'Thans is de ure gekomen waarin ik mij, te midden van mijn trouwe Staten-Generaal, onder aanroeping van Gods heilige naam, zal verbinden aan het Nederlandse volk, tot instandhouding van zijn dierbaarste rechten en vrijheden' - met die passage hief de korte toespraak aan die de jonge, pas achttien jaar geworden koningin op 6 september 1898 bij haar inhuldiging in de Nieuwe Kerk te Amsterdam uitsprak. 'Zo bevestig ik heden'
, zo vervolgde zij, 'de hechte hand die tussen mij en mijn volk bestaat en wordt het aloude verbond tussen Nederland en Oranje opnieuw bezegeld. Hoog is mijn roeping, schoon de taak die God op mijn schouders gelegd heeft. Ik ben gelukkig en dankbaar, het volk van Nederland te mogen regeren - een volk, klein in zielental, doch groot in deugden, krachtig door aard en karakter. Ik acht het een groot voorrecht, dat het m:ijn levenstaak en plicht is, al mijn krachten te wijden aan het welzijn en de bloei van mijn dierbaar vaderland. De woorden vanmijn benlinde vader maak ik tot de mijne: 'Oranje kan nooit, neen nooit genoeg voor Nederland doen."