Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 1 – Voorspel
Alle delen:
XCOvergang 7 Hoofdstuk 2 Negentiende eeuw II
XCDoorbraak van het kapitalisme 17
XCKuyper en de Savornin Lohman 25
XCSchaepman en de katholieken 28
XCDe socialisten 32 Hoofdstuk 3 De eerste wereldoorlog en zijn gevolgen 138
XC'Nooit meer oorlog!' 58 Hoofdstuk 4 Een conservatief land 72
XCModernisering der productie 88
XCSociale tegenstellingen 95 Hoofdstuk 5 De diepe crisis 116
XCDe werkloosheid 126 Hoofdstuk 6 - Hitler's opkomst 144
XCVan Braunau naar München 149
XCVan München naar Berlijn 158
XCNederland en de Machtübernahme 165 Hoofdstuk 7 'De Zeven Provinciën' I71
XCNederland en Indië 179 Hoofdstuk 8 Colijn en de 'aanpassing' 195
XC'Aanpassing' en ordening 203
Hoofdstuk 9 - Het protest van links 221 Hoofdstuk 10 Het rechts-autoritair protest
XCRechts-autoritaire organisaties
XCDe NSNAp'en 236 239 244 249 253 256 265 27 1 Hoofdstuk II Mussert en de NSB
XCMussert tussen Mussolini en Hitler
XCMr. M. M. Rost van Tonningen
XCNa de nederlaag van '37 29 1 3°4 3°7 325 333 34 2 37 2 378 Hoofdstuk 12 De andere fascisten
XCTerugblik 401 Hoofdstuk 13 'Das dritte Reich'
XCVan der Lubbe en de Rijksdagbrand
XCJodenvervolging , De voorbereiding der aggressie 412 4 2 9 45 1 460 Hoofdstuk 14 - Nederland en Duitsland 473 475 481 484 488 49 2 5°0 5 0 3 De politiek der grote mogendheden
XCEconomische betrekkingen met Duitsland
XCEen internationaal vraagstuk
XCHet Comité voor Bijzondere Joodse Belangen
XCHet Joodse Vluchtelingencomité
XCDuitse nationaal-socialisten in actie
XCPrins Bernhard Hoofdstuk 15 De defensie
XCDe bezetting van het Rijnland (maart '36)
XCAnschluss en Sudetencrisis (1938)
XCHet debat over het krijgsbeleid
XCAndere vormen van verdedigingsvoorbereiding Hoofdstuk 16 Van Colijn naar De Geer
XCDe val van Colijns vierde kabinet
XCHet Duits-Russisch bondgenootschap
XCOorlog Bijlage - De Nederlandse kabinetten 191 81939 Lijst van illustraties Lijst van kaarten Lijst van bron-afkortingen Register XI 5 I1 5 1 3 5 1 8 528 532 54 1 545 560 574 587 593 601 6 1 4 62 4 632 643 654 659 662 665 668 67 2 678 684 699 7 0 4 7 0 9 7 21 733 737
XCOp vrijdag 7 juli 1939 was het acht dagen geleden dat Nederland in een kabinetscrisis was gestort. Colijn had het ontslag van zijn vierde ministerie aangeboden. Jarenlang had hem, dominerende figuur in de binnenlandse politiek, als ideaal voor ogen gestaan dat de rijksbegroting in evenwicht zou zijn; voor 1941 achtte hij dat mogelijk; in 1940 moest een eerste stap in die richting gezet worden: het eindcijfer van de begroting waarover de ministers in voorafgaande besprekingen in beginsel overeenstemming bereikt hadden, moest alsnog met f 37 miljoen verlaagd worden, voor de werkloosheidszorg - het land telde op dat moment meer dan een kwart miljoen werklozenf 15 miljoen minder uitgetrokken. Voorziende dat de oplossing van een kabinetscrisis 'ongekend moeilijk' zou zijn, had Colijn, zo schreef hij de Koningin, zijn 'financiële consciëntie tot het uiterste uitgerekt'i! Die elastische tour de force had hem niet gebaat: Romme, de katholieke minister van sociale zaken, had geweigerd, de armulering van zijn plarmen, strekkende speciaal tot het opvangen van de jeugdwerkloosheid, te aanvaarden en de drie andere ministers die in het kabinet de Rooms-Katholieke Staatspartij, sterkste partij des lands, vertegenwoordigden - Geseling, Steenberghe, Welter - hadden zich met hun ambtgenoot solidair verklaard, Welter min of meer weerstrevend. Op 24 juni had hij de Koningin in haar buitenverblijf bij Scheveningen, 'De Ruygenhoek', opgezocht en haar het denkbeeld voorgelegd, dat zij met een beroep op eendracht het kabinet zou redden. De Koningin had geweigerd. 'De heren moeten het zelf maar uitvechten', had zij gezegd.ê Welnu - het gevecht was geleverd: de breuk was een feit geworden. Op 29 juni hadden de ministers hun portefeuilles ter beschikking gesteld. Daags daarna had Colijn opdracht gekregen, een nieuw kabinet te vormen.
XCVasthoudend aan zijn bezuinigingsplarmen, had de anti-revolutionaire leider gepoogd, dat nieuwe kabinet op breder basis tot stand te brengen.
XC1 Brief, 29 juni 1939, van H. Colijn aan Koningin Wilhelmina (Kabinet der Koningin, archief). 2 Ch. J. 1. M. Welter, 7 nov. 1955. Met deze beknopte vermelding bedoelen wij de aantekeningen omtrent het gesprek dat wij op genoemde datum met oud-minister Welter voerden. Gegevens aan gesprekken ontleend, zullen steeds op deze wijze verantwoord worden.
Op advies van de vrijzinnig-democratische voorman, mr. Oud, sinds kort burgemeester van Rotterdam, had hij op 5 juli de voorzitters van de fracties der zes grote democratische partijen - rooms-katholieken, anti-revolutionairen, christelijk-historischen, liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaaldemocraten - bijeengeroepen. Zijn concept-program had, zoals te verwachten was, onvoldoende instemming verworven.' Daarmee stond de mislukking van zijn formatiepoging vast.
XCVast, ook voor de Koningin. Het benauwend perspectief dat Nederland in weken waarin over het lot van Europa beslist zou worden, bestuurd zou worden door een demissionair, en dus zwak, kabinet, deed haar tot een ongewone stap besluiten. Voor de avond van 7 jali belegde zij een besloten bijeenkomst in het Paleis Noordeinde waartoe, behalve de voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, mr. W. L. baron de Vos van Steenwijk en mr. J. R. H. van Schaik, ook de vice-voorzitter van de Raad van State, jhr, mr. F. Beelaerts van Blokland. en een van de zes Ministers van Staat, mr. D. Fock, uitgenodigd werden, de laatste vermoedelijk omdat in zijn persoon de liberalen vertegenwoordigd zouden zijn. De Koningin had voor hen een verrassing in petto: de vier staatslieden zouden over de militaire eisen van het ogenblik rechtstreeks voorlichting krijgen van de chef van de generale staf, luitenant-generaal Reynders, en de chef van de marine-staf, vice-admiraal Furstner. Die voorlichting zou nog op zich laten wachten.
XCOnder de vier die op die avond in het voorgeschreven rokcostuum van 8 uur af aan het beraad met de Koningin zouden deelnemen - de vijfde geïnviteerde, jhr. mr. G. C. W. van Tets van Goudriaan, een slanke en hoofse edelman, al achttien jaar directeur van het Kabinet der Koningin, zou slechts de notulen maken - was mr. van Schaik, zeven-en-vijftig jaar oud, de Benjamin. In 1917 gekozen tot lid van de Tweede Kamer, was hij er spoedig de leider geworden van wat men de 'linkervleugel' van de RoornsKatholieke Staatspartij was gaan noemen. Zijn stem en die van enkele gelijkgezinden hadden de doorslag gegeven toen in 1923 de Vlootwet met de kleinst-mogelijke meerderheid (49 stemmen voor, 50 tegen) verworpen werd. In '29 was hij voorzitter van de Tweede Kamer geworden; na vier jaar als minister van justitie te zijn opgetreden - zijn beleid zal nog ter sprake komen -, had hij in '37 dat voorzitterschap opnieuwaanvaard.
XCFock was van de vier de oudste: hij was een-en-tachtig. Al vóór de eerste wereldoorlog was hij minister van koloniën en gouverneur van Suriname geweest. Vier jaar na zijn verkiezing als lid van de Tweede Kamer,Lammers:
1 P.]. Oud: dl. VI (195I)"P. 134-35. G.J. (1952), p. II6.
was hij in 1917 Kamervoorzitter geworden. Onder de liberalen behoorde hij tot de meest conservatieven. Misschien had hij dat nooit zo dramatisch gedemonstreerd als op die 4de april 1919 toen hij tot ieders verbazing van zijn voorzitterszetel was afgedaald om als Kamerlid de staf te breken over het beleid van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, van Limburg Stirum, die nog geen vijf maanden tevoren aangekondigd had, de pasopgerichte Volksraad te willen maken 'tot een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur' - 'verwarring stichtende fantasieën', aldus Pock.' Als opvolger van van Limburg Stirum had hij de lijn van diens beleid schielijk omgebogen. Daarna was hij nog zes jaar, van '29 tot' 35, lid van de Eerste Kamer geweest. Toen hij daar in de oude vergaderzaal van de Staten van Holland op het Binnenhof zijn intrede deed, zat mr. W. L. baron de Vos van Steenwijk op het gestoelte van de voorzitter: een Overijsels edelman van strakke christelijk-historische beginselen bij wie in lange jaren van werkzaamheid bij de Raad van State en als lid van de Eerste Kamer (van 1913 af) een toenemende weerzin gegroeid was tegen de parlementaire demoeratie zoals die, meende hij, aan de overzijde van het Binnenhof bedreven werd. Al in '22 had hij van zijn voorzitterszetel af de kiezers beklaagd, 'geknecht' als zij waren door 'de partijbonzen, de partijtirannen en hun satellieten, naar wier pijpen zij bij de stembus mogen dansen. Onder de mom van demoeratie is de autoeratie van enkele partijbazen ontstaan.f Voor Colijn koesterde de Vos van Steenwijk een diepe verering; wellicht werd zij slechts overtroffen door zijn verering voor de vorstin. 'De Natie', zo zou hij kort voor de Duitse inval aan zijn ambtgenoot van de Tweede Kamer schrijven, 'heeft genoeg aan de Kroon; mits terzijde gestaan door enkele eerste rangs lieden.f Weinig verzoend met de geest des tijds zou hij drie dagen na de bijeenkomst in het Paleis Noordeinde zijn tachtigste verjaardag vieren. De vice-voorzitter van de Raad van State, jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, was die 7de juli in zijn acht-en-zestigste levensjaar. In een lange loopbaan, hoofdzakelijk doorgebracht in dienst van Buitenlandse Zaken, was hij onder meer gezant geweest in Peking. Zes jaar lang, van '27 tot '33, had hij de portefeuille van buitenlandse zaken: beheerd. In laatstgenoemd jaar was hij vice-voorzitter van de Raad van State geworden enals zodanig eerste constitutioneel adviseur van de Koningin: een man, ervaren en schrander, maar met iets van die tot cynisme neigende gedesinteresseerdheid die men 1 Aangehaald door Oud: Hetjongste verleden, dl. I (1948), p. 229-31. 2 A.v., p. 384. 3 Brief van W. L. de Vos van Steenwijk aan J. R. H. van Schaik, 13 april 1940 (Algemeen Rijksarchief, collectie J. R. H. van Schaik, no. 83).
bij diegenen die krachtens hunfunctie de internationale en nationale politiek moeten volgen op posten die weinig mogelijkheden bieden tot direct in I grijpen, vaker aantreft.
XCVaker. Niet altijd. Want bij koningin Wilhelmina wier mogelijkheden tot direct ingrijpen zeker niet ruimer waren, was van geen gedesinteresseerdheid sprake. Zij was verontrust en ongeduldig. Als eerste die avond het woord nemend, gewaagde zij al aanstonds van 'de zo uitermate zorgelijke internationale toestand.' 'Ik mag niet langer lijdelijk toezien, dat het vaderland a<U1 partijoverwegingen ten offer zou vallen, en het is op grond hiervan dat ik U hedenavond om mij heen heb vergaderd teneinde de weg te vinden die Nederland voor dreigende onheilen behoede.' 'Eerste plicht der regering' zou het zijn, 'onze in het verleden teveel verwaarloosde defensieve kracht te versterken.'Waarna de Koningin, uitgesproken hebbend wat zij persoonlijk op schrift gesteld had, de leiding der verdere besprekingen aan baron de Vos van Steenwijk overdroeg: de Eerste Kamer prevaleerde boven de Tweede, ook hier. Zij bleefluisteren.
XCDe Vos van Steenwijk bedankte. Fock nam het woord. Hem was het ontstaan van de kabinetscrisis niet duidelijk. Kon er niet het best een zakenministerie komen? De liberalen waren in elk geval bereid, voor de defensie alle medewerking te verlenen. Van Schaik, enige sympathisant in dit gezelschap met de vier katholieke ministers die Colijns bezuinigingsvoorstel afgewezen hadden, trok fors van leer i. 'Het aantasten van de zorg voor de werkloosheid zou op het volk een zeer slechte indruk maken', betoogde hij ; zo dacht ook 'de grote meerderheid Îl!-de Kamer' - het zou luttele weken later bij de val van het vijfde kabinet-Colijn blijken. 'Kamers en volk beiden', aldus van Schaik, 'zullen de grote uitgaven voor de defensie bereidwillig toestaan, mits ook voor de werklozen wordt gezorgd.'
XCMaar wil, vroeg Beelaerts, Colijn de werklozenzorg wel in het hart treffen? Was niet zijn enig streven, tegen te gaan dat lichtzinnig met geld zou worden omgesprongen? De Vos van Steenwijk viel hem bij. Zo ook Fock: wat wilde Colijn meer dan 'onnodige organisaties' opheffen, 'bijvoorbeeld bij de bestrijding der jeugdwerkloosheid' 1
XCNeen, zei van Schaik, men heeft' de zaak zelf willen aantasten en hij zou daarom ook de heer Romme wel eens willen horen.' Er was geen sprake van dat royaal met geld omgesprongen werd (De Vos van Steenwijk: 'De pers staat er vol van! ') en zo er al van verspilling sprake was, ging van Schaik strijdlustig verder, dan kwam die ook bij defensie voor.
XCBeelaerts, oud-minister van buitenlandse zaken tenslotte, gooide het over een andere boeg: de internationale toestand was bedenkelijk. Hij wees er op, 'dat een ontknoping re~ds in augustus mogelijk wordt geacht.' 'De heer
XCvan Schaik' (kennelijk geprikkeld en zeker ad rem) 'vraagt tot wie de heer
XCBeelaerts zich eigenlijk richt. Hij is het er namelijk geheel mee eens, de
XCKamer ook en de Rooms-Katholieke partij eveneens.' Beelaerts retireerde:
XC'hij had er slechts op willen wijzen dat men bij hetoplossen van de moeilijk
XCheden van de crisisook dit punt vooral niet uit het oog moest verliezen.' Een
XCscherpe woordenwisseling tussen van Schaik en de Vos van Steenwijk,
XCwaarbij de laatste de eerste gebrek aan staatsmansmoed verweet (men moest
XCterwille van de defensie durven bezuinigen ook ten koste van de werkloos
XCheidszorg), bracht de Koningin tot ingrijpen: konden de heren de crisis niet
XCmede van buitenlands standpunt bezien, Het geschiedde. Men was het er over eens dat onvermogen een regering te vormen, een
XCdeplorabele indruk zou maken. De gedachten zweefden vijf-en-twintig jaar
XCterug, naar 1914, toen het land elk ogenblik in de eerste wereldoorlog
XCbetrokken had kunnen worden. 'Hare Majesteit de Koningin herinnert zich
XChoe die eendracht in 1914 een feit was. Knnnen wij die niet weel' tot stand
XCbrengen:' Allen hielden het voor wenselijk. Maar hoe? De Vos van Steenwijk
XCbesteeg twee stokpaardjes achter elkaar: de evenredige vertegenwoordiging
XCdeugde niet en de geest van het volk moest veranderd worden; dat laatste
XCvraagstuk achtte hij overigens 'onoplosbaar'. Zijn defaitisme sprak de
XCKoningin niet aan: men moest het nu reeds eens worden. Moest zij wellicht
XCrechtstreeks het volk tot eendracht oproepen, De Vos van Steenwijk, van J Schaik en Fock gaven op die vraag geen duidelijk antwoord, Beelaerts wel:
XChij achtte er het moment niet voor gekomen. Weer kwam men op de kabinetscrisis. Van Schaik besprak alle mogelijke
XCoplossingen, daarbij opmerkend dat het hem aanbevelenswaardig leek, de
XCsociaal-democraten niet in de regering te betrekken. De Vos van Steenwijk
XCzag 'de grote moeilijkheid' in 'het vinden van een leider'. 'De heer Fock: Een leider buiten de politieke partijen.' 'Hare Majesteit de Koningin vraagt of hij er een weet.' 'De heer Fock noemt, na even gedacht te hebben, de heer de Jonge'
XCdaarmee doelend o~ jhr. mr. B. C. de Jonge die vier jaar eerder als gouver
XCneur-generaal van Nederlands-Indië, door ir. Mussert te ontvangen tijdens
XCdiens bezoek overzee, de schijn gewekt had, te sympathiseren met althans
XCenkele val1 de beginselen van de NSB. Povere suggestie van de heer Fock!
XCVan Schaik deed een andere: de Geer, voorzitter van de christelijk-histo
XCrische Tweede Kamerfractie, eenmaal reeds minister-president in de jaren
XCtwintig: 'Zou hij de verschillende standpunten niet kunnen verzoenen, Hij
XCbezit daartoe een groot talent.' Maar de Vos van Steenwijk twijfelde: wist
XCde Geer wel genoeg af van buitenlandse politiek, 'Men moet roeien met de
riemen die men heeft', verzuchtte van Schaik, weinig bevroedend dat deze riemen tien maanden en drie dagen later zouden versplinteren in de storm die op 10 mei' 40 zou opsteken. Fock kwam op Colijn terug: kon hij geen kabinet vormen buiten de partijen om? Men was het eens over Colijns bekwaamheid; maar zou zijn program kans van slagen hebben? Het mislukken van het beraad dat hij twee dagen tevoren, op 5 juli, met zes fractievoorzitters gevoerd had, wierp een donkere schaduwover de bespreking in het Paleis Noordeinde.
XCTwee uur heeft ze geduurd - en bitter weinig heeft ze opgeleverd -, wanneer de Koningin voorstelt, naar luitenant-generaal Reynders en viceadmiraal Furstner te luisteren. De twee hoge militairen komen binnen; hun bezorgdheden zijn de Koningin allerminst onbekend. 'Deelt U mede wat U naar voren wenst te brengen,' zegt zij. 'Ik laat het geheel aan U over' en generaal Reynders steekt van wal.' Hij spreekt een uur lang: over de problemen en moeilijkheden van de grensverdediging; over de dienstplichtwet ; over de wenselijkheid, de lichting tot 42 000 man en de oefentijd tot anderhalf jaar uit te breiden; over de noodzaak, een groot aantal militaire bestellingen zo snel mogelijk te plaatsen: lichte veldhouwitsers moeten zonder verwijl aangeschaft worden. Hij eindigt met de vraag te stellen ofhij duidelijk genoeg geweest is.
XCDe Koningin antwoordt: 'Voor mij is het zeer duidelijk geweest.' Een bitse formulering, een-korte zin: zeven woorden slechts. Kreeg het tweede een vleugje nadruk? Er was reden voor.
XCNa Reynders Furstner. De admiraal spreekt in hoofdzaak over zijn geliefkoosd slagkruiserplan. Er moeten er drie aan de Koninklijke Marine toegevoegd worden. De veiligheid van Nederlands-Indië is nu maar voor 30 procent gegarandeerd; drie slagkruisers zullen dat percentage tot 80 doen stijgen. Ze zullen elk Japans convooi in elkaar kunnen schieten; ze zullen, betoogt de admiraal, door hun grotere snelheid de zwaardere Japanse slagschepen kunnen ontwijken. Na de bijeenkomst had generaal Reynders de bodem onder het optimistisch betoog weggetrokken door de admiraal te vragen hoe de lichtere slagkruisers ooit zouden kunnen doordringen tot
XC- Over dit gedeelte van de vergadering is het verslag in het archief van het Kabinet der Koningin zeer beknopt, maar de commandant van het veldleger, luitenantgeneraal J. J. G. baron van Voorst tot Voorst, heeft op II juli 1939 in zijn 'Dagaantekeningen' (archief sectie krijgsgeschiedenis en ceremonieel van het hoofdkwartier der Koninklijke Landmacht, hier verder aan te duiden als: Sectie krijgsgeschiedenis) vastgelegd wat generaal Reynders hem terzake meegedeeld had. Deze bron wordt verder aangeduid als: J. J. G. van Voorst tot Voorst: 'Dagaantekeningen' .
convooien die door de zwaardere slagschepen gedekt werden; tijdens de bijeenkomst had hij die snedige vraag 'natuurlijk' niet gesteld.
XCEr bleek ook niet van andere vragen. Het was ook wel laat geworden: kwart over twaalf. Beelaerts - het was Reynders die toen zweeg, niet ontgaan - had onder het betoog van de admiraal al zitten 'knikkebollen'.
XCToen men het Paleis Noordeinde verliet, was de 8ste juli aangebroken.
XCDie dag legde Colijn zijn opdracht neer.
XCHet begin van een geschiedverhaal is steeds willekeurig. Men 'neemt de draad op' - maar die draad is continu: hij verliest zich aan de ene kant in het verleden dat aan de beschreven gebeurtenissen voorafgaat, aan de andere in de toekomst die op die gebeurtenissen volgt. Wanneer wij hier aan de aanvang de lezer meegenomen hebben achter de gesloten deuren van het Paleis Noordeinde, dan geschiedde dat vooral hierom omdat men aan de gedachtenwissehng van koningin Wilhelmina met enkele van haar bejaarde of zelfs hoogbejaarde adviseurs zekere symbolische waarde niet ontzeggen kan. Allen die op die avond van de 7e juli 1939 - en wij mogen hier in ruimere zin wel van de vooravond van de tweede wereldoorlog spreken het woord voerden, waren in de negentiende eeuw geboren. In een wereld die nog van geen telefoon, electrisch licht of auto weet had, hadden twee hunner als jeugdige knapen het gerucht van de Frans-Duitse oorlog van 1870-71 vernomen. Fock en de Vos van Steenwijk, van Schaik en Beelaerts van Blokland - zij spraken niet voor zichzelf alleen, geestelijke vertegenwoordigers als zij waren van groepen en maatschappelijke klassen die in vroegere generaties van hun volk, het Nederlandse, een bepaalde identiteit en signatuur gekregen hadden. Welke, Beantwoording van die vraag vergt een terugblik in de geschiedenis.
XCMaar dat geldt, en over de volle breedte, voor het gehele onderwerp van het werk dat wij, ruim twintig jaar na het einde van die worstehng, ons voorstellen te schrijven. Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog: strijd en lijden van een, vergeleken met andere, weinig talrijk volk, hoezeer ook uitgezwermd over de wereldzeeën; lotgeval van een staatsverband van, zelfs met andere vergeleken, aanzienlijke afmetingen, gelegen als het was in drie continenten. Wanneer wij trachten willen, de hoofdlijnen vasthoudend, juist de details uit die zes bewogen jaren te doen
uitkomen, dan gaat het ons om meer dan dat onderwerp alleen. In moeilijkheden tonen volkeren, als mensen, het zuiverst wat zij waard zijn. En waarlijk: de Duitse bezetting van Nederland en de Japanse van NederlandsIndië vormden een heel wat zwaarder beproeving dan de Franse van een kleine anderhalve eeuw eerder. Het lotgeval van het Nederlandse volk in de tweede wereldoorlog beschrijvend, willen wij tegelijk in gepaste geschakeerdheid vastleggen welk stadium van ontwikkeling die gemeenschap tegen het midden van de twintigste eeuw bereikt had. Want hoeveel delen wij ook op dit eerste zullen laten volgen, tezamen zullen zij, en willen zij, niet meer vormen dan een hoofdstuk uit Nederlands geschiedenis - maar een hoofdstuk van, zo werd het althans door de tijdgenoot, en ook door deze tijdgenoot beschouwd, bijzondere betekenis.
XCwil dat hoofdstuk meer zijn dan een oppervlakkig relaas van curieuze gebeurtenissen, dan dient het in verband gebracht te worden met wat voorafging; anders gezegd: uit dat verleden begrepen te worden. Dat vergt distantie. Wij zijn geneigd, de spanne tijds die ons als schrijver van de beschreven gebeurtenissen scheidt, in veel opzichten heilzaam te achten: lang genoeg om los te komen van al te persoonlijke emoties en vooroordelen, lang genoeg voor de noodzakelijke verdieping in het in overstelpende hoeveelheden bewaard gebleven bronnenmateriaal - maar niet zo lang dat geen contact meer mogelijk was met historische hoofdfiguren, niet zo lang dat de heugenis aan de atmosfeer van die jaren verbleekt was. Dat het beeld dat wij gaan vastleggen, niettemin slechts relatieve geldigheid heeft daarvan zijn wij ons bewust. De geschiedenis kan op het moment dat zij ontstaat, door niemand overzien worden, ten volle ook later door niemand. De mens is essentieel beperkt. En ook de historicus die tijdens zijn onderzoek een door de tijdgenoot als verwarrend en verrassend ondergane chaos van gebeurtenissen ziet stollen in vaste vorken, weet zich aan die beperktheid niet ontheven, gebonden als hij was, en is, aan de grenzen die aard, -tijd en plaats aan zijn eerst onderzoekende, dan uitbeeldende geest gesteld hebben; Historische werken, hoe verantwoord ook van aanpak, hoe helder ook van constructie, hoe meeslepend ook van beschrijving, kunnen in hun onvermijdelijke onvolmaaktheid nooit meer zijn dan bijdrage tot een geschiedschrijving die Geyl terecht als 'discussie zonder eind' karakteriseerde. Latere generaties zullen aan de Iller beschreven jaren 1939-1945 vragen stellen die wij thans niet eens kunnen bevroeden, en hoezeer hij die de daden van anderen beschrijft, zich ook los schijnt te maken van zijn eigen persoon, de werkelijkheid is anders: het is de geest van één vorsende mens die, zich toetsend aan anderen, het verleden herschept in de verbanden die hem zinvol voorkwamen:
XCHerschept, met - en ondanks - het nuchter en zakelijk besef dat zo ver
metel pogen onvolkomen moet blijven. Men neme dit besef voor wat het is: vrucht van bezinning op het proces der geschiedbeoefening, waarbij de geschiedenis der mensen als object van onderzoek even onbegrensd blijkt als het heelal. Wie de historie van een volk schetst, schetst de op elkaar inwerkende daden van miljoenen mensen: elk hunner een door aard en aanleg, door inwerking van anderen en door eigen onvervreemdbare bijdrage bepaalde, en daarmee anderen weer bepalende, historische grootheid - historisch ook, wanneer de betrokkene meent, niets tot 'de geschiedenis' bijgedragen te hebben, 'grootheid' ook, wanneer het de eenvoudigste mens betreft in een rimpelloos bestaan. Even duizelingwekkend kan zij zijn als de sterrenhemel, die door de tijden zichzelf voortdrijvende en voortgedreven mensenwemeling. En toch! De mens kan het niet laten: hij wil het onoverzichtelijke en onoverziene schikken tot een zichtbaar geworden, overzichtelijk geheel.
XCNooit kan men de waarde van het resultaat afmeten aan het oorspronkelijk gebeuren dat immers in zijn, nimmer ten volle besefte of ook maar besefbare, unieke volheid en rijkdom geen volledige uitbeelding toelaat. Geen andere waarde kàn zij hebben, deze uitbeelding, dan dat zij voortvloeit uit een zich verdiepen in de historische materie, langer dan anderen mogelijk was. Waarbij wij er ons bewust van zijn, en ten overvloede ook willen waarschuwen, dat duur van onderzoek nog generlei waarborg biedt voor grondigheid en scherpzinnigheid bij het leggen van verbanden en het trekken van conclusies.
XCDeze pretentie koesteren wij intussen, en het is al geen geringe: dat de lezer in hetgeen volgt, veel zal aantreffen dat hem onbekend was en dat, nu onthuld en uitgebeeld, hem - wellicht niet zonder de schok van de verrassing - een nieuw uitzicht geeft op, een nieuw inzicht in die betrekkelijk korte historische periode die wij in bijzonderheden willen beschrijven: de zes, jaren waarin het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog betrokken was, als subject en object, als handelende en als lijdende factor meer en langer in die laatste hoedanigheid dan in die eerste.
XCAangevangen dus bij die zondag 3 september 1939 toen de tweede wereldoorlog formeel begon, ofbij die vrijdag 10 mei 1940 toen de Duitsers het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk overvielen? Het ware te haastig. Ontrouw zouden wij worden aan eigen visie en opzet indien wij, ter inleiding, voor de stroom van ons relaas niet geduldig een vroegere oorsprong zochten.
XCHet komt er op aan, in dit Voorspel- anders gezegd: in dit eerste deel van
onze serie - de factoren aan te geven die, toen de tweede wereldoorlog eenmaal uitgebroken was, actie en reactie van het Nederlandse volk zouden bepalen. Dat volk moet dus geschetst worden in zijn sociaal-economische, zijn politieke, zijn culturele verscheidenheid en die verscheidenheid in haar historische ontwikkeling. Daarbij moeten wij ons beperken. Niet die ontwikkeling op zichzelf vormde ons object van onderzoek en beschrijving, maar in hoofdzaak deden dat die elementen er uit die zouden kunnen bijdragen tot dieper begrip van hetgeen in de jaren 1939-45 geschiedde. Van de meeste van die elementen ligt de oorsprong in de negentiende eeuw; geen algemene geschiedenis verwachte de lezer daarvan, maar een gerichte; gericht op ons eigenlijk onderwerp: het Koninkrijk in de tweede wereldoorlog. Dat wij, om een enkel voorbeeld te noemen, over de meeste politieke partijen kort zijn maar de NSB met uitgebreidheid in haar ontstaan, ontwikkeling en karakter zullen beschrijven, betekent niet dat wij die NSB op zichzelf zoveel belangrijker achten dan die partijen; het verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat, terwijl die partijen als partijen (met uitzondering tot op zekere hoogte van de Communistische Partij Nederland) tijdens de Duitse bezetting slechts een zeer ondergeschikte rol speelden, nu juist de Nederlandse nationaal-socialisten, hoe betrekkelijk gering in aantal en hoe geïsoleerd ook, toen diep ingrepen in het bestaan van talloze landgenoten.
XCEr is dus steeds verband: verband tussen hetgeen dit eerste deel verhaalt en hetgeen de volgende delen zullen verhalen. Dat verband zal vaak evident zijn, maar niet altijd. In dat laatste geval gaven wij het soms met een enkel woord aan, soms niet: dan namelijk wanneer dat ons zou nopen, in bijzonderheden in te gaan op toestanden, gebeurtenissen of personen die eerst in latere delen tot hun recht kunnen komen. Want geschiedschrijving is wel vóór alles het weergeven vàn die toestanden, vàn die gebeurtenissen, vàn die personen in hun historische ontwikkeling, maar wie daarbij de strikt chronologische volgorde star laat prevaleren boven de systematische groepering, loopt het gevaar, niet meer te produceren dan een verwarrende kroniek. Er staat veel in dit eerste deel waarvan de werkelijke betekenis pas uit latere delen zal blijken.
XCOnderzoek en uitbeelding deden een beroep op het geduld van de schrijver; hem zij het veroorloofd, een beroep te doen op het geduld van de lezer.
XC'Oranje Boven! Holland is vrij.'
XCEen enkel document kan soms de gesteldheid van geheel een volk op een bepaald moment uit zijn historie plaatsen in een licht, even helder als onbarmhartig. Zo de befaamde proclamatie die op 17 november 1813 het einde verkondigde van die vorige bezetting, de Franse. Deze had in sommige opzichten de grondslag gelegd voor een modern staatsapparaat, maar dat apparaat was in een milieu van geestelijke inzinking en gestadig om zich heengrijpende armoede begonnen te fWlctioneren. Vaag slechts leefde de herinnering aan de bloei, politiek en economisch, geestelijk en cultureel, waartoe in de zestiende en zeventiende eeuw de worsteling tegen Spanje geleid had. In de Franse tijd voorzag van een bevolking van twee miljoen zielen de helft met landbouwen veeteelt in een karig onderhoud; handel en bedrijf waren in de jaren van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Inlijving gestadig ingeschrompeld; verwaarloosde wallen omgaven de eertijds bezige steden als een schamel jasje een vermagerd lijf. In de twintig jaar die op de intocht der Fransen, 1795, volgden, kromp de bevolking van Amsterdam met een zevende in. Van diegenen die bleven, leefde in 1809 niet minder dan de helft geheel of grotendeels van de bedeling! - het was een situatie die een jaar tevoren een bezoekend Duits historicus, Niebuhr, gebracht had tot de wellicht wat overdreven, maar optisch kenmerkende constatering: 'Es ist schon fast dahin gekommen dass es hier nur Reiche und Bettler gibt' - weinig rijken dan, en veel bedelaars.ê
XC'De zee is open.j De koophandel herleeft.' Aldus de proclamatie die Gijsbert Karel van Hogendorp opgesteld had. Het was voorshands niet meer dan een wens. 'Alle partijschap heeft opgehouden.j Al het geledene is vergeten! En vergeven.' Maar dan die passage, erbarmelijk in het perspectief van later, welke de politieke structuur van de bevrijde natie aangaf en tegelijk haar sociale gelaagdheid onderstreepte: 'Alle de aanzienlijken komen in de regering.! De regering roept de Prins uit! Tot hoge Overheid! ... HetJ.A.v., p.
1 1. Brugmans : (1961), p. 22, SI, 63. 2 61.
XCvolk krijgt een vrolijke dag/ Op gemene kosten/ Zonder plundering noch
XCmishandeling. ' Waar had een 'volk' dat zich met de belofte van zo armzalige beloning
XCliet afschepen, de kracht uit moeten putten voor een, tegen de vreemde
XCbezetter gericht, nationaal réveil e Het Franse juk, aldus Romein, was 'niet
XCafgeschud, maar afgegleden, op dezelfde wijze als achttien jaar tevoren de
XCrevolutie niet bevochten, maar gebracht was." 'Elk dankt God./ De oude tijden komen wederom.J Oranje Boven!' Van Hogendorp zou het zelf nog ervaren dat van een onveranderde
XCwederkomst van 'de oude tijden' geen sprake was. Dat kon al daarom niet
XComdat de eerste koning uit het Huis van Oranje een energie en een visie en
XCvooral ook een behoefte zich te laten gelden bezat, die aan zijn vader, Willem V, de zevende stadhouder van de Republiek, ten enenmale ont
XCbroken hadden. Koning Willem I moest overigens zijn dadendrang gaan
XContplooien in een maatschappelijk milieu dat het beeld doet opkomen van
XCeen ondiepe poel met stilstaand water. De natie, schreefWillem de Clercq in
XC1829 in zijn dagboek, 'is apathisch, overal dorheid en flauwheid'; en in 1834,
XCdezelfde: 'In Noord-Nederland kan men een blad horen vallen: alles is zo
XCdoods mogelijk." Het land was, vergeleken met zijn buurstaten, bezig steeds verder achterop
XCte raken. De grote meerderheid van de boeren wilde van nieuwe landbouw
XCmethoden niets weten: akkers werden alleen gedurende de braak, eens in de
XCzes of zeven jaar, bemest: zo had men gedaan van vader op zoon. In de
XCindustrie werden vindingen van elders slechts schoorvoetend toegepast. wel , was in het derde jaar van de Bataafse Republiek, 1797, in Rotterdam in een
XCbranderij en mouterij de eerste stoommachine geplaatst", maar veertig jaar
XClater, in 1837, telde men er inhet gehele land nog slechts 72. België bezat er in
XC1844 meer dan twintig maal zoveel": de industriële revolutie had in het
XCzuidelijk deel van het Koninkrijk meer dan een generatie eerder ingezet dan
XCin het noordelijk. De handel was verstard in overerfde, achterlijke gebruiken.
XCHet transport alleen al stuitte binnenslands, als er voor zeil- en trekschepen -geen waterwegen waren, op grote moeilijkheden. De provincie Utrecht,
XCvruchtbaar genoeg, heette in 1820 in de winter 'en bij langdurige regen zelfs
XCin de zomer, bijna ontoegankelijk.' Drie provincies, Overijsel. Friesland en
XCGroningen, kenden zelfs geen enkele straarweg.!
XC1 Jan en Annie Romein: De lage landen bij de zee (1949), p. 479. 2 Aangehaald
XCdoor Brugmans : Paardenkracht en mensenmacht. p. 86. 3 A.v., p. 47. • A.v.,_p. 83.
XCMerkwaardig was het, dat de uit de Republiek overgespaarde familiekapitalen bij voorkeur belegging zochten buiten de grenzen. Tsaristisch Rusland kon tussen 1828 en 1840 hier te lande f 132 miljoen aan leningen opnemen - dezelfde jaren waarin de eerste spoorlijn, Amsterdam-Haarlem, met hoofdzakelijk Engels kapitaal aangelegd, en de tweede, AmsterdamUtrecht, met hoofdzakelijk Duits voorbereid werd.' Bij zo weinig ondernemingszin, bij een zo zwakke concurrentie-positie en bij zo groot aanbod van krachten, moesten de lonen van de arbeiders wel even laag zijn als hun werktijden lang: 12 uur per dag gold als normaal; in de steen- en pannenbakkerijen langs de Gelderse rivieren werd regelmatig nog twee of drie uur langer gewerkt. Ook voor kinderen golden zij, deze arbeidstijden. In de touwslagerijen van Moordrecht werkten jongens en meisjes 'van vier-en-eenhalf en vijf jaar in een tochtige, half-open loods als 'draaiers' aan de lijnbaan in de zomer van 5 uur' s ochtends tot 8 uur 's avonds, in de winter van 5 uur tot 7 uur.' Kort na het begin van de tweede eeuwhelft bleek in Hilversum dat bijna twee-derde van de fabrieksarbeiders analfabeet was; 'en toen de directie van de Domaniale Mijn te Kerkrade' ('s lands oudste en toen nog enige steenkolenmijn) 'de schoolplicht invoerde' (de directie! niet de overheid), 'bleek er op 100 arbeiders nauwelijks één te zijn, die wat kon lezen en schrijven." Op de conclusie van I. J. Brugmans dat de arbeidende klasse althans in de industrie wel moest opgroeien 'tot een krachteloze, ondervoede en futloze massa, die iedere kennis en ontwikkeling miste en in drankmisbruik de enige veraangenaming des levens vond'," valt weinig af te dingen. Lang duurde het somber bestaan overigens niet. De levensduur van een 'behoeftig arbeider' was omstreeks 1850 nauwelijks meer dan dertig jaar.s
XCAan koning Will em I heeft het niet gelegen. Het moge waar zijn dat hij door zijn hardnekkig verzet tegen de aanvaarding van de Belgische afscheiding (1832-1839) Nederland schade berokkende, even waar is dat hij 'als promotor onovertroffen en onvervangbaar' was." De renteniersmentaliteit was hem vreemd. Scherp zag hij in dat het strijdig was met de opbouw van een nationaal economisch leven indien de in den lande aanwezige kapitalen gemakzuchtig in buitenlandse aandelen en staatsobligaties belegd werden. Aan zijn initiatief waren de Nederlandse Bank en de Nederlandse Handel-Maatschappij te danken. Het was de Bank overigens in de eerste elf jaar van haar bestaan nog mogelijk, de geldswaarde der in circulatie gebrachte bankbiljetten (vreemde en door velen geschuwde nieuwigheid l) metA.v., p.A.v., p.A.v., p.A.v., p.Jan Romein: 'Willem de Eerste', in Jan en Annie Romein:
1 134, 101. s 192. 3 193. 191. 5 (1956), p. 639·
de pen in te laten vullen;" de Handel-Maatschappij begon spoedig te zorgen voor een geregelde en profijtelijke aanvoer van landbouwproducten uit Java.
XCVan ministeriële verantwoordelijkheid, d.w.z. van het delen van de uitvoerende macht met anderen, had de begaafde, autocratische Oranjevorst niets willen weten. De Koning onschendbaar, de ministers verantwoordelijk - hij had het een maand voor de Slag bij Waterloo 'een der gevaarlijkste instellingen voor de geregelde gang der bezigheden' genoemd.ê Zijn ministers waren, wat het woord oorspronkelijk beduidde, zijn dienaren. Alle leden van de Eerste Kamer werden door hem benoemd en veelal uitgekozen, die van de Tweede bereikten het Binnenhof volgens een ingewikkeld stelsel van getrapte verkiezingen dat hem de gelegenheid schonk, rechtstreeks of via de gouverneurs der provinciën de nodige invloed uit te oefenen. Politieke vrijheid kon in dit gesloten systeem, waarin ook de belangstelling voor de publieke zaak uiterst beperkt bleef, niet gedijen; er waarde door het geheel, aldus Krabbe, 'een kleinburgerlijke regentengeest, een belangzuchtig streven, de regeringsbetrekkingen bij de 'aanzienlijken' te monopoliseren, en een vrees voor het spatten van een andere geest dan die in de vooroordelen der regentenkringen zich thuis voelde.P
XCGevoegd bij andere teleurstellingen, bij spanningen ook van persoonlijke aard, deed de bescheiden grondwetswijziging van 1840 (gevolg van de stille pressie van een opkomende bourgeoisie) Willem I besluiten, afstand te doen van de troon. Ministers en Staten-Generaal kregen iets meer invloed - hij dus minder. Hij weigerde 'om, na de UI de grondwet gebrachte veranderingen, langer met de regering belast te blijven', aldus zijn eigen woorden.' Schrap zette zich ook zijn zoon en troonopvolger, Willem II. 'Ik offer de prerogatieven der Kroon niet op. Als men het schavot voor mijn ogen opricht, zal ik het schavot beklimmen en mijn hoofd geven, liever dan te ondertekenen' zo liet hij zich uit in een kabinetsraad die in september 1845 gehouden werd."
XCNog geen twee-en-een-half jaar later, maart 1848, was niet de oprichting van enig schavot maar het gerucht van de naar Duitsland en Oostenrijk overgeslagen Franse Februari-revolutie voldoende, de Koning in vier-entwintig uur van zeer conservatief zeer liberaal te maken. En de zesde afdeling
1 Brugmans : p. 170. 2 Brief aan G. K. van Hogen dorp, 17 mei 1815. H. T. Colenbrander: dl. II (1909), p. 151 52. 3 H. Krabbe, dl. I (1927), p. II7-I8. 4 Gesprek, 12 sept. 1840, o.m. met de minister vanjustitie, C. F. van Maanen, aangehaald door E. van Raalte: 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', 1965, p. 249. 6 Notities van]. B. van Son, minister van rooms-katholieke eredienst, 18 sept. 1845, a.v., p. 250.
van de grondwet, 'Van de macht des Konings', ving voortaan aan met het artikel dat diezelfde macht goeddeels, zij het allerminst geheel, ophief: 'De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.' Eén uit een geheel van wijzigingen dat voor de kroonprins voldoende was, zijn vader te doen weten dat hij besloten had, als zodanig afstand te doen ten gunste van zijn oudste zoon. will em II legde dat besluit naast zich neer en in 1849 aanvaardde die kroonprins alswillem III de regering, met tegenzin - maar hij aanvaardde ze.' Hoezeer hem het keurslijf van de nieuwe constitutie ook knelde, vooral wanneer de onverbiddelijke Thorbecke de rijgsnoeren aantrok - hij ontdeed er zich niet van.
XCWij hebben Thorbecke genoemd. Het heeft zin en het is gepast, bij hem iets langer stil te staan, want wanneer men in het staatkundige vlak de figuren zoekt in de negentiende eeuw wier invloed in het latere Nederland, ook in dat hetwelk in mei 1940 door de Duitsers bezet werd, nog duidelijk aanwijsbaar is, dan verdient hij als eerste genoemd te worden.
XCIn 1798 was hij in Zwolle geboren als zoon van een verarmd koopman. Zijn moeder was een Duitse. Een moeilijke i eugd scherpte zijn plichts besef: hij werd, hij bleef zijn gehele leven lang, een hard werker. Opgeleid als classicus, ontwikkelde hij zich na 1820 aan een reeks Duitse universiteiten tot een veelzijdig historicus; later zou niemand hem overtreffen in kennis van de ontwikkeling der Nederlandse staatsinstellingen. Die instellingen welke hij, van 1825 tot 1830 hoogleraar te Gent, nadien hoogleraar te Leiden, om zich heen kijkend ontwaarde, ging hij met steeds groter scherpte zien als strijdig met de geest van de tijd en als een rem op de verdere ontwikkeling van zijn vaderland. Hij was niet de enige die zich aan de door Krabbe genoemde 'kleinburgerlijke regentengeest' alsmede aan de dominerende positie van de Koning ging storen - wel werd hij, kort na 1840 al, de helderstdenkende, de scherpst-formulerende in de gestadig groeiende groep van liberale critici. 'Er was een volksvertegenwoordiging', schreefhij, later op die tijd terugziend, 'doch zonder wortel in het volk, zonder vastigheid en een algemeen gevoel van behoefte, zonder samenhang met een publieke mening; gebruikt om aanneming van het voorgestelde te verkrijgen. Om rekenschap en overtuiging te geven was
XC1 c. W. de Vries: Overgrootvader Willem III (1951), p. 37-38.
het niet te doen. De regering bleef in het kabinet; bedekt en geheimzinnig, ook bij het matte, gebroken schijnsel van openbaarheid, dat uit de onderhandeling met de Staten-Generaalontstond. Er waren ministers, maar zonder eigen wil; omdat elk oordeel over de maatregelen van het bestuur onmiddellijk de Vorst trof Vrije discussie was strijd tegen het koninklijk welbehagen of gezag; en verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen, was nergens te vinden dan, waar ze ijdel was, bij de Vorst."
XC'Verantwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen' - dat was de kern van zijn streven, gericht als het werd op de verwezenlijking van een nieuwe staatkundige structuur, die een organische band eiste tussen kiezers en gekozenen, tussen het volk en zijn bestuurders. Wij schrijven geen schets van zijn politieke loopbaan; wij gaan voorbij aan de tegenkanting die hij ontmoette, aan de strijd die hij - uiterlijk stuurs tot op het hooghartige af, innerlijk romantisch gevoelig en kwetsbaar - als Tweede Kamerlid eerst, later tot driemaal toe als minister-president te voeren kreeg; wij willen volstaan met op te merken dat het ontwerp voor de nieuwe grondwet dat hij in 1848, kort na de omzwaai van koning Willem II en op diens uitnodiging, in twee weken op schrift stelde, in onnavolgbaar heldere formuleringen hetgrondplan aangaf voor de opbouw van een nieuwe staat: vrijheid van vereniging, vrijheid van vergadering, vrijheid van godsdienst, vrijheid van onderwijs; onschendbaarheid van de Koning, gekoppeld aan ministeriële verantwoordelijkheid; wettelijke regeling van het bestuur der koloniën; recht van amendement voor de Tweede Kamer; jaarlijkse vaststelling van de staatsbegroting; directe verkiezingen voor de Tweede Kamer, voor de provinciale staten, voor de gemeenteraden, welker werkzaamheden voortaan zouden staan in het teken van een, de publieke belangstelling stimulerende, openbaarheid. 'In dit beginsel alleen al ligt', aldus Romein, 'een vooruitgang besloten, dus ook een breuk met het Nederlands verleden, groter dan door welke wetten ook is uitgedrukt.P Niet dat die wetten zonder betekenis waren! Met de grondwet van 1848 en vooral ook met de daarop volgende wetten op het gemeentelijk en provinciaal bestuur schiep Johan Rudolf Thorbecke de staatkundige vormen voor de toekomstige ontwikkeling. I
XCDie ontwikkeling zelve schonk aan die vormen een andere inhoud. Ook Thorbecke had het kiesrecht nog gebonden aan het bezit: vormde dat geen rem op de groei van de publieke belangstelling I In 1844 zag hij dat helder in.'Wanneer in een staat', betoogde hij toen,
XC1 J. R. Thorbecke in zijn studie over A. R. Falck, aangehaald door 1. J. Brugmans : T'horbecke (1958), p. 54. 2 Jan Romein: 'Johan Rudolf Thorbecke' in Jan en Annie Romein: Erflaters van onze beschaving, p. 672.
'waarin de nijverheid, door de bezitters van grote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmacht wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt de prijs der stemgerechtigdheid goed te maken, iser strijd tussen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel ... Het enc vordert gelijkheid en de andere maakt de ongelijkheid steeds groter."
XCDie kloof heeft hij niet kunnen overbruggen, te minder toen hij in zijn laatste levensfase een steeds beslister tegenstander werd van staatsingrijpen op de sector van de maatschappij welker euvelen hij besefte zonder een remedie te kunnen aangeven. In zijn denken trad stilstand in. Maar in de maatschappelijke ontwikkeling niet.
XCDe twee generaties die, nadat Thorbecke een andere staatsstructuur geschapen had, aan het werk togen, hadden nog vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog, I9I4, in Nederland een productie-apparaat opgebouwd dat het land, met I 8 I 3 vergeleken, een geheel andere plaats in Europa en in de wereld gaf. Ook dank zij Europa en dank zij die wereld. De zich opwaarts ontwikkelende internationale eonjunctuur tilde ook Nederland omhoog, waarbij voor de economische functie die het land kreeg, vooral de zich uitbreidende markten Duitsland en Engeland van betekenis waren. Dan, en niet te vergeten, Nederlands-Indië waar in het midden van de rode eeuw het Nederlands gezag nog in hoofdzaak tot Java beperkt was. Ten gerieve van dit gezag werd de bevolking er gedurende de bijna vijftig jaar die van I830 tot I877 verliepen, gedwongen, op een vijfde van de bouwgrond te zorgen voor de aanplant van produkten die de Nederlandse Handel-Maatschappij in Europa verkocht. Dit stelsel, het Cultuurstelsel (wij komen er nog op terug), deed ongeveer f 800 miljoen in de Nederlandse schatkist belanden: rond een vijfde van aile staatsinkomsten. slechts een vijfde I Zo moet men het niet stellen: juist deze extra-inkomsten maakten extra-uitgaven mogelijk, o.m. voor de snelle uitbreiding van het binnenlandse spoorwegnet. Java was in die tijd, aldus een der ministers van koloniën, de kurk waar Nederland op dreef De Indische winsten waren in ons land een vail de factoren die de grondslag legd~n voor de doorbraak van het moderne kapitalisme.J.Thorbecke: 'Over het hedendaags staatsburgerschap', aangehaald doorJ.
1 R. I. Brugmans: p. 69·
XCVoorzover die produktiewijze bij uitstek in de industrie doorwerkte, was de basis aanvankelijk smal- smaller dan elders: aan ijzererts en steenkool, de twee voornaamste grondstoffen van de negentiende-eeuwse industrie, leverde de Nederlandse bodem, wat de eerste betreft, niets, wat de tweede aangaat, weinig op. Nederland werd in toenemende mate een land dat van elders grondstoffen aanvoerde om ze binnenslands tot eindprodukten te verwerken. Ook de industrie was dus, anders dan elders, door haar functie geporteerd voor het opheffen van handelsbelemmeringen. Het handwerk, de oude manufactuur en de huisindustrie werden na I850, vooral na I870 teruggedrongen door grote fabrieken of er soms zelfs geheel door vervangen. Nieuwe bedrijfstakken ontstonden; om slechts één voorbeeld te noemen: Philips Gloeilampenfabriek, in I892 begonnen (met een Duitse rneesterknecht!) in het gebouw van een textielfirma die de produktie gestaakt had; het aantal arbeiders, 42 in 1895, overschreed na twintig jaar de 3000.1 Naast de stoommachine die steeds breder toepassing vond en die de eoncentratie van de produktie machtig bevorderde (want hoe groter de ketel, des te hoger het rendement), kwam tegen het einde van de eeuw de electriciteit als nieuwe krachtbron: doordat zij 'als het ware de man de paardekracht in de hand gaf'2, maakte zij weer decentralisatie mogelijk.
XCCurieus was het - en een voortzetting van de tendens die zich ook na 18I3 gemanifesteerd had - dat die modernisering van de produktie voor een niet onbelangrijk deel met buitenlands kapitaal gefmancierd werd. Het voorzichtige bankwezen bleeflange tijd achter bij de economische ontwikkeling in plaats van deze te stimuleren. In het jaar waarin Wilhelmina de troon besteeg, I898, bedroeg de totale kredietverlening van de vijf grootste banken slechts f I08 miljoen." Pas kort voor de eerste wereldoorlog, I9II, kreeg de Rotterdamse Bankvereniging als eerste bankinstelling toegang tot de oude Amsterdamse effectenbeurs. Daar stonden in I9I4 bijna I800 fondsen genoteerd - meer dan twintig maal zoveel als dertig jaar tevoren." Een opmerkelijke groei! Niet anders was het bij de handel. In de ruim veertig vredesjaren die Europa tussen de Frans-Duitse oorlog en de eerste wereldoorlog kende, werd onze in-, uit- en doorvoer, gerekend naar het gewicht, meer dan verzesvoudigd,"
XC1 Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht. p. 336-38. 2 A. de Graaff: 'De industrie', in De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen (1952), dl. VIII, p. 18. Dit verzamelwerk verder te citeren als: Ned. volksh. 3 M. W. Holtrop: 'Geld en bankwezen' in: Vijftig jaren. Officieel gedenkboek ter gelegenheid van het gouden regeringsjubileum van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, 1898-1948 (1948), P.333. 4 Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht. p. 396. 5 De cijfers bij Brugmans, a.v., p. 382.
XCDe volkstelling van 1909 toonde aan dat van elke 100 personen die een beroep uitoefenden, 35 in de industrie, 19 in handel en verkeer en 27 in de landbouw werkzaam waren. Maar hoe was vooral die laatste produktietak met de andere in niet veel meer dan één generatie gemoderniseerd! In 1851 waren in Groningen voor het eerst draineerbuizen gelegd, in 1872 was in Aalsmeer de kasverwarming ingevoerd.' Kunstmest was tegen het einde van de eeuwalgemeen in gebruik genomen. De grote agrarische depressie die in het laatst van de jaren '70 begon, werd opgevangen met groente- en fruitteelt - ook met rationalisatie en betere organisatie, met name in de vorm van de boerencoöperaties. De eerste coöperatieve aankoopvereniging werd in 1876, de eerste coöperatieve zuivelfabriek in 1886 opgericht. Ruim dertig jaar later waren er al meer dan duizend coöperatieve boerenleenbanken." De Nederlandse zuivel vond door de activiteit van de handel meer en meer afzet in de grote bevolkingscentra van Duitsland en Engeland.
XCUit de functie van het Nederlandse bedrijfsleven: afnemer van buitenlandse grondstoffen, leverancier, en dan liefst snelle leverancier van eindproducten, vloeide voort dat het verkeerswezen in de ruimste zin des woords een machtige impuls kreeg, zoals het op zijn beurt daf bedrijfsleven ook weer bevorderde. Want alles was - wat voor brede economische ontwikkelingen steeds geldt - wisselwerking. Wij memoreerden de uitbreiding van het spoorwegnet al; 176 km in 1850, meer dan 1400 km twintig jaar later. Rotterdam kreeg in 1872 zijn Nieuwe Waterweg, Amsterdam in 1876 zijn Noordzeekanaal - aanvankelijk een particuliere onderneming, na zes jaar door de staat overgenomen. Stoomtramwegen gingen in de laatste twee decennia van de eeuw, naast de kanalen die men al eerder begonnen was aan te leggen, het isolement van het platteland doorbreken; in 1899 reed tussen Haarlem en Zandvoort de eerste electrische tram met bovenleiding.ê
XCHet zag er een tijd lang naar uit of men de, voor een deel nog door Napoleon aangelegde straatwegen kon gaan ontberen. In 1888 zond de regering een circulaire rond, 'door zuinigheid ingegeven' (eigenschap die wij vaker zullen tegenkomen), waarin aanbevolen werd, de bestrating der rijkswegen te versmallen." Zo weinig wegverkeer was er dat het Moerdijkveer, schakel in de verbinding Amsterdam-Parijs, in 1877 opgeheven werd en vijf-en-dertig jaar lang opgeheven bleef Fiets en auto evenwel schonken de wegen nieuwe betekenis: de fiets na de uitvinding van de luchtband in 1881
XCA.v., p. 254, 257. 2 C. H. J. Maliepaard, 'De Nederlandse landbouw', in: Ned. volksh., dl. IX, p. 82. 3 Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht, p. 371. 4 D. A. van Heyse: 'Een kwart eeuw vooruitgang op waterstaatsgebied' , Gedenkboek 1898-1923 (19 2 3), p. 939·
waarbij wel vermeld mag worden dat het in Oldebroek op de Noord-Veluwe tot in J886 verboden was, zich met ZQ duivelseuitvinding voort te bewegen.' Wat moet de orthodox-protestantse bevolking daar. wel van de auto gevonden hebben! c Auto's waren er overigens vóór de eerste wereldoorlog maar weinig. ~ij de verkeerstelling die ill I908 gehouden werd, passeerden er op de weg Amsterdam-Haarlem per dag twaal£;2
XCLaat. ons de communicatie per brief, telegram en telefoongesprek niet vergeten: weer een factor die, afgezien van zijn betekenis in het persoonlijk leven, aan de groei van de economie ten grondslag lag. De eerste postzegels dateerden van I852, in 1870 werd het uniforme brievenport ingevoerd: 'een stuiver voor elke brief, ongeacht de afstimd'.3 Tegelijk kregen de spoorbanen hun vaste begeleiding van telegraafpalen. Werden in het gehele land in 1852 nog maar vier telegrammen per dag verzonden, nog geen twintig jaar later waren het meer dan vijfduizend geworden." Amsterdam kreeg in 1881 de eerste telefoonaansluitingen (van de Bell Telephon Company: Engels !kapitaal), tegen het einde van de eeuw waren: er in het gehele land ca. twaalfduizend toestellen." De PTT stelde in I904 in Scheveningen de eerste radiozendapparatuur op: van belang VOOli. de verbinding met de marine en met het grootste deel van de buitengaatse koopvaardijvloot; bij beide had het stoomschip het zeilschip vervangen.
XCIn het kort het ontstaan van het moderne Nederland schetsend, schrijven wij in majeur en daar is reden voor, wanneer wij de tweede helft van de negentiende eeuw met de eerste vergelijken. Doch laat ons dit majeur niet te jubelend maken. Bij de Nederlandse natie heeft de zeevaart steeds een grote rol gespeeld; dus ook de scheepsbouw. Hoe aarzelend de aanloop tot de moder.nisering, d.w.z. het doorwerken van een wetenschappelijke aanpak was, moge blijken uit de herinneringen vall de Delftse ingenieur die zich kort voor de eeuwwisseling 'als student in scheepsbouwaan de toenmalige Polytechnische school te Delft liet inschrijven en kennis maakte met professor Cop, de enige hoogleraar in dat vak, die zonder hulp van assistenten, maar uitgerust met de nodige kennis, belezenheid, opgewektheid, lust, met een verward archief van verouderde scheepstekeningen en een niet gecatalogiseerde bibliotheek, op een ruim twee meter hoge zolder aan het Oude Delft, in een somber colIegezaaltje, voor een ongeverfde lessenaar, de wetenschappelijke opleiding van de Nederlandse scheepsbouwkundige ingenieurs verzorgde. Het was dan ook niet te verwonderenBrugmans:p.p.a
1 344-45. • A.v., 372. A.v.; P.237 • A.v., p. 238. 5 A.v., p. 373.
dat mijn twaalf medestudenten van deze tak van technische wetenschap er spoedig het bijltje bij neerlegden en ik tenslotte enige jaren geheel alleen college liep, '1
XCNaast het majeur is trouwens ook plaats voor het mineur.
XCWillem I was Koning geworden van twee -, Wilhelmina werd Koningin van vijf miljoen Nederlanders. Wij hebben van het gezamenlijk inkomen dier N ederlanders geen denkbeeld: de inkomstenbelasting die een eerste statistische grondslag zou bieden voor berekeningen terzake, werd eerst in 1914 ingevoerd. Brugmans schat dat in dat jaar de Nederlandse beleggingen in de koloniën één miljard, die in het buitenland ten minste drie miljard gulden beliepen- - het waren zeker voor een aanzienlijk deel kapitalen die eerst in de laatste generaties gevormd waren: rijkdom van weinigen, bepaald door de armoede van velen.
XCMet dat al kon men niet langer spreken van een 'zuiver' en ongebreideld kapitalisme in die zin dat alle productiemiddelen in handen waren van een kleine groep particuliere eigenaren die er geheel naar eigen believen over konden beschikken. De liberale leider Kappeyne van de Coppello had zich al in 1874 gedistancieerd van de oude leer dat (wij citeren zijn woorden) 'de staat niets anders is dan een grote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en de goederen'." Twintig jaar later was het proces waarbij de overheid openbare nutsbedrijven overnam of oprichtte, in volle gang. In 1901 bepaalde de Mijnwet dat wat aan kolengebieden nog niet aan particuliere eoncessionarissen uitgegeven was, van staatswege zou worden ontgonnen en geëxploiteerd. De oude Thorbecke zou er van gegruwd hebben. Niet minder zou het hem verbaasd hebben dat dezelfde staat die ten algemenen bate eigenaar werd van belangrijke productiemiddelen, in sommige opzichten paal en perk ging stellen aan de mate waarin arbeiders en arbeidsters afgebeuld werden: dat was op zichzelf al wenselijk om hun scholing te bevorderen. Zonder geschoolde arbeiders kon ons land zich niet handhaven op de internationale markt.
XCHet begon in 1874 met de initiatiefwet van mr. S. van Houten die voorschreef dat kinderen beneden de twaalf jaar geen loonarbeid mochten verrichten: een wel heel bescheiden eerste stap. Hoe bescheiden, bleek toen de Kamerenquête over de arbeidstoestanden dertien jaar later de volgende dialoog deed ontstaan met de Maastrichtse glas- en aardewerkfabrikant Regout:A.Schippers:'Scheepsbouw',Brugmans:p.Aangehaald door Brugmans, a.v., p.
1 M. in: 1898-1923,P' 902. 2 401. 3 349.
XC'Vraag: Dus gij laat werken van I januari tot 3 I december met vier dagen in het hele jaar vrij? Antwoord: De stokers hebben geen enkele dag vrij.
XCVraag: Goed, die dus hebben van I januari tot 3 I december niet een enkele dag vrij. En de anderen hebben vier dagen vrij in het hele jaar? Antwoord: Ja.
XCVraag: Zodat de mensen geen zondag vrij hebben? Nooit? Antwoord: Nee.'
XCDan over de jeugdige arbeiders:
XC'Vraag: Er zijn alzo onder Uw directie of Uw fabriek jongens van twaalf tot dertien jaar die zes nachten van de week niet op hun bed komen? Antwoord: En overdag kunnen zij slapen.
XCVraag: Acht gij dat niet schadelijk voor de ontwikkeling van die aankomende jongens? Antwoord: Nee.
XCVraag: Gij zegt dat zo koudweg, maar houdt gij het dan inderdaad niet voor bezwarend voor die jongens? Antwoord: Hoe zou het kunnen gaan zonder die jongens, een brigade is niet kompleet als er een aan ontbreekt."
XCBrugmans merkt wel terecht op dat de Enquêtecommissie hier en elders speciaal de ergste gevallen signaleerde (de kinderen uit Regout's fabriek werden door een arts als 'levende skeletten' beschreven)" - het neemt niet weg dat in het sociale klimaat van die tijd veelal een ijskoude wind blies voor diegenen die door de verkoop van hun arbeidskracht zichzelf en hun gezin in leven moesten houden. Ontbrak het element van patriarchale zorg dat, zeker ten plattelande en in de kleinere steden, menigmaal voorkwam, dan waren zij onbeschermd. Luister naar de voorzitter van de bond van Amsterdamse smeden:
XC'Vraag: Als er een ongeluk gebeurt, kijkt de baas of patroon dan daar naar 0111? Zorgt hij voor de mensen een beetje, of niet? Antwoord: Dat is uitzondering: geen regel. Ik heb het zelfbijgewoond op de Koninklijke fabriek van Stoom- en andere Werktuigen van Van der Made, dat er een ongeluk gebeurde waarop onmiddellijk de dood volgde. Het ongeluk gebeurde kwart voor drie, en de weduwvrouw kreeg betaald tot drie uur ...
XCVraag: En hebt gij ook het goede wel eens bijgewoond, namelijk dat een patroon de zorg op zich nam voor een gezin van iemand die ziek of ongelukkig was geworden? Antwoord: Ik moet eerlijk verklaren dat zulk een geval mij niet bekend is ...
XCVraag: En hoe gaat het als de werklieden oud worden?Wordt er dan iets voor hen gedaan? Antwoord: Niets.I"
XC1 Aangehaald door F. deJong: Om deplaats van de arbeid(I956), p. 12. 2 Brugmans: Paardenkracht en mensenmacht. p. 405. "Aangehaald door de Jong: Om de plaats van de arbeid, p. 13.
XCNog een andere momentopname uit het Nederland van 1890 moge hier een plaats vinden: ze betreft de havenarbeiders van Rotterdam, ca. 12000, van wie 10 000 behoren tot de losse werkkrachten die er geen dag zeker van zijn dat de sjouwerbazen werk voor hen hebben. 'Twaalf uur werk per etmaal heet normaal, maar vaak wordt er vier-en-twintig, soms zes-endertig uur aan één stuk gearbeid.' En:
XC'Door de verbinding van de bazen met de kroegen heerst het euvel van het drankmisbruik. Tengevolge van het wachten op werk wordt er veel gedronken en 'de ergste zuipers hebben het vlugste werk', want bij de loonbetaling wordt eerst het geld ingehouden dat voor de drank verschuldigd is, en zo vloeit dikwijls een half weekgeld in de zakken van de baas.'!
XCVoeg daarbij dat de meeste, in de negentiende eeuw gebouwde fabrieken uitwendig smerig waren, inwendig vol gevaarlijke machines en bedompt. 'Daar werkten kinderen, vrouwen en mannen in zeer onvoldoende kleding, op klompen, en verder weinig verzorgd, lange dagen. Het verbod van arbeid voor kinderen beneden de 12 jaar werd in het algemeen genomen wel opgevolgd, maar boven die leeftijd was de werkduur toch II uur, die door grif gegeven vergunningen tot 13 uur kon worden uitgebreid en voor mannen boven 16 jaar onbeperkt bleef' En 'nog erger dan in de eigenlijke fabrieken waren de verhoudingen in verschillende huisindustrieën zoals schoenfabricage,klompenmakerijen, griendhoutcultuur, tabakstrippen, enz.'2
XCDan de behuizing of wat daarvoor doorging. Bij de volkstelling-u Sçç bleek dat bijna een kwart van de bevolking (23 %) in een éénkamerwoning gehuisvest was; dat percentage bedroeg voor de stad Rotterdam en de provincie Groningen 58, voor de provincie Drente zelfs 62. Kort voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog stierven in Den Haag bij de gezinnen met de laagste huren nog 16 van de 100 zuigelingen - bij de gezinnen met de hoogste nog geen 3. Drees die dat gegeven uit een onderzoek van de Haagse gezondheidsdienst uit 1911 aanhaalt (zeven jaar nadat de eerste schoolarts in den lande in Zaandam benoemd was), vermeldt ook hoezeer hij in hetzelfde jaar geschokt werd door een uitlating van de voorzitter van de Maatschappij van Nijverheid die op een vergadering kindersterfte en werkloosheid letterlijk aangeduid had als 'twee verschijnselen die wijzen op een normaal en krachtig zich uitzettende bevolking. Zij zijn de kanalen waarlangs het overtollige afvloeit."
XCMaatschappij en staat waren toen al bezig, zich van dit hardvochtig
XC1 A. J. Teychiné Stakenburg: SVZ ... Gedenkboek bij het vijftigjarig bestaan der Scheepvaart Vereniging Zuid (I957), p. 36, 39. 2 Is. P. de Vooys in Vijftig jaren, p. 328-29. 8 W. Drees: Zestig jaar levenservaring (I963), p. 53-54, p. 9I-92.
laissez faire los te maken: de eerste sociale wetten getuigden er van. Het ongebreideld economisch liberalisme had zijn tijd gehad. Bijkans twee generaties had het zijn stempel gedrukt op de samenleving, en niet alleen in economisch opzicht. Het gold in het Nederland van na 1848 als een natuurlijke zaak dat bourgeoisie en, in mindere mate, aristocratie de lakens uitdeelden. De grondwet van 1848 had de feitelijke macht van de Koning slechts beperkt om die van de anciens et nouveaux riches uit te breiden. De uitoefening van het kiesrecht was gebonden aan vermogen of inkomen. Ruim dertig jaar later, 1880, kon nog slechts 13% van de volwassen mannen aan verkiezingen deelnemen. Het was geen wonder dat bij de, het lot van het land bepalende, liberalen en conservatieven, hoezeer ook onderling verdeeld, de overtuiging stand hield dat 's lands bestuur, met uitsluiting van andere groepen, een hun van nature toekomend recht was. Toen de anti-revolutionaire leider Kuyper in 1901 zijn ministerie vormde, liet hij zich een opgave verstrekken van de politieke kleur der burgemeesters in de verschillende provincies. Welnu, van de 180 gemeenten in de godsdienstig en politiek gemengde provincie Zuid-Holland hadden II een anti-revolutionaire, 3 een rooms-katholieke en 3 een christelijk-historische burgemeester; alle 163 overige waren liberaal. Van de 124 schoolopzieners in het gehele land waren er in 1900 niet minder dan 94liberaal. 'Het exclusivisme', aldus de geschiedschrijvers der Anti-Revolutionaire Partij, 'is een van de meest tergende kenmerken der liberale overheersing geweest.'! Het heeft zich, vooral in de hogere ambtenaren-regionen lang gehandhaafd, lang na Kuyper zelfs. De Utrechtse banketbak:kerszoon mr. J. R. M. van Angeren die zijn minister van justitie, Gerbrandy, als secretaris-generaal naar Engeland vergezelde (en Gerbrandy had een reeks brieven ontvangen waarin hij als gereformeerde tegen zijn katholieke medewerker nadrukkelijk gewaarschuwd werdê), was de eerste katholiek geweest die ooit deze rang op een der Haagse departementen bereikt had.
XCDat was mei 1940.Wij verliezen ons eigenlijk onderwerp niet uit het oog.
XCOok niet, en bij uitstek niet, wanneer wij er op wijzen dat de belangrijkste geestelijke en politieke stromingen die Nederland vóór de tweede wereldoorlog kende, juist een reactie waren op de liberale overheersing en het liberale exclusivisme uit de tweede helft der negentiende eeuw dat hier dus eerst, zij-het beknopt, aangeduid moest worden. Een reactie - maar daar zij nog dit aan toegevoegd dat, als wij dit liberalisme zien, niet als voltooier maarJ.J.
1 A. de Wilde en C. Smeenk: (1949), p. 195. 2 R. M. van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p .. 2. (Collectie-van Angeren).
als grondlegger van de Nederlandse parlementaire democratie, die andere stromingen (de een vroeger, de ander later), het liberalisme bestrijdend, in feite enkele van zijn meest wezenlijke politieke stellingen overnamen,
XCNederland is nog een generatie lang na 1848 een land zonder partijen, d.w.z. zonder op beginselen gegrondveste, vaste politieke organisaties gebleven. Tweede en Eerste Kamer kenden slechts 'richtingen'; de schaarse leden die met Guillaume Groen van Prinsterer, zich vasthoudend aan de geloofsbelijdenis van de Dordtse Synode, de beginselen van de revolutie van 1789 als brengster van 'het ongeloof' verwierpen, stemden meest met de conservatieve, de katholieken, althans tot omstreeks 1864, meest met de liberale richting mee. Hoe zagen veelliberalen in een onschokbaar geloof aan 'de vooruitgang' met name op Groen en de zijnen neer! Toen in 1851 de pasopgerichte Amsterdamse kiesvereniging 'Nederland en Oranje' met Groen uitsprak, 'dat alle macht uit God is en dat de volkssoevereiniteit strijdt met Gods woord', heette die proclamatie in het strijdvaardigste en in zijn verontwaardiging haast over zijn woorden struikelende, liberale blad, de Arnhemse Courant,'zó barbaars, zó middeleeuws, zó onstaatkundig, zó oproerig, zó ongrondwettig, in één woord zó schadelijk, zó bespottelijk dat men geloofd zou hebben dat dit product in de wereld gestuurd was door personen die er belang bij hebben, twist en tweedracht te stoken."
XCAbraham Kuyper, domineeszoon uit Maassluis,was toen veertien jaar oud. Vier jaar lang, van 1863 tot 1867, stond hij als predikant in het Betuwse Lingedorp Beesd. Eenvoudige gemeenteleden brachten hem, de afgestudeerde van de 'moderne' Leidse Universiteit, tot een orthodoxe interpretatie van de Bijbel. Toen hij uit Beesd een beroep naar Utrecht, uit Utrecht in '70 een naar Amsterdam aannam, stond voor hem vast dat het behoud van het land gelegen was in de vorming van een vaste kern mannen en vrouwen, bereid, tegen het ongelovig liberalisme en de in dogmatische kwesties weinig principiële Nederduits hervormde kerk in, vast te houden aan de beginselen die 'de vaderen' in de worsteling tegen Spanje, zo meende hij, bezield hadden. In 1870 werd hij hoofdredacteur van het weekblad De Heraut, op I april 1872, derde eeuwdag van de verovering van Den Briel
XC1 Aangehaald door de Wilde en Smeenk: Het volk ten baat, p. 81.
door de Watergeuzen (geen toeval, die datum!) deed bij het eerste nummer verschijnen van een eigen politiek dagblad, De Standaard? Zeven jaar later werd hij bij acelamatie tot eerste voorzitter gekozen van het Centraal Comité van Anti-Revolutionaire Kiesverenigingen. Het eerste artikel van het ontworpen beginselprogram verklaarde trots en, mag men zeggen, niet zonder een zelfingenomenheid die anderen prikkelde: 'De Anti-Revolutionaire of Christelijk-Historische richting vertegenwoordigt voorzoveel ons land aangaat, de grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dit, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572' (weer dit jaartal!) 'zijn stempel ontving, en wenst dit, overeenkomstig de gewijzigde vo:lkstoestand in een vorm die aan de behoeften van onze tij d voldoet, te ontwikkelen.'
XC'De Anti-Revolutionaire of Christelijk-Historische richting' -lang bleven die twee begrippen, lang bleven Kuyper en de Savornin Lohman niet samengaan. Hen verenigde vóór alles de strijd voor de erkenning van het bijzonder lager onderwijs, in twee onderwijs-wetten (1857, 1878) deerlijk miskend (wij komen op die schoolstrijd in een volgend deel nog terug); hen scheidde een verschillende visie op 'het sociale vraagstuk', waarvoor de aristocraat de Savornin Lohman, liberaal in zijn economisch denken, weinig belangstelling had; hen scheidde de godsdienstige strijdbaarheid van de anti-revolutionaire leider die, gesterkt door de oprichting van een eigen universiteit, de Vrije (1880), eerst binnen, spoedig naast - en in tegenstelling tot! - de Hervormde Kerk een kerkelijke richting vestigde welke van genootschap van 'klagenden' (de Doleantie) zich in 1892 tot de Gereformeerde kerken in Nederland constitueerde; dat laatste samen met een deel van de Afgescheidenen die in de jaren '30 en '40 in opstand gekomen waren tegen de geestesgesteldheid der Hervormde Kerk - een ander deel bleef als Christelijke Gereformeerde Kerken na 1892 een eigen pad volgen. Eerst in de Duitse bezettingstijd zouden de twee paden in het kerkelijk verzet een tijdlang parallel gaan.
XCLohman was een vooraanstaand lidmaat der Gereformeerde kerken geworden, maar Kuyper was hem te rechtlijnig en te heerszuchtig. 'De 'rnannen van hoge komaf' en de 'miljonairs' mochten, wat Kuyper betreft, in de belétage der partij blijven wonen, maar de huisorde stelde hij vast. De genoemden gaven de voorkeur aan verhuizing.P Zo kwam het in 1909 tot oprichting van de Christelijk-Historische Unie - Unie van Lohmans hoofdzakelijk gereformeerde Vrije Anti-Revolutionairen met hervormde Christe
1 A.v., p. 70-72. 2 Jan Romein: 'Abraham Kuyper', in p. 768.
lijk-Historischen als wier leider de Rotterdamse Kamerafgevaardigde en welbespraakte predikant, dr. J. Th. de Visser, optrad.
XCHoe werd Kuyper door een deel des volks vereerd! En vergeten wij niet bij hoevelen in de jaren van de Duitse bezetting nog de herinnering leefde aan die titanische gestalte 'Men moet het van vader op zoon gehoord hebben om goed te beseffenwat dr. Kuyper voor een groot deel van het protestants-christelijk volksdeel geweest is. Sinds 1872 was hij dag in, dag uit met De Standaard in de gezumen gekomen; die hadden die krant gespeld.Week in, week uit sprak hij hen toe door middel van zijn kerkelijk weekblad De Heraut. Hij schreef boeken voor hen, hij doceerde voor hun voormannen,' - aan de Vrije Universiteit in zes vakken tegelijk! 'hij leerde hen denken en doen. Hij verhief hen tot groten en noemde hen kleine luyden. Toen hij stierf, overleed hun predikant, hun politieke leider, hun hoogleraar, hun herder, die hen tot predikanten, leiders, leraren en herders had verkozen. Zijn portret stond op het harmonium in de mooie kamer, zijn in koper gedreven beeltenis hing aan de muur, zijn boeken stonden als kostbare werken op de boekenplanken.'
XCAldus A. C. de Gooyer.! zelf opgegroeid in een gezin waar de zolders kraakten van Kuypers blad, De Standaard, dat exemplaar voor exemplaar, van 1872 afbewaard was.ê
XCMaar naast die verering de bestrijding - van de zijde der opkomende socialistische beweging bestrijding van de man, die, hoe fel hij ook als partijleider in 189 I 'de oligarchie der fmancieel en intellectueel bevoorrechte klasse' had gehekeld", twaalf jaar later, in 1903, als minister-president en minister van binnenlandse zaken met de 'worgwetten' die in verband met de spoorwegstakingen afgekondigd waren, gezien werd als de zalvende beschermer van diezelfde mammon - bestrijding ook van de zijde der liberalen die op religieuze beginselen gefundeerd hoger onderwijs een contradietic in terminis, en zodanig lager onderwijs een gevaar achtten voor de ziel van het kind en voor de eenheid van de natie. Het was in 1905 een der bekendste liberale journalisten die Kuyper afschilderde als 'de Calvinistische roofvogel die daar zweeft en loert boven de velden van Holland, boven de openbare school, boven de staatsbetrekkingen, boven hogeschool en rechtzaal, boven heel ons volksleven.ö Heel ons volksleven - want kort tevoren had KuyperA.de Gooyer:A.v., p.Aangehaald door Romein:p.Hans, aangehaald door de Wilde en Smeenk:p.
1 C. (1964), p. 17. 2 80-8!. 3 757. 4 D. 226.
XCmet een ingrijpende wijziging van de lager-onderwijs-wet de weg naar de
XCgelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs geëffend." Kuyper niet alleen; Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen niet
XCalleen. Uit artikel 36 van de gereformeerde geloofsbelijdenis werd in dat
XCzelfde jaar, 1905, door de Gereformeerde Kerken de zinsnede geschrapt
XCwaarin de Do~dtse Synode bijna drie eeuwen vroeger aan 'Koningen,
XCPrinsen en Overheden' 66k tot taak gegeven had 'om te weren en uit te
XCroeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde
XCte werpen' - een tegen het katholicisme gerichte aansporing welke zich - kwalijk verenigen liet met de coalitie die de beide protestants-christelijke
XCpartijen aangegaan waren met de Rooms-Katholieke Staatspartij - de steeds
XCinvloedrijker woordvoerdster van een tweede achtergesteld volksdeel, de
XCrooms-katholieken. Achtergesteld onder de Republiek, formeel gelijk
XCgesteld in 1796, materieel bepaald niet - toen niet, en evenmin in het
XCNederland van de negentiende eeuw.
XCOok bij wat Rogier de 'katholieke herleving' genoemd heeft, willen wij in
XChet staatkundige korte tijd stil staan. Voor de katholiek~ Nederlanders gold
XCimmers, als voor de gereformeerde, dat zij, toen in mei 1940 de Duitse aanval
XCkwam .:..inleiding tot een bezetting die vijf jaar zou duren - goeddeels nog
XCleefden uit een gedachtenwereld die in die vorige eeuw haar vorm gekregen
XChad. Langzaam verplaatsen zich de geestelijke stromingen die het leven van
XCeen volk bepalen - langzaam, en diep onder de snelle kabbeling van ge
XCbeurtenissen aan de oppervlakte. In 1883, vier jaar na de oprichting van het Centraal Comité van Anti
XCRevolutionaire Kiesverenigingen, legde de priester Herman Schaepman, pas
XClid van de Tweede Kamer, met zijn Proeve van een program het fundament
XCvoor een aparte, uit rooms-katholieken bestaande politieke partij. Hoon van
XCde zijde der liberalen bleef hem niet bespaard. Rond tien jaar tevoren had
XCtrouwens al de Leidse hoogleraar Buys in het gezaghebbendste liberale
XCmaandblad, De Gids, betoogd dat geen verstandig man vertrouwen kon
XCschenken aan een katholiek. 'Het wemelde van verder heel fatsoenlijke
XClieden in wie de onverwoestbare overtuiging leefde dat het simpel katholiek
XCzijn iemand hoorde uit te sluiten van hoge en bepaald van unieke functies.
Dat katholiek en achterlijk, katholiek en bekrompen, katholiek en fanatiek, katholiek en valsnatuurlijke koppelingen waren, daarvan was', aldus Rogier, 'niet alleen het befaamde 'denkende deel der natie', maar ook de man in the street diep in zijn hart overtuigd."
XCHet was een overtuiging die toen gegroeid was in bijkans drie eeuwen vaderlandse historie. De vrijheidsstrijd tegen Spanje, waarin een calvinistische minderheid een leidende rol speelde, was in de zestiende eeuw ingezet tegen een rooms-katholieke koning. Dat dreef calvinistische en rooms-katholieke Nederlanders uiteen. Had nog de Unie van Utrecht in overeenstemming met de wensen van Willem van Oranje bepaald, 'dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moghen achterhaelen ofte ondersoucken' -lang bleef die tolerantie niet gehandhaafd. Luttele jaren later verbood de overheid in vele gewesten aan rooms-katholieke geestelijken de uitoefening van hun ambt. Bezuiden de grote rivieren en hier en daar in het omstreden oosten van het land, met name in Twente, kon de katholieke hiërarchie zich handhaven; het was, onder invloed van de Contra-Reformatie, een andere, minder aan misbruiken verkleefde hiërarchie dan die waartegen Luther als eerste in openlijke opstand gekomen was; vandaar dok dat Brabant, Limburg en goeddeels ook Twente trouw bleven aan het oude geloof, ook toen zij - die eerste twee gewesten als zich niet zelfbesturende, onderworpen Generaliteitslanden - in de Republiek opgenomen werden. Benoorden de rivieren was, met uitzonderingen, het katholieke volksdeel rond de wisseling van zestiende naar zeventiende eeuw een kudde zonder herders geworden. 'Niet de vervolging (was het) die de protestantisering deed slagen, maar het ontzettend tekort aan priesters.P De dertienhonderd parochies in het vroegere diocees Haarlem telden omstreeks 1600 tezamen slechts ongeveer zeventig priesters. Het katholicisme verliep meer dan dat het met geweld onderdrukt werd. De maatschappelijke achterstelling der katholieken deed de rest: in regeringslichamen kregen zij geen zitting, openbare ambten mochten zij niet bekleden, de gilden lieten hen in de regel niet als leden toe. Het onderwijs, uitsluitend toevertrouwd aan calvinistische schoolmeesters, werd over het algemeen, en ook in de Generaliteitslanden, door hen gemeden.
XCZo moest het rooms-katholieke volksdeel, toen 1798 de gelijkstelling voor de wet bracht, wel een aanzienlijke economische en culturele achterstand vertonen - en dat deed het ook. Het was le Sage ten Broek, zoon van eenJ.
1 L. Rogier in A. G. Weiler e.a.: in (I962), p. 3I8-I9. 2 A.v., p. I99.
protestants predikant, opgegroeid in een milieu zonder gedruktheid, bekeerling, en bij uitstek strijdvaardig als de meeste bekeerlingen - Romein wijst terecht op de betekenis van zijn jeugd en bekeerlingschap- - die in het begin van de negentiende eeuwals eerste zijn nieuwe geloofsgenoten tot zelfbewustzijn opwekte. Dit ondanks repressie van staatswege: de in 1820 door hem opgerichte 'Rooms-Katholieke maatschappij ter bevordering van godsdienstige wetenschap en goede zeden voor het Koninkrijk der Nederlanden' (kan het eerbaarder 1), werd na drie jaar verboden. Vier jaar later kreeg le Sage zelfs enkele maanden gevangenisstraf te doorstaan. Hij hield voL Spoedig na zijn dood (1847) kwam hulp van buiten. Zich beroepend op de godsdienstvrijheid die de grondwet van 1848 geproclameerd had, ging Paus Pius IX in april 1853 over tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in het Koninkrijk: een aartsbisschop in Utrecht, bisschoppen in Haarlem, Breda, Den Bosch, Roermond. Maar in de Pauselijke breve werd gesproken van de 'calvinistische ketterij' - het wekte een golf van antipapisme op (de Aprilbeweging) waarvan niet slechts het eerste ministerie- Thorbecke maar ook vele eenvoudige katholieken slachtoffer werden: 'op vrij grote schaal (werd) ontslag verleend aan katholieke arbeiders en dienstmeisjes/"
XCHerman Johan Aloysius Maria Schaepman, zoon van de katholieke burgemeester van het Twentse Tubbergen, was toen een jongen van negen jaar. Hij studeerde bij de jezuïeten, vervolgens op het Groot-seminarie te Rijsenburg in Utrecht, waar hij in 1870, drie jaar na zijn priesterwijding, hoogleraar werd in de kerkgeschiedenis. In datzelfde jaarwas hij als rechterhand van zijn oom, de aartsbisschop van Utrecht, aanwezig bij het Vaticaans Concilie dat het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid in zaken des geloofs proclameerde. Romein gaat niet te ver wanneer hij in de strofe die Schaepman bijna twintig jaar later aan de dood van de Ierse katholieke vrijheidsheld 0' Connell wijdde, elementen van het ideaalbeeld van de dichter zelf constateert.ê 'Daar klinkt zijn laatste zucht, die 't nageslacht bewaarde Met fiere kindersmart : 'Mijn arme ziel aan God, mijn lijf der moeder aarde, Aan Rome, Rome 't hart!"
XCIn Rome stierfhij ook (1903). Bijna twintig jaar lang had hij toen leiding trachten te geven aan de scherp verdeelde rooms-katholieke Tweede Kamerfractie - met veel tegenkanting, ook van die geloofsgenoten, want SchaepJan Romein: 'Herman Schaepman', inp.W. Mönnich in Weiler e.a.:p.Romein:p.3
1 777. 2 C. 259. 3 775.
man dacht aanzienlijk vooruitstrevender dan de meesten hunner, ook en vooral op sociaal gebied. Pas twee jaar voor zijn dood werd hij voor het eerst voorzitter van de katholieke Kamerclub ; een conservatief geloofsgenoot werd ondervoorzitter." De tegenstelling die zich in juui 1939 tussen de twee katholieke ministers Romme en Welter openbaarde, had al haar voorspel in de negentiende eeuw.
XCWij komen in later verband op de afgeslotenheid terug die de katholieken, en niet hen alleen, in de periode tussen de twee wereldoorlogen kenmerkte. Hier zij vermeld dat juist de zestig jaren welke tussen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de eerste van die twee oorlogen verliepen, het beeld toonden van 'een katholiek volksdeel dat het isolement als levensvorm (had) gekozen, sterker nog, als de natuurlijke houding van de katholieke burger, de eeuwig dolerende, die maar aarzelend instemt met de leuzen der ene natie.P
XCHet isolement als levensvorm gekozen: 'aan Rome, Rome 't hart!' Maar was hier van een bewust kiezen wel sprake 1 Was en werd men niet mede in dat isolement gedrongen - weerslag ook van geenszins uitgestorven antipapistische gevoelens die sinds de zeventiende eeuw juist in de op godsdienstig gebied gemengde natie van vader op zoon overgedragen waren 1 Het isolement, eenmaal ontstaan, had de neiging zich te versterken, vooral doordat de rooms-katholieken, evenals de anti-revolutionairen en, in mindere mate, de christelijk-historischen, de posities die zij op politiek gebied innamen, lieten bepalen door wat het geloof eiste. Naar de overtuiging van episcopaat en priesters vergde het hun toevertrouwde heil der zielen een sterke roomse kerk; een sterke kerk, na een achterstelling van drie eeuwen, een sterke roomse partij; en voor de aanhankelijkheid aan die partij zetten zich bisschoppen en priesters in met al het geestelijk overwicht dat zij als zieleherders bezaten. Geen verdeeldheid in die ene kudde! Het vergde een voortdurend overbruggen van de door het geloof als zodanig nimmer overbrugde sociale tegenstellingen, waarbij al Schaepman, gestimuleerd door de encycliek Rerum novarum (1891) zich aangesloten had bij diegenen onder de liberalen die met hun sociale wetgeving (wij maakten er kort melding van) 'het lot van de arbeidersklasse poogden te verbeteren' - maar Rogier, een belangrijk motief aangevend, zet de zin nog voort: 'en daarmee de groei van het Marxisme te stuiten."J.J.J.3
1 P. Gribling: M. 1871-1948 (1961), p. 186. 2 L. Rogier in Weiler e.a.: p. 316. 3 A.v., p. 323.
XCDe angst voor de leer van de te Londen wonende econoom Karl Marx was hier te lande opgevlamd toen de pers in de lente van 1871 twee maanden volgestaan had met de relazen over de Parijse commune: eerste, kortstondige voorbeeld van een socialistisch of communistisch bewind. Toen de in 1864 opgerichte, vooral door Marx gestimuleerde Eerste Arbeiders-Internationale ruim een jaar na de Commune in Den Haag wilde congresseren, oefenden conservatieve krachten sterke pressie op de regering uit, zodanige gevaarlijke samenkomst te verbieden. Twaalfhonderd Haagse burgers ondertekenden petitionnementen in die geest. Waren niet, aldus de hoofdredacteur van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, de leden dier Internationale 'door geheel de wereld berucht als bandeloze leden van de maatschappij, als rustverstoorders in elke staat, als boeven, als misdadigers volgens het gemene recht' ,1 De liberale regering zag voor een verbod geen reden. Welliet de plaatselijke commandant der residentie aan de manschappen der gamizoenswachten scherpe patronen uitreiken. Hij kreeg steun. Nog vóór de opening verklaarde de voorzitter van de Haagse Werkliedenvereniging dat zijn leden bereid waren, 'desnoods met de wapenen in de hand tegen de Internationale, als zij openlijk de orde verstoorde, op te treden.f
XCVier dagen van besloten vergaderingen verliepen zonder noemenswaardig incident. Voor de felle ideologische strijd die op het congres gevoerd was tussen Marx en de Russische anarchist Bakounin - strijd die spoedig tot de opheffing der Internationale zou leiden -, had men geen belangstelling of men beschouwde hem als een tot bedotterij opgevoerde klucht» 'Twee Joden weten wat een bril kost', oordeelde het rooms-katholieke dagblad De Tijd. 3 Van de schaarse Nederlandse deelnemers werd één, H., Gerhard, door zijn Amsterdamse kleermakerspatroon ontslagen."
XCGerhard was het geweest die drie jaar tevoren met behulp van enkele figuren uit de vroege vakbeweging en uit de Vrijdenkersvereniging 'De Dageraad' de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale opgericht had. In 1881 werd hij voorzitter van de eerste Sociaal-Democratische Bond. Toen hij vijf jaar later stierf, was het leiderschap al overgenomen door de man die als de eerste werkelijke verkondiger van het socialisme in ons land
1 Een overzicht van de reacties der publieke opinie in mijn onuitgegeven studie 'Nederland en het Haagse congres der Eerste Arbeiders-Internationale' (1936), Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam, Int, 100/185, 2 A.v., p. 14, 3 II sept. 1872, aangehaald a.v., p. 20, 4 W. H. Vliegen: dl. I P: 13.
kan gelden: Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Geboren was hij in Amsterdam (I846) als zoon van een hoogleraar aan het luthers seminarium. Hij werd luthers predikant maar in '79 trad hij met een geruchtmakende brief en twee publieke voordrachten uit de kerk. Recht voor Allen werd de titel van het blad dat hij ging uitgeven. Onbarmhartig trok hij er in van leer tegen de vijf machten die, zo zag' hij het, in samenspanning de arbeiders knevelden en hun alle rechten onthielden, de vijfK's: Kapitaal, Kazerne, Kerk, Kroeg en Koning. Van het woord van de oud-predikant met de profetenkop ging een vurige bezieling uit. Hier was een man die het eigen bestaall geofferd had om zich het lot van misdeelde verschoppelingen aan te trekken. Romein maakt er in zijn treffende levensschets melding van dat een Fries arbeider, horend dat Domela Nieuwenhuis in aantocht was, in vervoering uitriep: 'Ûs verlosser komt!'." In I887 zat Domela Nieuwenhuis wegens majesteitsschennis bijna acht maanden in de gevangenis. Een jaar later koos het Friese district Schoterland hem in de Tweede Kamer. Er was van de negen-en-negentig medeleden slechts één, de anti-revolutionair Keuchenius, die hem een handdruk waardig keurde." Dat isolement was wellicht te verdragen - maar spoedig ontzonk Domela Nieuwenhuis alle vertrouwen dat door middel van parlementaire actie enige lotsverbetering voor het proletariaat bereikt kon worden: hij werd anarchist. Heil verwachtte hij slechts van een opeenvolging van elkaar aanvullende en versterkende, tenslotte op revolutie uitlopende werkstakingen die het door hem geïnspireerde Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS) dan ook te pas en te onpas, maar met dalend succes, ging uitroepen.
XCDe weg die Domela Nieuwenhuis als de enige zag dienaar het doel van de klasseloze maatschappij kon leiden, werd door anderen meer en meer voor een doodlopend slop gehouden. Onder hen Troelstra - Pieter Ielles Troelstra, in I860 in Leeuwarden geboren als zoon van een gezeten burger (zijn vader was ontvanger), meester in de rechten, socialist, en volgeling van Domela Nieuwenhuis geworden door de peilloze ellende die hij op het Friese platteland in die jaren aanschouwd had. In 1894 richtte hij met elf gelijkgezinden (de 'twaalf apostelen') in Zwolle de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij, ofSDAP, op.
XC'Ûs verlosser', 'de apostelen' - geen toeval waren zij, deze Bijbelse termen. Want juist in die nacht van sociale vernedering die wij in het voorafgaande als stadium in de economische ontwikkeling van het land kort geschetst hebben, gloorde voor duizenden, tienduizenden straks, de 'dageraad der
1 Jan Romein: 'Ferdinand Domela Nieuwenhuis', p. 803. 2 A.v., p. 806.
volksbevrijding' - titel van het boek waarin een hunner voormannen, W. H. Vliegen, later de oorsprongen der socialistische beweging in ons land zou beschrijven. Het was als het schijnsel van een nieuwe religie, des te overtuigender omdat het Marxisme er een hechte wetenschappelijke basis aan leek te bieden: het gehate kapitalisme was slechts een tijdelijke productiewijze; het zou de klassetegenstellingen ten top voeren en, na een opeenvolging van economische crises, het proletariaat uiteindelijk in een positie brengen waarin het, in en door de strijd geschoold, ten koste van de bourgeoisie de leiding in het productieproces en de staatsmacht zou overnemen, de ongeordende en moorddadige concurrentie van het kapitalisme vervangend door een op bewuste ordening gericht, vreedzaam productiestelsel dat in alle behoeften van de mens zou voorzien. En was daarmee in strijd dat men nu reeds door middel van parlementaire en andere actie binnen het raam van de burgerlijke demoeratie het uitgebuite proletariaat zou verheffen en scholen voor zijn grootse taak? Zij die de SDAP oprichtten, meenden van niet - en togen aan het werk. Hun nieuwe partij werd, nauwelijks twee jaar oud, door de in 1891 opgerichte Tweede Arbeiders-Internationale erkend. Haar ledental steeg terwijl dat van de anarchistische organisaties daalde.
XCWij behoeven hier de felle en verbeten conflicten niet te beschrijven die zich met name in het jaar van de twee spoorwegstakingen, 1903, tussen beide richtingen voordeden - de arbeiders deden hun keuze en prefereerden de meer gematigde, meer geleidelijke aanpak van de SDAP en de met haar toen verbonden vakbonden. De typografen - als groep de meest ontwikkelde arbeiders - hadden in het midden van de jaren zestig al hun eerste landelijke vakbond opgericht, beogend de groepsbelangen te behartigen, nog 'met eerbiediging van het verschil in rang en stand", Hun volgden de diamantbewerkers die tegen het einde van de eeuw in de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, de ANDB, een hechte organisatie opgebouwd hadden onder leiding van Henri Polak. Polak was het die, waarschuwend tegen de wilde en zichzelf uitputtende stakingstactiek der anarchisten, militant opriep tot 'het bewust en ernstig aanwerven, drillen, disciplineren, bewapenen en van krijgsvoorraad voorzien van een machtig legerkorps van de Nederlandse regimenten van het internationale leger van de arbeid.'2 Hij was het ook, die twee jaar na de stakingen van 1903 de stoot gaftot oprichting van een op de SDAP georiënteerde vakcentrale, het Nederlands Verbond van
1 Aanhaling bij Brugmans : en p. 280. 2 Aanhaling bij F. de Jong: p. 46.
Vakverenigingen, of NVV, bedoeld als strijdorganisatie tegen de ondernemers. Nog geen tien jaar later evenwel, kregen ook de bij het NVV aangesloten bonden van staatswege een belangrijke rol toebedeeld bij de zorg voor de werklozen: zij werden belast met de uitbetaling van aanvullende uitkeringen waarvoor het geld uit de overheidskas geput werd. Het was een typerend symptoom van het proces dat Romein als 'de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij'zou gaan aanduiden.
XCZonder schokken verliep dat proces niet, en evenmin zonder protest. SDAP en NVV bleven het Kapitaal verwerpen; voor de Kazerne brachten zij geen sympathie op (de internationale arbeidersklasse zou, meenden zij, het uitbreken van grote oorlogen voorkomen); de Kerk zagen zij mèt Domela Nieuwenhuis bij voorkeur als instrument tot het dom houden van een volgzame massa; tegen de Kroeg ageerden zij (en daar was bij een drankgebruik, 1898, van meer dan 8 liter 50%-ige alcohol per hoofd van de bevolking alle reden voor+) ; en de Kroon werd beschouwd als duur en overbodig ornament en symbool van de ten ondergang gedoemde burgerlijke staat: een antimonarchale instelling die versterkt was door de mishandelingen waarvan socialistische en anarchistische voormannen vooral op verjaardagen van leden van het koninklijk huis slachtoffer werden. 'Dit alles heeft lang doorgewerkt', schreef Drees twee generaties later. 2 De werking was in 1909 nog sterk genoeg om de leden van de SDAP-fractie in de Tweede Kamer er toe te brengen, de zaal te verlaten vóór de officiële aankondiging van de geboorte van Prinses Juliana.
XCToch - de feitelijke positie van SDAP en NVV bleef niet ongewijzigd. De revolutie, op zichzelf al moeilijk denkbaar in het naar verhouding kalme en gematigde land, kwam op de achter-, het reformisme op de voorgrond te staan. De actie richtte zich, en vaak dan in de vorm van massale betogingen, op directe hervormingen: de achturen-dag (meer dan elf uur werken per dag was in het eerste decennium van deze eeuw normaal), het algemeen kiesrecht (nog in 1907 kon in de grote steden niet veel meer dan de helft van de mannelijke arbeiders boven de 25 jaar aan de verkiezingen deelnemenê). Niet langer waren beide organisaties overigens de enige die door middel van vakactie op lotsverbetering van de arbeiders aandrongen: kort na de presocialistische waren de eerste protestants-christelijke en katholieke vakbonden ontstaan die zich (wij verwaarlozen gemakshalve de interconfessionele
1 Het was in 1938 tot nog geen It liter gedaald. A. de Graaff: 'De industrie' in dl. III, p. 189. 2 W. Drees: p. 68. 3 W. van Ravesteyn: (1948), p. 109.
organisaties waarvan de laatste in 1925 opgeheven werd) in 1909 in het Christelijk Nationaal Vakverbond, het CNV, en het Rooms-Katholiek Werkhedenverbond, het RKWV, verenigden. Sociale bewogenheid speelde er een rol bij, ongetwijfeld - maar ook de wens, het gevreesde socialisme de pas af te snijden. De invloed van de SDAP was groter, veel groter dan de nog kleine Kamerfractie deed vermoeden. Haar politieke pressie stimuleerde de sociale wetgeving waaraan de naam van de anti-revolutionaire minister, ds. A. S. Talma, verbonden bleef. 'Men kan dan ook veilig zeggen', schreef de befaamde kroniekschrijver van het Algemeen Handelsblad, C. K. Elout, in 1923 terugziende op het vijf-en-twintig-jarig bewind van koningin Wilhelmina, 'dat in al onze ministeries van deze verrel-eeuw ... mr. P. J. Troelstra heeft gezeten - als minister zonder portefeuille."
XCHet scheelde niet veel of die portefeuille had niet ontbroken.
XCBij de Tweede-Kamer-verkiezingen in 1913 leden de confessionele partijen een nederlaag, 'links' won. Tot die winnaars behoorde ook de door dr. D. Bos geleide Vrijzinnig-Democratische Bond die zich in 1901 als vooruitstrevende groepering definitief uit de hoek der verdeelde liberalen losgemaakt had. Bos bood de SDAP deelneming in de regering aan. Vier jaar tevoren (wij komen nu terug op het protest tegen het reformisme waar eerder sprake van was) waren de 'marxisten' onder leiding van D. J. Wijnkoop, W. van Ravesteyn en J. C. Ceton met hun weekblad De Tribune uit de SDAP getreden om met een groep van ca. 500 volgelingen de Sociaal Democratische Partij te stichten: hier zou later de communistische partij uit voortkomen. Maar hoewel de SDAP haar meest linkse elementen verloren had, tot deelneming aan de regering was zij, eerst door Bos, daarna door de formateur prof. mr. P. W. A. Cort van der Linden gepolst, niet bereid. Troelstra had het in tweede instantie anders gewild, maar het partijcongres had met meerderheid van stemmen een motie aangenomen waarin gezegd werd dat deelneming aan een regering niet mogelijk zou zijn zonder 'het burgerlijk karakter van die regering te aanvaarden en belast te worden met de mede-verantwoordelijkheid voor aile daden van dit bewind.' Geen compromis!
XCPrecies een jaar later brak de eerste wereldoorlog uit.
XCEn ziet - nu hebben wij ze aile in hun achtergrond en ontstaan ontmoet, de zes belangrijkste democratische groeperingen in den lande - liberalen, anti-revolutionairen, christelijk-historischen, rooms-katholieken, vrijzinnig
XC1 c. K. Elout: 'Politiek en parlement' in Officieel gedenkboek 1923
en sociaal-democraten - welker voormannen in 1940, in die eerste, politiek belangrijkste zomer van de Duitse bezetting voor de vraag zouden komen te staan, in hoeverre zij zich wilden inlaten met dr. Arthur Seyss-Inquart, Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete en persoonlijk vertegenwoordiger van Adolf Hitler, Führer und Reichskanzler des Gross deutschen Reiches.
XCDie laatste nam in augustus '14, vijf-en-twintig jaar oud, dienst als vrijwilliger in het Beierse leger.
XCAlles is relatief; ook oorlogsverwoesting en oorlogsleed zijn dat. Gebeurtenissen waarbij men in de jaren 1940-45 nauwelijks zou stilstaan, maakten in '14-'18 diepe indruk. Onwillekeurig denkt men aan het bombardement dat in de middag van 14 mei' 40 het centrum van Rotterdam verwoestte, wanneer men leest hoe lente' 1 7 'een uit de verte naderend geronk aandreunde en boven de stad was', stad die, 'eer men er over kon nadenken, gemaakt (was) tot een hel. Een geweldige dreun, als kwam hij diep uit de aarde, nog één en nog één. Stukken van huizen stortten in; overal glas en splinters en kreten van getroffenen' - ja, de emoties trilden nog na in de pen die meer dan tien jaar na het gebeurde het bombardement van Zierikzee beschreef; in de nacht van 30 april op 1 mei 1917 uitgevoerd, bij vergissing, door één Engels toestel. Er vielen drie doden."
XCHet zou niet juist zijn, aan de ervaringen en gedragingen van het Nederlandse volk in de eerste wereldoorlog de maatstaf aan te leggen van de tweede. Gebeurtenissen die zich voordoen en reacties van mensen op die gebeurtenissen moet men uit hun historische samenhang trachten te begrijpen. Anders dan 1939 was zij, die wereld van '14 - een wereld die sinds het Napoleontisch tijdperk, haast een volle eeuw geleden, geen allenomvattende oorlog gekend had - een wereld die nu, na de spanningen van eind juli, opeens begin augustus alle grote mogendheden van Europa: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Frankrijk en Engeland, gewikkeld zag in een conflict dat door de meeste Nederlanders als een monsterhjke absurditeit beschouwd werd. Wereldoorlog! Midden in de zomer nog wel.
XCHet kabinet-Cort van der Linden greep snel en doeltreffend in. Het mobiliseerde de strijdkrachten, het nam reeksen maatregelen om het economisch leven, korte tijd als verlamd door angst en paniek, op gang te houdenen bezuiden de grenzen zag men hoe de legers van Duitsland, dat België's neutraliteit geschonden had, verwoestend en vaak ook moordend oprukten als onderdeel van hun pogen, Parijs van het noorden uit te omsingelen. Dat was de realiteit waaraan men ontsnapt was - niet door eigen weerbaarheid
XC1 P. H. Ritter: De donkere poort (193'1), dl. II, p.
maar doordat de Duitse legerleiding het niet voor noodzakelijk gehouden had, ook Limburg als opmarsgebied te gebruiken.
XCHet was een realiteit die Limburg èn de overige provincies spoedig niet onberoerd liet. In oktober vluchtte rond een miljoen Belgische burgers Nederland binnen. In de grensgebieden werden zij opgevangen. Wel waren binnen een maand de meeste van die vluchtelingen al weer verdwenen (het grootste deel keerde naar huis terug, een klein deel stak naar Engeland over, ca. IOO 000 bleven hier te lande), maar dat nam niet weg dat het leed en de nood van de eindeloze stoeten dier van huis en hof verjaagden alom diepe indruk gemaakt hadden. De Duitse inval in België was als een 'belediging van het algemene rechtsbesef' gevoeld- - wat de vluchtelingen aangedaan was, deed bij de meeste Nederlanders de overigens steeds schommelende weegschaal van hun sym- en antipathieën diep doorslaan naar de anti-Duitse kant. De anti-Engelse gevoelens, Iller te lande wijd en zijd rond de eeuwwisseling gewekt door de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, werden op de achtergrond gedrongen.
XCEr waren er die er anders over dachten. In protestantse kringen overwoog bij velen, in katholieke bij sonunigen de afkeer van het 'heidense' Frankrijk. De anti-revolutionaire leider Kuyper die fel met de Boeren meegeleefd had, had zelfs de overweldiging van België in De Standaard trachten goed te praten. 'Er kan' zo had hij geschreven, 'een noodtoestand zijn waarin een regering, teneinde het volstrekte recht te handhaven, het beschreven recht breken rnoet.f 'Voorts waren er' (wij citeren Elout) 'niet weinigen, wier bewondering voor de militaire organisatie van Duitsland en voor de prestaties ervan in de oorlog hen op een overwinning van dat rijk deed hopen' niet weinigen, die hij 'vooral onder het Nederlandse officierenkorps' zocht."
XCHoe politiek kortzichtig ook, begrijpelijk was zij wel, die bewondering van delen van dat korps voor hetgeen Duitsland op militair gebied tot stand bracht. Nederland presteerde maar weinig. Dat had zijn wortels in de historie. De dienst te velde was hier te lande nooit populair geweest. In de zeventiende en achttiende eeuw had men bij voorkeur buitenlandse huurlingen laten vechten en in de negentiende, onder de vigueur van het remplaçantenstelsel, had, wie het betalen kon, zich aan de dienst onttrokken: een betaalde plaatsvervanger kwam dan voor hem op. Dat had op die militaire dienst een stevig stempel gedrukt van maatschappelijke minderwaardigheid. De algemene dienstplicht was eerst in I90I ingevoerd, maar de opbouw van eenc.'De
1 K. Elout: Nederlandse oorlogspsyche', in p. 358. 2 Aangehaald door de Wilde en Smeenk: p. 319. 3 C. K. Elout in p. 358.
nieuw leger waarmee men toen een bescheiden begin gemaakt had, was door zuinigheid en daarmee samenhangend perfectionisme geremd:
XC'De proeven en overwegingen betreffende de invoering van mitrailleurs en mobiele houwitsers duurden eindeloos, als ware dit een welkom voorwendsel om de aanvrage tot aanschaffing uit te stellen. De opgelegde munitievoorraden waren ontoereikend, zelfs voor een oorlog van korte duur. Plannen tot oplegging van .voorraden voor de verpleging in tijd van oorlog, maar in't bijzonder van graan, kwamen herhaaldelijk aan de orde en werden even dikwijls terzijde gelegd. Aan de treinen van het veldleger ontbraken, vele der noodzakelijkste voertuigen. De opgelegde voorraden kleding waren te enenmale onvoldoende De kustversterkingen waren verouderd."
XCZo was de situatie welke de schrijver van die sombere regelen, generaal c. J. Snijders, aantrof toen hij op I augustus 1914 tot opperbevelhebber van land- en zeemacht benoemd werd en die benoeming aanvaardde, hoewel hij 'wist zeer stellig wist dat wij verpletterd zouden worden, indien wij toen in een oorlog werden meegesleept.'2 Ongeveer 200 000 militairen werden in eerste instantie gemobiliseerd - waarbij het voorkwam, 'dat de manschappen zich aanmeldden met de bovenkleding over het naakte lichaam en met de blote voeten in de schoenen." De dienstplicht werd over het algemeen met weinig animo aanvaard. Wie dienen moest, 'had pech' - wie niet behoefde op te komen, poogde buiten schot te blijven. Het land als geheel telde 600 000 jongens en mannen tussen de zeventien en veertig jaar die niet onder de militieen landweerplicht vielen, maar toen de regering begin augustus '14 de oprichting van de vrijwillige landstorm bekend maakte, meldden zich nog geen 2000 hunner aan.
XCDe sterkte van het leger werd in de vier oorlogsjaren die volgden, door nieuwe oproepingen ruim verdubbeld; de marine bleef, hoofdzakelijk met kruisers en torpedoboten, ijverig patrouilleren en convooieren; in augustus '17 werd de Marineluchtvaartdienst met zes uit Amerika geïmporteerdè watervliegtuigen opgericht, nadat ruim: vier jaar tevoren, in april 1913, het leger zijn eerste, teer bescheiden Luchtvaartafdeling gekregen had: toen dec. J.J.J.
i Snijders: 'De Nederlandse landmacht 1898-1923', in p.2II. 2 C. Snijders, 'Nota over de militaire toestand van Nederland', 29 mei 1918, p. 10, OLZ, kab. no. 5063. Nagekomen bijlage no. I bij M. L. van Ham: 'De verzorging van de Koninklijke Landmacht in 1939 en 1940' (onuitgegeven studie van de Sectie krijgsgeschiedenis). Ook afgedrukt in 1848-1919, I, p. 534-46 (1964). Verder aan te halen als: 1917-1919 I. sp. van Munnekrede: 'De mobilisatie van de landmacht', in p. 12.
oorlog uitbrak, waren acht toestellen gestationeerd op een primitief ingericht veld bij Soesterberg - en nèg primitiever was het uitwijkveld dat in de oorlog bij Fort Schiphol aangelegd werd. Zou Nederland ooit slachtoffer van een aanval worden, dan moesten immers zoveel mogelijk krachten binnen de Vesting Holland teruggetrokken worden.
XCOffensieve waarde had de Nederlandse strijdmacht niet. Het veldleger van aanvankelijk bijna 90 000 man, bedoeld voor een defensieve oorlogvoering, was zwak bewapend en weinig mobiel. Men had in augustus '14 van de 130 vrachtauto's die het gehele land telde, maar Ia kunnen vorderen', De meeste militairen waren aan stellingen gebonden die zij, strijdend tegen de verveling, goeddeels zelf met de schop aangelegd hadden. Bij een aanval door de Duitsers (tweemaal leek het gevaar acuut, telkens in april: 1916 en 1918) zouden alle gebieden buiten de Vesting Holland en buiten Zeeland prijsgegeven worden; Holland en Zeeland zou men trachten te verdedigen (precies als in 1940), maar lang zou de strijd niet kunnen duren. Ruim een maand na de crisis van april '18 wees generaal Snijders er de regering op dat van alle onder hem dienende militairen slechts één op de veertig een stalen helm bezat, één op de tachtig een gasmasker. Er waren toen 'ruim twee handgranaten per man'; het geschut, schaars en ouderwets, had munitie 'voor hoogstens tien gevechtsdagen'2 - dat na bijna vier jaar mobilisatie.
XCDe beproeving ging ons voorbij: wij bleven buiten de oorlog. Offers aan mensenlevens werden hoofdzakelijk gebracht door die Nederlanders welke de steeds gevaarlijker zeeën bevoeren: 121 koopvaardijschepen en 96 vissersvaartuigen zonken, door torpedo's enmijnen getroffen,indegolven weg, bijna twaalfhonderd opvarenden meeslepend." Varen en vissen vormden overigens een harde noodzaak: het land dat in de negentiende eeuw steeds afhankelijker geworden was van invoer uit het buitenland, kon niet zonder voedsel blijven. Van de zwakke positie waarin het zich bevond, maakte nu eens de ene oorlogvoerende partij, dan weer de andere gebruik - en misbruik. Om beurten verweten zij ons, de tegenstander teveel ter wille te zijn waarop dan strafmaatregelen volgden ('Engeland wurgde, Duitsland beet'4); strafmaatregelen die de in het algemeen toch al zo benarde positie van de Nederlandse economie verder bemoeilijkten.
XCGeheel in tegenstelling tot de verwachtingen (bijna niemand nam aanvankelijk aan dat de oorlog langer dan een paar maanden zou duren) werd4
1 A.v., p. 2I. 2 Snijders: 'Nota over de militaire toestand van Nederland', P.4-5. 1917-1919 p. 538-39. sp. van Hulzen: 'De Neder landse koopvaardij', in 1898-1923, p. 870. 4 Ritter: dl. p. 316.
de regering genoopt, in de volkshuishouding in te grijpen in een mate die met klassiek-liberale opvattingen niet veel meer gemeen had. De productie van de Limburgse steenkolenmijnen werd verdubbeld, de exploitatie van de bruinkool-lagen ter hand genomen; de buitenlandse handel gecentraliseerd en onder regeringstoezicht gebracht; de voedselproductie naar vermogen gestimuleerd. Dat die productie zou dalen, was onvermijdelijk: het tekort aan krachtvoer noopte tot het slachten van driekwart en meer van de varkens- en pluimvee-, één kwart van de koeienstapel. Dan kreeg, op de landbouwgronden, de bodem niet voldoende kunstmest meer. Het scheuren van grasland werd in de twee laatste oorlogsjaren met kracht bevorderd: vee dat op één hectare grasland weidde, leverde maar een tiende op van het aantal calorieën dat men, was van dat grasland bouwland gemaakt, in de vorm van aardappelen en bieten kon oogsten. De van een regelmatige toevoer aan kunstmest en krachtvoer afhankelijke boeren in de arme zandstreken kregen het moeilijk, in de klei- en laagveengebieden elders in het land werden daarentegen, door de soms tot het zesvoudige stijgende prijzen, grote winsten gemaakt. Van 1913 tot 19 I 9 nam het tegoed bij de Boerenleenbanken van ruim f 52 miljoen toe tot bijna f 228 miljoen-, 'hypotheken werden vóór de tijd afgelost, de inkomsten van de waarborg op gouden en zilveren voorwerpen stegen gestaag en het geld kwam uit de zakken der boeren'. 2
XCDat geld was dan uiteraard eerst uit de zakken van anderen gekomen.
XCIn het regeringsbeleid (waarbij vooral de minister van landbouw, F. E. Posthuma, onderwerp werd van bestrijding en spot) was dit het zwakke punt: anders dan in de tweede wereldoorlog was van algemene prijscontrole in '14-'18 geen sprake. Sommige levensmiddelen werden wel voor korte of lange perioden tegen vastgestelde, lage prijzen beschikbaar gesteld, maar naast die vrij beperkte, gecontroleerde markt bleef een uitgebreide vrije markt bestaan waar de prijzen tot grote hoogte stegen - en dus slechts voor weinigen betaalbaar waren. Tot die weinigen behoorden spoedig honderden die op normale en minder normale wijze formidabele oorlogswinsten boekten. In één jaar tijd kwamen er opeens 350 Nederlanders bij die een vermogen van een miljoen gulden of meer bezaten (het totaal aantal miljonairs steeg, althans volgens de aanslagen van de vermogensbelasting, van 659 in 1913 tot 1239 in 19203); er waren er die zich 'gouden gordijnringen met diamanten er in' aangeschaft hadden". Tegen die stuitende luxe stak deen inkomen in Nederland gedurende de oorlogstijd, p. 37. 4 Ritter: De donkerepoort,
1 W. A. Banger: (1923), p. 16. 2 Ritter: De dl. p. 38. 3 Banger:
armoede van de grote massa van het stedelijk proletariaat schril af. Trouwens, ook vele anderen kregen het moeilijk, vooral door het tekort aan voedsel en brandsto£
XCNiet dat de regering op sociaal gebied werkeloos bleef: de werkloosheidsverzekering zette zij op poten; ze begon de arbeidsbemiddeling te centraliseren; ze kwam de middenstand met een beter kredietwezen te hulp; ze bevorderde de bouw van goedkope woningen; ze zorgde voor de inrichting van centrale keukens - maar ze kon, door de onvolledigheid van haar aanpak, het sociaal klimaat niet voldoende beheersen. Als gevolg van de stijgende prijzen werden de meeste armen relatief armer, als gevolg van de stijgende winsten de meeste rijken relatief rijker. Er was 'een vrij algemeen pogen om de distributiebepalingen te ontduiken Vooral in menige kring van gegoeden scheen men het als een soort sport te beschouwen om door knoeien en konkelen verboden waar te bemachtigen." 'Niet alleen in de diefstallen op grote schaal maar ook in de hamsterwoede waarmede de beste families - zelfs gezinnen van rechters die over distributiedelicten hadden te vonnissen - zich onteerden, sprak de morele ontaarding.f De smokkelarij, vooral naar Duitsland en het door de Duitsers bezette België, nam enorme afmetingen aan. Toen de wet er eindelijk, I maart 1917, gevangenisstraf op stelde, kwammen spoedig ruimte te kort om de veroordeelden op te bergen. Bij Scheveningen werd er een nieuwe gevangenis voor gebouwd, de Cellenbarakken, als tijdelijk bedoeld - maar in 1940 stonden zij er nog steeds. Wij zullen ze ook nog tegenkomen. Later, maar dan ook langdurig.
XCIn juni en juli 1917 kwam het hoofdzakelijk in Amsterdam tot ongeregeldheden. Een grote partij aardappelen, door Engeland als oneetbaar teruggezonden, was er in distributie gebracht. Arbeidersvrouwen gingen zichzelf eerst uit regeringsvoorraden betere aardappelen toeëigenen, daarna kwam het tot het plunderen van winkels en tot gevechten met politie en militairen. Er vielen vier zwaargewonden. Elders bleef het kalm en die betrekkelijke rust was, het land als geheel genomen, ook wel begrijpelijk. Wie de krant las met zijn berichten, avond aan avond, over de immense slachtingen in de loopgravenoorlog, wie dan ook nog in stille nachten ver in het zuiden de donder hoorde van het frontgeschut - die wist dat Nederland, alle zorgen en materiële noden ten spijt, in een bevoorrechte positie verkeerde. Dat temperde de gevoelens van sociale onlust - temperde ze, maar deed ze niet verdwijnen.
XCDe klassetegenstellingen waren scherper geworden. Dat niet alleen. De
1 G. Scholten: 'De belangrijkste gebeurtenissen in het Nederlandse volk', in 1898-1923, p. 82. 2 Ritter: dl. II, p. 260.
wereldoorlog-zelf, gezien als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van kapitalistische tegenstellingen, had in de harten van vele socialisten de wens aangewakkerd, zo spoedig mogelijk, en dan radicaal, met een stelsel af te rekenen dat zoveel leed over de mensheid gebracht had. Vaneen bewust streven, zich te gaan voorbereiden op het overnemen van de staatsmacht, was intussen geen sprake. De Sociaal-Democratische Partij, die van haar weekblad De Tribune in april 1916 een dagblad gemaakt had, wist zich te klein om het voorbeeld te volgen dat Lenin en de zijnen in november 1917 in Rusland gegeven hadden. In kringen van de SDAP kon men hoogstens spreken van de groei van een vaag revolutionair sentiment - vaag en daardoor grillig en onvast.
XCBijna vijf jaar lang, van eind augustus 1913 af, had het ministerie-Cort van der Linden het land bestuurd. Het had niet alleen in een soms dagelijks afwegen van voor en tegen de koers van het neutraliteitsbeleid met vaste hand weten te volgen, maar ook tot belangrijke grondwetswijzigingen besloten: invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen, financiële gelijkstelling van het bijzonder lager onderwijs aan het openbare. Toch had het aan gezag, aanvankelijk gepersonifieerd in de eerste minister, 'een nationale patriarch, een moderne vader des vaderlands", geleidelijkingeboet. Tout gouvernement s'use au pouvoir en het slijtageproces is sneller naarmate de omstandigheden meer pressie uitoefenen. Begin september 1918 ging de commissaris van de koningin in de provincie Limburg, jhr. mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, als voorzitter optreden van een weer in hoofdzaak op de rooms-katholieke en op de twee protestants-christelijke partijen steunend kabinet dat de leider van de Tweede-Kamer-fractie der RKSP, mgr. W. H. Nolens, geformeerd had. Deze - een zwijgzame, haast ongenaakbare figuur, maar een man van groot gezag in zijn fractie en in regeringskringen - had gemeend dat de anti-papistische gevoelens in het land nog te stérk waren dan dat hij, een priester, als minister-president kon optreden. Wellicht nog sterker dan bij hem leefde dat inzicht bij de katholieke bisschoppen.
XC1 D. Hans ; 'Parlementaire figuren en momenten', in Gedenkboek 1898-1923, p. 106.
XCHet nieuwe kabinet verzeilde al onmiddellijk in een scherp conflict met de opperbevelhebber. In mei had deze de reeds bestaande twijfel aan zijn neutrale instelling versterkt toen hij in een gesprek met de minister van oorlog, jhr. mr. B. C. de Jonge, de latere gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, gewapende weerstand tegen Duitsland 'doelloos' genoemd had; de militaire gevolgen van een oorlog met dat land had hij aangeduid als 'voor ons belangrijk ongunstiger dan die bij een oorlog met de Entente': Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten en Italië.' De ministerraad had hem op voorstel van jhr. de Jonge willen ontslaan, maar koningin Wilhelmina wij komen hier in het volgend deel op terug - had geweigerd haar handtekening te zetten onder het desbetreffend koninklijk besluit. Snijders was gebleven. Het nieuwe kabinet wijzigde zijn positie door hem, in plaats van onder de ministerraad als geheel, onder de ministers van oorlog en marine te plaatsen, hetgeen een strakker toezicht betekende. Snijders protesteerde op 26 september 1918, zonder succes overigens". Precies een maand later, 26 oktober, brak onder de infanteristen die in de Harskamp gelegerd waren, oproer uit. De regering had, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn (vlak langs de zuidgrens werden de Duitse troepen in België teruggedrongen), de tijdelijke verloven ingetrokken. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen.
XCGoed was de geest in het leger slechts in de begintijd geweest, 'diefstal, vervalsing van verlofpassen, simuleren, vernielzucht, verzuimen ten opzichte van de militaire groet, smokkelen, ongeoorloofde afwezigheid' waren spoedig veelvuldig voorgekomen." De lediggang had van het moreel niet veel overgelaten, ook het gezag van het kader was aangetast. In de Harskamp werden, toen men die nieuwe teleurstelling te verwerken kreeg, barakken in brand gestoken, deofficieren werden met scherp op de vlucht gejaagd. 'De legerleiding was niet langer opgewassen tegen de" mobilisatiemoeheid der troepen. Een totale janboel was ontstaan.v Op I november besloot de ministerraad tot het instellen van een commissie van onderzoek. Jhr. de Jonge, niet langer minister, zou als voorzitter optreden. Snijders stoof op en eiste onmiddellijk intrekking van dat besluit; bleef het gehandhaafd, dan zou hij aftreden. Het ministerie hield hem aan zijn woord en verleende hem op 6november eervolontslag omdat hij, aldus de minister van oorlog in de Tweede Kamer, 'trots al zijn voortreffelijke eigenschappen
1 Snijders: 'Nota over de militaire toestand van Nederland', p. 2. 1917-1919 p. 536. 2 Gribling: p. 312. 3 Snijders: 'De Neder landse landmacht' in 1898-1923, p. 225. Ritter:' dl. p. 404.
als mens en als militair er niet in is geslaagd, de geest van de nieuwere tijd te vatten.'! Geen moment was het ministerie van zins geweest te wijken voor de generaal die zo hoog van de toren blies, maar doordat de fractieleider van de SDAP, Troelstra, op 5 november in de Tweede Kamer het aftreden van de opperbevelhebber geëist had, wekte de ontslagverlening een dag later de indruk alsofhet kabinet bezweken was voor de druk der socialisten. Dat was op woensdag.
XCOp vrijdag besloot de ministerraad, enerzijds met versnelde demobilisatie tegemoet te komen aan de ontevredenheid der militairen, anderzijds 'onverwijld maatregelen te treffen om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn'; 'Wijnkoop c.s.' zou men 'onder toezicht stellen'." Het keizerlijk Duitsland zakte ineen, arb eiders- en soldatenraden namen er plaatselijk de macht in handen. Zou de revolutie naar ons land overslaan 1
XCNog vóór de ministers was dievrijdag dekatholieke Tweede-Kamer-fractie bijeengekomen; ze stelde een commissie in die nog diezelfde dag vergaderde. Daar werd betoogd dat men moest voorkomen dat de katholieke arbeiders met de 'opruiers' zouden meelopen. Telegrafisch werden de besturen van alle belangrijke katholieke organisaties naar Den Haag ontboden. Men besloot voorts, burgerwachten op te richten."
XCOok in andere kring werd men actief Colijn, coming man in de AntiRevolutionaire Partij, die van januari I9II tot augustus 1913 minister van oorlog geweest was en toen toegetreden was tot de directie van's lands grootste petroleum-concern, de Bataafse Petroleum-maatschappij, vertoefde in Engeland waar hij in opdracht van de regering besprekingen voerde over voedselleveranties, maar twee van zijn particuliere secretarissen, dr. F. C. Gerretson en mr. dr. H. H. A. van Gybland Oosterhoff, stelden in Den Haag samen met anderen een alarmerende nota op die aan de christelijk-historische voorman de Savomin Lohman overhandigd werd; deze lag thuis ziek. De opstellers waren er zeker van dat Wijnkoop plannen had voor een revolutie en namen voorts aan, 'dat de meerderheid der socialisten zich uit dogmatische gronden met alle anti-monarchistische beweging, zodra zij die niet langer zelfbeheersen, zullen verenigen. '4 Lohman zond denota door aan de regering.
XCOp zaterdag werden de berichten van de in Duitsland voltrokken revolutie bevestigd. Die dag riep de burgermeester van Rotterdam, dr. A. R. Zimmerman, twee plaatselijke leiders van de sociaal-democraten, A. Heykoop en J. Brautigam, bij zichenzeihundathij 'van plan was om ookin geval van eenAalberse, p. 316. 3 A.v., p. 315. 4 Aangehaald in Als 't moet. November 1918 en de Bijzondere
1 Aanhaling bij Oud: dl. p. 81. 2 Aanhaling bij Gribling:
revolutionaire beweging' (die hij voorzag) 'in ieder geval (zijn) best te doen voor het behoud der orde'; de waterleiding, de electrische centrale, de gasfabriek, de banken zou hij ongestoord laten voortwerken, op de stations zou hij de orde handhaven.' Voor alle zekerheid maakte Zimmerman nog een résumé van het besprokene. Wat konden zijn gesprekspartners anders coneluderen dan dat de burgemeester van's lands tweede stad capituleerde nog voor de revolutie ingezet was 1
XCHij was de enige niet. Heykoop en Brautigam waren, nog vóór zij Zimmerman bezochten: door de voorzitter van de machtige Scheepvaartvereniging Zuid, P. Nijgh, ontvangen, 'die er van overtuigd was dat de Duitse gebeurtenissen hier zouden doorzetten'; hij beloofde schielijk verbetering van de arbeidsvoorwaarden.ê Minister-president Ruys sprak die avond in Den Haag met de liberale en vrijzinnig-democratische leiders, onder hen Fock. 'Ze waren zeer slap ... Huns inziens was alles verloren. De revolutie was niet te keren. We moesten maar wat toegeven, bijv. een paar socialisten in het kabinet opnemen.' Een had zitten huilen."
XCGeen wonder waarlijk dat bij Troelstra de hoop, de verwachting, de zekerheid groeide dat het moment gekomen was waarop de arbeidersklasse de macht zou overnemen. Hoe vaak had hij er van gerept als van een in de verte liggend ideaal! Nu leek het met handen te grijpen. Het revolutionair sentiment, in deze mens van heftige emoties nooit gedoofd, aangewakkerd nog door de windvlagen van venijnige kritiek die uit de hoek van de Wijnkopianen kwamen, vlamde op. Al meer dan een week lang was er binnen de besturen van SDAP en NVV een bewogen discussie gaande geweest of de tijd rijp was voor een revolutie. De meeste bestuurders hadden gemeend van niet en Troelstra had zich moeten intomen. Welstelde het manifest dat SDAP en NVV op zondag 10 november deden verschijnen, vèrgaande eisen (onmiddellijke demobilisatie, algemeen vrouwenkiesrecht, kiesrecht voor allen boven 21 jaar, afschaffmg van de Eerste Kamer, heffingen op het grootkapitaal, 'socialisatie van alle bedrijven die daarvoor in aanmerking komen', invoering van de wettelijke achturendag) - maar deze en andere desiderata lieten zich ook zonder het overnemen van de macht verwezenlijken. Van dit laatste werd in elk geval, in strijd met Troelstra's bedoelingen, niet gerept.
1 Zimmermans verslag, aangehaald in p. 63. 2 I. Cornelissen, G. Harm sen en R. de Jong: (1965), p. 29. 3 Aldus Aalberse in zijn Dagboek n.a.v. mede delingen van Ruys op II november. Gribling: p. 316-17.
XCDie zondag werd bekend dat Keizer wilhelm II zich in Eysden bij een Nederlandse grenspost gemeld had. De Keizer voortvluchtig! Het leek of de traditionele wereld krakend ineenstortte. Voor alle zekerheid trok een luitenant van de Vrijwillige Landstorm die avond met dertig vrijwilligers en één mitrailleur de tuin van het paleis Noordeinde in Den Haag binnen: 'vanaf dat ogenblik stond vast dat, hoe zich de zaken mochten ontwikkelen, zonder felle strijd geen rode vlag zou waaien van het koninklijk paleis." In Rotterdam waren op hetzelfde moment de kaderleden van SDAP en NVV uit het gehele land in spoedzitting bijeen. 'Daar stuitte de gedachte om ~ een manifest en in de vergaderingen te spreken van overneming der macht op tegenstand bij de' grote meerderheid. Ik herinner me nog', aldus Drees, voorzitter van de Haagse federatie van afdelingen van de SDAP, 'hoe Oudegeest, toen voorzitter van het NVV, met nadruk waarschuwde en verklaarde: Ik doe niet mee."
XCTroelstra evenwel, verbitterd door de tegenstand die hij in eigen rijen ontmoet had, kon van de droom die hem vervulde, niet zo spoedig afscheid nemen. Maandagavond zou hij in Rotterdam spreken. Nog vóór de vergadering las hij het hoofdartikel van de Nieu~e Rotterdamse Courant; niet alleen werden de eisen uit het manifest van SDAP en NVV aanvaard maar het oudste en meest gezaghebbende liberale blad verklaarde dat ieder er goed aan zou doen, traditionele denkbeelden te herzien. Troelstra zag er een bevestiging in van zijn opvatting dat één stevige stoot voldoende zou zijn om het Nederlands politiek bestel ten val te brengen. De sfeer in de vergadering deed de rest. 'Verzuimt het ogenblik niet', riep hij onder bijvalsbetuigingen van zijn toehoorders uit, 'grijpt de macht die u in de schoot wordt geworpen en doet wat gij moet en kunt doen ... Wij maken een revolutie omdat het kan en moet.' Zaterdag 16 en zondag 17 november zou een buitengewoon congres van SDAP en NVV bijeenkomen. 'Wij zullen dus zondag', aldus Troelstra, 'de gewichtige vraag hebben te bespreken of wij zullen overgaan tot een opperste raad van arbeiders en soldaten voor het hele land en van plaatselijke raden. Hebben wij daartoe besloten, dan is die raad vanaf dat ogenblik het opperste gezag van ons land.'
XCHeykoop die de vergadering voorzat, legde er nog een schepje bovenop: 'Is er onder de bezittende klasse één die dacht dat de revolutie bij Zevenaar aan de grens omkeert? De revolutie moet door, slaat Zevenaar over, komt in Rotterdam terecht. Ik ben er trots op dat deze beweging begint in Rotterdam. Ik weet dat Troelstra morgenmiddag één uur in de Tweede Kamer het revolutionaire woord zal spreken buiten de parlementaire orde om en
XC1 Als 't moet, p. 75. 2 W. Drees: Zestig jaar levenservaring, p.
buiten de gewone gang van zaken tot de bezittende klasse en tot de regering.' Heykoop's laatste woorden, reppend van 'de moeilijke strijd ter vestiging van de dictatuur van het proletariaat', werden met een ovatie beloond. Strijdliederen zingend, ging men uiteen.' Eninderdaad, dinsdag rz november eiste Troelstra in de Tweede Kamer, aangehoord niet zonder scepticisme, maar door sommigen ook niet zonder angst, een soort politieke abdicatie van 'de bourgeoisie'.
XCZijn oproep was een slag in de lucht. Naar zijn parool hadden de meesten van zijn medebestuurders geen oren, laat staan zijn tegenstanders, en die laatsten waren actiever dan die eersten. In de nacht van maandag op dinsdag had de leiding van de Rooms-Katholieke Staatspartij vergaderd met alle propagandisten; een manifest dat tot trouwaan Koningin en ministers opriep, werd in een oplaag van een half miljoen exemplaren gedrukt; toen Troelstra in de Tweede Kamer aan het woord was, werd het al in steden en dorpen rondgedeeld.ê De ministers bleven onder de dreigementen van de socialistische leider kalm, met uitzondering van de anti-revolutionaire minister van justitie, mr. Th. Heemskerk, die in de ministerraad concessies bepleitte. 'De historie leert', hield Aalberse, de rooms-katholieke minister van arbeid, hem daar voor, 'dat alle revoluties die slaagden, geslaagd zijn door de vrees der regeerders die begonnen met toegeven. Dan ben je weg. Je toont zwakheid. Het grote pubhek verlaat je en je komt van kwaad tot erger.' Zo spraken ook drie andere leden van de ministerraad. Het bleef niet bij woorden. Besloten werd, de meest te vertrouwen troepen naar Amsterdam, Rotterdam en Den Haag te zenden."
XCDe 'meest te vertrouwen troepen' - dat was het probleem. Er was met de naar demobilisatie hakende soldaten niet veel te beginnen. In Den Haag kon men er nog vinden die van woensdag af de departementen gingen bewaken. 'De soldaatjes', schreef Aalberse 's avonds in zijn dagboek, 'zaten naast mijn kamer rustig kaart te spelen en sigaretten te roken.'4 Vananderen mocht men aannemen dat zij niet bereid waren, Troelstra te volgen - maar weerstand bieden met inzet van het eigen leven 1 Dat was een andere zaak. Het was het
XC1 Verslag in Het Volk, 12 nov. 1918. 2 Als 't moet, p. 60. 3 Aalberse's Dagboek, 12 nov. 1918, in Gribling: Aalberse, p. 321. Het beeld dat Aalberse geeft, lijkt betrouwbaarder dan het relaas dat dr. F. H. Pentener van Vlissingen drie wekenlater, op 3 december, in Londen aan mr. E. Heldring deed: 'De ministers waren radeloos; Karnebeek, nu weer zo gewichtig, beefde als een riet. Slechts Heemskerk, wiens onverschilligheid hem ook toen niet verliet, bleef kalm, doch geen enkele poging om Troelstra's drijven te stuiten ging van de regering uit, totdat de omstandigheden de revolutie vrijwel onmogelijk gemaakt hadden'. (E. Heldring: 'Dagboek', 4 dec. 1918, Bescheiden buiten/. politiek 1917-1919 11(1964), p. 777.) • Gribling: Aalberse, p. 3 2 3.
anti-revolutionaire Tweede-Kamer-lid L. F. Duymaer van Twist, die in een vergadering van confessionele en liberale kamerleden het denkbeeld opperde, dat men op betrouwbare, met groot verlof gezonden dienstplichtigen uit de noordelijke en zuidelijke provincies een beroep zou doen om vrijwillig weer onder de wapenen te komen. De minister van oorlog keurde het voornemen goed. Geld was er niet. De organisatoren in Leeuwarden hadden f IQ 000 nodig. Nog vóór vijf uur, sluitingstijd van de postkantoren, had de Rotterdamse scheepvaartmagnaat dr. A. G. Kröller ze ter beschikking gesteld. Een telegrafische postwissel werd verzonden en donderdagochtend om half twaalf kwam de eerste trein - een expres-trein - met 600 vrijwilligers uit Friesland in Den Haag aan, onder hen twee-en-twintig man uit Sneek, onder die twee-en-twintig een jeugdig advocaat, reserve-kapitein mr. Pieter Sjoerds Gerbrandy-,
XCNog was de deining niet ten einde. Daags tevoren, woensdag, had schout-bij-nacht J. Albarda, de marine- en stellingscommandant van Den Helder (de Duitse revolutie was in de marinebasis Kiel begonnen!) in een gesprek met bestuursleden van de bonden van lager marinepersoneel die allerlei eisen stelden, een passieve houding aangenomen; hij werd kort nadien van zijn functie ontheven. Ook had, in de hoofdstad, Wijnkoop die al maandagavond opgeroepen had tot de vorming van 'de Commune van Amsterdam, die in dit land zal stichten de Federatieve Socialistische Republiek (applaus)'2, woensdagavond, na een tweede vergadering, met de dichteres Henriëtte Roland Holst aan het hoofd gelopen van een stoet die zich op weg begaf naar de Oranje-Nassau-kazerne. Een wachtmeester had er laten schieten: één dode, drie gewonden.
XCMeer bloed vloeide niet. Terwijl de Bijzondere Vrijwillige Landstorm snel van honderden groeide tot duizenden, vooral afkomstig uit antirevolutionaire en rooms-katholieke kringen, en terwijl met name door de confessionele partijen en nu ook door liberalen en vrijzinnig-democraten opgeroepen werd tot steun aan het wettig gezag, was Troelstra' s half-en-half impulsieve oproep tot revolutie al volledig gesmoord. De socialistische leider stortte psychisch ineen. Die donderdag ving zijn fractielid J. H. Schaper, een nuchter vakbewegingsman die van meet af aan tegen het avontuur gewaarschuwd had, in de Tweede Kamer de slagen op die voor Troelstra bestemd waren. Een dag later arriveerde Colijn dien Gerretson en van Gybland Oosterhoff met telegrammen bestookt hadden. Het voedselcontract dat hij in Londen namens de regering ondertekend had, was op Engels initiatief zo
XC1 Als 't moet, p. 75-76, 104-05. 2 De Tribune, 12 nov. 1918, aangehaald bij Cornelissen e.a.: De taaie rooie rakkers, p. 37.
geformuleerd dat het slechts geldig zou zijn jegens de Royal Netherlands government' : een Nederlandse republiek ware meteen aan voedseltekort prijsgegeven.
XCRepubliek? Geen Oranje meer op de troon? Het leek de meeste Nederlanders ondenkbaar. Een paar dagen had het er naar uitgezien alsof de stabiliteit zelf van staat en maatschappij plaats zou maken voor de woeste, ja bloedige tonelen die de Franse revolutie, de revoluties uit de negentiende eeuw, maar vooral ook, een jaar tevoren, de Russische gekarakteriseerd hadden. Gehechtheid aan staatsbestel en vorstin, maar ook angst, ontlaadden zich in demonstraties waarvan de grootste en indrukwekkendste op maandag 18 november (Troelstra' s oproep in Rotterdam was nog geen week oud) op het Haagse Malieveld gehouden werd. Alom half twaalf waren alle straten die er heen voerden, zwart van de mensen. Pas anderhalf uur later verscheen de Koningin. 'Heel haar gezicht straalde van vreugde,' (wij volgen Aalberse) 'ze had haar zin: ze was onder het volk! Achter haar rijtuig konden we voortgaan. Even later bleef het stilstaan. Een troep soldaten spande de paarden af en trok het rijtuig verder voort ... Wegingen voor het rijtuig van de Koningin lopen, anderhalf uur lang, door de dol-enthousiaste soldaten getrokken. Wat een zee van mensen! Wat een enthousiasme. Nooit heb ik zoiets gezien ... 't Waseen schitterend gezicht, al die verenigingen met hare banieren. En de meerderheid waren roomse vaandels!'
XCHet rijtuig, nog steeds met de Koningin, haar echtgenoot prins Hendrik en haar negenjarig dochtertje, prinses Juliana er in, werd tenslotte het Voorhout op getrokken waar het paleis stond van de zes-en-vijftigjarige Koningin-moeder Emma. 'Deze schrok eerst toen zij het rijtuig zonder paarden zag aankomen. Ze dacht dat de Revolutie was uitgebroken en dat de Koningin door het volk gevankelijk werd meegevoerd. Maar toen ze boven alles uit de juichkreten en het Wilhelmus hoorde, begreep ze wat dit alles betekende. Ze kwam op het balkon en werd even geestdriftig toegejuicht. Weer ging het voort.' Naar het Paleis Noordeinde ditmaal, Tienduizenden stonden er, 'pal tegen elkaar gedrukt, tot vlak voor hetpaleis en verder, tot zo ver je zien kon àl maar hoofden van dol enthousiaste mensen! Het was waarlijk overweldigend. Den Prins liepen de tranen langs het gezicht. 'Dat is een onvergetelijk moment', zei de Prins tegen mij. Inderdaad. Wat een verschil met juist acht dagen tevoren toen de revolutie aangekondigd werd! We waren er! God zij dank!'2
XC1 Mr. E. Heldring : 'Dagboek', 3 dec. 1918, Bescheiden buitenl. politiek 1917-1919 II, p. 775-76. 2 Aalberse's Dagboek, 18 nov. 1918, in Gribling: Aalberse, p. 326-27. De datering werd door Aalberse foutief vermeld, zie p. 325, noot 104 in het aangehaalde werk.
XCHet dagblad van de SDAP, Het Volk, merkte een week later schamper-op dat het afspannen van de paarden van het koninklijk rijtuig niet meer was geweest dan een 'onder toezicht van enige hoge omes' ingestudeerde, 'zorgvuldig geënsceneerde klucht - gelijk heel de Oranjefurie van deze -week.Ben stukje volksbedrog waartoe leger en hofhouding hebben samengewerkt'."
XCIs meer nodig om te onderstrepen hoe diep (ea vooral: hoe tegengesteld) de eerste reacties waren op die slechtst voorbereide revolutiepoging uit onze geschiedenis?
XCPoging waartoe het, had die ene leider, Troelstra, aan zijn gevoel de breidel aangelegd van zijn gezond verstand, niet eens gekomen zou zijn. Zij kostte hem een groot deel van zijn naam, zijn gezag, zijn gezondheid. En hij was de enige niet die voor het gebeurde een hoge prijs te betalen kreeg.
XCOp de keper beschouwd was er in november '18 in ons land weinig aan de hand geweest, miniem-weinig wanneer men het vergelijkt met de politieke omwentelingen die zich in Centraal- en Oost-Europa voordeden. Nuchtere analyse had kunnen leiden tot de conclusie dat de sociaal-democratische arbeidersbeweging in de loop van één generatie blijkbaar veel meer in de Nederlandse samenleving ingegroeid was dan zij zelf, en dan in elk geval haar grote voorman besefte en wilde toegeven. Van serieuze voorbereiding, ja van voorbereiding welke ook, op een greep naar de macht was geen sprake geweest. Het vuur dat even opvlamde, was een strovuur gebleken; het had de leuzen, die het voedde, eigenlijk verteerd.
XCNuchtere analyse, - maar een analyse achteraf De tijdgenoot beleefde het anders. Gaat het te ver wanneer men Troelstra's mislukte revolutiepoging met een onverwerkt psychisch trauma vergelijkt I Men kwam het moeilijk te boven. De herinnering bleef nawerken, nawrokken, in de politieke ontwikkeling - enkele tientallen jaren lang, ja tot in de Duitse bezetting. Vandaar ook dat wij dat traumatisch moment met enige uitgebreidheid wilden schetsen, Wat gebeurd was, betekende een emotionele doorkruising van het proces van feitelijke integratie in het volksgeheel van de veruit sterkste
1 22 nov. 1918, aangehaald in Cornelissen e.a.: p. 253.
arbeidersbeweging. Zonder schokken, sterke schokken zelfs, zou. zich dat. proces niet hebben kunnen voltrekken. Uit de bestaande sociale en politieke tegenstellingen moest sociale en politieke strijd voortvloeien; de jaren' 2Ó en '30 d1è wij nu naderen, waren er vol van. Het trauma van november '18 evenwel gaf aan die strijd - mag men zeggen: een speciale giftigheid l' Giftigheid ook doordat vele jaren lang het koningschap, met alle gevoelskracht die het als symbool bezat, in die strijd betrokken werd.
XCHet was een strijd die van twee kanten gevoerd werd en die zijn vaste jaarlijkse manifcstatie vond op de derde dinsdag in september wanneer, bij de opening van de Staten-Generaal, de sociaal-democraten met enkele anderen die nog verder links plachten te zetelen, als voorheen demonstratief afwezig bleven", Al in naam van koning Willem III, zij het niet in zijn opdracht, hadden volksmenigten hen gehoond en menigmaal afgeranseld. Zou men dan deelnemen aan het huldebetoon aan zijn dochter? Zij werd tijdens en na november '18 door de socialisten beschouwd niet als hun koningin maar uitsluitend als die van hun tegenstanders. Bij de debatten over de grondwetswijziging van 1922 stelde Troelstra zich weer op een principieel antimonarchaal standpunt: 'Erfelijkheid moge een geschikt leidend beginsel zijn voor paard- en rundveestamboeken, voor het bekleden van publieke functies', zei hij, 'kan het nu eenmaal geen leidraad geven.' 'Op dit ogenblik' die opmerking ging vooraf, 'wordt Oranje als symbool van klassenstrijd gebruikt.f
XCDat was zo. Maar strookte zulks met de wensen van de draagster van de kroon e De christelijk-historische spreker, J. J. Schokking, hield Troelstra in hetzelfde kamerdebat voor, dat Oranje zich steeds tegen elkè verdrukking gekeerd had. V. H. Rutgers, de anti-revolutionaire hoogleraar, zag in de band tussen Nederland en Oranje een Godsgeschenk. Re jonge van Schaik sprak voor de Rooms-Katholieke Staatspartij:
XC'Ons volk. en zeker niet het minst de katholieken die een derde deel der bevolking vormen, zijn en blijven gehecht aan het regerend Oranjehuis. Vanzelfsprekend niet omdat Oranje zogenaamd het protestants-christelijk karakter van onze natie heeft weten te bewaren. Want wie dat woord in zijn historische zin gebruikend, aldus spreekt, toont of moedwillig het oog te sluiten voor de werkelijkheid, of, dan nog wegcijferend de zuidelijke provincies, zich .aan droombeelden over te geven. Maar wèl omdat het Oranjehuis sinds eeuwen een wezenlijk bestanddeel van ons volk is geweest en daarmee lief en leed heeft gedeeld; omdat, niet het minst in de latere jaren, het Huis zich met grote toeVant.e.rn.waren de sociaal-democratenwel aanwezig, maar zwijgend.AanhalingOud:dl.p.
1 1926 1929 2 bij I, 337, 339.
wijding heeft gegeven aan de verwezenlijking van de nationale strevingen, zonder zich daarbij partij te stellen. Ten zeerste is die hartelijke band versterkt onder de regering van Koningin Wilhelmina die, met strikte eerbiediging van de constitutionele instellingen en met volle medewerking aan haar ontwikkeling, steeds een open oog heeft gehad voor de ware belangen der natie' een passage- waarin (Nolens zal er wellicht goedkeurend bij geknikt hebben) elk woord als op een goudschaaltje gewogen was. De toespelingen op Willem III, de koning van de Aprilbeweging, ontbraken niet; evenmin de waarschuwingen aan het adres van sommige protestants-christelijken. De anti-revolutionairen zagen het misschien als passend symbool dat hun Duymaer van Twist, initiatiefnemer tot de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, bij de jaarlijkse opening van de Staten-Generaal in de Ridderzaalhet traditionele 'Leve de Koningin!' mocht aanheffen, gevolgd door een driewerf 'hoera!' van alle aanwezigen - de rooms-katholieken waren, na de ervaringen van november 'r8, minder dan ooit bereid te erkennen dat, zoals Kuyper geleerd had, de grondtoon van het volkskarakter door hurl antirevolutionaire coalitiegenoten, en door hen alleen, aangegeven werd.
XCDeze onderlinge geprikkeldheden verzwakten de ijver niet waarmee men zich tegen SDAP en NVV keerde, maar versterkten haar eer.
XCTerwijl november 'r8 aangetoond had dat er in de leiding van de sociaaldemocratie nauwelijks krachten waren die de parlementaire demoeratie en, met haar, de constitutionele monarchie wilden omverwerpen, leek wat gebeurd was, de opvatting van haar tegenstanders te rechtvaardigen dat zij, de sociaal-democratie, zowel het een als het ander op het oog had. Vele van die tegenstanders bleven haar als een bij uitstek revolutionaire beweging zien. Dat was zij, ondanks de schijn van het tegendeel die door uiterlijke omstandigheden gewekt werd, in haar actie nooit geweest: niet bij haar oprichting in 1894 toen zij het parlementarisme aanvaardde; niet in r903 toen zij, opnieuw, de anarchisten bestreden had; niet in 1909 toen zij de 'Marxisten' had laten vertrekken; evenmin in de maand waarin Troelstra zich, zoals hij spoedig toegaf, 'in de machtsverhoudingen vergist' had. Hij had zich in veel meer vergist: in aard, karakter en positie van zijn eigen beweging, in gesteldheid en stemming van de gehele natie.
XCZijn historische betekenis bleef. Zoals Kuyper de gereformeerde 'kleine luyden', Schaepman de achtergestelde katholieken voorgegaan was in hun strijd om erkenning als zelfstandige politieke macht, zo had Troelstra bij honderdduizenden, van de godsdienst vervreemde, veelal in ellendige omA.v., p.
1 34 2.
standigheden zwoegende arbeiders met zijn agitatorisch woord het geloof,ja waarlijk: het geloof-gewekt in een betere toekomst, in een menswaardig bestaan. Eerst samen, daarna in conflict met Domela Nieuwenhuis, had hij aan de 'verworpenen der aarde' politiek zelfbewustzijn geschonken. Tot aan zijn dood (1930) bleven zij hem trouw. Maar de trouw zelf aan,de man die voor 'november 'IS' verantwoordelijk gesteld werd, droeg er toe bij dat zij in een politiek isolement gedreven werden, dat vele tegenstanders maar al te graag bestendigden. Die zagen in de stoeten die op de rste mei achter de rode vanen demonstreerden, de vaterlandslose Gesellen waarvan Wilhehn II eens smalend gerept had met betrekking tot de Duitse socialisten.
XCDe regering ging voorzorgsmaatregelen nemen, wettelijke en feitelijke. De wettelijke bleven beperkt tot een aanvulling van het Wetboek van Strafrecht waarbij elke, ook de afgebroken, voorbereiding van een aanslag op regering en staatsvorm strafbaar gesteld werd; het begrip 'voorbereiding' werd veel ruimer dan vroeger geïnterpreteerd; ook zou elke opruiing tot 'gewelddadig optreden tegen de openbare orde' voortaan gestraft worden. De behandeling van het wetsontwerp leidde tot een parlementair debat van ongekende felheid, maar op 8 juni 1920 werd een algemene proteststaking tegen deze 'anti-revolutie-wet' een deerlijk fiasco. 'Reële betekenis is van de wet niet uitgegaan' en 'de bestrijders van hun kant hebben van de mug een. olifant gemaakt', zo oordeelde Oud - een kwart eeuw later.!
XCNaast de wettelijke maatregelen de feitelijke.
XCDe Bijzondere Vrijwillige Landstorm, uit geoefende militairen bestaande, werd, tegelijk met de uit ongeoefenden geformeerde burgerwachten, uitgebreid; de eerste telde begin 1921 meer dan 46000 leden.ê Die leden waren, behalve in de gewone landstorrnkorpsen, ingedeeld in een korps motordienst, een korps vaartuigendienst, een korps spoorwegdienst, een korps luchtwachtdienst. Dat laatste korps zou alleen in geval van oorlog in actie komen; de andere waren bestemd voor het waarborgen van de binnenlandse veiligheid, waarbij aan optreden gedacht werd niet alleen zo zich ooit november '18 zou herhalen, maar ook bij massalestakingen: de vrijwilligers van de Landstorm moesten dan het verkeer in stand houden.
XCVoor het onderhouden van de verbindingen in geval van binnenlandse onlusten - men' nam aan dat het normale telefoonnet dan onbruikbaar, althans niet volledig bruikbaar zou zijn - liet de regering een net van radiozenders en -ontvangers bouwen dat in 1920 de hoofdstad, alle provinciale hoofdsteden en bovendien Rotterdam, Amersfoort, Enschede en Bredap.p.
1 A.v., 191. 2 165.
met Den Haag verbond. Het werd gefinancierd uit de begroting van binnenlandse zaken'.
XCOnder hetzelfde ministerie kwam een geheime organisatie voor het inwinnen van informaties te ressorteren, de Centrale Inlichtingsdienst, of Cl. Er was tijdens de eerste wereldoorlog al een opsporingsdienst geweest, hoofdzakelijk actief op het terrein van de contra-spionage en verbonden met de afdeling inlichtingen van de Generale Staf, GS III. Onmiddellijk na november lr S besloot de regering verder te gaan. Maar hoe 1 Constitutioneel was het een heet hangijzer. Het leek beter, de Staten-Generaal nergens in te mengen: de nieuwe dienst moest dus in de begroting onvindbaar gemaakt worden. Voor deze gang van zaken wenste de minister van oorlog 'op politiek gebied geen verantwoordelijkheid te dragen. De minister van justitie vond het ook minder gewenst.P Ruys, premier en minister van binnenlandse zaken, had geen bezwaren: hij aanvaardde de verantwoordelijkheid, stelde de dienst in - niet formeel, maar uitsluitend in feite: er werd geen letter op schrift gesteld - en liet de eerste besprekingen voeren met de commissarissen der Koningin alsmede met de procureurs-generaal.
XCGS-III was op dat moment al in twee afdelingen gesplitst: GS-III A, de militaire inlichtingendienst, en GS-III B, een kleine afdeling die gegevens over de geest in leger en marine verzamelde en verwerkte. De generale staf stond normaal op de begroting. Wat was logischer dan de Centrale Inlichtingsdienst' gecamoufleerd onder te brengen bij GS-III B 1 Aldus geschiedde.
XCTaakvan de nieuwe dienst werd het, zo zorgvuldig mogelijk te volgen wat in 'links' Nederland, met inbegrip van SDAP en NVV, geschiedde en daarom~ trent incidenteel en periodiek rapport uit te brengen; incidenteel doordat bijvoorbeeld gerapporteerd werd over bepaalde dienstplichtigen of over personen die voor belangrijke overheidsfuncties in aanmerking kwamen. DeVerslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, dl. II c (1949), p. 512. Deze bron
1 Verslag 'De vaste militaire radiostations', p. I (Sectie krijgsgeschiedenis, ar chieven, III-2-C, no. 4). Toen op de begroting van binnenlandse zaken de post voor 'kosten van oprichting, verplaatsing, onderhoud en herstel van radio-telegraaf stations en verdere kosten' voor 1922 van f 30000 tot f 68000 verhoogd werd, werd in het Voorlopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer (p. 9) gevraagd, 'welk doel met de oprichting van de in dit artikel genoemde radio-telegraafstations beoogd (werd).' Minister Ruys antwoordde in zijn Memorie van Antwoord (p. 10) dat 'beoogd werd om in geval van woelingen de telegrafische verbinding zoveel mogelijk te verzekeren.' 2 Getuige T. S. Rooseboom, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Enquêtecommissie 'Regeringsbeleid 1940-1945',
chef, luitenant-kolonel T. S. Rooseboom, bouwde 'in de loop der jaren een archief (op) met ongeveer 100 000 namen." Afgezien van tussentijdse rapporten werd, na enige tijd, elke twee maanden een samenvattend rapport uitgebracht dat het gehele geobserveerde terrein overzag; wij zullen nog zien hoe die observaties zich ook gingen uitstrekken tot fascistische en nationaal-socialistische organisaties.
XCHet bureau van de Centrale Inlichtingsdienst was maar klein. In 1936 werkten er vier officieren, drie burger-ambtenaren en acht hulpkrachten en typistes; er waren toen vier opperwachtmeesters van de koninklijke marechaussee bij de buitendienst betrokken: het bureau was in hoge mate afhankelijk van zijn contacten. Deze strekten zich uit tot de commissarissen van de Koningin, de procureurs-generaal, de plaatselijke politie in ruim 100 gemeenten (waarbij de'informaties van de politieke inlichtingendiensten van de politie uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht veruit het belangrijkste waren), de rijksveldwacht, de werkgevers-organisaties, de confessionele vakbewegingen, de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, de burgerwachten en de Nederlandse eonsulaten in het buitenland. Er was contact met de gouverneurs van Suriname en Curaçao; er was nauw contact met de procureur-generaal in Nederlands-Indië. Weinig contacten waren er binnen de geobserveerde groeperingen zelf - dat was althans de indruk die zich bij lezing van de bewaard gebleven periodieke rapporten aan ons opdrong. Veel gegevens wist het centraal bureau daarentegen te verzamelen door met immense ijver alle publikaties dier groeperingen, ook de kleinste en onaanzienlijkste, te lezen - beter: te spellen. De jaarlijkse kosten waren niet hoog: ca. f 40 000. Eens per jaar had de staf van het centrale bureau een samenkomst, meest in Utrecht, met de belangrijkste contactpersonen uit het gehele land, practisch uitsluitend politie-functionarissen. 'Het grote voordeel van deze organisatie was', aldus overste Rooseboom in 1948, 'dat zij geheim was. Er waren weinig mensen. Het pleit voor die dienst dat wij nooit ongelukken hebben gemaakt.f
XCZe wist althans tijdens haar werkzaamheid geheel buiten de publiciteit te blijven.
1 H. A. C. Fabius: 'Bemoeienis met de inwendige veiligheidsdienst', p. 2. Collectie Documentatie II-301 (deze collectie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumen tatie wordt verder aangehaald als Doe. II, de collectie Documentatie I als Doe. I). 2 Getuige T. S. Rooseboom, dl. II c, p. 512.
XCDe eerste wereldoorlog, wij memoreerden het al, had in Nederland weinig slaehtoflers gemaakt. Duitsland noch de Entente had er ooit voordeel in gezien, de Nederlandse neutraliteit aan te tasten - een neutraliteit die een zwakke verdediging gevonden had in een, naar verhouding, bescheiden inspanning op defensiegebied. Deze had inclusief de afwikkeling, inclusief ook de uitgaven voor de distributie, bijna 2 miljard gulden gekost! - een tiende van het nationaal vermogen volgens Bonger's schatting voor 19202 of (de onvolledige gegevens maken die berekening nog hachelijker) wellicht gemiddeld per jaar tussen de 10 en 15 % van het nationaal inkomen.ê Die inspanning was voor een derde gedekt uit verhoogde belastingen, voor twee-derde uit leningsgeld.! De staatsschuld was in vijfjaar tijd met ongeveer It miljard toegenomen'', Het leek de tijdgenoot een astronomisch bedrag en de behoefte was dan ook sterk, alle bureaus en overige lichamen die uit de oorlogstijd dateerden, snel en grondig af te breken. Van de bijna 200 'crisisinstellingen' die, toen de oorlog eindigde, op de onderscheiden terreinen van het maatschappelijk leven werkzaam waren, hoofdzakelijk voor de distributie van grondstoffen enlevensmiddelen, was eind 1919 al twee-derde opgeheven; de rest volgde spoedig. 'Het crisis-apparaat verdween zonder een spoor achter te laten'", de archieven liet men in wanorde liggen. welwas onder de impuls van de oorlog het verzamelen van statistische gegevens door de overheid verbeterd en belangrijk uitgebreid - de Statistiek van de handel en scheepvaart der Nederlanden, gepubliceerd sinds 1847, was zeventig jaar lang 'een voorwerp van spot (geweest) voor de ingewijden en van misleiding van hen die haar te goeder trouw raadpleegden", - maar de behoefte, de op het gebied van de oorlogseconomie opgedane ervaring in welke vorm ook vast te leggen, ontbrak.
XCVan algemener belang was dat de omstandigheid dat men er in geslaagdJ.J.
1 'Per I augustus I919 schat de minister van financiën het totaal der crisis-uitgaven op rond f 1900 miljoen.' M. W. F. Treub: 'De economische toestand van Nederland gedurende de oorlog', in p. 187. 2 Banger: in p. 34. 3 Banger schatte het nationaal inkomen voor 1919 op ruim 5 miljard gulden, Colijn's schatting, door Banger aan gehaald, was 3 miljard (a.v., p. 46-47, 53). Men moet er rekening mee houden dat, door de prijsstijgingen, de waarde van het geld in Nederland na de eerste wereld oorlog ongeveer gehalveerd was. • Treub in p. 187. s A.v., p. 167. 6 F. A. G. Keesing in dl. III, p. 12. H. F. Claes sens, aangehaald door Ph. Idenburg: 'Geschiedenis der Nederlandse statistiek', a.v., dl. II, p. 4.
was, meer dan vier jaar lang letterlijk en figuurlijk buiten schot te blijven, in brede kringen van het volk en bij de meeste van zijn politieke leiders de verwachting wekte dat, mocht het ooit weer tot een grote oorlog komen, Nederlands neutraliteit opnieuw gerespecteerd zou worden. Een herhaling van de immense slachting die zich aan de fronten en speciaal bij de loopgravenstrijd aan het westelijk front voorgedaan had, leek overigens ondenkbaar. Wat men van de eerste wereldoorlog vernomen had en wat men er later van las of zag - in reportages, historische werken, romans, foto's, films -, wekte alles tezamen een diepe afschuw van oorlogsgeweld en een krachtige overtuiging dat, mochten ooit weer spanningen optreden, de mensheid een zo zinloos bloedige ontknoping zou weten te voorkomen. Hier weefden de jaren '14-'18 in het stramien van de volkspsyche twee hoofddraden die eerst een-en-twintig jaar later volledig zouden afknappen.
XCWaar van de internationale politiek geen acute gevaren geducht werden, daar werd ook de neiging sterk, in het staatkundig leven weer de binnenlandse aangelegenheden te laten prevaleren. Men was, aldus de liberale leider Dresselhuys in 1923, 'van ouds gewoon (geweest), het buitenlands gebeuren te bezien met het oog van belangstellend buitenstaander'i! Vóór 1914 was de minister van buitenlandse zaken 'beschouwd als een figurant; een min of meer decoratieve opluistering van elk kabinet'. 2 'Buitenlandse Zaken' was ,een vergeten departement geworden waarvan men hoogstens hoorde wanneer bij een kabinetswisseling de ene onbekendheid de andere verving'" - na 1918 was wel iets veranderd, maar de groei van de belangstelling voor de wereldpolitiek ging gepaard met de groei van nieuwe illusies. NederlandsIndië 1 Ja, dat rijke koloniale overzeese gebiedsdeel zou wel eens in gevaar kunnen geraken. Dan zou Engeland ons helpen. Maar hoever, hoe onwezenlijk, leken dergelijke mogelijkheden in de jaren '20 toen de grote mogendheden krachtens onderlinge afspraak hun bewapening op een laag peil stabiliseerden en toen vertrouwd werd dat de in 1919 opgerichte Volkenbond - de isolationistische Verenigde Staten en de Sowjet-Unie mochten er dan geen lid van zijn - de wereldvrede zou kunnen handhaven. Tot de Volkenbond trad Nederland begin 1920 toe en toen de tweede Assemblée van deze organisatie in september' 21 besloot, het Permanente Hof voor Internationale Justitie in Den Haag, de stad van het Vredespaleis, te vestigen, leek dat in veler ogen te onderstrepen dat, wat ook andere naties mochten presteren, dep.
1 H. C. Dresselhuys: 'Het buitenlands beleid' in 1923, 184. 2 D. Hans in 1898-1923, p. II8. 3 H. T. Colenbrander in p. 103.
Nederlandse, de natie van Hugo de Groot, zich bij uitstek verdienstelijk gemaakt had, en nog maakte, voor volkenrecht en humaniteit.
XCInderdaad, de humaniteit werd in die naoorlogsjaren niet uit het oog verloren. Naar verhouding had men hier te lande de eeuwen door een sterke sociale belangstelling gehad: de 'armen' waren in andere landen nog hulpelozer, nog verlatener geweest. Die belangstelling, die behoefte, medemensen van de physieke ondergang te redden, richtte zich, nauwelijks waren de verbindingen hersteld, vooral op Centraal- en Oost-Europa. Er ging hulp. naar de vluchtelingen in de Baltische landen, naar de krijgsgevangenen in" Siberië, vooral naar de slachtoffers van immense hongersnoden in de gebieden" van de Wolga. Duizenden jongens en meisjes uit Duitsland werden voor herstel van gezondheid opgenomen in Nederlandse gezinnen: men had familieleden of vrienden in Duitsland, men had een Duits dienstmeisje - zo' kwamen veelal de relaties tot stand. De Centrale voor Vacantiekinderen die al in de lente van '18 enkele honderden kinderen uit België, Duitsland en Oostenrijk tijdelijk hier te lande ondergebracht had, zorgde voor de formaliteiten.!
XCComité's in tal van plaatsen beijverden zich voorts om kinderen uit Oostenrijk en Hongarije naar ons land te halen. Landelijk kwamen een protestants-christelijk, een rooms-katholiek, een joods, een socialistisch en een neutraal centraal comité tot stand. Er was daarnaast een apart comité voor Hongaarse kinderen, maar de aandacht richtte zich in de eerste plaats op de jeugd die in het hongerende Wenen te gronde dreigde te gaan. De kindertransporten begonnen in de herfst van 19 I 9 en werden tot in 1926 voortgezet. Dat het totaal aantalOostenrijkse kinderen dat hier opgenomen werd, tussen de vijftien- en twintigduizend bedroeg (de eerder bedoelde Duitse niet meegerekend), lijkt een redelijke schatting. Vast staat dat zich hier in maart 1926 nog meer dan vierduizend Hongaarse kinderen bevonden." Grote bedragen waren nodig om die hulp te fmancÏeren. Alleen al een inzameling van de drie grootste vakcentrales bracl-h er in maart 1921 meer dan een half miljoen gulden voor bijeen.ê Maar vooral de persoonlijke relaties waren van belang: relaties tussen de kinderen en de gezinnen die hen liefderijk opgenomen hadden; van die kinderen werden enkele honderden door NederMen vindtin deze twee bundels enkele verspreide gegevens over de hulpacties 1918-1926.) 2 A.v. 3 NVV, Jaarverslag 1920-1921,
1 De Centrale werd op 29 juli 1919 door de regering gemachtigd, per maand Duitse kinderen naar Nederland over te brengen. (Min. van buitenlandse zaken," archief, A-dossiers", 'Oostenrijkse', Hongaarse en Duitse kinderen in Nederland';
landse ouden eadopteerd.' Bezoeken over en weer bleven veelvuldig voorkomen; zo hadden in 1926 al duizend Nederlandse pleegouders een bezoek gebraéht aan hunnaar Hongarije teruggekeerde pleegkinderen.ê
XCOok nog o~ indere wijzen werd hulp geboden.
XCIn Duitsland ~Jrgde het Nederlandse Rode Kruis voor de levensmiddelen.voorziening van drie grote kindertehuizen. Een trein met aardappelen werd naar Berlijn gezonden. Zes lange goederentreinen, de laatste bekostigd met financiële hulp uit het verre Nederlands-Indië, vertrokken tussen november 1919 en juni 1920 naar Wenen en Boedapest: met levensmiddelen, met kleding, met dekens, met medicamenten. Het Internationaal Verbond van Vakverenigingen, waar het NVV bij aangesloten was, kocht in diezelfde tijd in ons land levensmiddelen in welke in drie treinen naar Oostenrijk overgebracht werden, onder bescherming van ons Rode Kruis. Duizenden Nederlanders maakten ook die vorm van hulpverlening fmancieel of materieel mogelijk; in sommige provincies zamelden de Maatschappijen van Landbouwaardappelen, tarwe, erwten, bonen en hop systematisch bij de boeren in."
XCKwam het doordat met Hongarije en de Hongaren wegens taalmoeilijkheden minder contact was, dat de herinnering aan de hulpacties uit het begin van de jaren' 20 zich vooral vasthechtte aan Oostenrijk? Ze zou in mei 1940, maar in dramatisch veranderde omstandigheden, in het volksgeheugen opduiken.
XCWij hebben het begrip 'humaniteit' genoemd. Sommigen zagen daar nog een andere eonsequentie uit voortvloeien. Dienstweigering was al tijdens de mobilisatie in individuele gevallen voorgekomen. Nu had de overheid met gewetens bezwaren rekening leren houden. Iets geheel anders was het wanneer georganiseerde groeperingen de dienstweigering gingen propageren. Sinds lang deden dat de anarchisten maar daarnaast ging men het met name in enkele protestantse kringen, doch ook wel daarbuiten, als zedelijk voorschrift
1 S. Broekman, 30 maart 1967. Broekman is tweede secretaris en penningmeester geweest van het door NVV en SDAP opgerichte Centraal comité ter verzorging van Oostenrijkse arbeiderskinderen in Nederland. Alleen al onder de auspiciën van dit comité werden ca. 2650 kinderen uit Wenen overgebracht, van wie II2 hier te lande geadopteerd werden. De weergegeven schatting over het totaal is van Broekman afkomstig. De Oostenrijkse legatie in Den Haag berichtte mij in een brief van 7 april 1967 dat het aantal in die jaren hier verzorgde Oostenrijkse kinderen op 20000' geschat werd. 2 Min. van buiten!. zaken, archief 'Oostenrijkse, Hongaarse en Duitse kinderen in Nederland'. Gegevens omtrent de bezoeken van pleegouders aan kinderen in Duitsland en Oostenrijk ontbreken. 3 (1921), p. 78"-9S.
zien, aan het' gij zult niet doden' onder alle omstandigheden {rouw te blijven. Op massale dienstweigering was in de herfst van 1915 aangedrongenin een manifest waartoe 'een vrijzinnig predikant, ds. L. A. Bähle , .het initiatief genomen had. Ook rijksanibtenaren hadden het ondertekerid; zij werden gedwongen, hun handtekening in te trekken;' Kerk en J{r~de werd in de jaren '20 en '30 een in kerkelijke milieus veelgelezen~pac'ifistisch orgaan. Voorzitter van de gelijknamige beweging was de remonstrantse hoogleraar te Leiden, prof. dr. G. J. Heering. Zijn maandblad had een oplaag van ca. negenduizend exemplaren en eind 1934 bevonden zich onder de ongeveer achtduizend leden 380 predikanten, 'zijnde 13 % van alle protestantse voorgangers in Nederland', becijferde, niet zonder bezorgdheid, een van de jaarberichten van de Centrale Inlichtingsdienst. 2 Ook in extreem-linkse politieke kringen, vooral bij revolutionair-socialisten en anarchisten, was toen nog sprake van een strijdvaardig anti-militarisme dat dienstweigering predikte. De communisten zagen de staat als een 'bourgeois-staat': 'geen man en geen cent voor het militarisme!' - graag onderschreven zij die leuze die ook elders veel gehoord werd.
XCOok elders. Onder invloed namelijk van de schokkende herinneringen aan de eerste wereldoorlog gingen twee politieke partijen, beide van aanzienlijke omvang en invloed, in de loop van de jaren '20 de landsverdediging verwerpen. Dat geschiedde, wat de Vrijzinnig-Democratische Bond betrof, op practische gronden: men raakte er overtuigd dat kleine landen zich nu eenmaal niet konden verdedigen. 'Ik wil eerlijk bekennen', zei Oud bij de debatten over de defensiebegroting-rçza, 'het is ook mij niet gemakkelijk gevallen, mij bij deze gedachte neer te leggen. Het is zeer onaangenaam, te moeten gevoelen: wij zijn weerloos; wanneer wij worden aangevallen, zijn wij niet in staat ons te verdedigen, maar die gedachte is nu eenmaal de realiteit." De vrijzinnig-democratische senator prof. dr. D. van Embden, hoogleraar aan de Gemeente-Universiteit. van Amsterdam, van joodse afkomst maar overtuigd remonstrant, hield niet op, in de Eerste Kamer en op vergaderingen een tweede wereldoorlog af te schilderen als een hel waarin alle volkeren elkaar met de meest duivelse middelen, speciaal met gifgassen, zouden vernietigen. 'Maar wij, vrijzinnig-democraten, ziende op welk een hoogte van misdadige waanzin de bewapening is aangeland, zeggen: uit moet het zijn, alles is beter dan dat'4 - en in november 1924 aanvaardde de
1 Ritter: dl. I, p. 2 Centrale Inlichtingsdienst (verder aan te halen als: C I): (jan. 1935), p. 83-84. 3 Aangehaald door Oud: dl. II (1948), p. 175. 4 Aangehaald a.v., p. 213.
Vrijzinnig-Democratische Bond, zijn program wijzigend, de nationale ontwapening: zelfs de gedachte 'om enige, zij het defensieve oorlogsdaad te ondernemen', moest, aldus het nieuwe program, prijsgegeven worden. Wèl moest Nederland zijn verplichtingen als lid van de Volkenbond (hetgeen theoretisch de mogelijkheid van collectief militair optreden tegen .een aggressor insloot) blijven vervullen. Daarvoor moest 'een politiemacht met eenvoudige bewapening' voldoende zijn.'
XCBij het sociaal-democratisch volksdeel was het anti-militarisme breder nog gefundeerd. Er stak een protest in niet alleen tegen het oorlogsgeweld maar ook tegen 'het kapitalisme' dat, zo meende men, door de belangentegenstellingen tussen de nationale bourgeoisieën oorlogen deed ontstaan waarin de arbeidersklasse tot haar verderf meegesleurd werd. In 1914 had de Tweede Internationale zich laten verrassen. Moest men er zich niet op voorbereiden, actiever in te grijpen wanneer opnieuween oorlogsbrand zou dreigen uit te breken 1 'Het verzet zal dan, als alles op haren en snaren komt te staan, in en buiten het parlement, buiten het leger en in het leger zich moeten doen gelden. Buiten het leger zullen het voornamelijk de vakverenigingen moeten zijn die met het staken van de arbeid de oorlog bestrijden. In het leger zal het verzet weerklank en steun vinden. Dat zal het geval kunnen zijn, als een belangrijk deel der soldaten de strijdende arbeiders alskameraden beschouwt.'2
XC'Kunnen zijn' - 'als'. De parlementaire leider van de SDAP, ir. J. W. AIbarda, die de door ziekte verzwakte Troelstra in 1925 opgevolgd was, hield, in 1927 aldus in het maandblad van de SDAP schrijvend, een slag om de arm. Een jaar later verklaarde het partijcongres dat 'de partij en haar vertegenwoordigers geen medewerking zullen verlenen tot een mobilisatie indien het bevel daartoe als een drijven naar oorlog zou moeten of kunnen worden gekenmerkt.' Mobilisatie van 'een veiligheidswacht' zou evenwel onvermijdelijk kunnen zijn. 3
XCHet was een halfslachtig standpunt en onder invloed van een roerige linkervleugel ging Albarda zich aggressiever uiten. In september '30 verklaarde hij op een demonstratief congres van SDAP en NVV, 'dat, wanneer de regeringen de misdaad van de oorlog zouden ontketenen, daartegen elk doelmatig middel geoorloofd zou zijn, ook al valt het ver buiten het wettelijk geoorloofde.ë Wenst ge dan niet het behoud van de nationale onafhankelijkheid, vroeg minister-president Ruys de Beerenbrouck korte tijd later in deJ.als brochure verspreid. 3 Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV (1949), p. 105. Verslag in Het Volk, aangehaald a.v., p.
1 Aangehaald a.v., p. 217. 2 W. Albarda: 'Dienstweigering, dienstplicht en sociaal-democratie', juni 1927, p. 7-8. Het artikel werd ook
Tweede Kamer. Zeker wel, antwoordde Albarda, maar 'de SDAP ... beschouwt gewapende landsverdediging als nationale zelfmoord'l en op zijn jaarlijkse kerstrede voor de federatie.Amsterdam, op 26 december 1930, voegde hij er aan toe dat, als mobilisatie tot oorlog zou dreigen te leiden, de sociaal-democratie land en volk zou trachten te redden met haar 'dappere ongehoorzaamheid'. Nog hoor ik die bronzen, overtuigende stem, nog zie ik de lange, kaarsrechte gestalte van Troelstra's opvolger op het podium van het Concertgebouw staan, de rechterwijsvinger geheven ter versterking van zijn waarschuwing; beloond werd zij met donderend applaus waarin ik, zestienjarige gymnasiast, van harte instemde. Die twee woorden - en hun echo bleef nog jaren klinken ill het land - wogen heel wat zwaarder dan de gereserveerde uitspraak van het bestuur van de SDAP, luttele weken tevoren, 'dat over de middelen en de taktiek die ill geval van mobilisatie of oorlog zullen worden toegepast, vooraf geen beslissingen te nemen zijn. '2
XCHoewel ill protestants-christelijke krillgen geenszins eenstemmig over de defensie gedacht werd - de kleine Christelijk-Democratische Unie, ill 1926 opgericht, stelde zich op pacifistisch standpuntê -, was bij anti-revolutionairen en christelijk-historischen van principiële verwerping van de landsverdediging geen sprake; evenmin bij de Rooms-Katholieke Staatspartij en bij de liberale Vrijheidsbond. Hier kwam hetpractisch probleem aan de orde: welke offers zullen gebracht worden? Meer dan geringe wilden of durfden de successieve kabinetten niet vragen. Van f 207 miljoen in 1919 daald,en de defensieuitgaven ill 1921 tot een peil in de buurt van de f 100 miljoen. Het zou eerst in 1936 overschreden worden."
XCDeze bezuiniging had voor de defensie catastrofale gevolgen die tot diep ill de jaren '30 doorwerkten.
XCDe kern van het leger werd al vóór de eerste wereldoorloggevormd door de infanterie. De eerste oefening duurde toen acht maanden. Niet aileen werd die periode bekort maar ook werd de omvang beperkt van de lichting die voor eerste oefening moest opkomen. In het jaar waarin zij negentien werden, ging voor alle jongemannen de dienstplicht ill. Dat waren ill de%gegeven dan door de Staten-Generaal gevoteerd was. Van Ham: 'De verzorging v~n de Koninklijke Landmacht in 1939 en 1940" dl. II, p.
1 Aangehaald a.v., p. IlO. 2 8 dec. 1930. 3 Ze verwierfbij de Kamer verkiezingen van 1937 2,1 van alle nitgebrachte, geldige stemmen, waarvan meer dan de helft (60%) afkomstig uit Friesland, Groningen, Drente en Overijsel. • De werkelijke jaarlijkse defensie-uitgaven beliepen (in honderden miljoenen guldens): 1920: 127, 1921: II5, 1922: 107, 1923: 92, 1924: 93, 1925: 92, 1926: 92, 1927: 88, 1928: 86, 1929: 81, 1930: 87, 1931: 88, 1932: 83, 193>: 77, 1934: 75, 1935: 76. In deze zestien jaren werd f 235 miljoen minder aan de defensie uit
regel ruim 60000. Tegen de 15000 vielen af op medische, soms ook op andere gronden. De resterende ruim 45 000 werden in twee groepen verdeeld: de buitengewoon dienstplichtigen die, als tenminste de materiële omstandigheden het toelieten, in buitengewone omstandigheden opgeroepen konden worden, en de gewoon dienstplichtigen die voor eerste oefening moesten opkomen. Die tweede groep was de kleinste. De jaarlijkse lichting die geoefend zou worden, was namelijk bij de Dienstplichtwet welke de minister van oorlog, de anti-revolutionair J. J. C. van Dijk, zelf oud-beroepsofficier, in december 1921 nog maar net door de Tweede Kamer aanvaard gekregen had (50 stemmen voor, 48 tegen), op 19 500 man bepaald. Van alle physiek geschikten kregen dus velen vrijstelling: wegens broederdienst (uit elk gezin behoefde slechts één zoon op te komen), wegens kostwinnerschap, wegens persoonlijke onmisbaarheid of wegens het bekleden van, of in opleiding zijn voor, een geestelijk of godsdienstig-menslievend ambt. Waren deze vrijstellingen verleend, dan had men nog altijd veel meer dan 19500 oproepbaren. Nu ging het lot beslissen. Uit een oud inschrijvingsregister van de gemeente Amsterdam werden - aldus, de routine die men van '28 af volgdei - de namen genummerd; de nummers werden tijdens de jaarlijkse zitting van de vaste lotingseemmissie in de Haagse Ridderzaal in een draaiende trommel gedaan; één nummer werd getrokken en met de onderhavige naam ving de inlijving aan, liep verder tot de z en begon dan eventueel weer bij de a tot de 19 500 bijeen waren.ê
XCVan die 19 500 werden hoogstens 1000 aan de marine toegewezen, de rest kwam in het leger terecht. De duur van de eerste oefening was vijf-en-eenhalve maand. Daarbij werd de lichting in tweeën gesplitst: ongeveer tweederde diende in de zomer, ongeveer één derde in de winter. De eerste oefentijd duurde voor sommige groepen langer: voor de aspirant-onderofficieren negen maanden, twaalf voor de aspirant-officieren, de ziekenverplegers, de dienstplichtigen van de luchtvaartdienst en de beredenen der artillerie (al het veldgeschut werd door paarden getrokken), vijftien maanden voor de cavalerie. De regel was evenwel dat men, als men goedgekeurd was, geen vrijstelling gekregen had en 'pech gehad' had bij de loting, vijf-en-een-halve maand diende. Daarna werd men met groot verlof gezonden; men bleef dienstplichtig: officieren tot hun vijftigste, onderofficieren tot hun vijf-en
1 Brief, 7 april 1967, van het hoofd van de afd. dienstplichtzaken van het ministerie van defensie. 2 In feite werden per jaar meest 21 500 man opgeroepen omdat de practijk aangetoond had dat van de 19500 opgeroepenen gemiddeld 2000 om verschillende redenen toch nog weer afvielen .. Gemakshalve. blijven wij van 19500 spreken: meer werden er in elk geval per jaar niet geoefend..
veertigste, minderen tot hun veertigste Ïevensjaar.! Na de eerste oefening
XCwerd men in de regel tweemaal voor herhalingsoefeningen 'opgeroepen, telkens een kleine twee-en-een-halve week.ê Men kon die eerste oefening nog aanzienlijk bekorten door tevoren in de
XCeigen woonplaats in de avonduren en op zaterdagmiddagen deel te nemen
XCaan de Z.g. vooroefening. Een totaal vanqoo uur moest gehaald worden
XC- dan gold men als 'voorgeoefend' en dan werd de eerste diensttijd van
XCvijf-en-een-halve maand tot anderhalve maand bekort. Uiteraard moest 'het
XCplaatselijk oefenen in kleine groepjes zonder voldoende hulpmiddelen be
XCdenkelijke tekortkomingen opleveren." Deugdelijk was die vooroefening
XCniet: 'de mars training liet te wensen over, het tuchtgevoel kon niet voldoende
XCworden aangekweekt en er bestond weinig samenhang tussen de mannen;
XCzij werden geen soldaat en vormden geen troep." Bij de verschillende
XCregimenten liep het aantal voorgeoefenden sterk uiteen; gemiddeld was van
XCelke zes of zeven man die voor eerste oefening opkwamen, één voorgeoefend. 5 Het militair effect van de normale eerste oefening was beperkt. Gehuisvest
XCin ongezellige, als regel uitgewoonde kazernes, kreeg men een bescheiden
XCbasis-training die door de meesten als een vervelend besogne en een zinloos
XCgedoe beschouwd werd. Minister van Dijk had gewild dat de laatste zes
XCweken van de vijf-en-een-halve maand eerste oefening in oefenkampen
XCdoorgebracht zouden worden, maar die kampen werden te duur geacht en de
XCoefeningen in groter verband gingen dus niet door, tot schade met alleen van
XCtroep en kader maar ook van de hogere commandanten die in de' praktijk
XCnimmer grote troepeneenheden te leiden kregen." De bewapening was zwak. De gewone infanterist bezat een geweer van een
XCtype dat uit 1895 dateerde, de cavalerie was bewapend met karabijnen en
XCsabels. Het gros van de mitrailleurs werd gevormd door 1000 zware exem
XCplaren, in 1918 in Engeland aangekocht, 'die door oorlogsgebruik veel ge
XCleden hadden', en door enkele honderden lichte, in 19 18 na de wapenstilstand
XCachtergelaten door de Duitse troepen op hun doortocht door Limburg en die,
XCtoen ze zeven jaar later met twee-en-een-half miljoen patronen overgenomen
XC1 Na '28 eindigde ook voor reserve-officieren de dienstplicht na hun vijf-en
XCveertigste levensjaar. 2 Sectie krijgsgeschiedenis: De strijd op Nederlands grond
XCgebied tijdens wereldoorlog II, Hoofddeel I, V. E. Nierstrasz: De voorgeschiedenis van
XC1922-1939, II, p. 1-8. Dit werk (verder aan te halen als Nierstrasz: De voorgeschie
XCdenis) was, toen wij dit deel schreven, nog niet in druk: verschenen. Verwezen
XCwordt hier steeds naar de pagina's van de betrokken hoofdstukken uit het getypte
XCmanuscript. 3 J. J. C. P. Wilson: Vijf oorlogsdagen en hun twintigiarige voorgeschie
XCdenis (1960), p. 22. 4 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, III, p. 21. 5 A.v., IX,p. 22-23. _- 6 A.v., IX, p. 10.
werden, ook al 'zwaar door de oorlog en verwaarlozing geleden (hadden)."
XC'Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld.' Het veldgeschut. ruim '200 vuurmonden met een kaliber van 7 cm dateerde van vóór de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modern geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft, was voorlopig bij de vesting-artillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut" en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs 'met 27 lopen' bevonden alsmede mitrailleurs 'met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd'. welwerden de uit de zeventiende eeuw daterende 'Coehoornmortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels', anno 1921 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor schietoefeningen in gebruik.ê De kustartillerie bezat weliswaar geen stuk dat uit vroeger tijd dateerde dan 1870, maar ook geen dat recenter was dan 1904. De bewapening van de pantserforten stamde uit de jaren '80 van de vorige eeuw. In de twintiger jaren handhaafde men slechts twee van deze forten: IJmuiden en Hoek van Holland. Van de daar aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men 'verwachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn.'4
XCNatuurlijk waren al deze feiten aan minister van Dijk niet onbekend. In 1921 kondigde hij dan ook aan dat een fonds van ruim f 100 miljoen gevormd zou worden voor de aanschaf van modern materieel. Het bleef bij de aankondiging. 'In 1922 en 1923 gebeurde er niets." In 1924 ontwierp dezelfde minister een nieuw schema: met oplopende bedragen zou t.e.m. 1931 f 60 miljoen besteed worden, o.m. voor nieuw geschut en bijbehorende munitie. In zeven jaar werd in totaal een zesde van dat bedrag aangevraagd: f It miljoen per jaar voor de modernisering van de bewapening. Onder invloed van de bezuiniging werd dat bedrag voor 1932 weer met een derde verminderd."
XCDat het in die omstandigheden weinig aantrekkelijk leek, de opleiding voor officier of onderofficier te volgen (wat de officieren betreft: aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda of, tot 1928, bij de Z.g. Hoofdcursus te Kampen), spreekt vanzel£ Het aantal beroepsofficieren van de landmacht liep gestadig terug: van 1050 in 1918 tot 625 in 1936. 'Het beroeps-onderofficieren-kader toonde een dergelijk verloop, terwijl het sterk verouderd was."
XCDe luchtmacht van het leger kon in de door bezuiniging beheerste jarenA.v.,p.A;v., p.A.v.,p.A.v., p.Wilson: Vijf oorlogsdagen, p. 27. 6 Nierstrasz: De voorgeschiedenis, Inl., p. 29. 7 Wilson:
1 XII, 25-26. 2 27. 3 IV, 47. 4 48. 5 \ in 1 E. van Zwieten: 'Grepen uit de geschiedenis van de militaire luchtvaart in Nederland tot 1940' in (1963), p. 77. 2 Getuige P. W. Best, dl. I c (1949), p. 125. 3 Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal van Scheepvaart, Archief no, 33.07.353.3, 'Manuscripten T. H. Milo en W. E. van Popta over de geschiedenis van koopvaardij en marine in de tweede wereldoorlog (voortaan aan te halen als: Ms. Milo-van Popta), II, p. 42. 4 Chef van de Marinestaf, Bureau Maritieme Historie, 'De Koninklijke Marine in' de tweede wereldoorlog', dl. I: 'De strijd in Nederland' (verder aan te halen als: 'Marine ... tweede wereldoorlog'), I: 'Inleiding', 1955, no. 3, p. 21-22. 5 aangehaald a.v., p. 22.
-'20 niet tot ontplooiirig komen. Een kleine vaste kern hield op Soesterberg .met toewijding de militaire Luchtvaart-Afdeling-in stand, o.m. voor de oefening van dienstplichtigen die bij de luchtmacht ingedeeld werden. In 1932 telde die kern 29 officieren en ro onderófficieren.! Toen de.afdeling in 1933 een nieuwe commandant kreeg, trof deze een 'deplorabele toestand' aan, 'met grotendeels verouderde vliegtuigen en personeel dat geen vertrouwen had in die vliegtuigen, practisch een hopeloze toestand." Het verging de Koninklijke Marine in die jaren niet beter. In 1913 had een staatscommissie, er van uitgaande dat de vloot in Indische wateren sterk genoeg moest zijn om het koloniaal gebied tegen elke aanranding te beschermen, voorgesteld dat om een kern van negen slagschepen een harmonische en voor die dagen grote vloot gebouwd zou worden, o.m. met zes kruisers, acht torpedobootjagers en 22 onderzeeboten," Het plan had het nog niet tot parlementaire behandeling gebracht toen de eerste wereld- ' oorlog uitbrak. Midden in die oorlog, in 1916, werden twee moderne kruisers op stapel gezet (de 'Java' en de 'Sumatra'), in 1917 een derde, de 'Celebes'. Die derde werd niet afgebouwd, de beide andere nam men respectievelijk in 1925 en 1926 in dienst. Eind van de oorlog was 'het materieel van de marine geheel opgevaren': men had met de gemiddeld twintig jaar oude schepen intensief moeten patrouilleren." Dus benoemde de regering een commissie die als richtlijnen in het oog hield dat de marine nies in een Nederlands en buiten-Nederlands gedeelte gesplitst mocht worden; dat in Nederland de verdediging te water als aanvulling op de kustverdediging beschouwd moest worden en dat men in Indië het doordringen van een vijand in de archipel moest zien te vertragen. Het bouwen, regelmatig moderniseren en bemannen van een vloot van groot materieel werd geacht, 'onze krachtenelk opzicht verre te boven (te) gaan'.s In feite betekende dit dat het Koninkrijk voor de verdediging van zijnJ.
overzeese gebiedsdelen afhankelijk werd van anderen. Het nog in 1913 althans door de betrokken staatscommissie gehuldigde uitgangspunt: zelfstandige verdediging, werd prijsgegeven.
XCWat stelde de nieuwe commissie voor? Voor het moederland de bouw of aanschaffmg van 12 onderzeeboten (waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers), 13 andere mijnenleggers, wat kleinere schepen en 60 vliegtuigen, voor de koloniën overeenkomstig materiaal (18 grotere onderzeeboten, waarvan 2 onderzeeboten-mijnenleggers, hulpeenheden en 98 vliegtuigen) maar daarenboven, naast de 'Java' en de 'Sumatra', 12 torpedobootjagers met een waterverplaatsing van ongeveer 1000 ton.! De Volksraad aanvaardde die voorstellen. Daarna diende de regering in Den Haag de 'Vlootwet-rçzz' in. Er rees een storm van protesten. Het wetsvoorstel werd aangehouden. De regering had de kosten over twaalf jaar willen uitstrijken. Op advies van weer een nieuwe commissie, stelde zij in 1923 eennieuwe Vlootwet op, de 'Vloorwet-rçza', die, de voorstellen halverend, niet verder dan zes jaar vooruit keek. Intussen lag de veronderstelling voor de hand dat, als na zes jaar de ene helft van de vloot gebouwd was, de andere helft zou moeten volgen. Voor de minister van fmanciën, de christelijk-historische jhr. mr. D. J. de Geer, die toch al vond dat het begrotingsevenwicht in gevaar verkeerde, was dat perspectief voldoende om af te treden.
XCMidden oktober 1923 moest een verzwakte regering de nieuwe Vlootwet in de Tweede Kamer gáan verdedigen. Twee weken duurden de beraadslagingen. Ook buiten het parlement werden zij in grote spanning gevolgd. Een petitionnement met niet minder dan 1,3 miljoen handtekeningen van Nederlanders die op verwerping van het wetsvoorstel aandrongen, hoofdzakelijk resultaat van een actie van SDAP en NVV, was aan de StatenGeneraal aangeboden. Op 26 oktober vond de stemming plaats. Van de 100 leden ontbrak slechts één. Zieke leden, zelfs één doodziek lid, hadden zich naar de Kamer gesleept. De linkerzijde zou, dat wist men, tegenstemmen maar bij de stemming bleek dat 10 leden van de katholieke fractie zich onder leiding van mr. van Schaik bij de opposanten geschaard hadden. De Vlootwet werd met de kleinst mogelijke meerderheid verworpen: 49 vóór, 50 tegen.
XCIn drommen stonden de mensen op het Binnenhof. De belangstelling was er, aldus Oud, schrijvend tijdens de bezetting, 'groter dan ik die ooit bij enig wetsontwerp heb gezien.' Een lid van de sociaal-democratische fractie, mr. J. E. W. Duys - wij zullen hem later nog als nationaal-socialist tegenkomen - riep den wachtenden door een raam het bericht der verwerping toe; het werd met uitbundig gejuich begroet." Allen die het petitionnement
XC1 A.v., p. 22-25. 2 Oud: Het jongste verleden, dl. II, p. 137.
ondertekend hadden, en velen met herr, hadden het gevoel dat een zinloze, ja gevaarlijke geldverspilling 'voorkomen was. Hadden ~et Engeland, de Verenigde Staten en Japan een jaar tevoren in Washington afgesproken dat zij hun vloten zouden stabiliseren in de verhouding 5 : 5 : 3 1 Wat moest dan Nederland overgaan tot de' bouw van een vloot die geheel alleen mets tegen Japan zou kunnen presteren maar die, als ze samen met Britten of Amerikanen zou moeten optreden, slechts van geringe waarde zou zijn 1
XCZeven jaar later, in 1930, kwam de minister van defensie, de roomskatholiek mr. 1. N. Deckers, fervent verheerlijker van Napoleon, met een nieuw vlootplan. Hij halveerde het oude voorstel, voegde er echter één kruiser aan toe en kwam zo tot wat men het 'halve minimum' ging noemen. 'Juist toen de grapjes over deze beruchte definitie begonnen te luwen, kwam', aldus admiraal Helfrich, 'de economische depressie, welke dankbaar werd aangegrepen om de gehele krijgsmacht te verzwakken'! - beter ware: verder te verzwakken,
XCVoor de Korrinklijke Marine en speciaal ook voor de Marineluchtvaartdienst was het gevolg van dit beleid dat men geen bouwplan had; ook dus niet kon voorzien wat men in de toekomst aan krachten nodig kon hebben. Men ging tot personeelsinkrimping over. Het dienstverband van de matrozen werd van twaalf op vijf jaar gebracht; dat was 'juist lang genoeg om in de laagste rangen alle bezwaren van het zeemansleven te ondervinden, maar te kort voor een verlovingstijd met de zee om haar te durven trouwen.P Bij 'Willemsoord', het Korrinklijk Instituut voor de Marine te Den Helder, werd de aanneming van adelborsten beperkt.
XCOp het moreel van de kaders van land- en zeemacht had dit alles een deprimerend effect. Ze werden er moe van, voortdurend in te roeien tegen de stroom van de tijd. Veel officieren (het gold voor het leger zowel als voor de marine) kwamen uit families waar men van geslacht op geslacht's konings wapenrok gedragen had. Die wapenrok werd in de jaren '20 wel heel sjofeltjes, De salarissen waren even laag als de kansen op bevordering gering. Vooralook bij de onderofficieren vonden veelvuldig rangsverhogingen plaats zonder verhoging van de jaarwedde. Onder de 456lagere kaderleden van de infanterie die in 1927 bevorderd werden, waren er bij voorbeeld 23 die, na tussen 1894 en 1906 in dienst gekomen te zijn, eindelijk de begeerde rang van adjudant-onderofficier bereikten - maar zonder dat de staat hun per maand een cent meer betaalde." In 1928 werd bij de hogere onderofficiersJ.
1 C. E. L. Helfrich: (1950), dl. I, p. 5. 2 C. Mollema: (1934), p. ID. 3 Nierstrasz: X, p. 75.
rangen met het systeem van de bevorderingen-zonder-verhoging gebroken. 'Daarna hadden bij de infanterie en de cavalerie geen verhogingen meer plaats tot 1938.'1 Schrieler kon het niet.
XCEr kwam nog bij dat het beroepskader en het beroepspersoneel jarenlang het gevoel hadden, een loopbaan gekozen te hebben die een groot deel van hun landgenoten antipathiek was. De meest-overtuigde pacifisten droegen het speldje dat een gebroken geweertje toonde en het 'Niet met de waap'nen der barbaren I Met kruit noch degen kampen wij' weerklonk in vele socialistische vergaderingen en betogingen. Wie zo zong, voelde zich al een beter en in elk geval een verstandiger mens. 'Nooit meer oorlog!' Die wens werd bij velen ·toekomstverwachtig; die toekomstverwachting grondslag voor politiek beleid.
1 A.v., p. 76.
XCOns eigenlijk onderwerp: het Koninkrijk in de tweede wereldoorlog, in het oog houdend, stellen wij ons niet tot taak het vooroorlogse politieke beleid in al zijn wisselingen en schakeringen te schetsen. Inhoofdzaak op grondslag van de Handelingen van. Eerste en Tweede Kamer, heeft Oud in zijn zesdelig werk Het jongste verleden reeds een samenvattend beeld gegeven van de parlementaire debatten in de periode tussen september 1918 en JO mei 1940. Maar politiek komt in het parlement meer tot uiting dan dat zij daar gemaakt wordt. Uit de aangegeven periode verdienen alle politieke stromingen of groeperingen van enige betekenis aparte, in de diepte gaande, wetenschappelijke studies; deze ontbreken. Wellicht zouden zij ons ook te ver voeren. Ons komt het immers niet aan op al die gebeurlijkheden op zichzelf, maar eerder op die aspecten welke tijdens de oorlogsjaren van betekenis bleken te zijn. Op sommige daarvan willen wij eerst in het verband van die oorlogsjaren terugkomen en vooral zal dan duidelijk worden hoezeer het geestelijke en politieke denken onder de druk van de bezetting een reactie werd op tendenties die wij in het volgende, zij het beknopt, willen, ja moeten aangeven.
XCTussen het einde van de eerste wereldoorlog en het begin van de tweede kende Nederland tien verschillende kabinetten (wij hebben hun samenstelling in een Bijlage vermeld), waarvan drie door de katholiek Ruys de Beerenbrouck, vijf door de anti-revolutionair Colijn geleid werden; de Geer, christelijk-historisch, nam de overige twee voor zijn rekening.' Op Colijn en de Geer komen wij terug. Ruys de Beerenbrouck was een typisch representant van de 'jonkheren-wereld' die rekenen kon op de sympathie van 'een groot gedeeltevan de clerus, vooral van de Z.g.hogere clerus.' Die constatering was in 1908 uit de pen gevloeid van de priester H. Poels, die later zou dominerenin dekatholieke arbeidersbeweging in Zuid-Limburg, en die aan zijn geloofsgenooten politieke strijdmakker Aalbersewaarschuwend geschrevenhad :7
1 De data van optreden dezer ministeries waren: re ministerie-Ruys: 9 sept. 1918; ze ministerie-Ruys: 18 sept. 1922; re ministerie-Colijn: 4 aug. 1925; re rninisterie de Geer: 8 maart 1926; je ministerie-Ruys: IQ aug. 1929; ze ministerie-Colijn: 26 mei 1933; 3e ministerie-Colijn: 31 juli 1935; 4e ministerie-Colijn: za juni 1937; 5e ministerie-Colijn: 25 juli 1939; ze ministerie-de Geer: 10 aug. 1939.
'Een deken van Sittard, Meerssen of Heerlen die ééns met jhr. Ruys in een open landauer door de omliggende dorpen heeft rondgereden, verkondigt zijn heel leven lang aan alle vrome parochianen de lof van dit toonbeeld van katholiciteit, waarop heel Limburg trots moet gaan! Geloof me, dierbare vriend, gij kunt de invloed dezer aristocraten niet te hoog aanslaan, ik zeg niet: bij het Nederlandse volk, maar: bij de katholieken der zuidelijke provinciën. En ook bij de bisschoppen, 'alle vijf', zult gij bedrogen uitkomen wanneer gij hen ooit voor het alternatief stelt van ofwel u te laten glippen, Ofwel deze aristocraten, met al hun aanhang van rijke, nobele families, voor het hoofd te stoten ... '1
XCAalberse, die Ruys van nabij kende, schreefhem 'een intrigante natuur en een zeer heerszuchtige aard' toe", maar hij roemde zijn vermogen, leiding te geven. Tilanus, naiever, vond hem 'een oerbetrouwbaar mens' en 'een waar regent' doch beklaagde zich wel over zijn geringe sprekersgaven : 'Toen hij in 1929 opnieuw premier zou worden, dachten we allemaal: moeten we nu wéér vier jaar naar door ambtenaren opgestelde verhalen luisteren die hij vel na vel voorleest 1'3
XCVan enkele van die tien kabinetten maakten tussen 1918 en 1939liberale, vrijzinnig-democratische of burgerlijk-partijloze figuren deel uit. Op één moment in de jaren '20 was er theoretisch de mogelijkheid van een radicaal andere regeringssamenstelling, Dat was in november 1925 toen het eerste ministerie-Colijn ten val kwam door een breuk in de coalitie - gevolg van het feit dat de christelijk-historische fractie, op haar voorzitter, dr. de Visser, na, tegen de voortzetting van de gezantschapspost bij het Vaticaan stemde. De vrijzinnig-democratische leider, mr. H. P. Marchant, ondernam toen een poging, samen met rooms-katholieken en sociaal-democraten een kabinet te vormen. Zij leed schipbreuk op de onwil der katholieken. Eénstemrnig verwierp hun Tweede Kamer-fractie (het was zeven jaar na november '18) het samengaan met de SD AP, 'wier diepere beginselen', schreef mgr. Nolens, 'met de katholieke beginselen lijnrecht in strijd zijn. Alleen bij uiterste noodzaak' (een noodzaak die eerst in augustus 1939 aanwezig geacht werd) 'zou de katholieke Kamerfractie tot deze om verschillende redenen door haar zeer ongewenst geachte samenwerking kunnen overgaan.l"
XCDus bleef de conservatief-confessionele coalitie," later aangevuld met opJ.
1 Brief van H. Poels aan P. M. Aalberse, 28 januari 1908, aangehaald bij Gribling: p. 507, 508. 2 Dagboek, 23 juli 1918, a.v., p. 30!. 3 G. Puchinger: (1966), p. 90--9!. Brief, 30 nov. 1925, van Nolens aan Marchant, aangehaald door Oud: dl. III (1949), p. 68. 5 Tot en met het vierde ministerie-Colijn waren steeds de Rooms-Katholieke Staatspartij; de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijk-Historische Unie in de ministeries vertegenwoordigd. De drie partijen behaalden steeds rond 50% van de 7I
economisch gebied conservatief denkenden uit het liberale en vrijzinnigdemocratische kamp, regeren. Regeren veelal in de vorm van extra-parlementaire, d.w.z. niet op vaste afspraken tussen de regeringspartijen steunende kabinetten. Menigmaal bleken ook de kabinetscrisissen moeilijk oplosbaar. Na de verwerping van de vlootwet zag de Koningin geen andere mogelijkheid dan om, nadat enkele formatiepogingen mislukt waren, het aangeboden ontslag van het tweede kabinet-Ruys begin januari 1924 te weigeren. Op de al gememoreerde val van het eerste ministerie-Colijn volgde een crisis die op één dag na volle vier maanden duurde. De Geer toverde toen een kabinet te voorschijn - de herinnering aan dat kunststuk leefde blijkbaar nog in van Schaik toen hij in de conferentie ten paleize Noordeinde van 7 juli '39 op de christelijk-historische politicus wees: 'Zou hij de verschillende standpunten niet kunnen verzoenen? Hij bezit daartoe een groot talent.' In politiek opzicht was het katholieke volksdeel het meest homogeen. Enkele 'linkse' afsplitsingen, beïnvloed vooral door de denkbeelden van de Delftse hoogleraar Veraart, kwamen niet recht tot ontwikkeling. Bij verkiezingen kon de Staatspartij in Noord-Brabant en Limburg rekenen op drie-kwart tot vier-vijfde van alle stemmen; zij verwierf steeds de helft van alle op haar uitgebrachte stemmen in slechts vier van de achttien kieskringen waarin het land verdeeld was: Noord-Brabant-Oost, Noord-Brabant-West, Limburg en Gelderland-Zuid." Die politieke homogeniteit werd in hoge mate en bewust door het Episcopaat bevorderd. Een ganse reeks bisschoppelijke uitspraken had van '18 af ten doel, de katholieken als groep bijeen te houden en hen te weren van organisatorische contacten met andersdenkenden. Dat katholieke vakverenigingen of middenstandsorganisaties aanraking hadden met overeenkomstige verenigingen van andere politieke signatuur, was onvermijdelijk. In mei ' 18 bepaalden de bisschoppen dat met protestants-christelijke orga
XCstemmen bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer en hadden in die Kamer van 100 leden constant de meerderheid: 1922: 54,5 % (59 zetels), 1925: 50,7% (54 zetels), 1929: 51,6% (53 zetels), 1933: 50,4% (52 zetels), 1937: 50,1 % (56 zetels). \ 1 De eerste drie alleen leverden bij de Kamerverkiezingen in 1922, 1925 en 1929 44% van alle stemmen op de RKSP op, in 1933 43%, in 193745%. Wat de kieskringen betreft: de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en de provincies Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Utrecht, Limburg en Zeeland vormden elk een kieskring; de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Noord- en ZuidHolland waren ieder in twee kieskringen verdeeld die wij ter wille van de duidelijkheid als provinciedelen en niet met de officiële benamingen (bijv. kieskringNijmegen, kieskring-Den Helder) willen aangeven.
nisaties gemeenschappelijke propaganda-vergaderingen gehouden mochten worden, maar met 'anarchistische, socialistischeof daarmede gelijk te stellen verenigingen, zoals b.v. de 'moderne' vakverenigingen' moesten 'gecombineerde, leden-vergaderingen immer uitgesloten' zijn; de besturen mochten wèl bijeenkomen.' Adverteren in niet-katholieke bladen werd aan alle katholieke verenigingen verboden. 2 Indecember' I 8, een maand na Troelstra' s revolutie-poging, werden, kerkelijke sancties afgekondigd: op straffe van onthouding der sacramenten werd de katholiek verboden, 'lid te zijn van anarchistische of socialistischeverenigingen of deze metterdaad te steunen'. 3 Wie het bisschoppelijk verbod in de wind sloeg, kon dus voortaan niet ter biecht of communie gaan, kon (tenzij de huwelijkspartner zich aan de verbodsbepalingen hield) geen kerkelijk huwelijk sluiten en kon bij overlijden niet de sacramenten der stervenden ontvangen; hij kon dus ook niet in gewijde aarde begraven worden. Denkbaar was, dat deze of gene katholieke voorman socialistische of anarchistische geschriften of bladen moest lezen; geval voor geval diende dat door de plaatselijke adviseur van de katholieke organisaties, steeds een priester, bezien te worden, maar alleen de bisschop kon verlof geven tot het kennisnemen van dergelijke lectuur die voor het zieleheil van de katholiek verderfelijk geacht werd."
XCBegin' 33 ondernamen de bisschoppen een nieuwe poging, de kudde der gelovigen ook op wereldlijk-organisatorisch gebied bijeen te houden. In een op I februari' 3 3 gedateerd mandement spoorden zij opnieuw de katholieken aan, tot katholieke verenigingen, en alleen tot deze, toe te treden en zich dus afzijdig te houden van 'die verenigingen welke hetzij een neutraal ofliberaal, hetzij een socialistisch of communistisch karakter dragen'; de anarchistische organisaties werden niet langer genoemd. Vooral werd gewaarschuwd tegen het lezen van 'zogenaamd neutrale bladen' - waarbij men dus denken kan aan de Nieuwe Rotierdamse Courant, het Algemeen Handelsblad, De Telegraaf; zij die zich daarin verdiepten, zouden 'druppelsgewijze het gif indrinken'. Het lidmaatschap van 'in schijn neutrale, maar in werkelijkheid liberale of vrijzinnige' verenigingen werd 'sterk afgekeurd', wie van een socialistische of communistische organisatie lid bleef of geregeld socialistischeof communistische bladen las dan wel vergaderingen bezocht, werd (herhaling van de uitspraak van november '18) 'ongeschikt en onwaardig' gekeurd 'om de Heilige Sacramenten te ontvangen'; ook zouden die sacramenten voortaan onthouden moeten worden aan de katholiek 'die de liberale, of vrijzinnige
1 Bisdom Haarlem, p. 14-15. 2 A.v., p. 19. 3 A.v. 4 A.v., p. 26-2 7.
\ beginselen op godsdienstig of zedelijk gebied openlijk aanhangt'P. Op dat laatste kwam het aan: het openlijk aanhangen. De katholiek die in alle stilte lid bleef van de Vrijheidsbond of van de Vrijzinnig Democratische Bond, deed wel iets wat de bisschoppen afkeurden maar daar stonden geen kerkelijke sancties op.
XCToen dit mandement in alle katholieke kerken en kapellen voorgelezen werd, naderden de Tweede-Kamer-verkiezingen die eind april' 33 gehouden zouden worden. Behalve de Rooms-Katholieke Staatspartij zouden nog drie rooms-katholieke politieke organisaties alsmede vier dissidente katholieken met eigen lijst aan de stembusstrijd deelnemen. De bisschoppen verklaarden dienaangaande:
XC'Terwijl Wij gaarne alle vraagstukken over practische politiek aan het oordeel en het geweten onzer katholieke staatslieden overlaten, mogen en moeten Wij toch waken over datgene hetwelk niet zonder grote geestelijkeschade zou kunnen verloren gaan. Daarom, dierbare gelovigen, verzoeken Wij u allerdringendst: bewaart uw eenheid." I
XCEn hoe kon men die eenheid anders bewaren dan door op de Staatspartij te stemmen 1 Het bisschoppelijk verzoek was een concreet politiek advies; elke katholiek die het naast zich neerlegde, wist te handelen in strijd met de duidelijke wensen van de aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van Den Bosch, Breda, Haarlem en Roermond. Van belang was vooralook dat het mandement dat dit advies behelsde, voortaan op de laatste zondag voor Kerstmis - anders gezegd: op een voor gelovigen emotioneel belangrijk moment - telkens opnieuw voorgelezen werd. Het was een jaarlijkse, klemmende aansporing tot katholiek Nederland, zich van niet-katholiek N ederland te distanciëren, of, zo zou men het ook kunnen formuleren, binnen de gemeenschap van het Nederlandse volk de gemeenschap van het katholieke volksdeel te versterken.
XCNiet alleen op cultureel, maar ook op politiek gebied had het zo duidelijk, zo herhaaldelijk uitgedrukt streven van het Episcopaat belangrijke gevolgen. De overgrote meerderheid der katholieken bleef door dik en dun de Staatspartij trouwen de Staatspartij bleef een eenheid, hoezeer ook verdeeld bij de benadering van economische en sociale vraagstukken.
XCHet zou, dunkt ons, onjuist zijn, het jsolerend streven der bisschoppen te zien als een beleid dat in strijd was met de wensen der meeste gelovigen. Daarvoor wisten de bisschoppen veel te goed wat in katholieke kring leefde: de trots op het bereikte was er wijdverbreid. Wat in de negentiende eeuw
XC1 Mandement van het NederlandsEpiscopaat tegen liberalisme, socialisme en communisme (1933), p. 4, 8,9, 11-12. "A.v., p. 14·
na zo lange en grievende achterstelling opgebouwd was, wilde men niet prijsgeven. Het werd in zijn waarde verabsoluteerd. Juist in hun minderheidspositie klampten de katholieken zich vast aan hetgeen zij als katholieken tot stand gebracht hadden. Bij het zilveren regeringsjubileum van de vorstin hief de Nijmeegse taalgeleerde Jac. van Ginneken juichkreten aan van sprekende uitbundigheid:
XC'Het -godsdienstig leven is in deze 25 jaar aan het bloeien geweest onder' Wilhelmina's katholieke onderdanen, gelijk misschien nooit tevoren, ook in de Middeleeuwen niet. Niet echter met tere weelde, oosterse verfijning of opstandig' gebaar. Neen, het bloeit hier in onze Hollandse westenwind als de ronde kruin van een forse stamroos uit een twintig-, een dertigtal gezonde grote rode rozen die - men ziet het de buitenblaadjes aan - al meer dan eens door de stormwind tegen elkander .zijn gekegeld of beplast zijn met regenvlagen, maar die zich in al die kille guurte veilig sloten dan en, op wat keverschade na, gered hebben daarbinnen: God en zichzelf; en nu telkens, wanneer de Zon van Gods genade ze weer open kust, een last van rode vreugde de lucht in heffen en een weligheid van, frisse groei verspreiden - een typisch menselijke, nogal degelijke, echt hollandse geschiedenis alles tezamen - met Gods zonneglimlach er bij: een rozenboom (Jezus was ook een rozenboom!) waarover het voedende Nederlandse bloemperk zich in de Europese tuin niet zo behoeft te schamen."
XCSchamen waarlijk niet. 'Ten eerste merk ik dan op', aldus van Ginneken, 'dat over het algemeen in de katholieke kerk op de vierhonderd gelovigen één religieuze roeping voorkomt; maar hier, in Nederland, is het bijna één op de honderd!'2 Het gezag van die kerk was bij de gelovigen vrijwel absoluut. In en door de biecht werd de binding aan de kerk versterkt; een kerk die samenviel met een geloof dat, zeker, eisen stelde, maar ook troost bood bij de ongewisheid des levens en de gewisheid van de dood, en, zo werd het aan velen voorgehouden, een manifeste zekerheid schonk welke bij de protestanten, een verdoolde, verdeelde en twijfelmoedige schare, kennelijk ontbrak." Het katholiek milieu in de jaren 1925-1935 - maar het lijkt ons
XC'Jac.]. A. van Ginneken: 'Katholiek godsdienstig leven' in Gedenkboek 1898-1923, p. 307. 2 A.v., p. 304. 3 Michel van der Plas citeert uit het tijdschrift De gewijde rede, V, p. 395, het verhaalover het protestantse kind dat door een oudere katholiek ondervraagd wordt over de mis, de goede werken en de biecht, 'en opeens begint 't arme kind zenuwachtig te schreien: 'Ik meen 't zo goed, maar ik weet geen weg of steg.' De ene dominé preekt dat God dit of dat wèl geopenbaard heeft en de andere preekt weer van niet en weer een andere: 'Ik weet het ook niet zeker' - er zijn wel vaders en moeders bij ons in de buurt die zeggen: 'God heeft niets geopenbaard' -ik benzo angstig, ik weet geen raad.' 'Arm, arm kind! God zij gedankt en geprezén, 'wat ~s'dat bij ons, .katholieken, toch, gelukkig allemaal-anders!' (Uit het rijke roomse leven (1964), p. 124-25).
verantwoord, die grenspalen ietwat in -beide richtingen te verschuiven was, aldus Michel van der Plas, 'een uitermate beschermd en beschermend milieu':
XC'Het bestond uit een streng katholiek gezin, een streng katholieke school en een strenge eisen stellende kerk. Het doorsnee katholieke kind ging op school bij eerwaarde broeders of zusters. Het woonde van de eerste klas der lagere school af dagelijks of tenminste driemaal per week de Heilige Mis bij ... Het speelde niet ofbij hoge uitzondering met niet-katholieke kinderen en kende vanjongsaf de vloekpredikaties in de kerk tegen de gemengde verkering en het gemengde huwelijk en tegen iets onbegrijpelijks dat neo-Malthusianisme heette; en vergat het voor tafel te bidden, dan zeiden zijn ouders (met duizenden andere roomse ouders): 'Moet je niet bidden? ben je soms protestant?' ... Openbare katholieke personen of lichamen konden het niet mis hebben. De kerk had altijd gelijk, de clerus had altijd gelijk, de zuster op school had gelijk, vader en moeder hadden gelijk, maar ook de Rooms-Katholieke Staatspartij (en) De Maasbode ... hadden gelijk."
XCHet leek wel 'triurnfalisme dat in een ghetto uit een minderwaardigheidscomplex is voortgekornen.P En was er niet onder de Republiek een soort ghetto geweest 1 Was niet toen, en in de negentiende eeuw, een collectief minderwaardigheidscomplex geboren 1 De katholieke herleving had tot een goeddeels afgesloten milieu geleid, een milieu met, Fens constateerde dat wel terecht, op sociaal-economisch gebied een klein-liberale instelling, voortvloeiend uit de samenstelling van het volksdeel 'waarin de winkelier, vooral de betere winkelier, altijd een belangrijke plaats heeft ingenomen.P
XCWij moeten die afgeslotenheid niet overdrijven. In een tijd evenwel waarin maar weinigen met vakantie konden gaart en de radio slechts langzaam een algemeen bezit werd (pas begin' 40 was er één toestel of aansluiting op elke zesinwoners), was zij in typisch-katholieke streken soms nog bijzonder markant. Het was in 1924 dat de elfjarige Mathieu Smedts in de Peel acht kilometer naar Helenaveen wandelde om eens een protestant te zien. 'U ziet er uit als een gewoon mens', constateerde hij verbaasd, toen hij eindelijk voor de plaatselijke predikant stond.! Die extreme mate van afgeslotenheid zal intussen wel een uitzondering geweest zijn.
XCHet protestantse volksdeel waaierde uiteen in een veelheid van groeperingen waarbij binnen het grootste, maar losse verband, de Nederduitshervormde kerk, allerlei richtingen vertegenwoordigd waren; wij komen hierop terug, wanneer wij de ontwikkeling van dit kerkgenootschap tijdens
XC1 A.v., p. IO-II, IS. 2 A.v., p. 17. 3 Kees Fens in a.v., p. 334. 'M. Smedts: Een weerbarstig katholiek (1966), p.
was gestaakt) en die in 1525 (ik heb het jaartal nooit vergeten) Jan de Bakker om het geloof badden verbrand op de Dam te Amsterdam, waartoe zij ook heden nog, zo geloofden wij vast, in staat waren.'!
XCEn met die kinderen Belials werkten Kuyper en Colijn, werkten Lohman en de Geer samen! In 1918 richtte ds. G. H. Kersten, toen een zes-en-dertigi arig predikant van de Gereformeerde Gemeente te Ierseke (hij kwam in '22 in de Kamer), de Staatkundig Gereformeerde Partij op, in 1925 ds. C. A. Lingbeek, een zeven-en-vijftigjarige orthodox-hervormde voorganger, die in datzelfde jaar Kamerlid werd, de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, de eerste meer aan gereformeerde, de tweede meer aan orthodox-hervormde kringen ontsproten, maar één in hun antipapisme, elkaar zelfs daarin opjagend - en daarmee een zekere druk uitoefenend op de Anti-Revolutionaire Partij maar vooral op de Christelijk-Historische Unie.ê Als om strijd proclameerden Kersten en Lingbeek zichzelf tot de ware verkondigers van de beginselen der Geuzen. 'Het is uit naam van dat veracht geuzenvolk dat voor een deel is weggesmolten als sneeuwomdat veel van wat er destijds toe behoorde, met list is gevangen en verroomst', dat Lingbeek in 1929 protesteerde tegen de vorming van het zich als 'christelijk' aandienende derde ministerie-Ruys hetwelk door anti-revolutionairen en christelijkhistorischen gesteund werd." Nog geen anderhalf jaar later betoogde in Delft een spreker van de concurrerende partij van ds. Kersten dat men er beter aan deed, het parlement op te heffen:
XC"t Is al een gruwel dat een roomse voorzitter is van de Tweede Kamer en al de roomsen, wel 30 % van de bevolking, moet weg! 'k Wil ze niet dood maken, neen, dat mag niet l Ze moeten gotenscheppers worden! Colijn omreist weer heel Friesland voor de coalitie, dat grote beest! ... Ook de sociale wetgeving is een groot beest! Op bededagen wordt er zoveel geld gecollecteerd dat we die goddeloze sociale wetten niet nodig hebben."
XCIn die geest werd op bijeenkomsten gesproken, in kerkdiensten gepredikt, in organen geschreven, en de godsdienstige en politieke pressie die er van
1 Henri Knap: (1966), p. 28-29. 2 De Staatkundig Gereformeerden waren het sterkst in Zeeland en Zuid-Holland. Bij een landelijk percentage van 1,9 behaalden zij in 1937 in Zeeland 8,6% van alle stemmen, in Zuid-Holland-Zuid 6,9%, in Zuid-Holland-Noord 4,1%. De Hervormd Ge reformeerden haalden hun hoogste percentages in Noord-Holland-Zuid en Den Haag: in 1937 resp. 5,9 en 2,8% bij eenlandelijk gemiddelde van 0,6%. 3 Aan gehaald door Oud: dl. IV, p. 47. Verslag in de 17 jan. 1931, aangehaald bij de Gooyer: p. 238.
de bezetting beschrijven. Het viel niet samen met een bepaalde politieke partij. Wèl gold dit voor de orthodoxen die, hetzij hervormd, hetzij gereformeerd, hetzij christelijk-gereformeerd, hun politieke standpunten in de eerste plaats lieten bepalen door hun godsdienstige overtuiging. De AntiRevolutionaire Partij had zulks, wij zagen dit al, van haar oorsprong af gedaan. Deze partij behaalde bij de Kamerverkiezingen tussen de twee wereldoorlogen een percentage dat varieerde van 11,6 (1929) tot 13,7 (1922 en 1937). Ze vond haar grootste kracht in de drie noordelijke provincies, in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden.! De Christelijk-Historische Unie kreeg gemiddeld ongeveer een kwart minder aan stemmen; zij haalde haar hoogste percentages meestal in Gelderland-Noord, Zeeland, Friesland en zuid-Holland-N oord. 2
XCVooral bij de anti-revolutionairen treffen wij na '18 de voldoening met het bereikte aan. 'N a d~ voltooiing van eigen emancipatie wenste men vooral orde en rust in de samenleving. Niet het een of andere toekomstideaal, maar het 'nu' werd belangrijk. Men had iets te verliezen." De levenshouding werd in de jaren '20 en '30 defensief en in de gehechtheid aan het 'sterke gezag' aanvaardde men het politieke leiderschap van een figuur die, zo meenden velen, de duidelijke sociale bewogenheid van althans de jonge Kuyper miste: Colijn.
XCIn de politiek waren de gereformeerden, voorzover in de Anti-Revolutionaire Partij samengevat, in zoverre niet dogmatisch dat zij begrepen dat men in de samenwerking met de zoveel sterkere katholieken van geven en nemen moest weten. Dat maakte hen kwetsbaar. Achterdocht jegens katholieken was nog wijd verbreid. Het protestants-christelijk onderwijs was althans in sommige plaatsen niet vrij van een geprononceerd antikatholicisme. 'Het hele programma, het hele geestelijke klimaat' van de bijzondere lagere school die Henri Knap in 1921 in Hilversum ging bezoeken, 'leidde er toe dat wij de rooms-katholieken gingen zien als knechten van Satan, als lieden die met de Spanjaarden hadden geheuld ... , die Balthasar Gerards hadden geëngageerd voor de gruwelijke moord op de Vader des Vaderlands, die handelden in aflaten (pas veel later ontdekte ik dat die handel al eeuwen geledenInverwierf dein Frieslandvan allestemmen,in Groningenin Zuid-Holland-Zuidin Drentein ZeelandHet is wel waar dat lijstaanvoerder Colijn invrij veel stemmen kreeg uit andere dan antirevolutionaire kring maar datzelfde verschijnseldeed zich inin nog iets sterker mateWij zijn dus van de cijfersvanuitgegaan:Inter vergelijking met degekozen, in de genoemde kieskringen resp.envan Kaam:p.
1 1933 ARP 24 % 23,5 %, 22,8%, 19,7%, 18,6%. '33 '37 voor, '33 2 1933, ARP 17,9, 16,9, 16,7 14,8%. 3 B. (1965), 272.
uitging, droeg er toe bij dat anti-revolutionairen en christelijk-historischen moeite hadden, zich te ontworstelen aan levenspatronen die, naar het oordeel van anderen, van Nederland een naargeestig land dreigden te maken.
XCEen uit de burgerlijk-fatsoenlijke' rode eeuw stammende, door godsdienstige opvattingen versterkte verdringing van, en angst voor, de sexualiteit speelde hierbij een rol. Over het algemeen predikte Nederland in de periode tussen de twee wereldoorlogen puriteinse normen. Zij werden niet alleen in orthodox-protestantse maar vooralook in katholieke kringen met bijzondere kracht verdedigd. Naaktheid was zondig. In katholieke pensionaten en internaten 'kregen de jongens en meisjes bij het baden zwemkleding. Poudre de pudeur maakte het badwater ondoorzichtig De opvoeders wisten niets beters te doen dan de naaktheid met taboes te bezetten. '1 Vele grootseminaries gebruikten een handboek voor de moraal waarin 'de voortplantingsdaad' een zaak genoemd werd 'die in zich vies en in zijn gevolgen een last is'.2 Op 'reinheid' en 'zuiverheid' van geest werd het volle accent gelegd, aan het lichaam moest zo min mogelijk aandacht besteed worden. Het afwijzend standpunt van een in 1922 verschenen brochure Ouders, houdt uw kinderen af van de voetbalmatch! 'werd tot diep in de twintiger jaren door niet weinig geestelijke leiders en opvoeders gedeeld.P Daar kwamen evenwel, ook in de katholieke wereld, meer en meer anderen tegenover te staan die er ruimer denkbeelden op na hielden.
XCIn gereformeerde kring ging de negatie van de 'zondige wereld' soms nog verder. Hier was in het begin van de eeuw door velen zelfs het bijwonen van een concert in het Amsterdamse Concertgebouw veroordeeld, 'omdat een Christen daar niet behoorde te komen, het was daar de wereld. zelfs het gaan naar een oratorium-uitvoering hoorde ik eens', aldus Anema in 1921, 'betitelen als: de eerste stap op weg naar de hel ... En het waren volstrekt niet overigens achterlijke en beperkte mensen die zo oordeelden; het waren uitingen van de publieke opinie onder ons die, behoudens enkele uitzonderingen, gemeengoed was.'4 Wel was die publieke opinie in de jaren' 20 en '30 iets vrijer geworden - daar stond tegenover dat zij door twee ontwikkelingen geconsolideerd werd: de uitbreiding van het bijzonder onderwijs, en de verdeling van de radiozendtijd volgens lijnen van geloof en politieke overtuiging.
XCDe grondwetswijziging van 1917 had de fmanciële gelijkstelling van het81 ~
1 N. Perquin in (febr. 1963), aangehaald bij van der Plas: p. 214. 2 A.v., p. 213. 3 A.v., p. 215. 4 A. Anema: (1921), aangehaald door de Gooyer: p. 76.
bijzonder lager onderwijs gebracht. Voortaan werden ook bij de protestantschristelijke en katholieke lagere scholen de salarissen door het rijk, de gebouwen en leermiddelen door de gemeenten betaald. Van 1920 tot,'1940 steeg het aantal kinderen dat bijzorider lager onderwijs volgde, procentueel van 45 tot 68, het openbaar onderwijs werd door het confessionele verdrongen. Wat de radio-omroep betreft": in 1919 had ir. H. H. Steringa à Idzerda in Den Haag voor de eerste proefuitzendingen gezorgd. De eerste regelmatige uitzendingen vonden van januari 1921 af plaats in Amsterdam: de beurskoersen. De Vereniging voor de Effectenhandel droeg er zorg voor door middel van een eigen zender waar het persbureau Vaz Dias ruim een jaar later gebruik van ging maken voor het uitzenden van nieuwsberichten. In '24 stelde de Nederlandse Seintoestellen Fabriek te Hilversum een zender in dienst die omroepverenigingen voor bepaalde perioden van de dag konden huren. Dat deden achter elkaar de Avro (Algemene Vereniging voor RadioOmroep) (eerst onder andere benamingen), de NCRV (Nederlands-Christelijke Radio-Vereniging), de KRO (Katholieke Radio-Omroep), de Vara (Vereniging van Arbeiders Radio-Amateurs) en de VPRO (VrijzinnigProtestantse Radio-Omroep): 'neutralen', orthodox-protestanten, katholieken, sociaal-democraten en vrijzinnig-protestanten. NCRV en KRO bouwden een tweede, eigen zender te Huizen en in I930 kwam het na een lange en heftige strijd waarin vooral de teruggedrongen Avro zich weerde, tot de zendtijdverdeling die tot aan de Duitse bezetting gehandhaafd zou blijven: Avro, NCRV, KRO en Vara kregen elk 20 % van de zendtijd, het algemene programma (waar elk van deze vier organisaties om toerbeurt voor moest zorgen) kreeg er 15, de resterende 5 % was voor de kleine omroepen waar ook de VPRO onder viel.
XCVoor beide zenders, Hilversum en Huizen, gold dat het gesproken woord onder de preventieve censuur kwam te staan van een Radio-controlecommissie. Politiek werd uit de ether geweerd. Pas in 1934 keurde de ministerraad goed dat de troonrede uitgezonden zou worden-, maar nog drie jaar later, bij de laatste vooroorlogse verkiezingen voor de Tweede Kamer, handhaafde dit college niet alleen het verbod tot het uitzenden van propaganda-redevoeringen, maar kregen de omroepverenigingen niet eens verlof, in de nacht verkiezingsuitslagen bekend te maken."
XCHet aan banden leggen van de radio stond in schril contrast met de vrijheid die de pers genoot. Was een van de oorzaken niet deze dat, waar de pers in
1 M. H. Damme: 'Het staatsbedrijf der PTT' in p. 377. 2 Ministerraad, notulen, 26 juni 1934. • A.v., 9 maart I937.
eigen kring bleef, de radio krachtens haar wezen de grenzen doorbrak die de grote geloefs- en politieke groepen scheidden 1 De organisatievormen die gereformeerden en rooms-katholieken in hun verzet tegen het liberalisme, later ook tegen het socialisme, geschapen hadden, kregen als het ware een eigen leveu: de geestelijke en politieke bewustwording van het Nederlandse volk, winst op zichzelf, werd tegelijk een bewustwording in gescheiden compartimenten die niet alléén winst bracht. De hokjesgeest ging welig tieren. Ver-scheidenheid werd ge-scheidenheid en de gescheidenheid leidde tot een uit elkaar groeien van volksgroepen die datgene wat bij 'de anderen' gebeurde, niet volgden en vaak ook niet konden begrijpen. De gereformeerden maakten dat laatste voor andersdenkenden trouwens wèl moeilijk toen hun Asser Synode in 1926 een predikant uit Amsterdam-Zuid, ds. J. G. Geelkerken, in zijn ambt schorste, o.m. omdat hij niet bereid was, zonder voorbehoud te aanvaarden dat de slang die luidens Genesis 2 en 3 tot Eva gesproken had, een 'zintuigelijk waarneembare werkelijkheid' geweest was. Met groepen uit vijf-en-twintig andere gemeenten richtte een deel van de kerkeraad van Geelkerkens gemeente de Gereformeerde kerken in hersteld verband op.
XCNog hebben wij in het voorafgaande niet de versplintering genoemd die zich niet alleen op godsdienstig maar ook op politiek gebied voordeed en waarin zich een Prinzipienreiterei en ideologisch perfectionisme openbaarden die de Nederlander van ouds dierbaar waren. Zo was al in de negentiende eeuw de liberale richting in ettelijke, elkaar bestrijdende groeperingen uiteengevallen. Na '18 nam dat nog toe. In dat jaar moest men bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer uit jz Iijsren kiezen, in '22 uit 48, en in '33 werd het maximum van 54 gehaald; 21 daarvan kregen in het gehele land minder dan 1000 stemmen, twee zelfs minder dan 100, maar met dat al kwam een Tweede Kamer tot stand waarin veertien partijen vertegenwoordigd waren, zij het zes met slechts één zetel. Na de verkiezingen met 'de 54 politieke partijen' (een voor de meeste lijsten veel te vleiende karakterisering die in de bezetting nog opgeld zou doen) werd de waarborgsom ingevoerd en in '37 waren de 54 lijsten tot 20 gereduceerd: nog een hoog aantal in het kleine land. Bestuurbaar bleef het slechts doordat de zes grootste democratische partijen steeds ook veruit het grootste deel van de stemmen op zich wisten te verenigen.! I
XCHet is hier niet het moment om de pogingen tot grensdoorbreking en tot opheffing van die versplintering te behandelen die zich óók in katholieke,
XC) tegen gescheidenheid 'en versplintering een van de .factoren die het aanvankelijk succes van de NSB eerst, van de Nederlaridse Unie later, kunnen verklaren, Dan komen wij er .op terug. Voor de 'periode tussen de' twee wereldoorlogen gold in elk geval'dat, het land als geheelbezien, een defensief ingesteld confessionalisme een bepalend - ook in de-zin van: beperkend :_ element was in de samenleving. Waarbij dan nog bedacht moet worden dat in de politieke verscheidenheid de godsdienstige maar gebrekkig tot uiting kwam.' De Anti-Revolutionaire Partij mocht' steil' en 'gereformeerd' zijn in de ogen van 'Iinkse'tgrocperingen, zij had (wij zagen dit reeds) haai 'rechtse', opposanten die haar een reeks van schriftuurlijke dwalingen verweten. Typerend was het gebeurde bij de al gememoreerde kabinetscrisis van 1925. \ In de eerste wereldoorlog, in 1915, had de minister van buitenlandse zaken een gezant laten benoemen bij het Vaticaan: de post was van belang voor. vredescontacten en voor het doen van waarnemingen; die tweede functie bleef. Op bestendiging van het gezantschap stelde de Rooms-Katholieke Staatspartij hoge prijs: het werd voor haar een principiële en een prestigekwestie; de anti-revolutionairen, door Colijn geleid die begrip had voor eisen van buitenlandse politiek, waren jaar na jaar bereid, over hun bezwaren heen te stappen. Kerkelijke druk van orthodoxe zijde noopte de christelijkhistorischen evenwel, zich bij de - door de linkerzijde in de persoon van de vrijzinnig-democratische fractieleider mr. H. P. Marchant listig uitgeloktestemming over het betrokken artikel op de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1926, tegen het aangevraagde bedrag' uit te spreken. Het artikel werd geschrapt, het ministerie viel. Maar toen ds. Ling beek 'in november' 2 7 , op 'zichzelf consequent, voorstelde dat men nu ook stappen zou ondernemen om het instituut ian de Pauselijke Internuntius ÏQ Den Haag af te schaffen, gaven de christelijk-historischen hem geen steun, hoewel (de Wilde en Smeenk merken het terecht op) 'het enige verschil tussen het zenden en het 1 Bij de op 31 december 1930 gehouden volkstelling bleek 36,42% van de bevolking (totaal ç çj 5565 zielen) Rooms-katholiek te zijn, 34,43 % Nederduitshervormd (0,08 % Waals hervormd), 8,04 % behoorde tot de Gereformeerde.kerken, 0,63 % was Christelijk-gereformeerd, Verdere cijfers: Remonstrant 0,37%, Doopsgezind 0,78 %, Evangelisch-Luthers 0,99 %, Hersteld Evangelisch-Luthers 0, I 5 %, Oud-' Katholieke kerk 0,13 %, Nederlands-Israëliet 1,34%, Portugees-Israëliet 0,07%::rot een ander kerkgenootschap behoorde 2,14% der bevolking; het Centraal' Bureau voor de Statistiek vermeldde er 95, nog afgezien van 89 bij het; CBS 'onbekende kerkgenootschappen', 26 soorten, buitenkerkelijke godsdienstigen en 28 soorten 'niet te rangschikken personen', waaronder een vuuraanbidder en een maanaanbidster. V~ de bevolking had 14,42 % opgegeven, tot geen kerkelijke gezindte te behoren (in Zaandijk en Koog aan de Zaan resp. 50,16 en 50,55%), Centraal Bureau voor de Statistiek (verder aan te halen als CBS): Volkstelling-1930, p'., 4~;:'43, I-84~85,·ï8&~5.·
ontvangen van een gezant is, dat het eerste geld kost en het tweede niets."
XCNiet minder tekenend was, in 1929, het parlementaire debat over de zondagsrust. Een door de niet-confessionele partijen vanzelfsprekend geachte vrijheid wensten de confessionele aan banden te leggen waarbij roomskatholieken, anti-revolutionairen en christelijk-historischen overigens wel beseften dat men de maatschappelijke werkelijkheid niet al te veel geweld kon aandoen. Niet aldus Kersten's fractiegenoot van Dis. Artikel 3 van het wetsontwerp had de bedrijven opgesomd die open mochten blijven. Volgens de staatkundig-gereformeerde spreker moesten evenwel alle café's en alle winkels (met uitzondering slechts van de apotheken) op zondag dicht zijn; benzine mocht niet worden verkocht, geen auto en geen rijwiel mocht worden gerepareerd. Het kwam in de Kamer tot wat men toen reeds een 'theologisch bacchanaal' noemde. Twee leden van de anti-revolutionaire fractie, een gereformeerd hoogleraar in de theologie en een orthodoxhervormd predikant, bestookten van Dis en Kersten met Bijbelteksten. Trouwens, als een kerkganger een lekke band had, mocht hij die dan niet laten plakken om de dienst bij te wonen? Kersten vond dat hij maar moest gaan lopen. En als het licht in de kerk uitviel en de hulp van een electriciën nodig was? Dan moest men maar in het duister preken.
XC'Het antipapisme laat zich bij ditzelfde artikel van zijn allerkleinste kant zien. Het ontwerp laat de winkelier de keus om op Goede Vrijdag, Hemelvaartsdag, Maria Hemelvaart of Allerheiligen al dan niet te sluiten. Kiest hij sluiting, dan mag hij de voorafgaande dag een paar uur langer openblijven. De staatkundiggereformeerden willen de beide rooms-katholieke heiligendagen hier schrappen.v
XCVier jaar tevoren, in 1925, had zich een overeenkomstig theologisch debat ontwikkeld toen de christelijk-historische minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dr. de Visser (de eerste die het in 1918 ingestelde departement beheerde) zich verstout had, een bescheiden subsidie voor de in 1928 in Amsterdam te houden Olympische Spelen voor te stellen. Hij en zijn opposanten beriepen zich op Bijbelteksten en theologische commentaren, Voor ds. Kersten die zich geducht weerde, waren de Olympische Spelen niet slechts ill oorsprong heidens, maar ook in wezen; het zou hem 'om de ere Gods en het heil des lands' een vreugde zijn, 'als Nederland voorgoed geschrapt (zou) worden uit de rij der landen die om beurten een Olympiade te organiseren krijgen.' Met 36 tegen 48 stemmen bleef dr. de Visser in de minderheid; alle anti-revolutionairen, de helft van de christelijk-historischen en alle katho
XC1 De Wilde en Smeenk: Het volk ten baat, p. 492. 2 Oud: Het jongste verleden,
lieken op één na stemden tegen zijn voorstel.' Maar deze zelfde minister had nog in 1922, reagerend op klachten van ouders, Lessing's Nathan der Weise en Goethe's Faust van de boekenlijst van de rijks-hbs in Amersfoort geschrapt als te vrijzinnige lectuur. 2 Daarentegen bracht hij het dan weer op, zich in '23 te doen vertegenwoordigen bij de crematie van de grote schrijver Louis Couperus - een 'onwettige handeling', want crematie was eigenlijk verboden. De Visser kreeg bij die gelegenheid zoveel kritiek, ook van geloofsgenoten, dat ambtelijke autoriteiten voortaan privé naar crematieplechtigheden gingen, en 'dit privé wordt zo ernstig opgenomen dat de Algemene Rekenkamer er in een harer verslagen aanmerking op moet maken dat de kosten wegens een dergelijke particuliere reis aan het rijk zijn gedeclareerd. '3
XCVergeten wij ook niet - het past in het beeld van het conservatieve Nederland - hoezeer de vrouwenemancipatie hier te lande met name toch wel uit de confessionele hoek geremd werd. Ze was in de negentiende eeuw aarzelend begonnen, 'niet zonder samenhang met de toenemende vereenvoudiging der huishoudelijke werkzaamheden.ö Onder veel weerstand was Aletta Jacobs, afkomstig uit een Joods gezin te Sappemeer en die als enig meisje de lessen op een jongens-hbs gevolgd had, in 1871, zeventien jaar oud, de eerste vrouwelijke studente geworden: in de medicijnen nog wel. Thorbecke had daar als minister zijn goedkeuring aan moeten hechten. Toen zij twaalf jaar later een poging deed, haar naam op de kiezerslijsten geplaatst te krijgen, kwam men tot de verbijsterende ontdekking dat de Grondwet aileen sprak van het kiezen door 'ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandse onderdanen erkend'; Aletta Jacobs werd niettemin geweerd want wat zij gewild had, werd in strijd geacht met de geest van de wet. De letter werd haastig aangevuld: bij de Grondwetswijziging van 1887 werd het woordje 'mannelijke' voor 'ingezetenen' ingevoegd. Het verdween eerst in 1919 nadat de vrouw in 1917 het passiefkiesrecht gekregen had. Maar nog in '21 deden de mannen van de Anti-Revolutionaire Partij de uitspraak, 'dat God de vrouw in het algemeen een andere taak heeft aangewezen dan haar door toepassing van het politieke passieve kiesrecht zou worden toegedacht' en 'dat derhalve de Anti-Revolutionaire Partij zich heeft te onthouden van het candidaatsteilen van vrouwen" een standpunt dat eerst dertien jaar later verlaten werd.
XC'En inderdaad, de vrouw ... werd in ons land nog algemeen beschouwd, en welp.p.p.J. enRomein:p.De Wilde en Smeenk:p.
1 A.v., dl. 3°1-05. 2 A.v., 270. 3 A.v., 271-72. 4 A. 543. 5 415.
in de eerste plaats door zichzelf,als het 'zwakke g'eslacht',in letterlijkeen overdrachtelijke zin, als de onmondige die steun en beschermingbehoefdezodra zij zich begaf buiten de beschuttendekring van het gezin. Voor iedere vrouw, dom of intelligent, onbeduidend of begaafd, arm of rijk, werd het huwelijk de enige eerbarebroodwinning en levensbestemminggeacht ... Wee de vrouw uit 'betere' kringen die zonder manlijke bescherming in het leven stond en haar eigen kost moest verdienen.'
XCDat beeld gaf dr. Jane de Iongh van het begin van de eeuw, toen (1898) alle universiteiten tezamen 75 vrouwelijke studenten telden.! Feitelijk was een kwart eeuw later veel veranderd. Meisjes hadden bij duizenden de weg gevonden naar de instellingen van voortgezet onderwijs waarbij de coeducatie zo al niet door, dan toch tijdens de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was: vormden zij in 1913 nog maar 10 % van de schoolbevolking van gemengde gymnasia, hbs-en en lycea, in 1920 was dat percentage tot boven de 30 gestegen." Het recht bleef evenwel, als steeds, bij de maatschappelijke ontwikkeling achter. De vrouwelijke getuige werd eerst in 1927 bij de wet toegelaten en de minister van justitie, de anti-revolutionair mr. J. Donner, had die wijziging er slechts doorgekregen nadat hij toegezegd had, van een mogelijke vrouwelijke notaris met geen woord te reppen. 'Hier heeft de polsslag van de tijd wel heel zwak geklopt,' zegt Oud." Wij zeggen het hem na.
XCZagen wij tot dusver de confessionele factor in onze binnenlandse politiek, in de buitenlandse liet hij zich vooral gelden in de houding jegens Rusland. Na alle geweld waarmee het bolsjewistisch bewind zich, door oorlog en burgeroorlog heen, geconstitueerd had, werd niet alleen de partijdictatuur maar vooralook de kerkvervolging die zich in de Sowjet-Unie ging voordoen, door de meeste Nederlanders beschouwd als strijdig met de beginselen van een normale samenleving. Aan Russische fondsen (obligaties van staatsleningen en aandelen in allerlei bedrijven) was, door de revolutie, hier te lande een bedrag van f 11 miljard verloren gegaan" - ruim 5 % van het door Bonger geschatte nationaal vermogen, bijna twee-derde van hetgeen de gehele defensie-inspanning in de eerste wereldoorlog gekost had. In de jaren na de revolutie drong zich aan duizenden Nederlanders het besef op dat zij in Rusland hun spaarpenningen geheel of goeddeels verloren hadden. Dat versterkte de afkeer. Maar ook los daarvan was, gegeven het karakter van de belangrijkste regeringspartijen, diplomatieke erkenning van de Sowjet-UnieJane de longh: 'De maatschappelijkepositieder vrouw'p.2 C. te Lintum: Nederland en de Indiën gedurende de laatste kwart eeuw (1923), p. 271. 3 Oud: Het jongste verleden, dl. I, p. 191, 4 Treub in Nederland in de oorlogstijd,
1 in 266-67.
geen haalbare kaart. De ministers van buitenlandse zaken mochten er dan wat nuchterder tegenover staan en binnenskamers betogen dat zodanige erkenning met morele goedkeuring niets te maken had - in de meeste regeringskringen en bij het grootste deel van de publieke opinie werd de Sowjet-Unie zodanig als een zedeloze en, als propagandiste van de wereldrevolutie, ook voor anderen gevaarlijke staat gezien dat uitwisseling van gezanten beschouwd zou zijn als verraad aan de heiligste beginselen van het Christendom.
XCToen de Sowjet-Unie in 1934 tot de Volkenbond toetrad, was Nederland met Zwitserland en Portugal het enige land dat tegenstemde. Fiolen van toorn werden uitgestort over het arme hoofd van de minister van buitenlandse zaken, jhr. mr. A. C. D. de Graeff, omdat de Nederlandse delegatie haar tegenstem niet apart gemotiveerd had, maar zich eenvoudig had aangesloten bij het betoog van de Zwitserse. Toen de minister daarenboven in de Tweede Kamer verklaarde dat die tegenstem ingegeven was door 'twijfel aan de oprechtheid van Rusland' en niet gefundeerd was op het afwijkend staatkundig bestel, evenmin op de negatieve houding van dat bestel jegens de godsdienst, richtte de voorzitter van het Nationaal verbond 'Godsdienst, Gezin, Gezag', ds. F. J. Krop uit Rotterdam, een verontwaardigd protest tot de ministerraad, eindigend met de vraag: 'Zou het waar zijn, dat het lijden van een gemarteld volk, om des geloofs wille gemarteld, mijn regering die op de christelijke grondslagen van ons volksleven wil voortbouwen, onbewogen laat 1'1
XCZes-en-een-half jaar later, na hun inval in de Sowjet-Unie, zouden de Duitsers ds. Krop trachten in te schakelen bij hun propaganda. Zonder succes.
XCHoezeer ook in het Nederland van na 1918 de confessionele krachten op politiek gebied de sterkste waren - er bestonden ook andere: liberale, radicale, socialistische, communistische, anarchistische, elk van grote verscheidenheid, en wanneer wij de jaren' 30 binnentreden, krijgen wij in ernst tevens met fascistische en nationaal-socialistische strorningen te maken. HlID ontwikkeling, hun onderlinge strijd ook, hing samen met de bestaande sociale tegen
XC1 Briefvan F. J. Krop aan de ministerraad, 4 dec. 1934 (Ministerraad-rçj a, agendastuk 815).
stellingen; tegenstellingen die (wij zullen dat nog zien) door de in '29 invallende diepe economische crisis verscherpt werden. Juist omdat onze inleiding zich straks moet gaan concentreren op het nieuwe hoofdstuk in de Europese, ook in de Nederlandse geschiedenis dat (al besefte men dat niet) met de vestiging van een nationaal-socialistisch regime in de grote buurstaat Duitsland begon, leek het ons dienstig, hier stil te staan bij enkele algemene aspecten van de economische en sociale ontwikkeling in ons land in de gehele periode tussen de twee wereldoorlogen. Wat die economische ontwikkeling betreft, hebben wij dan aan te knopen bij hetgeen wij, voor de periode vóór I9I4, over de doorbraak van een modern kapitalisme, over de beginnende opbouw van een modern productie-apparaat meegedeeld hebben. Ons relaas knoopt dan anderzijds weer onmiddellijk bij de bezettingsgeschiedenis aan. Want wie de verdere groei van dat moderne productie-apparaat in ons land schetst, schetst tegelijk het apparaat dat in de meidagen van '40 Hitler nagenoeg ongeschonden in handen viel en dat in zijn opdracht prompt ingeschakeld werd in de Duitse oorlogseconomie.
XCGedeeltelijk gebaseerd op de exploitatie van Nederlands-Indië,! was dat apparaat in de eerste plaats vrucht van de arbeid van enkele generaties Nederlanders in Nederland zelf: arbeid van kundige en vindingrijke onder- . nemers, hardwerkende boeren en middenstanders, geschoolde arbeiders en employé's. Dat zij in hoogst ongelijke mate in de vruchten deelden, komt nog tersprake.
XCWij wezen er al op dat Nederland in de negentiende eeuw in toenemende mate een land geworden was dat van elders grondstoffen aanvoerde om ze binnenslands tot eindproducten te verwerken die voor een groot deel geexporteerd werden. De eigen bodem leek arm aan delfstoffen voor die industrie: in de jaren '20 en '30 overigens iets minder arm dan tevoren. In I9I8 begon de exploitatie van de zoutlagen bij Boekelo die in '36 de grondslag gingen vormen voor een grote zout- en chemische fabriek; een jaar later maakte men in Drente een aanvang met de proefboringen naar aardolie; de aardgas-reserves bleven nog onontdekt. In Zuid-Limburg werd de steenkool de basis van een zich snel uitbreidende chemische industrie. Het.en indirect uit Indië afkomstig deel van het nationale inkomen voor de periode 1925-1934 op 15%, voor 1938 op 14 % (a.v., p.
1 Cijfers waar iedereen het over eens is, bestaan niet, 'maar Derksen en Tinbergen namen voor 1938 aan een totale Nederlandse belegging (in Indië) van ongeveer f 4 miljard, dat is ongeveer één zesde van het nationale vermogen ... Hieronder is niet begrepen het vermogen van Nederlanders, in woonhuizen en inboedels belegd.' (G. Gonggrijp : 'De sociaal-economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland' in dl. XV, p. 37). Gonggrijp schatte het direct
stikstofbindingsbedrijf van de Staatsmijn Maurits begon in de jaren '30 met de aflevering van kunstmeststoffen, 'bij de staatsmijnen was sinds I930 het eigen verbruik vankolen groter dan de binnenlandse afzet of de buitenlandse." Daarnaast stimuleerden de Nederlandse markt en de gunstige verkeersligging van het land tot de oprichting van nieuwe, grote bedrijven. In Pernis bij Rotterdam werd kort na de eerste wereldoorlog een grote aardolie-raffmaderij gebouwd; daar en aan het Noordzeekanaal bij Amsterdam verrezen tientallen enorme tanks voor de opslag van aardolie en aardolieproducten. In I925 werden de Hoogovens bij Velsen in gebruik gesteld - spoedig waren zij omgeven met bedrijven voor de vervaardiging van staal en staalproducten, van cement, van allerlei stikstofmeststoffen. Een Belgisch-Zwitserse combinatie vestigde UI I927 een groot cementbedrijf bij de Sint Pietersberg, 'het cementverbruik werd in de jaren 19I8-I939 meer dan verdubbeld.P Nieuw was ook de kunstzijde: in I9I7 werd in Arnhem de eerste 60 ton geproduceerd; in I939 meer dan IQ 000 ton - weinig gebruikt nog in de textielindustrie behalve bij de vervaardiging van kousen en sokken." . Hebben wij dan hiermee enkele nieuwe bedrijfstakken gesignaleerd, dan moet daar terstond aan toegevoegd dat de gehele industriële uitrusting waarmee het land uit de eerste wereldoorlog te voorschijn kwam, onderworpen werd aan een, grotendeels op toepassing van wetenschappelijke vindingen gebaseerd, proces van modernisering en rationalisatie, soms leidend tot eoncentratie in gehele bedrijfstakken. De bierbrouwerij (meer dan 350 bedrijven in I9I4, minder dan een derde in I940, waarbij dan bovendien nog in zes ondernemingen negen-tiende van alle arbeiders werkte+) en de gas- en electriciteitsbedrijven waren er een typisch voorbeeld van. Van '2I tot' 38 steeg het aantal stroomverbruikers (de electriciteit ging het platteland veroveren) van ruim een half tot bijna twee miljoen, het aantal centrales daarentegen daalde van 95 tot 34. 5 Om de toenemende mechanisatie te illustreren is een enkel cijfer voldoende: in de industriële bedrijfstakken waar zorgvuldige productie-statistieken bijgehouden werden, steeg tussen I922 en I930 het machinaal arbeidsvermogen per arbeider met 45 %.6
XCNiet minder markant was de voortgezette rationalisatie in landbouwen veeteelt. Het landbouw-onderwijs ontwikkelde zich snel. De eerste lagere land- en tuinbouwscholen (tevoren waren er wel al wintercursussen geweest)
1 Brugmans : p. 480. 2 A. de Graaff: 'De industrie', dl. III, p. II4. 3 A.v., p. 154-55. 4 A.v., p. 184, 186. 5 A.v.,p. 58, 64. 6 F. A. G. Keesing: 'De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939' in dl. III, p.82.
werden in '2I opgericht; in '40 telden zij bijna negenduizend leerlingen. Tuinbouwvakscholen waren er aan toegevoegd. Twee middelbare landbouwscholen vormden een van de overgangen naar de Landbouwhogeschool te Wageningen.' In de coöperaties vonden boeren en tuinders meer en meer een vorm van samenwerking die, met handhaving van de particuliere eigendom, hun economische en socialepositie ten goede kwam. Bij meer dan 1250 boerenleenbanken bezat een kwart miljoen boeren en tuinders in 1939 een totaal saldo van ongeveer ft miljard. Van de bedrijfsbenodigdheden werd toen ca. drie-vijfde door aankoop-coöperaties geleverd; in de zuivelfabrieken, typische verwerkingscoöperaties, werd 70 % van de melk tot zuivelprodukten verwerkt, los nog van de eigenlijke consumptiemelk. Van strokarton en suikerbieten werd 60 %, van gedroogd gras 65 %, van fabrieksaardappelen 85 % in coöperatieve bedrijven verwerkt. Het veilingwezen was nagenoeg geheel, het landbouwverzekeringswezen voor een aanzienlijk deel op coöperatieve grondslag georganiseerd." Het kwam alles productie en afzet ten goede.
XCIn de periode 1919-1940 breidden zowel het bouwland als het grasland zich uit, het bouwland van 908000 tot 942000, het grasland van 1,2 miljoen tot ruim 1,3 miljoen hectare." Rationele bedrijfsvoering werd bevorderd door een betere regeling voor de ruilverkaveling; na haar invoering in '24 was vijftien jaar later ruim 10 000 ha rationeler verkaveld, bijna de helft van die oppervlakte was toen bij de ruilverkaveling in bewerking." Vergeleken met de periode 1911-1920 was in de jaren 1929'""1938 de gemiddelde opbrengst per hectare van de voornaamste akkerbouw-producten met 12 tot 13 % gestegen." Een gelijke vooruitgang had zich bij de veehouderij voorgedaan. Het aantal runderen nam van 1920 tot 1939 toe van ruim 2 tot ruim 2.8 miljoen," terwijl er vóór het begin van de nieuwe eeuw in het gehele land nog niet 1 miljoen koeien geweest waren.? Toen, en ook nog later, hadden de boeren aan de kippen nauwelijks aandacht besteed, 'zij moesten vrijwel zelf de kost opscharrelen en werden per dag met een paar handen minderwaardig graan bijgevoerd." De varkens en het pluimvee waren het, maar nu rationeel behandeld, die van de eerste wereldoorlog af het kleine boerenbedrijf vooral op de arme zandgronden van de ondergang redden. Het land telde in '39 ruim It miljoen varkens en bijna 33 miljoen stuks pluimvee: dat laatste bijna. drie-en-een-half maal zoveel als in ' 2I. EenJ.9
1 C. H. Maliepaard: 'De Nederlandse landbouw', a.v., dl. IX, p. 90-91. 2 A.v., p. 82-87. 3 A.v., p. 93. 4 A.v., p. 43. 5 A.v., p. 38. A.v., p. 47. 7 G. Min derhoud: 'Landbouw en veeteelt' in p. 412. 8 Minderhoud, aan gehaald bij Maliepaard in dl. IX, p. 56.
exportoverschot van ruim 200 ton eieren per jaar was tot ruim 100000 ton gegroeid: in nog geen twintig jaar.'
XCAchter al die gegevens en cijfers moet men in de eerste plaats de mensen zien: de boeren zelf, voor meer dan de helft werkend op eigen, niet al te grote bedrijven, de directeuren en arbeiders van de propere en efficiënte fabrieken die in het gehele land verrezen waren, de duizenden bestuursleden der coöperatieve verenigingen. Alle wisselingen in de eonjunctuur ten spijt, had de boerenstand zich binnen het betrekkelijk korte tijdsverloop van twee generaties zelf omhoog gewerkt. Er was in de gehele volkshuishouding nauwelijks een sector aan te wijzen waar zo duidelijk aangetoond was wat samenwerking vermocht.
XCOok de verkeersmiddelen, grondslag van het gehele economische ruilverkeer, waren onderworpen aan een voortgezet proces van uitbreiding en modernisering. Het aantal telefoonaansluitingen groeidevan I04000 eind I9I9 tot 3.28 000 twintig jaar later. 2 Het net werd grotendeels geautomatiseerd: een weinig spectaculair werk, maar van belang voor de snelheid bij het afwikkelen der gesprekken. Meer spectaculaire prestaties ontbraken niet. Het Wilhel.În.inakanaal dat dwars door Noord-Brabant liep, werd in I923 opengesteld; nog in de jaren '20 kwamen het Maas-Waal-kanaal en, in het zuiden van de Peel, het kanaal Wessem-Nederweert gereed. In midden- en Noord-Limburg werd de kanalisatie van de kronkelende Maas voltooid; doordat over de kanalisatie van het zuidelijke gedeelte dat de grens met België vormde, geen overeenstemming met dat land bereikt kon worden, werd in Limburg beoosten de Maas het [ulianakanaal aangelegd; het werd in '35 opengesteld. Het Twentekanaal schonk het Twentse industriegebied een waterverbinding westwaarts; de verbreding en verlenging van het oude Merwedekanaal, verbinding tussen Amsterdam en de Rijn, werd ter hand genomen. Van bijna 8 000 km waterwegen (85 % kunstmatige verbindingen l) werd in I939 gebruik gemaakt door bijna 20000 binnenvaartschepen."
XCVeel aandacht werd voorts besteed aan de verbetering van de wegen. In het begin van de jaren '20 lag tussen Amsterdam en Haarlem een klinkerweg van ruim 4 meter breedte, de beruchte kronkelweg tussen Amsterdam en Utrecht had een breedte van 3 meter 20. 4 De meeste wegen in den lande waren grintwegen. 'De toelaatbare snelheid hangt geheel af van de omstandigheden,' zo waren de automobilisten gewaarschuwd. Gelukkig: 'op een eenzame weg over de Veluwe kan men zonder enig bezwaar met een snel
XC1 A.v., p. 55. 2 Meded. van de afd. statistiek der PTT, 21 maart 1967. 3 P. Kuin en H.]. Keuning: 'Hetvervoerswezen', in Ned. volksh., dl. XlI, p. 52.
heid van meer dan 50 km per uur rijden.' Van verkeersdiscipline was geen sprake. 'Overal ziet men des avonds vrachtwagens zonder licht en bovendien aan de verkeerde kant van de weg rijden.' Zo heette het in '23. 1
XCDrie jaar later werd de wegenbelasting ingevoerd: voortaan had men betrouwbare cijfers over de omvang van het wagenpark. Het aantal personenauto's, bijna 30 000 in 1926, was in 1939 tot bijna 100 000 gestegen",het aantal vrachtauto's van bijna ro 000 tot ruim 50 000 3, het aantal autobussen van nog geen 2 000 tot ruim 4 000 4• Dan was het aantal motorfietsen gegroeid van bijna 28 000 (in 1928) tot ruim 65 000 in 1939 5• Waren er in 1924 per duizend inwoners 248 hetsen geweest, de gegevens van de belastingen (elk jaar moest men voor zijn fiets aan de postkantoren een 'rijwielplaatje' kopen: zichtbaar bewijs dat men tot die hatelijke belasting een rijksdaalder bijgedragen had) toonden ah! dat het 430 geworden waren in '39: er waren toen bijna 3,8 miljoen hetsen in het gehele land."
XCEr ontstond tussen de twee wereldoorlogen, er moest ontstaan, een vrijwel geheel nieuw wegennet in die zin dat de bestaande wegen verbreed en meest ook van een nieuwe verharding voorzien werden. De asfaltweg ging het land veroveren. De eerste echte autowegen werden aangelegd op de trajecten Den Haag-Rotterdam, Rotterdam-Hollands Diep, Den HaagUtrecht, Utrecht-Vianen, en Amsterdam-Leiden. Ook bij Amersfoort kwam, van Hoevelaken 8 km oostwaarts, een stuk autoweg gereed. Er was in' 38 in totaal een wegennet van 13 000 km lengte." Bovendien waren aan de in de rode eeuw gebouwde spoorbruggen over de grote rivieren nog vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog imposante verkeersbruggen toegevoegd: over de IJsel bij Zwolle; over de Rijn bij Arnhem; over de Lek bij Vianen; over de Waal bij Nijmegen en Zaltbommel; over de Maas bij Grave en Hedel; over de Bergse Maas bij Geertruidenberg; over de Oude Maas bij Dordrecht; over de Noord bij Hendrik Ido Ambacht vergeten wij het grootste en machtigste werk niet: de verkeersbrug over het Hollands Diep die in 1936 gereed kwam. Vóór deze bruggen gebouwd waren, vergde de overgang over de grote rivieren, anders dan per spoor, het gebruik van een pontveer - bij ijsgang ofbij zeer hoge waterstanden was die overgang niet mogelijk.
XCAuto's, vrachtauto's en autobussen waren voor de verdere ontsluiting van het platteland van grote betekenis; zij deden tegelijk de streeklijnen en -netten van spoor- en tramwegen grotendeels verdwijnen: oude verkeersA.'Het verkeer' inp.-Kuinen Keuning iri Ned. volksh., dl. XII, p. 14I. 3 A.v., p. 57. A.v., p. '129. 5 A.v., p. 144. A.v., p. 145. A.v., p.
1 G. POS: 1923, '269, 270. 2
middelen werden door nieuwe verdrongen. Alleen door bedrijfsconcentratie en grotere efficiency (bevorderd door geleidelijke electrificatie van het net) konden de spoorwegen het hoofd boven water houden. In 1916 waren de Staatsspoor en de Hollandse ijzeren Spoorwegmaatschappij al een gemeenschap van baten en lasten aangegaan; vijf jaar later werd de combinatie in zoverre een staatsbedrijf dat de bestuurders geen belangrijk besluit meer konden nemen zonder de regering er in te kennen.' In 1937 werd de n.v. Nederlandse Spoorwegen opgericht. Bij het personenvervoer waren toen de oude, houten wagons vrijwel geheel door moderne, stalen wagons vervangen. Het spoorwegnet (hoofd- en lokaalspoorwegen) had een lengte van ruim 3300 km.ê
XCDan het luchtverkeer. In oktober 1919 werd de KLM (Koninklijke Luchtvaart Maatschappij) opgericht. Ruim zeven maanden later, op 17 mei 1920, 'landde op Schiphol, het voormalige militaire vliegveld in de Haarlemmermeerpolder bij Amsterdam, dat door het rijk voor het burgerluchtverkeer was aangewezen, een voor personenvervoer omgebouwde De Havilland-verkelmer, die door de KLM gehuurd was van de Engelse maatschappij Air Transport and Travel Ltd., die als passagiers twee Engelsejournalisten aan boord had, benevens een zak Engelse dagbladen en een brief van de Lord Mayor van Londen aan de burgemeester van Amsterdam. De volgende dag werd de terugvlucht gemaakt."
XCZo begon de KLM. Begon met een dienst op Engeland die in het gehele jaar 1920 welgeteld 319 reizigers vervoerde. Achttien jaar later bezat het Europese bedrijf ook lijndiensten op Scandinavië, België, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Italië en vervoerde het in één jaar bijna 150000 passagiers; binnenslands werden in 1938 bijna 35000 passagiers vervoerd, naar en in de West bijna IQ 000, naar Nederlands-Indië bijna 6000: uit de eerste proefvlucht naar Batavia (Djakarta), 1924, was een verbinding van drie maal per week gegroeid die tot Sydney in Australië doorgetrokken was." Albert Plesman, die de KLM had opgericht en leiding gegeven had aan haar snelle groei; was een nationale figuur geworden. Want het vliegen had in hoge mate tot de verbeelding van de Nederlanders gesproken en juist dit jonge bedrijf schonk hun het besef dat zij in een andere tijd waren komen te leven. De wereld had er een dimensie bij gekregen.
XCDe oorlog ook.A.v., p.A.v., p.A.'De ontwikkeling van de burgerluchtvaart' inp.Kuin en Keuning in
1 98, IOO. 2 52., 3 Plesman: 399. dl. XII, p. 152, ISS, 161.
XC\Vij hebben de Nederlanders nog te weinig in hun werk laten zien - en waarlijk, een werkzaam volk was het dat in 1940 in de macht van de vijand viel. In de bevolkingsregisters stonden per 3I december 1939, om precies te zijn, 8833977 personen ingeschreven-; gemakshalve: bijna 9 miljoen, deel uitmakend van ruim 2 miljoen gezinnen. De bevolking was sinds 1920 met bijna 2 miljoen zielen toegenomen. Dat was in de eerste plaats gevolg van de uitnemende medische zorg. In de periode 1930-'40 bedroeg de gemiddelde levensduur van een levendgeboren Nederlander bijna 66 jaar; het was het hoogste cijfer ter wereld."
XCVan de gehele bevolking waren in 1938 bijna 3t miljoen mensen opgenomen in wat men de beroepsbevolking noemde. Van hen werkten, om ons tot de grote groepen te beperken, ca. 50 000 als losse werklieden, 55 000 in het krediet-, bank- en verzekeringswezen, ruim 90 000 bij het onderwijs, 200000 in wat de statistiek als 'overige bedrijven, vrije beroepen' aanduidt, 265000 in huishoudelijke dienst, 340000 in het verkeerswezen, 465000 in de handel en 675 000 in landbouw, tuinbouwen veeteelt;" het aantal in de industrie werkzamen werd geschat op bijna 1,4 miljoen+ De bouwbedrijven, de textielnijverheid met inbegrip van de kleding- en reinigingsindustrie, de metaalnijverheid en de voedings- en genotmiddelenindustrie kwamen daarbij elk boven de 200000 arbeidskrachten." Nog in 1889 had, voor de werkgelegenheid, de industrie dezelfde betekenis gehad als de landbouw; in dat jaar had in elk van beide bijna een derde van de beroepsbevolking gewerkt. Die verhouding was evenwel ten gunste van de industrie verschoven, tot er, kort voor de tweede wereldoorlog, tweemaal meer Nederlanders hun brood in verdienden dan op het land. Binnen de industrie hadden zich procentueel merkwaardig weinig verschuivingen voorgedaan behoudens het naar voren komen van de metaalbedrijven. Vergelijkt men de cijfers van 1938 met die van 1899, dan blijkt dat, met uitzondering van de diamantindustrie, alle bedrijfskiassen min of meer gelijkelijk deel gehad hadden in de groei van de nijverheid."
XCHet grootbedrijf was in de twintigste eeuw veel minder snel gegroeid dan de vroege socialisten op het voetspoor van Marx aangenomen hadden.J.
1 CBS: 1943-1946, p. 5. 2 G. D. Hemmes: 'Besmettelijke ziekten' in p. l0S. 3 Volgens de schattingen van A. de Graaff in dl. VIII, p. 7. • A.v., p. 6. 5 A.v. 6 A,v., p. 4 en R. M. van den Brink:: 'Het economische leven' in p. 307.
Tussen 1905 en 1939 was het aantal kleinbedrijven (bedrijven met minder dan 5 arbeiders) procentueel gestegen van 75 tot 82; het aantal grootbedrijven . (met 50 of meer arbeiders) gedaald van 2,2 tot 1,9 %. wel was in die periode het aantal arbeiders in de kleinbedrijven procentueel iets kleiner (14 in plaats van 1St %) en dat in de grootbedrijven groter geworden (59 i.p.v. SI %), maar die stijging met 8 % kon men voor een periode van bijna 35 jaar niet opmerkelijk noemen, te minder wanneer men er op let dat in 1915 al een percentage van 58,6 bereikt was.' De electriciteit had er in belangrijke mate toe bijgedragen dat kleine bedrijven zich konden handhaven. De geleidelijkheid en betrekkelijke gematigdheid van al deze ontwikkelingen betekenden dat zich in het sociale en politieke leven geen tegelijk grote en plotselinge schokken voordeden.
XCDat laatste gold ook voor de verhoudingen bij landbouwen veeteelt. Het kleinbedrijfdomineerde, In 1930 exploiteerden van de meer dan 175 000' zelfstandige landbouwers slechts 26 000 een bedrijf dat groter was dan 20 ha. De meeste tuinbouwbedrijven waren kleiner dan 2 ha. Het aantal bedrijven dat als groot (boven de 50 ha) of zeer groot (boven de 100 ha) gold, was van 1910 tot 1930 (jaar van de laatste vooroorlogse bedrijfstelling) gestadig afgenomen." In diezelfde periode was in de landbouw de verhouding tussen eigendom en pacht ten gunste van de eigendom verschoven - een ontwikkeling die zich in de tuinbouw nog veel markanter voorgedaan had.ê Bovendien werd door de in 1938 in werking tredende Pachtwet de positie van de pachters belangrijk versterkt: voortaan moesten alle pachtcontracten schrifielijk vastgelegd en aan het oordeel van een pachtrechter onderworpen worden; ook kregen de pachtovereenkomsten in normale omstandigheden een duur van minstens twaalf jaar. Het grootgrondbezit dat elders in de wereld de sociale en politieke tegenstellingen verscherpt had, was in Nederland als geheel (sommige streken vormden een uitzondering) nimmer een belangrijke factor geweest. Wij kenden geen Junker als Pruisen, geen uitgemergelde pachters als het Ierland van de negentiende eeuw, en de groei van industrie en handel had het grootste deel van de op het platteland overtollig rakende arbeidskrachten kunnen opvangen, zodat het landelijk proletariaat hier niet de omvang kreeg die het elders aannam. Men leide hier niet uit af dat men vóór de oorlog op het platteland het gevoel had, een redelijk bestaan teJ.meer bebouwden, waren deze cijfers resp. 41 en 58%. CBS: Statistisch zakboek 1944-1946, p.
1 A. de Graaff in dl. VIII, p. 18. 2 C. H. Maliepaard, a.v., dl. IX,; p.62. 3 De landbouwers die 1 ha en meer bebouwden, hadden in 1910 47% van de oppervlakte in eigendom, in 1930 50%; voor de tuinbouwers die 0,05 .ha en'
hebben, Wij zullen nog aantonen hoe diep de wereldcrisis in het bestaan der boeren ingreep.
XCHet is moeilijk schrijven over de sociale tegenstellingen. Ze zijn voor de periode die wij nu behandelen, nog maar weinig in de diepte onderzocht. Van een 'zuiver' kapitalisme kon men nog rninder spreken dan omstreeks de eeuwwisseling. Op de gehele landbouw-sector waren de verhoudingen in andere richting gegroeid; in het verkeerswezen, hier en daar ook in de industrie, waren overheidsbedrijven een belangrijke, bij de energie-opwekking zelfs een exclusieve plaats gaan innemen. Via de naamloze vennootschappen met hun ter beurze verhandelde aandelen was het aantal Nederlanders dat in de winsten van het particuliere bedrijfsleven deelde, gegroeid; de ontwikkeling van die vennootschap als organisatievorm van de eigendom had veelal betekend dat firma's die familie-eigendom geweest waren, in handen waren gekomen van een veel bredere groep aandeelhouders waarbij, met name na de eerste wereldoorlog, vertegenwoordigers van het kredietgevende bankwezen een plaats kregen in de raden van commissanssen. Dan had de sociale wetgeving, de vrije beschikking over de productiemiddelen beperkend, de arbeiders een beschermder plaats gegeven in de samenleving. Voor permanent-invalide of door een ongeval getroffen arbeiders alsmede voor de verzekering tegen werkloosheid kwamen betere regelingen tot stand. Voorts nam de Tweede Kamer op II juli 1919 het wetsontwerp voor de achturige arbeidsdag in fabrieken en werkplaatsen aan, door de sociaaldemocratische fractie demonstratief begroet met het zingen van de Acht urenmars - door de rechterzijde niet minder demonstratief beantwoord met het Wilhelmus, aangeheven door de organisator van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm, Duymaer van Twist. Dat was acht maanden na de spanningen van november '18.
XCwel werden de wettelijk toegestane werktijden in '22 weer verlengd (tot 8t uur per dag en 48 in plaats van 45 uur per week) maar de buitensporig lange tijden die in de rode en het begin van de zoste eeuw veelvuldig voorgekomen waren, behoorden voortaan voor de meeste groepen arbeiders tot het verleden, al bleven er uitzonderingen. Zo werd nog in '27 bij het loodswezen soms 35 uur aan één stuk gewerkt; telde de werkweek in ziekenhuizen menigmaal 60 uur (terwijl voor 48 betaald werd); werkten de kelners in Amsterdam tot 90 uur per week, en maakten, als er werk was, de landarbeiders als regel veel te lange werkweken.' Toch was er sprake van verbetering misschien nog het minst t.a.v. de vakantieregelingen want die bleven mager van inhoud, In 1927 hadden aileen de kantoorbedienden als regel twee
XC1 F. de Jong: Om de plaats van de arbeid, p. 2I4.
weken vakantie per jaar, bakkersknechten zes dagen, fabrieksarbeiders vier tot zes dagen. Mijnwerkers kregen na één jaar dienst twee dagen vrij.' vele anderen hadden in het geheel geen vakantie. Bij een ruim ro jaar later, in 1938, gehouden enquête bleek dat van ruim 1300 leden van de socialistische Arbeiders Jeugd Centrale die in loondienst waren, 24 % geen dag vakantie had, 12 % minder dan een week, 43 % een week, 16 % twee weken, de resterende 5 % drie of vier weken." Dat waren dan de jeugdige arbeiders. De oudere kwamen er, vooral in de oudste bedrijfstakken, nog bekaaider af. 'Was er kermis, dan mocht de arbeider een dag vrij hebben' - het was een traditie die een lang leven had. Nog afgezien. van de werkloosheid moeten wij ons het sociaal klimaat in de periode tussen de twee wereldoorlogen niet al te mild voorstellen.
XCMassale stakingen behoorden dan ook allerminst tot het verleden. Drie van zeer grote omvang deden zich voor: de zeeliedenstaking van 1920 en de twee grote stakingen in de Twentse textielindustrie van 1923-24 en 1932-33, alle drie van de zijde van de arbeiders met grote verbittering volgehouden. Of men denke aan 'het grootste landarbeidersconflict van onze geschiedenis': de staking van de landarbeiders in Oost-Groningen (1929), waar de boeren het rijkst en de arbeiders het armst waren: 5000 mannen en vrouwen waren er bij betrokken; de staking duurde vijf-en-een-halve maand.
XC'Christelijke landarbeiders uit het noordwestelijk deel van Friesland meenden dat zij, door in Oost-Groningen te gaan onderkruipen, een aan God welgevallig werk deden; tuinarbeiders uit Zuid-Holland vertrokken uit hun dorp onder het gezang van het Wilhelmus en zaten in de trein met oranjestrikjes op hun jassen. En de Duitse boerenzoons, arbeiders en studenten die kwamen helpen, waren van het slag van de zwartste reactie.' Gevechten waren in dit stakingsgebied spoedig aan de orde van de dag; een groenteventer werd doodgeschoten door de marechaussee; veertig stakers werden tot gevangenisstraf of geldboeten veroordeeld; de raden van drie gemeenten (Beerta, Bellingwolde en Meeden) werden geschorst."
XCNadien kwamen dergelijke uitbarstingen niet meer voor. Dat lag niet aileen aan de werkloosheid, want toen die in de tweede helft van de jaren' 30 terug ging lopen, was van opleving der stakingen geen sprake. Het inzicht brak baan dat de strijd om de arbeidsvoorwaarden op andere wijze gevoerd kon worden.
XCIn 1923 was het College van Rijksbemiddelaars ingesteld dat o.m. tot taakA.v., p.maartaangehaaldCornelissen e.a.: rooie rakkers, p. 202. 3 J. Hilgenga: Veertig jaren landarbeidershond. aangehaald a.v.,
1 215. 2 1938, in
gekregen had, dreigende werkstakingen of uitsluitingen te voorkomen. Dit werd ook gemakkelijker door het uniformeren van de arbeidsovereenkomsten in gehele bedrijfstakken. Het aantal arbeiders dat onder een collectieve arbeidsovereenkomst viel, nam toe. In de diamantindustrie en bij de grafische bedrijven (bedrijfstakken waar de arbeiders zich hecht waren gaan organiseren), da-teerden die cao's al van vóór de eerste wereldoorlog. Van 1918 tot 1920 steeg het aantalonder een cao vallende arbeiders van 98000 tot 249000; het kwam in de jaren '20 en '30 niet wezenlijk hoger (293000 in 1938) - dat nam .niet weg dat een nieuwelement zijn intrede gedaan had in de sociale verhoudingen.' De tegenstelling tussen de particuliere ondernemer en zijn arbeiders ging plaats maken voor die tussen de vertegenwoordigers van de ondernemers en de vertegenwoordigers van de arbeiders en verloor daarmee aan directheid en persoonlijke scherpte. Bovendien kregen de bemiddelaars meer invloed - invloed ook op het platteland waar, van '34 af, overleg aangaande de arbeidsvoorwaarden van de landarbeiders en, eventueel, arbitrage verplicht voorgeschreven waren.
XCWederzijds vergden de cao's organisatie. De ondernemers gingen zich in toenemende mate per bedrijfstak aaneensluiten: tegenhanger van de vakbonden der arbeiders. Tegenover de drie grote arbeidersvakcentrales (het NVV, het CNV en het RKWV) 2 kwamen de werkgeversverbonden te staan: een neutrale, een protestants-christelijke en een katholieke organisatie," Toen in 1928 voor het eerst een conferentie plaats vond waaraan de drie grote vakcentrales der arbeiders en het neutraal Verbond van Nederlandse werkgevers deelnamen, bleven overigens de arbeidsvoorwaarden nog geheel buiten bespreking." Het toenemend contact tussen de wederzijdse organisaties had uitbreiding van de cao-regelingen als logische consequentie. Van weerskanten waren er aanvankelijk grote weerstanden, ook van de kant van de ondernemers, maar 'toen eindelijk in 1937 de wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten in het Staatsblad verscheen, was de oppositie verstomd." De wet zou eerst na de tweede wereldoorlog een grote rol gaan spelen.
XCHoe stond het nu met de eigendomsverhoudingen?
XC1 A. C. de Vooys: 'Wijzigingen in de maatschappelijke verhoudingen' in Ned. volksh., dl. XIV, p. 18-22. 2 Aantalleden bij het begin van de bezetting: NVV 319000; CNV II9 000; RKWV 186000. Bovendien hadden het anarchistische NAS en de 'neutrale' Nederlandse Vak-Centrale (NVC) resp. 10000 en 51000 leden. 3 Het Verbond van Nederlandse werkgevers dateert van 1899, het Verbond van Protestants-Christelijke werkgevers van 1914, het Rooms-Katholiek verbond van werkgevers-vakverenigingen van 1915. 4 De Vooys in Ned. volksh., dl. XIV, p. 24. 5 A.v., p. 21.
XCIn november' 18 hadden, wij vermeldden dit al, SDAP en NVV socialisatie geëist 'van alle bedrijven die daarvoor in aanmerking kwamen'. Hoe? Een commissie onder voorzitterschap van dr. F. M. Wibaut, toen al enkele jaren wethouder van financiën in de hoofdstad, hield er zich mee bezig en bepleitte voor een lange reeks bedrijfstakken (de 'kapitalistische monopolies', de mijnen, het transportwezen, de electriciteitsvoorziening, de productie van levensmiddelen, woningen, kleding en schoeisel, 'benevens de aanvoerhandel in al deze artikelen'ê) overdracht van eigendom, met schadevergoeding, ten bate van de overheid of van verbruikscoöperaties, zulks als grondslag voor planmatige productie. Een staatscommissie onder voorzitterschap van Nolens ging zich in diezelfde tijd over het socialisatie-vraagstuk buigen; toen zij zeven jaar later het moede hoofd ophief, had zij slechts een kleur- en conclusieloos rapport opgesteld waarvan de publikatie nog eens twee jaar op zich liet wachten." In 1933 trad de Bedrijfsradenwet in werking: voortaan konden per bedrijfstak raden in het leven geroepen worden. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, waren er IS ingesteld, o.m. in het belangrijke bouwbedrijf, maar: zij adviseerden slechts, zij hadden geen verordenende bevoegdheid. De in socialistische kringen lang gestelde eis: medezeggenschap, was daarmee in de fase van het mede-adviseurschap blijven steken. Psychologisch was dat laatste toch niet zonder betekenis: adviseurs droegen dan wel formeel geen verantwoordelijkheid voor de gang van zaken, innerlijk werden zij bij het wel en wee van het bedrijfsleven betrokken. Dat gaf met name ook de vakbeweging een andere functie en haar bestuurders een andere instelling.
XCDe verhoudingen tussen het NVV ener- en het CNV en het RKWV anderzijds waren in deze periode vaak gespannen. De beide confessionele vakcentrales zagen het NVV als prediker van een door hen principiëel onwenselijk en in zijn uitwerking schadelijk geachte klassestrijd: het NVV was 'socialistisch'. Omgekeerd beschouwde het NVV de confessionele centrales als middelen waarmee, via het geloof, arbeiders 'zoet gehouden' werden, in elk geval afgehouden van een krachtige strijd om betere arbeidsvoorwaarden en (men denke aan het voorbeeld uit Oost-Groningen) soms zelfs ingezet als stakingsbrekers. Inderdaad kon men bij menig arbeidsconflict spreken van een geheime alliantie tussen het CNV, het RKWV en de werkgevers, dit alles ten nadele van het NVV. En toch: ook het NVV, al was het dan strijdvaardiger, groeide in de maatschappij in. F. de Jong heeft uit hetJ.
1 (1920), p. 188. 2 F. H. M. van de Ven: 'Economische en sociale opvat tingen in Nederland' in dl. IV, p. 41.
Jaarboek voor 1938 van deze vakcentrale twee kenmerkende (en elkaar aanvullende!) passages aangehaalde éénwaarin een lange opsomming gegeven wordt van de overheids- en andere landelijke colleges waarin het verbondsbestuur, vertegenwoordigd is, te beginnen met de Hoge Raad van Arbeid (en in die opsomming komt de wezenlijke, straks te behandelen functie van de vakbonden bij de steunverlening aan de werklo~en nog niet eens tot uiting); de tweede waarin 'de gehele kentering in de maatschappij' als volgt omschreven wordt:
XC'Wij durven gerust beweren dat de grootste resultaten juist bereikt werden zondèr staking. Dit ligt ook geheel in de lijn der maatschappelijke ontwikkeling. Naarmate de vakbeweging aan invloed toeneemt en haar positie in de bedrijven weet te consolideren, vermindert de kans op conflicten omdat men beiderzijds weet tot welke grote verliezen een conflict moet leiden."
XCHet kwam er op neer dat ook het NVV van de bestaande maatschappij uitging; trachtte daarin langs evolutionaire weg wijzigingen aan te brengen; en hoopte (want die hoop gaf men niet op) dat de quantiteit van reeksen sociale hervormingen en verbeteringen uiteindelijk zou omslaan in de qualiteit van een fundamenteel andere maatschappij.
XCTwintig jaar was daarvoor wel kort. In elk geval moet gezegd worden dat in de periode tussen de twee wereldoorlogen in de eigendomsverhoudingen geen radicale wijziging kwam en evenmin in de er mee samenhangende inkomensverschillen. De gegevens uit de statistiek van de inkomstenbelasting bewijzen het. Het zou onjuist zijn, aan die gegevens absolute waarde toe te kennen. Bij de gepubliceerde cijfers over de zuivete inkomsten moeten de niet-gepubliceerde over de aftrekbare onkosten opgeteld worden: het feitelijke, z.g._onzuivere inkomen was steeds hoger dan het zuivere dat belast werd. Bovendien vormde een te lage aangifte een verleiding waarvoor heel wat belastingbetalers bezweken. Dat werd, wat de loon- en salaristrekkenden betreft, door de loonbelasting bemoeilijkt - maar zij werd eerst in 1941 ingevoerd. Wat de statistische gegevens ons, ondanks die bezwaren, blijven bieden, is een gedetailleerd inzicht in de orde van grootte van de verschillen tussen de werkelijke inkomens.
XCVergelijken wij dan de verdeling van de belaste zuivere inkomens (vóór de kinderaftrek), voorzover die inkomens verdiend werden in de jaren 1919 (belastingjaar 1920-21)2, 1929 (belastingjaar 1930-31)3 en 1938 (belastingjaar
XC1 Aangehaald door de Jong: Om de plaats van de arbeid, p. 188, 199. 2 CBS: Jaar cijfers voorhet Koninkrijk der Nederlanden, Rijk in Europa, 1921, p. 147. Het belastingjaar liep toen van I mei in het enejaar tot I mei in het volgende. S CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1932, p. 15z.
1939-40)1,dan blijkt dat diegenen die tussen de f 800 en f 2000verdienden, in die drie jaren respectievelijk 69, 70 en 74 % der aangeslagenen vormden. Van het opgegeven nationale inkomen verdienden zij (wij vereenvoudigen de percentages): in 1919 35 %, in 1929 40 %, in 1938 44 %. De middeninkomens, f 2000-£ 5000, vormden in die drie jaren 24, 24 en 21 % der aangeslagenen. Zij hadden van het nationale inkomen verdiend: in 1919 26 %, in 1929 29 %, in 1938 27 %. De hogere inkomens tenslotte, meer dan f 5000 per jaar, vormden 7, 5 en 5 % der aangeslagenen en hadden van het nationale inkomen verdiend: in 1919 40 %, in 1929 3I %, in 1938 28 %. In het belastingjaar 1920-21 bedroeg het totaal aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting bijna I 370000. Het was in 1930-31 tot ruim I 890000 gestegen. In 1939-40 was het daarentegen tot nog geen I 410 000 gedaald. Een jaar tevoren, in het belastingjaar 1938-39, was het aantal aangeslagenen zelfs nagenoeg gelijk geweest aan dat van 1920-21.Wij kunnen het ook zo uitdrukken: in 1937 hadden bijna evenveel Nederlanders f 800 of meer verdiend als in 1919- terwijl de bevolking met bijna 2 miljben personen was gegroeid. Tot de honderdduizenden die nog geen zestien gulden per week ontvingen (en deze groep komt in de belastingstatistiek niet voor), behoorden de werklozen. Over die armoede gaven de belastingcijfers geen nader uitsluitseL
XCOver de rijkdom weL In 1919, jaar nog van forse oorlogswinsten, had 0,1 % van alle aangeslagenen inkomsten van f 100 000 of meer gehad, in totaal ruim 9 % van het nationaal inkomen. De groep was tien jaar later tot 0,05 % ingekrompen en dus tot de helft gereduceerd; ze had toen a.j % van het nationaal inkomen in de wacht gesleept. In 1938 was de groep verder gedaald tot 0,03 % der aangeslagenen; haar aandeel in het nationaal inkomen was 2,44 % geworden. Gemiddeld hadden deze allerrijksten in 1919 elk f 239000 aan inkomsten gehad, in 1929 f 208 000, in 1938 f 192000 van ruim vier-en-een-half tot ruim drie-en-een-half-duizend gulden per week per persoon; gemiddeld de laagst-aangeslagenen (f 800-f 1400)in 1919 f 1103, in 1929 f 1066, in 1938 f 1084 - niet veelmeer dan twintig gulden per week.
XCWij pretenderen met het voorafgaande niet meer aangegeven te hebben dan dat de verschillen tussen de inkomensgroepen van dezelfde orde van grootte bleven. De vermelde cijfers laten nog geen conclusie ten aanzien van het reële welvaartspeil toe want men moet bij hun beoordeling wel bedenken dat de kosten van levensonderhoud in de periode tussen de twee wereldoorlogen, na een snelle stijging tot in 1920, tot 1936 sterk daalden en eerst
XC1 CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1943-1946, p. 342.
nadien weer enigszins omhoog liepen. Een arbeidersgezin kon in 1938 met twintig gulden anderhalf maal zoveel kopen als in de duurteperiode vlak na 1918. Voor arm en rijk stegen of daalden de prijzen overigens min of meer gelijkelijk.' Natuurlijk moet bij dat alles ook bedacht worden dat de in komensverschillen door de directe belastingen enigszins gemitigeerd werden. Wij schrijven 'enigszins', want de belastingen waren, hoewel duidelijk progressief, in absolute zin niet zo hoog. Wanneer wij ons tot de inkomstenbelasting beperken, willen wij slechts vermelden dat men, gehuwd en met twee kinderen, in het belastingjaar 1920-21 bij een zuiver inkomen van f 2000 f 21 belasting betaalde en in het belastingjaar 1939-40 f 15 (in 1946: f 96); bij een zuiver inkomen van f 5000 resp. f 127 en f 100 (in 1946: f 587); bij een inkomen van f 20 000 resp. f 884 en f 728 (in 1946: f 5 190) en bij een inkomen van f 100 000 resp. flo 898 en f 8 208 (in 1946: f 54 675).
XCRijkdom kan niet alleen in een hoog jaarinkomen maar ook in een aanzienlijk vermogen tot uitdrukking komen. Voor onze cijfers kiezen wij de jaren 1920,1929 en 1939. 2 Onder de vermogensbelasting vielen in alle drie de jaren de vermogens van f 16 000 en hoger. Toen de kleinere vermogens in 1941 voor het eerst aangegeven moesten worden, bleek dat zij slechts een zeer gering gedeelte (1,44 %) van het nationaal vermogen vormden. Welnu - het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting was in 1920 2,32 % van de bevolking, in 1929 2,46 %, in 1939 2,09 %. In die drie jaren beliep het totaal aangegeven vermogen respectievelijk 13,6, 15,7 en 12,4 miljard gulden: de diepe crisis had de vermogens niet onaangetast gelaten. Ook het aantal miljonairs (personen met een vermogen van f I miljoen, of meer) was 1 In de Maandberichten van het Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam werden de volgende jaarindexcijfers gepubliceerd voor de kosten van levensonderhoud van arbeidersgezinnen, van 1926 af ook van gezinnen van meergegoeden, waarbij de periode 1911-1913 op roo gesteld was: arbeiders meer-gegoeden arbeiders 1~ 1~9 IQ 1918 1919 194 1920 221 1921 212 1922 183 1923 174 1924 177 1925 168 1926 168 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 161 151 14 1 139 14° 136 133 meer-gegoeden 169 165 155 133 137 135 131 126 170 1937 137 J30 1927 168 169 1938 139 127 .1928 169 170 1939 140 127 2 De cijfers voor 1920 en 1929 vindt men in CBS: Jaarcijfers voor Nederland, 1932, p. IS0, die voor 1939 in deJaarcijfers 1943-194 6 (1948), p. 343· 10
gedaald. In 1920 hadden 1239 miljonairs samen bijna 18 % van het totaalvermogen bezeten, in 1929 1362 miljonairs bijna 20 %, in 1939 775 miljonairs ruim 13 %. Hoezeer de vermogens in handen van een kleine groep Nederlanders geconcentreerd waren, en bleven, kan misschien hieruit nog het duidelijkst spreken dat, bij benadering, I % van de bevolking in 1920 83 % van de aangegeven vermogens bezat, in 1929 81 %, in 1939 82 %. Wel te verstaan: van de aangegeven vermogens. Want evenals bij de ink~mens bleef bij de vermogens een marge bestaan tussen aangifte en werkeliikheid. Het heeft geen zin, hier gissingen naar te maken. Vast staat wel dat de eontrasten op vermogensgebied in de maatschappelijke realiteit nog markanter waren dan men uit de cijfers van de belastingstatistiek al kan afleiden. Daarbij bedenke men overigens dat die eontrasten in andere .landen (de Verenigde Staten, Engeland, ook in België) nog scherper waren dan ten onzent.
XCNu is met die cijfers (wie de publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek nagaat, kan ze naar believen aanvullen en nader analyseren) niet alles gezegd, ook niet ten aanzien van de sociale tegenstellingen. Immers, de indelingsgroepen van de inkomstenbelasting (het aantal aangeslagenen onder de vermogensbelasting vormde, 'zoals wij zagen, slechts een zeer gering deel van de bevolking) vallen niet samen met de maatschappelijke groeperingen, Het inkomen is slechts één factor die de objectieve maatschappelijke positie bepaalt. In de groep van de laagste inkomens zullen in de jaren' 20 en '30 veel loonarbeiders gezeten hebben - maar ook kleine boeren en tuinders, winkeliers en andere handeldrijvenden, beoefenaren tenslotte van de z.g. vrije beroepen, elk met een eigen bedrijf of nering, anders gezegd: met een andere positie in de maatschappij. Ook is men er nog niet wanneer men de objectieve social~ tegenstellingen in al hun gedifferentieerdheid aangegeven heeft. Mensen kunnen, steeds vergeleken met anderen, objectief achtergesteld zijn en zich toch subjectief verzoend, of zelfs tevreden met hun bestaan voelen. Geestelijke tradities spelen daarbij een grote rol. Op het platteland en in de kleine steden dacht en voelde men over het algemeen minder opstandig, conservatiever dan in de grote steden. De binding aan de kerk droeg (alweer: over het algemeen) tot het conservatisme bij, dat door de meeste kerkgenootschappen ook bevorderd werd, althans waar zij niet tegen ageerden.
XC'Een stad als Arnhem was toentertijd, zeker tot diep in dejaren twintig, toen er een langzame kentering plaats vond, verdeeld in vele bevolkingsgroepen. Het woord 'kasten' is hier misschien beter op zijn plaats, vooral wat enkele groepen betreft die vrijwel hermetisch gesloten bleven en zich krachtig weerden tegen infiltratiepogingen van de kant van de andere groepen. Wanneer ik de,' thans fictieflijkende, maar in die dagen nog vrij algemeen aanvaarde weg van boven af
volg, dan zagen we achtereenvolgens de adel, de groep van deftige en soms - niet altijd; evenmin als dit met de adel het geval was - zeer rijke notabelen die dicht
XCtegen de adel aanleunden, dan de groep van, eveneens deftige, zakenlieden, • officieren en gestudeerden die veelal samenklitten, daarop volgend de gegoede middenstand, dan de arbeidersklasse en tenslotte de niet kleine groep van echte paupers.'
XCAldus de beeldhouwer en publicist Leo Braat, zelf in Arnhem in 1908 als zoon van een gegoed medisch specialist geboren.' De verhoudingen lagen wellicht in vele middelgrote en kleine steden niet anders. Dan: van sociale tegenstellingen tot bewuste politieke actie is een grote stap. Wie lid van een vakbond werd, wenste op te komen voor het behoud, zo mogelijk voor de verbetering van zijn maatschappelijke positie. Maar in de industrie was in de jaren' 30 slechts één op de drie arbeiders georganiseerd, bij de landarbeiders slechts één op de vij£2 Door de stemplicht kon de politieke onverschilligheid cijfermatig niet tot uitdrukking komen. De mate van politieke geïnteresseerdheid moeten wij in elk geval niet te hoog aanslaan. Het aantalleden van .een grote partij als de SDAP was niet veel meer dan een tiende van het aantal stemmen dat zij verwierf De kernen van politiek bewustzijn en politieke actie waren naar verhouding klein. Dat gold voor de liberale Vrijheidsbond en voor de Vrijzinnig-Democratische Bond nog sterker dan voor de socialistische en communistische groeperingen. Liberalen en vrijzinnig-democraten hadden minder behoefte
XCaan een hechte partij-organisatie: ze hadden minder te ageren en te protesteren; bovendien werden de door hen gepredikte liberale beginselen op economisch en sociaal gebied niet alleen in de burgerlijke, maar ook in de meeste confessionele bladen verkondigd. Voor de Vrijheidsbond was de vrijheid van de ondernemer heilig ; de
XCbond ontving veel steun uit kringen van het zakenleven. De VrijzinnigDemocratische Bond viel sociaal moeilijker te determineren al kan men wel met zekerheid zeggen dat hij op arbeiders weinig aantrekkingskracht uitoefende. Beide partijen waren resten van de in de negentiende eeuw dominerende liberale stromingen waarvan de conservatieve in de Vrijheidsbond, de 'radicale' in de vrijzinnig-democraten haar voortzetting gevonden had. Tussen de twee wereldoorlogen lag het voornaamste verschil tussen de twee partijen op het gebied van de defensie die door de liberalen niet zonder verband met de verdediging van de ondernemersbelangen in Nederlands
XC1 L. P.J. Braat: Omkranste hiaten (1966), p. 19. 2 De Vooys in Ned. volksh., dl. XIV, P·9·
Indië aanvaard en door de vrijzinnig-democraten tot in het midden van de jaren '30 op humanitaire gronden verworpen werd. Het landelijk stempercentage van de Vrijzinnig-Democratische Bond liep van 4,6 in 1922 op tot 6,2 in 1929 en stond bij de laatste vooroorlogse Kamerverkiezingen, 1937, op 5,9; toen zagen, gelijk reeds vermeld, de liberalen een groot deel van hun aanhang naar Colijn overlopen: ze daalden tot 4 %, van 7 % in 1933 (en 9,3 % in 1922 ).1
XCZowel de vrijzinnig-democraten en liberalen als de confessionele partijen (die laatste dan met uitzondering van enkele 'linkse' afsplitsingen) waren afkerig van ingrijpende wijzigingen in het maatschappelijk bestel. Liberalen, anti-revolutionairen en christelijk-historischen mochten dan over het algemeen conservatiever denken dan sommige vrijzinnig-democraten en een toenemend aantalleden van de Rooms-Katholieke Staatspartij - dat nam niet weg dat de meeste van de voormannen van al deze richtingen zeer aan de vrijheid van de ondernemer gehecht waren en de geschetste sociale tegenstellingen (enige verzachting kon geen kwaad) in feite als een min of meer natuurlijk verschijnsel beschouwden.
XCIn diezelfde sociale tegenstellingen vonden wij de oorsprong van de stromingen die het maatschappelijk bestel juist wel ingrijpend wensten te veranderen - in hun historische volgorde 11Ïer te lande: anarchisten, sociaaldemocraten, communisten.
XCWij kunnen over de anarchisten kort zijn, en dat om twee redenen. Zij ontplooiden tijdens de Duitse bezetting geen duidelijke, eigen activiteit en zij waren al voordien uiteengevallen in een reeks elkaar bestrijdende, kleine groeperingen. Dat splitsingsproces was na de dood van Domela Nieuwenhuis (1919) begonnen en had tot de oprichting van twee organisaties geleid, elk met een eigen orgaan. Toen een van Nieuwenhuis' volgelingen, Bernard Lansink, vijf-en-zestig jaar geworden, in '28 op een leven van strijd in de anarchistische beweging terugzag, maakte hij een pessimistische balans op:
XC'Wantrouwen en haat is het wat men overal tegenkomt. Van saamhorigheid is nergens sprake. Ieder doet maar op eigen initiatief, zodat noch van het een, noch van het ander iets terecht komt ... De besten in de beweging worden vaak op de ruwste wijze aangevallen en afgemaakt. De scharrelaars en avonturiers behouden daarbij het terrein. Is het te verwonderen dat de arbeiders beu worden van een beweging die steunt op zulke ongure typen? De oorzaak dat er zo weinig solidariteit wordt betoond, moet mede gezocht worden in het feit dat er in onze
XC1 Bij eenlandelijk percentage van 7 kwam de Vrijheidsbond in 1933 boven de 10% in Overijsel, Drente, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam; bij een landelijk percentage van 5,1 kwam de Vrijzinnig-Democratische Bond in hetzelfde jaar boven de 10% in Noord-Holland-Noord (13 %), Friesland, Groningen en Drente.
beweging - enkele uitzonderingen daargelaten - niets dan haat en afgunst gepropageerd wordt."
XCWij willen iets op ons relaas vooruit lopen door op te me~ken dat een kleine tien jaar later de anarchisten zich in het enige land waar zij nog een macht van betekenis vormden, Spanje, genoopt zagen, de bedreigde republiek te hulp te komen, ja deel te nemen aan centrale regeringsorganen. Dat had gevolgen voor Nederland. Een bekende figuur in anarchistische kringen, A. L. Constandse, die een bezoek aan republikeins Spanje gebracht had, nam het initiatief tot een bundeling van wat nog aan anarchistische krachten aanwezig was. Op een conferentie die in juni 1937 plaats vond en waar niet minder dan vijftien verschillende, niemands gezag aanvaardende en dus rijkelijk met elkaar overhoop liggende groepen vertegenwoordigd waren, werd besloten tot oprichting van de Federatie van Anarchisten in Nederland. De grootste groep evenwel, de uit' 22 daterende Vereniging voor SociaalAnarchistische Actie, weigerde aansluiting. Constandse trok zich na een jaar teleurgesteld uit dit milieu vol krakeel terug; een congres dat het Federatiebestuur voor Kerstmis 1938 belegde, kon niet doorgaan: slechts vijf deelnemers waren verschenen en de conclusies van het bestuur waren in wezen gelijk aan die welke Lansink elfjaar tevoren getrokken had. Nu sprak het van 'de verknoeide geest der anarchistische beweging hier te lande, die geheel verlopen (is) tot bespottelijk of verachtelijk persoonlijk gekibbel, waardeloos gezwets en een pacifisme dat alleen het fascismein de kaart speelde'2- vooral aan dat laatste had Constandse zich gestoten.
XCDe kleine anarchistische vakcentrale, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond, was aan de vooravond van de tweede wereldoorlog tot luttele duizenden leden ineengeschrompeld. Dat verbond was in '23 door 'zuivere' anarchisten opgericht toen hun eigen organisatie, het Nationaal Arbeidssecretariaat, ofNAS, met de communisten was gaan samenwerken. Ook dat NAS had overigens na de dood van Domela Nieuwenhuis belangrijk aan kracht ingeboet. Het ledental was van 50 000 in 1920 vijf jaar later al gedaald tot 14 000 (hoofdzakelijk bouwvakkers, gemeente-werklieden en transportarbeiders) en verminderde tot' 39 nog met enkele duizenden. Hier vond de in 1882 in Rotterdam geboren agitator Henk Sneevliet een verknochte aanbang.
XCSneevliet was successievelijk lid van de SDAP en van Wijnkoops SDP, oprichter in Indië van de Indische Sociaal-Democratische Vereniging, communist en vertegenwoordiger van de Communistische Internationale inno.p.
1 8 aug. I928. 2 De uitspraak van het bestuur wordt aangehaald in Cl: 1939, I, 28.
Chiri:a, na terugkeer in Nederland (1923) voorzitter van het NAS, mèt het NAS samenwerkend met, zelfs bestuurslid van, de Communistische Partij Holland, daarna - weer mèt het NAS - met die partij brekend, oprichter van de Revolutionair-Socialistische Partij (1929), nadien (1935) van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij. Voor sociaal-democraten en communisten had hij niets dan hoon; van de haat der communisten jegens hem getuigde hun fractie-voorzitter 1. de Visser toen hij in '33 (Sneevliet was toen Kamerlid geworden) suggereerde dat de vertegenwoordiger van de Revolutionair-Socialistische Partij als visitekaartje zou aannemen: 'H. Sneevliet, sectarisch-opportunist, denunciant, stakingsbreker, beroepsruziemaker en levend onder het devies: ik kwam, ik zag en de keet begon.T In sociaaldemocratische kringen beschouwde men Sneevliet als een figuur die de arbeidersbeweging op een pad trachtte te brengen dat al vóór de eerste wereldoorlog doodgelopen was. Zijn Revolutionair-Socialistische Partij had haar aanhang vooral gevonden in Amsterdam, Rotterdam, de Zaanstreek en Twente.ê Zijn tegenstanders konden Sneevliet veel verwijten - baatzucht of gebrek aan moed niet. Hij zou tot de eersten behoren die onder de Duitse bezetting illegaal actief werden.
XCIn het communistisch milieu was in de jaren '20 de verdeeldheid niet veel minder groot dan in dat der anarchisten; de twee milieus hadden trouwens in die tijd veel aanraking. De Communistische Partij Holland, of CPH, was voortzetting van de in 1909 door Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton opgerichte, 'marxistische' Sociaal-Democratische Partij; op IO november 1918 had zij haar nieuwe benaming aangenomen. Ze telde aan het eind van de eerste wereldoorlog ruim IOOO leden, waarvan bijna een kwart in Amsterdam. Dat zij zich onmiddellijk aansloot bij de in 1919 opgerichte Communistische Internationale, sprak vanzelf: meer dan een sectie van die .Internationale wilde zij niet zijn. De in Rusland voltrokken omwenteling leek haar het begin van de wereldrevolutie; als in de Sowjet-Unie moest Iller te lande de 'dictatuur van het proletariaat' gevestigd worden als overgang tot%
1 Aangehaald door Oud: dl. V (1950), p. 108. a Van het totaal aan stemmen was in 1937 (de RSP was toen RSAP geworden) 43 afkomstig uit het ene kiesdistrict Amsterdam en 30% uit drie andere kiesdistricten samen: Rotterdam, Noord-Hoiland-Noord en Overijsel.
een nieuwe productiewijze en een nieuwe beschaving. Zo simpel ging dat overigens niet: conflicten bleven niet uit.
XCAl in het begin van de jaren' 20 scheidde zich onder leiding van de dichter Herman Gorter en de Amsterdamse hoogleraar in de astronomie, dr. A. Pannekoek, een kleine groep af, die, als gelijkgestemden in Duitsland, constateerde dat de 'dictatuur van het proletariaat' in de Sowjet-Unie neergekomen was op een partij-dictatuur die ook aan de arbeiders alle mogelijkheden tot vrije actie ontnomen had. Een tweede conflict volgde in '25 toen juist de oprichters van de partij in opstand kwamen tegen de omstandigheid dat het Executief Comité (het Ekki) van de Internationale (de Komintern) - feitelijk onderdeel van het Russische partij-apparaat dat 'over spionnen en satellieten beschikte, belast met een nauwkeurig toezicht op de uitingen der Hollandse partijleiding'l - het ingrijpen in de Nederlandse verhoudingen zo ver doordreef dat van Moskou uit de samenstelling van de communistische candidatenhjst voor de op 2 juli te houden Kamerverkiezingen gedecreteerd werd: 'intellectuelen' als Wijnkoop en van Ravesteyn moesten plaats maken voor 'arbeiders'. Een Haags arbeider, L. de Visser (hij had als bakkersknecht zijn brood verdiend) werd lijsttrekker; het driemanschap van 1909 legde gekrenkt de bestuursfuncties neer. Een jaar later werden Wijnkoop en van Ravesteyn geroyeerd. Wijnkoop richtte een concurrerende partij op, de Communistische Partij Holland 'Centraal Comité'; spoedig waren de twee partijen die elkaar als renegaten beschouwden en zich met gelijke ferventie op Moskou beriepen, in een worsteling gewikkeld die zich soms in zaalgevechten ontlaadde waarbij knokploegen in actie kwamen. Zo in '28 toen de volgelingen van de Visser de Internationale Arbeiders Hulp (organisatie die geld inzamelde voor stakers, vooral voor ongeorganiseerden, en die nog in handen was van de Wijnkopianenê) trachtten te 'veroveren':
XC'Het congres was geschorst; de zaaideuren gaan open; de mensen die buiten hadden staan te wachten, komen binnen; direct neemt de Visser zijn zware bamboestok met knopen op en slaat er de niets vermoedende congresafgevaardigde Gerritsen mee op het hoofd. Het is een van de schandelijkste dingen die ik ooit zag, dat een bestuurslid van een organisatie, in plaats van te trachten de orde te bewaren, zelve het sein geeft tot het losranselen op niets kwaads vermoedende congresafgevaardigden.'·vanp.Een groot deel van het geld werd in werkelijkheid gebruikt om de coinmunistische propaganda in Nederland te fmancierende Kadt:p.Gepubliceerd verslag van de voorzitter van deJ. Hoogcarspel, aangehaaldinno.p.10
1 W. Ravesteyn: De 199. 2 (J. 438-39). 8 IAH, Cl: 1928, 4, 12.
XCWijnkoop vond voor zijn protesten geen gehoor bij het Ekki. Toen de 'officiële' CPH in '28 in congres bijeenkwam, hield de vertegenwoordiger van het Ekki een lange rede waarin hoofdzakelijk het royement van de Russische partijleider Leo Trotzki (in 1940 in Mexico op last van Stalin vermoord) toegelicht werd. Wijnkoop was, zei hij, geen haar beter: 'het ergste type van het Trotzkisme een frazenmakende demagoog die de proletarische beweging wenst uit te buiten~voor zijn persoonlijke politiek.'! Twee jaar later boog Wijnkoop berouwvol het hoofd. Hij bekende ongelijk, hief zijn eigen partij op en in een brief aan het Westeuropees Bureau der Komintern, mede ondertekend o.a. door J. Hoogearspel en G. van Burink - een Rotterdams agitator die wij in de bezetting nog als NSB-er zullen zien optreden -, aanvaardde hij weer de discipline der Internationale. De CPH het hem een jaar wachten voor zij hem in genade aannam.
XCDeze en dergelijke verschijnselen waren niet geschikt sympathie te wekken voor de CPH. Men zag haar, terecht, als een organisatie die een verlengstuk was van de Russische politiek, Vermoed werd bovendien dat zij uit het buitenland geld ontving. Dat was al in het begin van de jaren '20 het geval, maar toen verliep de subsidiëring via Wijnkoop die haar zelfs voor zijn medebestuursleden geheim hield.ê Later werd, zij het in een besloten zitting van een partijcongres (februari 1930), een tipje van de sluier opgelicht toen de benarde positie van het partijdagblad, De Tribune, aan de orde kwam. Een lid van de staf noemde het onbegrijpelijk dat er steeds tekorten waren:
XC'Spreker is er van overtuigd dat er geld genoeg is want herhaalde malen wordt dit door Hugo Eberlein, Berlijn, toegezonden. De partijvoorzitter, L. de Visser, sprong op, sloeg met de vuist op tafel en eiste van het congres dat het de spreker verder voortgaan zou beletten. Het was volgens hem ontoelaatbaar, op dit congres over de internationale verbindingen te spreken.
XCGeroep: 'We moeten de waarheid weten!' 'Laat die man verder spreken l"
XCHet was op ditzelfde congres dat het Ekki een ingrijpende wijziging in deJ.
1 Aangehaald a.v., no. 3, p. 3. 2 de Kadt: p. 306-07. 3 Cl: no. 2, p. 13. Op 18 juli 1930 liet het Amsterdamse een afgetreden CPH-bestuurder, Alex Lisser, aldus aan het woord: 'Met vreemd geld wordt een politieke actie gevoerd (en) worden relletjes veroorzaakt ... waarvan zelfs de revolutionair moet bekennen dat het een misdaad is. Deze misdadigheid wordt vanuit Rusland bezoldigd en betaald met belastinggeld van een bevolking die zelf onder de grootste ellende gebukt gaat.' De Centrale Inlichtingsdienst rapporteerde omstreeks die tijd dat per maand uit Moskou via Berlijn een subsidie ontving van f 1200 tot f 1500. no. 5, p. 31).
samenstelling van het bestuur forceerde: van de 30 leden zouden voortaan 2I arbeider zijn. Een resolutie in die geest werd binnenskamers door een commissie voorbereid in samenwerking met de vertegenwoordiger van Moskou, ditmaal de secretaris van de Kommunistische Partei Deutschlands in het Ruhrgebied; voorstellen tot wijziging werden evenmin toegestaan als discussie; het partijcongres had slechts te aanvaarden, en deed zulks. Paul de Groot, een een-en-dertigjarige diamantbewerker uit Amsterdam, sinds lang actief in de CPH, werd bij die gelegenheid tot bestuurslid gekozen en kreeg ook een, overigens zeer matig bezoldigde, plaats in het invloedrijke partijsecretariaat. Daags daarna ging hij bij zijn baas ontslag nemen. 'Zijn gezicht', verhaalde hij ruim vijf-en-dertig jaar later, 'herinner ik mij niet meer, maar wel zijn woorden: 'Fris, gezond en toch mesjogge!"!
XCConspiratief was de CPH in een groot deel van haar actie, vooral voorzover die zich richtte op het 'van binnen uit' veroveren van de vakbeweging. In de afdeling Amsterdam, steeds de grootste in den lande, begon men daartoe in 1926 de leden te organiseren in geheime bedrijfskernen die in hun correspondentie namen alleen met letters en cijfers mochten aanduiden. 'Ge weet waarom dit moet', heette het in een circulaire van de secretaris:
XC'De patroon mag niet weten wie de kernen vormen en spionnen mogen uit de correspondentie der kernen niet wijs worden. De kernen werken dus illegaal. Gij moet trachten, een kring van sympathiserenden te vormen in het bedrijf. Verzamel adressen van arbeiders waarvan ge vermoedt dat ze De Tribune willen lezen of lid van de partij willen worden. Zendt die adressen aan ons en Wij nemen maatregelen om die arbeiders in de partij te krijgen. Zijn ze lid gemaakt, dan worden ze bij de kernen ingedeeld. Dus, makkers, we rekenen er op dat ge in deze laat zien dat het ook U ernst is met de strijd tegen het kapitalisme."
XCDe strijd tegen het kapitalisme - dat doel heiligde de middelen. Lenin had de weg gewezen: een hecht-georganiseerde communistische partij kon, gebruik makend van de zwakheid van haar tegenstanders, de staatsmacht veroveren. Zo was het in de Sowjet-Unie gegaan. Veel kennis van de ontwikkelingen daar had overigens de gemiddelde communist niet; terwijl sommigen, geschokt door de vervolging van andersdenkenden, met de partij braken (onder hen in 1927 de dichteres Henriëtte Roland Holst, die in een brief aan het bestuur van de CPH het royement van Trotzki aangeduid had als 'de overwinning van de domperij, en de gewelddadige onderdrukking der vrijheid van meningsuiting, niet enkel in de Russische partij, maarde Groot:p.Circulaire vanBergsma, aangehaaldin Cl:no.p.
1 P. 67. 2 P. 1926, 2, 7-8.
in de gehele communistische internationale')! was hij, de gemiddelde communist, bij voorbaat bereid, zijn Russische kameraden al hun zonden te vergeven. Hij bewonderde de jonge communistische staat die burgeroorlogen te boven gekomen was en pogingen, hem van buiten af te vernietigen, afgeslagen had; elk symptoom van de sociale tegenstellingen in eigen land versterkte zijn vurige gehechtheid aan de Sowjet-Unie waar die tegenstellingen overwonnen heetten; hij zag het als een noodzakelijke en schone taak, haar te beschermen tegen nieuwe aanslagen die, zo werd hem voorgehouden, voortdurend in voorbereiding waren, want 'de oorlog tegen Sowjet-Rusland', aldus, in januari 1929, de Derde politieke brief van de 'Communistische Partij Holland, sectie der Derde Internationale', 'ligt al opgesloten in de politiek die de bourgeoisie thans voert ... Van de Nederlandse bourgeoisie is bijv. de niet-erkenning der Russische regering een verkapte oorlogsdaad, gelijkstaande aan het afbreken der diplomatieke betrekkingen.' En van die nieuwe interventieoorlog was 'de ideologische voorbereiding onder de arbeidersklasse ... mede de taak der reformisten, speciaal de sociaal-democraten en de pacifisten.f Sociaal-democraten waren niet alleen tegenstanders - zij werden door de communisten jarenlang als 'sociaal-fascisten' aangeduid. Als nog kwalijker golden de links-socialisten die zich tegen het eind van de jaren '20 in de SDAP gingen roeren. Hen duidde de vertegenwoordiger van het Ekki in juni 193 I op een besloten conferentie van de CPH aan als 'politieke schoften' die alleen maar 'de ontwakende sociaal-democratische arbeiders onder de invlo~d van de reformistische leiders' hielden: 'zij zijn het gevaarlijkst omdat hun demagogie, hun radicale frase, de sociaal-democratische arbeiders gevangen houdt achter de sociaal-fascistische leiding, afhoudt van de revolutionaire strijd.'3
XCHoe sterk was deze Communistische Partij nu?
XCIn 1930 met 1I00 leden" niet sterker dan in 1918, eigenlijk zwakker door de menigvuldige splitsingen die zich voorgedaan hadden. Amsterdam leverde van die leden steeds de kern. In 1928 waren het er 389 die blijkens een verslag van de secretaris van de organisatie-commissie bestonden uit 199 arbeiders (velen lid van het NAS, anderen van het NVV), 63 werklozen, 61 huisvrouwen en 66 zelfstandigen of beroepslozen." Het dagblad De
1 Aangehaald in Cl: 192~, no. I, p. 3. De CPH zond haar brief en die van haar geestverwant prof. G. Mannoury, naar Moskon; op het Russisch partij congres werd haar protest afgedaan met de karakterisering 'oude wijven-socialisme' (a.v.). 2 Aangehaald in Cl: 1929, no. I, p. 1-5. S A.v.: nO.4,p.6. 4 DeGroot: 107. 5 Cl: no, I, p. 4 .. ti
Tribune had in 1929 een oplaag van ca. 3000 exemplaren", Die oplaag steeg in 1931 tot ruim 50002 en naderde in oktober '33 de 20000; ruim.çooo exemplaren warentoen nodig voor colportage, de overige voor abonné's van wie twee-vijfde in Amsterdam woonde." Eind '32 was het ledental, vergeleken met twee jaar tevoren, vervijfvoudigd tot 5500 4 een opmerkelijke groei die de toename van de werkloosheid als voornaamste oorzaak had.
XCEen even opmerkelijke groei deed zich voor in het aantal stemmen dat de CPH verwierf: het werd in 1933, vergeleken met 1929, meer dan verdrievoudigd en kwam met II8222 op 3,2 % van het totale aantal. Van die stemmen was bijna een derde afkomstig uit Amsterdam (het zou in '37 tot twee-vijfde stijgen); procentueel kwam de CPH verder boven het landelijk gemiddelde in de provincie Groningen (5,4 %), in Rotterdam (4,3 %), in Noord-Holland-Noord (de Zaanstreek! 4,2 %) en in Den Haag (3;7 %). Vijf van de achttien kieskringen leverden meer dan 70 % van de stemmen op.
XCNaast de CPH waren in de jaren' 20 ook andere groeperingen ontstaan die zich communistisch noemden. De Kommunistische Arbeiders Partij" waar Gorter, en de Groepen van Internationale Communisren (Raden-Communisten), waar Pannekoek mee verbonden was, waren het actiefst, vooral op publicistisch gebied. Meer dan kleine, extreem-dogmatische secten waren het niet, maar zij wakkerden, evenals de zoveel grotere communistische partij, een vuur van strijdbaarheid aan dat in de bezetting zou opvlammen.
XCAnarchisten, conununisten en revolutionair-socialisten l~efden in', de schaduw van de SDAP die, met name ook door haar verbinding met het NVV, een belangrijke machtspositie in het land opgebouwd had. Met welk einddoel, Het werd in de periode tussen de twee wereldoorlogen nog vurig beleden: de klasseloze maatschappij. Maar de maatschappelijke werkelijkheid leek.het in een steeds verder wijkend verschiet te plaatsen, De partij hadin nog geen kwart eeuw meer- dan: .een vijfde van de .kièzers achter zich gekregen:% bij de Kamerverkiezingen vanVier jaar later evenwel (de herinnering aan Troelstra's revolutiepoging en de invoering van het
21,8 1918. 1 De Groot: p. 45. 2 Cl: 1932, no, 2, p. 6, 3 Abonné's per 3 oktober I933: Amsterdam 4390, Rotterdam 814, Den Haag, 539, provincie.Groningen 825, provincie Overijsel öça, Noord-Holland buiten Amster dam ,I998.,Zeeland had de minste abonné's: 29. CI: 1934;no. I, Bijlage C, 4 De Groot: p. 107.
actieve vrouwenkiesrecht speelden een rol) bleek dat percentage tot 19,4 te zijn gedaald. Hoewel het nadien weer steeg, werd toch ook in '29 het kwart nog niet gehaald (23,8 %): hoe lang zou het duren voor die minderheidlangs democratische weg meerderheid geworden was 1 Eens zouden toch aan de confessioneel-georganiseerde en confessioneel stemmende arbeiders de schellen van de ogen vallen! Partijleider Albarda zag nog in '29, sprekend in de Kamer, zijn partij als de enige die 'op voortdurende bloei (mocht) hopen en zelfs rekenen, zodat zij in de toekomst de meerderheid zal verwerven.' 'Wie zou', vroeg toen schamper de katholieke leider Nolens, 'wredelijk dit optimisme willen verstoren 1 Hoop doet leven!'1
XCZonder het te willen, soms zelfs zonder het ten volle te beseffen, waren de socialisten in denlande één kracht naast andere geworden; een kracht welke bitmen het raam van de parlementaire demoeratie (een begrenzing die in de jaren '20 niet zonder aarzeling en wrevel aanvaard werd) op tegenkrachten stiet die van een hinderlijke en niet-voorziene hardnekkigheid bleken te zijn. Dat bevorderde enerzijds het geestelijk isolement dat, wij zagen dat reeds, ook andere volksgroepen dierbaar was - anderzijds leidde het tot gefrustreerdheid. In de besturen van vele gemeenten, Amsterdam in de eerste plaats, konden sociaal-democraten constructief werkzaam zijn (de volkswoningbouw, gebied waarop veel te doen was," had spoedig hun bijzondere aandacht), maar tot het landsbestuur werd hun de weg versperd door de conservatieve krachten.
XCDie waren nu eenmaal de sterkste.
XCHet contrast tussen het revolutionaire ideaal en de evolutiohaire praktijk kon niet nalaten, spanningen te wekken. Tegen het eind van de jaren '20 werden die spanningen aan een kleine maar actieve linkervleugel te machtig. Het partijbestuur een uitziehtsloos opportunisme verwijtend, ging deze vleugel zich apart organiseren met eigen discussiegroepen en een eigen orgaan. Voornaamste redacteur daarvan was P: J. Schmidt, hoofd van de voorlichtingsdienst van het NVV, die veel contact had met de algemeen secretaris van de ook in Amsterdam gevestigde Internationale Transportarbeiders Federatie, het ITF, Edo Pimmen. Firnmen koesterde de ijdele hoop dat hij de Tweede (socialistische) en Derde (communistische) Internationale met elkaar zou kunnen verzoenen.
XC1 Aangehaald door Oud: Hetjongste verleden, dl. IV, p. 10. 2 Hoewel in het gehele land tussen 1919 en 1929bijna een half miljoen nieuwe woningen gebouwd werden, toonde de wonings- en gezinsstatistiek aan dat er in 1930 nog ruim 200000 woningen waren met, volgens de normen van 1930, onvoldoende ruimte voor het daarin gehuisveste gezin. H. G. van Beusekom: 'De volkshuisvesting', in Ned. volksh., dl. XIII, p. 24.
XCDe breuk binnen de SDAP werd een tijd lang gelijmd: Schmidt kwam zelfs in het partijbestuur; hij liep er boos uit weg, toen dat college met op rwee na algemene stemmen weigerde, zijn protest te ondersteunen tegen het feit dat de Vara uit een concept-radiorede o.m. de zinsnede geschrapt had waarin hij, eind 1931, de verwachting uitsprak, 'dat indien het fascisme door middel van burgeroorlog, terreur en dictatuur de Duitse arbeidersklasse zou pogen te onderdrukken, de Duitse arbeiders dan konden rekenen op de hulp van hun machtigste bondgenoot, Sowjet-Rusland.' Dat hij zelf luttele maanden tevoren door de vertegenwoordiger van die 'machtigste bondgenoot' bij de 'politieke schoften' ingedeeld was, wist hij niet en vermoedde hij evenmin.
XCMaart '32 kwam de splitsing. Schmidt werd eerste secretaris van een nieuwe groepering, de Onafhankelijk Socialistische Partij, Fimmen werd eerste voorzitter, Jacques de Kadt (die enkele jaren overtuigd communist geweest was maar spoedig met de CPH, daama met de Sowjet-Unie, tenslotte met het communisme gebroken had) tweede. 'Het is verkeerd, zich aan voorspellingen te wagen', schreef de oprichter van het NVV, Henri Polak, in het sociaal-democratisch dagblad Het Volk,'maar alle gegevens zijn voorhanden die het vermoeden wettigen dat der OSp' (ik kan de verleiding niet weerstaan, het archaïsme van de befaamde taalpurist onaangetast te laten) 'geen lang leven beschoren zal zijn ... Gedurende enige tijd zal de OSP zich geducht roeren ... In 1933 zal zij candidaten voor de Kamer stellenill de hoop dat er in het land allicht vijf-en-twintig-duizend onnozelen gevonden zullen worden die, onder de bekoring van revolutionair klinkend gebazel, hun stem verspillen."
XCHet werden er 27 443 - toch nog te weinig voor een Karnerzetel.ê
XCHet ontstaan van de OSP en de al gesignaleerde groei van de CPH waren beide politieke verschijnselen die ten nauwste samenhingen met wat van 1930 af het klemmendste probleem werd in de Nederlandse samenleving: de omslag in de eonjunctuur en de snelle uitbreiding van een massalewerkloosheid.aprilVoorafkomstig uit vijfkieskringen: Rotterdam, Amsterdam,Overijsel(Twente),Friesland,Noord-Holland-Noord (deZaanstreek).
1 2 1932. 2 58%
XCHet was niet de eerste omslag in de eonjunctuur die zich in 1929-30 ging aftekenen. Al in de negentiende eeuw was gebleken dat de kapital1stische productiewijze elkaar regelmatig afwisselende perioden vall voorspoed en tegenspoed kende. De statistiek was toen nog maar weinig ontwikkeld; de variaties kwamen nog het duidelijkst tot uiting doordat, periodiek, grote aantallen arbeiders" door het bedrijfsleven uitgestoten en op de bedeling aangewezen werden.: Naarmate zich de statistiek verder ontwikkelde, kreeg men een duidelijker inzicht in het verloop van hetgeen men' de conj unctuur' ging noemen en omstreeks de eerste wereldoorlog kwamen economen in enkele landen, onder hen de Nederlandse socialist J. van Gélderen, onafhankelijk van elkaar tot de constatering dat het economisch leven een dubbele golfbeweging kende: een Z.g. lange golf waarbij de toppen :een jaar of veertig, en een Z.g. korte golf waarbij zij een jaar of vijftien uit elkaar lagen. Wij willen hier op de oorzaken van dat merkwaardig eonjunctuurverloop niet ingaan; de periodieke afwisseling van een door productieuitbreiding, enorme koersstijgingen en formidabcle.,winsten gekenmerkte 'h~u~ei en een baisse die inkrimping van productie, zware verliezen en enorme werkloosheid te zien gaf, .werd in elk geval in socialistische en communistische kringen beschouwd als het overtuigend en telkens herhaald bewijs dat het kapitalisme essentieel niet bij machte was, bestaanszekerheid te waarborgen. Als reactie op deze kritiek was in de wereld der 'burgerlijke' economen de neiging sterk, de wisselingen in de eonjunctuur op te vatten als een uit de economische krachten als vanzelf voortvloeiend verschijnsel, een soort natuurramp waar men weinig tegen kon doen. ! Naar verhouding had Nederland in veel opzichten van de eerste wereldoorlog geprofiteerd. De goudvoorraad van de Nederlandse Bank (goud werd beschouwd als de dekking-bij-uitstek voor de circulerende bankbiljetten) was meer dan verdubbeld.' Snel breidde zich het bedrijfsleven weer uit; de winsten stegen (Koninklijke Petroleum keerde over 1919 een dividend uit van 45 %, Philips zelfs van 151 %) en de verwachtingen van ~!v an f 289 mln. op 3r maart 1914 tot f 635 mln., vijf jaar later. F.!'A. G.'Keesing ib. Ned. volksh ., dl. m,',p:. I!. "") ,'" :;." "I
voortgezette winsten in de toekomst stegen niet minder; spoedig moest men voor aandelen Koninklijke Petroleum, Philips of HV A (de Handelsvereni ging Amsterdam was een van de grootste Indische cultuurmaatschappijen) het tienvoudige betalen van de nominale waarde. Een scherpe terugslag volgde; vooral de scheepsbouw en het bouwbedrijf krompen in; in de diamantindustrie, die een moordende concurrentie vanuit België ondervond, waren in 1921 zelfs vier op de vijf arbeiders werkloos.! In de zomer van '23 evenwel begonnen alle productiecijf e rs weer te stijgen en toen Engeland en Nederland in april 1925 bij monde van hun ministers van fmanciën, Churchill en Colijn, verklaarden dat pond en gulden voortaan weer in een vaste ruilverhouding zoud e n staan tot het goud, meend e men in het bedri jfs leven d a t dit herstel van de gouden standa ar d (andere landen waren e r al toe overgegaan of zouden zulks spoedi g do en) een onwrikbare grondslag gelegd had voor een harmonische en constante uitbreiding van de productie .
XCVier jaar lang ging h e t goed, ook in Nederland, zij het dat de landbouw enigsz ins bleef klagen en de scheepvaart een tekort had aan vrachten. Werklozen waren er echter vrijwel niet. Er werd, dat wist men, in d e Verenigde Staten waanzinnig gespeculeerd op de effectenmarkt; slechts weinigen maakten zich daar zorgen over. Speculatie deed zich t en aanzien van Nederl an dse aandelen haast niet voor: hun ko e rspeil kwam op het hoogste punt in '29 maar 13 % boven het gemiddelde niveau van de vorige baisse. 2
XCOp donderdag 24 oktober 1929 stortte de N ew Yorkse effectenbeurs in . Die dag en de daarop volgende dinsdag gingen fortuinen verloren, ook van N ede rlanders die in Amerika hun fondsen belegd of meegespeculeerd h ad den en nu met één slag htm kapitalen kwijt raakten. Maar daar bleef het niet bij . Het wegvallen van het vertrouwen in de toekomst leidde in de Vererugde Staten onmiddellijk tot inkrimping van de productie; de inkrimping van d e productie tot werkloosheid; de werkloosheid tot verminderde vraag; de verminderde vraag tot nog verdere productiebeperking - het werd een vicieuze cirkel, een spiraal die zich hardnekkig omlaag schroefde, niet alleen aan gene, maar spoedig ook aan deze zijde van de Atlantische Oceaan . Prijzen kelderden, winsten maakten plaats voor gigantische verliezen. Het gehele internationale ruilverkeer werd verstoord. Dat had zijn terug slag op h e t kredietwezen. In de voorzomer van ' 3 I ging een van d e grootste Oostenrijkse banken failliet; in heel midden Europa en op de Balkan kwam h e t tot een run op de banken; twee maanden later moest de Duitse regering een algemçen birmenlands moratorium afkondigen, hetgeen betekende dat
XC1 A v , p. 29, 36. 2 A.v., p. 78.
alle crediteuren voorlopig hun schulden niet behoefden te voldoen. Natuurlijk legde Duitsland tegelijk het buitenlands betalingsverkeer aan banden. Een reeks landen deed hetzelfde. De vlucht uit de Duitse mark werd gevolgd door een vlucht uit het Engelse pond; eind september liet de Engelse regering het pond vallen, binnen enkele dagen verloor het een vijfde van zijn waarde. Dat kwam de Nederlandse Bank op een verlies van f 30 miljoen te staan. Terwijl de directie der Zwitserse circulatiebank zich tijdig van haar pondenbezit ontdaan had, had die van de Nederlandse, naïevelijk geloof hechtend aan toezeggingen van de Bank ofEl'Igland, het hare aangehouden. Het kostte de president, mr. G. Vissering, zijn functie; hij werd door mr. L. J. A. Trip, gewezen president van de Nederlands-Indische circulatiebank, de Javase Bank, vervangen.
XCIntussen werd het Engelse voorbeeld nog in de herfst van '3I door een reeks staten gevolgd: nagenoeg alle overzeese delen van het Empire, de Scandinavische staten, Japan. De goudwaarde van de Japanse yen werd zelfs met 60 % verlaagd. Elk land dat devalueerde" hoopte door het goedkoper maken van zijn export een deel van zijn verloren buitenlandse handel te herwinnen - maar die handel stiet meer en meer op belemmeringen: beschermende maatregelen die men elders genomen had. Al in de zomer van 1930 hadden de Verenigde Staten hun invoerrechten drastisch verhoogd; Engeland, klassiek land van de vrijhandel, ging begin '32 hetzelfde doen. Pogend door diverse systemen van protectionisme het eigen bedrijfsleven te versterken, verzwakte staat na staat het bedrijfsleven van zijn handelspartners; de vicieuze cirkel nam een internationaal karakter aan en werkte zo weer in op de nationale economieën, Begin 1933 was als voornaamste symptoom van deze depressie (het samenvallen van een baisse in de korte eonjunctuurgolf met een in de lange) de industriële productie in de wereld, de Sowjet-Unie niet meegerekend, tot de helft van 1929 ingekrompen; het wereldprijspeil was met bijna de helft gedaald; de internationale handel had in drie-en-een-half jaar tijd bijna een derde van zijn omvang en twee-derde van zijn waarde verloren - en dertig miljoen arbeiders liepen zonder werk.
XCNederland, afhankelijk als het was van de functie die het sinds het midden van de negentiende eeuw in de wereldeconomie opgebouwd had, werd in die draaikolk meegesleept. Begin 1933 was de voortbrenging van de productiemiddelen-industric, vergeleken met 1929, met meer dan de helft, die van de consumptiegoederen-industrie met meer dan een kwart gedaald"; het
1 Berekend naar het volume. De daling van de waarde was voor de productiemid delen-industrie van 100 (1929) op 37 (1933), voor de consumptiegoederen-industrie van 100 (1929) op 53 (1932). A.v., p. II7.
havenverkeer nam met twee-vijfde af; bijna twee-vijfde van de beschikbare scheepsruimte moest opgelegd worden. De reders zagen hun bedrijf 'verworden tot een kansspel met uitsluitend nieten'}, scheepvaartaandelen werden 'als groep vrijwel waardeloos'P De algemene prijsdaling trof de boeren extra-hard. De prijs voor tarwe daalde in vier jaar tijd met bijna de helft, die van rogge, boter, varkensvlees met meer dan de helft. Er was vrijwel geen landbouwer die nog de eindjes aan elkaar kon knopen; hoe hard er ook gewerkt werd, de bedrijven loonden niet meer. Gemiddeld werd in het oogstjaar 1929-30 per ha een verlies geleden van f 29; twee jaar later was dat tot f 85 gestegen.ê Vooral op de arme zandgronden werd het een hopeloze worsteling om het hoofd boven water te houden. Er waren in Drente in ,33 boeren met bedrijven van 20 of meer hectare die in arren moede verzochten in de werkverschaffmg opgenomen te worden+
XCUit het gehele economische leven (bedrijf na bedrijf moest de productie inkrimpen of zelfs stopzetten) werden de arbeiders spoedig bij tienduizenden ontslagen. Door middel van loonsverlagingen trachtten de ondernemers hun bedrijf rendabel te houden, althans de verliezen te beperken. Die bedrijven welke niet onder de arbeidsinspectie vielen, vertoonden de neiging, van hun arbeiders buitensporige prestaties te vergen. Wie nog als zelfstandige in het economisch verkeer stond, deed vaak zijn uiterste best om te voorkomen dat hij om werklozensteun moest aankloppen, Chauffeurs, en in het bijzonder de z.g. 'eigen rijders' (eigenaars van een vrachtauto die zelfhun wagen bestuurden) maakten 'dagen, ja weken achtereen, arbeidstijden van 16 tot 18 uur per dag, of van 24 tot 48 uren aaneen.' Er waren 'gevallen bekend welke nog zeer veel verder gaan en waarbij de betrokken chauffeurs weken achtereen slechts één nacht per week nachtrust op hun bed konden genieten, terwijl zij voor de rest hun rust bij stukjes en beetjes maar in de cabine van hun auto tussen de ongelimiteerde werkuren door moesten trachten te verkrijgen."
XC1 c. Vermey in Economisch-Statistische Berichten, IQ april 1935, aangehaald in Kuin en Keuning: 'Het vervoerswezen', a.v., dl. XII, p. 35. 2 F. A. G. Keesing; a.v., dl. III, p. lIS. De indexcijfers van de aandelenkoersen (1921-25 100) daalden van 1929 tot 1932 voor de verschillende groepen als volgt: Indnstrie lI7-33; scheepvaart 81-5; banken II6-64; andere Nederlandse aandelen 91-39; Indische aandelen 140-36; petroleum 127-43. Het algemeen indexcijfer daalde van lIS op 32. 3 A.v., p. I26. • Brief van de burgemeesters van 34 Drentse gemeenten aan de ministerraad, 6 juli 1933 (Ministerraad-rçj j , agendastuk 361). ó Verzoekschrift, 1932, van de Nederlandse unie van chauffenrs en overig automobielpersoneel en van de Nederlandse R.K. bond van transportarbeiders, aangehaald bij Kuin en Keuning, Ned. volksh., dl. XII, p. 63. Het Rijtijdenbesluit dat aan deze uitwassen paal en perk stelde, werd eerst in maart 1939 van kracht.
XCDe inkomstendaling van arbeiders en beter-gesitueerden was een katastrofe voor de middenstand, speciaal voor de winkeliers. Op huren enlonenkonden zij wein.ig bezuinigen, de bedrijfskosten van kruideniers, slagers, melk- en groentehandelaren daalden bijvoorbeeld van 1928 tot 1933 gemiddeld met nog geen 4 % maar de waarde van hun omzet daalde met een derde.' Tallozen konden hun winkel alleen van het faillissement redden door de bedragen die voor het gezin opgenomen werden, aanzienlijk te beperken. Het was een geleidelijke, haast onzichtbare verarming, waarbij de verbittering zich richtte op de naaste concurrenten: de grote warenhuizen, de filiaalbedrijven, de verbruiks-coöperaties. Van de totale omzet in de detailliandel namen die weliswaar niet veel meer dan een zevende voor hun rekening.ê maar dat zevende maakte in de diepe crisis voor de kleine, zelfstandige winkeliers al het verschil uit. Menigmaal trachtten zij in de branches die daarvoor in aanmerking kwamen, met geforceerde uitverkopen een klein extra-voordeel te behalen; dat verschijnsel deed zich vooral voor in de textielzaken. In de winter van '33 op '34 bleek in de acht grootste steden bij een onderzoek dat zich over zestien weken uitstrekte, dat in twee van elke vijf textielwinkels uitverkoop gehouden was; gemiddeld hadden die uitverkopen meer dan een maand geduurd, in Utrecht zelfs twee maanden. Ze waren 'volgens de verklaringen van de winkeliers voor 90 % bedrog' - d.w.z. dat onder het mom van uitverkoop. speciaal ingekochte goederen tegen extra-lage prijzen aangeboden werden." Het hielp lang niet altijd. Duizenden winkels werden opgeheven, andere verwisselden van eigenaar; in Amsterdam was dat elk jaar met een tiende van de kruidenierszaken het geval", En in de straten, vooral vande grote steden, weerklonk's ochtends en 's middags de roep van de voddenkoopman die, met behulp van een gehuurde kar of bakfiets, als het kon een rijksdaalder per dag trachtte te verdienen; dat was al meer dan de werklozen kregen.
XCBedrijfsleven en regering waren door de diepe crisis volledig verrast. Men leefde in beide milieus in de ban van de liberale economie (drie generaties lang in het hoger onderwijs gedoceerd) die, voorzover zij dan schoorvoetend bereid was te erkennen dat economische malaise van tijd tot tijd voorkwam, in elk geval hardnekkig de overtuiging koesterde dat het niet op de weg van de overheid lag, die malaise actief te bestrijden. De economie heette slechts gebaat bij 'het vrije spel der maatschappelijke krachten'; de o~erh~id diendeJ.
1 G. M. Delfgaauw: 'De binnenlandse groot- en kleinhandel', a.v., dl, XI"p. 105. 2 Schattingen (193I): warenhuizen 3,2 %, filiaalbedrijven 5%, coöperaties, 5%; (1933): warenhuizen 3,5%, filiaalbedrijven 9,4%, coöperaties'2% ..,A,.v., p. 63· 3 A.v., p. 80-83. 4 A.v., p. 38.
zich te beperken. Zij mocht dan op grondslag van de bestaande bedrijvigheid sociaal-beschermende maatregelen nemen en zelf op enkele sectoren, voornamelijk met haar openbare nutsbedrijven, als producente optreden - in wezen, zo zag men het, ging die bedrijvigheid buiten haar om. Haar taak was het, vooral met het oog op het buitenlands ruilverkeer, het vertrouwen in de stabiliteit van de valuta hoog te houden. Dat bevorderde zij, zo meende men, door de begroting in evenwicht te houden, zo weinig mogelijk schulden te maken, bestaande schulden af te lossen. Als kenmerk voor de gezondheid van een economie gold dat de buitenlandse betalingsbalans in evenwicht was; toonde die balans jaar na jaar een nadelig saldo, dan zou uit het betrokken land goud afvloeien: de dekking van de bankbiljetten zou verminderen, buitenlanders zouden hun kapitalen terugtrekken - het proces zou eindigen met devaluatie, verdere vermindering van vertrouwen, verdere malaise. Zo werd eigenlijk het maatschappelijk productieproces steeds gezien door de ogen van de internationale koopman en de internationale belegger. Welwas, in strijd met veler verwachtingen, in de eerste wereldoorlog in de oorlogvoerende landen aangetoond dat een gedirigeerde economie die misschien wel voor een derde gericht was op de productie van economisch-nutteloze zaken als oorlogsschepen, kanonnen, machinegeweren en granaten, heel wel stabiel kon zijn, maar daar had men geen algemene conclusies aan verbonden. Trouwens, wat goed kon zijn in oorlogstijd, deugde eo ipso niet in een tijd van vrede. Het bloedig intermezzo van '14-'18 wenste men zo spoedig mogelijk te vergeten.
XCAldus werd, met uitzondering dan van de Russische, in de jaren' 20 door alle regeringen gedacht. De presidenten van de Nederlandse Bank die het handhaven van de gouden standaard, de Nederlandse ministers van financiën die het begrotingsevenwicht voorop stelden, waren (de lezer gelieve dit in gedachten te houden) geen zonderlingen of hardvochtige geldschrapers : hun opvattingen waren die van hun collega's en ambtgenoten in het buitenland, veelal ook van de sociaal-democraten onder dezen. Van dat buitenland onderscheidde Nederland zich slechts in zoverre dat het jaren langer dan anderen devaluatie weigerde en dat het nog meer aarzeling had dan anderen, flinke begrotingstekorten te aanvaarden; enerzijds was dat gevolg van het feit dat de beginselen van de liberale economie in ons typische handelsland bij velen een bijzonder emotionele kracht gekregen hadden, anderzijds kwam er, uit het volkskarakter, de trek van vasthoudendheid in tot uiting - een uitnemende eigenschap, maar hoe dicht, hoe gevaarlijk-dicht ligt zij bij steriele starheid.
XCToen mr. T. J. Verschuur, een katholiek bewindsman, in 1929 in het derde kabinet-Ruys de portefeuille van arbeid, handel en nijverheid aanvaardde,
XCwas, aldus zijn eigen woorden, de-economische sectie van zijn departement
XCniet groter dan 'een snoepwinkeltje", De directie van de landbouw, 'die het al sinds jaren zonder directeur-generaal moest stellen', droeg in hoofdzaak een technisch karakter, de afdeling handel en nijverheid 'was een rudimentair
XCsamenraapsel van diverse regeringsbemoeiingen met het bedrijfsleven, zonder economisch geschoolde leiding, zonder documentatie van het bedrijfsleven,
XCzonder bevredigend contact met de organisaties en zonder bevoegdheden.P
XCMet handelspolitieke besprekingen had die afdeling niet te maken; die bleven
XChet jaloers-bewaakt terrein van de directie economische zaken van het departement van buitenlandse zaken. Die directie welke het niet verstond zich aan te passen aan een wereld waaruit de vrijhandel verdween, bleef bestaan, ook toen in mei 1932 Verschuur, nu als minister van economische zaken en arbeid, alle regeringsbemoeienissen op de gebieden van handel, nijverheid, scheepvaart, landbouwen visserij onder zich concentreerde. Een Economische Voorlichtingsdienst waar men al jaren over gesproken had, begon wat tevoren aan voorlichtingsarbeid verricht was, te bundelen en uit te breiden, en uit Batavia waar hij werkzaam was bij de Javase Bank, werd een jong econoom, dr. H. M. Hirschfeld, aangetrokken als directeur van handel en nijverheid. Tijdens de bezetting zou hij als secretaris-generaal van handel en nijverheid alsmede van landbouw, visserij en voedselvoorziening aan Nederlandse kant de belangrijkste figuur zijn op de economische sector; zowel met zijn persoon als met zijn beleid zullen wij ons dan uitvoerig bezig houden. In de jaren waarin de diepe crisis zich met volle kracht begon af te tek~nen, 1930 en 1931, miste Verschuur het apparaat om in te grijpen. Men moet daarbij in het oog houden dat die crisis een geleidelijk proces was en dat, waar het inzicht in de algemene eonjunctuur-ontwikkeling ontbrak, telkens weer de verwachting het hoofd opstak dat spoedig verbetering zou intreden. ~ Het tegendeel deed zich voor: het werd steeds erger. Hoewel de regering zich bewust was tegen haar liberale beginselen te zondigen, werd zij wel gedwongen, beschermend in te grijpen. Regeringen elders deden trouwens hetzelfde. Boeren en tuinders waren de eerste groepen wie men te hulp kwam. Nog in maart 1930 had de regering zich tegen alle landbouwprotectie
XC1 H. M. Hirschfeld: Herinneringen Hit de jaren 1933-1939 (1959), p. 26. • P. A. Blaisse in Ned. volksh., dl. VI, p. 328-29.
verzet; drie maanden later reeds diende zij een wetsontwerp in waarbij op witte suiker een hoog invoerrecht gelegd werd; dat kwam de boeren die suikerbieten verbouwden alsmede de fabrieken welke die bieten verwerkten, in hoge mate ten goede. Van veel ingrijpender aard was de Tarwewet die in juli '31 van kracht werd: de binnenlandse producenten kregen tegelijk een prijs- en een afzetgarantie. Voortaan zou de gehele tarwe-oogst tegen een lonende prijs opgekocht en zou de afzet aan de binnenlandse meelverwerkende industrie gewaarborgd worden. Dat ging aldus dat aan de maalderijen opgedragen werd, de dure inheemse tarwe in zulk een verhouding met de goedkope buitenlandse te mengen dat de gehele Nederlandse oogst opgenomen werd. Ordening vergde organisatie: zin had de steunverlening alleen, en ze zou ook alleen uitvoerbaar zijn, indien ze een algemeen karakter droeg. Dus werd de Tarwecentrale opgericht die, tegen vaste prijzen, de tarwe bij de boeren inkocht en haar verkocht aan de Vereniging van inheemse tarwe-afnemers, de 'Vita', die haar weer afleverde aan meelfabrikanten en molenaars. Alleen de tarwebloem die op de voorgeschreven wijze gemengd was, mocht vrij in omloop gebracht worden; op alle manipulaties die met ongemengde tarwe verricht werden, moest dus strenge controle uitgeoefend worden. Daarmee werd de Nederlandse Meelcentrale belast waarbij alle meelhandelaren, bakkers, banketbakkers of andere meelen bloemverwerkers zich moesten aansluiten.' Het bedrag dat de boeren per 100 kg tarwe betaald kregen, was meer dan dubbel zo hoog als de wereldmarktprijs. Gevolg was dat zij meer en meer tarwe gingen verbouwen. Het tarwe-areaal, ca. 60000 ha in de periode 1921-30, was in 1932 al tot 120000 ha uitgebreid.ê Aan de verdere uitbreiding van de teelt moest paal en perk gesteld worden. Ordening was nu eenmaal een progressief proces: begon men, dan moest men doorgaan.
XCNiet alleen suikerbieten en tarwe werden object van overheidsbemoeienis maar spoedig ook fabrieksaardappelen en aardappelmeel, vlas, griend en riet, alsmede rogge. De steun aan de rogge was van bijzonder belang: de met rogge beteelde oppervlakte was in de periode 1931-40 dubbel zo groot als het tarwe-areaal.ê Dan werd steun verleend aan de tuinbouw. Engeland en Duitsland die samen 80 % van onze uitvoer plachten op te nemen, begonnen de grenzen te sluiten; de waarde van die uitvoer werd in de drie jaren van '29 tot '32 bijna gehalveerd.' Duizenden kleine tuinders dreigden te gronde te gaan. De overheid ging richtprijzen vaststellen; was de opbrengstprijsJ.J.12
1 F. A. G. Keesing in dl. III, p. 149-52. 2 C. H. Maliepaard, a.v., dl. IX, p. 16-17. CBS: 1943-1946, p. 122. 4 C. H. Maliepaard in dl. IX, p. 23.
lager, dan paste zij het verschil bij; ook werden minimumprijzen bepaald beneden welke de producten op de veilingen niet afgemijnd mochten worden; onverkochte partijen wetden door de overheid overgenomen, betaald - en vernietigd. Het was bij .uitstek dat 'doordraaien' van levensmiddelen dat bij tallozen de overtuiging wekte dat 'het kapitalisme' ten dode opgeschreven was.
XCDe veeteelt werd niet vergeten. De veehouders kregen een gegarandeerde prijs voor de melk. Zij ontvingen toeslagen uit het in 1932 opgerichte CrisisZuivelfonds waarin de heffmgen gestort werden die op alle. spijsvetten geheven werden. De handelaar die boter inkocht, moest die heffingen betalen; ging hij die boter exporteren, dan kreeg hij de heffmgen terug: de dure binnenlandse boter was in het buitenland onverkoopbaar. Binnenslands moest menII,50 betalen voor eenkilo boter die, geëxporteerd, soms minder dan vier dubbeltjes opbracht) Zo ging het ook met varkensvlees.
XCTot nog andere sectoren van het economisch leven begon de steunverlening zich uit te strekken. Van 1932 af ging de Maatschappij tot behartiging der nationale scheepvaartbelangen, de 'Benas' , kredieten verstrekken aan scheepvaartmaatschappijen die geen middelen meer hadden om hun schepen in de vaart te houden; een jaar later konden de maatschappijen voorschot krijgen op de gages, mits deze verlaagd werden; nogmaals een jaar later kredieten om de kosten van het opleggen der schepen te bestrijden. 'Zwaar waren de verliezen die in de langdurige crisisperiode geleden werden.P Bij de binnenschippers was, aldus het jaarverslag van hun redersvereniging, al 'in augustus 1930 een noodtoestand ingetreden als nooit te voren'. Een steeds kleiner aanbod aan vrachten kwam tegenover een steeds groter aanbod aan vrije scheepsruimte te staan. Ordening volgde. In de herfst van 1933 gingen de Kamers van Koophandel bevrachtingscommissies instellen die de gehele bedrijfstak trachtten te saneren en de beschikbare lading zo eerlijk mogelijk te verdelen kregen over de aanwezige scheepsruimte; drie jaar later leefde, doordat te weinig ladingen beschikbaar waren, de schipperij nog steeds 'op de grens van het pauperisme'. 3 Directe hulp aan de industrie was moeilijker te verlenen. Voor een drastische verhoging van de invoerrechten werd niet gevoeld; ze was in strijd met de traditie, ze zou tegenmaatregelen uitlokken en ze zou goedkope buitenlandse producten niet effectief weren. Een gedifferentieerder aanpak leek beter. In december 1931 schonk de Crisisinvoerwet de regering de bevoegdheid, in geval van overmatige invoer van bepaalde goederen (en diep.p.J.12
1 A.v., 17. 2 W. H. de Monchy: 'Scheepvaart' in 351-52. 3 P. Kuin en H. Keuning in dl. XII, p.~'82,87-96.
invoerzou overmatig zijn als Nederlandse bedrijfstakken er onder dreigden te bezwijken), z.g. invoer-contingenten vast te stellen: wat andere landen in voorafgaande jaren geleverd hadden, werd onder die contingentering proportioneel verlaagd. Niet alleen die verlaging werd door de wet beoogd - haar strekking was vooral, 'de regering een onderhandelingswapen te verschaffen in de handelspolitieke strijd met buitenlandse regeringen.T Het voeren van die strijd werd Hirschfelds werk; doch zo ver zijn wij nog niet.
XCWaar kwam nu het beleid van het derde ministerie-Ruys op neen Conjunctuurbeleid was het niet; het was crisisbeleid. Het ministerie aanvaardde de eonjunctuur als een onwrikbaar gegeven, het trachtte slechts aan sommige sectoren al te grote nood te voorkomen: een 'kurieren am Symptom'. 2 Dat 'cureren', daargelaten of het overal op de goede wijze geschiedde (de gememoreerde regeling voor de suikerbieten betekende, aldus de Graaff dat de fabrieken 'een goudmijn aangeboord' hadden en dat zij 'dank zij de overheidssteun in die jaren miljoenen (konden) verdienen'ê) bracht een universele reglementering en een inunense administratieve rompslomp met zich. Maar dat was het ergste niet. Juist doordat dat 'cureren' plaats vond op grondslag van de bestaande malaise, kon het crisisbeleid geen ander effect hebben dan dat de lasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere. Wat de producent extra ontving, moest uiteindelijk door de consument extra betaald worden. Kregen de binnenschippers een feitelijke toeslag op hun steenkooltransporten, dan bleef de prijs voor brandstofhoger dan hij anders geweest zou zijn; ontvingen de boeren gegarandeerde bedragen voor tarwe, vlees, melk, dan betekende dat overdracht van koopkracht ten nadele van allen welke die landbouwproducten of daarmee vervaardigde waren kochten. Niemand heeft, voorzover ons bekend, ooit becijferd, welke feitelijke en onbedoelde herverdeling van het nationaal inkomen uit het crisisbeleid voortvloeide; dat beleid werd in elk geval als een grillig proces ervaren. Herstel van de algemene welvaart bewerkstelligde het niet; het was een vorm van sociaal-economische politiek die niet meer bereikte, niet meer bereiken kon, dan dat de verschillende bevolkingsgroepen in een verschillend tempo door de malaise getroffen werden. Dat wekte aggressiviteit, en die aggressiviteit richtte zich, anders dan vroeger, niet tegen onpersoonlijke, veelal internationale marktmechanismen, maar tegen diegenen die de beschermingsmaatregelennamen (de regering) en uitvoerdena.v.,5
1 F. A. G. Keesing, a.v., dl; III, p. 154-55. 2 A.v., p. ISO. 3 A. de Graaff, dl. III, p. 177-78. 12
(de ambtenaren) of er, naar men meende, van prefiteerden (de beschermde groepen). 'Iedere belangengroep', schreef Kooy, 'vertoonde de neiging, zichzelf door deze algemene economische malaise het meest geslachtofferd te gevoelen, en allen riepen zij de verantwoordelijke regeerders op tot maatregelen waardoor hun economische nood zou worden opgeheven. De crisis verbreedde de kloof tussen de verschillende sociaaleconomische groepen, daar deze elkander mede aansprakelijkstelden voor de schier uitzichtlozenoodsituatie."
XCNu hebben wij tot dusver uitsluitend gesproken over diegenen die, hoezeer hun inkomsten ook achteruit gingen, in elk geval ingeschakeld bleven in het maatschappelijk productieproces. Maar toen de ordening begon, waren er hier te lande al honderdduizenden voor wie dat productieproces geen plaats meer bood en die zich een- of tweemaal per dag moesten begeven naar wat het symboolleek van een ten ondergang gedoemde maatschappijvorm: het stempellokaal. Die massale werkloosheid zou in de jaren '30 misschien wel de belangrijkste factor worden in de sociale werkelijkheid en tijdens de Duitse bezetting een van de belangrijkste elementen blijven in het gedachteleven van velen: een spookbeeld dat, eenmaal verrezen, zich vastgehaakt had in het volksbewustzijn.
XCOp de economische opleving vlak na het einde van de eerste wereldoorlog volgde, wij vermeldden het reeds, een baisse-periode; groepen arbeiders raakten zonder werk. Voorzover zij bij werkloosheidsverzekeringskassen van hun vakbonden aangesloten waren, ontvingen zij steun, maar het duurde niet lang of die kassen, gevormd (met overheidssubsidie) uit de bijdragen der arbeiders toen zij nog werk hadden, raakten leeg. Wat nu? Dat was voor de minister van arbeid, mr. Aalberse, geen vraag: de staat moest bijspringen. Toen hij evenwel in januari '21 die conclusie, bereikt in een conferentie met zijn hoofdambtenaren en met de politiek-machtigste figuur in den lande, mgr. Nolens, voorzitter van de katholieke Tweede-Kamer-fractie, aan zijn ambtgenoten uit het eerste kabinet-Ruys voorlegde, rees verzet. Jhr. mr. dr. H. A. van Kamebeek, minister van buitenlandse zaken, zag slechts één mogelijkheid om de situatie te verbeteren: loonsverlaging - dan zou deKooy:
1 G. A. 1931-1945 (1964), p. 271.
malaise afnemen; maar loonsverlaging werd zijns inziens door steunverlening geremd. De minister van landbouw, nijverheid en handel was geheel accoord: hij vond zelfs dat de aparte werklozensteun totaal moest verdwijnen; kwamen arbeiders met hun gezinnen in nood te verkeren, dan konden ze altijd naar armenzorg gaan. De minister van oorlog, generaal W. F. Pop, was het daar mee eens. De minister van justitie, de anti-revolutionair mr. Th. Heemskerk, zweeg; insgelijks de minister-president, jhr, Ruys de Beerenbrouck. 'Ik stond dus alleen tegen allen', schreef Aalberse die avond in zijn dagboek, 'en ik heb geducht van me afgebeten. Ik noemde' t een schande, zoalshier over de werklieden gesproken werd. Velen hebben al maanden van werkloosheid achter zich; de gezinnen zijn uitgeput; wil men nu die duizenden naar de armbesturen verwijzen? Al die mensen ook die, door premies te betalen gedurende vijf of zes jaar, zich een recht op uitkering meenden verzekerd te hebben en die nu, nu ze ook werkloos werden, de kas leeg vonden?'
XCEen fel debat ontwikkelde zich. Aalberse waarschuwde dat men, als het tot straatdemonstraties kwam, niet, als in november '18, op de protestantschristelijke en katholieke arbeiders kon rekenen. "Een angst-argument!' - sneerde de generaal. 'Neen, generaal, dat is niet een angst-argument maar een argument van regeringsbeleid!' ' Het vaderland, betoogde Aalberse, zou in gevaar komen als voor de werklozensteun geen behoorlijke regeling getroffen werd. Zijn argumentatie maakte indruk: de oppositie in het kabinet verzwakte. 'De generaal mopperde wat. König' (minister van waterstaat) 'keek me aan of hij zeggen wilde: kerel, hoe durf je dat ZO? en Ruys zei me, zachtjens. dat hij 't helemaal met me eens was.'! De vasthoudende minister van arbeid werd tenslotte gemachtigd, de werklozenkassen te hulp te komen. Het had moeite gekost! De regering als geheel was er nu eenmaal afkerig van, in het 'vrije spel der maatschappelijke krachten' in te grijpen.
XCIn de negentiende eeuw was zelfs de armenzorg (die dan in 1921 wel onder de overheid ressorteerde) als een aangelegenheid gezien waarmee de staat alleen in laatste instantie te maken had. Zou die staat beginnen met aan armen uitkeringen te doen, dan zou hij, meende men, enerzijds het economisch leven verstoren, anderzijds de te waarderen particuliere liefdadigheid afremmen. 'De wettelijke liefdadigheid', zo doceerde de regering in 1870, 'heeft een schijn van humaniteit, maar geen wezen, omdat de liefde geen wetAalberse's Dagboek,jan.aangehaald in Gribling:p.De notulen van de ministerraad maken met geen woord melding van deze discussie. Op hun beperkt karakter komen wij in ons volgend deelnog terug. 12
1 12 1921, 381-82.
kent. Zij is een ziekelijke humaniteit omdat zij uit medelijden met enkelen het belang van een geheel volk voorbij ziet; zij is valse humaniteit omdat zij uit gedwongen gaven, uit belastingen, put.'! Armenzorg lag niet op de weg van de overheid. Zeker, ook de overheid kon mensen niet laten verhongeren. Verleenden de kerken en de andere instellingen van particuliere liefdadigheid geen enkele hulp aan een bepaalde persoon, dan, maar ook dan alleen, was het taak van de burgerlijke armbesturen, 'in de uiterste nood, bij wijze van politietoezicht, om te zorgen dat de persoon niet omkomt, tussen beide (te) treden." Aldus de minister van binnenlandse zaken, mr. C. Fock. Mr. D. Fock die in de conferentie ten paleize Noordeinde van 7 juli 1939 aandrong op het opheffen van 'onnodige organisaties, bijvoorbeeld bij de bestrijding der jeugdwerkloosheid', was zijn zoon.
XCWerklozen waren tij dens het hoogtij van het economisch liberalisme geheel op de liefdadigheid aangewezen. In perioden van malaise werden in het laatste kwart van de rode eeuw in de grote steden veelal door goedwillende patriciërs commissies opgericht die gelden inzamelden voor een extra uitkering. In 1879 ontvingen in Amsterdam meer dan 7000 gezinnen gemiddeld gedurende twee maanden zestig cent per week (het weekloon van een arbeider was zeker het tienvoudige maar kwam als regel niet boven de f 10 uit). Daarbij was bepaald,' dat geen ondersteuning, hoe gering ook, gegeven (zou) worden zonder dat een grondig en deugdelijk onderzoek door de leden der commissie persoonlijk in de woningen der aanvragers (zou) zijn ingesteld.'3 Ook werden door die patriciërs, later met steun van de vakverenigingen, in de wintermaanden wel werkverschaffmgen georganiseerd. Men kon daar in de winter van 1884-85 in de hoofdstad alleen in opgenomen worden, 'nadat de patroon met zijn handtekening bevestigd (had) dat de werkman zonder eigen schuld buiten werk was en bij hem gunstig bekend stond.'4
XCHet midden van de jaren '90 bracht een soortgelijke diepe crisis als het eind van de jaren '20. In de winter van '93 op '94 was in vele bedrijfstakken de helft of drie-kwart der arbeiders zonder werk. Het kwam in Amsterdam tot straatdemonstraties waarbij, 'indien er gezongen werd of langs drukke wegen gedemonstreerd', door de politie 'op de werklozen gehakt' werd.
XC'De verbittering steeg met de dag. Op 20 december trok een demonstratie die aangroeide tot ongeveer 3000 man, door de stad. In het midden van de stoetMemorie van toelichting op het wetsontwerp tot wijziging van de Armenwetaangehaald door J. A. Berger:'Staten-Generaal, Tweede Kamer':3Werkloosheidcornité Amsterdam, J. c. Ceton en S. J. Pothuis:A.v., p.
1 I854, (1936), p. 74. p. I32. (I902), p. 65. 67.
werden borden gedragen met het opschrift: 'Werk en brood voor allen', 'Wij eisen geen aalmoes maar werk', 'Ons uiterlijk is ruw, ons hart eerlijk', 'Een kind geniet 4000 gulden per dag en het volk verrekt van honger.">
XCDe onrust gaf de stoot tot oprichting van het Amsterdamse bureau van statistiek. De eerste uit de reeks van zijn Statistische Mededelingen bracht ook de eerste betrouwbare gegevens omtrent de duur van de werkloosheid, overigens alleen van diegenen welke zich voor de werkverschaffing aangemeld hadden: van hen was ongeveer een zesde langer dan een half jaar werk1005.2 Van omvang of duur der werkloosheid in het land als geheel had de regering ook in later jaren geen denkbeeld. Zij beschouwde de werklozen als armen. 'Voor vele gemeenten', zo heette het in 1902, 'is zorg voor werklozen en armenzorg één en de ongelukkigen die daartoe hun toevlucht moeten nemen, weten wat dit zeggen wil.'3 Zes jaar later wees de minister van binnenlandse zaken (dezelfde mr. Heemskerk die in 1921 bij Aalberee's betoog er het zwijgen toe deed) staatszorg voor werklozen wederom af. Welkon er 'een noodtoestand ook in ons land ontstaan die de regering noodzaakt te zorgen dat er een uitdeling gebeurt, maar hoe minder, hoe voorzichtiger en hoe later, des te beter. Hoe meer men aan de particuliere liefdadigheid en belangstelling over kan laten, hoe beter. Indien ik op het ogenblik enige toezegging deed, zou het gevolg daarvan eenvoudig dit zijn dat de bron van de particuliere liefdadigheid gestopt werd. Die verantwoording wens ik niet op mij te laden."
XCDe arbeiders waren zichzelf gaan helpen. Tal van vakverenigingen hadden werklozenkassen opgericht; de leden stortten er bijdragen in; werden zij werkloos, dan kregen zij, meest na een korte wachttijd, een uitkering tot een bepaalde maximumperiode verstreken was en Zij, zoals dat heette, 'uitgetrokken' waren. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog nu, legde delen van het bedrijfsleven stil; de werklozenkassen zouden het niet lang kunnen bolwerken. De energieke minister van landbouw, nijverheid en handel, mr. M. W. F. Treub, die toen nog als vrijzinnig-democraat tot de radicale richting van het liberalisme behoorde, greep in. Hij bepaalde dat in de werklozenkassen één vierde van het vermogen naar de stand van I augustus 1914 behouden moest blijven; was die grens bereikt, dan zouden rijk en gemeente elk voor de helft voor de noodzakelijke aanvulling zorgen. Met de uitbetaling bleven de vakbonden belast. De georganiseerden kregen dus een betere, althans minder slechte, positie dan de ongeorganiseerden, Hetzelfde effect hadden de tegen het einde van de oorlog ingevoerde, en in de
XC1 A.v., p. 79. Met 'het kind' werd de toen dertienjarige Koningin Wilhelmina bedoeld. • A.v., p. 84-85. 3 A.v., p. 145-46. 4 Staten-Generaal,Tweede Kamer: Handelingen 19°8-19°9, p. 89. 12 9
i aren' 20 voortgezette wachtgeldregelingen die hierop neerkwamen dat door malaise getroffen bedrijfstakken hun arbeiders vasthielden door hun uit een fonds (later voor de helft door de ondernemers, voor een kwart door het rijk, voor een kwart door de gemeenten gevormd) een wachtgeld uit te keren, nooit meer dan 70 % van het loon - hierbij kregen georganiseerden een uitkering, 5 % hoger dan die welke ongeorganiseerden ontvingen.
XCTreubs regeling voor de werklozenkassen kreeg een algemener karakter toen eind 1916 bepaald werd dat het rijk en de gemeenten voortaan aan de contributies der arbeiders, hun verzekeringspremies als het ware, een bijdrage van minstens gelijke grootte zouden toevoegen. Ook hier gold dat de uitkering niet hoger mocht zijn dan 70 % van het normale loon. Bovendien werd bepaald dat werklozen die nalieten 'passende arbeid' te aanvaarden, geen uitkering zouden ontvangen. Maar wat was 'passende arbeid' Er lag hier een mogelijkheid tot eindeloze conflicten. Om die op dit en op andere punten te voorkomen werd geleidelijk in de reglementen van de werklozenkassen de bepaling opgenomen dat geen enkellid ooit de betrokken vakbond ter zake van zijn aanspraken een proces zou kunnen aandoen. Daarmee verdween een stuk van de rechtszekerheid der contribuanten. Het versterkte, waren zij ooit op uitkeringen aangewezen, hun gevoel van maatschappelijke hulpeloosheid.
XCMinister Aalberse kwam, zoals wij al zagen, begin 1921 tot de algemene conclusie dat de bestaande werklozenkassen, ondanks de bijdragen van de overheid, uitgeput zouden raken. Voor één groep arbeiders, de tabakbewerkers of sigarenmakers, was al in de zomer van '20 een andere steunregeling getroffen. Ze waren 'uitgetrokken'. Dus werden in de gemeenten waar de werkloze sigarenmakers woonden, commissies ingesteld die, voor de helft ten laste van die gemeenten, voor de helft tenlaste van de staat, voor voortgezette uitkeringen gingen zorgen. Elke aanvraag om steun werd nauwkeurig onderzocht. In één gemeente bleek daarbij dat van de 104 aanvragen 46 niet in de termen vielen om ingewilligd te worden. Bij de resterende 58 was in verschillende gevallen een te laag bedrag aan voortgezette inkomsten opgegeven. De minister drong dan ook op het aanstellen van gemeentelijke controleurs aan. Vlot ging het niet: er bleven veel verschillen bestaan. In februari '21 trof Aalberse een landelijke regeling: ondersteunde sigarenmakers zouden voortaan, waren zij 'uitgetrokken', nog gedurende hoogstens dertien weken dezelfde steun ontvangen. De steunbedragen waren bescheiden; werd een werkloze vader gesteund, dan kon bovendien geen enkel ander gezinslid steun ontvangen; inwonende zoons die werkloos werden, kregen dus geen eigen uitkering (en in december '22 werd bepaald dat
gezin gingen stichten) ; werkten die zoons wèl, dan werd op de steun van de vader twee-derde van hun inkomsten in mindering gebracht; werkende ongehuwde vrouwen en meisjes die geen kostwinster waren, ontvingen evenmin een cent, als ze althans door de plaatselijke commissie geschikt geacht werden voor huishoudelijk werk: ze moesten maar dienstbode worden. De steunontvangende werkloze was voorts verplicht, er voor te zorgen dat hij als werkzoekende ingeschreven was bij de gemeentelijke arbeidsbeurs of bij de plaatselijke correspondent van de in 1916 opgerichte Rijksdienst voor de Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling; tenslotte moest hij te allen tijde zijn woning openstellen voor controleurs van het steunverlenend orgaan.
XCEn als die dertien weken nu voorbij waren e Dan was de werkloze in kwestie 'dubbel-uitgetrokken' en werd het steunbedrag verminderd. Wel te verstaan: de regeling van de voortgezette oorspronkelijke steun (ze werd in de loop van '21 en '22 van de sigarenmakers uitgebreid tot arbeiders in andere bedrijfstakken) gold uitsluitend voor diegenen die, via een vakbond, contributies gestort hadden in een werklozenkas. Wie dat als ongeorganiseerde had nagelaten of wie pas zo kort gestort had dat hij reglementair nog geen recht op uitkering had, moest van meet af aan met de mindere steun genoegen nemen.! Die mindere steun aan dubbel-uitgetrokkenen, reglementair-nog-niet-recht-hebbenden en ongeorganiseerden werd in beginsel geheel door de gemeenten gefinancierd,
XCAlgemene regeringspolitiek ontwikkelt zich vaak aan de hand van individuele- of groepsgevallen. Zo ook hier. Vrijwel alle elementen van de in '21 uitsluitend voor de sigarenmakers getroffen, hier slechts in hoofdlijnen geschetste regeling vinden we in de steunregeling terug die in de jaren' 30 voor alle werklozen gold. Maar juist doordat die regeling van '21 slechts op één groep betrekking had, hield zij, wat haar fmanciële uitgangspunten betrof(hier lag het zwakke punt), geen rekening met de gevolgen van massale, langdurige werkloosheid. Zou die zich ooit voordoen, dan zouden de werklozenkassen de stoot niet kunnen opvangen en de gemeenten spoedig bezwijken onder de last die zij te torsen kregen. Welnu, in december 1930 waren er 136 000 geregistreerde werklozen; een jaar later waren het 246 000; nogmaals een jaar later, december '32, 350 000 en in '32 stonden in de maand met de minste werkloosheid, mei, toch nog altijd meer dan 240 000 personen bij de organen voor de arbeidsbemiddeling als werkzoekende ingeschreven." Het aantal niet-ingeschreven werklozen liep in de tien
1 G. W. F. van Hoeven en mr.]. H.]. Schouten: (1933), p. 8-20, 30. 2 F. A. G. Keesing in dl. III, p. II2.
duizenden.! Met hen had de overheid als steunverlenende instantie niet te maken; wie de officiële cijfers in hun economisch, sociaal en psychologisch effect wil wegen, mag intussen die verborgen groep niet uit het oog verliezen. Geen moment. In 1930 konden de werklozenkassen het nog juist bolwerken, maar washet overheidssubsidie in 1931 niet met meer dan f 10 mln. verhoogd, dan hadden zij in dat jaar niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen.ê De gemeenten zagen zich al evenzeer op basis van de geldende regeling voor een onmogelijke taak gesteld. Voor de steun aan dubbel-uitgetrokkenen, reglementairnog-niet-recht-hebbenden en ongeorganiseerden hadden zij regeringssubsidie nodig. Van haar machtspositie maakte de regering gebruik om in januari 1931 aan de toekenning van de subsidies, die per gemeente verschilden, de voorwaarden te verbinden dat alle gemeentelijke steun- en werkverschaffingsregelingen door de minister van binnenlandse zaken en landbouw, Ruys de Beerenbrouck (de zorg voor de werklozen kwam pas in juni '33 onder het toen ingesteld ministerie van sociale zaken te ressorteren), goedgekeurd moesten worden; dat de minister kon bepalen hoeveel werklozen men per gemeente naar de werkverschaffing moest zenden (wij komen op die werkverschaffmg later terug); en dat departementale controleurs toegang moesten krijgen tot de gemeentelijke werklozen-administraties. Het heeft zin, op de steunregeling dieper in te gaan. Spoedig bepaalde zij immers het leven van honderdduizenden Nederlanders. Daarbij moet dan evenwel bedacht worden dat, enerzijds (gelijk reeds vermeld) een grote groep werklozen niet geregistreerd was en dus niet gesteund werd en, anderzijds, ook van de geregistreerde werklozen maar een deel voor steun in aanmerking kwam: zo werden in juni 1933 van ca. 280000 geregistreerde werklozen slechts ca. 135 000 ondersteund." De geldende regeling stond in het dubbele teken van de zuinigheid en de voorzichtigheid, die zich beide tutten in ingrijpende controle-voorschriften. Wat hield die regeling nu in 1 Buiten de steun, om te beginnen, vielen allen die jonger waren dan een-en-twintig (tenzij hun ouders overleden waren) of ouder dan zestig jaar; evenmin kreeg steun wie tussen de een-en-twintig en dertig jaar was en 1 Bijna vier jaar later, in januari 1936, waren er naast 475 000 ingeschreven werklozen naar schatting 155 000 die niet ingeschreven waren. A. B. Velthuisen: 'De omvang der werkloosheid', Tijdschrift van de Nederlandse werkloosheidsraad (juni 1937). 2 Er waren in 193 I 490000 verzekerden die f 5,8 mln. aan eigen bijdragen stortten. Het overheidssubsidie, f 5,6 mln. in 1930, liep in '31 tot f 16 mln. op. Berger: Van armenzorg tot werklozenzorg, p. 129. 3 Van Hoeven en Schouten: De steunverlening aan werkloze arbeiders, p. 40 .
wiens ouders in de betrokken of in een aangrenzende gemeente woonden: daar moest Pij maar bij intrekken - een uitzondering die niet gold wanneer de werkloze een-en-twintigtot dertigjarige allanger dan een jaar niet bij zijn ouders inwoonde. Buiten de steunregeling vielook wie langdurig ziek werd of 'vrijwillig werkloos' was geworden - hetgeen het geval geacht werd bij allen die wegens wangedrag ontslagen werden of in staking gingen; stakers werden als regel drie maanden op de armenzorg aangewezen voor ze, zoals dat heette, 'in de steun konden gaan lopen.'! Evenmin werden losse transportarbeiders gesteund ('omdat zij niet als werklozen van een bepaald bedrijf kunnen worden aangemerkt'ê) en, aanvankelijk, ook de bouwvakarbeiders niet; zij werden pas herfst '32 in de steunregeling opgenomen nadat regeringspressie er toe geleid had dat hun lonen met IO % verlaagd waren. Straatventers (het waren er duizenden) kwamen niet voor steun in aanmerking; hier gold 'als voornaamste bezwaar, dat de verdiensten van deze lieden oncontroleerbaar zijn en het plegen van fraude daardoor gemakkelijker zal kunnen geschieden." Daarentegen werd in januari 1933 bepaald dat, anders dan in '21, in beginsel alle werkende vrouwen in de steunregeling opgenomen konden worden - tenzij zij kostgangster of alleenwonend zonder gezin en tevens jonger dan vijf-en-twintig jaar waren, want dan werden zij geacht, 'een betrekking als dienstbode of anderszins te kunnen vinden. Uitzonderingen blijven echter ook hier rnogelijk.S
XCDe werkloze die steun aanvroeg, moest een lang formulier invullen. Hem werd (van januari' 32 af) mèt dat formulier een stempelkaart overhandigd die hij dagelijks één- of tweemaal bij de penningmeester van zijn vakbond, bij de gemeente-secretarie ofbij aparte stempellokalen moest laten afstempelen. Hij moest zich daar in werktijd melden ten bewijze dat hij niet ergens elandestien werkte; werkloze kelners moesten dus ook des avonds 'stempelen.' 'Stempelen' moesten niet alleen allen die steun ontvingen maar ook, in veel gemeenten, hun werkloze gezinsleden die niet 'in de steun vielen'; de werkloze inwonende zoon van een werkloze vader mocht immers ook geen clandestiene inkomsten hebben."
XCSteun werd veelal niet onmiddellijk verleend. Waren er spaargelden, dan werd met de steunuitbetaling zoveel weken gewacht als nodig waren om, op basis van het wekelijks steunbedrag, die spaargelden voor twee-derde te doen wegsmelten. Dat wekelijks steunbedrag werd door een groot aantal factoren bepaald. :Wij willen hier de bedragen zelf om twee redenen niet opnemen; de eerste is dat ze nogal eens gewijzigd werden, de tweede dat die bedragen
1 A.v., p. 133. 2 A.v., p. 37. 3 A.v., p. 104. 4,A.v., p. 118. 5A.v., p. 129-3I. 133
weinig zeggen als men niet weet wat men er wel; of niet, voor kon kopen; wij komen hier in ander verband op terug. Uitgangspunt was, dat de werkloze, al of niet met zijn gezin, in leven moest blijven: de steun was in hoofdzaak bedoeld voor de aanschaffing van levensmiddelen. Hij was in de steden iets hoger dan op het platteland; kostwinners kregen iets meer dan kostgangers; gehuwde kostwinners ontvingen per kind een gering extra steunbedrag. Moesten de ondersteunden voor hun woning meer huur betalen dan gemiddeld betaald werd in het soort wijken waar zij woonden, dan kregen zij een huurtoeslag die met dat meerdere overeen kwam; betaalden zij minder huur, dan werd dat mindere veelal op de steun ingehouden. In de koude maanden, van november tot april, ontvingen zij brandstoffenbijslag, waarbij met het feit dat de kou eerder inviel oflanger duurde, geen rekening gehouden werd. Het totale wekelijkse steunbedrag mocht, afgezien van de brandstoffenbijslag, nooit hoger zijn dan 65 % van het loon dat nog werkende arbeiders in de betrokken bedrijfstak bij een volle werkweek konden verdienen (voor kostgangers gold 55 %). Geschoolde arbeiders kregen dus meer steun dan ongeschoolde, vaste meer dan losse. Vanwerkloze landarbeiders werd overigens aangenomen dat zij, kregen zij weer werk, in de categorie der losse landarbeiders zouden vallen en de lonen van die groep waren zo laag dat men, bleef de 65 %-regeling gehandhaafd, die werkloze landarbeiders met hun gezinnen aan de honger prijsgegeven had: het percentage werd voor hen dus iets verhoogd. Dat zegt ons veel over het loonpeil dat op het platteland gebruikelijk was.
XCMen zal uit dit alles al begrepen hebben dat het steunbedrag niet automatisch vastgesteld werd. Alle gegevens die de werkloze op zijn aanvraagformulier vermeld had, werden streng gecontroleerd; daarna pas werd van geval tot geval het steunbedrag bepaald. Zij die aangesloten geweest waren bij een werklozenkas, kregen eerst steun uit die kas; waren zij uitgetrokken, dan bleef (volgens de regeling uit '2I!) hun steunbedrag dertien weken gehandhaafd; waren zij dan dubbel-uitgetrokken, dan werd het verlaagd, voor gehuwden in het algemeen met f I per week. Ongeorganiseerden kregen steeds f 0,50 minder dan georganiseerden. Dat was niet onredelijk: georganiseerden hadden tenslotte met hun eigen bijdragen aan de werklozenkassen de eerste periodevanhun steunverlening gedeeltelijk gefinancierd,
XCWij moeten al over dat aanvragen van steun niet licht denken. De leden van de werklozenkassen, een minderheid onder de arbeiders.! konden in de
1 Het gemiddeld aantal verzekerden steeg van 363 000 in I929 tot 578 000 in I934 (Berger: p. I29). Van hen was natuurlijk slechts een gedeelte werkloos geworden.
eerste fase nog het gevoel hebben dat zij in de vorm van steun ontvingen wat zij tevoren als premie betaald hadden, maar spoedig brak de tweede fase aan waarin zij uitgetrokken, dan de derde waarin zij dubbel-uitgetrokken waren. In beide laatste fasen kregen zij uitsluitend steun van de overheid - een situatie waarin de reglementair-nog-niet-rechthebbenden en ongeorganiseerden zich van meet af aan bevonden. Bitter was die eerste gang naar het kantoor van de vakbond of naar de gemeentelijke bureaus - bitter voor al diegenen die, al hadden ze het dan niet breed gehad, in elk geval in hun eigen levensonderhoud en dat van hun gezin hadden kunnen voorzien. Bitter was het, de hand op te moeten houden. Bitter, een- of tweemaal daags te moeten 'stempelen'. Bitter, die afhankelijkheid. Bitter, dat gecontroleerd-worden.
XCDat laatste begon al bij de aanvraag om steun. Niet alleen de eigen verdiensten maar ook die van de kinderen werden nagegaan. Uitwonende, nog werkende kinderen moesten voor het onderhoud van hun ouders een wekelijkse bijdrage betalen; van inwonende, nog werkende kinderen werden de verdiensten voor twee-derde op de steun gekort. Inkomsten die niet door arbeid verkregen waren, werden geheel ingehouden: huurbedragen bijvoorbeeld die een werkloos geworden arbeider of kleine zelfstandige ontving doordat hij ergens een huis geërfd had - daar moest hij overigens eerst een hypotheek op nemen, en het ontvangen hypotheekbedrag werd als spaargeld beschouwd en moest voor twee-derde verdwenen zijn voor men steun kreeg. Ook ouderdomsrenten, pensioenen, invaliditeits-, ongevallen-, en weduwenen wezenrenten van inwonende gezinsleden golden als niet-door-arbeid-verkregen inkomsten. Had men zijn oude vader of schoonvader in huis genomen en ontving deze een bescheiden pensioen, dan werd, als men ging'stempelen', dat pensioen volledig op de steun ingehouden. Het gold al als een hele verbetering dat begin' 35 bepaald werd dat dergelijke uitkeringen als door-arbeid-verkregen inkomsten beschouwd zouden worden; nadien werden zij voor twee-derde gekort.
XCDe toepassing van deze en dergelijke bepalingen betekende dat de werkloze en zijn gezin voortdurend door controleurs besnuffeld werden. Sommige controleurs zagen er geen been in, post te vatten bij bioscopen: waren er onder de bezoekers soms werklozen die zij van gezicht kenden? Zo ja, waar haalden die dan het geld vandaan om een kaartje te kopen 1 Andere controleurs viel het op dat er in een gezin steeds bloemen op tafel stonden. Verboden was dat niet - maar was het wellicht een aanwijzing dat inkomsten achtergehouden werden e De controlerende ambtenaren stonden onder de voortdurende druk van de gemeentebesturen die er, gegeven de lage steunbedragen, van uitgingen dat de verleiding groot was de bestaande bepalingen te ontduiken; en de gemeentebesturen waren op hun beurt weer onder
worpen aan de constante pressie van de regering die, bij dalende inkomsten
XChet ideaal van het begrotingsevenwicht najagend, hardnekkig opbezuiniging
XCaandrong. De regering (en in dat opzicht gaf zij uitdrukking aan de inzichten van de
XCgrote meerderheid van Staten-Generaal en publieke opinie) was van mening
XCdat het geld ontbrak (en niet geleend ~ocht worden!) om de werklozen: ~ meer te geven dan voor een minimaal bestaan nodig was. Kleine aanvul
XClingen warèn mogelijk: soms een 'Kerstgave' ter hoogte van een kwart van
XChet wekelijks steunbedrag; van tijd tot tijd extra-goedkope margarine;
XCextra-goedkoop vlees-in-blik; een kosteloos £ietsplaatje voor hen 'die
XCkonden aantonen dat zij hun rijwiel nodig hadden ter voldoening van de
XCvoorschriften van de steunregeling' (woonden zij minder dan een hili uur
XClopen van het stempellokaal, dan konden zij het, aldus de overheid, buiten
XCeen fiets stellen) 'en aan werklozen die aannemelijk konden maken dat zij hun
XCrijwiel behoefden voor het zoeken van werk' - beide concessies golden
XCalleen voor gezinshoofden'. Dan werd door het in 193i opgerichte Natio
XCnaal Crisis Comité met bijdragen van overheid en particulieren en met
XCinschakeling van kerkelijke en andere liefdadigheidsinstanties via plaatselijke
XCCrisis Comités aanvullende steun in natura verdeeld: hoofdzakelijk kleding,
XCschoeisel en beddegoed - een-en-ander uiteraard alleen dan wanneer bij
XChuisbezoek geconstateerd was dat er 'ernstige achterstand' bestond. In 1933
XChad die' aa~lVullende steun per ondersteunde werkloze gemiddeld een
XCwaarde vall vijf gulden.ê Het was weinig. Het was meer dan niets. Maar er 'was nog een tweede motief dat de regering tot haar aan schrielheid
XCgrenzende zuinigheid bracht. De voorzitter van de Maatschappij van Nijver
XCheid die in 19II de werkloosheid aangeduid had als een van de 'kanalen
XCwaarlangs het overtollige afvloeit', de drie ministers uit het eerste kabinet
XCRuys die, zoals wij zagen, tien jaar later eigenlijk de gehele werklozensteun
XChadden willen opheffen - zij gingen er met de klassieke liberale economen
XCvan uit, dat in een periode van malaise de lonen behoorden te dalen; dan zou
XCden de goederen goedkoper worden; en dan zou de vraag, dan zou ook de
XCproductie weer gaan stijgen. Anders gezegd: hoe lager lonen, des te sneller
XCherstel. En hoe minder men nu voor de werklozen deed, des te groter zou de
XCdruk zijn die zij op de arbeidsmarkt en dus op het loonpeil van de nog
XCwerkenden zouden uitoefenen. •Aanpassing van ons gehele leven aan de
XCvetminderde welvaart is, zie ik het goed, onvermijdelijk', schreef de ver
XCantwoordelijke minister In januari 193 I in een circulaire aan de 'gemeente
XC1 Van Hoeven en Schouten: De steunverlening aan werkloze arbeiders, p. 143. ,2 A.v., p',
besturen.! 'Wijs beleid zal het zijn, dat er alles op wordt gezet, herstel mogelijk te maken en niets te doen wat in verkeerde richting werkt. U zult het ongetwijfeld met mij eens zijn dat het ook de werklozenzorg is, welke in deze tijden veel er toe kan bijdragen of de ontwikkeling van het maatschappelijk leven in juiste, dan wel in verkeerde richting wordt gestuurd.' De man van wie die oproep tot 'aanpassing' uitging, jhr. Ruys de Beeren~ brouck, 'de edelman die werkt voor het volk' (onder die leuze had de Staatspartij hem in '29 aangeprezen), was niet zonder medegevoel voor 'het volk': 'Op een koude dag in oktober zat hij eens thuis in een onverwarmd vertrek te werken. Toen zijn echtgenote hem vroeg, waarom hij de haard niet liet aanmaken, antwoordde hij: 'De werklozen krijgen hun kolentoeslag eerst op I november. Zou ik dan nu al gaan stoken ?"s Het denkbeeld dat hij, door juist wèl te stoken, althans het zijne deed om de bedrijvigheid in de Limburgse mijnen te bevorderen, kwam niet in hem op. Hij was kind van zijn tijd - kind uit een bepaald milieu. En in dat milieu zag men werkloosheid als een maatschappelijke kwaal die in hoofdzaak uit zichzelf genezen moest. Hetgeen betekende dat men, het lapmiddel van de steun daargelaten (een maatregel van sociale politiek die eigenlijk met de gepredikte beginselen van economisch beleid in strijd was), het lot der werklozen niet wezenlijk kon verbeteren. Dat lot was zwaar. Zwaar niet alleen omdat men, in veel gevallen, van een voor die tijd redelijk bestaan geleidelijk verviel tot armoede; zwaar niet alleen omdat men een dag die eens gevuld geweest was met arbeid, vervalen zag tot in verveling overgaande ledigheid; zwaar was dat lot vooral omdat het, ongemerkt haast, vrat aan het zelfrespect, waarbij het besef dat men dat lot met velen deelde, maar een schrale troost was. Wij weten van de levensomstandigheden der werklozen niet zo heel veel af. Wij zouden er nog minder van weten dan wij doen, was niet in de periode september 1934-februari 1935 in Amsterdam, op initiatief van de gemeenteraad, een diepgaand onderzoek ingesteld, zulks in navolging van een minder breed opgezet, zich alleen tot georgariiseerden uitstrekkend onderzoek in Den Haag' in '32. Dat Amsterdams onderzoek ontleende zijn speciale waarde aan het feit dat de levensomstandigheden in een aantal gezinnen van werklozen nauwkeurig vergeleken waren met die in arbeidersgezinnen welke in dezelfde buurten woonden - maar niet
XC1 A.v., p. I46-47. 2 Gribling: .Aalberse, p. 42.:
door de werkloosheid getroffen waren.' Dagelijks aangetekende, geverifieerde gegevens van 78 werklozen-gezinnen had men naast gegevens van 37 gezinnen van werkende arbeiders gesteld. Van de 78 werkloze gezinshoofden waren 36 georganiseerd, 42 niet bij een vakbond aangesloten. Geen van de deelnemers was, toen het onderzoek uitgevoerd werd, korter dan één jaar werkloos, voor de meesten had de werkloosheid al verscheidene jaren geduurd.
XCWat toonde dit onderzoek nu aan?
XCIn de gezinnen der werklozen was gemiddeld per week f 19,30 uitgegeven: hoofdzakelijk was dat steun; men had er soms iets bij verdiend; soms iets bij gekregen - daarvan was de geldswaarde dan meegeteld. De wekelijkse uitgaven in de gezinnen der werkende arbeiders bedroegen evenwel gemiddeld f 35.48 een verschil van meer dan zestien gulden. Nu kwam daar bij dat de werklozen niet konden bezuinigen op hun huur (gemiddeld ruim 30 % van hun uitgavenlê) en niet willekeurig konden bezuinigen op hun voedsel: die post vergde gemiddeld meer dan 41 % van hun uitgaven. Huur en voedsel alleen al namen dus samen bijna drie-kwart van het totaal bedrag in beslag dat men per gezin uit te geven had. Dat voedsel was, in calorieën uitgedrukt, niet uitgesproken onvoldoende: per gezinslid gemiddeld 27Il calorieën per dag, tegen 3178 calorieën in de gezinnen der werkende arbeiders. Het reële verschil was groter dan men uit die cijfers zou afleiden: de eentonigheid en de weinige smakelijkheid van het voedsel waarmee men het in de gezinnen der werklozen stellen moest, kwamen er niet in tot uitdrukking. Men kocht meer brood, meer erwten en bonen en bijna evenveel aardappelen - beduidend minder suiker, melk, vlees, vis en groente, vrijwel geen beschuit en koek, kaas (gemiddeld 4,4 gram per persoon per dag), eieren (1,2 gram) ofboter (1,6 gram) en heel weinig fruit: minder dan een vijfde van wat de werkende arbeiders zich konden permitteren.ê Alle 'franje' was dus verdwenen. In de drie grootste werklozengezinnen die onder het onderzoek vielen, was gemiddeld per week nog geen 23 cent aan vlees uitgegeven - voor het gehele gezin."
XCVoor hun kleding en schoeisel gaven deze werklozen nog niet een derde uit van wat de arbeidersgezinnen met een normaal inkomen konden besteden. Dat weinige ging in hoofdzaak naar de kinderen. In de werklozengezinnen zonder kinderen had men tijdens het onderzoek voor kleding en schoeisel nog geen dubbeltje per week uitgegeven.P slechts in vijftienGemeente Amsterdam, Bureau van Statistiek:no. (1937), Onderzoek naar de toestand van ondersteunde werklozen en hun gezinnell. 2 A.v.,p. 55. a A.v., p. 81. 4 A.v., p. 43. 5
1 l0S
gezinnen waren toen kleding en beddegoed nog in voldoende staat en in voldoende voorraad aanwezig; in vijf-en-twintig heette de toestand 'in elk opzicht slecht' - de overige lagen hier tussen in. l Meest zag de bovenkleding er aanmerkelijk beter uit dan de onderkleding. Meest was de man minder slecht gekleed dan de vrouw, meest de kinderen minder slecht dan de ouders. Men kon voor die kinderen schoolkleding gratis krijgen, maar daarvoor (voor de kosteloze schoolvoeding gold hetzelfdeê) werd alsregel niet gevoeld:
XC'In enige gezinnen werd aan de huisbezoekster verteld dat de kinderen schreiende waren thuis gekomen omdat zij op straat door andere kinderen waren uitgejouwd om het dragen van schoolkleding. Sommige moeders veranderden daarom deze kleren zodanig dat ze er niet meer als schoolkleding uitzagen. Een huisbezoekster was er getuige van dat een moeder op de schoolkousen die ze zo juist ontvangen had, gekleurde randen breide."
XCWat nog te verstellen was, werd versteld - veelal een onvruchtbare en daardoor vermoeiende bezigheid, 'omdat het dikwijls voorkwam dat het te verstellen goed reeds te veel versleten was.'4
XCVoor inrichting, aankleding en instandhouding der woning schoot bij de werklozen maar heel weinig over: gemiddeld net een kwartje per week. In de gezinnen der werkende arbeiders kon men meer dan vijf maal zoveel uitgeven."
XCNiet minder schril was het contrast wat de 'overige uitgaven' betrof. Gemiddeld gaf het werklozen-gezin per week I7 cent voor rookgerei uit (gezinnen van werkende arbeiders 83 cent); 8 cent voor ontspanning (werkende arbeiders 95 cent); 8 cent voor alle verkeersmiddelen: tram, bus en trein (werkende arbeiders 72 cent)." wil de lezer dit toch nog even op zich laten inwerken 1 Per week per gezin 8 cent voor ontspanning; daaronder vielen dan uitgaven voor boeken, speelgoed en speelkaarten, foto's, 'een schoolreisje' - in hoofdzaak evenwel de uitgaven voor de radio. Van de 78 gezinnen hadden 2I een eigen toestel, 23 aansluiting aan de draadomroep van de 37 gezinnen van werkende arbeiders hadden 30 Of een eigen toestel Of draadomroep," De werklozen leefden dus veel geïsoleerder: in 22 van die 78 gezinnen kocht men zelfs geen krant meer'' - die kon men lenen van buren of familieleden. Tien gezinnen waren er waar men zelfs dat niet deed." Door de wereld terzijde geschoven, schoof men daar de wereld terzijde.
XC'Eten en drinken hebben wij nog wel genoeg, daar worden we niet ziek van; maar van zoveel andere dingen dieje tekort komt, word je wèl ziek; alle dagen te moeten bedenken en te voelen dat je er naast staat, maakt je ook kapot.'
XC1 A.v., p. lIS. 2 A.v., p. lI4-1S. 3 A.v., p. lI6. 4 A.v., p. lI7. 5 A.v., p. 59. 6 A.v., p. 64. 7 A.v., p. 71-72, lIS. 8 A.v., p. 69. s A.v. p. lIS.
XCZO had een der Amsterdamse vrouwen zich geuit.' Maar de. vrouwen hadden over het algemeen door de werkloosheid meer om handen gekregen. Tijd om te piekeren hadden vooral de mannen - tijd te over. Onder onze 78 Amsterdammers waren er, 'die reeds vijf-en-twintig jaar of langer bij dezelfde patroon hadden gewerkt en die zich onmisbaar hadden geacht of althans in de vaste overtuiging hadden geleefd van de zekerheid van hun maatschappelijk bestaan." Die zekerheid lag aan duigen. Hoe zou men ooit I weer aan het werk komen? Wat zou er dan nog resten van de vakbekwaamheid? 'Een schilder van 40 jaar zei tegen de huisbezoekster: 'Mijn handen beyen zo dat ik niet meer zal kunnen werken'. Een grondwerker, van gelijke leeftijd zei er van overtuigd te zijn dat hij inmiddels al te oud was geworden voor zijn beroep." Ja, men bleef ingeschreven bij de arbeidsbeurs, men poogde daarnaast veelal op eigen houtje werk te vinden - het baatte niet.
XC'Een typisch voorbeeld van activiteit in deze richting had een transportarbeider geleverd. Achtereenvolgens had hij bij een groentehandelaar zonder loon gewerkt om daardoor een lonende taak te verwerven; langs de huizen gevent met theewarmers en schoorsteenkleedjes, door zijn vrouw vervaardigd; radiotoestellen gerepareerd; zich in het huisschildersvak bekwaamd; het was echter alles tevergeefs geweest."
XCMen zat meestal thuis. Men hielp wat in het huishouden. Men knutselde. 'Veellust om op werkdagen met de kinderen te gaan wandelen, was er niet; men vreesde .. '. daardoor als werkloze te worden opgemerkt.'5 Er werd niet veel gelezen. ' 'Je kunt er je gedachten toch niet meer bij houden', was een veel vernomen gezegde." Voor sportbeoefening werd weinig gevoeld. Men trok zich terug in het eigen bestaan. Van de 78 Amsterdamse mannen gingen 12 wel eens naar godsdienstige bijeenkomsten, 14 naar lezingen en cursussen van hun vakbond, 4 naar politieke vergaderingen, 2 naar openbare leeszalen, 2 naar muziek- of toneelclubs, 3 naar sportwedstrijden; dan werkten 3 bij voorkeur in hun tuintje en brachten eveneens 3 de dag grotendeels met' fietsen of vissen door - waarbij natuurlijk nooit verzuimd mocht worden op tijd te 'stempelen'.
XCTekenend was het voor de kracht van de gezinsband dat, in die 78 gezinnen van werklozen, de gezinsverhoudingen over het algemeen goed gebleven waren. In 56 gezinnen had de verstandhouding tussen man en vrouw door de werkloosheid 'in het minst niet geleden'; slechts in IQ gezinnen was daar wèl duidelijksprake van, al was de relatie niet uitgesproken slecht geworden. 'Bijna zonder uitzondering was de wederzijdse verhouding tussen ouders en
XC1 A.v., p. II4. S A.v., p. I23. 3 A.v. 'A.v., p. I22. 5 A.v., p. I25. _ G A.v., p.
kinderen' ... goed. In het algemeen was de zorg voor de kinderen groot en opofferend.T 'In sl~chts enkele gezinnen' had men steun gevonden bij de godsdienst en was men daardoor nader tot de kerk gekomen.ê Politiek georganiseerd waren slechts weinigen. geweest, tot 12 gezinnen behorend, Wat de andere menselijke relaties betrof, was er een neiging aan de dag getreden, 'deze te beperken. Zeven gezinnen hadden zelfs als direct gevolg van de werkloosheid het contact met hun familieleden totaal verbroken; negen zich uit alle omgang met vrienden en kennissen teruggetrokken. 'In gezegden als: 'Omdat we voor zo iets toch geen geld meer hebben', of: 'Je kunt elkaar toch niet helpen', of' dat men zich schaamde, zijn armoede aan een ander te vertonen', lagen de beweegredenen daarvoor opgesloten.P
XCHet leven werd grauw. 'Het ergste van alles is die ledigheid' - aldus een negen-en-twintigjarige havenarbeider, gehuwd, twee kinderen, bijna drie jaar we~kloos:
XC'Ik begrijp niet alsik 's morgens opsta, hoe zo'n dag omkomt. Ookhoorje dat, als een ander zich verveelt, zij tot de middag in bed blijven, maar dat vind ik nog erger: dan voel je helemaal zo dat je teveel bent op de wereld. Wat mezelf betreft, ik kan van alles maken, maar het geld ontbreekt me om materiaal te kopen. Als ik 's avonds naar bed ga, lig ik tot diep in de nacht wakker, en altijd maar denken! Dan denk ik: dit of dat zal ik morgen proberen, e~ als het dan 'morgen: is, zie ik er de zotheid van in; en dat is niet eenmaal, maar elke nacht zo. Als men zo langs de huizen loopt, dan ziet men dat er zoveel aan valt-op te knappen. En hoe vaak vraagt men niet of ze wat voor je hebben, maar meestal kijken ze je zo raar aan of krijg je praatjes te horen als: 'Hoe lang ben je zonder werk? 0, drie jaar? Dan ben je het werken verleerd.' '4
XCAan de bevindingen van het Amsterdamse onderzoek kan men natuurlijk geen algemene geldigheid toekennen. Het was een steekproef - maar een grondige. Wij bezitten in elk geval geen beter wetenschappelijk beeld van de omstandigheden waaronder honderdduizenden, door de werkloosheid getroffen Nederlanders moesten leven. Daarbij moet dan nog bedacht worden dat het onderzoek eind '34-begin '35 uitgevoerd werd. Toen waren er, december '34, 414000 geregistreerde werklozen.ê Ruim vier jaar later, januari '39, waren er 406000.6 Hoeveel van die 78 Amsterdammers die tijdens het onderzoek al één, twee of drie jaar werkloos waren, bevonden zich in '39 al vijf, zesof zeven jaar zonder werk?
XC1 A.v., p. 128-29. 2 A.v., p. 130. 3 A.v., p. 131. 4 A.v., p. 128. s F. A. G. Keesing in Ned. volksh., dl. III, p. 175. G A.v., p.
Nog zijn wij met ons algemeen relaas niet het jaar 1933 genaderd - jaar waarin Hitler in Duitsland aan de macht kwam en die nieuwe periode begon welke tot de Duitse aanval op ons land zou leiden. Wij kunnen, de gebeurtenissen uit die periode beschrijvend, niet telkens op de massale werkloosheid wijzen. Beter leek het ons, haar beknopte beschrijving hier te plaatsen. Maar bij alles wat zich in het kader van ons Voorspel in het Nederlands milieu nog gaat afspelen, moet men, meest op de achtergrond, die anonyme massa van werkzame, maar uit hun werk gestoten arbeiders en kleine zelfstandigen zien, georganiseerden en ongeorganiseerden, reglementair-rechten reglementair-nog-niet-recht-hebbenden, uitgetrokkenen en dubbel-uitgetrokkenen, geregistreerden en niet-geregistreerden: de bij moeder-de-vrouw thuiszittende, dan weer lusteloos naar de stempellokalen slenterende werklozen, altijd gecontroleerd, altijd weer onderworpen aan nieuwe, onoverzichtelijke ambtelijke bepalingen, soms half-en-half levend op de grens van kleine en minder kleine fraudes. En misschien wel met het overheersend gevoel dat zij door hun medemensen, ook door de nog werkende mede-arbeiders in de steek gelaten waren: die slagersknecht die fluitend voorbij fietste, die schilder die daar op zijn ladder stond, die landarbeider die achter de ploeg liep zij hadden werk. Was er niet rijkdom genoeg in Nederland , Men hoefde maar om zich heen te zien. Was die maatschappij niet anders te organiseren e Kende de overheid dan geen andere hoogste wijsheid dan 'aanpassing' en bezuiniging?
XCZien wij op de massale werkloosheid van de jaren' 30 als historisch verschijnsel in de Nederlandse samenleving terug, dan is wellicht de betrekkelijke passiviteit waarmee die catastrofe aanvaard werd, het opmerkelijkst aanvaard door de nog werkenden en door de werklozen zelf. Die vormden geen homogene groep; maatschappelijk gekwetst, wisten zij dat zij, van de overheid afhankelijk, kwetsbaar gebleven waren; zij haakten minder naar revolutie dan naar hun vroegere werk; en bij velen werd de innerlijke aansporing tot actie (wat voor actie? schiep men met demonstraties werkgelegenheid e) door lusteloosheid geremd. Communistische en revolutionairsocialistische groeperingen ontplooiden wel een zekere bedrijvigheid bij de stempellokalen die menigmaal, met name in Amsterdam, tot vechtpartijen met de politie leidde; ook zag de hoofdstad (wij zullen er nog van gewagen) in juli '34 een wanhoopsoproer in de Jordaan - maar het bleefbij die ene uitbarsting. Zeker, er was sprake van politieke radicalisering: wij wezen al op de groei van de CPH en het ontstaan van de OSP als uit de diepe crisis voortvloeiende politieke verschijnselen, en het effect van die crisis op de eerste opbloei van de NSB krijgen wij nog te schetsen. Toch mag men zeggen dat de massale werkloosheid, hoewel zij uiteindelijk een situatie
schiep waarbij in de ongunstige perioden van het jaar meer dan veertig op de honderd arbeiders doelloos thuis zaten of rondliepen, de traditionele politieke en geestelijke levenspatronen van het Nederlandse volk niet wezenlijk doorbrak en het staatkundig bestel niet deed wankelen, laat staan omver stiet.
XCIn Duitsland was dat wel het geval.
XCToen op 9 november 1918 in Berlijn de republiek uitgeroepen werd, had het Duitse volk de eerste wereldoorlog verloren; verloren ondanks ongeëvenaarde inspanningen-ondanks het offer van bijna twee miljoen gesneuvelden. Ook de generaals Hindenburg en Ludendorff die van augustus 1916 af als oberste Heeresleitung steeds sterker het regeringsbeleid bepaald hadden, hadden binnenskamers moeten toegeven dat van militair verzet tegen de in het westen oprukkende Franse, Engelse en Amerikaanse legers geen sprake meer kon zijn. Op II november werd in Compiègne de wapenstilstand gesloten, ruim zes maanden later, 28 juni 1919, in de Spiegelzaal van het paleis van Versailles het vredesverdrag ondertekend. Zwaar waren de territoriale eisen die Duitsland moest inwilligen. Frankrijk verwierf weer zijn twee, in 1871 verloren gegane landsdelen Elzas en Lotharingen; België annexeerde om militair-geografische redenen de grensdistricten Eupen en Malmédy; Denemarken kreeg na een volksstemming de noordelijke helft van Sleeswijk toegewezen. Gevoeliger nog waren de Duitse verliezen in het oosten. Twee gehele provincies, West-Pruisen en Posen, vielen aan Polen toe dat aldus een corridor naar de Oostzee verwierf; daar werd de havenstad Danzig met omgeving een onder de Volkenbond ressorterende Vrijstaat. Oost-Pruisen was voortaan door Danzig en de Corridor van de rest van Duitsland gescheiden. Benoorden Oost-Pruisen werd het gebied van Memel na een periode van Volkenbondsbestuur bezet door Litauen, een van de drie Baltische republieken (Estland, Letland, Litauen) die zich tijdens en door de Russische revolutie met instemming van het communistisch bewind uit het Russisch staatsverband losgemaakt hadden. Verder zuidelijk zou in het belangrijke industriegebied Opper-Silezië een volksstemming gehouden worden; de economisch-belangrijkste delen bleven er tenslotte in Poolse handen. Zo had het Duitsland dat in 1914 de oorlog was ingegaan, tenslotte 13 % van zijn territoir en daarmee zes miljoen burgers verloren - bovendien al zijn koloniën. Afgezien van andere economische verliezen had het zich voorts bereid moeten verklaren, een nog nader te bepalen vordering aan herstelbetalingen te voldoen: herstel van de schade die, met name in N oordFrankrijk, uitvloeisel geweest was van een oorlog voor welks uitbreken Duitsland luidens artikel 23 1 van het Verdrag van Versailles als enige
Duitse verliezen bij de Vrede van Versailles 1. Rijnland gedemilitariseerd; 2. Eupen en Malmédy aan België; 3. Saargebied tijdelijk aan Frankrijk; 4. Elzas-Lotharingen aan Frankrijk; 5. OpperSilezië gedeeltelijk aan Polen; 6. Posen en West-Pruisen grotendeels aan Polen; 7. Danzig alsVrijstaat onder de Volkenbond; 8. Memelland aan Litauen; 9. Noord-Sleeswijk aan Denemarken.
XCschuldig heette; die schuld moest ook door de ondertekenende Duitse ministers uitdrukkelijk erkend worden. Tot de Volkenbond werd Duitsland niet toegelaten.
XCAls onderpand voor de naleving van het verdrag kregen Frankrijk, Engeland en België het recht, vijftien jaar lang Duitsland bewesten de Rijn militair te bezetten, met belangrijke bruggehoofden op de oostelijke oever. Na de ontruiming zou Duitsland in al die gebieden geen eigen strijdkrachten mogen legeren. Het Saargebied zou met zijn steenkolenmijnen eveneens vijftien jaar lang onder Frans bestuur komen te staan: dan zou er een volksstemming gehouden worden. Herbewapening werd Duitsland verboden; zijn leger moest beperkt blijven tot de Z.g. Reichswehr, een beroepsleger van 10Ó 000 man, bestemd om de binnenlandse orde te handhaven.
XCHet was een harde vrede. Had Duitsland evenwel de eerste wereldoorlog gewonnen, dan zouden de eisen die zijn in meerderheid in chauvinisme zwelgende regeerders aan de verslagenen gesteld hadden, ongetwijfeld nog aanzienlijk zwaarder zijn geweest dan die welke het zelf bij het Verdrag van 145
V ~rsailles moest inwilligen. Dat was een gezichtspunt dat maar al te spoedig uit ~~t oog verloren werd door delen van de publieke opinie in Engeland en in een-land als het onze. Daar kwam de neiging naar voren, het Verdrag niet te zien als schakel in een keten van noodlottige gebeurtenissen die ook door 'Duitsland, zij het niet als enige mogendheid, met kracht gesmeed was, maar eerder als beginpunt van een. nieuwe ontwikkeling die men minder aan Duitsland dan aan zijnoverwinnaars moest verwijten. Juist in het lijden dat met elke grote oorlog gepaard gaat (zo was het ook in '40-'45) wordt de :droom van een volmaakte naoorlogse volksgemeenschap en gemeenschap van volkeren geboren. Zij die, in strijd met de bittere lessen der geschiedenis. in de oorlog van '14-'18 the war to end all wars gezien hadden, helden el' snel toe over, de nieuwe spanningen die zich gingen voordoen, als uitvloeisel te beschouwen van' het Verdrag van Versailles. Dat werd uit de historische samenhang gelicht waarin het gesloten was; gelicht in d~ eerste plaats door brede kringen van het Duitse volk die, blind voor het onrecht dat iij anderen aangedaan hadden of hadden willen aandoen, zich spoedig gingen voelen als onschuldige slachtoffers van een smadelijke vrede. Toen Hindenburg een jaar na het sluiten van de wapenstilstand, waarvoor hij in het publiek geen enkele verantwoordelijkheid aanvaard had, aan de leden van de commissie van historisch onderzoek uit de Rijksdag (die bij zijn binnentreden eerbiedig opgestaan waren) een verklaring voorlas, culminerend in de uitspraak dat het Duitse leger van achteren neergestoken was, kwam die Delehstoss Legende al tegemoet aan de gevoelsbehoeften van miljoenen. 'Negen-ennegentig van de honderd Duitsers' raakten overtuigd, in Compiègne en Versailles bedrogen te zijn.!
XCZo begon de republiek die zich in 1919 in Goethe' sWeimar een grondwet schonk, de ruim veertien bewogen jaren van haar bestaan onder een zware feitelijke en een nog zwaardere emotionele hypotheek. In het tot autoritair denken en optreden geneigde volk waren de democratische tradities zwak, was een geest van militarisme sterk, was verdraagzaamheid ver te zoeken. Die partijen welke zich uit overtuiging achter de republiek schaarden, waren van meet af aan in het defensief gedrongen. Daar kwam bij dat zich al in de winter van '18 op '19 een ontwikkeling aftekende die ook later noodlottig zou blijken: het linkse en het rechtse extremisme gingen elkaar versterken. In Berlijn trachtte een deel van de Onafhankelijk Socialisten, door de communisten gesteund, volgens Russisch voorbeeld de macht te veroveren, daarmee de sociaal-democraten er toe brengend, steun te zoeken bij de militaristisch denkende generaals: de republiek werd voor haar bescherming
XC1 Erich Eyck: Geschichte der Weimarer Republik, dl. I (1954), p. 174.
afhankelijk van krachten die op haar behoud nauwelijks prijs stelden. Toen in maart 1920 een tot de Reichswehr behorende, tegen de regering rebellerende eenheid de Berlijnse ministeries bezette (de Kapp-Putsch), liet generaal von Seeckt, hoofd van het Truppenamt des Reichswehrministeriums, het kabinet met de woorden 'Reichswehr schiesst nicht auf Reichswehr' in de steek; de Putsch werd door massale stakingen van arbeiders en ambtenaren verijdeld. In het Ruhrgebied werd zij door een bloedig onderdrukte communistische opstand gevolgd. Maart '21 brak een tweede communistische opstand in Saksen uit, herfst '23 een derde in Saksen en Thüringen. In Moskou koesterde men in die jaren de hoop dat een geslaagde revolutie in Duitsland, het industrieel verst ontwikkelde land van Europa, tot een wereldrevolutie zou leiden. Uit tactisch oogpunt maakte de Kommunistische Partei Deutschlands in haar actie bij tijd en wijle zelfs gebruik van rechtsextremistische politieke parolen. Het was een van haar leidende figuren die, tegemoet komend aan de antisemietische gevoelens die, vooral rechts, bij velen leefden, op vergaderingen van conservatieve studenten uitriep: "Tretet die judenkapitalisten nieder, hängt sie an die Laterne, zettrampelt siel'? In de verwachting, aldus op den duur de tegenstellingen tussen de nietcommunistische landen ten top te voeren, sloot de Russische regering in april 1922, zulks met instemming van de toenmalige rijkskanselier, een geheim accoord met de leiding van de Reichswehr, dat de Reichswehr de gelegenheid bood, met ontduiking van de bepalingen van het vredesverdrag, in West-Rusland granaten, militaire vliegtuigen, tanks en gifgassen te vervaardigen. Dat deed in rechtse kringen de sympathie voor het communisme niet toenemen; de angst die door de extreem-linkse opstanden in de periode 1919-1923 gewekt was, werkte met name aan de toppen van het bedrijfsleven waar men onteigening duchtte, nog jaren door. Wel wakkerde dat eerste geheime accoord in die rechtse kringen de hoop aan dat men er met Russische hulp in zou slagen, de in het oosten verloren gegane gebieden te heroveren. Zes maanden voor het accoord had von Seeckt, inmiddels bevelhebber van de Reichswehr geworden, in een memorandum geschreven:
XC'Polens Existenz ist unerträglich, unvereinbar mit den Existenzbedingungen Deutsch lands. Es muss verschwinden und wird versehu/inden durch eigene, innere Schwäche und durch Russland - mit unsererHilfe'2
XC- een profetie die zeventien jaar later in vervulling ging.
XCVermeld zij in dit verband dat de voorbereiding van de geheime herbe
XC1 Werner Maser: Die FrühgeschichtederNSDAP, Hitiers Weg bis 1924 (1965), p. 373. 2 F. von Rabenau: Seeckt. Aus seinem Leben 1918-1936 (1941), p. 316.
wapening tijdens de gehele Weimar-republiek voortgezet werd. In Zwitser-land, Zweden, Spanje en Nederland maakten gecamoufleerde Duitse firma's eenstructie-ontwerpen voor torpedo's, onderzeeboten, jachtvliegtuigen en lichte bommenwerpers.De Duitse marine liet tussen '29 en '31 in het Spaanse Cadiz zelfs een nieuwe U-Boot bouwen. Vooral-in het oosten van Duitsland, 'Waar men een Poolse inval bleef duchten, werd de mobilisatie van eenheden die de Reichswehr konden versterken, voorbereid. In 1926 begon een zich als 'Statistische Gesellschaft voordoende' organisatie de militaire productie'capaciteit van' de Duitse industrie opnieuw op te nemen. Met de gecamou'fleerde bouw van nieuwe munitiefabrieken werd een begin gemaakt. Deze herbewapening bleef overigens beperkt van karakter, 'nod: im Jahre 1927 lehnte ein grosser Teil der führenden industriellen Persönlichkeiten jede aktive Mitm'beit an Làndesverieidigungs[rage~ :àb"klaagde later generaal Thomas die .ziclr speciaal met de economische mobilisatie was gaan bezighouden'. Ook bleven, o.m. door onthullingen in de Rijksdag, de belangrijkste feiten betreffende deze én dergelijke overtredingen van het Verdrag van Versailles :nü:t onbekend - niet aan de Duitse publieke opinie, evenmin aan buitenlandse regeringen. Bij die laatste ontbrak het aan de wil, zich er met kracht tegen te verzetten. De controle op het militaire apparaat en op de' militaire productie die tot '26 gehandhaafd bleef, was een wassen neus, de processen tegen enkele oorlogsmisdadigers -welke men aan de Duitse justitie overliet, werden een farce.
XCDat de Verenigde Staten die in '17-'18 met hun massaal ingrijpen aan het westelijk front de doorslag gegeven hadden, buiten de Volkenbond bleven en aan een kortzichtig isolationisme hun hart verpandden, had een noodlottig effect. Amenka's ruggesteun missend durfde Engeland Frankrijks veiligheid niet garanderen. De Fransen trokken zich terug in een achterdochtig defensief dat zich uitte in nauwe verbintenissen met Polen en Tsjechoslowakije en tenslotte tastbare uitdrukking vond ill de voor onheembaàr gehouden Maginot-linie welke zij in het noordoosten gingen aanleggen. Overigens bleven zij, daarbij door de Belgen maar niet door de ,Engelse~ gesteund, ten aanzien van de herstelbetalingen en overige leveranties (die zij hunnerzijds nodig hadden om hun schulden aan Amerika te voldoen) van Duitsland het volle pond eisen. Bij de eerste Duitse a~hte~stand gingen zij, begin januari 1923, tot de militaire bezetting van het Ruhrgebied over waar Duitsland toen bijna negen-tiende van zijn steenkool en de helft van zijn ijzererts uit putte.
XC,I G. Thomas: Geschichte der deutschen Wehr- und Rüstungswirtschajt {1918-1943/45} (I966), p.
I I. Op dat moment was; als gevolg van de binnerilandse troebelen en de desorganisatie van het economisch leven, van het vertrouwen in de waardevastheid van de mark al niet veel overgebleven. Successieve Duitse regeringen hadden de gemakkelijkste oplossing gekozen: begrotingstekorten waren met nieuw-gedrukte bankbiljetten Z.g. gedekt. De inflatie had pnzekerheid, de onzekerheid nieuwe inflatie geschapen en het tempo van die inflatie was van kwartaal tot kwartaal sneller geworden. Toen het Ruhrgebied bezet werd, moest men voor één Amerikaanse dollar al 10 ooo Mk neertellen. Maar die bezetting ondermijnde het vertrouwen iri de valuta nog verder; de Duitse regering die tot passief verzet in het Ruhrgebied opgeroepen had en, als uitvloeisel daarvan, de stilgelegde industrie moest steunen, liet per dag alleen al voor de financiering van die steun voor een waarde van ca. f 30 mln aan nieuw papiergeld drukken. In markeu uitgedrukt, stegen de geldswaarden tot astronomische bedragen. In augustus '23 was een situatie ontstaan waarbij de Reichsbank dagelijks tussen de 40 en 50 miljard aan papieren marken in omloop bracht. Alle spaarsaldo's, vrucht veelal van een noeste 'arbeid van generaties, hadden hun waarde verloren; buitenlanders, ook N ederlanders. kochten in Duitsland voor een appel en een ei kostbare bezittingen op; de middenstand werd er totaal geruïneerd. Toen eindelijk 'een nieuwe mark ingevoerd werd en het productieproces in valutaopzicht weer een grondslag kreeg die stabiel bleek te zijn, werd bepaald dat men voor elke Rentenmare duizend miljard aan oude marken moest neertellen. Dat eindpunt van de meest groteske en sociaal-verwoestende inflatie die zich waar ook ter wereld ooit voorgedaan heeft, werd op 20 november 1923 bereikt.
XCElf dagen tevoren, op 9 november, was Duitsland opgeschrikt door het bericht dat zich in München een Putsch had voorgedaan van rechts-extremistische groepen onder aanvoering van zekere Adolf Hitler, leider van een beweging die in Beieren meer en meer van zich had doen spreken, de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei of NSDAP.
XCHet was Erich Eyck, de geschiedschrijver van de Weimar-republiek, die in verband met Hitler een passage aanhaalde uit Goethe's autobiografie waarin deze, vermoedelijk vooral beïnvloed door het gadeslaan van Napoleons opkomsten ondergang, geschreven had over menselijke persoonlijkheden waarin een geheimzinnige, demonische kracht domineerde: . \
XC'Es sind nicht immer die vorzüglichsten Menschen, weder an Geist noch an Talenten, selten durch Herzensgüte sich empJehlend; aber eine ungeheure Kraft geht von ihnen aus, und sie üben eine unglaubliche Gewalt über alle GeschöpJe . .. Alle vereinten sittlichen Kriifte vermögen nichts gegen sie; vergebens, dass der hellere Teil der Menschheit sie als Betrogene ader Betrüger verdächtig moehen will, die Masse wird van ihnen angezogen. Sie sind durch nichts zu überwinden als durch das Universum selbst, mit dem sie den Kampfbegonnen'l een nederlaag die in het geval van Hitler, laten wij het begin van zijn organisatorische politieke werkzaamheid in 1919 vallen, iets meer dan een kwart eeuw op zich heeft laten wachten. En ook in dat begin steekt een element van willekeur. Menselijke persoonlijkheden vormen een eenheid. Er kunnen zich later, ook veel later, geen krachten --,opbouwend of verwoestend, ten goede of ten kwade - in uiten die er niet van meet af aan in aanwezig waren en die zich ook meest al op jeugdige leeftij d gemanifesteerd heb ben. Hun oorsprong r Hij is goeddeels onverklaarbaar en zeker waar het Hitler betreft.
XCEr is van Hitlers jeugd en met name van zijn vroege jeugd te weinig bekend om de diepere psychologische achtergrond aan te geven van die monomane bezetenheid, die aan de waanzin grenzende behoefte om te domineren, die schier onbeperkte verlustiging in haatgevoelens - eigenschappen welke, leven en loopbaan toonden het aan, karakteristiek waren voor zijn persoon. Voor zijn psychische ontwikkeling kan de combinatie van een gestrenge vader met een verwennende moeder van betekenis geweest zijn - maar die combinatie is vaker, veel vaker voorgekomen zonder een Hitler geproduceerd te hebben. Er blijft een onverklaarbare, althans onverklaarde rest en wij zijn geneigd, juist die rest als het meest typische en meest eigene, als het waarlijk individuele te beschouwen in deze persoonlijkheid die Duitsland, de wereld en zichzelf tot noodlot werd.
XCOp 20 april 1889 werdhij in Braunau aan de Inn, stadje aan de grens van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie met Beieren, geboren. De afkomst van zijn vader, Alois Hitler, een capabel douane-beambte, is niet duidelijk. Vast staat dat deze in 1837 als buitenechtelijk kind ter wereld gebracht werd door de toen drie-en-veertigjarige Maria Anna Schicklgruber: tot kort voor haar bevalling was deze elders in Oostenrijk dienstbode geweest. Over de identiteit van de verwekker van het buitenechtelijk kind staat niets met zekerheid vast. Hitler zelf deelde omstreeks 1930 aan zijn juridische adviseur, dr. Hans Frank, mee, van familieleden vernomen te hebben dat een JoodDichtung und WahrheitGeschichte der Weimarer Republik,
1 Goethe: (Hegner-uitgave, dl. X, p. 177), aangehaald in Eyck: dl. II (1956), p. 353-54.
veertien jaar lang voor de zoon van Maria Anna Schicklgruber alimentatie betaald had. In hoeverre hij zelfbesefte (of dat besef verdrong), 'mogelijkerwijs een joodse grootvader te hebben, weten wij niet; wèl weten wij dat de Führer der NSDAP zelf niet bij machte was, de z.g. Arier-Nachweis (het bewijs dat men vier niet-joodse grootouders had) te produceren welke van elke Duitser gevraagd werd die buiten de Jodenvervolging wilde vallen.
XCDe molenaarsgezel Johann Georg Hiedler, met wie mej. Schicklgruber zes jaar na de geboorte van Alois trouwde, ging niet tot erkenning over. Alois werd in het gezin van diens broer, Johann Nepomuk Hiedler, opgevoed; deze was het die in 1876, toen Alois bijna veertig jaar was, door de plaatselijke pastoor (in het oude Oostenrijk-Hongarije werden de registers van de burgerlijke stand door de kerk bijgehouden) liet vastleggen dat Johann Georg Hiedler de natuurlijke vader was van Alois Schicklgruber: een vaststelling die weinig plausibel en in elk geval op dat moment onbewijsbaar was. Alois Schicklgruber nam toen de familienaam 'Hitler' aan - een schrijfwijze die in het geslacht van de Hiedlers ook in vroeger eeuwen wel voorgekomen was. Hij was acht-en-veertig jaar toen hij, voor de derde maal al, in het huwelijk trad met de vijf-en-twintigjarige Klara Pölzl. Adolf was hun vierde kind, maar het eerste dat in leven bleef. Klara was een zachtaardige, onderworpen vrouw; Alois Hitler heette 'sehr rechthaberisch, leicht aufbrausend .... Daheim', aldus later een boer uit Leonding die de familie zozeer van nabij kende dat hij, na het overlijden van Alois, toeziend voogd werd voor de twee kinderen: Adolf en zijn jonger zusje Paula - 'daheim war er streng, kein Feiner, seine Frau hat bei ihm nichts zu lachen gehabt.'
XCNa de lagere school doorlopen te hebben, bezocht de jonge Adolf vier jaar lang, in de eerste klas doublerend, de Realschule in Linz, vervolgens één jaar de Realschule in Steyr. Toen hij in de vierde klas weer bleef zitten met onvoldoendes voor Duits en wiskunde, werd hij van school genomen. Dat was in 1905. Zijn vader was twee jaar tevoren gestorven. Op zijn docenten had Adolf de indruk gemaakt van een wel intelligente, maar weinig tot regelmatige arbeid geneigde knaap; twintig jaar later beschreef zijn Linzer leraar voor Frans en Duits hem als 'widerborstig, eigenmachtig, rechthaberisch und jähzornig.' Zijn geest stak vol eerzuchtige, weinig reële plannen; hij droomde zichzelf een toekomst als groot kunstenaar, wellicht groot architect, maar toen hij in 1907 in Wenen waar hij was gaan wonen, toelatingsexamen deed, eerst voor de schilder-, daarna voor de architectuurklas van de Aka demie, werd hij in beide gevallen afgewezen. Na het overlijden van zijn moeder in december '07, trok hij begin 1908 opnieuw naar de OostenrijksHongaarse hoofdstad; hij is er ruim vijf jaar lang, tot mei 1913, blijven wonen: van zijn negentiende tot zijn vijf-en-twintigste levensjaar. 'lch ging
J,{onWien weg', verklaarde hij tijdens zijn proces ill '24, 'als abscjluterAnii semît, als Todfeind der gesamten, marxistischen Weltanschauung, als aUqeutsch in meiner Gesinnung.'l In Mein Kampj deed Hitler het later voorkomen of zijn Weense jaren gekenmerkt.geweest waren door een ontbering zo schrijnend dat hij bij tijd en wijle in asyls voor daklozen zijn intrek moest nemen. In werkelijkheid verkocht hij in vrij aanzienlijke mate tekeningen en reclamebiljetten die hij vervaardigde, ontving hij grote bedragen van een tante en was hij zo weinig hulpbehoevend dat hij, vermoedelijk om een rechterlijke uitspraak te voorkomen, in 1911 ten behoeve van zijn jongere zuster Pau1a afstand deed van de wezenrente die hij sinds het overlijden van zijn moeder van de staat ontvangen had. Het Mánnerheim waarin hij het grootste deel van de Weense levensperiode doorbracht, was een modem en, de omstandigheden van de tijd in aanmerking genomen, niet oncomfortabel tehuis voor werkende mannen. Waarschijnlijk is, dat de korte perioden van verblijf in asyls te maken hadden met zijn pogingen (geslaagde pogingen), zich te onttrekken aan militaire dienst in het leger van een staat die hij was gaan verafschuwen. Want hij werd, in Wenen reeds, tot in het merg van zijn gebeente gegrepen
XCdoor de politiek. Oostenrijk-Hongarije vormde in die tijd een desintegrerend staatsverband : Poolse, Tsjechischè, Roemeense, Kroatische, Sloveense en Italiaanse minderheden eisten met steeds meer klem autonomie. In de visie van Hitler, opgevoed als hij was door een Duits-nationalistische vader en gevormd door goeddeels Duits-nationalistische leraren, had het Duitse volk van nature een overheersende rol te spelen in Europa. De oude Dubbel-monarchie diende te verdwijnen, de Duits-sprekende bevolking van Oostenrijk moest in Duitsland opgaan. Op dit punt de stellingen van de Oostenrijkse Alldeutsche beweging onderschrijvend, meende Hitler dat deze een tactisch-onjuiste weg ingeslagen had sinds zij tegen de Rooms-Katholieke kerk actie was gaan voeren naast haar al vroeger ingezette actie tegen het Jodendom: Los von Juda, los van Rom! Antisemietische denkbeelden hadden in Wenen sinds de tachtiger jaren van de negentiende eeuw wijd om zich heen gegrepen, vooral bij kleine burgerij, middenstanders en handwerklieden die zich door de stroom , van Joodse immigranten uit het door pogroms geteisterde Oost-Europa Wenen telde in 1857 ruim 6000 Joden (1% van de totale bevolking), in 1910 175000 (9%) - in hun bestaan bedreigd voelden. Burgemeester Karl Lueger, ook door Hitler verheerlijkt, was hun man; hij had in 1887 in eentoespraak geëist dat men de. Oostenrijks-Hongaarse grenzen voor de
XC1 Maser: Die Frühgeschichteder NSDAP. p.
Joden zou sluiten en bij die gelegenheid de wens van de publicist Ernst Schneider tot de zijne gemaakt dat men alle leden van het Joodse volk op één schip zou samenbrengen waarna men dat schip zou doen zinken. Veertien jaar later had diezelfde Schneider verklaard dat hij wel bereid was een Jood te dopen, maar, had hij gezegd, 'dan houd ik hem vijf minuten onder.' Hitlers antisemitisme was waarlijk geen novum - niet in Wenen, niet in OostenrijkHongarije, niet in een Europa waarin, zij het niet overal met dezelfde intensiteit, Christenen eeuwenlang de Joden aansprakelijk gesteld hadden voor de kruisiging die, zestig generaties eerder, in Jeruzalem voltrokken was.
XCEn ook in zijn antisocialistische gevoelens weerspiegelde de jonge Hitler de rancuneuze instelling, eigen aan de bevolkingsgroepen waar hij, kleine zelfstandige, deel van uitmaakte. Hij las veel in die jaren, rijp en groen meer groen dan rijp vermoedelijk. Schetsen voor drama's vloeiden hem uit de pen, meest met Duitse heldensagen als centraal thema, ontwerpen voor kolossale gebouwen zette hij op papier, 'immer schwebte seine Phantasie in höheren Regionen', aldus de enige, kortstondige vriend uit die jaren, 'und in seinen Planungen wurde nie nach dem Kostenpunkt gefragt.'l Het vrouwelijk geslacht interesseerde hem niet in het minst; heel zijn formidabele psychische energie concretiseerde zich in wat toen artistieke en politieke fantasterijen leken. Van zijn politieke denkbeelden maakte hij ook geen geheim: in het Männerheim was hij vaak het middelpunt van een opgewonden debatterende groep; hij bleek er een merkwaardig begaafd, geheimzinnig boeiend spreker.
XCIn de lente van 1913 verhuisde hij naar München, waar zich toen veel kunstenaars gevestigd hadden. Ook daar kon hij door de verkoop van schilderijen en reclamebiljetten redelijk in zijn onderhoud voorzien. De Oostenrijkse autoriteiten wisten evenwel na zes maanden zoeken de verdwenen dienstplichtige te vinden. Begin februari '14 moest hij zich in Salzburg aan de militaire keuring onderwerpen. Als "zum Waffen und Hilfsdienst untauglich, zu schwach' werd hij afgekeurd. De onjuistheid van die diagnose bleek luttele tijd later. De eerste wereldoorlog was nauwelijks uitgebroken of Hitler, die het begin van die volkerenworsteling als een immense verlossing voelde, meldde zich als vrijwilliger in een van de Beierse regimenten. Vier jaar lang, van oktober '14 tot oktober '18 'die unvergesslichste und grösste Zeit meines irdischen Lebens'2 - streed hij aan het Westelijk front. Hij bleek een toegewijd en dapper militair die, eenzaam alsKubizekzijngeschrevenaangehaald door F.]etzinger:p.p.
1 A. in in 1938 (1956), 195. 2 Hitler: dl. 1(1925), 172.
hij was (hij ontving nooit post), vaak zijn verlofperioden liet verlopen. Verder dan tot Ge[reiter, korporaal, bracht hij het niet; enkele keren werdhij onderscheiden, laatstelijk met het Eiserne Kreuz, eerste klasse. Toen Duitsland ineenstortte, lag hij, tijdelijk verblind door de inwerking van gifgas, in een militair hospitaal in Noord-Duitsland, Twee weken na de wapenstilstand kon hij weer naar München reizen waar hij in zijn oude regimentopgenomen werd. Korte tijd fungeerde hij als bewaker in een krijgsgevangenenkamp ; maart '19 woonde hij weer in zijn Münchense kazerne.
XCIn die tijd deden zich in de Beierse hoofdstad dezelfde troebelen voor als in Berlijn, maar heviger, extremer nog. In de nacht van 7 op 8 november '18 was er door de journalist Kurt Eisner de soziale Republik Bayern uitgeroepen. Eisner was een Onafhankelijk Socialist maar bij de verkiezingen die twee maanden later plaats vonden, behaalde zijn partij slechts 3 van de 180 zetels. Eind februari '19 werd hij op de dag waarop hij als regeringsleider wilde aftreden, neergeschoten. De goeddeels conservatieve bevolking kwam in verzet tegen de links-extremistische stromingen in München, vooral toen deze begin april op het voorbeeld van Hongarije waar onder leiding van de communist Bela Kun een 'Radenregering' in het leven geroepen was, overgingen tot de oprichting van de Beierse Räterepublik: een Rat van Volksbeauftragten nam de macht in handen. Deze revolutie schoof nog verder naar links toen midden april twee Russische communisten, Levin en Leviné, aan het roer kwamen. Maatschappelijke chaos werd gevolgd door burgeroorlog: begin mei trokken eenheden van de Reichswehr, door rechtsextremistische burgerwachten versterkt, München binnen, bij welke gelegenheid Hitler, korte tijd verdacht van het geven van steun aan de revolutie, ternauwernood aan executie ontsnapte. Levin vluchtte, Leviné werd gefusilleerd. Over en weer vielen honderden doden. Hitler kreeg in de zomer een functie bij de politieke propagandadienst van de Reichswehr; hij viel er spoedig op als fanatiek redenaar: vooral de tirades waarin hij de schuld voor Duitslands nederlaag en troebelen aan de Joden in de schoenen schoof maakten indruk. Voor zijn militaire superieur, Hauptmann Mayr, schreefhij in september 1919 een memorandum ten betoge dat pogroms als louter emotionele uitbarstingen niet voldoende waren. 'Der Antisemitismus der Ver nunft' moest om te beginnen de Joden declasseren, 'sein letztes Ziel aber muss unverrückbar die Entfernung der [uden überhaupt sein.'1
XCDiezelfde maand sloot Hitler zich als 55ste lid bij een kleine politieke formatie aan, de Deutsche Arbeiterpartei, die in januari door een chauvinistischMaser:p.
1 W. 156.
spoorwegarbeider, Anton Drexler, opgericht was. Hitler had van zijn Hauptmann opdracht gekregen, die formatie te observeren. Vangewoon lid werd hij binnen enkele weken lid van het bestuur, speciaal belast met de propaganda die hij (dat was bij uitstek eigen denkbeeld) geheel richtte op de intimidatie van de tegenstanders. Dat was rechtse kringen hoogst sympathiek, Financiële steun ging toevloeien. De DAP (zij noemde zich van februari' 20 af NSDAP, Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei) had op het moment van Hitler's toetreden 7t Mk in kas gehad, maar zij was in december '20 al in staat, een rechts-extremistisch Münchens weekblad, de Völkischer Beobachter, te kopen voor 120000 Mk, waarvan vermoedelijk de helft uit geheime fondsen van de Reichswehr afkomstig was. Op Sudetenduitse en Oostenrijkse nationaal-socialisten maakte Hitler als steeds geschoolder redenaar al in die tijd diepe indruk. 'Der Hitler wird einmal unser grösster', zei zomer '20 de leider van de Sudetenduitse Nazi's.
XCHitler had het voordeel dat hem, volledig geconcentreerd als hij was op zijn politieke activiteit, helder de weg voor ogen stond die hij wilde afleggen: de NSDAP moest München veroveren, via München Beieren, via Beieren Duitsland. Natuurlijk waren er weerstanden. Binnen de NSDAP wist Hitler ze te overwinnen door, juli '21, Drexler terzijde te schuiven: voortaan was hij als Führer de met dictatoriale volmachten beklede leider van een weliswaar kleine, maar hecht-georganiseerde partij die van de herfst van '21 af de beschikking had over eigen knokploegen, de Sturmabteilungen ofwel SA. Hun gewelddadig optreden (Hitler zelf zat wegens mishandeling van tegenstanders zomer' 22 een maand in hechtenis) werd vergemakkelijkt door de partijdigheid die de meeste organen van politie en justitie aan de dag legden. In de periode januari 1919 tot juni 1922 werden in Duitsland 376 politieke moorden bedreven, 22 door linkse, 354 door rechtse extremisten; de linkse kregen gemiddeld vijftien jaar, de rechtse vier maanden gevangenisstraf. Officieren van justitie, juryleden en rechters, meest uit conservatieve kringen afkomstig, waren de extreem-rechtse idealen nu eenmaal sympathieker dan de extreem-linkse. Daarin lag ook de kracht van Hitlers propaganda: hij joeg doeleinden na welke, vooral in het negatieve (tegen communisten en socialisten! tegen de Joden! tegen de republiek!) óók die waren van een groot deel van de middenstand en de gezeten burgerij, voorts van allerlei groepen min of meer gedeclasseerden. Hij deed dat met niets en niemand ontziende, gewelddadige hardheid; wie zijn doeleinden aanvaardden, vergaven hem zijn methoden. Bovendien werd hij onderschat. Toen de Beierse ministerpresident in maart '22 overwoog, die lastige agitator, Oostenrijker tenslotte, over de grens te zetten, sprak de sociaal-democratische fractievoorzitter zijn veto uit, 'Hitler sei doch nur eine komische Figur, es sei der Arbeitserschaft ein
'Leichtes, ihn in die BedeutungslosÎgkeit zurückzuschleudern, aus der er vor einiger Zeit aufgestiegen sei.'l
XCDe NSDAP die, als DAP, in januari '20 nog geen 200 l~den' geteld had, 'telde er eind '21 meer dan 6000, kreeg na het aan de macht komen van de fascistenleider Mussolini in Italië (30 oktober 1922) eerst recht' de wind in de zeilen en was, toen in januari '23 het Ruhrgebied bezet werd, sterk genoeg om zich als enige rechtse groepering te keren tegen het verzet dat door de Berlijnse regering gepredikt werd: eerst moesten die 'Novemberverbrecher' ten val gebracht worden. In negen maanden vloeiden 35 000 nieuwe leden 'toe. Geld was er nu in overvloed: individuele subsidies van DUitse en Zwitserse industriëlen, subsidies uit het Antibolschewistenfonds der, Wirtschaft dat met 50 mln Mk van wal gestoken was, subsidies, vermoedelijk, uit Italiaanse geheime fondsen, wellicht zelfs uit Franse - want in Parijs was men er in die tijd niet afkerig van, groepen te steunen die Beieren in opstand wilden brengen tegen het gezag van de centrale Duitse regering. Toen de zomer voorbij was, ging Hitler bewust op een Putsch toewerken. Zijn SA, toenmaals geleid door een oud-vliegerofficier, Hermann Goering, telde al 15 000 man; met allerlei andere rechts-extremistische formaties werkte zij nauw samen. Hitler had op zijn beurt contact gezocht met stromingen die in Beieren de monarchie wilden herstellen, maar waar zij niet verder zagen dan naar München, zag hij achter München steeds Berlijn opdoemen.
XCEind september (de Mark lag op sterven) gaf de Duitse regering het verzet in het Ruhrgebied op. Dat feit en communistische opstanden in Saksen en Thüringen wakkerden het Beierse separatisme aan, maar d~ monarchist von Kahr die als Generalstaatskommissar in Beieren de uitvoerende macht in handen had, bleef aarzelen. Niet aldus Hitler; hij zette door; hij had de rancuneuze generaal Ludendorff naast zich gekregen. Op 8 november drong .hij met zijn SA binnen in de Münchense Bürgerbräukeller waar von Kahr een toespraak hield ter gelegenheid van de vijfde verjaardag van de novemberrevolutie. Hitler vuurde een pistoolschot af, schreeuwde 'Die nationale Revolution ist ausgebrochen' en forceerde von Kahr en de aanwezige commandant van de Reichswehr, von Lossow, tot de vorming van een kabinet waarbij hijzelf tot rijkskanselier, Ludendorff tot Reichsverweser en Chef der Nationalarmee benoemd werd. De staatsgreep in Beieren, inleiding tot een mars op Berlijn, was een feit.
XCDe Duitse regering die de opstanden in Saksen en Thüringen al onderdrukt had, reageerde snel. De sociaal-democraat Ebert, eerste president van de Weimarrepubliek, droeg de uitvoerende macht aan generaal von Seeckt
XC1 E. Niekisch: Geuiagtes Leben (1958); p.
over; in tegenstelling tot von Lossow bleven de detachementen van de • Reichswehr in München en elders in Beieren achter von Seeckt staan. De ochtend na, de staatsgreep verbood von Kahr, omzwenkend, de NSDAP en de 'Völkischer Beobachter, Toen Hitler in de middag van 9 november aan het hoofd van een stoet die door een deel van de bevolking hartelijk toegejuicht werd, het centrum van München binnentrok, was een salvo van de politie, gevolgd door een schietpartij die aan zestien Nazi's en drie politie-agenten het leven kostte, voldoende om de stoet (alleen Ludendorffliep onverstoorbaar door) uiteen te doen stuiven. Hitler, door een kogel in de linkerschouder gewond, vluchtte en werd twee dagen later in de villa van een vriend en partijgenoot -gearresteerd, De staatsgreep was deerlijk mislukt, maar al op 12 november vonden er in München studentendemonstraties ten gunste van, de NSDAP plaats.
XCToen Hitler en Ludendorffin april '24 met acht anderen, allen van hoog-: verraad beschuldigd, terecht stonden, bevonden zij zich in een tactischgunstige positie: wat hadden zij, in opstand komend tegen de republiek van Weimar, anders gedaan dan, zij het brutaler, het doel nastreven dat ook de Beierse autoriteiten zich gesteld hadden 1 Hitler domineerde tijdens het gehele proces. Ludendorff werd vrijgesproken, hijzelfkreeg vijfjaar gevangenisstraf. Vijf jaar 1 De lekenrechters vonden dat een veel te lange termijn; de president van de rechtbank suste hen: Hitler zou wel spoedig gratie krijgen. Inderdaad, nog vóór het einde van het jaar ging de poort van de vesting Landsberg voor hem open.
XCHij had de periode van comfortabele detentie benut om aan zijn secretaris, Rudolf Hess, en aan zijn chauffeur het manuscript te dicteren voor het eerste deel van zijn politieke autobiografie, Mein Kampf, waarin hij met verbluffende (of moeten wij, gezien zijn op openlijke intimidatie gerichte tactiek, schrijven: natuurlijke e) openhartigheid zijn politiek credo beleed: credo van haat jegens de republiek, jegens de demoeratie en de democratische partijen, jegens socialisme en communisme, jegens de Joden: Duitsland, zo heette het in het in '27 verschijnende tweede deel, zou de eerste wereldoorlog gewonnen hebben, 'hätte man zu Kriegsbeginn und während des Krieges einmal zwölf ader fünfzehntausend dieser hebräischen Volksverbrecher .... unter Gifgas gehalten'.l Van de eerste tot de laatste bladzijde legde Mein Kampf getuigenis af van een aggressieve gezindheid die zich, met uitzondering van het fascistisch Italië, tegen alle Europese staten richtte, met name ook tegen de door Hitler, als door zoveel andere Duitsers, geminachte SlavischeKampf,
1 Hitler: dl. II (1927), p. 344.
volkeren; daar, in Oost-Europa, lag Duitslands Lebensraum, die, zo nodig, met geweld veroverd moest worden.
XCZomer '26, een jaar na verschijnen, waren van het eerste deel al meer dan negenduizend exemplaren verkocht. Voor wie, van 1919 af, Hitlers toespraken gevolgd had, bevatte het boek niets nieuws: hier stond slechts in druk wat hij, 'absoluter Antisemit, Todfeind der gesamten marxistischen Welt anschauung, alldeutsch in meinet Gesinnung', op honderden vergaderingen betoogd had. Het grootste deel van de Duitse publieke opinie was evenwel geneigd, de mislukte Putschist van november '23 als erledigt te beschouwen. Wie dat niet deed, was de man zelf. Integendeel: proces, vonnis en gevangenschap, alle drie even zachtzinnig, versterkten slechts zijn zelfvertrouwen en zijn minachting voor de heersende machthebbers. Wel kwam hij tot de conclusie dat hij een andere tactiek diende te volgen: een stormloop op de staat was blijkbaar gedoemd te mislukken; wilde de NSDAP de macht veroveren, dan was er slechts één weg: die der geveinsde legaliteit; de demoeratie moest met haar eigen middelen bestreden en van binnen uit ten val gebracht worden.
XCAan dat inzicht zou hij vast houden, alle weerstanden in de eigen rijen, speciaal van de kant van de strijdlustige SA, ten spijt.
XCIn de zomer van 1925, een halfjaar nadat Hitler op vrije voeten gesteld was, ontruimden de Fransen het Ruhrgebied; in oktober aanvaardde Duitsland bij het Verdrag van Locamo de nieuwe grenzen in West-Europa en verklaarde het, grenswijzigingen in het oosten slechts met vreedzame middelen te zullen nastreven; september '26 werd Duitsland in de Volkenbond opgenomen en toen nog geen twee jaar later (augustus '28) ook de Duitse afgevaardigde in Parijs het door de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken, Frank Kellogg, voorgestelde en naar hem genoemde Kellogg-pact ondertekende waarbij alle mogendheden plechtig beloofden, voortaan geen geweld meer te zullen gebruiken (behoudens uit zelfverdediging: dat achterdeurtje bleef openstaan), meenden tallozen in Europa en bepaald ook in Nederland, dat een tijdperk van vrede zo ver men vooruit kon zien, aangebroken was. Tien jaar tevoren was de eerste wereldoorlog geëindigd; een tweede leek ondenkbaar.
Slechts weinig Duitsers waren bereid, definitief in het verlies van Danzig, Posen en West-Pruisen alsmede van het belangrijkste deel van OpperSilezië te berusten. Toen de conservatief-liberale minister van buitenlandse zaken, dr. Gustav Stresemann, in de zomer van '25 de Duitse nota die tot het Verdrag van Locarno zou leiden, in het kabinet verdedigde, schaarde slechts één minister, als hij lid van de Deutsche Volkspartei, zich met beslistheid aan zijn kant. Bij die gelegenheid was het dat von Seeckt betoogde dat Duitsland weer macht moest krijgen, 'und sobald wir die Macht haben, holen wir uns selbstverständlich alles wieder was wir verloren haben.'l Dacht Stresemann zelf er anders over 1 Enige tijd na die discussie in het kabinet duidde hij in een brief van 7 september 1925 aan de in ons land, op het eiland Wieringen wonende Duitse ex-kroonprins 'die Wiedergeu/innung Daneigs, des polnisenen Korridors und eine Korrektur der Grenze in Oberschlesien' als een van Duitslands nationale taken aan. Meer nog: 'im Hintergrund steht der Anschluss von Deutsch-Österreich.' Duitsland kon die doeleinden voorshands evenwel niet met kracht, laat staan met geweld nastreven: 'Wir müssen den Würger erst vom Halse haben. Deshalb wird die deutsche Politik, wie Metternich von Öster reich wohl nach 1809 sagte, in dieser Beziehung zunächst darin bestehen mûssen, zu finassieren und den grossen Entscheidungen auszuweichen.' En dan 1 De mogelijkheid van geweld in het oosten liet Stresemann open. wel heeft Eyck gelijk wanneer hij er op wijst dat men die brief niet als Stresemanns laatste woord in de buitenlandse politiek beschouwen mag; wel is er reden aan te nemen dat zich in de sfeer die na en door het Verdrag van Locarno in Europa ontstond, ook aan de Duitse minister van buitenlandse zaken het inzicht opdrong dat de vrede ondeelbaar was en dat handig manoeuvreren ('finassieren') Duitsland niet zou baten- - dat neemt niet weg dat hij, als elk nationalist, zwak stond, in het politieke leven maar vooralook innerlijk, wanneer hij geconfronteerd werd met chauvinistische krachten wier doeleinden in wezen de zijne waren. De strijd die hij in de eerste plaats aan het binnenlandse front moest voeren, hield hij overigens niet lang vol: in 1928 werdhij ziek en in oktober '29 maakte een beroerte een einde aan zijn leven.
XCStresemanns politiek-van-verzoening was bevorderd door de opbloei van het economisch leven en door Duitslands toenemende inschakeling in de wereldeconomie. Op het dieptepunt van de inflatie was de Duitse industriële productie tot 55 % van de vooroorlogse omvang (1913) gedaald - in 1927 was dat indexcijfer tot 122 gestegen. Enorme leningen, met name uit de Verenigde Staten, kwamen overheid en bedrijfsleven ten goede: in vijf jaar
XC1 Eyck: Geschichte der Weimarer Republik, dl. II, p. 23. 2 A.v., p. 44-47.
tijd tegen de 30 miljard Mk. 1 De maatschappelijke stabiliteit deed de linkse en rechtse extremistische stromingen in kracht afnemen. Wel gaf het te denken dat in april '25 de acht-en-zeventigjarige oud-veldmaarschalk von Hindenburg, nationalist in hart en nieren, als opvolgervan Ebert tot president gekozen was, maar het leek in de jaren waarin althans in het publiek verzoening gepredikt werd en het maatschappelijk leven zich snel herstelde van de schokken van de oorlogs- en naoorlogs-periode, niet uitgesloten dat een geleidelijk in kracht toenemend democratisch centrum de republiek van Weimar en haar president in het goede spoor zou houden.
XCAan die hoop sloeg de diepe economische crisis de bodem in.
XCDe versterkte afhankelijkheid van het kredietgevende buitenland had Duitsland in versterkte mate kwetsbaar gemaakt. Bedrijf na bedrijfmoest sluiten' of de productie beperken. De honderdduizenden werklozen groeiden aan tot miljoenen: meer dan vijf miljoen begin '31, meer dan zes miljoen begin ' 32 - geregistreerde werklozen, wel te verstaan; met de niet-geregistreerde er bij overschreed het totaal aantal op het dieptepunt van de crisis zeker de zeven-en-een-half miljoen: rond de helft van de valide mannen liep zonder werk - een ontwikkeling die zich in minder dan driejaar voordeed en in het gehele hnd een sfeer van wanhoop deed ontstaan.
XCDe politieke gevolgen waren katastrofaal.
XCDe NSDAP had in de Stresemann-periode een groot deel van haar aanhang verloren, maar een kern bleef Hitler trouw. Deze wist zijn leiderschap aanvaard te krijgen, ook door Noordduitse nationaal-socialisten bij wie in die tijd de gebroeders Otto en Gregor Strasser veel invloed hadden; zij predikten 'anti-kapitalistische' denkbeelden en geloofden daar ook in. Hitler deed dat laatste geen seconde: het verkrijgen van de macht was het enige dat hem interesseerde; bovendien kon geld voor groot-opgezette acties slechts van rechts komen. Bij de voormannen van het bedrijfsleven gold hij evenwel nog als avonturier wiens Putsch in München mislukt was: er was weinig behoefte, een zo roerige, zo gediscrediteerde agitator te steunen.
XCUit dit politiek isolement werd Hitler in de zomer van '29 gered toen de anti-republikeinse en conservatieve Deutsch-Nationalen, sinds kort door de krantenkoning Hugenberg geleid, een alliantie met de Nazi's sloten om gemeenschappelijk actie te voeren tegen de jongste regeling voor de herstelbetalingen die Duitsland nog verrichten moest: voor het eerst kwam Hitler inveen gezelschap dat, hoe rancuneus, chauvinistisch en kortzichtig ook (of misschien juist daardoor), in Duitsland bij velen, en zeker in de kringen van het bedrijfsleven, als 'fatsoenlijk' gold. Het bondgenootschap gebruikte hij
XC1 A. Bullock: Hitler; a study in tyranny (I952), p. I27-28.
slechts als platvorm om het politiek offensief op alle partijen, Deutsch Nationalen incluis, te heropenen. Luttele maanden later, in de lente van '30, vormde de leider van het katholieke Zentrum, dl. Heinrich Brüning, een minderheidskabinet. Toen in juli zijn financiële saneringsvoorstellen (de staat dreigde onder de last van de werklozen-uitkeringen te bezwijken) verworpen werden, besloot de rijkskanselier voortaan op grond van art. 48 van de grondwet van Weimar per decreet te regeren. De rijksdag keurde dit af; Brüning, een mogelijk compromis met de sociaal-democraten uit de weg gaand, schreef nieuwe verkiezingen uit.
XCDe rade september 1930 bracht een onaangename verrassing. Mèt de katholieken en de overige partijen van het centrum verloor de SPD aan stemmen, al bleefhaar fractie van 143 leden in de 577 zetels tellende rijksdag de sterkste. De KPD evenwel had met 4,6 miljoen stemmen 77 zetels, de NSDAP met 6,4 miljoen 107 zetels veroverd. Van 12 in mei '28 tot 107 in september' 30! Dat had in de Duitse politieke geschiedenis nog geen partij gepresteerd. Men kon het de door Hitler uit de verte gedirigeerde rijksdagfractie der Nazi's overlaten, de arbeid van de regering van binnen uit zoveel mogelijk te saboteren. De overeenkomstige actie van de communisten kwam haar te stade want zij, de KPD, leefde en streed in de verwachting dat de 'ineenstorting van het kapitalisme' binnen afzienbare tijd een cornmunistisch Duitsland zou doen ontstaan; was Hitler eenmaal aan de macht, dan, zo meenden de communisten, zou hij ten behoeve van de KPD de sociaaldemocratie met inbegrip van haar vakbeweging vernietigen, de arbeiders zouden zich dan en masse tot het communisme bekeren en de 'dictatuur van het proletariaat' zou spoedig een feit zijn.
XCBij beide groeperingen, KPD en NSDAP, was de behoefte sterk, de politieke ontwikkeling te versnellen, zo mogelijk te forceren. Ook wanneer zij niet uitdrukkelijk samenwerkten (dat kwam een enkele keer voor), speelden zij toch steeds elkaar in de kaart. De actie der communisten droeg er toe bij, dat grote en kleine burgerij alsmede de middenstand meer en meer in Hitler de figuur gingen zien die Duitsland kon 'redden van het bolsjewisme' - en elke gewelddadigheid der nationaal-socialisten deed uit de rijen der arbeiders steun toevloeien aan de KPD die het aggressiefst tegen de geüniformeerde SA-ers optrad. Het politieke centrum kalfde af aan beide kanten en de partijen van dat centrum die gelijkelijk door communisten en nationaal-socialisten bedreigd werden, brachten het niet op, de handen ineen te slaan en de republiek van Weimar te redden. Voor steun aan een burgerlijk minderheidskabinet welks beleid' principieel op bezuiniging gericht was, waren de sociaal-democraten als typische arbeiderspartij niet te vinden en de overige centrum-partijen .. sterk door ondernemers beïnvloed, waren niet' .0'
voor samenwerking met de SPD te vinden aangezien dat een afbuigen van het bezuinigingsbeleid betekend zou hebben, wellicht meer overheidsingrijpen in het bedrijfsleven, wellicht zelfs meer medezeggenschap van de vakbewegingen. Daar kwam bij, dat die rechtse centrumpartijen, al verafschuwden zij ook het rapalje-achtig optreden van de stormtroepen der NSDAP, geen behoefte hadden, zich principieel te keren tegen de chauvinistische leuzen die Hitler aanhief en die Joseph Goebbels, sinds '26 zijn Gauleiter in Berlijn, sinds' 28 leider van zijn propaganda, met groot raffinement wist uit te dragen.
XCHitler die in' 25 uitgeschreven was als Oostenrijks staatsburger, verkreeg op 26 februari 1932 het Duitse staatsburgerschap: de nationaal-socialistische regering van het Land Brunswijk benoemde hem tot Regierungsrat bij het Brunswijks gezantschap in Berlijn. Een maand tevoren, 27 januari '32, had hij een groep voormarmen van het bedrijfsleven, hoofdzakelijk steenkool- en staalmagnaten uit het Ruhrgebied en Westfalen, toegesproken in de Indu strieklub te Düsseldorf. Gevolg was dat de NSDAP nieuwe, belangrijke subsidies ontving. Aan de toppen van het Duitse bedrijfsleven was men al sinds jaren gewend, de politieke partijen welke rechts van de sociaaldemocraten actie voerden, met miljoenenbedragen te steunen - nu ging de NSDAP in die subsidiëring delen. Ze had geld nodig, veel geld: tweemaal stond Hitler die lente candidaat voor het presidentschap. Bij de tweede ronde werd Hindenburg herkozen - maar Hitler had 37 % van de stemmen op zich weten te verenigen. Het was Hindenburg onaangenaam dat hij zijn herverkiezing in hoofdzaak aan de stemmen van sociaal-democratische arbeiders dankte; zijn onbehagen richtte zich tegen Brüning en toen deze hem plarmen voorlegde om op de landerijen van Oostpruisische grootgrondbezitters (Hindenburg was er één van) werklozen uit de steden te koloniseren, zegde de president zijn rijkskanselier het vertrouwen op. Brüning, murw gebeukt door de politieke storm waaraan hij ruim twee jaar lang weerstand had moeten bieden, trad eind mei af en Franz von Papen, een ingebeeld katholiek edelman uit Westfalen, elegant ruiter, vriend van Hindenburgs zoon, vormde zijn, zoals hij het noemde, 'Kabinett von Gentle men.? Generaal Kurt von Schleicher, sinds enkele jaren al de politieke éminence grise van de leiding van de Reichswehr, werd Reichswehrminister.
XCVon Schleicher droomde zich een toekomst als redder van de staat warmeer die eenmaal aan zijn interne tegenstellingen zou dreigen te bezwijken. Zijn voorganger had demonstraties van de SA (die nu geleid werd door de militaire avonturier Ernst Röhm) verboden, von Schleicher hief dat
XC1 Eyck: Geschichte der Weimarer Republik, dl. II, p. 487.
verbod midden juni op: binnen een maand vielen in Duitsland bij straatgevechten tussen nationaal-socialisten en communisten bijna 100 doden en meer dan IIOO gewonden. Rijkskanselier von Papen maakte van die wanorde gebruik om, nadat op zondag 17 juli een als provocatie bedoelde optocht van NSDAP' ers in het 'rode' Altona, een voorstad van Hamburg, aan 19 mensen het leven gekost had, de Pruisische regering af te zetten en zichzelf als Reichskommissar met de uitvoerende macht te belasten. De Pruisische minister-president, de sociaal-democraat Carl Severing, die verklaard had, slechts voor geweld te zullen wijken, beperkte zich tot een klacht bij het Staatsgerichtshof Het Pruisisch bestuurs- en politie-apparaat werd in de hogere regionen van sociaal-democraten 'gezuiverd' en in de rijen van deze sterkste partij die zich nog met de republiek van Weimar verbonden voelde, grepen twijfel en demoralisatie om zich heen.
XCVon Papen wist zich tot midden november te handhaven. Bij de algemene verkiezingen van 31 juli werdde NSDAP metruim 37 % van de stemmen de sterkste partij; ze had evenwel sinds de presidentsverkiezingen van april geen winst geboekt. Op 5 november wéér verkiezingen voor een nieuwe rijksdag; nu boekte zij verlies: twee miljoen stemmen minder. Zou Hiders opmars dan toch gestuit worden? Een eensgezinde coalitie van tegenstanders had hem te elfder ure de voet dwars kunnen zetten, maar die tegenstanders, aangevallen aan beide flanken (de communisten hadden belangrijk gewonnen), ontbrak het aan zelfvertrouwen, aan visie, aan staatkundige moed, aan leidersfiguren. Midden november trad von Papen af: hij bleek in de rijksdag slechts een minieme aanhang te bezitten. Twee weken lang had Duitsland geen eerste minister. Von Schleicher die begin december het rijkskanselierschap aanvaardde, ondernam een sluwe poging, de door Gregor Strasser geleide 'linkervleugel' van de NSDAP los te weken (Gregor's broer Otto had de partij in '25 vaarwel gezegd) - het kostte Hitler weinig moeite, die poging te verijdelen. Dat betekende dat von Schleicher zijn wezenlijke steun moest vinden in de persoon van president Hindenburg die meer dan eens verklaard had, Hitler ('diesen österreichischen Gefreiten') nimmer als rijkskanselier te zullen aanvaarden.
XCMet Hider had von Papen inmiddels contact gezocht; de fatale maand januari '33 werd gevuld met pogingen om enerzijds een voor de president aanvaardbare coalitie van NSDAp'ers en Deutsch-Nationalen, aangevuld met rechtse z.g. partijlozen, voor te bereiden, anderzijds de nu wel nagenoeg geheel verkalkte Hindenburg over zijn laatste aarzelingen heen te helpen. Dat von Schleicher de situatie niet redden kon, was eind januari duidelijk geworden. Door Hindenburg in de steek gelaten, trad hij op de 28ste af. Zowaar werd von Papen tot informateur benoemd; die had de lijst met de 16
namen voor het nieuwe kabinet al in de zak. Hitlet zou Reichskanzler worden. Von Papen vertrouwde als Vizekanzler nagenoeg evenveel reële macht te zullen krijgen als de rijkskanselier. Was niet afgesproken dat Hitler de president nooit voorstellen zou voorleggen zonder dat hij, von Papen, er bij aanwezig was I Von Papen was de enige niet die zich, Hitlets. demonie onderschattend, met de gemakzuchtige hoop vleide dat een korte. periode van machtsuitoefening die opgewonden leiders. van een massabeweging hun 'wilde haren' zou doen verliezen. Ziet, betoogde hij jegens Hindenburg, het nieuwe kabinet zal op twaalf leden slechts drie nationaalsocialisten tellen: Hitler als Reichskanzler, Frick als Relihsminister des Innern, Goering als preussischer Minister des Innern. Alsof dat niet de drie uit politiek oogpunt belangrijkste functies waren! Hitler zou op het nieuwe kabinet zijn stempel drukken, Frick het bestuur, Goering de Pruisische politie onder zijn controle krijgen. Maar wat drong van dat alles nog door de schemering heen waarin de geest van de vijf-en-tachtigjarige president verzonken was I Aan haar verklaarde doodsvijand leverde hij de democratischerepubliek uit. Want Hitler was geen onbeschreven blad: in woord en daad, in doen en laten, had men hem tien jaar en langer kunnen gadeslaan; hij had in Beieren eerst, daarna in heel Duitsland een beweging opgericht en geleid welke bewust van de binnenlandse politieke strijd haast een burgeroorlog gemaakt had; volgens zijn instructies en in zijn naam badden de Sturmabteilungen zich; gespecialiseerd in de terreur op politieke tegenstanders; hij was de absolute Antisemit; hij was schrijver van het van haat trillende Mein Kampf-en deze bezeten politicus die (hoe vaak all) zijn vertrouwden opzij geschoven, zijn: medestanders misleid, zijn bondgenoten bedrogen had, zou aan het hoofd komen te staan van de nieuwe regering. Wat er uit zag als een traditionele, in geijkte vormen voltrokken kabinetswisseling was in wezen een beslissende politieke revolutie in die zin dat de werkelijke macht aan volstrekt nieuwe machthebbers toegevallen, beter: roekeloos in handen gespeeld was.
XCMet fakkeloptochten en uitbundig gejuich van velen (en met sombere voorgevoelens bij anderen) werd het nieuwe kabinet na zijn beëdiging op de joste januari I933 begroet. Hij die daar op het balkon in de Wilhelmstrasse, met het bruine partijhemd aan, zeven uur lang een opgetogen stoet van getrouwen langs zich zag trekken, had het ver gebracht: onbekend redenaar in 1919, mislukt Putschist in I923, Reichskanzler in I933 meer dan dat: verafgood Führer van een extreem-aggressieve, extreem-chauvinistische beweging die in haar groet ('Heil Hitler!') niet alleen de gebondenheid aan de persoon van haar leider maar ook haar pseudo-religieus karakter onthulde. Wie hem aanbad ('Führer, befiehl! Wir folgen!'), gaf eigen zeggenschap prijs,
steun aan Hitler gaven, hadden vóór alles van hun onwil en onvermogen getuigd, verder de verantwoordelijkheid te torsen die in een democratie, hoe onvolkomen ook, elke burger toevalt. Hitler was vrucht, kwade vrucht, van rancune en wanhoop. Zij die in hem geloofden, zagen hem als de verkondiger van een heilsboodschap, als een messias, als een verlosser. 'Eén ding zult U moeten toegeven', hoorde een Nederlander in Berlijn zich eens door een buurman toevoegen, 'als God ooit een zoon heeft gehad, dan is het Adolf Hitler."
XCMaar dat werd in een schuilkelder gesproken tijdens een zwaar bombardement, niet lang voor de ineenstorting van het rijk dat zich duizendjarig waande en dat na twaalf jaar en drie maanden voor eeuwig in de historie wegzonk, Hitler, zelfmoordenaar, achterlatend in een naamloos graf.
XCVóór de tweede wereldoorlog leidden de volkeren in sterker mate een afgesloten, op zichzelf geconcentreerd bestaan dan nadien. De actualiteit was nog maar nauwelijks in de radio doorgedrongen, de televisie die het wereldgebeuren in indringende beelden avond na avond in miljoenen huiskamers binnen zou brengen, ontbrak. Wie zich voor het buitenland interesseerde, was voor de bevrediging van zijn belangstelling in de eerste plaats op de pers aangewezen. Die belangstelling was, ook in Nederland, in de regel beperkt. Daar kwam bij, dat de eigentijdse berichtgeving en het eigentijdse oordeel, als steeds, beïnvloed en veelal bepaald werden door de eigentijdse overtuigingen en emoties. De historische betekenis van de Machtubernahme van 30 januari 1933 werd ook in Duitsland, waar men Hitler van nabij aanschouwd had, door lang niet iedereen beseft: velen klampten zich aan de opinies en illusies vast van waaruit zij in de voorafgaande jaren politiek werkzaam geweest waren. De Duitse communisten koesterden de overtuiging dat een korte periode van Naziheerschappij zoveel verwarring zou scheppen en Hitler zo onbarmhartig als 'pion van het grootkapitaal' zou onthullen dat het Duitse volk, misschiendan niet zonder verdere strijd maar wel met een zucht van verlichting, het communistisch stelsel zou aanvaarden; sociaal-democratie en Zentrum leek het uitgesloten dat hun sinds twee generaties opgebouwde politieke macht in korte tijd gebroken zou worden; en
XC1 A. Millenaar: 'Een unieke opdracht in de tweede wereldoorlog' (onuitgegeven ms.), p. 31.
wat velen in conservatieve kring dachten, werd door von Papen uitgesproken toen hij op een opmerking dat Hitler de macht gegrepen had, het even arrogante als kortzichtige antwoord gaf: 'Sie irren sich, wir haben ihn uns engagiert'Ó 'Man würde mit den sympathischen jungen Leuten schon fertig werden', verzekerde een van de meest geziene en invloedrijke figuren uit de rijen der Deutsch-Nationalen+
XCWat ons land betrof, hadden Hitler en de NSDAP eerst door hun verkiezingsoverwinning van 14 september 1930 de aandacht getrokken. Veel aandacht, Het is moeilijk te beoordelen. De werkloosheid vormde een heel wat klemmender probleem dan de binnenlandse partijstrijd die zich in Duitsland ging ontwikkelen. Voorzover de pers daarvan berichtte, werden in de regel door de betrokken correspondenten de opvattingen weerspiegeld, heersend in de kringen waarmee zij persoonlijk contact hadden, en de commentaren en beschouwingen van de meeste-redacties werden in hoge mate beïnvloed door het wereldbeeld dat zij zich sinds de eerste wereldoorlog gevormd hadden; in burgerlijke en confessionele bladen waren afschuw van en angst voor het communisme daarin een belangrijk, veelal een bepalend element."
XCDe Telegraaf rekende het Hitler als verdienste aan, 'dat hij het bolsjewistische gevaar in Duitsland had vernietigd, nog voor hij rijkskanselier werd'." De Nieuwe Rotterdamse Courant en het Algemeen Handelsblad waren er van overtuigd dat von Papen en Hugenberg (die ook minister geworden was) de Führer van de NSDAP in toom zouden houden: 'Grote doortastendheid is totnogtoe geen bijzondere eigenschap van Hitler gebleken', meende de NRC.5 Voor het sociaal-democratische dagblad Het Volk (welks Berlijnse correspondent midden januari geconcludeerd had: 'Voor de volle dictatuur is de tijd voorbij. De nationaal-socialisten kunnen het niet. Dat is reeds lange tijd gebleken')" was het daags na de Machtübernahme slechts 'de vraag hoe Hiders heerlijkheid het snelst zal ineenstorten: door de woede van de teleurgestelde massa of door de intriges van zijn collega Hugenberg'.? Het communistisch partij-orgaan De Tribune zag de nieuwe rijkskanselier als 'de knecht van het Duitse bankkapitaal, van de groot-industriëlen, als de gevangene van de Oost-Pruisische landjonkers ... Het Nazidom is tot staan gebracht'," 'het communisme marcheert en het zal de arbeidersklasse naar een vrij, socialistisch, naar een Sowjet-Duitsland voeren'i? Eind maart stelde
XC1 W. Görlitz: Der deutsche Generalstab (1950), p. 395. 2 H. Rauschning: Die Revolution des Nihilismus (1938), p. 26. 3 De hier volgende citaten zijn ontleend aan onuitgegeven werkstukken van P. Schneiders en P. D. 't Hart. 4 De Telegraaf, 28 febr. 1933. s Nieuwe Rou. Crt., 31 jan. 1933. 6 Het Volk, 17 jan. 1933. 7 Het Volk, 31 jan. 1933. 8 De Tribune, 31 jan. 1933. 9 A.v., 7 febr. 1933.
De Tribune speciaal 'de Joodse kapitalisten' aan de kaak als 'geldschieters van de nationaal-socialistische beweging'." Het katholieke dagblad De Tijd was het 'geheel met Hitler eens, wanneer hij verklaart dat de ingezette strijd tegen het marxisme een strijd is op leven en dood'." Ook De Standaard, anti-revolutionair, vond heel wat te loven: 'De republiek van Weimar gaf veel te veel vrijheden, naaktgymnastiek en goddeloosheid namen toe en van de vrijheid werd niets dan misbruik gernaakt'": niet in Duitsland maar in de Sowjet-Unie werkten 'de machten der hel. En het valt te begrijpen dat in een land als Duitsland, waar dit verfoeilijk communisme miljoenen reeds in zijn greep ving, om het geweld der overheid wordt gevraagd teneinde dit werk der diepte te keren.f Aan de Duitse correspondent van dit blad was het geluk beschoren geweest, een bijeenkomst bij te wonen waar Hider sprak, een 'onvergetelijk toneel', een 'apotheose van Duitslands wedergeboorte'. 5
XCEr waren er - maar hun beoordelingen waren veelalopvallend waarderend. In het weekblad van ds. Geelkerken' s Hersteld Verband, Woord en Geest, was in de zomer van 1932 een reeks van zeven lange artikelen verschenen, gewijd aan het nationaal-socialisme. Hiders antisemitisme was er bij de schrijver als koek ingegaan, ook in Nederland hadden, schreefhij, 'de Joodse marxisten ... het volk geïnfecteerd met de materialistische bacil die nauw verwant is aan de veroorzaker van hun eigen ziekte, de bekende Joodse, materialistische mammondicnst'"; het nationaal-socialisme was prijzenswaardig: 'de uiting van een te lang gemarteld volk, van een volk dat door eenzijdige, onoordeelkundig opgelegde vredesverdragen tot het uiterst van zijn spankracht is gefolterd'"; wel had de schrijver hier en daar bezwaren tegen de mentaliteit die uit Mein Kampf sprak, maar men moest bedenken dat Hitler, toen hij dit werk schreef, 'aan een verbitterde gemoedsstemming ten prooi was'; sindsdien had hij zich 'meer vredelievend betoond", Enkele maanden later deed dr. J. A. Nederbragt in het maandblad van de AntiRevolutionaire Partij, Anti-Revolutionaire Staatkunde, onder de titel 'Hitler, de Duitser, als denker' verslag van zijn bevindingen met de lectuur van Mein Kampf, 'een boek van betekenis, een vaak zeer diepgaand boek, hier en daar ook een mooi boek' - maar een boek waaruit het 'voor de Christen luce clarius wordt, waarom hij ver van Hitler af moet staan'. Op alle punten? Dat toch niet. Dr. Nederbragt schaarde zich naast Hitler 'in zijn strijd voor zedelijke reinheid' en waar hij 'de wetten der moraal hoog houdt'. Zijn
XC1 A.v., 29 mrt. 1933. 2 De Tijd, 18 febr. 1933. 3 De Standaard, 4 mrt. 1933. 4 A.v., 24 febr. 1933. 5 A.v., 17 febr. 1933. 6 P. van Rijn: 'Het nationaal-socialisme', Woord en Geest, VII, no. 43 (22 juli 1932), p. 337. 7 A.v., no. 41 (8 juli 1932), p. 321. 8 A.v., no. 45 (5 aug. 1932), p. 353.
antisemitisme was daarentegen onaanvaardbaar, principieel - maar 'in rein-menselijke beoordeling van de Joden kan ik', aldus dr. Nederbragt, 'eventueel heel ver met Hitler accoord gaan'. De daad bij het woord voegend, bepleitte hij dat men huwelijken 'met individuen van een lichamelijk lager staand ras, met individuen van een ras dat geestelijk minder waard is en met individuen van een niet-gekerstend ras' zou vermijden. 'In het algemeen' kon een Christen slechts met een Jood huwen als deze laatste eerst tot het Christendom was overgegaan.!
XCNa de Machtübernahme kwam een tweede antirevolutionair schrijver tot nagenoeg dezelfde conclusies: wel stond 'het Calvinisme in wezen diametraal tegenover het nationaal-socialisme', maar de Calvinist kon toch 'veel waarderen van wat de nationaal-socialistische beweging in Duitsland nastreeft en als middel tot bereiking van haar doel aanwendt'. Alweer: antisemitisme was uit den boze, maar 'de Jood te waarderen om zijn menselijke eigenschappen is soms ook voor de Calvinist moeilijk'iê H. Diemer, oudvoorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond, hoofdredacteurdirecteur van het antirevolutionaire dagblad De Rotterdammer, maakte in die tijd drie reizen door Duitsland, hield er 'elk drijven in de richting van pogroms of georganiseerde Jodenvervolgingen, gepaard gaand met mishandeling tot doodslag toe, ; .. van te voren (voor) uitgesloten', maar vond ook dat de Joden nu eenmaal een ander 'ras' vormden dan de nietJoden, 'en daarom is zowel voor de Joden als de niet-Joden gewenst dat deze werkelijkheid onder ogen wordt gezien en maatregelen worden genomen om beide rassen te beschermen.'3
XCDe opvattingen van de hier aangehaalde gereformeerden hadden hun historische wortels. Revius ten spijt (' 't En zyn de Joden niet, Heer [esu, die U cruysten'), was menigeen in Christelijke kring de Joden verantwoordelijk blijven stellen voor het vergoten bloed van Christus. 'Elke [odenverguizing' principieel verwerpend, had Kuyper, de aanbeden leider, niettemin in de jaren '70 van de negentiende eeuwenkele uitspraken gedaan welke die verguizing in de hand werkten: de Joden waren, had hij geschreven, 'heer en meester in ons werelddeel geworden', een 'onloochenbaar feit' had hij het genoemd, 'dat de Joden wel met ons van eenzelfde rijk, maar niet van eenzelfde natie zijn, en wel ter dege als gasten in ons midden verkeren.ë
XC1 J. A. Nederbragt: 'Hitler, de Duitser, als denker' Anti-Revolutionaire Staatkunde, VIII (1932), p. 409-18, 506-18. 2 H. F. J. Westerveld: 'Calvinisme en nationaalsocialisme' , a.v., IX (193 3), p. 193-205. 3 H. Diemer: Het Duitse nationaal-socialisme De Westeuropese demoeratie op de proef gesteld (1934), p. 64 e.v. 4 Aanhalingen uit 1874 bij B. van Kaam: Opstand der gezagsgetrouwen. Mannenbroeders en zonen in de jaren 1938-1945 (1966), p. to-rr.
Dat alles werkte door. Het zou ook (dat zal nog blijken) na mei '40 bij sommigen de wil verlammen om de bedreigde joodse medeburgers te hulp te komen.
XCZionisten zagen het scherpst. Terecht onderkende hun voorman F. Bernstein in het antisemitisme een van de levensgevaarlijke kernpunten van Hiders gehele stelsel. Het Zionistisch weekblad De Joodse Wachter had intussen niet meer dan enkele honderden abonné's. In het in een oplaag van 15 000 exemplaren verschijnend, zich aan alle, aan burgerlijke kringen dierbare illusies vastklampend Nieuw Israëlitisch Weekblad kon nog in augustus 1938 geschreven worden, 'dat niet alles in het nazisme even afkeurenswaardig is'; in de jaren ' 3 0-' 33 had de hoofdredacteur de van scherpzinnigheid getuigende en tot strijdbaarheid oproepende brieven van de Berlijnse correspondent Marc Levie veiligheidshalve steeds naar een achterpagina verwezen.!
XCWij pretenderen niet, met het voorafgaande van de reacties der Nederlandse publieke opinie op een ommezwaai in Duitsland die ruim zeven jaar later haar volle betekenis ook aan de meest verblinde in ons land zou openbaren, een voldoend gedetailleerd en voldoend representatief beeld gegeven te hebben. Men zou er in geduldige arbeid honderden dagbladen en periodieken op moeten nalezen - en dan blijft nog de vraag, in hoeverre de schrijvers bepaalden of weerspiegelden wat de lezers dachten. Peilingen van de publieke opinie waren hier te lande nog onbekend. Niet te ver gaat het intussen wanneer men constateert dat, in '33, het misdadig en ook jegens het buitenland aggressief karakter van het nationaal-socialisme slechts door weinigen begrepen werd; dat de bewogen gebeurtenissen in Duitsland, wanneer men al hun betekenis onderschatte, in het algemeen slechts in socialistische en communistische kringen met afschuw en ontzetting gadegeslagen werden; en dat bij de conservatieve en confessionele groeperingen, al wezen zij het nationaal-socialisme principieel af, de van kortzichtigheid getuigende neiging bestond, in Hiders optreden, met name tegen de linkse arbeidersbeweging, veel te waarderen. Dat was een patroon dat zich, in zijn hoofdtrekken en niet slechts in ons land, enkele jaren lang zou handhaven. Overigens bedenke men dat wij hier de schijnwerper van het historisch onderzoek kort gericht hebben op wat slechts één element was uit de talloze die, vertolkt in ochtend- en avondbladen van de toenmalige pers alsmede inLipschits:16
1 I. 1865-1965 (1966), P· 26 3-7°.
periodieken en in de radioberichten van het persbureau Vaz Dias, tezamen in verwarrende overstelping 'het dagelijks nieuws' vormden. Men kan niet zeggen dat het in Nederland als geheel diepe beroering wekte toen op maandag 30 januari '33 bekend werd dat Hitler de leider geworden was van de nieuwe Duitse regering, evenmin dat dat feit een merkbaar krachtig effect had op de binnenlandse politieke verhoudingen.
XCDat was anders toen, nog geen week na de Machtübernahme, uit Indië bericht kwam dat de bemanning van de kruiser 'De Zeven Provinciën' zich in Atjehse wateren meester gemaakt had van haar schip en er mee wegvoer in zuidelijke richting. Die daad van rebellie in het overzeese gebied ging de
XCDe diepe economische crisis had, van 1929-'30 af, Nederlands-Indië nog zwaarder getroffen dan Nederland - getroffen met name in dat deel van de Indische volkshuishouding dat ingeschakeld was in de wereldeconomie en daarvan afhankelijk. Allerwege nam, hetzij door consumptiebeperking, hetzij door beschermende maatregelen, en veelal door beide factoren tezamen, de vraag af, vooral ook naar producten die Indië naar tal van landen exporteerde: aardolie, rubber, tin, thee, copra, tabak, suiker, koffie. Snel ontstane overschotten stimuleerden de prijsdaling. Terwijl een pond Indische suiker in 1925 gemiddeld f 1,74 opgebracht had, moest het in 1932 gemiddeld voor St ct. verkocht worden. De theeprijs, Sot ct per pond in 1926, was in 1932 tot I7! ct gedaald.' In vier jaar tijd, 1929-1933, verloor de Indische uitvoer bijna 70 % van zijn waarde. De afzetmoeilijkheden noopten, als in Nederland, tot overheidsingrijpen, d.w.z. tot een aan veel sectoren toegepaste, van boven af opgelegde productie-beperking. Zo werden binnen enkele jaren van de 17S suikerfabrieken niet minder dan 140 gesloten."
XCDit was één oorzaak voor een reële verarming waarvan niet slechts het Europese leidende personeel maar ook de inheemse arbeiders slachtoffer werden. Een tweede werd gevormd door het feit dat de prijzen voor industrie-producten (goederen die Indië nodig had) minder daalden dan die voor tropische grondstoffen en andere tropische waren (goederen die Indië leverde). Anders gezegd: voor het weinige dat Indië nog aan de buitenwereld leverde, kon het naar verhouding nog minder van die buitenwereld kopen. Stelt men het indexcijfer voor de prijzen van Indische uitvoergoederen voor 1929 op 100, dan was het in 1933 gedaald tot 35; het overeenkomstig indexcijfer voor de prijzen van invoergoederen was op 51 blijven hangen.ê
XCIn een streven, kopers te blijven vinden op een slinkende wereldmarkt, werd de 'aanpassing' rigoureus doorgedreven, d.w.z. werden de productiekosten beperkt; 'in het bijzonder was het niet moeilijk, de arbeidslonen teNederland', Ned. volksh., dl. XV, p. IS. 2 A.v., p. 14. 3 F. A. G. Keesing in Ned. volksh., dl. III, p.
1 G. Gonggrijp: 'De sociaal-economische betekenis van Nederlands-Indië voor
verlagen wegens het ontbreken van machtige vakverenigingen'." Employé' s . en arbeiders moesten voorts in grote getale ontslagen worden: die laatsten, meest inheemse werkkrachten, vielen terug op het armoedig bestaan in de
XCdessa's waaraan zij zich als arbeider op een onderneming of in een fabriek juist hadden trachten te ontworstelen. Wie werk hield, moest genoegen nemen met loonsverlagingen zo drastisch, dat Colijn, toen voorzitter van de ministerraad, schrijvend over Indië in de lente van 1935, van 'de thans tot op het been afgekloven lonen' gewaagde." Wel waren de kosten van levens
XConderhoud in vier jaar tijd met meer dan 40% gedaald ('vermoedehjk wel het wereldrecord van de aanpassing')", maar de lonen als ook de inkomsten van de kleine zelfstandige boeren waren nog sterker verminderd: 'De geldbedragen die de landbouwers nodig hadden voor verschillende benodigdheden en verplichtingen zoals kleren, zout, landrente, petroleum, trein,
XCtram, bus, enz. daalden minder snel en sterk dan de vermindering bedroeg van hun inkomsten uit verkochte producten en lonen. En om hun schulden af te lossen moesten zij veel en veel meer producten verkopen dan voorheen. De
XC'schuldbevrijding' werd in vele streken een onoplosbaar probleem." Ook het Indisch gouvernement kwam voor acute moeilijkheden te staan. De belasting-opbrengsten gingen met sprongen omlaag. In vier jaar tijd, van
XC1929 tot 1933, daalden de middelen waarover het gouvernement de beschikking had; van 523 tot 256 miljoen gulden: een vermindering tot minder dan de helft. 'En daartegenover een landshuishouding' , zo schreef in
XC1943 jhr. mr. B. C. de Jonge, terugziende op de begrotingsbesprekingen die hij in de vijfjarige periode van zijn gouverneur-generaalschap (1931-36) had moeten voeren,
XC'eenlandshuishouding die maar niet als een harmonica naar welgevallen uitgezet en ingedrukt kan worden, maar eenmaal op een zekere grondslag was gevestigd met een overigens volkomen gezonde tendens van jaarlijks accrès. Daar was niet tegen op te werken! Van welke basis moest men uitgaan? Een terugslag van f 100 miljoen? Het leek niet te optimistisch; wij stelden ons dus op een werkbasis van f 400 miljoen. Maar het bleek veel te hoog gegrepen. Dan maar nog eens f 100 miljoen lager geraamd! Dus werd f 300 miljoen als werkbasis aangenomen, maar ook dat bedrag was nog f 50 miljoen te hoog! Waar blijft men dan met zijn plannen?! Neen, wij beleefden een aardbeving en het huis waarin wij ons be
XC1 G. Gonggrijp in Ned. volksh. dl. XV, p. 13. 'Nota van de voorzitter van de raad van ministers', IS april 1935, aangehaald door H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit dejaren 1933-1939, p. 225. 3 P. A. Blaissein Ned. volksh., dl. VI, p. 285. Indexcijfers op p. 198: van roo in 1930 tot 57 in juni 1934 (overeenkomstige cijfers voor Nederland: 100--87). G. Gonggrijp, a.v., dl. XV p. 12.
vonden, begon ineen te storten ... Het was pompen om niet te verzuipen. Het ging niet om de vraag waarop we zouden bezuinigen, want we moesten op alles bezuinigen."
XCDe bezuiniging sloot de militaire uitgaven in, hetgeen voortdurend overleg vergde tussen Batavia en Den Haag: het Koninklijk NederlandsIndisch Leger stond op de Indische, maar de Koninklijke Marine op de Nederlandse begroting. Werden evenwel bij het Knil de tractementen verminderd, dan kon de marine in Indische wateren niet achterblijven. De eerste verlaging werd in de zomer van' 3 I een feit: 5 %; zes maanden later volgde een tweede verlaging: weer 5 %. Beide maatregelen gaven aanleiding tot veel kritiek, vooral van de kant van het lagere marinepersoneel.
XCIn 1908 was in Nederland de Bond van Minder Marinepersoneel opgericht, waarin matrozen, mariniers en later ook stokers verenigd werden. Een voorloper van die bond had bij de spoorwegstakingen van 1903 haar solidariteit met de stakers uitgesproken; tijdens de crisis van november '18 kreeg de marinecommandant te Den Helder een brief waarin de georganiseerden hem waarschuwend wezen op de mogelijkheid, 'dat een meerderheid althans onder de minderen, zich scharen zal aan de zijde van hen die tot doorvoering van door hen wenselijk geachte hervormingen voor hen altijd streden'. In Indië kwam het tijdens de eerste wereldoorlog op twee oorlogsbodems (een daarvan 'De Zeven Provinciën') tot dienstweigering: in beide gevallen, tegen de achtergrond van een langzaam gegroeide ontevredenheid, protest tegen de kwaliteit van het voedsel dat aan de minderen verstrekt werd. Het aantal bonden van minderen nam nadien toe; naast bonden van Nederlandse kwamen er bonden van Indische schepelingen: van 1905 af was de marine, hoofdzakelijk om financiële redenen, Indonesiërsin dienst gaan nemen; voor hen werdin 1916 inMakassar op Celebes de Kweekschool voor 'Inlandse Schepelingen opgericht. Tenslotte waren er vijf Europese en drie Inlandse personeelsbonden, waarvan de twee grootste, de Bond van Marine-schepelingen en de Bond van Marine-onderofficieren overkoepeld werden door een in 1921 opgericht Comité tot behartiging van de algemene bede Jonge: s. p.gebruiken hier en ook elders deze term als geografische aanduiding. 'Indonesië' als staatkundig begrip is vrucht van de inheemse nationalistische beweging. De archipel werd door een conglomeraat van volkeren bewoond; zeker tot aan de tweede wereldoorlog voelde veruit het grootste deel van de bevolking zich lid van een bepaald volk of bewoner van een bepaaldelandstreek of van een bepaald eiland: 'Javaan', 'Madoerees',niet 'Indonesiër'.
1 B. C. L. (1968). 104. 2 Wij 'Barak'
langen van het marinepersoneel beneden de rang van officier, kortweg het Cambo genoemd. Bij de Bond van Marineschepelingen was een lied populair dat zich onverholen op basis van de klassestrijd stelde: 'Werkers, waar g' ook zwoegt en lijdt, Zijn wij niet van enen bloede? Striemt ons niet dezelfde roede Welker scherpte gij ook lijdt? Hebben wij soms ruimer recht, Minder plichten, groter vrijheid? 't Zonnelicht van levensblijheid Is 't niet ons, als u ontzegd? Janmaat voelt het en verstaat: Eén is 't juk dat w' allen dragen, Eén de strijd die heeft te wagen 't Ganse proletariaat!"
XCPer I januari 1933 werden de Indische overheidssalarissen voor de derde maal verlaagd: nu met 7 %. Het kwam bij liet Knil tot ongeregeldheden, waarbij in Bandoeng een plakkaat gevonden werd met als tekst: 'Kameraden, moeten wij ons laten vertrappen? Verlaat het leger. Hijs de rode vlag ... als dat niet helpt: de rode haan!'2
XCDe gehele decembermaand had het marinepersoneel in spanning verkeerd ofhet ook onder die derde korting zou vallen. Op tweede Kerstdag was aan boord van 'De Zeven Provinciën', die toen in Soerabaja voor anker lag, het bondslied aangeheven; drie dagen later hadden 700 korporaals en manschappen een demonstratieve optocht gehouden naar een vergadering waar verschillende sprekers gewezen hadden op het succes dat Engelse marineschepelingen een kleine anderhalf jaar tevoren, ook al protesterend tegensalariskorting, met gezamenlijke dienstweigering behaald hadden. Op 31 december evenwel kreeg de marinecommandant te Soerabaja bericht dat de korting van 7% 'in afwachting van (een) nadere regeling' aangehouden was; de daaraan toegevoegde woorden 'nog korte tijd' waren echter uit het oorspronkelijke, door de minister van defensie uit Den Haag verzonden telegram bij de doorzending weggelaten. Van de mededeling die in de verkorte vorm een misleidende indruk moest maken, werd nog diezelfde dag mondeling door de commandanten van alle eenheden kennis gegevenAangehaald door J.Mollema:p.de Jonge:p.
1 C. 63. 2 B. C. I59.
aan de bijeengefloten bemanningen. Het Cambo juichte over 'een bondsoverwinning' .1
XCOp 2 januari' 33 verliet het eskader Soerabaja. 'De Zeven Provinciën' zou een oefenreis rond Sumatra maken. Zij was een in 1910 in dienst gestelde kruiser van ruim 6500 ton (met het oog op de vrij geringe snelheid behoren wij eigenlijk van 'pantserschip' te spreken), bewapend met acht kanonnen waaronder twee met een kaliber van 28 cm - de zwaarste en verstdragende vuurmonden die de marine kende. Het schip bezat evenwel geen moderne vuurleiding en evenmin afweergeschut tegen luchtaanvallen. Het deed al jaren dienst voor de verdere opleiding van de kwekelingen uit Makassar en werd als zodanig ook wel eens gebruikt om officieren die elders minder voldaan hadden, een nieuwe kans te geven. Het had 141 Europeanen en 256 Indonesiërs aan boord; er waren 30 officieren. Maar voor wat volgde, was speciaal van belang dat zich onder de Europese en Indonesische minderen een actieve communistische cel bevond.
XCVan het eind van de jaren '20 af had de Communistische Internationale (de Komintern) zich veel moeite gegeven, in de marines van de landen der tegenstanders eigen kernen te vormen. In '3 I waren hiervoor in Rouaan, Hamburg en Rotterdam zelfs opleidingsscholen gesticht, te Rotterdam in de Internationale Zeeliedenclub aan de Willemskade. Daar trof een van de organisatoren en docenten van de Komintern, de Duitser Richard Krebs, herfst' 32 een jonge Chinese Komintern-agent aan, Leo Chang, die op weg was naar Indië en tot taak gekregen had, met de cellen aan boord van de marineschepen in Indische wateren contact op te nemen. Op 'De Zeven Provinciën' had de Marine-afdeling van de Komintern 'eine starke Zelle und zudem noch einen Aktionsausschuss der sich aus holiándischen und [avanischen Seeleuten zusammenstellte.è
XCDeze cel kreeg haar kans toen op 21 januari bericht kwam dat de derde korting, zij het voor de Europese schepelingen tot 4 % verminderd, alsnog een feit zou worden; voor de Indonesische schepelingen zou zij 7 % bedragen. Het eskader was toen weer in Soerabaja teruggekeerd; daar kwam het tot betogingen en op de joste tot dienstweigering door grote aantallen Europese en Indonesische militairen van de marine; meer dan 500 werden gearresteerd. Men moet wel aannemen dat de eerste berichten omtrent die beroering aan de leiding van de Komintern de overtuiging schonken dat in N ederlands
1 1933, p. 23. Dit is het in 1934 verschenen officiële verslag. Verder aan te halen als: "Jan Valtin (ps. voor Richard Krebs): (1957), p. 28r.
Indië een revolutie voor de deur stond. Met 'De Zeven Provinciën' werd contact opgenomen. Krebs schreef enkele jaren later:
XC'Bin Kurier kam von Singapur, dem Komintem-Hauptquartier für Niederländisch Ostindien, mit Instruktionen. Die Matrosen der 'Zeven Provinciën' sollten sich: des Kriegsschiffs bemächtigen, an die javanische Küste dampJen und die Marinestation von. Surabaja bombardieren. Bine solehe Aktion konnte sehr wohl für alle anderen Marine Einheiten zum Signal werden, die rote Plagge zu hissen, und sie konnte den Ausbruch ei ner allgemeinen Brhebung in Niederländisch-Ostindien zur Polge haben.'l
XCDit program van actie werd slechts gedeeltelijk verwezenlijkt.
XCOp zaterdag 4 februari lag 'De Zeven Provinciën' voor de rede van de kleine Atjehse haven Koetaradja. 's Middags werd besloten, zich om 10 uur 's avonds van het schip meester te maken: de commandant en de meeste officieren zouden zich dan aan de wal, in de Atjehclub, bevinden. Om 6 uur 's avonds ging een korporaal die van het plan gehoord had, de commandant waarschuwen; deze vond het bericht 'geheelongeloofwaardig'; dat was ook het oordeel van de eerste officier. Hoewel aan boord om 9 uur ontdekt werd dat een Indonesisch matroos zich de sleutels der geweerrekken en een aantal patronen toegeëigend had, verzuimden de chef van de wachtdivisie en de overige officieren, onmiddellijk maatregelen te nemen, 'enkele officieren die in de longroom bezig waren met bridgen en daar van het voorgevallene kennis kregen, vonden het voorval evenmin ernstig en speelden verder'. 2 Binnen enkele minuten was het schip in handen van de opstandelingen, de aanwezige officieren werden op het achterdek teruggedrongen, de chef van de wachtdivisie, hoewel oudste aanwezige officier, voer, het schip verlatend, met de vlet naar een gouvernementsmarineschip, de 'Aldebaran', dat voor de wal lag en ging vandaar aan land; inmiddels hadden enkele rebellerende schepelingen stoomklaar gemaakt en om 2 uur 's nachts voer 'De Zeven Provinciën' van Koetaradja weg, spoedig gevolgd door de 'Aldebaran' met de commandant van de kruiser aan boord die weinig anders kon doen dan, eigen lichtzinnigheid vervloekend, zijn gekaapte oorlogsbodem in het oog houden. Zondagmorgen seinden de rebellerende telegrafisten in het Nederlands en in het Engels (dat laatste voor de wereldpers): ' 'De Zeven Provinciën' tijdelijk in handen genomen door bemanning, alles gaat gewoon zijn gang, stomen op naar Soerabaja, geen gewanneer in Moskou de archieven van de Komintern voor historisch onderzoek geopend worden. 2 De ongeregeldheden enz.,
1 A,v. Deze mededelingen, plausibel op zichzelf, kunnen eerst bevestigd worden
weld in de zin, doch protest onrechtvaardige salariskorting en gevangenneming marinemannen Soerabaja, alles wel aan boord.' 'Absoluut geen communistische neiging' werd daar nog aan toegevoegd in een tweede telegram aan de commandant. I Zondag S februari werd voor de gouverneur-generaal een dag 'vol spanning, een zenuwachtige dag vol telefoons en telegrammen. Waar ging het schip heen 1'2 Naar een Engelse haven 1 Neen - om de noordpunt van Sumatra bleek het verder te varen, de westkust langs, richting Straat Soenda tussen Java en Sumatra. Maandag besloot de vlootvoogd, het ter hoogte van Padang uit de lucht aan te vallen, maar slechts één bommenwerper wist het daar gelegen vliegveld te bereiken. Nieuw besluit: 'De Zeven Provinciën' zou voor Straat Soenda opgevangen en, als het schip zich niet overgaf, aangevallen worden uit de lucht alsmede door de schepen van het inmiddels aangetrokken eskader (de meeste Indonesische minderen waren in Soerabaja in allerijl door Europese vervangen), bestaande uit de kruiser 'Java', twee torpedobootjagers en twee onderzeeboten. De 'Java' bezat intussen slechts IS cm-geschut; twee kanonnen van 'De Zeven Provinciën' waren bijna tweemaal zo zwaar. Op vrijdagochtend Ia februari kwam de rebellerende kruiser voor Straat Soenda aan. wel was aan boord van onenigheid gebleken maar de leiders van de revolte hadden de zaak voldoende in de hand om op een telegrafische sommatie zich over te geven, geseind door de commandant van de eerste Dornier-vliegboot die naderde, min of meer met een herhaling van het eerst uitgezonden telegram te antwoorden :' 'Ons niet hinderen. Alles wel aan boord, geen gewonden, dienst gewoon zijn gang. Verder bevelsovergave aan commandant één dag vóór aankomst Soerabaja'. De vliegtuigen hadden instructie, eerst een waarschuwingsbom te gooien - die instructie was onduidelijk doorgegeven; de eerste bom die om 9 uur I8 viel, werd al op het schip gericht en was meteen raak: van de Indonesische schepelingen werden zestien gedood en acht zwaar gewond (van wie nog vier overleden), van de Europese drie gedood en drie zwaar gewond; er warenzeven licht gewonden. Een matroos hees onmiddellijk de witte vlag. Hoewel in de dagenna het kapen van 'De Zeven Provinciën' in Indië hier en daar getracht werd, sympathiebetogingen met de muiters te organiseren, bleef het over het algemeen rustig; Chang (dien wij reeds in Rotterdam tegenkwamen) gaf bevel, 'das Marinearsenal in Surabaja zu besetzen und das revolutionäre Proletariat zu bewaffnen'3, maar het kwam niet tot actie van
XC1 A.v., p. 87-88. 2 B. C. de Jonge: Herinneringen, p. r60. 3 Valtin: Tagebuch der HöIle, p. 282.
Nederlands-Indië en de route van 'De Zeven Provinciën'
XCenige omvang - hetgeen niet wegneemt dat, zeker tot aan het vallen van de bom, het prestige van het bewind in de wereld der Indonesiërs wankelde; uit die der blanken, waar angst om zich heen greep, stroomden de sympathiebetuigingen naar de gouverneur-generaal, in Batavia werd op 7 februari een grote loyaliteitsbetoging gehouden. Daarbij constateerde jhr. de Jonge niet zonder zorg, dat 'meer en meer een anti-inlandse stemming waar te nemen' viel, 'men schreef toen nog de gehele muiterij aan de inlandse schepelingen toe en wist nog niet dat ook Europeanen daaraan een werkzaam aandeel hadden genomen.'!de maanden die volgden, werden van de opvarenden van 'De Zeven Provinciën'minderen gestraft, zo ook de officieren die zich hadden laten verrassen; van hen werden zes, met inbegrip van de commandant, bovendien uit de dienst ontslagen. Maar ook andere maatregelen waren genomen.de week van de rebellie werd De West-java-Courant, orgaan van het Verbond van verenigingen van overheidsdienaren, verboden; D. M. G. Koch, een van de weinige Nederlanders die principieel aan de zijde van de nationalistische
In 165 In
XC1 B. C. de Jonge: Herinneringen, p.
beweging stond, zat in de redactie van dit 'stookblad van het ergste soort', aldus de gouverneur-generaal.' Eind juni werd bepaald dat geenlandsdienaar nog lid mocht zijn van een vereniging die zich actief tegen de regering richtte; de marinebonden en het tamelijk linkse, Nederlands-Indische Onderwijzersgenootschap werden onder scherpe controle geplaatst; het vergaderrecht van de twee actiefste Indonesische nationalistische partijen werd beperkt en de leider van eenhunner, ir. Soekamo, werdin denacht van 3I juliop I augustus gearresteerd. Mohammed Hatta en Soetan Sjahrir bevonden zich onder de leiders van de andere partij die nog geen zeven maanden later in hechtenis genomen werden. 'In deze tijden is rust en orde vóór alles nodig', schreef jhr. deJongedaags daarna naar Den Haag.ê
XCToen de gouverneur-generaal twee jaar later, niet lang na de leider van de NSB ontvangen te hebben (dat komt nog ter sprake), zijn ambt neerlegde, was hij er van overtuigd dat aan die rust en orde, zo ver men vooruit kon zien, niets zou ontbreken. Aan de redacties van twee kranten, De Deli Courant en De Sumatra Post, verklaarde hij: 'Ik meen dat, nu wij driehonderd jaren hier in Indië hebben gearbeid, er nog wel driehonderd jaar bij moeten komen, aléér Indië misschien voor een vorm van zelfstandigheid rijp zou zijn'"; aan een Engels bezoeker had hij meegedeeld dat hij elk gesprek met nationalistische voormannen placht in te leiden met te zeggen: 'We Dutch have been here for three hundred years; we shall remain here for another three hundred. After that we can talk'.4
XCDeze opvatting - een waarlijk monumentale miskenning van de werkelijke situatie - werd door velen gedeeld, ook in Nederland.
XCHet is hier niet de plaats om de ontwikkeling van de verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië met uitgebreidheid te schetsen. Nodig is zulk een schets wel, wanneer wij de gebeurtenissen die zich in Indië tijdens de tweede wereldoorlog afspeelden, willen begrijpen; zijn wij in een later deel aan die gebeurtenissen toe, dan mag die gedetailleerde historische terugblik dan ook niet ontbreken. Wij kunnen hier niet meer dan een enkele hoofdlijn aangeven. Welnu - het was wel juist dat, zoals de gouverneur-generaal in I936 zei, Nederlanders al driehonderd jaar in de Indische archipel aanwezig
XC1 A.v., p. 169. 2 A.v., p. 236. a A.v., p. 351. • R. H. Bruce Lockhart: Return to Malaya, p. 276, aangehaald a.v.
waren (langer zelfs: Cornelis de Houtman was er in 1596 na een reis van bijna een jaar als eerste Nederlander aangekomen en in 1602 was de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht), maat van een effectiefbestuur van de archipel door Nederlanders kon men van het begin van de zeventiende tot aan het eind van de negentiende eeuw niet spreken. Voor de Compagnie, een handelsonderneming, was Indië een wingewest geweest: productiegebied van waren die men op de Europese markt met winst trachtte te verkopen. Er waren buiten Java maar weinig punten waar de Nederlandse vlag wapperde; zij lagen, zou men kunnen zeggen, aan de rand van de Indischevolkshuishouding. Ook in de negentiende eeuw, toen Indië na de Franse tijd en de periode van Engels gezag weer aan Nederland toeviel, bleef het Nederlands gezag vele tientallen jarenlang in hoofdzaak tot Java, niet het grootste, maar wel het vruchtbaarste en volkrijkste eiland, beperkt. Daar werd de bevolking, wij memoreerden dat al, van 1830 af onder het z.g, Cultuurstelsel gedwongen, een vijfde van de bouwgrond af te staan voor de aanplant van gewassen (vooral koffie, indigo en suiker, op de Molukken allerlei specerijen) die de in 1824 door Koning Willem I opgerichte Nederlandse Handel-Maatschappij in Europa van de hand deed; wie geen grond bezat, werd verplicht, drie maanden in die cultures te werken. Het Cultuurstelsel kwam, zoals wij zagen, de Nederlandse economie ten goede - in Indië vormden vooral de eerste twintig jaren van het stelsel, in Gonggrijps woorden, 'de beschamendste bladzijden van onze koloniale geschiedenis'; hoe beschamend, zullen wij in een later deel weergeven.'
XCHet Nederlandse gezag schiep op Java eenheid in het opperbestuur; het maakte een einde aan onderlinge oorlogen; het bracht er de eerste moderne medische zorg: de inheemse bevolking ging zich snel uitbreiden. De lnieuwe ondernemingen die er zich in de tweede helft van de negentiende eeuw vestigden, vonden een overvloed aan arbeidskrachten. De communicatiemiddelen werden gemoderniseerd: post en telegrafie deden hun intrede, in 1867 begon men met de aanleg van een spoorwegnet, twee jaar later maakte de opening van het Suezkanaal de lange zeereis om de Kaap overbodig, Geleidelijk werd het Nederlandse gezag tot andere delen van de archipel uitgebreid, soms tegen het verzet van de bevolking en haar hoofden in - een verzet dat vooral op het eiland Lombok en in Atjeh, op de noordpunt van Sumatra, fel was; het werd met militaire expedities gewelddadig onderdrukt. Pas tegen het einde van de eeuw kon men zeggen dat de archipel als geheel feitelijk deel geworden was van het Koninkrijk: een Nederlandsekolonie >en (Suriname en de Antillen, resten van het zeventiende-eeuwse Nederlandse
XC1 G. Gonggrijp : Schets ener economische geschiedenis van Indonesië (I957)"P. 82.
koloniale rijk in Zuid-Amerika, waren slechts van geringe betekenis) veruit de belangrijkste, ja een van de meest productieve en winstgevende welke die tijd kende.
XCDat vreemde en veraf wonende, weinig ontwikkelde volkeren met geweld onder het bestuur gebracht werden van ontwikkelde staten die de betrokken gebieden in de eerste plaats ten bate van de kolonisatoren lieten exploiteren, was voor de in de tweede helft van de negentiende eeuw politiek-oppermachtige bourgeoisieën over het algemeen geen gewetensprobleem. Integendeel: het werd als de natuurlijkste zaak van de wereld gezien, ja als een heilzaam bedrijf: men bracht immers 'de vooruitgang' naar Azië en Afrika over. Tot op zekere hoogte was dat ook zo: de Europese, kapitalistische productiewijze betekende een hoger stadium van economische ontwikkeling dan de primitieve, inheemse productiewijze die teruggedrongen werd. Ook was het nieuwe bestuur, hoewel door vreemdelingen uitgeoefend, vaak te prefereren boven de er aan voorafgaande willekeur van feodale heersers. Doch de medaille had een keerzijde. De exploitatie van de hulpbronnen en arbeidskrachten der koloniaal overheerste volkeren werd niet gericht op wat, in langer perspectief, hun primair belang was: de opbouw van een harmonische economie. Het belang der kolonisatoren stond voorop: de productie werd in onevenredige mate geconcentreerd op artikelen die men gemakkelijk en profijtelijk kon uitvoeren en de ontwikkeling van een eigen industrie werd in de koloniale gebieden veelal afgeremd of zelfs geheel tegengegaan. De moderne economie, hoe eenzijdigvan karakter ook, vond in Indië haar concrete uitdrukking in imposante plantages voor suiker, thee, koffie, tabak, kinine, rubber, in machtige installaties voor het winnen van aardolie (Sumatra, later vooral Borneo), in grote tinbedrijven (Banka en Billiton), in een uitgestrekt wegen- en spoorwegennet, in grote haveninstallaties ; zij had ook geschoolde arbeidskrachten nodig: in de beginnende bestrijding van het analfabetisme vond elk koloniaal bestuur een natuurlijke taak. Maar ook hier weer de keerzijde: de intellectuele vorming vond in de bestaande verhoudingen haar grens daar, waar zij de politieke bewustwording dusdanig stimuleerde dat een inheemse élite opkwam, of dreigde op te komen, die bereid en in staat was, een einde te maken aan het koloniaal bewind. \ Nu moet hierbij bedacht worden dat de eenvoudige dessa-scholen met welker oprichting gouverneur-generaal van Heutsz in het begin van de twintigste eeuween aanvang maakte, vooral aan Islarnietische zijde op veel weerstand stieten. Bij de bevolking werd de behoefte aan scholing lang niet algemeen gevoeld: er was onder de leerlingen groot verloop. wel waren er in de jaren '30 ca. 200000 Indonesiërs die de Nederlandse taal beheersten >
in absolute zin een aanzienlijk getal; relatief minder dan één op de driehonderd van de inheemse bevolking. Voortgezet onderwijs genoten maar zeer weinigen: per jaar legden toen een tweehonderd Indonesiërs eindexamen af bij het middelbaar onderwijs; de opleidingen voor ingenieur, meester in de rechten of arts leverden per jaar ongeveer veertig Indonesische krachten af. Rekening houdend met de moeilijkheden die het bestuur overwinnen moest om deze vormen van lager, middelbaar en hoger onderwijs te scheppen, was het veel; rekening houdend met de objectieve behoeften van het eilandenrijk, was het weinig.
XCNu zou het een caricatuur zijn van een lange en gecompliceerde ontwikkeling die zich van kort na de Napoleontische tijd tot aan de tweede wereldoorlog uitstrekte, wanneer men wilde beweren dat, in de verhouding tot Indië, aan Nederlandse kant de zucht naar economisch gewin de enige of, in het bewustzijn der betrokkenen, steeds de belangrijkste factor was. Tal van motieven speelden een rol, ook humanitaire. Missie en zending beschouwden het als hun opdracht, aan Mohammedanen en heidenen het Christendom te brengen; bij vele N ederlanders die naar Indië trokken, leefde de behoefte, zich dienstbaar te maken aan de opbouw van een geordende samenleving overzee. Wat door het Nederlands bestuur verricht werd voor de volksgezondheid, voor het opvangen van rampen als misoogst en overstroming, voor de ontwikkeling van het boswezen, voor de bevloeiing van de landbouwgronden, voor de agrarische voorlichting, voor het tegengaan van de woeker, stak gunstig af bij wat in andere koloniaal bestuurde landen geschiedde. Bij velen die van Nederlandse kant aan de maatschappelijke opbouw deelnamen, groeide dan ook een gehechtheid aan land en volk van Insulinde die allerminst geveinsd was. Anders dan in de door Engelsen bestuurde koloniale gebieden speelde zich in Indië tussen de Nederlanders en andere blanken enerzijds en anderzijds de volkeren van de archipel een proces van osmose, van wederzijdse doordringing, af. De meer ontwikkelde Indonesiërs oriënteerden zich in de eerste plaats op de Nederlandse cultuur; gemengde huwelijken kwamen veelvuldig voor, maar dan vooral van Nederlandse mannen met inheemse vrouwen.
XCEen enkel cijfer moge het voorafgaande toelichten.
XCJava dat in 1800 volgens schatting 4 miljoen inwoners had, bezat er volgens telling in 1930 42 miljoen; de bevolking van geheel Indië werd in 1937 op 66 miljoen geschat (in sommige van de buitengewesten was een precieze telling niet mogelijk); onder hen bevonden zich, naast 1,3 miljoen Chinezen en ca. IlO 000 Arabieren, ruim 100000 personen van geheel Nederlandse, meer dan 120000 van gemengde afkomst: die laatsten, de Indo-Europeanen of Indo's zoals zij toen meest door anderen genoemd
werden, kwamen, zeker naarmate het nationalistisch streven toenam, psychologisch in een moeilijke positie te verkeren; zij werden door de meeste Indonesiërs niet als volwaardige Indonesiërs, door vele Nederlanders niet als volwaardige N ederlanders beschouwd. Het ambivalente karakter van de koloniale verhouding vond in hen als groep zijn tegelijk zichtbare en, naarmate de verhoudingen zich toespitsten, meest tragische uitdrukking.
XCDe koloniale verhouding - wat hield zij in 1 Zij hield vóór alles de realiteit in van een in hoofdzaak door Nederlanders uitgeoefend oppergezag. Die realiteit handhaafde zich dwars door alle staatkundige veranderingen heen. De grondwetswijziging van 1848 en de invoering, zes jaar later, van een nieuw 'reglement op het beleid der regering in Nederlands-Indië' betekende niet meer dan dat de gouverneur-generaal, in plaats van onder de Nederlandse koning, onder de Nederlandse Kroon (koning plus minister) kwam te ressorteren, waaruit overigens voortvloeide dat ook de volksvertegenwoordiging zich voortaan met de Indische zaken zou gaan bezighouden. welverdween in 1922 het begrip 'koloniën' uit de grondwet, maar het 'departement van koloniën' werd onder die benaming gehandhaafd en in Indië zo goed als in Suriname en op de Antillen bleven, aldus Oud, 'organen der Nederlandse rechtsgemeenschap het laatste woord spreken';' De Indische inheemse vorsten die zich onderworpen hadden en, op basis van die onderwerping, meer de schijn dan de realiteit van hun vroegere macht bewaard hadden, waren, politiek gezien, gesubsidieerde en zich meest gedwee voordoende functionarissen geworden van het Nederlands opperbestuur. 'Steunpilaren van het gezag', noemde jhr. de Jonge hen", en leiders van 'de ware inlandse beweging", d.w.z. van de beweging die het opperbestuur graag voor de ware hield.
XCDat opperbestuur berustte bij de, telkens voor vijf jaren benoemde gouverneur-generaal, geadviseerd door een vijf leden tellende Raad van Indië (tussen de twee wereldoorlogen meest vijf oud-hoofdambtenaren, onder hen één Indonesiër) en het gebied besturend in de eerste plaats via de departementshoofden, wier departementen weer in druk contact stonden met het apparaat van het binnenlands bestuur dat in de hogere rangen hoofdzakelijk uit Nederlanders bestond. Alle militaire machtsmiddelen ressorteerden in laatste instantie onder de gouverneur-generaal: het door Nederland ter beschikking gestelde gedeelte van de Koninklijke Marine, en het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger dat, maar dan in de lagere en laagste rangen, ruim
XC10ud: Het jongste verleden, dl. IV, p. 202. 2 B. C. de Jonge: Herinneringen, p. 145. 3 A.v., p.
gebruik maakte (andere koloniserende mogendheden deden mutatis mutandis niets anders) van de militaire kwaliteiten van twee uit de vele volkeren die in de archipel aangetroffen waren: Ambonezen en Menadonezen; het hogere, kader bestond vrijwel geheel uit Nederlanders. Het Knil droeg het karakter van een binnenlands politieleger. Dat het als zodanig tussen de twee wereldoorlogen zelden in actie behoefde te komen en zich meest beperkte tot de rol van veiligheidswacht-op-de-achtergrond, deed daar niets aan af.
XCWanneer wij nu op het voetspoor van Oud gesteld hebben dat ten aanzien van Nederlands-Indië 'het laatste woord' gesproken werd door 'organen der Nederlandse rechtsgemeenschap', d.w.z. door regering en parlement in Den Haag, dan mag wel onderstreept worden dat (het was een ontwikkeling die door Indië's betrekkelijk isolement in de eerste wereldoorlog belangrijk versneld was) het overzeese gebiedsdeel in de periode die ons in het bijzonder interesseert, in vèrgaande mate zichzelf bestuurde. Dat was ook niet anders mogelijk: men kon in Den Haag de problemen, veelal de urgente problemen waar het Nederlands-Indisch gouvernement voor kwam te staan, niet overzien. welkonden bij koninklijk besluit aan de gouverneur-generaal aanwijzingen gegeven worden (art. 62 van de grondwet zei het: 'De Koning heeft het opperbestuur over Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao'), maar in de regeerpraktijk werd van die bevoegdheid nagenoeg nimmer gebruik gemaakt. Het was niet nodig ook: grosso modo droeg het gouvernement van Nederlands-Indië hetzelfde conservatieve karakter als de regering van N ederland. Allen die in Den Haag of Batavia regeringsverantwoordelijkheid droegen, beschouwden het als onwenselijk en schadelijk (schadelijk ook voor Indië!), ja als absurd, dat de archipel binnen afzienbare tijd zelfstandig, laat staan onafhankelijk zou worden. Zij hielden de Indonesiërs niet capabel voor het besturen van een zo groot gebied; zij meenden bovendien dat een door Nederland verlaten en daardoor verzwakt Indië speelbal zou worden van de grote mogendheden die in Stille en Indische Oceaan domineerden: Japan, de Verenigde Staten, Engeland. De primaire handhaving van de Nederlandse macht werd als een politiek axioma gezien dat niet aan geldigheid inboette doordat het zelden verkondigd werd; precies omgekeerd: het werd zo vanzelfsprekend geacht dat men het niet behoefde uit te spreken. Dat laatste leek ook wijzer. Toen gouverneur-generaal de Jonge in augustus '32 de uitnodiging ontving, in Batavia het woord te voeren bij de onthulling van het monument voor generaal J. B. van Heutsz, de onderwerper van Atjeh vóór hij de hoogste post in Indië aanvaardde, vond hij dat 'niet plezierig. Van Heutsz is het symbool van de Nederlandse overheersing. Nu zag ik er volstrekt niet tegen op, als het nodig was, openlijk te belijden dat wij in
de andere kant hield ik er niet van to rub it in bij gelegenheden als zo'n plechtigheid, waarbij het aan bombast en grote woorden meestal niet ontbreekt. Oost en West will never meet, zegt men. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat Indië bezig was te bewijzen dat dit wèl mogelijk is. De oosterling heeft de eigenaardigheid, rechtvaardig gezag zo goed te kunnen aanvaarden, maar dan moet dat gezag ook rekening houden met een andere eigenaardigheid en er op uit zijn, zoveel mogelijk to save theirface. Onthullingen van van Heutsz-monumenten hebben die strekking niet."
XCZeker dachten niet alle gouverneurs-generaal van de twintigste eeuw zo onverholen paternalistisch en het is de vraag of één hunner de illusies van jhr. de Jonge deelde voorzover deze van een eeuwenlange voortzetting van het Nederlandse oppergezag droomde. Allerminst deed dat van Limburg Stirum die (wij 'wezen er al op) in november '18 de pas-geïnstalleerde, eerste Volksraad wilde gaan omvormen tot' een integrerend deel van de regering, met daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur'. Maar het was geen toeval dat deze landvoogd èn in Den Haag èn bij de Nederlandse gemeenschap in Indië onvoldoende steun vond; geen toeval dat de Volksraad wèl, en in toenemende mate, 'daadwerkelijke medezeggenschap in', maar ninuner wezenlijke politieke 'controle op het bestuur' kreeg.ê En zo er al Nederlandse gezagsdragers waren, nuchter genoeg om het Nederlands opperbestuur van Indië als een tijdelijk fenomeen te beschouwen en de koloniale ontvoogding welke toch ook in Brits-Indië (om slechts dat voorbeeld te noemen) steeds luider aan de deur klopte, voor onvermijdelijk te houden, dan was toch ook in de regel hun opvatting dat het tempo waarin zich die ontvoogding zou voltrekken, door Nederlanders bepaald moest worden. Vandaar dat de inheemse nationalistische beweging, voorzover zij juist op een onmiddellijke of snelle ontvoogding aandrong, in de regel bestuur, politie en justitie in gesloten front tegenover zich kreeg.
XCDie nationalistische beweging kreeg haar impulsen voor een deel uit Indië zelf, maar voor een deel ook uit Nederland. Al in het laatste kwart van de negentiende eeuw stimuleerden de oorlogen op Lombok en in Atjeh in ons land de protesten tegen het koloniaal bewind. In de vroege anarchistische enA.v., p.De Volksraad vanteldeleden, van wie(onder wieIndonesiërs) door het gouvernement benoemd en(onder wieIndonesiërs) door de sinds het begin van de eeuw bestaande lokale raden gekozen werden; de voorzitter, tevens lid, werd benoemd door de Kroon. Na enkele andere regelingen kwamde z.g. inlandse meerderheid tot stand:Indonesiërs,Nederlanders,Chinezen of Arabieren. Toen had de Volksraad ook de bevoegdheid gekregen, wettelijke regelingen betreffende de inwendige aangelegenheden van Indië vast te stellen.
1 144. 2 1918 39 19 5 19 Ia in 1931 30 25 5
socialistische bewegingen werd de 'uitbuiting' in Indië niet minder scherp veroordeeld dan die in Nederland. Multatuli's Max Havelaar had sinds de eerste verschijning (1860) bij tienduizenden lezers medeleven gewekt met de arme Javaan - en wrok tegen een als hooghartig en hardvochtig afgeschilderd koloniaal bestuur. Al vóór 1900 was het voor menige Nederlander een gewetensvraag wat men op lange termijn met Indië doen moest. Na er zeventien jaar eerst als rechterlijk ambtenaar, daarna als advocaat werkzaam te zijn geweest, bepleitte in 1899 mr. C. Th. van Deventer, een vooruitstrevend liberaal, in een opzienbarend artikel in De Gids, dat men beginnen moest te erkennen dat de ca. f 650 miljoen welke het rijk in Europa in ruim dertig jaar meer uit Indië getrokken dan aan of voor Indië betaald had, 'een ereschuld' vormden die afgelost moest worden. Zagen 'de wellicht 200 000 bevoorrechte Nederlanders' die als belastingbetalers in hoofdzaak voor de kwijting moesten zorgen, tegen dat offer op ,
XC'Dezulken worde dan in herinnering gebracht dat in Nederland de welvaart der gegoede klassenwaartoe zij behoren, ten nauwste samenhangt met het behoud onzer koloniën in Oost-Indië en dat er geen beter middel bestaat om dat behoud te waarborgen dan een politiek van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Want alleen dáárdoor zullen wij ons duurzaam kunnen verzekeren van een macht waartegen de sterkste landingslegers niet zouden zijn opgewassen: de achting, de liefde, de trouw der talrijke bevolking van Insulinde. Nog is het niet te laat: de grote meerderheid der Inlanders is tevreden, of althans niet ontevreden, onder Nederlands heerschappij, weet niet beter of het behoort zo. Maar - les idées marchent, zelfs in Indië onder de inlandse bevolking "1
XCVan een permanente kolonisatie van Indië was Kuyper, de anti-revolutionaire leider, verklaard tegenstander. De idee der 'rijkseenheid' noemde hij al in de jaren '70 'menselijk geknutsel', 'vals', 'onhistorisch, ongoddelijk', 'heidens-Romeins" - Nederland was Indië's voogd; het diende dat voogdijkind tot zelfstandigheid op te voeden. Toen hij in 190r eerste minister geworden was, werd in de troonrede in de aan Indië gewijde paragraaf als politieke doelstelling vastgelegd, 'geheel het regeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen'. Daarmee werd de z.g. ethische koers in de Indische politiek vastgelegd die met name haar stempel ging drukken op de opleiding van bestuursambtenaren aan de Leidse rijksuniversiteit.C.van Deventer: 'Een ereschuld'Gids, opgenomen inColenbrander en J. E. Stokvis:De geciteerde passage:p.De Wilde en Smeenk:
1 Th. 1899, II), H. T. C. dl. II (1916). 42-43. 2 P·254·
XCEvenwel les idées marchent: van Deventer had het terecht geconstateerd. De in 1912 op Java opgerichte Sarekat Islam ('Islamietenbond') die voor het eerst de inheemsen tot massale demonstraties opgeroepen had, eiste al in '16 zelfbestuur. Japans overwinning in de Russisch-Japanse oorlog (1904-05) had in geheel Azië een ban gebroken: Aziaten behoefden dus niet per se de minderen te zijn van Europeanen. In '19 telde de Sarekat Islam al2t miljoen leden: een imposant getal. Toen was in Indië ook al de kleine Indische Sociaal-democratische Vereniging actief welke de uit Nederland gearriveerde Sneevliet aan de vooravond van de eerste wereldoorlog opgericht had: leden van de SDAP en van haar linkse afsplitsing, de SDP, maakten er gelijkelijk deel van uit. Van de SDp'ers werd in 1918-19 een deel communist; een communistische partij werd in '20 opgericht, Sneevliet was toen reeds het land uitgezet.
XCHet was in die tijd de opvatting der communisten, met name door Lenin gedoceerd, dat het Westers kapitalisme zich alleen dank zij de exploitatie van koloniale gebieden met hun goedkope arbeidskrachten kon handhaven: mèt de koloniale regimes zou men dus de gehele kapitalistische wereld doen ineenstorten. De Komintern liet niet na, agitatoren naar de belangrijkste koloniaal-bestuurde landen te sturen met de opdracht, de volksmassa's eerst in vakbonden te organiseren en via die vakbonden tot politieke actie te brengen. Zo vertoefde de Nederlandse communist A. Langkemper in 1923-24 zes maanden in Indië om er de vakbond van spoor- en tramwegpersoneel opnieuw op te richten; voor zijn reis en zijn actie had hij van de Komintern f 5000 ontvangen.' De communistische parolen vonden in Indië weerklank. In november '26 kwam het hier en daar op midden-, maar vooral op west-Java (Bantam) tot een communistische opstand van aanzienlijke omvang (in januari '27 herhaald aan de westkust van Sumatra waar twaalf dagen gevochten werd) - een opstand waarbij telefoonkantoren bezet, gevangenissen bestormd, spoorwegen vernield en bestuursambtenaren, in hoofdzaak inheemsen, vermoord werden. Het gouv.ernement greep met harde hand in: niet minder dan dertienduizend Indonesiërs werden gearresteerd. 'Gevangenen!!', schreef een der meest behoudzuchtige Indische bladen, Het Nieuws van de Dag, 'Waarom niet tegen de muur?!! Vijftig galgen op het (Bataviase)Koningsplein en enige dezelfde instrumenten op het dorpsplein in diverse Bantamse plaatsen, ten aanschouwevan de bevolking, hebben vijftigjaar lang een heilzaam effect."
XC1 Proces-verbaal A. Langkemper, 13 juli 1940 (Gestapo-Düsseldorf, dossier A. Langkemper). "Aangehaald in Oud: Het jongste verleden, dl. III, p.
XCEr zijn aanwijzingen dat deze opstandige beweging het bestuur van de Indonesische Communistische Partij, de Partai Kommunis Indonesia of PKl, uit de hand gelopen is: wel had men het Nederlands bewind ten val willen brengen, maar men bezat geen wapens. Een der leiders, zekere Moeso, deelde vier jaar later Paul de Groot mee dat hij, naar Moskou op weg om daar wapens te vragen, in Singapore door het bericht van de opstand verrast werd.'
XCTal van Indonesische communisten en ook anderen werden bij het onderdrukken van de opstand doodgeschoten of opgehangen; van de 13000 gearresteerden werden ca. 8 000 spoedig vrijgelaten, de overigen hield men langer vast. Ca. 200 werden korte tijd later verbannen naar een primitief interneringskamp dat in een ongezonde streek van het verre Nieuw-Guinea aan de bovenloop van de rivier de Digoel ingericht werd. De PKl werd verboden en speelde nadien (zij had door de opstand haar kader verloren) als organisatie lange tijd geen rol meer. Wel bleven, wij zagen het bij 'De Zeven Provinciën', agenten van de Komintern en kleine communistische kernen actief; ook werd in 1934 weer een Komintern-bureau in Nederland opgericht dat, onder meer, via Zwitserland, 'verpakt in enveloppes van farmaceutische fabrieken', politieke propagandalectuur naar Indië zond; en tenslotte kon Moeso, de leider van de opgeheven PKl, vooral dank zij de hulp die hij van de belangrijkste Komintern-agent in Nederland, Daniël Goulooze, ontving, in 1935-36 ongeveer een jaar lang in diep geheim in Soerabaja verblijven": hij won er Arnir Sjarifoeddin, een jong jurist, voor het communisme.ê Goulooze zullen wij later, Sjarifoeddin veellater nog tegenkomen.
XCVanhet interneringskamp moest de minister van koloniën bij een interpellatie door het sociaal-democratisch Tweede-Kamerlid ir. Ch. G. Cramer wel toegeven dat de ligging in een door malaria geteisterde landstreek slecht gekozen was, maar 'Boven-Digoel' bleef tot aan de Japanse invasie in stand. In Nederland werd hoofdzakelijk in linkse kringen tegen deze en dergelijke vormen van koloniale repressie geprotesteerd. In Indië kwam de nationalistische beweging in iets kalmere maar, wat het naaste doel betrof, niet wezenlijk andere banen. Nog geen jaar na de communistische opstand richtte ir. Soekarno de Partai Nasional Indo~esia op; ook hij eiste onafhankelijkheid, werd eind '29 met vele anderen gearresteerd, zat na een proces twee jaar gevangen, kwam in '3 I vrij en werd, zoals wij al zagen, in de nasleep van
1 P. de Groot: p. 88. 2 G. W. Harmsen: (1967), p. 60. 3 P. de Groot: p. 177-78.
'De Zeven Provinciën' -zaak, in '33 opnieuw in hechtenis genomen; hij werd toen buiten Java verbannen. De PNI ontbond zich in' 36.
XCHier willen wij dan van de nationalistische beweging in die dertiger jaren slechts vermelden dat de partij en die, met name op het voorbeeld van Gandhi's Congres-beweging in Brits-Indië, op het standpunt van de non-coöperatie stonden, min of meer verliepen. Ze vonden onvoldoende steun bij de inheemse bevolking, ze konden tegen de actie van de goedgeorganiseerde politie en politieke recherche niet op. Andere partijen kwamen naar voren die de georganiseerde samenwerking met het Nederlands bewind niet afwezen - maar ook zij bleven op een versnelling van de ontvoogding aandringen die evenwel keer op keer door het gouvernement in Batavia, door de regering in Den Haag en door de meerderheid van parlement en publieke opinie in Nederland afgewezen werd - misschien wel het duidelijkst eind' 3 8. A. Soetardjo, voorzitter van de Bond van Inheemse Binnenlandse Bestuursambtenaren, had als lid van de Volksraad voorgesteld, op Nederland een beroep te doen om een conferentie te beleggen waar Nederland en Indië op voet van gelijkgerechtigdheid zouden nagaan hoe Indiëbinnen tien jaar, of een andere periode, zelfstandigheid zou kunnen krijgen met behoud van het rijksverband. De Volksraad had het denkbeeld aanvaard, maar bij Koninklijk besluit van 16 november '38 wees de regering het af. Bij de parlementaire behandeling getuigden in de Tweede Kamer alleen sociaal-democraten en communisten, in de Eerste sociaal-democraten en christelijk-democraten van hun afkeuring.
XCKan men nu zeggen dat Nederlands-Indië voor Nederland veel betekende! Economisch, ja. welwas het aandeel van de overzeese gewesten in onze handel niet erg groot (invoer 1929: st%, 1938: 8,8%, uitvoer resp. 9,4 en 10,7%)\ maar wij gaven reeds weer dat, naar schatting, een zevende van het nationaal inkomen direct of indirect uit Indië afkomstig was. Voor' 38 werd becijferd dat de directe en indirecte werkverruiming, door Indië in Nederland teweeg gebracht, op ca. 100000 arbeidskrachten gesteld kon worden. De Indische arbeidsmarkt kon toen per jaar tussen de duizend en tweeduizend Europese krachten opnemen, 'de grote betekenis (lag) in de leidende functies die de hoger geschoolden er konden vervullen'. 2 Maar psychologisch ! Welke plaats nam dat verre eilandenrijk in het voelen en denken van de Nederlanders in! Men kan hier moeilijk over generaliseren. Indië was er. Men leerde er van op schooL Nagenoeg elke stad
XC1 P. A. Blaisse in Ned. volksh., dl. VI, p. 313.
had zijn 'Indische buurt'. Tallozen hadden familieleden of vrienden in Indië. In kerkelijke kringen herinnerden de collectes er aan die voor zending en missie gehouden werden. Indië was een integraal deel van het historisch milieu waarin men opgroeide: een milieu dat in rustige tijden in de regel door de meeste mensen als een soort natuurverschijnsel aanvaard wordt zonder dat zij behoefte hebben, het ingrijpend te wijzigen. De Compagnie had Indië ontsloten, Jan Pieterszoon Coen ('op de puinhopen van Djakarta') Batavia gesticht, generaal van Heutsz Atjeh bedwongen; de mailschepen van de Rotterdamse Lloyd en de Maatschappij Nederland verbonden Rotterdam en Amsterdam met Tandjong Priok, de KLM vloog op Indië - deze en dergelijke noties en werkelijkheden vormden een complex dat het gevoel van nationale eigenwaarde streelde en in elk geval de doorsnee-Nederlander, toch al afkerig van radicaal ingrijpen, huiverig maakte van verbreking van de band tussen Nederland en Indië of van stappen die daartoe spoedig moesten of konden leiden.
XCZelfs in voogdijschap, zelfs in opvoeding tot zelfstandigheid werd door velen niet recht geloofd en anderen die van zelfstandigheid spraken, wezen in elk geval de onafhankelijkheid af; ook het zelfstandig NederlandsIndië zagen zij als deel van een Koninkrijk waarin Nederland zou prevaleren: het voogdijkind, op eigen benen staand, zou er verstandig aan doen, in het huis van de vroegere voogd te blijven wonen om des te meer te kunnen profiteren van diens wijze raad, redelijke adviezen - en onopvallende leiding.
XCGaat men te ver wanneer men zo de gedachtengangen samenvat die in de kringen van de regeringspartijen, maar ook ver daarbuiten, leefden? Elke fractie had er, in Tweede en Eerste Kamer, haar 'Indische specialisten' veelal figuren die in het Indische bedrijfsleven of overheidsapparaat carrière gemaakt hadden. Er waren van de zijde van de maatschappijen die in Indië grote belangen hadden, geen sinistere machinaties nodig om de wagen van het regeringsbeleid in het conservatieve spoor te houden: de koetsier deed in de regel al uit zichzelf zijn best.
XCGelijk gezegd: alleen in de uitgesproken linkse kringen dacht men anders. Het viel de 'verworpenen der aarde' in Nederland gemakkelijk, zich te identificeren met de 'verworpenen der aarde' in Indië: 'Eén is 't juk dat w' allen dragen I Eén de strijd die heeft te wagen I 't Ganse proletariaat.' Alle 'uitbuiting' heette uit den boze, de koloniale a fortiori omdat zij met onderdrukking gepaard ging van een nationalistisch streven dat gerechtvaardigd geacht werd. Men mag erkennen dat de linkerzijde in die vooroorlogse periode Indië's vermogen, in een wereld vol politieke spanningen en
weg dat het besef dat men toonde voor het snelvergankelijk karakter van het kolonialisme, juist en gepast was.
XCVoor de communisten lag de zaak eenvoudig: Indië moest onmiddellijk onafhankelijk worden; het was een standpunt dat, na twintig jaar lang vol overtuiging verdedigd te zijn, aan het eind van de jaren '30 prijsgegeven werd: de CPN vreesde toen dat een onafhankelijk Indië in Japans belangensfeer zou komen te liggen; dat werd schadelijk geacht voor de positie van de Sowjet-Unie en die positie was de factor welke op dit als op andere punten het beleid van de CPN bepaalde.
XCDe SDAP had de zaak nooit zo simpel gesteld. Zij ging in de loop van de jaren '20 de verlening van onmiddellijke onafhankelijkheid als prematuur zien; prematuur wat Indië zelf betrof. Eerst moest daar, aldus het Indische program dat het partijcongres in januari '30 aannam, 'een inheems bestuur' gevestigd worden, 'dat in staat zal zijn, het land zelfstandig aan het internationaal ruilverkeer te doen deelnemen.' De vorming van dat bestuur moest met kracht bevorderd worden, want, (zo luidde de aanhef van de belangrijkste stelling uit het program): 'De sociaal-democratie erkent onvoorwaardelijk het recht op nationale onafhankelijkheid'! - een uitspraak die voor de partijen rechts van de sociaal-democratie reden te meer was, haar als onvaderlandslievend af te schilderen.
XCOok in die jaren werd de politieke strijd in Nederland in hoofdzaak om binnenlands-politieke vraagstukken gevoerd; anders dan in de eerste periode na de tweede wereldoorlog stond het Indische vraagstuk niet centraal. wel markeerde het in alle duidelijkheid de scheiding der geesten. En zo moest de muiterij aan boord van 'De Zeven Provinciën' hier te lande wel diametraal tegengestelde reacties wekken.
XCOp 7 februari zei de minister van defensie, mr. L. N. Deckers, in de Tweede Kamer dat de regering het standpunt van gouverneur-generaal de Jonge deelde: er zou met de muiters (die toen met het gekaapte schip langs Sumatra zuidwaarts stoomden) niet onderhandeld worden, 'geschiedt de overgave niet onmiddellijk en onvoorwaardelijk na sommatie, dan zal met geweld worden opgetreden'. De anti-revolutionaire leider Colijn had al op een maximum aan geweld aangedrongen, tegen een journalist zeggend dat 'desnoods het schip met een torpedo naar de bodem van de oceaan moet worden gezonden'. Daar stond de uitlating van de sociaal-democraat Cramer tegenover die, in een vergadering, zijn reactie op het bericht van de muiterij aldus formuleerde: 'Het heeft mij verduiveld goed gedaan'. In
XC1 Aangehaald door Oud: Het jongste verleden, dl. IV, p. 330.
Rotterdam, centrum van de mariniersopleiding, schreef het sociaal-democratische dagblad Voorwaarts:
XC'In het hart van menig marineman die van huis uit roder is dan de landrot, vonkte het even ... Onder zo menig baadje klopt een hart dat bij de tonen van de Internationale een hoger toerental krijgt dan bij het Wilhelmus van de Marinekapel . .. Stil stonden de braniekragen en de mariniers voor de plakkaten. Lachend in hun vuistje.'!
XCDe commentaren van Cramer en van Voorwaarts deden een orkaan van verontwaardiging opsteken in de burgerlijke en confessionele pers. Omgekeerd werd in de linkse bevolkingsgroepen het werpen van de bom op de rebellerende krniser als een hoogst laakbare, nodeloos-wrede daad beschouwd: drie-en-twintig doden! wel erkende de parlementaire leider van de SDAP, ir. J. W. Albarda, twee dagen na de overgave van 'De Zeven Provinciën' dat geen regering ooit muiterij kon toestaan en schreef hij een week later dat het optreden van de bemanning ('ten onrechte mniterij genoemd ... in wezen en bedoeling een zeer slecht gekozen vorm van demonstratie') 'volstrekt ontoelaatbaar' was-, maar die veroordeling hief de herinnering aan de eerste reacties als van ir. Cramer en Voorwaarts niet op.
XCRnim drie-en-een-half jaar tevoren, in juni 1929, was op Curaçao iets gebeurd dat in hetzelfde vlak scheen te liggen. Met de bedoeling, zich voor een aanval op de regering van Venezuela meester te maken van wapens en munitie, was in de nacht een Venezolaans generaal met enkele handlangers het fort op Curaçao binnengedrongen; de groep had de wacht overmeesterd, de militaire commandant gevangen genomen, de gouverneur gedwongen, een schip te doen nitvaren - ja de gouverneur op dat schip meegevoerd. Deze, die zelfs geen poging tot verzet ondernomen had, was kort na het gebeurde 'met dank voor bewezen diensten' ontslagen. Welnu - zij die al in die Venezolaanse overval, aldus Oud, 'een voor Nederlands koloniaal prestige hoogst betreurenswaardige gebeurtenis' gezien hadden", beschouwden de mniterij van 'De Zeven Provinciën' als een nog veel zwaarder slag voor dat prestige. Bij wie zo dachten, had het gevoel van nationale eigenwaarde een pijnlijke deuk gekregen. Achteraf kan men wel constateren dat die mniterij allerminst de stoot gaf tot nog schokkender gebeurtenissen in Indië en dat, in politiek opzicht, de jaren '30 er zelfs minder beroering brachten dan de jaren '20, maar dat was niet het perspectief dat zich begin februari '33 leek te openen: rebellie bij de strijdkrachten! bij de KoninklijkeA.v., dl.p. Het Volk,Het jongste verleden, dl.p.
1 V, 3-7. 2 20 febr. 1933. 3 Oud: IV, 20.
Marine nog wel ! Velen raakten gevoelig voor het argument dat het voor de regering tijd werd, ook in Nederland haar gezag over een breed front te versterken en met 'alle kracht te onderstrepen.
XCNog in februari werd verboden, de bladen van de sociaal-democratische Arbeiderspers in militaire cantines ter lezing te leggen. Het departement van defensie richtte een bureau op om de politieke gezindheid van candidaten voor marine-personeel vertrouwelijk te onderzoeken; met het onderzoek naar het milieu waaruit zij afkomstig waren, belastte zich de Centrale Inlichtingsdienst; voortaan werden veruit de meeste candidaten geweerd: in het tweede halfjaar van 1934 bijvoorbeeld meer dan 900 van de 1000 die zich aangemeld hadden.! Voorts ging de Inlichtingsdienst er toe over, namen en adressen van vooraanstaande communisten (bestuursleden, propagandisten, colporteurs enz.) op aparte lijsten te plaatsen; de namen en adressen van alle lezers van De Tribune werden op kaart gebracht." Eind maart' 33 werd voorts in de Centrale commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken het regeringsvoorstel aanhangig gemaakt om aan artikel 97 van het rijksambtenaren-reglement een lid toe te voegen dat de regering bevoegdheid gaf, een ambtenaar 'op grond van revolutionaire gezindheid' ontslag te geven, eervol, maar ongevraagd; zodanig ontslag zou ook verleend kunnen worden aan elke ambtenaar 'die lid is van een vereniging waarvan Onze minister, voorzitter van de raad van ministers, verklaard heeft dat zij geacht moet worden, doeleinden na te streven of middelen aan te wenden, welke de inwendige veiligheid van de staat kunnen in gevaar brengen of schaden, of die op enigerlei wijze medewerking of steun verleent aan een zodanige vereniging of aan van haar uitgaande actie.'
XCBij de algemene verkiezingen van 26 april 1933 (de verkiezingen 'met de 54 politieke partijen', d.w.z. 54 verschillende lijsten) verloor de SDAP twee zetels, won de CPN er twee en verwierf Sneevliet' s Revolutionair-Socialistische Partij één zetel; één zetel kregen ook twee kleine partijen die als linkse afsplitsingen binnen het katholieke, resp. het protestantse volksdeel gezien konden worden: de Rooms-Katholieke Volkspartij en de ChristelijkDemocratische Unie. Aan de uiterste rechterzijde moest het Verbond van Nationaal Herstel dat zich, met generaal Snijders, opperbevelhebber in de eerste wereldoorlog, als lijsttrekker, druk geroerd had (het komt in anderp.p.
1 CI, 23 1934 14-16. 2 CI, 24 1933 35.
verband nog ter sprake), ook met één zetel tevreden zijn. De traditionele partijen van het centrum en van rechts leden alle enig zetelverlies - doch met één uitzondering: zij werd gevormd door de Anti-Revolutionaire Partij die, van ruim 390000 tot bijna een half miljoen stemmen klimmend, meer dan 100 000 stemmen winst boekte en twee man sterker in de Kamer terugkeerde. Colijn die 'De Zeven Provinciën' met een torpedo naar de bodem van de Indische Oceaan had willen zenden, was als fractieleider op haar candidatenlijst no. 1 geweest: hij kreeg opdracht, een parlementair, d.w.z. op vaste afspraken met eventuele regeringspartijen steunend kabinet te vormen. Dat mislukte: in katholieke hing bestond te veel twijfel aan het economisch beleid dat men van deze overtuigde aanhanger van orthodox-liberale beginselen verwachten mocht.
XCDan maar zonder vaste afspraken! Precies een maand na de verkiezingen had Colijn zijn 'crisis-kabinet' gereed, bestaande uit drie voormannen van de RKSP (van Schaik, justitie; Deckers, defensie; Verschuur, economische zaken en arbeid), één liberaal (Kalff, waterstaat), twee vrijzinnig-democraten (Marchant, onderwijs, kunsten en wetenschappen; Oud, financiën), één officiële CHU-er (Slotemaker de Bruïne, sociale zaken) en één onofficiële (de Graeff, buitenlandse zaken). Twee portefeuilles zijn nog niet genoemd. Welnu - het beteugelen van hetgeen hij als een ernstige gezagscrisis beschouwde, had de formateur kennelijk slechts veilig geacht in handen van anti-revolutionairen: zijn partijgenoot de Wilde kreeg binnenlandse zaken, en als minister van koloniën belastte Colijn, diep geschokt door 'De Zeven Provinciën'-zaak, zichzelf met de parlementaire verantwoordelijkheid voor het overzeese gebiedsdeel waar hij als jong luitenant veertig jaar tevoren, in 1893, voor het eerst voet aan wal had gezet.
XCHet heeft om meer dan één reden zin, bij de figuur Colijn iets langer stil te staan. Als Kuypers opvolger was hij, vrijwel gedurende de gehele periode tussen de twee wereldoorlogen, de politieke leider van het anti-revolutionairevolksdeel. Maar meer dan dat: in de jaren '20 tweemaal minister van fmanciën, eenmaal minister-president; in de jaren '30 viermaal kabinetsformateur en regeringsleider - dat laatste onafgebroken gedurende meer dan zesjaar. Nog meer: internationaal veruit de bekendste Nederlandse politicus. En tenslotte: een man in wiens capaciteiten en tekortkomingen wij in veel opzichten de weerspiegeling kunnen zien van een geheel tijdperk. Hij werd, zoals wij later nog te schetsen krijgen, in de allereerste fase van de Duitse bezetting korte tijd een omstreden figuur; natuurlijk zijn de opvattingen die hij toen verkondigde, niet los te maken van zijn ontwikkeling als mens en als staatsman. Die verdient dan ook onze volle aandacht.
XCOp 22 juni 1869 was Hendrik Colijn in de Haarlemmermeer geboren als zoon van een boer die zich nauw verbonden voelde met de Afscheiding van 1834, 'een wonderlijke man met zo'n sterke calvinistische inslag dat hij', aldus een familielid, 'eigenlijk meer ouderling dan boer was.' 'Terwijl hij de paarden mende, zong hij zijn psalmen." De zoon bezocht de openbare lagere' school: er was geen andere. Boer wilde hij niet worden. Zestien jaar oud, verbond hij zich, na korte tijd kwekeling te zijn geweest, als vrijwilliger bij het instructiebataljon te Kampen waar hij tot officier kon opklimmen. Vele jaren lang betekende het geloof weinig voor hem, maar in zijn vier-entwintigste levensjaar doorstond hij, zo schreefhij aan een neef en nicht, 'een bange strijd ... Een krachtig geloof werd mijn deel, een onwankelbaar vertrouwen in de waarheid van Zijn woord." Pas toen verklaarde het meisje van zijn keuze, Helena Groenenberg, zich bereid, met hem te trouwen. Het huwelijk werd in juli '93 gesloten. Kort nadien vertrok Colijn met zijn vrouwals tweede luitenant naar Indië. Hij is daar, met een onderbreking in 1904, meer dan zestien jaar gebleven: tot zijn een-en-veertigste levensjaar een periode die niet slechts voor zijn carrière maar ook voor de eonsoli
1 G. Puchinger: (1962), p. 13. 2 Aangehaald a.v., p. IS·
datie van zijn politieke opvattingen van beslissende betekenis is geweest.
XCDe carrière eerst. Herfst '94 werd Colijn ingezet bij de expeditie naar Lombok. Drie dagen na aankomst moest hij zijn ziek-geworden kapitein als compagnies-cornmandant vervangen. Onder zijn leiding werd de kraton van de opstandige radja bestormd; het bezorgde hem de hoogste militaire onderscheiding, de Militaire Willemsorde. In '95 vertrok hij naar het onrustige Atjeh, maar niet zozeer uit liefde voor het militair bedrijf als wel uit bittere financiële noodzaak: er moesten schulden betaald worden en militairen in Atjeh kregen een hogere bezoldiging. Daar pas kon hij voor het eerst in zijn leven honderd gulden bijeensparen ; hij bood ze zijn vrouw op de zesde verjaardag van hun huwelijk' als een herinnering aan samen doorleefde zorgen met een dankbaar en gelukkig hart ... als verjaarsgeschenk' aan.! Enkele jaren lang nam Colijn aan de vaak wrede koloniale oorlog in Atjeh deel. Hij verwierf er de eresabel voor betoonde dapperheid; hij toonde er ook opvallende bestuurscapaciteiten. In I90I werd hij, tot kapitein bevorderd, adjudant van generaal van Heutsz. Toen deze als gouverneur-generaal optrad (I904-09), werd Colijn een van zijn naaste medewerkers, speciaal belast met het uitbrengen van adviezen over bestuurszaken in wat men de Buitenbezittingen noemde en het uitoefenen van controle daarop. Zijn werkkracht evenaarde zijn toewijding. 'Mijn gezin heb ik', schreef hij in 1909 aan de minister van koloniën, 'bij's lands dienst geheel ten achter gesteld: we zijn zestien jaar getrouwd en ruim elf was ik er niet van bij mijn gezin, waren vrouwen kinderen alleen, soms voor anderhalfjaar achtereen, voor perioden van drie tot zes maanden herhaaldelijk.P
XCDe periode van vestiging van een hecht Nederlands gezag op de eilanden buiten Java waar Colijn jarenlang eigen leven voor waagde, was tegelijk '(ie periode waarin het moderne bedrijfsleven wijd de vleugels uitsloeg. Grote ondernemingen kwamen er tot ontwikkeling. Twee overheersende indrukken drongen zich aan de overal onvermoeibaar rondreizende Colijn op: dat economische opbloei slechts gebaseerd kon zijn op de activiteit van vrije, niet door de staat gehinderde particuliere ondernemers en maatschappijen, en dat ambtenaren als groep de haast natuurlijke neiging hadden tot een verkwisting 'die maar één middel tot genezing had: bezuiniging. van hoger hand'.3 Wie hooggeplaatst was, moest vooral in dat opzicht durven doortasten: gezag moest zich doen gelden. Colijn was daar nimmer bevreesd voor: hij droeg graag verantwoordelijkheid. Voor de gedachtenwereld der inheemsen had hij weinig belangstelling; voogdij-denkbeelden als van Kuyper spraken hem niet aan. Kuyper kende Indië niet, hi) was er zestien
XC1 A.v., p. 29. 2 A.v., p. 44. 3
jaar werkzaam en in zijn visie was, ook op de lange duur, Indië's toekomst slechts gebaat bij een zo snel mogelijke ontplooiing van het westers-kapitalistisch bedrijfsleven waarvoor een als onaantastbaar geldend Nederlands gezag de basis moest vormen en tegelijk de bescherming.
XCNiet alleen die opvattingen consolideerden zich in die Indische jaren, maar ook zijn karakter. Niets draagt daar zo toe bij als de druk van steeds zwaarder verantwoordelijkheid. Hij was a self-made man - met de neiging tot zelfoverschatting die meer voorkomt bij diegenen die het ondanks een grote maatschappelijke en educatieve achterstand ver weten te brengen: een prestatie die op zichzelf volle waardering verdient. Hoezeer hij ook in het persoonlijke leven geneigd was tot hartelijkheid - als publieke figuur moest kracht van hem uitgaan; kracht bleek uit beslissingen; beslissingen moesten snel genomen worden en, was dat eenmaal geschied, onwrikbaar gehandhaafd blijven. Veel twijfel aan eigen oordeel kwelde hem niet. Niet alleen uiterlijk droeg hij uit de Indische jaren de allure mee van de militair, maar een naar het militaire neigende aanpak bleef hem in het algemeen goed liggen: die paste bij zijn persoon. Als eerste taak van de regeerder zag hij minder de overreding dan de wilsoplegging. 'Hij hakt als Alexander de knopen door. Lange overleggingen vervelen hem spoedig. Dan maar liever er op of er onder' - aldus Oud die hem in het politieke leven lange tijd van nabij kende voor hij in' 33 ruim vier jaar lang minister werd in door Colijn geformeerde kabinetten.' Niet anders, in '39, de ervaren en bedachtzame Aalberse:
XC'Colijn is in de politiek nog altijd de oud-soldaat. Wanneer hij een moeilijkheid ziet, trekt hij zijn klewang, gaat er recht op af, slaat alles rechts en links neer, terwijl, wanneer hij met meer voorzichtigheid een omweg nam, hij het doel beter had kunnen bereiken."
XCMaar het was bij Aalberse, een veel bescheidener en minder tot het autoritaire neigend man, dan ook blijven hangen dat Colijn zestien jaar tevoren, in '23, in de ministerraad eens aan zijn misnoegen over de discussies in de Tweede Kamer uiting gegeven had met de woorden: 'Geef mij maar een sergeant en drie soldaten, en ik zet die honderd kerels aan de dijk'3 - een uitlating die, al was ze niet serieus bedoeld, wel getuigenis aflegde van Colijns overtuiging dat het Nederlandse volk er bij gebaat zou zijn indien het zich in wijze zeltbeheersing geheel volgens zijn denkbeelden liet regeren. Dit
XClOud:dl.p.Aldus Aalbersetegen]. J. G. van Voorst tot Voorst blijkens diens 'Dagaantekeningen',juliBrief,junivan Aalberse aan mgr. Witlox, aangehaald in Gribling:p.Aalberse spreekt hier van 'een boutade inofin de ministerraad.' Colijn werd eerst opaugustusopnieuw minister.
25. 19 1939. 3 7 1940, 492. 1922 1923 I 1923
zelfvertrouwen dat, wars als het was van uiterlijk vertoon, in zekere stoere eenvoud een natuurlijke indruk maakte, schonk hem bij velen gezag; en gezag niet aileen: ook aanhankelijkheid. Hij was een vitaal man; er ging energie van hem uit. 'Wanneer hij onaangediend de kamer binnentrad,' aldus Ringers over Colijn als voorzitter van de Zuiderzeeraad, 'voelde ieder dit als een opwekkend gebeuren'iHoeveel (beter: hoe weinig) Nederlandse politici zijn er van wie in de kracht hunner jaren hetzelfde getuigd werd!
XCColijn was in 1909, veertig jaar oud, uit Indië gerepatrieerd. Partijleider Kuyper had hem, tijdens zijn verlof, in 'oa leren kennen en waarderen: hij had er voor gezorgd dat de anti-revolutionairen van het kiesdistrict Sneek Colijn als Kamerlid gekozen hadden. Januari 'II werd hij voor het eerst minister: minister van oorlog. Zijn eerste daad als zodanig was het doen uitgaan van een circulaire waarin met klem op bezuiniging aangedrongen werd. Hij bleek een bekwaam bewindsman: aan hem lag het niet dat het ministerie-Heemskerk in '13 sneuvelde.
XCTwee jaar minister - nu weer ambteloos burger; maar een burger die er aan gewend geraakt was, op voor die tijd ruime voet te leven. Het was voor Colijn een rekensom: per jaar had hij fis 000 nodig (de ministeriële bezoldiging bedroeg vóór de eerste wereldoorlog f 12 000); Indisch pensioen en ministerpensioen zouden nooit meer dan de helft kunnen fourneren: hoe de andere helft te vinden 1, Anders gezegd: hoe een kapitaal van, zeg, twee ton te verdienen dat per jaar een f 8 000 aan rente zou opbrengen 12 Deterding, de grote organisator van de 'Koninklijke', wetend wat Colijn in Indië gepresteerd had, kwam hem de oplossing bieden: begin '14 werd Colijn een van de directeuren van de Bataafse Petroleum Maatschappij.
XCAcht jaar lang bleefhij dat en toen hij in '22, zich volgens plan weer geheel wijdend aan de politiek, aile betrekkingen met de 'Koninklijke' verbrak en daarmee de mogelijkheid van in de miljoenen lopende, toekomstige tantièmes opgaf (een offer dat niet onvermeld mag blijven), bezat hij een groot vermogen. Hij was er gul mee geweest en bleef dat ook: 'hij liet tientallen studenten op zijn kosten studeren ... en deed vele schenkingen aan instellingen die hij bestuurde, ook aan instellingen die niet van zijn levensrichting waren', In juni' 21 had hij op ruim dertig particulieren die hij, wel wetend dat hij er vermoedelijk nooit een cent van terug zou zien, met grote bedragen geholpen had, een gezamenlijke vordering van meer dan drie ten." Er stak iets van de grand-seigneur in die opmerkelijke vrijgevigheid welke overigensJ.'Dr. Dr. H. Colijn herdacht door tijdgenoten (1947), p. 148. 2 Brief, 16 sept. 1913, van Colijn aan Kuyper, aangehaald door Puchinger: Colijn, p. 91. 3 A.v., p.
1 A. Ringers: Colijn en de Zuiderzee-werken' in
geheel binnen de beslotenheid van zijn particuliere sfeer bleef De acht jaren directeurschap van de 'Koninklijke' hadden hem intussen in de publieke sfeer geen goed gedaan: er was een geur van olie om hem komen te hangen. Kuyper zelf was gaan twijfelen of deze vermogende petroleum-magnaat wel zijn geschikte opvolger was als leider van de partij der 'kleine luyden', Op zijn sterfbed werd hij door Colijn gerustgesteld. 'Ik voel', schreef Colijn hem, 'dat er een twijfel in uw hart rijzen kan of men, na uw verscheiden, wel de oude, beproefde paden zal blijven bewandelen. Daartegenover wens ik U voor Gods Aangezicht te verzekeren dat ik, in broederlijke eensgezindheid met ldenburg, al mijn krachten zal aanwenden om ons volk te houden op de paden die gij hebt gewezen. Binnen afzienbare tijd hoop ik al mijn krachten enkel en alleen aan die taak te gaan wijden."
XCAnderhalf jaar later was het zo ver. Colijn had geen relaties meer met het bedrijfsleven. Maar werden 'de oude, beproefde paden' nog wel bewandeld? Zoals Colijn het Indische program van de Anti-Revolutionaire Partij afgebogen had van hetgeen Kuyper aanvankelijk geleerd had, zo trok hij ook het sociaal-economisch denken van het anti-revolutionaire volksdeel een richting op die niet die was van Kuyper of Talma. Opzet, laat staan boos opzet, lag hier niet aan ten grondslag. Colijn bleef wie hij geworden was. Dat was de kern van de zaak. Hij had de wereld leren zien door de ogen van de groot-ondernemer; hij was, minder door theoretische bestudering dan door een geslaagd, een zeer geslaagd bestaan op een van de toppen van het internationale bedrijfsleven, van de juistheid van de klassiek-liberale economische beginselen overtuigd geraakt. Dat de economie van de wereld en van Nederland gebaat was bij vrijhandel; dat de Nederlandse overheid zo ver mogelijk het laissez faire in praktijk diende te brengen; dat zij vóór alles moest streven naar beperking van uitgaven, lage belastingen en evenwicht in de begroting, dat laatste ook als middel tot handhaving van de 'kredietwaardigheid van de staat en van de ruilwaarde van de gulden': aan deze en dergelijke opvattingen had de man die in de Indische bestuurspraktijk en in de directie van een van's werelds grootste concerns zijn gaven ontplooid had, gaandeweg zijn hart verpand.
XCHet moge waar zijn dat de anti-revolutionairen hem als een der hunnen bleven beschouwen, spoedig deden de ondernemers, van welke richting ook, dat niet minder. Zij hadden er misschien meer reden toe, want Colijn personifieerde het anti-revolutionaire volksdeel minder dan Kuyper vóór of jan Schouten na hem. Daarvoor had hij teveel van de wereld gezien en
XC1 Brief, 16 okt. 1920, van Colijn aan Kuyper, aangehaalddoor de Wilde en Smeenk: Het volk ten baat, p. 406.
was hij ook teveel man-van-de-wereld geworden. Hij waardeerde in 'ons Gereformeerde Volk' (het zijn zijn hoofdletters) 'het vaste, het stoere, het onwrikbare, het bezit van ruggegraat ... Er is zoveel weeë weekheid in de wereld en daar hebben dezen nu juist zo weinig last van' - zo uitte hij zich in 'Ï uni '23. 1 Toch kon de buitenstaander zich soms niet onttrekken aan de indruk dat Colijn met de Anti-Revolutionaire Partij een verbond gesloten had dat, zeker, op beginselen gegrondvest was maar waar een element van uiterlijke noodzaak niet aan ontbrak: de Nederlandse politiek bood hem nu eenmaal geen andere basis; Kuypers partij was hem niet alleen doel, maar ook middel. Die partij keek naar hem op. Zij vereerde hem, anders dan Kuyper maar niet minder: misschien met wat meer vertedering - een vertedering die tegelijk een zekere afstand aangaf: Colijn was dan wel uit de 'kleine luyden' voortgekomen, doch hij was óók aan dat milieu ontstegen.
XC'Maar dat namen zij hem allerminst kwalijk. Wanneer een biograaf in de zwartste tijd der werkloosheid schrijft dat Colijn 20 tot 25 sigaren van een kwartje per stuk per dag rookt, roept dat in de kring der partijgenoten een soort vertederde bewondering op: 'Zo'n man toch, ook al in het sigarenroken zo'n geweldenaar!' '2
XCDie vertederde bewondering was in den lande allerminst algemeen. In linkse kringen werd Colijn gezien als hardvochtig kapitalist, als 'pion van het oliekapitaal' , als beschermer bij uitstek van de ondernemers, groot en klein, en dan vooral van de grote, als politicus die, meende men, geen seconde zou aarzelen om de gehele sociale wetgeving op te offeren aan het 'gaaf'houden van de gulden en in wiens geloofsleven de christelijke barmhartigheid slechts een ondergeschikte plaats scheen in te nemen. Volgen wij ds. J. J. Buskes op zijn eerste huisbezoek in Amsterdam:
XC'Ergens in het van Lennepkwartier. Een rooie buurt. Een man trok open. Hij kon mij nietzien en ik hem niet. Ik riep naar boven dat ik de dominee was en of defamilie thuis was. Antwoord van drie hoog: 'Spaar U de moeite! Als Ubovenkomt, sodemieter ik U de trap afl' Ik naar boven ... Tot diep in de nacht hebben we samen zitten praten. Nooit vergeet ik dat deze man op een goed ogenblik al zijn bezwaren tegen de kerk samenvatte in de woorden: 'Ik kom nooit meer in de kerk, ik ben tegen Colijn!' '3
XCDat was in '26. Geen toeval, die reactie op dat moment. Colijn was in augustus '23 minister van financiën geworden. Ruim twee jaar tevoren had hij 'de belastingdruk' als 'haast ondragelijk' gekarakteri
XC1 Brief, 29 juni 1923, van Colijn aan de Savomin Lohman, aangehaalddoor Puchinger: Colijn, p. 122. 2 C. Troost in M. Smedts en C. Troost: De lange nacht (1965), p. 34. 3]. J. Buskes: Hoera voor het leven (1959), p. 125.
seerd;" nieuwe overheidsuitgaven wees hij af, op de bestaande moest bezuinigd worden. Nauwelijks minister geworden, wilde hij er het mes inzetten. Aalberse maakt melding van een incident dat Colijn typeert in de Rücksichts losigkeit die hij soms aan de dag kon leggen. Aalberse, minister van arbeid, wilde de kwakzalverij gaan bestrijden; Colijn achtte dat geldverspilling.
XC'Aalberse zou hem toen hebben gezegd dat de minister van financiën oordeelde zonder op de hoogte te zijn, waarop Colijn geantwoord zou hebben: 'Dat doe ik ook niet, en ik wil er ook niets van weten; dat is de enige manier om te bezuinigen.' Hierop reageerde Aalberse met de vraag of het dan maar niet beter zou zijn om naast de minister van financiën die er niets van wist en er niets van wilde weten, aan het hoofd der departementen negen ezels te zetten. Het tekort op de begroting zou dan het snelst weggewerkt zijn."
XCBijna twee jaar bleef Colijn de schatkist beheren. Het woord 'bezuiniging' lag hem in de mond bestorven; toen in april '25, wij maakten er al gewag van, de z.g. gouden standaard hersteld werd, had hij in de visie van de kapitaalkrachtige Nederlanders de gulden 'gered'. Franse en Belgische franc waren gekelderd, om van de Duitse Mark niet te spreken; de gulden was 'gaaf' gebleven. Velen schreven dat minder toe aan het feit dat ons land buiten de eerste wereldoorlog gebleven was en dat de eonjunctuur zich hersteld had dan aan het ingrijpen van 'sterke man' Colijn. Hij liet zich die vleiende indruk graag aanleunen.
XCIn augustus '25 formeerde hij zijn eerste ministerie. Het kwam op de kwestie van het gezantschap bij het Vaticaan, in ander verband vermeld, ten val. In de jaren die volgden, kreeg hij een nieuwe rol te spelen en op een groter en ruimer toneel dan het Nederlandse. Van '27 af was hij deelnemer aan, spoedig voorzitter van de economische conferenties die de Volkenbond meest te Genève belegde. Hij toonde er zich een even vasthoudend als tactvol bemiddelaar en een uitnemend voorzitter. Onvermoeibaar streefde hij naar het voorbereiden van conventies ter opheffmg van uitvoerverboden en andere handelsbelemmeringen die hij niet anders kon zien dan als oorzaken, niet als symptomen, van economische malaise. Met zijn kunde, ijver en beminnelijkheid won hij in Genève een grote naam - maar successen 1 Zij waren de economische conferenties niet beschoren. Vanjaar tot jaar greep de diepe crisis wijder om zich heen.
XCToen Colijn in mei '33 voor de tweede maal, maar nu voor een veel langer, veel beslissender periode minister-president werd, lag het economisch wereldbeeld dat zich bij de nu vier-en-zestigjarige staatsman gevormd had,
XC1 Brief, 18 april 1921, van Colijn aan]. van der Molen, aangehaald door Puchinger: Colijn, p. 135. 2 Gribling: Aalberse, p. 411-12.
aan duigen. Was hij toch iets van zijn veerkracht en vitaliteit kwijtgeraakt 1 Hij kwam er niet toe, oude opvattingen te corrigeren. Dieper inzicht in het conjunctuurverloop had hij niet. Zoals hij tevoren de hausse als een natuurlijk verschijnsel gezien had, zo raakte hij nu van' de permanentie van de baisse overtuigd; hoe de crisis ook zou eindigen, Europa en Nederland zouden, meende hij, de oude positie nimmer herwinnen. Vóór de eerste wereldoorlog waren er, zo zag hij het, maar twee grote industriële productie-gebieden geweest: West-Europa en Noord-Amerika. Hij beschouwde de wereldexport als aan een bepaald maximum gebonden: hoe meer leveranciers, des te minder zou elk kunnen leveren. Welnu, zo schreefhij begin augustus' 33 in een nota aan de ministerraad, 'Japan kwam in steeds toenemende mate voor de dag als betekenend exportland en in Brits-Indië ging voor Europa een groot deel van de afzet onder 350 miljoen mensen verloren als gevolg van de ontwikkeling der inheemse industrie. Voegt men daarbij nu nog dat Australië en Brazilië eveneens de industrialisatie ter hand namen, dan kan men zich een vrij duidelijke voorstelling maken van de funda mentele wijzigingen die voor Europa van een en ander het gevolg moesten zijn."
XCNog verder ging hij, nog somberder uitte hij zich, diezelfde maand, in een brief aan gouverneur-generaal de Jonge:
XC'Ik ben overtuigd dat we voor fundamentele structuur-veranderingen gesteld zijn geworden die in betekenis niet achter staan bij de economische omwenteling die het gevolg was van de uitvinding en toepassing der machinale industrie. Met name de industrialisatie van het oosten en van sommige Zuid-Amerikaanse landen is een volstrekt novum voor Europa dat nu gedwongen wordt tot terugkeer van zijn over-industrialisatie."
XCWat betekende dat anders dan dat heel Europa, heel Nederland, minder ruim moest leren leven 1 En alweer (hij had het zo vaak in zijn loopbaan zijn superieuren of ambtgenoten voorgehouden): de overheid moest de moed opbrengen, vóór te gaan op de weg der bezuiniging. Werd dat in Batavia wel genoeg ingezien 1 Het leek ofhet tot Colijn, minister van koloniën, niet doorgedrongen was dat de gouverneur-generaal, twee jaar in functie, al gekapt had wat te kappen viel. Hij ging hem irriteren met zijn vertogen. Zo toen hij in de bovenvermelde brief over Europa's Z.g. over-industrialisatie aan het Indische gouvernement de eis stelde, 'dat men de moed hebbe, terug te keren tot eenvoudiger tijd, tot de tijd van vóór de oorlog' - vóór de eersteagendastukDe nota heeft geen datum maarwerd opaugustusaan de Koningin gezonden.Brief,aug.van Colijn aan de Jonge.
1 Ministerraad-rçj j , 356. 8 1933 2 16 1933,
wereldoorlog dan. Hij, Colijn, had als adviseur voor de Buitenbezittingen op Zuid-Sumatra gereisd 'in een kar, door een os getrokken en verder te paard en te voet. Naar die eenvoud van vroeger moet men terug. Anders komt men er niet.''Dat is nu alles heel aardig', was de Jonge's reactie op dit absurd advies, 'en men kan woorden als 'moet' en 'niet' dik onderstrepen, maar een feit was dat Colijn in zijn ossenwagen reed in 1900 en wij toen 1933 schreven.'! De gouverneur-generaal was van aard en visie optimistischer dan Colijn die voor Nederland en voor Indië nieuwe economische opbloei voor uitgesloten hield. 'Ik vermag niet in te zien', schreef deze laatste op Nieuwjaarsdag' 34 aan de Jonge (het kan moeilijk ter bemoediging geweest zijn) 'hoe Indië de, eerste kwart eeuw op meer dan f 300 miljoen uitgaven rekenen kan." De eerste kwart eeuw! Dat zag vooruit tot 1959!
XCColijn was de enige niet die zich aan zo pessimistische verwachtingen overgaf In de wereld der Nederlandse economen dachten nagenoeg allen niet anders. Een actieve politiek tot bevordering van de werkgelegenheid zoals die in de Verenigde Staten van begin '33 af door de nieuw-gekozen president, Franklin D. Roosevelt, toegepast werd, achtten zij op zichzelf al lichtvaardig en schadelijk en bovendien (ons internationaal krediet zou aangetast worden) voor het kleine en van het buitenland zozeer afhankelijke Nederland niet uitvoerbaar. En devaluatie van de gulden om Nederlands concurrentie-positie te versterken? Colijn beschouwde het als verraad aan allen die op vaste inkomens aangewezen waren of, als buitenlanders, hun kapitalen in guldens belegd hadden. 'Failleren komt alleen aan orde indien laatste stuiver bezuiniging binnengehaald is', aldus een telegram dat hij, in het kader van een geprikkelde gedachtenwisseling met Batavia, in november '33 opstelde." Dat het niet verzonden werd, doet niet terzake. Het drukte pregnant de opinie uit van de minister-president die voor de economie van het koninkrijk geen andere en in elk geval geen betere uitweg zag dan de 'aanpassing', door middel van bezuiniging, aan het lagere welvaartspeil dat hij, geheel te goeder trouwen geheel ten onrechte, voor blijvend hield.
XC'Aanpassing door middel van bezuiniging' - Colijn zag het met zijn kabinet als een richtlijn die elke particuliere- en die ook de landshuishouding diendeA.v.,
1 B. C. de Jonge: p. 207. 2 p. 229. Concept van 15 nov. 1933, aangehaald a.v., p. 2IO.
te volgen. Vóór hem had Ruys de Beerenbrouck niet anders gedacht en gehandeld. Ruys had onder voorzitterschap van de oud-vice-president van de Raad van Indië, Ch. J. I. M. Welter, in oktober '31 een Staatscommissie voor de verlaging der rijksuitgaven in het leven geroepen; toen zij in de lente van '32 haar voorstellen uitgewerkt had, bleek uit haar 456 pagina's tellend rapport dat geen artikel van de rijksbegroting aan haar aandacht ontsnapt was. Globaal stelde de commissie verlaging van de rijksuitgaven voor met 15%, maar aangezien zij er van uitging dat ten aanzien van het belastbare inkomen een daling met het dubbele, 30%, 'toch wel aan de optimistische .kant' lag, zag zij haar eigen voorstellen, hoe ingrijpend ook (van de ambtenaren die ontslagen werden, ging het heten dat zij 'weggewelterd' waren) slechts als 'een eerste schrede ... op de moeilijke weg der budgetverlaging, die spoedig door een tweede stap van niet minder verre strekking gevolgd zal moeten worden."
XCEen moeilijke weg - inderdaad. Want terwijl enerzijds de staatsinkomsten onder invloed van de diepe crisis terugliepen (eerst met ingang van 1 januari '34 werd door invoering van de omzetbelasting een nieuwe inkomstenbron aangeboord), bracht die crisis anderzijds voor de overheid hoge aanvullende lasten met zich, in de eerste plaats door de zorg voor de werklozen: in 1932, alleen al wat die laatste post betreft, ca. f 46 mln op een begrotingstotaal (gewone dienst) van f 594 mln. Dra constateerde Colijn dat die f 46 mln in' 33 tot f 75 mln zouden stijgen. Met een kenmerkend ruwe ingreep wilde hij onmiddellijk naar het peil van '32 terug. De Wilde, de minister van binnenlandse zaken, waarschuwde begin :O:ovember'33 alle gemeentebesturen dat voor 1934 de rijksbijdrage in de kosten vanhet opvangen, door de gemeenten, van de gevolgen der werkloosheid domweg bepaald zou worden op het 46175ste gedeelte van de bijdrage over '33. Kwamen de gemeenten in moeilijkheden, dan moesten zij maar op andere uitgaven bezuinigen. 'Deze verlaging', aldus de opvatting van de Wilde, en zij was een zuivere echo van die van Colijn en zijn minister van financiën, Oud, 'is noodzakelijk en onvermijdelijk omdat het doen van uitgaven welke niet door de inkomsten zijn gedekt, veel grotere nadelen na zich zou slepen dan aan de meest drastische verlaging van uitgaven verbonden kunnen zijn.'2
XCHet was slechts verplaatsing van het probleem: de gemeenten konden de hun opgelegde financiële last niet torsen. Maart' 35 moest met de oprichtingStaatscommissievoor de verlaging van de rijksuitgaven:p.Circulaire,nov.no.afd.van de minister van binnenl. zaken aan de gemeentebesturen, van Hoeven en Schouten:
1 452. 2 4 1933, 20820, B.B., p. 177.
van het Werkloosheidssubsidiefonds een geheel nieuwe regeling getroffen worden; zij bood de gemeenten het voordeel dat het rijk de kosten van het opvangen van de werkloosheid tot 99 % voor zijn rekening nam - het nadeel dat van hun financiële autonomie, toch al zo uitgehold, nagenoeg niets overbleef.
XCOver de gehele linie werd de bezuiniging doorgezet. De ambtenarensalarissen werden met ruim II % verlaagd; zo ook de uitkeringen aan de werklozen. Daarop komen wij terug.
XCAlle jaren dat Colijn minister-president was, zag hij er scherp op toe dat geen ambtenaar, hoe laag van rang ook, aangesteld ofbevorderd werd zonder dat een daartoe strekkend voorstel terdege bekeken was (na september ' 35 door een permanente commissie onder voorzitterschap van de oud-secretarisgeneraal van defensie, mr. J. Woltman) en, minstens formeel, door de ministerraad goedgekeurd. Nog in 1938 hadden van de 576 agendastukken van's lands hoogste bestuurscollege niet minder dan 313 betrekking op overheidspersoneel-kwesties, de meeste van uiterst ondergeschikte aard. Dat was de geest van de tijd. Het kwam, meende men, op elke begrotingspost, ook de kleinste, aan. Ministers moesten voorgaan in spaarzaamheid. Op efficiënte tijdsbesteding werd minder gelet. Geen van de leden van het kabinet bezat, of kreeg, een dienstauto; van de minister van buitenlandse zaken werd wel verwacht dat hij de leden van het corps diplomatique op ruime schaal zou ontvangen, maar een adequate, behoorlijk gemeubelde ambtswoning kon er niet af. Al in de jaren' 20 was trouwens een voorstel dienaangaande door de Tweede Kamer verworpen, zelfs met algemene sternmen- - aan herindiening in de jaren' 30 viel niet te denken.
XCMoeilijk werd toen vooral de financiële positie van het onderwijs, op de nationale schuld na de hoogste begrotingspost op de gewone dienst. Er kwam een groot overschot aan leerkrachten, bevorderd door het feit dat, terwille van de bezuiniging, het aantalleerlingen per klas uitgebreid werd. Van 1934 af werden alle gehuwde of in het huwelijk tredende onderwijzeressen ontslagen. Dat bood niet voldoende soelaas. Jaar voor jaar leverden de kweekscholen honderden kwekelingen af die, als ze al ergens voor de klas kwamen te staan, vaak met weinig meer dan een fooi afgescheept werden. Dat laatste gold mede voor het bijzonder onderwijs waar het voor de schoolbesturen een heksentoer was, met de slinkende regeringssubsidies en de geringer wordende bijdragen uit eigen kring de scholen gaande te houden. 'Wilt U voorbeelden e Alleen al van onze eigen oud-leerlingen', zo werd omtrent de Amsterdamse Hervormde Kweekschool verhaald,
XClOud: Hetjongste verleden, d.I. IV, p. 3. 20
'zouden wij er meer dan honderd kunnen geven. Volstaan wij dus met een getuigenis dat zeker als een gemiddelde kan gelden. 'Ik slaagde in 1933 en enkele maanden later stond ik zelfstandig voor een grote klas: vier-en-veertig leerlingen. Een toelage kon mij niet toegezegd worden. Aan het eind van de maand kreeg ik f Ia, door het overige personeel afgestaan. Zo ging het een jaar door. Het volgend jaar bracht het bestuur dit bedrag op f 15, het derde jaar op f 20 en het vierde en vijfde jaar op f 25 per maand. Een belangrijk deel van dit geld moest ik uitgeven aan porti voor sollicitatiebrieven. Hoeveel maal ik gesolliciteerd heb, weet ik niet meer. Honderden brieven heb ik verzonden, zelden kreeg ik een bedankje, één keer mocht ik proefles geven; er waren zeven-en-negentig sollicitanten.' '1
XCZo was het waarlijk niet alleen op de sector van het onderwijs. Allerwege ging de bezuiniging aan de levensvreugde vreten. De stimulerende werking die van een zich uitbreidende economie uitgaat, ontbrak. Met de inkrimping van het maatschappelijk productieproces krompen de kansen en mogelijkheden in voor een ieder die in dat proces een plaats bezat, een plaats moest krijgen, een plaats moest heroveren. Het vergde grote veerkracht, zich in die jaren van depressie staande te houden. Zij die regeringsverantwoordelijkheid droegen, waren daar allerminst blind voor. Ook-hen drukten de zorgen. Zij meenden evenwel te handelen in's lands belang: .ook de staat moest de tering naar de nering zetten. Grote begrotingstekorten werden onaanvaardbaar geacht, afbraak van hetgeen opgebouwd was, leek niet alleen onvermijdelijk maar heilzaam. 'Ik zou zeggen', aldus Colijn in een brief aan de gouverneurgeneraal, 'afbraak nuis zelfbehoud. Omdatzij voorkomt dat men later nog veel meer zou moeten afbreken dan wanneer men hetnu op gematigde wijze doet.'2 t Dat 'op gematigde wijze' hield een beperking in. En inderdaad: zoals het ministerie-Ruys de Beerenbrouck van '30 af, gelijk wij reeds weergaven, op sociale gronden genoopt was, ordenend in te grijpen, d.w.z. bepaalde bevolkingsgroepen met beschermende maatregelen tegen complete verarming te beschermen (strikt genomen in strijd met de beginselen der liberale economie), zo ook de ministeries-Colijn. Maar die ordening was de premier, hoezeer hij ook haar onvermijdelijkheid besefte, een gruwel. Hij kon het, self-made man als hij was, niet verkroppen dat telkens nieuwe groepen uit de maatschappij een beroep deden op de overheid om hen te helpen staande te blijven; hij vond het onmannelijk, ongezond, getuigen van een betreurenswaardig onvermogen, eigen lot in handen te nemen. Toen hij meer dan vijf jaar aan het bewind was, ontsnapte het hem:Brief,van Colijn aan deJonge, aangehaalddoor Puchinger:p.
1 (1957), p. 18-19. 2 17 sept. 1933, 170.
XC'De boeren worden gesteund, de tuinders worden gesteund, de middenstand komt om steun .. , de kleine zelfstandigen roepen om steun, evenals de onderwijzers en andere intellectuelen, en dan vraagt men nog om uitbreiding van de ouderdomszorg. Wij krijgen zo langzamerhand een volk waarin geen enkele man meer is die niet op krukken loopt. En ik vraag mij: is dat nu waarlijk de weg om een krachtig volk te behouden of, waar het zijn kracht verloren heeft, het te kweken? Dat wordt met geld alleen, met het strooien van geld uit de gemeenschap, niet verkregen.'!
XCEen sprekende klacht! Maar zij doet ons begrijpen dat Colijn in diepste wezen geen verbondenheid met- en eigenlijk ook maar een matig vertrouwen had in het beleid dat zijn eigen kabinetten onder de druk der feiten hadden moeten voortzetten. Dat drukte op dat beleid een sternpel van aarzeling en halfhartigheid. Wat men eigenlijk wilde: het vrije spel der maatschappelijke krachten zijn gang laten gaan, deed men in werkelijkheid niet; en men wilde eigenlijk niet wat men in werkelijkheid deed: ordenen. Het vertrouwen in een andere aanpak ontbrak: niet alleen bij de regeerders, ook bij de meeste economen van professie. Of, aldus Keesing:
XC'De aanpassing zelve, het herstel van ons concurrentievermogen ten opzichte van het buitenland vormde onder alle omstandigheden het primaire doel van de overheidspolitiek; steun werd slechts verleend in geval van nood, wanneer men met reden moest vrezen dat bedrijven of bedrijfstakken die op zichzelf levensvatbaar waren, ontijdig het slachtoffer der omstandigheden zouden worden. De steunpolitiek droeg dus steeds een secundair karakter. Wat de regering nastreefde, was niet het activeren van de economische bedrijvigheid, maar slechts het eonserveren van het bestaande, voorzover dit na de aanpassing een nuttige functie zou kunnen vervullen.P
XCZulks dan allereerst op de belangrijke en door de daling van de prijzen op de wereldmarkt zeer zwaar getroffen sector: landbouwen veeteelt.
XCDe Landbouwcrisiswet, eind juli' 34 in haar uiteindelijke vorm afgekondigd, gaf de regering de mogelijkheid, alle producten van land- en tuinbouw alsmede van de veeteelt en van aanverwante bedrijven tot' crisis-product' te verklaren. Daar vloeide dan uit voort dat het productie-, verwerkingsen distributieproces in al zijn fasen kon worden verboden of (daar kwam de ordening in de regel op neer) voorwaardelijk toegestaan. Inen uitvoer kon7
1 Staten-Generaal, Tweede Kamer: 1938-39, p. 219 (ro nov. 1938). Oud dl. VI, p. 107) voegt in dit citaat nog in: 'De steuntrek kende arbeiders ontvangen in grote mate steun' - woorden die in de ontbreken. 2 F. A. G. Keesing in dl. III, p. 181. 20
de regering monopoliseren. Zij werd bevoegd, het binnenlands verbruik dan wel de invoer met heffingen te belasten; die werden gestort in het Landbouwcrisisfonds. Uit dat fonds werden de toeslagen en de andere steungelden geput. Alle personen die bij de productie, verwerking of distributie van een crisisproduct betrokken waren, werden verplicht, zich te organiseren in verbanden die het gehele land bestreken en doorgaans in Den Haag een centrale leiding en een centraal bureau kregen. Terecht nam men aan dat het niet zou ontbreken aan pogingen, de getroffen maatregelen te ontduiken; om dat tegen te gaan werd een bijzondere tuchtrechtspraak in het leven geroepen.
XCOp deze grondslag nu nam men beschermende maatregelen van grote gevarieerdheid. Van tarwe en boter werd de afzet gegarandeerd; voor tuinbouwproducten werden minimumprijzen vastgesteld waar dan weer tegenover stond dat de gronden waar men die producten telen mocht, aan jaarlijks wisselende grenzen gebonden werden; een soortgelijk systeem ging gelden voor suiker en fabrieksaardappelen alsmede voor melk; van de rundvee-, varkens- en pluimveestapel werd de omvang door de overheid bepaald en beperkt: aldus werden de prijzen opgedreven; moesten aardappelen of moest rogge' doorgedraaid' worden, dan kregen de boeren een extra toeslag: vergoeding voor de niet-gemaakte winst; op granen kwam bij invoer een flinke heffing te rusten; wie boter, varkens of eieren uitvoerde, kreeg een toeslag uitbetaald.
XCIn het verkeer met het buitenland had dit systeem als effect dat men kon blijven concurreren, d.w.z. dat producten aangeboden werden tegen wereldmarktprijzen ook als die ver beneden de Nederlandse kostprijs lagen. Zo betaalde Engeland in '36 voor de Nederlandse boter gemiddeld 52 cent per kilo; de kostprijs bedroeg f I,20. De uitvoer naar Engeland in dat jaar, bijna 4I 000 ton, kwam er dus op neer dat 'ongeveer f 27 miljoen aan de Engelse boterverbruikers werd geschonken';' Maar als men dat had nagelaten, Dan zouden duizenden boeren en tientallen coöperatieve bedrijven met al hun onverkochte producten aan de rand van het faillissement zijn gebracht, of over die rand heen. Wat zij via het Landbouwcrisisfonds aan toeslagen ontvingen, moest intussen opgebracht worden, en werd opgebracht, door de Nederlandse consumenten. De crisisheffingen verhoogden de kosten van het voedingsbudget met een bedrag dat, volgens berekening van het Centraal Bureau voor de Statistiek, voor de verschillende inkomensgroepen uiteenliep van 8 tot bijna II %.2
1 P. A. Blaisse, a.v., dl. VI, p. I96. 2 F. A. G. Keesing, a.v., dl. III, p. I87.
XCHet lijdt geen twijfel: de ordening redde de boerenstand. Zij maakte hem ook gezonder voorzover (dat geschiedde van' 36 af vooralmet betrekking tot de kleine boerenbedrijven) in het kader van de bescherming rationaliserend ingegrepen werd. Het departement en de Haagse centrales kregen een veel beter, een veel gedifferentieerder inzicht in de bedrijfsvoering; lang gekoesterde wensen van landbouwconsulenten konden eindelijk, aan steunuitkering gekoppeld, verwezenlijkt worden. Dat was de boeren niet steeds welkom integendeel: terwijl velen hunner het als de gewoonste zaak van de wereld beschouwden dat de gemeenschap hun via de overheid te hulp kwam, hadden zij de neiging om vormen en voorwaarden van die hulpverlening, gepaard als zij ging met verplichte organisatie, met een groot ambtenarenapparaat, met een verwarrende paperasserij, te beschouwen als een ongewenste aantasting van hun vrijheid als producenten. Rijk werden zij er trouwens niet van. Zij konden het hoofd boven water houden. Dat was veelmaar niet alles.
XCWij gaven al weer hoe speciaal het handeldrijvend gedeelte van deze middenstand onder de inwerking van de diepe crisis in ernstige nood kwam te verkeren. Naarmate onder het publiek de koopkracht afnam, kregen de winkeliers minder te verkopen - en naarmate de malaise om zich heen greep, waren er meer mensen die als winkelier of door het anderszins bezetten van een klein, desnoods een miniem-klein plaatsje op de distributiesector, trachtten een paar tientjes per week te verdienen. De rapporten van het in 1930 door de regering en de Kamers van Koophandel in het leven geroepen Economisch Instituut voor de Middenstand gingen van een ongebreidelde concurrentie gewagen waar niet alleen de distribuanten zelf maar soms ook de kopers meer bij dreigden te verliezen dan te winnen. De regering ging ingrijpen. In '32 trad de Winkelsluitingswet in werking die de winkelier beschermde tegen zelfuitputting ; in '35 werden de uitverkopen (vaak een vorm van afzet van artikelen van lage kwaliteit) aan banden gelegd, in '36 geschiedde hetzelfde met het afbetalingswezen. Van nog groter belang was, in '37, de Vestigingswet kleinbedrijf die het mogelijk maakte, aan het openen van een detailzaak eisen te verbinden inzake handelskennis, vakbekwaamheid en kredietwaardigheid. Een jaar later maakte de Bedrijfsvergunningenwet het bovendien mogelijk, de vestiging van bepaalde winkelbedrijven te verbieden indien zij, naar het oordeel van de overheid, niet in een behoefte voorzagen. Wat de Vestigingswet betrof: zij werd eerst toegepast indien het bedrijfsleven zelf (de ondernemers dus in een tak van detailhandel of ambacht) daarom vroegen. Men onderscheidde in de detailhandel vijftig branches. Toen de bezetting begon, waren door de toepassing van de Vestigingswet van de tien grootste branches vijf (kruide20
nierswinkels, bakkerijen, slagerijen, rijwielhandels, brandstoffenzaken) min of meer gesaneerd, althans tegen de ergste uitwassen beschermd.'
XCNiet anders op de vervoerssector.
XCTal van kleine ondernemers gingen zich in de crisisjaren werpen op wat een lucratief bedrijf scheen te worden: de 'wilde bus' - d.w.z. het niet aan vaste voorschriften gebonden intercommunale autobusvervoer, veelal uitgevoerd met minderwaardig materieel. Aanvankelijk hadden de spoorwegen zich daar niet te fel tegen verzet. Om bedrijfstechnische en financiële redenen waren zij bezig, het aantal stations en halten in te krimpen (het daalde van 993 in 1916 tot 385 in 1939)2 en vooral doordat, van 1930 af, de steeds minder rendabele stoomtram uit het landschap ging verdwijnen (van '30 tot '39 verminderde het stoomtram-net met een derde)," zagen zij, de spoorwegen, voor het busvervoer een natuurlijke taak weggelegd bij het verkeer tussen kleine plaatsen onderling en tussen die plaatsen en de naastbij gelegen grotere: daar kon men dan weer de trein nemen. De autobusondernemingen concentreerden zich evenwel op het veel meer passagiers opleverende en dus veel voordeliger vervoer tussen de grote plaatsen onderling. Nauwelijks was bijv. de Waalbrug bij Nijmegen geopend, of tweederde van het reizigersvervoer Arnhem-Nijmegen v.v. vloeide van de trein naar de goedkopere bus af.4 Nu betrof dit een geconcessioneerde onderneming; de 'wilde bussen' waren nog schadelijker. wel bleef hun totaalopbrengst in' 38 beneden de f 4 mln (tegen een opbrengst bij de geconcessioneerde bussen van f 18,5 mln), maar die f 4 mln gingen, doordat de 'wilde bussen' met tarieven, de helft van die van de trein, zich de drukste trajecten in het westen des lands toeëigenden, practisch geheel voor de Nederlandse Spoorwegen verloren. Deze vorm van vervoer werd in mei '39 verboden. De positie van de spoorwegen bleef moeilijk genoeg; passagiers- en vrachtvervoer waren in hoge mate afhankelijk van de conjunctuur, het vrachtvervoer kon zich dank zij het kolenvervoer uit Zuid-Limburg wel handhaven, maar inmiddels maakte de vrachtauto zich meester van het transport van goederen die men vroeger steeds per trein verzonden had: groenten, fruit, vis. Terwijl de spoorwegen, volgens schatting, in 1938 voor bijna 25 % van het binnenlands goederenvervoer zorgden, namen de vrachtautobedrijven al iets meer (26,6%) voor hun rekening. Het leeuwedeel van dit vervoer (47,6%) bleef, als steeds, bij de binnenscheepvaart berusten" waar overigens ook in de latere crisisjaren, wij wezen er al op, het bestaan derJ.
1 G. M. Delfgaauw, a.v., dl. XI, p. 68-69. 2 P. Kuin en H.]. Keuning, a.v., dl. XII, p. I24. 3 A.v., p. 45. 4 Ned. Spoorwegen, Raad van commissarissen, notulen, 7 nov. I942, p. 5. 5 P. Kuin en H.]. Keuning in dl. XII, p. 74.
schippers armelijk bleef('op de grens van het pauperisme') door een te groot aanbod aan scheepsruimte, gevolg van de daling van het vervoer op het buitenland.
XCDie laatste factor, onderdeel van de inkrimping van de wereldhandel, had de Nederlandse zeescheepvaart, wij zagen dit reeds, van het begin van de diepe crisis af tot een noodlijdend bedrijf gemaakt. Honderden schepen werden opgelegd, maar de meeste rederijen waren niet eens bij machte, de daaruit voortvloeiende kosten te betalen. De Benas, al genoemd, ging van '34 af opleg-kredieten verschaffen. Het volgende jaar, '35, werd het slechtste: de gezamenlijke rederijen leden toen een exploitatieverlies van f 16,5 mln. Daar stond f 6,5 mln Benassteun tegenover. Voor de vernieuwing van de passagiers- of vrachtschepen hadden de rederijen, die zo hun bedrijfskapitaal zagen wegsmelten, geen geld, de regering gaf slechts in één geval krediet: bijna f 13 mln in '35 aan de Holland-Amerikalijn voor de bouw van de 'Nieuw Amsterdam'. De tonnage van de Nederlandse handelsvloot daalde tussen' 3 I en ' 3 6 met 20 %: een teruggang die bijna driemaal zo sterk was als die van de wereldvloot.!
XCDat laatste kan ons een vingerwijzing zijn naar een belangrijke constatering - een constatering die de voornaamste inhoud vormde van de kritiek die, en nu ook meer en meer uit de kring van jongere economen, geuit werd op een regeringsbeleid dat, uiteraard, niet van Cohjn alleen uitging maar toch in hem telkens zijn gezaghebbendste verdediger vond.
XCOnvermijdelijk was het dat Nederland, het handels- en tussenhandelsland, door de diepe crisis in eerste instantie zwaarder getroffen zou worden dan andere, grotere landen bij welke de binnenlandse markt een belangrijker rol speelde. Het zou consequent geweest zijn indien de regering geen enkel middel verzuimd had om het concurrentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken. Dat stonden de conservatieve opvattingen, gekoppeld aan zekere angstvalligheid, niet toe. Zo werd met name in '31, toen Engeland devalueerde, door het kabinet-Ruys de Beerenbrouck de kans gemist om, door het volgen van dat voorbeeld, de mogelijkheden voor de Nederlandse export te vergroten. Ook Colijn had een heilige afschuw van dat 'failleren'. Devaluatie zag hij als een vorm van onteigening; erger: van oplichterij, Van de president van de Nederlandse Bank, mr. L. J. A. Trip, die de inzichten van de premier geheel deelde, werd in die jaren de trotse uitroep bekend: 'Wij zijn geen muntvervalsersl'ê Het was niet zo dat Colijn, van , 33 af, een devaluatie van de gulden onder alle omstandigheden voor uitgesloten hield. Toen Verschuur door ziekte de portefeuille van economische
XC1 F. A. G. Keesing, a.v., dl. III, p. 192. 2 A.v., p. 279.
zaken moest neerleggen, nam hij op 25 juni ' 34 de jonge katholieke fabrikant mr. M. P. L. Steenberghe in zijn kabinet op van wie hij wist dat hij tot devaluatie neigde. Precies twee maanden later schreefhij jhr. de Jonge dat hij in Duitsland 'de grote Krach' zag naderen ('In Duitsland gaat het snel bergafwaarts en die wonde plek moet eerst helemaal open komen'); een ineenstorting dáár zou (Duitsland had aan Nederland bijna f 1,5 miljard schuld en was de grootste afÏ1emer van onze landbouwproducten) consequenties kunnen hebben voor onze valuta:
XC'Natuurlijk kan daaruit, maar laat dit in het diepst Uwer ziel verborgen blijven, een toestand voortkomen die ook op monetair gebied bepaalde stappen kan nodig maken. Daarvoor is hier te lande een geweldige katastrofe echter onafwijsbare voorwaarde.'1
XCMoeten wij die woorden niet zo interpreteren dat Colijn tot de onzedelijke daad die devaluatie zijns inziens vormde, alleen dan meende te kunnen overgaan wanneer duidelijke gebeurtenissen in de buitenwereld elkeen de overtuiging geschonken hadden dat anders handelen niet mogelijk was 1
XCZomer ' 33 waren er nog maar zeven landen die geweigerd hadden te devalueren: Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk, Zwitserland, Italië, Polen. Zij sloten zich aaneen. Dit 'goud-bloc' bleef evenwel niet lang in stand. Op I april '35 devalueerde België, en flink ook: met 28%. Terstond bepleitte Steenberghe, dat voorbeeld te volgen. Geen steun vindend in de ministerraad, trad hij op 3 juni af. Zijn argunlent was geweest dat het toch tot devaluatie van de gulden zou komen: waarom zou men dan het Nederlandse bedrijfsleven niet zo spoedig mogelijk betere kansen bieden 1 Colijn prefereerde het, op de 'geweldige katastrofe' te wachten. Die deed zich niet voor maar de factoren die de resterende landen van het goud-bloc in de richting van devaluatie dreven, bleven hun werking uitoefenen.
XCHerfst '36 kreeg Steenberghe gelijk.
XCOp donderdag 24 september ontvingen Colijn en Oud, minister van fmanciën, een vertegenwoordiger van de Franse regering die vertrouwelijk kwam meedelen dat Frankrijk de gouden standaard zou loslaten: kon Nederland wellicht mee devalueren 1 De twee Nederlandse ministers weigerden. Liever wilden zij doen wat ook Zwitserland deed: de ruilwaarde van de valuta handhaven, niet 'failleren'. Maar ziet: zaterdag 26 september blijkt (pijnlijke verrassing!) dat de Zwitserse franc óók gedevalueerd zal worden. Nog diezelfde avond wordt in Den Haag een buitengewone
XC1 Brief,aug.van Colijn aan de Jonge, in B. C. de Jonge: Herinneringen,
25 1934, P·257·
ministerraad gehouden; hij duurt tot na middernacht. 'Ettelijke malen stelt Colijn de president van de Nederlandse Bank', (mr . Trip nam aan het beraad deel) 'de vraag of vasthouden nu toch werkelijk onmogelijk is. Eerst voor de herhaalde aandrang van de president en van mij is hij gezwicht', aldus Oud die nog schreef, en wel terecht schreef: 'Ik geloof niet dat hem ooit een beslissing zo zwaar gevallen is als deze'! 'onnoemelijk zwaar', waren Colijns eigen woorden toen hij maandagochtend vroeg voor de radio het genomen besluit toelichtte. 2
XCAlles ble e f kalm. Oud had Trip er van weten te overtuigen (maar met moeite!) dat het beter was, niet met een vast percentage te devalueren maar de gulden enige tijd te laten 'zweven'3; hij stabiliseerde zich op een peil, bijna 23% beneden het oude; met een ni euw ingesteld fonds, het Egalisatiefonds, groot f 300 mln, kon de Nederlandse Bank voortaan, onder toezicht van de minister van fmanciën, de wisselkoersen beïnvloeden; ongeoorloofde prijsopdrijving (alles wat Nederland uit het buitenland betrok, was door de devaluati e nat uurlijk duurder geworden) werd effectief tegengegaan en in drie dag en was' ee n mate van aanpassing tewe egge bracht die het resultaat van dri e jaar binnenlandse prijsdaling aanzienlijk overtrof'.ol
XCDat voordeel had men vijf jaar eerder kurmen behalen. En waarom was dat nagelaten 1 Omdat Colijn, Trip, Oud e tutti quanti normen die voor de particulier e huishouding golden, rechtstreeks ('Wij zijn geen muntvervalsers!') op de zoveel gecompliceerder volkshuishouding toegepast hadden. Of, aldus weer Keesing:
XC'Men beriep zich op h e t penningske van de weduwe en vergat dat het conjunctuurverloop wordt bepaald door het rendement (of eventueel de winstverwachting) van het risico-dragende kapitaal, men bepleitte versobering en zag over het ho o fd dat vermindering van het verbruik de productie verder zou deprimeren, men verdedigde de gouden standaard op grond van het feit dat men daarmede de grondslag handhaafde voor een hernieuwde internationale samenwerking en verloor uit het oog dat diezelfde gouden standaard rechtstreeks noopte tot een toenemende oriëntering op de binnenlandse m a rkt en een voortschrijdende afbraak van de internation a le economische betrekkingen.' 5
XCZo had men tenslotte, ongewild overigens, ook de weduwe een slechte dienst bewezen: haar penningske mocht dan na '3 I zijn waarde behouden, maar haar kinderen bleven langer werkloos dan nodig was . 'Aan de oplevingP. J. Oud in Een groot vaderlander, p.H. Colijn: Voor het gemenebest. Keur uit de redevoeringen van dr.Colijn p.Oud: Het jorlgste verleden, V, p .G. Ned. volksh. dl. III, p.p .21
1 137 . 2 H. (1938), 150. 3 dl. 387. 4 F. A. Keesing in 219. 5 A v., 280.
die zich elders onmiskenbaar aftekende, had Nederland part noch deel."
XCDe harde cijfers liegen er niet om.
XCStelt men de industriële bedrijvigheid in de wereld (de Sowjet-Unie uitgezonderd) voor 1929 op 100, dan werd in '32 internationaal het dieptepunt bereikt: 63; in ' 36 was het wereldindexcijfer weer tot 96 geklommen. In Nederland werd, ook in '32, nagenoeg hetzelfde dieptepunt bereikt: 62, maar in '36 had het indexcijfer het nog niet verder gebracht dan tot 72. Het conjunctureel herstel verliep hier dus buitensporig langzaam. En de werkloosheid? Men vergelijke de wereld-indexcijfers (1929: 100, 1932: 291, 1936: 151) met de Nederlandse (1929: 100, 1932: 415,'1936: 511)2 - en dan wordt iets duidelijk van de immense prijs, waarlijk aan materiële goederen niet alleen, maar ook, maar in de eerste plaats, aan levensvreugde, die land en volk voor de zo lang, zo star volgehouden aanpassingspolitiek hadden moeten opbrengen. De devaluatie werd inleiding tot een opmerkelijk herstel: in de drie jaar van '36 tot '39 nam de productiewaarde van de consumptiegoederen-industrie met een derde, die van de productiemiddelenindustrie zelfs met meer dan 140 % toe.ê Maar toen was Nederland geen duurte-eiland meer voor de buitenlandse afnemers.
XCJuist die duurte had, enkele jaren lang, de Nederlandse uitvoer geremd. De regering, de gulden 'gaaf' houdend, had de exporteurs in een moeilijke positie gebracht. Dat niet alleen: andere landen die gedevalueerd hadden, konden hun producten in Nederland goedkoper aanbieden dan tevoren. Zo bracht de waardevastheid van de gulden voor ons bedrijfsleven een dubbel gevaar met zich: minder leveranties op de buitenlandse markt, groter concurrentie op de binnenlandse. Dat gevaar moest bezworen worden. Welnu - de nieuwe Crisisinvoerwet van 17 november 1933, die de bijna twee jaar bestaande oude wet verving, gaf de regering de mogelijkheid, algemene en bijzondere 'contingenten' vast te stellen; bij de algemene werd bepaald dat de invoer van een bepaald artikel in ons land uit het gehele buitenland niet stijgen mocht boven een zeker peil dat met een basisjaar in verbinding gebracht werd; werd vermindering van invoer afgekondigd, en dat was doorgaans het geval, dan moesten alle buitenlandse leveranciers met een in gelijke mate verminderd contingent genoegen nemen. Bijzondere eontingenten daarentegen konden, van artikel tot artikel, aan elk ander land afzonderlijk toegekend worden. Enerzijds was dit een systeem tot bescherming van de binnenlandse markt, anderzijds kon men van de landen die eontingenten toegewezen kregen, vergen dat zij in ruil bepaalde Nederlandse producten afnamen, Dat was alles zaak van lang, geduldig en vast
XC1 A.v., p. 167. 2 A.v., p. 221. 3 A.v., p. 251.
houdend onderhandelen. Daarop specialiseerde zich dr. Hirschfeld die, zoals wij al zagen, in 1932 door Verschuur aangetrokken was als directeur van handel en nijverheid.
XCNaast het probleem van de wederzijdse leveranties kwam het probleem van de wederzijdse betalingen - probleem vooral dan, wanneer andere landen waarmee Nederland gecompliceerde economische betrekkingen onderhield, hun deviezenpot zuinig wilden beheren. Dat gold in de eerste plaats voor Duitsland waar (wij krijgen dat nog te schetsen) de financiële eisen van de herbewapening voorop stonden. Nederlanders of Nederlandse instellingen of bedrijven bezaten per 1 juni 1933 Duitse obligaties, Duitse aandelen, andere vorderingen op Duitsland dan wel eigendommen in Duitsland tot een totale waarde van bijna f 1444 mln.! Op de obligaties moest rente, op de aandelen dividend uitbetaald worden in ons land en de Nederlander die huizen in Berlijn bezat, stelde er ook al prijs op, over de huurpenningen. te beschikken in Nederlandse guldens. Al die betalingen moesten evenwel uit dezelfde Duitse deviezenpot geschieden waaruit ook de handelsonderneming die de Westlandse groente naar Duitsland exporteerde, betaald kreeg. Wiens vordering werd het eerst gehonoreerd 1
XCHet zou ons te ver voeren, de getroffen regelingen, die telkens in moeizame onderhandelingen tot stand kwamen, gedetailleerd weer te geven. Uitgangspunt was, dat over en weer zoveel mogelijk fmanciële posten tegen elkaar weggestreept werden. Dus werden de Nederlandse vorderingen op Duitsland in Nederland, de Duitse op Nederland in Duitsland geconcentreerd bij de daarvoor opgerichte clearing-instituten, en er zou geen probleem geweest zijn als die vorderingen steeds in evenwicht geweest waren. Het tegendeel deed zich echter voor: regelmatig had Nederland van Duitsland meer te vorderen dan omgekeerd en die achterstand kon alleen aangezuiverd worden indien de Reiehsbank guldens of deviezen die men vrij tegen guldens kon inwisselen, ter beschikking stelde. Daar was de Reiehsbank allerminst scheutig mee. Niet alleen moesten Nederlanders die vorderingen op Duitsland hadden, lang op hun geld wachten, maar een deel van die vorderingen werd uitbetaald in marken die men niet uit Duitsland kon uitvoeren en die dus heel veel minder waard waren. Niemands vordering werd integraal in guldens betaald.
XCIn de jaren' 3 3 tot' 36 werden met diverse landen in totaal 26 handelsverdragen, regelingen op wederkerigheidsbasis en daarmee samenhangende clearing-verdragen gesloten die tenslotte, het handelsverkeer met Indië niet meegerekend, bijna 80 % van de waarde van de Nederlandse uitvoer
omvatten.! Van de totale invoer was in '36, ook naar de waarde gerekend, 17 % gecontingenteerd.ê Die contingentering was een vorm van protectie: door vermindering van de invoer werd voor belangrijke bedrijfstakken (de papier-, de textiel-, de kleding-industrie, de aardewerk-, cement-, kalken steenfabrieken, de mijnbouwen de turtgraverijenê) de afzet op de binnenlandse markt vergroot. Om een voorbeeld te noemen: het in ons land verkochte aardewerk was in 193 I slechts voor 10 % van de eigen industrie afkomstig, in 1935 (de contingentering was in '32 ingesteld) voor 51 %f Ter bescherming van een aantal bedrijfstakken die voor de binnenlandse markt van veel belang waren, werd bovendien van I maart' 39 af de mogelijkheid geschapen, een drastisch verhoogd invoerrecht (tot 20 % van de waarde) te heffen, 'voor het eerst sedert drie-kwart eeuw deed hiermee openlijk de protectie in de Nederlandse tariefwetgeving haar intrede'."
XCIn veel opzichten had de verdragspolitiek een nuttig effect. Ook Blaisse, een scherp criticus, constateert dat zij bijdroeg 'tot de instandhouding van een kern van exportmogelijkheden welke anders wellicht zou zijn verloren gegaan' . 6 Historisch gezien was een niet onbelangrijk nevengevolg dat zij Hirschfeld in nauw contact bracht met een groot aantal topfiguren uit het Nederlandse bedrijfsleven. Zij hadden geen behoefte, de feilen van een beleid waarvoor tenslotte de regering verantwoordelijk was, aan een afdelingsdirecteur te verwijten wiens uitzonderlijke capaciteiten als commercieel onderhandelaar zij hadden leren kennen en waarderen. De betekenis daarvan zou nog na mei' 40 blijken.
XCWat beduidde Nederlands 'aanpassing' en ordening, wat beduidde de 'actieve' Nederlandse handelspolitiek voor Nederlands-Indië e
XCHet is hier niet de plaats, de ontwikkeling van de Indische economie in de jaren na '33 te schetsen: zij komt eerst in een ander deel aan de orde. Een enkele opmerking mag hier evenwel gemaakt worden; dan allereerst deze
1 P. A. Blaisse, a.v., dl. VI, p. 278. 2 A.v., p. 352. 3 Cijfers betreffende de gecon tingenteerde invoer in procenten van de totale invoer per bedrijfsk!asse (1938): a.v., p. 166. • F. A. G. Keesing, a.v., dl. III, p. 184. Daar ook cijfers betreffende het effect van de contingentering op de afzet van andere producten. 5 A.v., p. 244. 6 P. A. Blaisse, a.v., dl. VI, p. 283-84.
dat men in Indië meer en meer de overtuiging kreeg dat de regering van het koninkrijk voor de Nederlandse belangen met meer kracht opkwam dan voor de Indische en soms de eerste bevorderde rechtstreeks ten koste van de laatste. Daarvan vormde de steun aan de Nederlandse boeren die suikerbieten verbouwden, het sprekendste voorbeeld. Per 100 kilo suiker kregen zij als gegarandeerde prijs ca. f 12 betaald - terwijl de Indische rietsuiker die van de Nederlandse markt geweerd werd, voor niet veel meer dan f 6 geleverd kon worden. Had Nederland de rietsuiker boven de beetwortelsuiker geprefereerd, dan had de zwaargetroffen Java-suikerindustrie haar capaciteit met de helft kunnen uitbreiden. Maar wat hadden de boeren die suikerbieten verbouwden, dan moeten doen?
XC'Voor de Nederlandse landbouw had een volledige verdwijning van de beetwortelbouw economisch en sociaal bijna revolutionaire gevolgen kunnen hebben. De regering mocht de ontwrichting welke zulks zou hebben medegebracht, niet riskeren, ook alomdat de ervaring van vele oorlogen had geleerd, hoe belangrijk een althans gedeeltelijke zelfvoorziening met suiker is.'!
XCWaar kwam het beleid dus op neer? Dat men, al was het om honorabele motieven, een ontwrichting in Nederland vermeed en een in Indië jarenlang accepteerde. Maar 'indien de nationale eenheid van moederland en overzeese gewesten iets anders is dan een frase, kan', aldus begin' 34 de verbitterde Bond van eigenaren van Nederlands-Indische suikerondernemingen, 'niet gecontinueerd worden een toestand waarbij een industrie die op eigen krachten niet kan leven, dank zij steeds ondraaglijker steun ten laste van's lands middelen (al dan niet afgewenteld op de consumenten), een in de grond kerngezonde en levensvatbare industrie in het andere deel van het rijk in haar bestaan ten ernstigste schaadt.'2
XCIn het algemeen trok Nederland duidelijk profijt van de contingenteringspolitiek die Indië bedreef (in 1936 was ongeveer een kwart van de Indische invoer gecontingenteerd en van '33 tot '36 steeg de uitvoer van Nederland naar Indië van f 31 tot f 44 mln") tenslotte viel 35 % van die uitvoer onder speciale beschermende maatregelen in Indië; maar slechts 13 % van de Indische uitvoer naar Nederland viel onder speciale beschermende maatregelen in Nederland. 4 Die waren er dus wel. Het was niet zo dat Nederland niets deed om Indië bij te staan. Afgezien van omvangrijke regerings-voorschotten en-leningen (maar die moesten terugbetaald worden!), afgezien ookA.v., p.Brief,febr.van de Bond van eigenaren vanIndische suikerondernemingen aan de ministerraadagendastukp.A. Blaisse,VI, p.A.v., p.21
1 409. 2 9 1934, Nederlands (ministerraad-rçja, 90), 3. 8 P. dl. 294, 296. 302.
van een in' 36 toegezegde, over drie jaar verdeelde schenking van f 25' mln, kwamen de Nederlandse onderhandelaars bij de handelsbesprekingen met het buitenland vaak voor de Indische export-belangen op. Dat nam niet weg dat zich in Indië bij gouvernement en bedrijfsleven steeds sterker de overtuiging vestigde dat men die belangen zelf effectiever kon behartigen. Dat Indië uitsluitend de handelsbesprekingen met Japan zelfstandig mocht voeren, maar overigens zijn wensen alleen maar via het Haagse departement van koloniën en het Haagse departement van economische zaken kenbaar kon maken en tot gelding kon brengen, ging men als een door omslachtigheid gekenmerkte anomalie voelen. Dat zou na mei '40 nog belangrijke psychologische gevolgen hebben. Want men was zich, sterker dan ooit, in de crisisjaren gaan ergeren aan die Haagse bevoogding. Men achtte zich tekort gedaan.
XCNu was dat laatste een algemeen verschijnsel. Wij hebben het al gememoreerd: doordat het crisisbeleid in hoofdzaak uitging van de bestaande malaise, kon het geen ander effect hebben dan dat, het land als geheel bezien, de . crisislasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere. Koey's woord werd reeds aangehaald: 'De crisis verbreedde de kloof tussen de verschillende sociaal-economische groepen, daar deze elkander mede aansprakelijk stelden voor de schier uitzichtloze noodsituatie.' Die crisis was maar een abstractie; in het dagelijks leven botsten de belangen op elkaar. Hadden sommige vormen van protectie een gunstige uitwerking op de werkgelegenheid in een bepaalde bedrijfstak, dan gingen organisaties van belanghebbenden in andere bedrijfstakken onmiddellijk op soortgelijke maatregelen aandringen. Trouwens, wat bevorderlijk was voor de een, was vaak direct schadelijk voor de ander. De crisiswetgeving mocht dan de landbouw redden, zij 'ondermijnde de internationale marktpositie van ons land' en gehele takken van de importhandel en van de binnenlandse groothandel werden met één slag vernietigd.' De boeren achtten overigens zichzelf nauwelijks genoeg, anderen achtten de boeren veel te veel beschermd. De een vond de steunnormen voor de werklozen te hoog, de ander vond ze te laag. De werklozen zelf leidden in elk geval maar een schraal bestaan aan de rand van de barre armoede. Er leek geen uitweg te zijn. En de sombere jaren van depressie werden voor tallozen jaren van sombere gedeprimeerdheid.
XCVooral over de. duur van die malaise moet men niet licht denken. Eik bedrijfhad wel eens moeilijke jaren gekend; korte perioden van werkloosheid hadden in het bestaan van tal van arbeiders niet ontbroken. Maar dit! In '30 ging zich die misère aftekenen - en vijf, zes, zeven jaar later heerste zij nog! Eik jaar hoopte men op verbetering, eik volgend jaar bleek die hoop een illusie. Waar dan nog bij kwam dat de regering niet ophield te verkondigen dat zij het voor ons kleine en kwetsbare land voor onmogelijk hield, met groots-opgezette, positieve concepties de crisis te lijf te gaan. wel werd (wij komen daar nog op terug) een groeiend aantal werklozen bij werkverschaffingsobjecten ingeschakeld: zij moesten arbeid leveren in ruil voor het ontvangen van lonen, iets (maar niet veel) hoger dan de steunbedragen; wel richtte de regering in de zomer van '34 het Werkfonds-I934 op dat, puttend uit een totaal krediet van f 60 mln, productieve werken moest gaan uitvoeren waarbij, naar men hoopte, 40 000 arbeiders ingeschakeld konden worden en dan (dat was het verschil met de werkverschaffing) in het vak dat ze steeds uitgeoefend hadden, maar afgezien van het feit dat dat er drie-en-een-half jaar later nog maar IS 000 waren-, was ook die werkverruiming van meet af aan als onderdeel van het' aanpassings' -beleid gezien: 'de lonen voor de ... uit te voeren objecten moesten liggen beneden het geldende loonpeil; op deze wijze hoopte de regering op het algemene loonniveau een druk uit te oefenen" - een neerwaartse druk uiteraard.
XCZo was dus ook die werkverruiming in wezen ingeschakeld bij een politiek waarbij men, vrij passief, op de verbetering van de internationale eonjunctuur zat te wachten: de crisis moest 'uitzieken'. De premier beschouwde het niet als taak van de overheid, een snelle remedie voor te schrijven; hij zag ook geen remedie. 'Wij kunnen', zei hij in november' 3 3 in de Tweede Kamer, 'geen plannen of schema's maken voor onze economische politiek, van week tot week of van maand tot maand verandert de situatie.P
XCToen Colijn ruim veertien maanden later in Amsterdam voor de captains of industry sprak (de leden van de Grote Club en van de Industriële Club), hield hij een nauwere economische samenwerking in Europa (waar niets op wees) voor de enige mogelijkheid tot redding; 'herstel van stabiele monetaire verhoudingen' moest daar overigens aan voorafgaan (twintig maanden later devalueerde ook Nederland). Hoe had hij 'zijn eerste eis' geformuleerd?
XC, . . . dat men niet alles van de regering verwacht. Het is een volstrekte 0I?-Sijes:p.]2.G. Keesing indl.p.StatenGeneraal, Tweede Kamer,p.nov.21
1 B. A. 1945 (1966), 2 F. A. 193. 3 1933-34, 284 (10 1933). 'I ~
mogelijkheid dat er zulk een regering in Nederland denkbaar is. Al haalt men de tien knapste koppen en de tien krachtigste persoonlijkheden die in Nederland te vinden zijn, bijeen en men legt hun de vragen voor waarvoor de regering op het ogenblik staat, dan is het volstrekt uitgesloten dat deze mensen met hun tienen het hele economische leven van Nederland zouden kunnen redden."
XCHet was eerlijk, Het was in zoverre juist dat een regering natuurlijk nooit alléén een volk er bovenop kon brengen. Maar het was óók een bekentenis van hulpeloosheid. In koor overigens met de meeste voormannen van het bedrijfsleven, met de burgerlijke en het grootste deel van de confessionele pers alsmede met de Kamerfracties die de kabinetten-Colijn steunden, erkenden's lands regeerders zelf, geen weg-omhoog te kunnen aangeven. Geen andere oplossing zagen zij dan een, overigens uit sociale overwegingen geremde, 'aanpassing' en een met innerlijke onwil doorgezette ordening (Colijn in Amsterdam: 'Wij moeten veel te veel ordenen. Ik: wilde dat ik dat tot een tiende kon beperken'ê) - een oplossing die geen oplossing was, dat niet pretendeerde te zijn en dus de onlustgevoelens in den lande eerder stimuleerde dan opving.
XCOnvermijdelijk was het dat tegen die 'aanpassing', tegen die ordening, de politieke protesten loskwamen. Wij zullen eerst het links protest behandelen alvorens bij het rechts-autoritaire niet de enige maar wel een van de belangrijkste wortels te vinden voor het aanvankelijk succes van de NSB.Rede te Amsterdam,jan.Colijn:p.A.v., p.
1 26 1935. H. 146. 2 145.
XCToen het hoofd van de Centrale Inlichtingsdienst begin '38 terug zag op het pas-afgelopen jaar, 1937, waarin de werkloosheidscijfers ontstellend hoog gebleven waren, constateerde hij 'een vrijwel geheel ontbreken van sociale onrust, loonconflicten, stakingen, uitingen van oproerige geest, politieke demonstraties, zelfs van pogingen tot opruiing of agitatie op politieke vergaderingen.' Vreemd: allerwege bestond ontevredenheid - toch heerste 'op politiek terrein een rust als nooit tevoren'. Hoe kwam dat 1
XC'Voor een deel kan de verklaring gevonden worden juist in het feit dat er geen of nagenoeg geen uitzicht is op een herstel van het economisch leven, gepaard met het besef dat wij zelf vrijwel machteloos zijn en dat noch partij noch vakbeweging in staat is, de crisis af te wentelen, hetgeen bij de lange duur van de crisis tenslotte geleid heeft tot een niet te miskennen, onder de werklozen en de middenstand levend gevoel van moedeloosheid en berusting.'!
XCDrie jaar eerder, begin '35, had dezelfde dienst (die haar rapporten uit het gehele land ontving) op hetzelfde verschijnsel gewezen: 'zekere moedeloze gelatenheid, berusting, aanvaarding van het noodlot bij de 'lagere klasse' '2. De juistheid van die observatie was door het werklozenoproer dat zich in juli' 34, kort tevoren dus, in de Amsterdamse Jordaan voorgedaan had, eerder bevestigd dan weerlegd; bevestigd in zoverre dat het een geïsoleerd en kortstondig gebeuren gebleven was.
XCOorzaak van dat oproer was de verbittering geweest die in de jarenlange malaise gegroeid was; aanleiding de al gememoreerde verlaging van de werklozen-uitkeringen, onderdeel van het bezuinigingsbeleid der overheid. Sinds '32 waren de kosten van levensonderhoud praktisch gelijk gebleven. De lagere steunnormen (het basisbedrag werd in de meeste gemeenten met f 1,50 per week verminderd) betekenden voor de honderdduizenden werklozen dan ook een reële verdere verarming. Honderdduizenden - maar laat ons naar één gezin kijken:
XC'De jongen met wie ik op de avond vóór de uitbarsting sprak, behoorde tot een(jan.p.no.p.
1 Cl: 1938). 1. 2 Cl: 1935, 1-2, 1.
gezin van negen personen. Vader sinds vier jaren werkloos, hijzelf had sinds zijn zeventiende jaar niet meer gewerkt. De drie oudste broers (een-en-twintig, negentien en zeventien jaar) moeten iedere middag, evenals vader, om half drie stempelen om te controleren dat er geen bijverdienste gemaakt wordt. Wander schaft, zoals dat in Duitsland nog wel eens een tijdelijke oplossing was voor jonge kerels, is daardoor in Holland onmogelijk. De ondersteuning bedroeg f 16, waarvan f 3,50 voor huur (een kamer en een kleine keuken) plus f I voor zieken- en begrafenisfonds af moest. Vlees kwam er ongeveer eens in de maand op tafel (voor vader), warm eten deden ze twee keer in de week: aardappelen met lawaaisaus. Suiker in de koffie zelden. Melk uitsluitend voor in de thee. De laatste eieren hadden zij gegeten met Pasen. Vader had bij de steun een nieuw stel kleren voor moeder aangevraagd, maar ze moesten nog een half jaar wachten. Moeder wordt daar sjagrijnig onder, vertelde hij, en daarom zaten de jongens, als het enigszins weer was, liefst buiten op een stoep te kaarten. Een uitzondering maakte de zaterdag wanneer zijn goed. gewassen wordt. Daar hij maar één stel ondergoed had, moest hij dan in bed blijven tot het weer droog was. Op de steun van dit gezin kortte Burgerlijk Armbestuur bij de nieuwe regeling f 2.'1
XCOp woensdag 4 juli had, in Amsterdam, een communistische mantelorganisatie, het Werklozen Strijdcornité, een protestvergadering tegen de steunverlaging belegd in een zaal aan de Rozengracht. Het was er aanvankelijk kalm totdat, aldus de politie, 'een vrouw op het podium trad en met krijsende stem begon te schreeuwen dat zij zeven gulden minder steun had ontvangen. Hierdoor sloeg de stemming eensklaps om." De aanwezige rechercheurs werden de zaal uitgedrongen, enkele honderden aanwezigen trokken de Jordaan in. Het kwam er spoedig tot gevechten met de politie. Donderdag opnieuw: toen werden versperringen opgeworpen, de overvalauto's kwamen er niet meer door, om de Jordaan heen werden de bruggen opgehaald, sommige in brand gestoken. Inde nacht van donderdag op vrijdag rukten politietroepen, mariniers en infanteristen, met kleine pantserwagens uitgerust, het roerige stadsdeel binnen. Er werd veel geschoten, en met scherp: toen het zaterdag in de Jordaan en elders in Amsterdam weer rustig was, waren er zeven doden en meer dan tweehonderd gewonden te betreuren. Kleinere ongeregeldheden hadden zich voorgedaan in Rotterdam, Den Haag, Enschede, Almelo en Heerlen.
XCGevechten tussen werklozen en politie-agenten waren er al eerder geweest: menigmaal hadden communisten of anderen kleine demonstraties georganiseerd die door de politie uiteengeslagen waren. Er leefde kennelijk(aug.aangehaald door Cornelissen e.a.:Cl:no.
1 1934) p. 84-85. 2 1934, 4, p. 1.
bij de autoriteiten angst dat de massale werkloosheid op den duur een massale opstandigheid zou wekken, zo explosief dat een vonk voldoende zou zijn om tot een geweldige uitbarsting te leiden. Daarom greep ook de politie telkens zo snel en zo hardhandig in: elke vonk moest uitgetrapt worden. Die angst was evenwel niet reëel. De ontevredenheid ging, de Centrale Inlichtingsdienst had het terecht opgemerkt, meer met berusting dan met opstandigheid gepaard. En zo 'leidde ook het Jordaan-oproer niet tot uitgebreider of langduriger gewelddadige manifcstaties tegen regering en gevestigde orde - eerder kan men zeggen: integendeel. Dit protest had veel slachtoffers geëist, weinig weerklank gevonden, geen effect gehad. Het was al opmerkelijk dat geen enkele politieke groepering het georganiseerd had; dubbel opmerkelijk dat geen er zich volledig achter schaarde. SDAP en NVV zagen deze wilde strijd op geïmproviseerde barricaden als een onberaden en zinloos avontuur, in de rijen der communisten was van verdeeldheid gebleken. Het dagelijks bestuur, terstond bijeenkomend, besefte 'dat dit een vruchteloze strijd zou worden als niet de arbeiders uit de bedrijven en de moderne vakbeweging het protest tegen de regeringsmaatregelen in handen namen" - het bestuur wist heel wel dat het NVV tot een gewelddadig protest niet bereid was. De Tribune had echter, kennelijk zonder overleg met het partijbestuur, tot massale straatdemonstraties opgeroepen die van dag tot dag een groter omvang moesten aannemen: 'Voor een dergelijke bedreiging die elk ogenblik om kan slaan in situaties die uiterst gevaarlijk zijn voor de bourgeoisie, zal', zo werd optimistisch voorspeld, 'de bezittende klasse capituleren.f Men voorzag bij het communistisch dagblad ingrijpen van de overheid: op vrijdag 6 juli werden alle belangrijke bescheiden verbrand, een dag later kwam de justitiële inval, de persen werden onklaar gemaakt. Na een week kwam De Tribune, elders in Amsterdam gedrukt, weer uit.
XCIn de in 1932 opgerichte Onafhankelijk Socialistische Partij, of OSP, leidde het Jordaan-oproer tot een splitsing. Partijvoorzitter P. J. Schmidt (hij werd deswege gearresteerd) had in het weekblad De Fakkel 'uitbreiding van de incidentele, spontane verzetsbewegingen tot doelbewuste, strijdbare, massale volksbewegingen ... de taak van elke dag, van elk uur' genoemd"; een nummer eerder waren acties als in de Jordaan door partijsecretaris J. de Kadt veroordeeld als 'romantiek'." De Kadt trad spoedig uit de OSP die in rnaart ' 35 (ze was danig verlopen: van 7000 leden eind' 32 5 tot 3400 een
1 P. de Groot: p. 185. 2 4 juli 1934. 3 13juli 1934. • A.v., Ia juli 1934. 5 Cl: 1933, no. I, p. IS.
kleine twee-en-een-half jaar later-) met Sneevliets niet meer dan 1000 leden tellende Revolutionair-Socialistische Partij samensmolt tot de RevolutionairSocialistische Arbeiderspartij. Ook deze RSAP schreef de 'dictatuur van het proletariaat' in haar vaandel. Herfst '36 werd dat voor Schmidt, wien bij de Stalinistische monsterprocessen in de Sowjet-Unie de ogen opengegaan waren voor de betekenis van de democratie, reden het voorzitterschap neer te leggen; hij werd enige tijd later als lid geroyeerd. Kleinere links-socialistische organisaties laten wij maar onvermeld: men zwelgde er in scholastische disputen; men achtte zich zuiverder in de leer naarmate men minder aanhangers had: een psychologisch verschijnsel dat de wereld van de politiek gemeen heeft met die van de godsdienst.
XCBij de twee belangrijkste linkse groeperingen willen wij, voorzover dat de eerste jaren van de era-Colijn betreft, nog stil staan: communisten en sociaaldemocraten.
XCWij vermeldden reeds dat de Communistische Partij Holland, of CPH, zoals zij zich toen nog noemde, onder invloed van de diepe crisis zowel haar ledental als haar stempercentage in sterke mate had zien stijgen. Het stadium waarin zij weinig meer geweest was dan een politieke secte, had zij achter zich gelaten. In '33 verwierf zij met ruim 6000 leden ruim I I 8 000 stemmen, maar vier jaar, vier jaar van massale werkloosheid later, was het stemmencijfer nauwelijks gegroeid (I30 000). Vanwaar die stilstand, Eén factor was de nauwe verbondenheid met de Sowjet-Unie die uit elk nummer van De Tribune, uit elke toespraak van de communistische voormannen sprakeen verbondenheid welke een ambivalent effect had.
XCIneen periode waarin de kapitalistische wereld de diepe crisis nauwelijks te boven kon komen, werd, zeker door sommigen, tevoren doof voor communistische parolen, de planeconomie die in 1929 met het eerste Vijfjarenplan in de Sowjet-Unie ingevoerd was, gezien als het definitieve bewijs dat de gehele mensheid de weg diende te volgen die Lenin, en Stalin na he~, aangewezen hadden. Van het werkelijk gebeuren in de Sowjet-Unie wisten ook de communisten en communistisch-gezinden weinig; voorzover zij van de vervolging van gehele bevolkingsgroepen vernamen (de gedwongen collectivisatie van de landbouw scheen een verbitterde strijd tegen de 'rijke boeren', de koelakken, met zich te brengen), waren zij geneigd, zulks als een misschien betreurenswaardige maar in elk gevalonvermijdelijke fase te zien in de strijd voor een gelukkiger toekomst. Wat Stalin deed, was welgedaan. De druk waaraan de CPH in ons land onderworpen was, deed haar leden zich te vuriger vastklampen aan het ideaal dat in het verre, grote land werkelijk
XC1 Cl: Overzicht 1935, no. 1-2, p. 5.
heid heette te worden. Het was een haast onschokbaar, inspirerend geloof. De rechtgeaarde communist verwierp Nederland, die verachtelijke 'bourgeoisstaat' : de Sowjet-Unie was in die jaren zijn ware, eigenlijk zijn enige vaderland.
XCAls politiek nadeel kleefde aan die verbondenheid dat de CPH door andersdenkenden mede-aansprakelijk gesteld werd voor datgene wat in de Sowjet-Unie geschiedde. De openlijke atheïstische propaganda bleef, met berichten over kerkvervolging, kerkelijke kringen in ons land een gruwel; daar zagen velen in de door de communisten verheerlijkte Stalin de baarlijke duivel. De Sowjet-Unie kende slechts één partij; pers en vakbeweging waren van die partij afhankelijk. Mochten al communisten hun best doen, de 'dictatuur van het proletariaat' af te schilderen als inleiding tot, eigenlijk reeds verwezenlijking van een 'hogere vorm van democratic' - het overtuigde maar weinig Nederlanders, ook in de wereld der arbeiders. Er stak nu eenmaal in de agitatie der communisten, hoezeer ook velen hunner persoonlijk indrukwekkende offers brachten in een volledige overgave aan hun ideaal, een element van aggressieve eigengereidheid dat anderen afschrikte. Bovendien bleef (en ook dat wekte weerstanden) de communistische partij een conspiratief karakter dragen dat niet alléén te maken had met de druk die van het Nederlandse milieu uitging; de partij zelf oriënteerde zich graag op het voorbeeld van Lenins geheime actie vóór hij, in '17, aan de macht gekomen was; zij verwachtte niet anders dan dat ook 'de Nederlandse bourgeoisie' in de onvermijdelijk geachte 'eindstrijd' alle burgerlijke vrijheden zou opheffen; zij stelde zich daar bij voorbaat op in; de aanvallen waaraan zij bloot stond, zag zij als aanvallen op de arbeidersbeweging tout court welke alleen maar in hevigheid zouden toenemen, en toen in februari '34 de Oostenrijkse socialistische beweging in een korte, hoofdzakelijk in Wenen gevoerde burgeroorlog verslagen en nadien verboden werd, ging zij, de CPH, ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat Colijn het voorbeeld van de Oostenrijkse Bundeskanzler Dollfuss zou volgen. In maart gaf het dagelijks bestuur alle partij-formaties opdracht, de archieven te doen verdwijnen, schrijfmachines, stencilapparaten enz. bij weinig bekende leden onder te brengen en naast de gewone post-adressen geheime reserve-adressen aan te wijzen; alle fimctionarissen moesten voorts voor zichzelf schuiladressen gaan zoeken.' 'De fascistische aanvallen op de revolutionaire organisaties door de regering-Colijn die met de dag toenemen, nopen ons', aldus districtsbestuurder L. Jansen op een huishoudelijke vergadering in
1 Tekst van de bestuurscirculaire, 12 maart 1934, aan het district Zuid-Holland in Cl: 1934, no. 2, p. 4-6.
Amsterdam, 'maatregelen te bespreken die nodig zijn en ons voor te bereiden op de illegaliteit, waarbij wij echter alles in het werk moeten stellen om de legale mogelijkheden te behouden en te verdedigen.'!
XCDiep ging die illegaliteit nog niet; levensgevaar bracht zij in ons land nog niet met zich. Toen dit na mei' 40 anders werd, was voor de communisten als enige politieke groepering van zekere omvang die illegaliteit althans mentaal, psychologisch, innerlijk, geen terra incognita. In het legale Nederlandse milieu hadden zij zich in wezen al jaren min of meer illegale strijders gevoeld.
XCOok camouflage hadden zij geleerd. Het was onderdeel van hun tactiek. De communistische partij verwachtte nooit meer te worden dan een kleine keurbende die openlijk optrad en actie voerde, maar het kon geen kwaad, integendeel: het zou heilzaam zijn, indien die keurbende omgeven was door andere groeperingen die er voor de buitenwereld neutraal en onschuldig uitzagen maar die in werkelijkheid door communisten beheerst werders en communisten de gelegenheid beden, op de leden van die groeperingen en, in ruimer zin, op de publieke opinie in te werken. Die, de partij omhullende, z.g. mantel-organisaties werden in een schriftelijke cursus die bij de vier, in '33 bestaande Marxistische Arbeidersscholen van de CPH in gebruik was, aangeduid als 'hulporganen en drijfriemen die de partij als centrale beweegkracht van de proletarische strijd met de klasse der arbeiders in al haar onderdelen verbinden.' Van de vakverenigingen (waar de communisten weinig greep op hadden), de coöperaties, de 'partijloze organisaties voor bijzondere doeleinden (Internationale Rode Hulp, Vereniging van Vrienden van de Sowjet-Unie, Internationale Arbeidershulp, enz.)', de organisaties van werklozen, jongeren, vrouwen, 'de verbonden in de strijd tegen het fascisme, in de strijd tegen de oorlog enz.' werd gezegd:
XC'Wanneer deze organisaties aan zichzelfworden overgelaten, is het ondenkbaar dat zij Ïl1 hun opmars dezelfde lijn volgen. Daartoe is het noodzakelijk dat zij de leiding aanvaarden van een kracht die beschikt over de nodige ervaring in de strijd ... De enige kracht die hiertoe Ïl1 staat is, is de klasse-partij van het proletariaat, de Communistische Partij ... (Dat) betekent natuurlijk niet dat de partij formeel een commanderende macht over de partijloze organisaties, vakverenigingen enz., uitoefent of kan uitoefenen. Het betekent alleen dat de leden van de partij die van zo'n partijloze organisatie lid zijn, door hun werk, door hun voorbeeld en door discussie en alle andere middelen-tot-overtuiging trachten te bewerken dat deze organisaties de politieke leiding van de partij aanvaarden."A.v., p.Aangehaald in Overzicht no.p.
1 6.. 2 Cl: 1934, 3, 34-36.
XCIn de Vereniging van Vrienden van de Sowjet-Unie, een typische mantelorganisatie van de CPB (het in '33 opgericht Nederlands Comité van Kunstenaars en Intellectuelen ter bestrijding van de terreur in Duitsland komt in verband met de Rijksdagbrand en van der Lubbe nog ter sprake) was de zaak aldus geregeld dat de functionarissen die partijlid waren, vóór de eongressen van de VVSU apart bijeenkwamen om de nodige afspraken te maken. In het hoofdbestuur zat een officieel vertegenwoordiger, van de CPB. Deze zei in maart '35 tijdens zulk een voorbespreking te Rotterdam waar de lijn uitgestippeld werd die men tijdens het spoedig in Amsterdam te houden landelijk congres zou volgen, dat, hoewel het grootste deel der congresdeelnemers geen partijlid was, er voor gezorgd zou worden,
XC'zij het niet openlijk, dat in de verschillende commissies, zoals bijv. de zo belangrijke verkiezingscommissie die een nieuw hoofdbestuur zal hebben voor te stellen, de leidende personen partijgenoot zullen zijn . .. Spreker vervolgt en zegt dat het de congrescommissie niet is gelukt, het congres in de algemene belangstelling te plaatsen. Verschillende industriëlen en mensen van naam die wel voor de erkenning van de Sowjet-Unie zijn, bleken toch te bang voor Colijn te zijn om hun naam aan het congres te geven. Ook sociaal-democraten zijn bijna niet gewonnen. Spreker vindt, dat, als het anders niet gaat, er maar enige partijgenoten op het congres het woord moeten voeren uit naam der sociaal-democratische arbeiders. Zij zullen dan worden aangekondigd als 'een sociaal-democratisch arbeider' en hebben te spreken alsof zij en duizenden kameraden het met de leiding hunner partij niet eens zijn inzake de erkenning der Sowjet-Unie en bereid zijn, 'buiten de besturen om te strijden voor de erkenning der SowjetUnie, enz.' '1
XCDeze en dergelijke manoeuvres bleven niet steeds onbekend. Zij versterkten dan in sociaal-democratische kringen het wantrouwen, ja de weerzin jegens de communisten die al in de jaren '20 ontstaan was. Jarenlang waren sociaal-democraten (later kregen ook de links-socialisten een veeg uit , de pan) door communisten uitgemaakt voor 'verraders van de arbeidersklasse', 'sociaal-fascisten' zelfs, en hier te lande kwam de CPB er even openlijk voor uit als de Komintern het in internationaal verband deed, dat zij zich ten doel gesteld had, de politieke invloed der sociaal-democratie te breken. Dat was in de Sowjet-Unie al in de eerste fase van het communistisch bewind effectief geschied; een deel der sociaal-democratische leiders was aan de vervolging ontkomen en leefde in ballingschap; hun partij was nog aangesloten bij de in Wenen gevestigde (tweede) Socialistische Arbeiders-Internationale, of SAl, waar ook de Nederlandse SDAP lid van was.
XC1 Cl: Overzicht 1935, no. 3, p. 20-21. 227
XCToen nu, eind januari '33, Hitler in Duitsland aan de macht kwam (dodelijke bedreiging, voor sociaal-democraten niet minder dan voor communisten), rees de vraag of zulks niet tot een herziening van oude standpunten noopte. Midden februari verklaarde het dagelijks bestuur van de SAl zich bereid tot nieuwe onderhandelingen met de Communistische Internationale waarbij men 'op grond van openlijke en eerlijke overeenstemming' zou moeten streven naar verwezenlijking van 'de eenheidsgedachte van de gehele arbeidersklasse'. Het Executief Comité (het Ekki) van de Komintern (dat wij eerder reeds ontmoetten) wees directe besprekingen van de hand; wel was het, aldus een publieke verklaring, bereid, de communistische partijen in de verschillende landen op te dragen, door bemiddeling van de sociaal-democratische partijen 'het eenheidsfront met de sociaal-democratische arbeidersmassa's te vormen'. Anders gezegd: de sociaal-democratische leiders moesten uitgeschakeld worden en hadden, aldus .het Ekki, niet beter verdiend. Immers:
XC'De voornaamste hinderpaal op de weg tot de vorming van het strijdende eenheidsfront van communistische en sociaal-democratische arbeiders was en is de politiek van samenwerking met de bourgeoisie, bedreven door de sociaaldemocratische partijen die heden het internationaal proletariaat aan de slagen van de klassevijand hebben blootgesteld.'
XCOp 8 maart, een dag nadat die reactie van het Ekki inDe Tribune verschenen was, nodigde het bestuur van de CPH de besturen van SDAP, OSP en RSP uit, 'gemeenschappelijke comité's van actie in de bedrijven, aan de stempellokalen en in de arbeiderswijken' te organiseren alsmede 'afweergroepen ter bescherming van de rechten en eigendommen der arbeidersklasse' en, tenslotte, massale protestdemonstraties voor te bereiden. Aan de uitgenodigde besturen werd, nog in de uitnodiging, verweten dat 'de reformistische partijen, ook zij die zich 'links' of 'revolutionair' noemen' (dat sloeg op OSP en RSP), 'de vorming van het strijdende eenheidsfront van alle' arbeiders ... stelselmatig hebben tegengewerkt.'
XCDe OSP voelde in beginsel voor samenwerking, maar verwierp bij voorbaat 'die hele nonsens van Comité's van actie in de bedrijven en stempellokalen etc. etc.... nonsens omdat men dit willaten doen door 'communisten en sociaaldemocraten', d.w.z. niet door de partijen maar zogenaamd door de arbeiders, waarbij dan de communistische arbeiders hun vaardigheid in het wroeten in andere organisaties kunnen bewijzen."
XCDe SDAP ging verder, verder ook dan de SAl: zij wees de samenwerking met de communisten in beginsel af 'Willen wij verhoeden', aldus partijleider Albarda, 'dat Nederland de weg opgaat die Duitsland reeds afgelegd heeft, dan moeten wij ... klemmender dan ooit het pleit voeren voor de demoeratie die voor ons niet slechts algemeen kiesrecht en parlementair stelsel betekent maar bovenal geestelijke vrijheid, de grondslag voor het socialisme, zonder welke het niet zal worden verwezenlijkt. Aan onze trouwaan de demoeratie mag geen twijfel worden gewekt of geduld. Een bondgenootschap met de communisten zou die trouw in ontrouw doen verkeren. Het zou de Nederlandse arbeidersbeweging die bijna veertig jaar geleden zich aan antidemocratische stromingen ontworstelde, aan die stromingen prijsgeven. Zij zouden het gehele volk naar de chaos en het socialisme naar de afgrond voeren."
XCDe vervolging van andersdenkenden die in de communistische SowjetUnie en in fascistisch Italië al zoveel jaren bedreven werd en die zich nu, stuitender dan waar ook, in nationaal-socialistisch Duitsland ging aftekenen, was op het gedachtenleven in de SDAP niet zonder effect gebleven. Van denkbeelden als 'de dictatuur van het proletariaat' ging men zich principieel afwenden: daar waar die dictatuur heerste, had zij tot toestanden geleid die men als mensonwaardig beschouwde. De 'geestelijke vrijheid' was voor Albarda (als Troelstra een Fries) geen frase: tegen geestelijke onderdrukking kwam het gehele wezen van deze licht-ontvlambare, warmvoelende man in·· opstand. Minder door de leiding die van hem uitging (in kracht van persoonlijkheid stond hij bij Troelstra achter), dan door wat men in de wereld zag geschieden, verdiepte zich, al vóór' 33, in sociaal-democratische kringen de gehechtheid aan de democratie; de door de predikant dr. W. Banning geleide, kleine (ca. 900 leden) maar invloedrijke kring van religieus-socialisten. stimuleerde die ontwikkeling; een ontwikkeling overigens waar men bij de burgerlijke tegenstanders van de sociaal-democratie weinig oog voor had, laat staan waardering. De herinnering aan Troelstra's revolutie-poging was niet vervaagd en een reactie als die van Cramer op het gebeurde met 'De Zeven Provinciën' leek in veler visie te bevestigen dat tussen socialisten en communisten geen wezenlijk verschil bestond: zij zongen dezelfde 'Internationale', zij demonstreerden achter dezelfde rode vaandels.
XCZo ver ging Colijn niet. Welbesloot hij, gesteund door een groot deel van de publieke opinie, maatre