij in het bijzonder de oorlogsverwachtingen in de neutraliteitsperiode in het tijdschrift Studia Rosenthaliana 4 (1970) 272-275: , 'Op p. 426 [384] stelt de auteur de vraag aan de orde in hoever, gedurende
XCde periode direct voorafgaande aan de Duitse invasie, bij particulieren het
XCbesefheeft geleefd van komende kwade dagen. Algemeen, zo zegt hij, was
XCdit besef zeker niet, maar wel staat vast "dat vele tientallen, misschien
XCenkele honderden personen, een Duits offensief duchtend, overzee
XCemigreerden, de meesten waarschij nlijk naar de Verenigde Staten; een deel,
XCwellicht een groot deel hunner bestond uit Joden - Nederlandse Joden of
XCDuits-Joodse vluchtelingen: zij wisten zich extra bedreigd." Misschien is hier - ten aanzien van de Joden in Nederland - een nadere
XCanalyse ter plaatse, waarbij ik dan moge onderscheiden tussen het
XCvoormelde besef, de nervositeit, en de emigratie. Om dan te beginnen met het besef Dat is inderdaad, óók en misschien
XCjuist onder de Joden in den lande gering geweest. Ook, omdat het bij
XCgeheel de Nederlande gemeenschap gering was. Juist onder de Joden,
XComdat ze zich, misschien meer nog dan andere bevolkingsgroepen,
XCovergaven aan wishful thinking: wanneer men zich de mogelijkheid van een
XCDuitse invasie al voor ogen stelde, dan was ze gekoppeld aan de gedachte
XCdat in een land, waar demoeratie en tolerantie sinds drie en een halve eeuw
XCwortel hadden geslagen, de Duitsers, beducht voor een reactie van geheel
XChet Nederlandse volk, het niet zouden bestaan tegen de Joden scherpe
XCmaatregelen te treffen; de gedachte it can not happen here. Het besef dan was onder de J oden gering, en, voor zover het al aanwezig
XCwas, veelal gestimuleerd van buitenaf Menig lezer zal het vergaan zijn als
XCmij: mijn Nederlandse vrienden, Joodse en niet-Joodse, bleven optimis
XCtisch, en de opwekking om veiligheid elders te zoeken kwam veeleer van
, relaties in Palestina en Amerika. Begrijpelijk, omdat men, in New York en
XCJeruzalem de atlas opslaande, zich veel beter dan in Amsterdam realiseerde
XChoe dicht Nederland bij Duitsland lag. Nu de nervositeit. Bij een aantallandgenoten - niet-Joodse en Joodse
XCheeft, naast het gemelde besef, nog een speciale nervositeit geheerst ter zake
XCvan anti-Duitse uitingen en verdere gedragingen, te hunnen name staande.
XCUitingen en gedragingen die, zo geloofden ze, de Duitsers bekend moesten
XCzijn, en die dan, bij een invasie, met bijzondere scherpte zouden worden
XCvergolden. Een voorbeeld. Een van mijn vrienden, een Joods medicus, had
XCvernomen dat, van een gezin waarbij hij praktizeerde, de vader zich had
XCaangesloten bij de N.S.B .. Hierop berichtte hij deze vader per brief dat hij
XCvoortaan, uit hoofde van's mans politieke overtuiging, zijn diensten niet
XCmeer wenste te presteren; op dit tijdstip behoefde geen der gezins
XCleden medische bijstand. Enkele dagen later bevatte het N.s.B.-blad Volk en
XCVaderland de mededeling dat een Joodse dokter, met name genoemd, had
XCgeweigerd hulp te verlenen aan een stervend kind, aan wiens ziekbed hij
XCwas geroepen - zulks uit haat jegens de N.S.B. Van dit ogenblik af leefde mijn deerniswaardige vriend in dodelijke
XCangst. Als de Duitsers ooit Nederland zouden bezetten, dan zou hij
XCaanstonds het mikpunt zijn van de felste représailles. Maar hij zou ze dan
XCvóór zijn, door zelf een einde te maken aan zijn leven. En of ik hem nu al zei
XCdat honderden landgenoten in dezelfde positie verkeerden - mijn naam
XCwas ook al eens aan de schandpaal van Volk en Vaderland genageld, ter zake
XCvan een anti-fascistische publicatie -, en dat, in het geval van een invasie, de
XCDuitsers heus niet op alle particuliere gevallen zouden ingaan, het hielp
XCniet: het plan tot suïcide stond vast, en het is dan ook op 14 mei 1940 ten
XCuitvoer gebracht. Ik heb goede reden om aan te nemen dat, van de Joodse zelfmoorden, op
XCdie dag gepleegd - volgens opgave van de directeur van de burgerlijke
XCstand, in Amsterdam honderdachtentwintig -, het merendeel is bepaald
XCdoor de dwang-voorstelling, bij de suïcidist, dat juist hij als slachtoffer was
XCvoorzien, Tot slot de emigratie. Ze is uiteraard overwogen door alle mensen bij wie
XChet meergemelde besef acuut was. Maar bij de meesten niet meer dan
XCoverwàgen. Want de species hollandica-judaica - ik ontleen de term aan
XCeen studie van S. Seeligmann - is naar haar aard honkvast: begrijpelijk, in
XCeen land waar het de Joden altijd goed is gegaan. En wat zou het vreemde
XCland bieden aan materiële bestaans-voorwaarden? En zou men zich er
XCspiritueel thuis voelen? In het aangezicht van deze vragen wees men dan
XCmeesttij ds de emigratie van de hand. Voor zover ik kan nagaan zijn, in de periode 1938-1940, voornamelijk
XCtwee welhaast contraire groepen uit Nederland geëmigreerd. Enerzijds,
XCgrote kooplieden, industriëlen, en bankiers die, door het internationale
, karakter van hun bedrijf, bij voorbaat wisten dat ze zich in New York en
XCLonden even zo goed staande konden houden als in Amsterdam en Den
XCHaag. Anderzijds, mensen die niets te verliezen hadden; onder dezulken
XCwerd een relatief groot contigent gevormd door Duits-Joodse réfugiés die
XC- krachtens oorzaken, vermeld in mijn recensie van De Jongs eerste deel
XChier te lande niet aan de slag hadden kunnen komen. Daarnaast zijn dan nog als emigranten te vermelden de tsionisten wier
XCbeginselen hen drongen tot vestiging in Palestina. Doch hun aantal is, in de
XChier beschreven periode, niet groter geweest dan in de voorafgaande jaren.'
XCDe beschrijving van het ontslag van de opperbevelhebber, generaal I. H. Reynders rond de jaarwisseling 1939-1940, en zijn vervanging door generaal H. G. Winkelman ontlokte aan de pers niet onmiddellijk commentaar. Het beleid van eerstgenoemde kwam direct en indirect wèl ter sprake in een tweetal bijdragen van J. D. Schepers, in 1939 en 1940 hoofd van de sectie juridische zaken van het algemeen hoofdkwartier, over het oorlogsrecht. In de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 november 1969) schreef hij: , 'In het tweede deel van zijn boek: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, dat tot titel draagt Neutraal, beschrijft prof. dr. L. de Jong op blz.
XC174 hoe de regering in september 1939 er niet toe wilde besluiten het land
XCin staat van beleg te verklaren, hoewel dit jaren tevoren door de toenmalige
XCminister van defensie aan de chef van de generale staf was toegezegd. De
XCregering, in het bijzonder de minister van justitie, vond het veel te
XCgevaarlijk de buitengewone bevoegdheden van de Wet op de staat van
XCoorlog en de staat van beleg aan de daartoe al jaren tevoren bij Koninklijk
XCBesluit aangewezen militaire autoriteiten toe te vertrouwen. De wet moest
XCdaarom zodanig worden gewijzigd, dat deze bevoegdheden zo nodig door
XCandere autoriteiten zouden kunnen worden toegepast. De beschrijving van de lotgevallen van dit wijzigingsvoorstel eindigt op
XCblz. 197 [177] met de mededeling, dat het ontwerp onder de tafel
XCverdween, nadat de Raad van State een afwijzend advies had uitgebracht. Dit was echter niet het slot. Minister Gerbrandy was niet de man die voor
XCeen zelfs sterk afwijzend advies van de Raad van State door de knieën zou
XCgaan. Hij is gaan twijfelen als gevolg van de oppositie die hij bij enkele
XCambtenaren van zijn departement ontmoette. Deze zagen namelijk aanko
XCmen dat als de voorgestelde wijziging tot stand zou komen, de minister
XCvoor hoogst onaangename eonsequenties zou komen te staan. Het toepas
XCsen van de buitengewone bevoegdheden zou n1. onherroepelijk meebren
XCgen, dat de minister vanjustitie zich zou moeten begeven op het terrein van
, andere overheidsorganen, provincies, gemeenten, waterschappen, eventu
XCeel andere departementen, en diep zou moeten ingrijpen in de persoonlijke
XCbelangen van de inwoners. Terecht hebben deze ambtenaren de minister
XCerop gewezen, dat hij de verantwoordelijkheid voor een dergelijk toepassen
XCterwille van de landsverdediging niet zou kunnen dragen. De minister besloot toen eerst het Koninklijk Besluit te doen ontwerpen
XCdat voor de uitvoering van de gewijzigde wet noodzakelijk zou zijn. Dit
XContwerp werd opgesteld door een commissie van drie, vertegenwoordigers
XCvan resp. de minister van defensie, de minister van justitie en de
XCopperbevelhebber. Het resultaat van hun werk was een ontwerp-K.B.,
XCwaarbij alle buitengewone bevoegdheden aan het militair gezag werden
XCtoegewezen met uitzondering van die tot het in bewaring stellen van
XCverdachte personen. Minister Gerbrandy had zijn vertegenwoordiger
XCopgedragen ervoor te zorgen dat hij, de minister van justitie, deze be
XCvoegdheid tot vrijheidsberoving in elk geval zou krijgen. Dit resultaat bereikte minister Gerbrandy tegelijk met het dringend
XCadvies van de vertegenwoordiger van de opperbevelhebber om af te zien
XCvan het indienen van de wijzigingswet. Bovendien deelde de minister van
XCdefensie, die de eerste ondertekenaar zou moeten zijn, aan zijn ambtgenoot
XCmee, dat hij van verdere medewerking afzag. Daarop is inderdaad het
XCwetsontwerp nog voor de indiening onder de tafel verdwenen. Als ietwat pikante bijzonderheid kan nog gelden dat korte tijd later, toen
XCin april 1940 na de afkondiging van de staat van beleg 2 I personen in
XCbewaring werden gesteld, de minister vanjustitie weigerde de verantwoor
XCdelijkheid voor het interneringsoord op zich te nemen.'
XCIn het Militair Rechtelijk Tijdschrift 63 (1970) 449-454 publiceerde Schepers eveneens een artikelover deze materie: , 'Generaal Reynders en de staat van oorlog en beleg (I)
XCMisschien zijn er onder de lezers van het M.R.T. enkelen, die zich bij het
XClezen van de bladzijde 192 [1731 van Prof De Jong Het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog, (deel z Neutraals hebben afgevraagd,
XCwat voor iemand generaal Reynders toch was, die zo vreemd met het
XCmilitaire gezag omsprong. Het lijkt mij wel gewenst te trachten de wellicht
XContstane minder goede indruk weg te nemen en tegelijkertijd enkele
XConjuistheden recht te zetten. De eerste merkwaardigheid, waar wij bij het lezen van genoemde
XCbladzijden op stuiten is de opvatting van het departement van justitie, zoals
XCdeze op blz. 193 [174] is weergegeven. (2) Dit is geen onjuistheid van de
XCschrijver; deze opvatting heerste in augustus 1939 op genoemd departe
XCment en deze heeft in de ministerraad gezegevierd: het militair gezag zou
XCalleen die bevoegdheden mogen uitoefenen, die voor de strijd met de
XCwapenen absoluut onmisbaar waren. Helaas blijkt uit niets waarop de
, opvatting van justitie berustte. Maar wel is gebleken, dat de minister van
XCjustitie na ongeveer zeven maanden geheel van mening was veranderd;
XCwant zelf aandrong op het afkondigen van de staat van beleg voor het
XCgehele grondgebied. Eigenlijk is deze minister al eerder van inzicht
XCveranderd; want op I november is een niet onbelangijk deel van het land in
XCstaat van beleg verklaard, zonder dat aan het militair gezag beperking werd
XCopgelegd. Blijkbaar was het door de militairen gevoerde beleid in civiele
XCaangelegenheden toch niet zo onverstandig geweest. Een onjuistheid treffen wij aan op blz. 195 [17 5J in de laatste volle alinea.
XC(3) De uitdrukking "hem verleende bevoegdheden" is juridisch onjuist,
XCzoals schrijver even te voren zelf opmerkt. De opperbevelhebber droeg dan
XCook geen bevoegdheden over; maar gaf aan de onder zijn bevelen staande
XCmet militair gezag beklede autoriteiten aan, welke van de wettelijke
XCbevoegdheden zij zouden mogen uitoefenen en welke niet. Dit berustte op
XCart. 3 van de al in 1933 vastgestelde "Instructie voor de Autoriteiten",
XCovereenkomstig artikel ç van de, sedert gewijzigde, wet van 23 mei 1899
XC(Staatsblad no. 128) aangewezen voor de "uitoefening van het militair
XCgezag". (4) Zonder een dergelijke aanwijzing van de zijde van de
XCopperbevelhebber zouden alle autoriteiten alle bevoegdheden mogen
XCuitoefenen. Generaal Reynders achtte het echter niet nodig de ondercom
XCmandanten officieel van zijn gentlemen's agreement met de regering in
XCkennis te stellen. De "regeling militair gezag" van 1 september 1939 was
XCdus niet het "doorgeven van bevoegdheden" maar een verbod aan de
XCondercommandanten de andere wettelijke bevoegdheden toe te passen. Bij de afspraak tussen regering en opperbevelhebber is, zoals eigenlijk
XCwel vanzelf spreekt, geen geldelijke grens aangegeven. Men kan van het "ter
XCverdediging inrichten of verder inrichten van gevechtsopstellingen en
XChindernissen" niet vooraf prijsopgaaf vragen. Maar de wijze, waarop de
XCbevoegdheden van de staat van oorlog zouden worden uitgeoefend en de
XCvergoeding van de dientengevolge geleden schade stond geheellos van het
XCaan de opperbevelhebber verleende crediet van f 50000,-. Voor het
XCverkrijgen van vergoeding voor deze schade bestond de regeling van art. 17
XCvan de wet. Dit artikel is wel genoemd in het telefoongesprek tussen de
XCminister van defensie en de opperbevelhebber over het gentlemen's
XCagreement; maar werd niet vermeld in de "regeling militair gezag", omdat
XChet geen bevoegdheid bevatte, die al of niet door de ondercommandanten
XCzou mogen worden uitgeoefend. Op blz. 197 [I 77J wordt aan generaal Reynders verweten, dat hij "ijverig
XCnaar zich toeschoffelde, wat hij maar krijgen kon". Dit geeft naar mijn
XCmening een onjuiste indruk van het karakter van genoemde generaal. Deze
XCheeft zich bij het nemen van maatregelen steeds laten leiden doorwat hij als
XClandsbelang beschouwde. Uit de voorbeelden, die Prof. De Jong geeft,
XCblijkt duidelijk, dat er geen sprake is van "naar zich toe schoffelen". Het eerste voorbeeld betreft poststukken, die op "bevel" van generaal
, Reynders naar Zeist werden gestuurd, omdat ze daar door het militair gezag
XCkonden worden geopend. Het ging daarbij om poststukken, die men niet
XCvertrouwde. Wie zijn die "men"? Toch zeker niet generaal Reynders, die de
XCpoststukken niet zag. De ambtenaar van de posterijen, onder wie deze
XCstukken berustten, vertrouwde ze blijkbaar niet en waarschuwde waar
XCschijnlijk dan de politie of de inlichtingendienst. Teneinde zekerheid te
XCkrijgen omtrent de inhoud zal het wel eens noodzakelijk geweest zijn het
XCstuk te openen, hetgeen wettelijk alleen in het in staat van beleg verklaarde
XCgebied geoorloofd was. Dat generaal Reynders deze raad gaf aan de post, die
XCniet onder zijn bevelen stond, is bepaald geen bewijs dat generaal Reynders
XCzich niet aan de afspraak hield; het was de post, die het stuk langs een
XCongewone weg naar zijn bestemming bracht. De vervolgens door Prof. De Jong op dezelfde bladzijde aangegeven
XCvoorbeelden kunnen evenmin als bewijs voor zijn stelling worden
XCaanvaard. Hij maakt bezwaar tegen het feit, dat de ondercommandanten op 4 no
XCvember de bevoegdheid kregen openbare vergaderingen toe te staan. Dit
XCwas geen "bevoegdheid" maar een plicht. Art. 25 was één van de zeer
XCweinige artikelen van de wet, die niet een bevoegdheid aan het militair
XCgezag toekende, welke dit zo nodig zou mogen toepassen; maar aan dit
XCgezag een "recht" gaf of een "plicht" oplegde, die uitgeoefend moest
XCworden. Zonder schriftelijke toestemming van het militair gezag mochten
XCin het in staat van beleg verklaarde gebied geen openbare vergaderingen
XCworden gehouden. Aangezien de regering noch generaal Reynders er over
XCdacht het recht van vergaderen aan te tasten, moest het militair gezag een
XCregeling maken, dat de helaas wettelijk noodzakelijke vergunningen met de
XCminste last zouden worden verstrekt. Dit was het wettig onvermijdelijke
XCgevolg van het in staat van beleg verklaren van een deel van het
XCgrondgebied. Het bewaken van telefooncentrales, d.w.z. die van de P.T.T., niet de met
XCeigen middelen ingerichte militaire centrales, werd zeer noodzakelijk
XCgeoordeeld, omdat deze knooppunten van verbindingen een van de eerste
XCdoelen zijn van opstandelingen, revolutiemakers of leden van een vijfde
XCcolonne. Vandaar de wens om op de dag, dat voor de eerste keer groot alarm
XCwas gelast, deze inrichtingen te doen bewaken. Alle troepen hadden die dag
XChun gevechtsopstellingen ingenomen en waren daarom niet beschikbaar
XCvoor deze extra-bewakingsdienst. De regering heeft geen bezwaar tegen
XCdeze maatregel geuit. Het daarop volgende voorbeeld is evenmin een bewijs voor het "naar
XCzich toeschoffelen" door generaal Reynders. Het was een gevolg van het
XCfeit, dat de afspraak tussen regering en opperbevelhebber geen kracht van
XCwet had en ook niet openbaar was gemaakt. De burgemeester van
XCEindhoven was van oordeel dat art. 14 van de wet hem de bevoegdheid om
XCin bijzondere gevallen bijzondere bevelen te geven ter handhaving van de
, orde ontnam en deze overdroeg aan het militaire gezag. Hij wilde dus in
XCvoorkomend geval geen bevelen geven. Maar door de afspraak tussen de
XCregering en de opperbevelhebber en de daaruit voortgevloeide regeling
XCmilitair gezag was het aan de commandant van het me legerkorps niet
XCtoegestaan deze wettelijke bevoegdheid uit te oefenen. Het gevolg zou zijn
XCdat bij ordeverstoring bij de in de machtiging en door Prof. De Jong
XCgenoemde vergadering niemand bevelen tot herstel van de orde zou geven.
XCOver hetjuridische probleem of de burgemeester gelijk had of niet, wenste
XCde opperbevelhebber geen mening te geven; maar het feitelijke probleem
XCvan de ordehandhaving kon het snelst en eenvoudigst worden opgelost
XCdoor de legerkorpscommandant de bevoegdheid te verlenen. Hij kon dan
XCde burgemeester opdragen te doen wat nodig was. Ook dit kan daarom niet
XCdienen als een bewij s voor te grote machts begeerte van generaal Reynders. Ook het daarna door Prof. De Jong gegeven voorbeeld heeft een andere
XCoorzaak dan de wens van generaal Reynders om "naar zich toe te
XCschoffelen". In het gezagsgebied van alle ondercommandanten waren
XCvernielingen van bruggen en andere kunstwerken voorbereid, d.w.z. er
XCwaren Springladingen met de daarbij behorende leidingen aangebracht. Het
XCwas nodig om daar toezicht op te houden en maatregelen te nemen om
XCgevaar voor beschadiging te voorkomen. De ondercommandanten dron
XCgen met klem op de daartoe nodige bevoegdheden aan. Op deze verzoeken
XCis generaal Reynders ingegaan. Tenslotte het laatste voorbeeld; de generaal zou op 19 december zijn
XCondercommandanten gemachtigd hebben de burgerbevolking bij militaire
XCwerkzaamheden in te schakelen. Dit is in strijd met de feiten. Generaal
XCReynders heeft nooit zijn ondercommandanten of één van hen gemachtigd
XCart. 12 toe te passen. Hij heeft al in september schriftelijk aan de minister van
XCdefensie gevraagd (zie blz. 196 [176]) deze hulpverlening door de
XCburgerbevolking te mogen voorbereiden, omdat hij wel begreep, dat
XConvoorbereid oproepen van burgers voor militaire autoriteiten meer last
XCdan nut zou bezorgen. Deze voorbereiding bracht mee het wettelijk
XCvereiste overleg met de bevoegde burgerautoriteiten, zijnde ongeveer I 100
XCgemeentebesturen. Daartoe werd aan deze besturen een ontwerp van een
XCverordening met toelichting toegezonden met het verzoek hun opmerkin
XCgen te willen insturen. Een gedeelte heeft dit gedaan; anderen lieten het
XCoverleg over aan het bureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeen
XCten. Uit het overleg tussen heren van dit bureau en vertegenwoordigers van
XCde opperbevelhebber is niet alleen de tekst van de op 19 december
XCafgekondigde verordening te voorschijn gekomen, maar ook instructies,
XCzowel voor de officier, die belast zou worden met de werkzaamheden als
XCvoor de burgemeester, die belast zou zijn met de oproep. De publikatie van
XCdit alles betekende nog geen toepassing; het was slechts één van de vele
XCoorlogsvoorbereidingen, waarvan generaal Reynders hoopte, dat ze nooit
XCzouden worden toegepast. Van strijd met de afspraak, die hij trouwens
XCenkele dagen tevoren had opgezegd, was geen sprake.
, IkIk wil eindigen met een antwoord op een vraag, die Prof. De Jong op blz.
XC198 [178] stelt. Hij acht het bewijs van onduidelijk beleid, dat generaal
XCReynders de ondercommandanten had opgedragen steeds, dus ook onder de
XCstaat van beleg, overleg te plegen met burgerlijke overheden of overheids
XCpersonen alvorens bevoegdheden toe te passen, die in gewone tijden aan
XCdeze overheden of personen toekomen. Prof De Jong vraagt dan of het
XCmisschien als een bewijs van goed gedrag was bedoeld. Dat was zeker niet
XCde bedoeling van generaal Reynders die er toen al niet de minste behoefte
XCaan voelde iets te doen of na te laten teneinde een goede indruk bij de
XCregering te maken. De ervaring opgedaan sinds begin september gevoegd
XCbij de resultaten van voorafgaande studie hadden al duidelijk gemaakt, dat
XCoverleg altijd noodzakelijk zou zijn om tot een goed resultaat te komen. Een
XCmilitaire autoriteit, die om zijn militaire taak naar behoren te kunnen
XCvervullen behoefte had aan een ge- of verbod of een regeling op civiel
XCterrein, deed verstandig zijn wens kenbaar te maken aan de bevoegde
XCburgerautoriteit en met deze te overleggen op welke wijze aan zijn wens
XCzou kunnen worden voldaan. Hij had dan vrijwel nooit over gebrek aan
XCmedewerking te klagen. Het was bovendien in de geest van art. 7 van de
XChierboven genoemde Instructie voor autoriteiten belast met militair gezag.
XC(5) Dit verstandige beleid schreef generaal Reynders daarom voor. Dat
XCdientengevolge de mogelijkheid om snel in te grijpen was prijsgegeven was
XCeen hele lage prijs voor het grote voordeel van goede verhouding met de
XCburgerautoriteiten. Prof De Jong vindt dit beleid niet duidelijk (blz. 198
XC[178]), maar voor de ondercommandanten was het dat wel. Dat dit beleid
XCvan generaal Reynders als juist werd beoordeeld blijkt wel uit het feit, dat
XCvoor zijn ontslag niet als argument is gebruikt het verwijt, dat hij bij het
XCuitoefenen van de bevoegdheden van de staat van oorlog of van beleg geen
XCverstandig beleid had gevoerd. Als dat wel het geval was geweest had de
XCregering dit ongetwijfeld naar voren gebracht. Voor zover mij bekend is slechts éénmaal in de ministerraad een poging
XCgedaan om op een punt van uitoefening van het militair gezag ernstig
XCbezwaar te maken. Dit betrof de verordening betreffende de scheepvaart op
XChet Julianakanaal enz. Tegen de technische kant van de regeling kon geen
XCbezwaar worden gemaakt; want die was tot stand gekomen in overleg met
XCde erbij betrokken burgerautoriteiten, terwijl één van deze met de
XCuitvoering was belast. Het bezwaar was gericht tegen de juridische kant,
XCdaar het Ministerie van Waterstaat ook een verordening met hetzelfde doel
XChad vastgesteld berustende op de Wet op de evenredige vrachtverdeling.
XCToen bleek, dat de afdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die
XCvoor de juridische grondslag verantwoordelijk was daar het een internatio
XCnaal vaarwater betrof, volledig achter de opperbevelhebber stond en dit te
XCvoren al had laten weten, is de poging zelfs niet tot een begin van uitvoering
, Eindnoten van de auteur
XC1. De wetsartikelen in dit stuk genoemd zijn die van de in 1939/1940
XCgeldende "Oorlogswet" van 23 mei 1899 Stb 128. Deze zijn o.a. te vinden
XCin de "Handleiding voor het uitoefenen van het Militair Gezag" in 1938
XCuitgegeven door het Ministerie van Defensie. In 1940 is hieraan toege
XCvoegd een Boekwerk C, bestaande uit twee delen, waarin opgenomen alle
XCregelingen, aanwijzingen en verordeningen uitgevaardigd door de toen
XCmet militair gezag belaste autoriteiten.
XC2. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige
XCovertuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a
XCfortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenhe
XCden kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein
XCMin hun ijver te ver gaan Min hun schroomvalligheid niet ver genoeg.
XC3. Generaal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden
XC(bevoegdheid welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, I september,
XCaan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale
XCbevelhebbers overdroeg) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitga
XCven boven de f 50000,had hij goedkeuring van de regering nodig
XCallicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloos
XCstellingen aan particuliere of andere eigenaars komen welke die limiet
XCWanneer voor de uitoefening van het militair gezag in eenig staat van
XCoorlog of in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des
XCRijks meer dan één autoriteit zijn aangewezen is elk dier autoriteiten
XCgehouden, bij de uitoefening van dit gezag de eventueel te geven bevelen
XCen aanwijzingen te volgen van de in het betrokken gebied mede voor de
XCuitoefening van het militair gezag aangewezen autoriteiten voor zooverre
XCdeze hiërarchiek, dan welvoor wat betreft de uitoefening van het militair
XCgezag - bij beschikking van onzen Minister van Defensie, boven haar zijn
XC3. Zoo mogelijk worden geen bevelen gegeven dan na overleg met het
XChoofd van het betrokken burgerlijk bestuur of met de daaronder ressortee
XCrenden betrokken chef van dienst.'
XCIn de paragrafen over het Duitse aanvalsplan op Nederland (Fall Gelb) ging De Jong in op de voorbereiding van de acties tegen de Nederlandse verdedigingslinie op de Grebbeberg. Deze beschrijving bracht drs. J. W. M. Schulten, docent militaire geschiedenis aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, in het geweer. In het kwartaalblad van de KMA Paradei ç, 1982 mei-nummer) schreefhij dat De Jong ten onrechte de
discussianten over het zwaartepunt van de Duitse aanvallaat kiezen tussen Amersfoort en Wageningen en ook een fout maakt in het noemen van generaal-majoor F. Zickwolff, commandant van de 227. Infanteriedivision, als de belangrijkste adviseur. De Jong heeft in deel 13 deze tweede onjuistheid toegegeven.' Schulten schreef: , 'De behandeling van deze episode door L. de Jong doet degelijk aan. Er is
XCgebruik gemaakt van Duitse bronnen en bronvermelding is aanwezig. Er
XCzijn echter vreemde zaken te constateren, wanneer men het gebruikte
XCbronnenmateriaal zelfter hand neemt. Opmerkelijk is dat grote waarde gehecht werd aan het oordeel van
XCgeneraal-majoor F. Zickwolff. Deze was ziekelijk en moest hoognodig
XCvervangen worden. Bij gebrek aan beter was hij echter nog op zijn post
XCgebleven. Het advies van deze generaal wordt door L. de Jong niet expliciet
XCweergegeven. Uit de beschrijving blijkt, dat Zickwolff geadviseerd zou
XCmoeten hebben, dat de aanval bij Wageningen zou moeten plaatsvinden.
XCDit is nu hoogst onwaarschijnlijk. Welke divisiecommandant schenkt de
XCzegepalm van de overwinning aan een naburige divisie? Bij de bespreking die op 20 maart 1940 te Rees gehouden werd, waren
XCgeen officieren van de 227. Infanteriedivision aanwezig. Volgens de notulen
XCvan deze vergadering waren aanwezig officieren van de 207. Infanteriedivi
XCsion, het x. Armeekorps, de ss-Standarte "Der Führer" en de Heeresgruppe B. Het
XCbetrof kennelijk zaken die alleen de 207. Infanteriedivision aangingen. Er
XCmag daarom met recht getwijfeld worden aan de bewering dat "vZ:" de
XCcommandant van de 2 2 7. Infanteriedivision zou zijn geweest. [...] Op 1I maart 1940 werd in het hoofdkwartier van de Heeresgruppe B de Ia
XCvan de 207. Infanteriedivision, luitenant-kolonel H. von Zitsewitz door de Ia
XCvan de Heeresgruppe B op de hoogte gebracht van de verkenningsresultaten
XCvan majoor Mantey. Tijdens deze bespreking werd door de Ia van de
XCHeeresgruppe B, kolonel A. Schmidt, met klem naar voren gebracht dat het
XCzwaartepunt van de aanval van de 207. Infanteriedivision bij Rhenen diende
XCkomen te liggen. Volgens Von Zitsewitz was de divisie van plan het
XCzwaartepunt van de aanval meer in de omgeving van Ede te leggen. Een en
XCander was met het x. Armeekorps besproken. Teneinde tot betere besluitvor
XCming te komen, stelde hij vervolgens voor om een nieuwe verkenning uit
XCte voeren. Daarop kreeg majoor Mantey opdracht een verkenning naar
XCHolland voor luitenant-kolonel H. von Zitsewitz voor te bereiden. Op 26 maart 1940 vond bij de 207. Infanteriedivision wederom een
XCbespreking plaats. Aanwezig waren luitenant-kolonel H. von Zitsewitz, de
XCchefstaf van AOK 18, generaal-majoor E. Marcks, de chefstaf van de
XCHeeresgruppe B, luitenant-generaal H. von Salmuth en enkele andere
4 De Jong, deel 13, 86 (86).
, stafofficieren. Over de kwestie van het zwaartepunt vermelden de notulen:
XC"Frage der Verlegung des Schwerpunktes bei 207. Diu., Wageningen oder Ede".
XCBlijkens een mededeling in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B meldde
XCVon Zitsewitz zich weer op 6 april 1940 bij de chef-staf van de Heeresgruppe
XCB, luitenant-generaal H. von Salmuth. Uit de dagboekaantekeningen blijkt
XCdat Von Zitsewitz in Does burg, Arnhem, Veenendaal, Scherpenzeel en
XCRhenen is geweest. Over zijn bevindingen betreffende de Grebbelinie staat opgetekend:
XC"Die Grebbelinie besteht aus 3 hintereinander gelegenen Stellungslinien. Der
XCSchwerpunkt im Ausbau ebenso wie in der Belegung mit Truppen liegt z. Zt, in der
XCLinie Veenendaal-Scherpenzeel. Die grössten Aussichten, sich rasch in den Besitz
XCder Grebbe-Linie zu setzen, hat man durch Vorgehen über Rhenen auf den
XCGrebbe-Bg., da hier die Stellung am schwächsten ist und die besten Beobachtungs
XCmöglichkeiten für eine starke Artillerie vorhanden sind. " Uit de dagboekaantekeningen in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B blijkt dat "vZ:" niet generaal-majoor F. Zickwolff is, maar luitenant-kolo
XCnel H. von Zitsewitz. Het is nu ook duidelijk waarom op de bespreking die
XCop 20 maart 1940 te Rees gehouden werd géén officieren van de 227.
XCInfanteriedivision aanwezig waren. Deze laatste divisie had met de hele
XCkwestie niets te maken. Het ging in het geheel niet om de vraag of het
XCzwaartepunt bij Amersfoort dan wel bij Rhenen diende te liggen. Aan de
XCorde was het probleem of in het aanvalsvak van de 207. Infanteriedivision het
XCzwaartepunt van de aanval in de lijn Ede-Veenendaal of in de lijn
XCWageningen-Rhenen zou komen te liggen. Zoals uit het geciteerde
XCdagboekfragment blijkt, conformeerde de 207. Infanteriedivision zich aan de
XCopvattingen van de Heeresgruppe B. Het toekomstige lot van de verdedigers
XCvan de Grebbeberg was hiermee bezegeld. Uit het voorgaande blijkt dat L.
XCde Jong in deze materie de plank volkomen heeft misgeslagen. Zoals reeds werd aangegeven heeft L. de Jong zijn betoog over het
XCprobleem van het zwaartepunt van de aanval gebaseerd op primaire
XCbronnen. De vraag kan nu gesteld worden of hier sprake is van een
XCincidentele ontsporing of van een onwetenschappelijke aanpak waardoor
XConze nationale geschiedschrijver wel in de fout moest gaan. Alvorens deze vraag te beantwoorden wil ik eerst in het kort nagaan hoe
XCL. de Jong tot zijn misvatting is gekomen. De bewaard gebleven
XCverkenningsverslagen van majoor Mantey en de kapiteins Kriebel en
XCHeinrich vormen zijn uitgangspunt. Als in het rapport van Mantey
XCgesproken wordt over de goede mogelijkheden van een aanval bij
XCWageningen is voor L. de Jong de zaak geheel duidelijk. Er zijn twee
XCdivisies die zullen gaan aanvallen, hetgeen voor hem betekent, dat er twee
XCmogelijkheden zijn waar het zwaartepunt gelegd kan worden. Een staaltje
XCvan hineininterpretieren dat nauwelijks overtroffen kan worden. Om het een
XCen ander te bewijzen gebruikt hij het eerder genoemde vergaderverslag
XCwaarin "vZ:" genoemd wordt. De identificatie van deze geheimzinnige
, figuur is vervolgens voor hem een kleinigheid. [... l De oorlogsdagboeken
XCvan de Heeresgruppe B worden door L. de Jong meermalen gebruikt. Deze
XCuiterst belangrijke primaire bron was hem dus bekend. Indien hij met het
XChem ter beschikking staande bronnenmateriaal op een verantwoorde wijze
XChad omgesprongen, was hem deze blunder bespaard gebleven. Terugke
XCrend tot de door mij gestelde vraag, kom ik tot de slotsom, dat L. de Jong in
XCdeze kwestie op een uiterst onwetenschappelijke wijze te werk is gegaan.'
XCSpecifieke onthullingen heeft het tweede deel van De jongs geschiedwerk niet gebracht. In de pers beheerste, zoals gemeld, het thema van de neutraliteit de commentaren. Het bracht de Nederlandse Omroep Stichting ertoe een twee uur durend radioprogramma uit te zenden over het neutrale Nederland. Evert Werkman schreef een voorbeschouwing daarvan in Het Parool (19 december 1969): , 'Wie zijn wij, om te oordelen over de fouten van een voorgeslacht? Eind
XCaugustus 1939 voorspelt een commentator van de AVRO dat er wel geen
XCoorlog zal komen, want Hitler heeft de komende partijdag in Neurenberg
XCaangekondigd als de partijdag van de vrede. Nou dan! Enkele weken later
XCzegt dezelfde commentator; "Aandachtige, trouwe luistervrienden, ik heb
XCmij vergist!" Die commentator was James Yoland, dè stem van die dagen,
XCdonker, rustig, voortreffelijk articulerend, geruststellend vooral. Ach ja, in
XCelk geval geruststellender dan de vaderlijke stem van jonkheer De Geer,
XCminister-president, die op II november van datzelfde jaar via de radio zei:
XC"Een acuut gevaar bestaat er niet." Hoe acuut het oorlogsgevaar op dat
XCmoment wèl was, weten we inmiddels. "Nederland neutraalde laatste Kerstmis in vredestijd" is de titel van
XCeen meer dan twee uur durende documentaire, die de Nos-radio a.s.
XCmaandagavond om vijf over acht uitzendt via Hilversum l. Dick Verkijk en
XCHenk Enkelaar zijn de samenstellers en dat dr. L. de Jongs boek over de
XCperiode september' 39-mei '40 voor beiden een leidraad èn een bron van
XCinspiratie is geweest ligt voor de hand. Twee uur luisteren naar stemmen is een vermoeiende zaak en in zekere
XCzin is deze documentaire dan ook een experiment, waarbij de radio
XCduidelijk mikt op een wat meer dan oppervlakkig geïnteresseerd publiek.
XCTer geruststelling: niet alleen het verleden spreekt. Ook een aantal
XCNederlanders, die Kerstmis 1939 bewust hebben beleefd en er nog zijn,
XCgeven hun indrukken en de documentaire wordt besloten met een veertig
XCminuten (onvermijdelijk) forum. Hoezeer juist radio een functie heeft bij een onderwerp als dit, dat toch
XCmin of meer uitputtend in De Jong's boek is behandeld, ondervindt men,
, wanneer men bijvoorbeeld een stukje Kerstrede van Göbbels hoort, de
XCgrote volksmenner. Wie zich daarbij een enorme schreeuwer voorstelt, die
XCmet een krijsende stem een volk weet op te zwepen vergist zich. Dàt was
XCHitler. Göbbels had een uitermate beschaafde, welluidende stem. Juist
XCdaardoor wist hij te overtuigen, te bezielen. Juist daardoor was hij zo
XCgevaarlijk. James Voland dus, en Paul de Waard, KRo-verslaggever, en Han
XCHollander ("Ja, luisteraars, Caldenhove neemt die vrije schop!") en Gustav
XCCzopp, AVRo-verslaggever, vermoord in Auschwitz, net als Hollander.
XCMaar ook de stemmen van koningin Wilhelmina, prinses Juliana, prins
XCBernhard, generaal Reynders, en daar tussendoor hippe muziek van die
XCjaren. Er zijn enkele merkwaardige uitspraken van nu nog levenden in hun
XCcommentaar op de neutraliteit van toen, die er niet zo best afkomt. Daar is
XCprof. ir. W. Schermerhorn, sprekende over Mussert ("een fanatiek klein
XCventje, maar een knap ingenieur"), die - met andere NSB-kopstukken
XCwaarschijnlijk - naar Aruba zou zijn verbannen, als een daartoe door de
XCregering ontworpen plan zou zijn doorgegaan, daar is de weduwe Rost van
XCTonningen, die zegt, dat De Geer de nationaal-socialisten beschouwde als
XCóók Nederlanders - maar hóe zei hij dat en in welk verband? - en daar is de
XCzanger Jan Duiveman, destijds gemobiliseerd en wel bij de artillerie ("Als
XCje die twintig kanonnen van ons zag, dachtje dat Nederland een der sterkste
XCstrijdkrachten van Europa had"). Mooie uitspraken zijn er ook van acteur
XCHans Tiemeijer. De Geer komt er bij de meesten niet zo best af, maar
XCTiemeijer zegt tenminste nog wel ronduit: "De tragiek van die man zie ik
XCnuwelin." Het programma biedt meer. Willy Brill en Jan Borkus lezen gedeelten
XCuit de briefwisseling tussen Du Perron en Ter Braak voor, Marsmans
XCgedicht "Dies Irae" en George Kettmans vers "Op mijn zwarte hemd", want
XCvooral op het letterkundig front werd de strij d heftig gestreden. Tenslotte is er het forum met dr. L. de Jong, dr. W. Drees, generaal
XCH. M. F. baron van Voorst tot Voorst, oud-staatssecretaris M. R H. Cal
XCmeyer, oud-senator H. Algra en de journalisten Paul van't Veer (Vrije Volk)
XCen Jan Bank (Volkskrant), een niet helemaal uit de verf komende discussie
XCover de zin der neutraliteit, over onze geestelijke weerbaarheid, met toch
XCwel enkele uitspraken die de moeite van het onthouden waard zijn. Van
XCDrees bijvoorbeeld, die de neutraliteitshouding niet afkeurt, want bondge
XCnoten hadden wij immers niet, van Algra, die een zin uit een brief van
XCColijn citeert, waarin deze de neutraliteit kenschetst als "het gemummel
XCvan tandeloze monden", van baron Van Voorst tot Voorst, die constateert,
XCdat de mentale bereidheid om die neutraliteit ook te verdedigen bij het
XCleger niet aanwezig was, en dat deze discussie uitmondt in een wat
XCacademische beschouwing over de les, die wij uit de geschiedenis zouden
XCmoeten trekken, ligt voor de hand.
UJ e kunt ook wel eens de verkeerde les trekken", zegt Paul van 't Veer aan
XChet slot. Een zinnig woord, ieder aanbevolen, die maandag twee uur intensief
XCluisteren aandurft.' Voorts verscheen er in 1970 een zogeheten 'Alternatieve Geschiedenis' van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het was gemaakt door een anoniem collectief van 'arbeiders, agrariërs en intellectuelen; mannen en vrouwen; ouderen en jongeren; mensen binnen en buiten het establishment'. Het boekwerk was een eigen heruitgave van het Verslag van de Parlementaire Enquête Commissie 1940-1945, van de documenten en bijlagen en van de verhoren; van dit alles uitsluitend het eerste deel. De inleiding luidde als volgt: , 'Een bekende Nederlandse schrijver van geschiedkundige verhalen
XCgebruikt de gegevens van de Parlementaire Enquête-Commissie
XC1940-1945 voor het schrijven van zijn boeken. Hij gebruikt ook de
XCdokumentatie die de PEC ter beschikking stond. In het algemeen volgen zijn
XCkonklusies de strekking van de verslagen van de PEe. Op een enkel puntje
XCna. Zo konstateert de bekende schrijver - en spreker - wél het niet-neutraal
XCzijn van Nederland in de jaren vóór het uitbreken van de Tweede
XCWereldoorlog; hij konstateert dit, en gaat dan over tot de orde van de dag.
XCMaar het destijdse niet-neutraal-zijn had tot een revaluatie van het gehele
XCnaoorlogse Nederland dienen te leiden. Een revaluatie op alle gebied:
XCmilitaire engagementen, scholen en andere opvoedingsinstituten, bijzon
XCdere rechtspleging, verhouding tot Duitsland, positie van industrie en
XCvakbonden, enz. Vooralook zou de PEC zelf thans aan een onderzoek
XConderworpen dienen te worden. In het algemeen is de kommissie dikwijls
XCachteloos aan belangrijke feiten voorbijgegaan, probeerde men deze feiten
XCtot de akten te leggen; waar desondanks deze feiten bleven opduiken,
XCwerden zij door de PEC veelal gebagatelliseerd; waar dit laatste niet
XCmogelijk bleek te zijn, werden feiten óf geïsoleerd gepresenteerd óf naar
XCeen andere betekenis toe geïnterpreteerd. Nergens, althans in die gevallen
XCwaar een wezenlijk belang op het spel stond, komt de PEC tot een konklusie
XCdie de waarheid benadert, zeker niet in haar verslagen, ook dan niet als van
XCeen flagrant meineed sprake is. Inderdaad heeft de PEC de door haar te
XConderzoeken feitelijkheden in zekere zin geïnstitutionaliseerd en daardoor
XCeen - uitermate onverdiende - rechtvaardiging aan betrokken personen en
XCfeiten verleend. Vandaar dit boekwerk. Vooraf gaat, als deel I, een verkorte
XCmaar woordgetrouwe weergave van het verslag van de PEC. Daarna volgt de
XCbelangrijkste dokumentatie waarover ook de PEC kon beschikken. In het
XCderde deel worden verhoorders en verhoorden met de feiten en hun eigen
XCwoorden gekonfronteerd. De PEC ziet hiermee haar onderzoekingswerk
XCdoor buiten-parlementaire onderzoekers overgedaan. Er is nog een reden,
, dit werk onder de ogen van de mensen te brengen: als bovenbedoelde
XCschrijver in een rede over de paralleliteit tussen de jaren 30 en de jaren 70,
XCwijst op de ernst van de defensiesituatie, dan beseft hij niet hoe wáár zijn
XCstelling is. Of toch? ....Vanwege die paralleliteit en die ernstige situatie was
DEEL 3. MEI
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 10 november 1969.
XCAan de bespreking namen, behalve dr. L. de Jong, de leden van de
XCbegeleidingscommissie deel (prof. dr. 1. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van
XCWinter, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. T. P. van der Kooy en dr. J. c. H. de
XCPater).Prof. dr. B. H. D. Hermesdorf was verhinderd. 1.
XC'Ik heb deze uiteenzetting met nog meer spanning gelezen dan je vorige delen', schreef dr. W. Drees sr. De Jong na lezing van het concept van hoofdstuk 1. Hij voegde hieraan toe: , 'Het is trieste lectuur, niet alleen omdat die eerste oorlogsdag zoveel
XCellende veroorzaakte, maar ook en vooralomdat, ondanks grote prestaties
XCvan sommigen, de fouten en tekortkomingen toch wel ver overtroffen wat
XCmen bij een dergelijke aanvalals onvermijdelijk moet beschouwen." Dit commentaar is typerend voor de instemmende reacties die De Jong van de lezers van de eerste versie van zijn manuscript mocht ontvangen. Zij deelden impliciet of expliciet diens visie op de militaire onvermijdelijkheid van de nederlaag, stemden grotendeels in met de weergave van de gebeurtenissen en toonden in het algemeen ook ontzag voor de wijze waarop de ineenstorting en de ontreddering door de auteur waren beschreven. De kritiek had in hoofdzaak betrekking op drie aspecten van het deel: enkele medewerkers van het Rijksinstituut maakten opmerkingen in verband met stijl en compositie, de militair-historische adviseurs vonden de weergave van de krijgsverrichtingen niet 'positief genoeg en de oud-ministers Van Kleffens, Van Rhijn en Steenberghe maakten ernstig bezwaar tegen de toonzetting van het relaas van het vertrek van het kabinet-De Geer naar Engeland.
XCOp aandrang van een aantal instituutsmedewerkers versoberde De12
1 Brief W. Drees aan De Jong, 14 mei 1969.
Jong de openingspassages van het boek", die door Presser overigens waren betiteld als 'grootse alinea's l'. (M) Paape noemde de sfeertekening van de r ade mei ('Een stralende lentedag')" 'gekunsteld' (M) en Sijes verwoordde de mening van enkele van zijn collega's toen hij De Jong schreef dat het relaas van diens vlucht naar Engeland met het ms. Texelstroom niet in dit boek thuishoorde. (M) De begeleidingscommissie adviseerde De Jong echter beide passages te handhaven. (v) Anderzijds waren er ook onderwerpen waarvan medewerkers vonden dat ze te weinig aan de orde kwamen: het dagelijks leven en illustratieve belevenissen van gewone burgers in de meidagen. De Jong vond dat ook maar voerde aan dat het moeilijk was iets te veranderen omdat hij over niet meer gegevens beschikte dan hij had gebruikt. (M) 2.
XCDe hoofden van de historische secties van land- en luchtmacht hadden lof voor de wijze waarop De Jong de feitelijke krijgsverrichtingen had weergegeven. Zij meenden dat hij een juist gebruik had gemaakt van de bij hun staven op grond van de militaire bronnen vervaardigde overzichtswerken van de hand van respectievelijk V. E. Nierstrasz en F. J. Molenaar." De Chef van de Landmachtstaf in mei 1940, generaal-majoor H. F. M. baron van Voorst tot Voorst, zond De Jong een groot aantalopmerkingen en aanvullingen naar aanleiding van in het manuscript vermelde feiten. Van Voorst tot Voorst prees in het algemeen De Jongs relaas, maar maakte wel een aantal malen bezwaar tegen de 'pessimistische' toonzetting,"
XC2 Mei'4 0, r-2 (r-2). 3 Deel 3, 437 (404). 4 Zie voor een volledige verantwoording van het seriewerk van de hand van Nierstrasz c.s. De strijd op Nederlands grondgebied tijdens de wereldoorlog II: De Jong, deel 3, 531-532 (ontbreekt in de populaire uitgave). 5 Na verschijning van deel 3 zou de militair historicus majoor E. H. Brongers aanvoeren dat deze bronnen in een aantalopzichten verouderd waren en reeds lang achterhaalde gegevens bevatten. Hij wees de Jong in een reactie in het blad Ons leger(zie'Reacties en recensies', deel 3, 183) op een groot aantal naar zijn smaak onjuiste feitelijkheden in deel 3, en voerde bovendien aan dat De Jong ten onrechte voorbij ging aan de Duitse overmacht. Op I november 1971 zou Brongers De Jong een uitvoerige memorie zenden, waarin hij ongeveer 50 onjuistheden of onnauwkeurigheden op krijgshistorisch terrein in de delen 2 en 3 signaleerde. De auteur maakte van deze gegevens ruim gebruik voor het 'Overzicht van wijzigingen' in deel 13 (86-95) (86-95)· De kolonels Van Ojen en Lutz gaven in hun reacties geen blijk van twijfel aan de waarde van de studies van Molenaar en Nierstrasz. Lutz schreef De Jong juist dat Brongers' in 1968 gepubliceerde boek De slag om de Residentie 1940 (Baarn, 1968) naar zijn inzicht geforceerd-positief van toon was.
XCG. W. G. Frackers van de Sectie Krijgsgeschiedenis en F. J. A. Lutz van de Sectie Luchtmacht Historie lazen hierin impliciete kritiek van de auteur op de prestaties van de Nederlandse strijdkrachten. Eerstgenoemde schreef na lezing van de eerste twee hoofdstukken dat hij zich had geërgerd aan 'de volkomen negatieve wijze waarop de verrichtingen van de Koninklijke Landmacht worden behandeld'. Volgens hem waren de aan het werk van Nierstrasz ontleende gegevens 'zo gekozen, met eigen woorden weergegeven en aan elkaar geregen, dat er haast niet positiefs uit te halen valt'. (M) Lutz zei het wat abstracter: hij stelde het 'positieve schema' waarin Brongers de mei-oorlog had weergegeven tegenover het 'negatieve schema' van De Jong. Beide gaven naar de mening van Lutz blijk van , 'een zekere gekunsteldheid, om niet te zeggen moedwilligheid. Het is
XCdaarbij altijd of men de lezer een bepaalde eigen overtuiging wilopdringen,
XCdie niet altijd even helder uit de feiten naarvoren komt.' Naar de mening van Lutz verloor Brongers zich te veel in details om maar positief te kunnen oordelen en zocht hij als het ware naar overwinningen. Het manuscript van De Jong werd daarentegen door het 'negatieve schema' bepaald: , 'Het is alsofU eerst het resultaat: Nederland verliest deze oorlog, beziet en dan
XCde beschrijvingen van de strijd ondergeschikt maakt aan dit negatieve
XCresultaat. Ik zou het kunnen omschrijven als: Zij losten een schot, zij
XCtrokken terug en verloren de oorlog. Historisch wel juist, maar veel te
XCeenzijdig. Het lijkt alsajU de Nederlandse lezer de indruk wilt opdringen,
XCdat het aan de verdediging bestede geld in het water was gegooid en dat er
XCletterlijk ook niets van het Nederlandse militaire apparaat deugde in 1940.
XCEn dat is beslist niet zo; dat hebben de Duitsers aan den lijve ondervonden.'
XC(M) De Jong antwoordde in de 'Memorie van Punten' dat deze kritiek betrekking had op de eerste twee hoofdstukken. Na voltooiing van het gehele manuscript had hij het hoofd van de Sectie Krijgsgeschiedenis, Van Ojen, en diens medewerkers Kneepkens en Frackers , 'uitdrukkelijk de vraag gesteld of de sectievan mening [was 1 dat ten aanzien
XCvan het totaalbeeld dat in het boek gegeven wordt, van een juiste balans
XCgesproken kan worden. Die vraag is bevestigend beantwoord.' De Jong voegde hieraan toe dat in zijn manuscript inderdaad , 'de indruk ontstaat dat de Nederlandse troepen er weinig van terecht
XCbrengen, zulks met plaatselijke uitzonderingen. Die indruk is in overeen
, stemming met de feiten. Het boekje van majoor Brongers De strijd om de
XCresidentie, mei 1940 is een hiep-hiep-hoerageschrift zonder wetenschappe
XClijkewaarde.' (M) De begeleidingscommissie wees de kritiek van Frackers en Lutz af, doch meende dat het wenselijk was 'dat nog eens duidelijk onderstreept wordt dat de aanvaller in de eerste fase van een oorlog altijd in het voordeel is'. (v) Sijes vroeg De Jong meer aandacht te besteden aan de wijze waarop de Duitsers in de Meidagen hebben geopereerd: 'Deze militaire geschiedenis is vooral de geschiedenis van de verdediger. Maar de geschiedenis van wat de aanvaller wil, blijft me vaak onduidelijk.' De Jong zei het inderdaad te betreuren niet over meer gegevens te kunnen beschikken om bijvoorbeeld de Duitse reacties tijdens de gevechten om Rotterdam of de strijd om de Grebbeberg weer te geven. (M)
XCTen slotte kan, naar aanleiding van De Jongs beschrijving van de krijgsverrichtingen, worden opgemerkt dat geen van de lezers van het concept-manuscript reden zag opmerkingen te maken over de zaken die na verschijning van deel 3 in de publiciteit veel aandacht zouden krijgen, namelijk het doodvonnis tegen sergeant J. c. Meijer" en de toedracht van het bombardement van Rotterdam.' Wel maakten enkele medewerkers van het Rijksinstituut bezwaar tegen de naar hun smaak te uitvoerige beschrijving van het bombardement en tegen het met instemming citeren van de stelling dat het zou zijn voortgekomen 'uit een misdadige mentaliteit de mentaliteit van het nationaal-socialisme'. (M) De begeleidingscommissie adviseerde De Jong echter zijn tekst te handhaven. (v)
XCDrie nog in leven zijnde oud-ministers uit het kabinet-De Geer, mr. E. N. van Kleffens, dr. M. P. L. Steenberghe en dr. A. A. van Rhijn, toonden zich in hun schriftelijke reacties zeer ongelukkig met de beschrijving van de besluitvorming in de ministerraad met betrekking tot het vertrek naar Londen. Van Kleffens, die al op 10 mei 1940 naar Londen was vertrokken, vond De Jongs relaas ook in het licht van gegevens die hij later hadJ.J.
6 Alleen Van Voorst tot Voorst verschafte De Jong enige gegevens over de carrière van de betrokken generaal-majoor Harberts; brief Van Voorst tot Voorst aan Sijes, 3 juni 1969. Zie voor de bewuste passage deel 3, 2 I 2 en 255-256 (195, 236-237); zie voor verdere documentatie: F. A. Boer, (Amsterdam, 1970). 7 Zie de discussie in de pers over dit nogjarenlang omstreden onderwerp: 'Reacties en recensies', deel 3, 190-198.
vernomen, niet geheel fair; Steenberghe maakte bezwaar tegen het feit dat De Jong te weinig recht had gedaan aan de waarderende woorden van de Parlementaire Enquête Commissie voor de zetelverplaatsing, en Van Rhijn noemde het relaas van de scènes in de ministerraad 'overtrokken'.
XCVan Kleffens reageerde in een aantal brieven uitvoerig op De Jongs beschrijving van de houding van de diverse ministers tijdens de mei-oorlog en van het verplaatsen van de regeringszetel naar Londen. Hij schreef onder meer: , 'Ik kan daarover gemakkelijker zonder emotie schrijven zijnde reeds in de
XCochtend van 10 mei uit Nederland vertrokken. Mijns inziens valt U die
XCmensen té hard. Ik ben de eerste om zeer veel in hun houding on-flink en
XCbesluiteloos te vinden. Maar wat ik in Uw stuk mis, is: die houding wat
XCmeer in ruimer verband te zien, en daarnaast de nuances juister te treffen." De oud-minister vervolgde: , 'Een rhetorische vraag als: "waren de invloed en het prestige van de
XCNederlandse regering te Londen wel zo groet>" ontmoet bij mij afwijzing.
XCZij wordt gesteld - dit slechts terloops - naar aanleiding van een uitlating
XCvan de Enquête-Commissie die het niet had over de regering van
XCNederland, maar over Nederland-zelf, zodat Uw vraag daarop niet
XCterugslaat. Maar waarom op een zo ernstig punt, en dat nog wel zonder
XCenige documentatie, iets gezegd dat door de lezer slechts kan worden
XCgevoeld als het zaaien van twijfel? Het komt mij in alle objectiviteit
XCbedenkelijker voor waar, zowel absoluut als in vergelijking met andere,
XCtijdelijk te Londen verblijvende regeringen, de positie van de onze bepaald
XCgoed was. Dit is mij niet alleen telkens opnieuw en spontaan door Eden en
XCvele andere Britse regeringspersonen gezegd, maar er is ook zakelijk bewij s
XCvoor: de Nederlandse regering was de enige die sinds I943 op de voet van
XCmede-lid (en dus niet als een soort consultatiefbijzitter) vertegenwoordigd
XCwas in de Combined Chiefs of Staff," De Jong bleef van mening dat hij de verwikkelingen rond het vertrek van de ministers zakelijk juist had weergegeven en tekende aan dat Van Kleffens al op IO mei het land had verlaten zodat hij zijn kennis niet uit de eerste hand had. De begeleidingsgroep vond de argumenten die Van Kleffens naar voren bracht om tot een gunstiger oordeelover het optreden van het kabinet als geheel te komen, in het algemeen zwak. (v) De auteur schrapte echter de bewuste vraag en wijzigde zijn tekst enigszins."12
8 Brief Van Kleffens aan De Jong, 17 september 1969. 9 Ibidem, zie ook: (M). 10 Dee! 3, 314-31 5 (291-292).
XCDe oud-ministers M. P. L. Steenberghe (Economische Zaken) en A. A. van Rhijn (Sociale Zaken) maakten in brieven aan De Jong eveneens bezwaar tegen de algemene teneur in zijn weergave van de gebeurtenissen in het kabinet alsmede tegen specifieke detailopmerkingen. Steenberghe verdedigde zich onder meer tegen een suggestie in de eerste versie van het manuscript als had hij vlak voor vertrek naar Londen onjuiste handelingen gepleegd ter bescherming van zijn gezin dat achter moest blijven. Hij overtuigde de auteur ten volle en deze schrapte de bewuste passage." Van Rhijn berichtte De Jong dat hij niet kon instemmen met de teneur van diens verhaal; hij achtte het zijn plicht op te komen voor zijn inmiddels overleden oud-collega's, die zich niet meer konden verdedigen: , 'Waarom niet erbij vermeld, dat zij hier in volstrekt onzekere omstandig