Van de dag van de Machtiibernahine afhad Hitler met name aan de rechterzijde in Duitsland veler sympathie weten te winnen door het voeren van een onvervalst chauvinistische politiek. In kringen waar men zich innerlijk nooit bij de Vrede van Versailles had neergelegd, had men in de jaren na '33 aanvankelijk wellicht met enige beduchtheid, maar later met onverholen bewondering gadegeslagen hoe de Fûhrer zich straffeloos aan de ene vredesbepaling na de andere had weten te onttrekken. Het waren in die kringen slechts weinigen die van meet af aan het misdadig karakter van het nationaalsocialistische regime doorzagen en die bovendien beseften dat het nagenoeg zeker was dat Duitsland door Hitlers aggressieve politiek in een nieuwe wereldoorlog zou belanden. Tot die weinigen behoorde een beroepsofficier, kolonel Hans Oster. Jarenlang zou hij trachten, van binnen uit het Derde Rijk te ondermijnen. Met zijn leven zou hij er voor boeten: gearresteerd na de mislukte aanslag op Hitler van 20 juli '44, werd hij in april '45 in het concentratiekamp Flossenbiirg opgehangen. In enkele woorden die hij aan zijn zoon achterliet, had hij nog uitdrukking weten te geven aan zijn overtuiging dat hij die van land- en hoogverraad beticht was, in werkelijkheid de normen van menselijk fatsoen geen moment verzaakt had. 'Wir bleiben alle bis ZUlli letzien Atemzug', zo had hij vastgelegd, 'die anständigen Kerle wie wir es ill der Kinderstube und ill der Soldatenrucht ge/ernt haben. Es kamille wos da wol/el FIITcht haben iuir II ur var dein Zorn Gottes, wenn wir nicht sauber lind anständig sind und unscre Pfiicht nicht tun":
Oster was in 1888 als zoon van een Luthers predikant geboren. Hij werd beroepsofficier, nam deel aan de eerste wereldoorlog en kon nadien zijn carrière in de Reichsioelir, het kleine beroepsleger van de republiek van Weimar, voortzetten. Hij was met hart en ziel monarchist. De eed van trouw die hij als jong officier aan keizer Wilhelm II afgelegd had, bleef voor hem zijn volle geldigheid behouden. Groot was zijn syrnpathie voor Nederland dat in I9I9 geweigerd had, zijn keizer aan de Geallieerden uit te leveren en
Een van de officiële functies van de Abwehr was het onderhouden van contact met de in Berlijn geaccrediteerde buitenlandse militaire attaché's. Jegens diegenen hunner die hij meende te kunnen vertrouwen, maakte Oster geen geheim van zijn opvattingen. Hij was openhartig op het drieste af. Toen in '38 na de Anschluss het hoofd van de Oostenrijkse militaire inlichtingendienst, Obersileutnant Erwin Lahousen, in Berlijn chef werd van Abwehr-II (de afdeling voor het voorbereiden van sabotage-acties), was het eerste dat deze van Oster te horen kreeg: 'Sie mitssen sich dariiber klar sein dass an dey Spitze des Retches ein Verbreelter steht.'l Enkele maanden later, ten tijde van de Sudetencrisis, had Oster samen met gelijkgezinde officieren een plan voorbereid om Hitler in zijn Reichsleanzlei te overvallen en uit te schakelen: een toeval had de uitvoering verhinderd. Oster had toen al vele vertrouwelijke gesprekken gevoerd met een Nederlands leeftijdgenoot, beroepsofficier als hij, kapitein (later majoor) Gijsbertus Jacobus Sas, die in '36, toen ons land weer een militair attaché in Berlijn kreeg, in die functie benoemd was. Oster en Sas kenden elkaar sinds het begin van de jaren '30 en Sas had niet alleen voor het inzicht maar vooral ook voor de zedelijke moed van zijn Duitse relatie die spoedig zijn beste vriend werd, de grootst mogelijke bewondering gekregen. In '37 had Sas Berlijn verlaten; hij was in Den Haag hoofd geworden van de afdeling operaties van de generale staf, maar na de bezetting
De berichten die Sas, door Oster gewaarschuwd of op grond van eigen observaties, naar Den Haag ging doorgeven, kregen spoedig een alarmerend karakter; spoedig waren er ook bij GS III en, in het algemeen, bij de generale staf velen die ze overdreven achtten. Sas rapporteerde in mei '39 dat de Duitsers over sterke eenheden parachutisten en luchtlandingstroepen beschikten. Toen hij enkele weken later in Den Haag was, 'werd er'
, vertelde hij later de Enquêtecommissie, 'met hoon over dit rapport gesproken door collega'
s van de Inlichtingendienst. Zulke troepen zijn geen gevaar, zo werd er geredeneerd: die vangen we met hooivorken op!" Niet veellater wist Sas te berichten dat Hitler besloten had, Polen aan te vallen en dat bij die gelegenheid Duitse militairen misbruik zouden maken van Poolse uniformen. 2 Na Polens nederlaag stond het voor Sas vast dat nu West-Europa aan de beurt zou komen, zulks met inbegrip van Nederland: in 1914 had het Duitse opperbevel Limburg gespaard, Sas nam aan (en leg de die conclusie eind september in een brief aan generaal Reynders vast) dat dat opperbevel nu een zo breed mogelijk aanvalsfront zou kiezen. 'Thans'
, zei hij begin oktober tegen Oster bij een van hun vele ontmoetingen, 'neemt men de kortste weg en gaat men er dwars doorheen.' '
Nu, zover is het nog niet', antwoordde Oster" - en hij had gelijk: onze lezer herinnert zich misschien dat Hitlers eerste plan voor Fall Celb (waarbij Nederland in eerste instantie tot de Grebbeliuie bezet zou worden) de datum droeg van 19 oktober en zijn tweede (waarbij Limburg bezuiden Venlo Duits opmarsgebied zou worden) die van 29 oktober. De Abwehr werd hierover ingelicht en op 22 of 23 oktober kwam Oster bij Sas met de mededeling: 'Mein lieber Freund, du hast rechtgehabt; jetzt ist auch Holland all die Reihe.": Een datum kon Oster nog niet noemen; die hing trouwens mede van de weersomstandigheden afhet zou, zei 11.Îj, wel de tweede helft van november worden voor het offensief zou worden ingezet.P
Omstreeks dezelfde tijd dat Sas deze concrete mededeling van Oster kreeg, was zijn indruk versterkt dat het Algemeen Hoofdkwartier in het algemeen en GS III in het bijzonder weinig waarde hechtten aan de inlichtingen welke hij doorgaf. Zonder Sas er in te kennen, had van de Plassche, hoofd van GS III A (de afdeling die militaire inlichtingen verzamelde), een al gepensioneerd officier, overste Gijsberti Hodenpijl, naar Duitsland gezonden om er (hij was in de eerste wereldoorlog militair attaché in Berlijn geweest) zijn oude relaties uit te horen. Allen stelden de overste gerust: hun was van een op handen zijnde aanval op Nederland niets bekend.' De overste stuurde dus van Berlijn uit een brief aan zijn opdrachtgever, van de Plassche, waarvan de korte inhoud was dat men er goed aan zou doen, Sas niet au sérieux te nemen. Sas vernam hiervan van een relatie in Nederland. Onmiddellijk reisde hij naar Den Haag om zijn beklag te doen. Daar werden hem twee klappen toegediend. De eerste bestond uit het feit, dat, naar hem nu zwart op wit bleek, zijn berichtgeving in de strikt geheime overzichten van GS III 'gecommentarieerd en min of meer geridiculiseerd'
alsmede 'van uitroeptekens voorzien'
werd"; de tweede klap bracht generaal Reynders hem toe met de mededeling dat hij, de opperbevelhebber van land- en zeemacht, niet wenste dat Sas, zoals deze gewend geweest was, nog gesprekken voerde met ministers als Dijxhoorn en van Kleffens. 'Ik wens'
, zei de generaal, 'dat je alleen met mij spreekt en niet met de andere heren."
Het was Sas duidelijk: men geloofde hem niet en hij werd geïsoleerd - hij dacht er over, zijn functie maar ter beschikking te stellen. Op de avond van maandag 6 november nam hij de nachttrein naar Berlijn: dinsdagmorgen de 7de zou hij er aan komen.
Tekenend was het voor de mate waarin Sas al een eenzame figuur geworden was dat hij, op 4, 5 en 6november in Den Haag vertoevend, aldaar geen woord vernomen had van het bericht dat, van geheel andere kant komend, er op zaterdag 4 november als een bom ingeslagen was: Duitsland zou op zondag 12 november tot de aanval op Nederland overgaan. Wat zou logischer geweest zijn dan de militaire attaché in Berlijn op te dragen, dat bericht op zijn juistheid te toetsent Het werd nagelaten.
Het overbrengen van die waarschuwing werd opgedragen aan de Britse gezant in Den Haag, Sir Nevile Bland. Op zaterdag 4 november zocht deze minister van Kleffens op om hem mee te delen wat hij uit Londen vernomen had. Van Kleffens nam dat bericht ernstig op. Hij pleegde onmiddellijk overleg met de minister van defensie, Dijxhoorn; ook de koningin werd ingelicht; besloten werd dat op zondagmiddag 5 november een bespreking zou plaats vinden; generaal Reynders zou daaraan deelnemen: het leek verstandig dat deze zich er dan van te voren rekenschap van gegeven had, wat men in die ene week doen kon om het land in een betere staat van verdediging te brengen. Dus ontving Reynders het verzoek, zich onmiddellijk naar de ambtswoning van de minister van buitenlandse zaken te begeven. Hij werd er ingelicht over de Engelse waarschuwing- en besloot, de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst, te raadplegen. Die zaterdagavond belde hij hem op in zijn hoofdkwartier te Zeist en zondagmorgen om zeven uur verscheen van Voorst tot Voorst bij Reynders. Generaal Reynders had opdracht gegeven om plannen uit te werken teneinde bij een dreigende Duitse aanval gebieden ten oosten van de Grebbelinie en haar voortzetting in de Betuwe onder water te zetten: konden zij al uitgevoerd worden? Generaal van Voorst tot Voorst rapporteerde positief Gevolg was dat, toen zondagmiddag minister-president de Geer en de
Een tweede voorstel van generaal Reynders: de periodieke verloven stop te zetten, werd niet goedgekeurd." Alle gemobiliseerden genoten elke twee weken een verlofperiode van twee dagen: diegenen die zondagavond 5 november met verlof zouden gaan, zouden woensdagmorgen 8 november weer bij hun onderdelen terug zijn; zou men dus van maandag af geen verlof meer verlenen, dan zou het leger van woensdagmorgen af op volle sterkte zijn. Kennelijk waren de millisters van mening dat men, aangezien het Duitse offensief eerst voor over een week voorspeld was, nog wel enkele dagen kon wachten voor men ging raken aan de verloven waarop de gemobiliseerden zeer gesteld waren. Misschien was de situatie dan ook duidelijker geworden. Men was er tenslotte niet zeker van of de Engelse waarschuwing gefundeerd was.
Het zekere voor het onzekere nemend, leek het millister van Kleffens verstandig, de diplomatieke positie van Nederland te versterken doordat de koningin samen met de koning van België, eventueel ook met de groothertogin van Luxemburg, een beroep zou doen op Duitsland, Engeland en Frankrijk om de oorlog, welke nu ruim twee maanden gaande was, te beëindigen: zulk een beroep zou het Hitler niet gemakkelijker maken om op de rzde november Nederland te overvallen. Het leek de koningin een uitstekend denkbeeld. Nog diezelfde zondagavond ondertekende zij een brief waarin zij de Belgische koning ('mon cher Léopold') voorstelde om samen met hem en, als hij daar prijs op stelde, ook samen met de Luxemburgse groothertogin, een telegram te sturen aan Hitler, aan koning George VI van Engeland en aan president Lebrun van Frankrijk, aansporend tot
1 A.v., p. 17. 2 I. H. Reynders: De wisseling in het opperbevel, .p. 27-28. S A.v., p.28.'overleg om aan deze voor allen zonder onderscheid ruïneuze oorlog een einde te maken en de gemeenschap der Europese natiën op nieuwe en deugdelijke grondslagen op te trekken ... België en Nederland die zich voelen als vrienden van beide partijen en aan wie het gemeenschappelijk heil van Europa ter harte gaat, doen daarom een dringend beroep op u om te komen tot overleg, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van wie dan ook."
Voor wij verder gaan, heeft het zin, hier een enkel woord te wijden aan de positie van koning Leopold III in België.
Die positie verschilde vrij ingrijpend van die welke koningin Wilhelmina ten onzent innam. Binnen de uitvoerende macht was in België de invloed van de koning veel groter. Dat was al zo geweest in de negentiende eeuw. Leopold I, Leopold II en Albert I hadden regelmatig de vergaderingen van de ministerraad gepresideerd, ook Leopold III, koning sinds 1934, had dat nog wel gedaan. Met name in tijden van crisis hadden zij alle vier menigmaal openlijk in de gang van zaken ingegrepen. In februari '39 had Leopold III tot tweemaal toe in redevoeringen in de ministerraad welke in hoofdlijnen publiek gemaakt waren, de staatkundige ontwikkeling in België getoetst aan de grondwet waarbij hij, in zijn tweede toespraak, de ministers er publiekelijk van beschuldigd had dat zij hem regelmatig buiten hun beraadslagingen hielden en voor voldongen feiten plaatsten."
Het opperbevelhebberschap van de strijdkrachten dat ten onzent slechts in naam door de koningin uitgeoefend werd, berustte in België in ruime mate in werkelijkheid bij de koning: de belangrijkste militaire beslissingen werden door hem persoonlijk genomen, als regel na voorbereiding door en op advies van de chef van zijn militair kabinet, generaal van Overstraeten; diens invloed was heel wat groter dan die van de chef van de Belgische generale staf, laat staan van de minister van defensie.
Het was dan ook van Overstraeten die in de vroege ochtend van 6 november er als eerste door de secretaris des konings van verwittigd werd dat de Nederlandse gezant, B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, had doen weten dat hij de koning een persoonlijke boodschap van koningin Wilhelmina te overhandigen had die als 'belangrijk en dringend'
aangeduid werd." Nog diezelfde ochtend kreeg de generaal de boodschap te lezen. Voor inschakeling van de Luxemburgse groothertogin voelde de koning niet: dat zou maar tijd kosten. Hij raadpleegde zijn minister van buitenlandse zaken, de socialistDe tekst van dezebrief is afgedrukt invan Overstraeten:J. Lammers:p.van Overstraeten:p.
De twee ministers van buitenlandse zaken gingen samen onmiddellijk een nieuwe telegramtekst ontwerpen; die tekst beviel van Overstraeten niet toen deze hem de volgende ochtend te zien kreeg: zijn opinie was, dat de twee soevereinen voor de door hen aanbevolen bemiddeling uitdrukkelijk hun persoonlijke goede diensten moesten aanbieden. Koning Leopold stelde eigenhandig een nieuw concept op waarin dat denkbeeld vervat was: dat vierde concept werd tenslotte door alle betrokkenen goedgekeurd"; de telegrammen werden verzonden en hun inhoud werd op dinsdag 7 november wereldkundig gemaakt. Alvorens die dag naar Brussel terug te keren, had generaal van Overstraeten nog een ontmoeting met generaal Reynders die hem zei dat hij, Reynders, aan al die geruchten over een komende Duitse aanval welke de ronde deden, weinig waarde hechtte, 'neus ne crayons pas à un danger iuuuinent", waren zijn woorden."
Het aanbod van goede diensten haalde weinig uit. Voor Frankrijk antwoordde president Lebrun, voor Engeland koning George VI (beiden op de tzde november) dat het op de weg van Duitsland lag, het eerst met concrete voorstellen te komen; die twee antwoorden nam Hitler als aanleiding om zijnerzijds minister von Ribbentrop op 16 november te laten meedelen dat hij het aanbod als 'afgedaan'
beschouwde.ê In Berlijn was intussen al op dinsdag 7 november binnenskamers aan de Duitse pers meegedeeld, 'dass
12
Sas, in Berlijn teruggekeerd op diezelfde dinsdagochtend waarop de radio het bericht van de Belgisch-Nederlandse vredesoproep verspreidde, vond in zijn hotel een briefje liggen om onmiddellijk Oster op te bellen. Zij ontmoetten elkaar in het begin van de middag. Oster had schokkend nieuws. Hitler, zei hij, had besloten, op zondag rz november Nederland binnen te vallen. Dat Hitler in verband met de weersomstandigheden diezelfde dinsdag zou besluiten, dat offensief van zondag 12 tot woensdag IS november uit te stellen, kon Oster omstreeks het middaguur niet bevroeden en toen hij het, wellicht korte tijd later, vernam, was hij niet in staat om Sas te waarschuwen want deze was op zijn uitdrukkelijk verzoek onmiddellijk naar Den Haag teruggereisd om de regering te alarmeren.' Onkundig van de Engelse waarschuwing van de 4de, meende Sas, toen hij woensdagochtend 8 november in Den Haag uit de trein stapte, dat hij als eerste de Nederlandse regering kwam inlichten dat over vier dagen een Duits offensief op handen was. Voor dat offensief waren evenwel de ministers de Geer, Dijxhoom en van Kleffens alsmede generaal Reynders al de vorige zaterdag gewaarschuwd: zij waren, toen zij die woensdagochtend majoor Sas ontvingen, heel wat kalmer dan deze die zwaar gebukt ging onder de jobstijding waarmee hij, naar hij aannam, de ministers en de opperbevelhebber geheel verrassen zou. Van verrassing was geen sprake, maar erger nog: de onthulling die Sas deed, stiet vooral bij de Geer en generaal Reynders op wantrouwen. Dat wantrouwen maakte Sas extra nerveus, zo nerveus dat hij op een gegeven moment van zijn stoel opsprong, twee vingers in de lucht stak en uitriep, te kunnen zweren dat de aanval op de rzde zou doorgaan. 'u kunt moeilijk'
, zei de Geer toen, •een eed afleggen12
Daags daarna, donderdag, raakte hij nog verder gedeprimeerd toen hij ten departemente de indruk kreeg, 'dat er van de zijde der regering eigenlijk niets gebeurde'
, en toen dan vrijdag 10 november bekend werd dat de dag tevoren luitenant Klop (die enige tijd aan Sas' bureau in Berlijn verbonden geweest was) bij Venlo neergeschoten was, raakte Sas de wanhoop nabij. Hij begon die vrijdag met naar admiraal Furstner te gaan, bevelhebber der zeestrijdkrachten, en zei hem dat hij de dadeloosheid der regering eenvoudig niet langer verdragen kon"; in de middag zocht hij Colijn op die sceptisch naar hemluisterde en vervolgens generaal Reynders deed weten dat 'de heer Sas blijkbaar over zijn zenuwen heen geraakt is'
3; daarna ging hij zijn beklag doen bij generaal van Oorschot die aan zijn waarschuwing ook al geen geloof bleek te hechten en dus van Sas de nodige 'harde woorden'
te horen kreeg. Woedend en met de uitroep 'Nu ga ik naar de koningin!'
sloeg deze bij van Oorschot de deur dicht. Het was maar een kleine afstand van het Algemeen Hoofdkwartier aan het Lange Voorhout naar het Paleis Noordeinde, maar toen Sas daar 'totaal overstuur'
" verscheen, bleek generaal Reynders, door van Oorschot gewaarschuwd, de dienstdoende adjudant van de koningin al opgebeld te hebben: aan Sas was het formele verbod opgelegd, met de koningin te spreken.ê Een dag later werdhij bij minister Dijxhoorn geroepen die hem een terechtwijzing gaf omdat hij naar Colijn gegaan was die op dat moment geen enkele officiële functie had. De minister schaarde zich bovendien achter de maatregel die van generaal Reynders uitgegaan was: ook hij verbood Sas, een audiëntie bij de koningin aan te vragen maar hij voegde daaraan toe dat hij persoonlijk veel vertrouwen in de berichtgeving van de Berlijnse attaché had - een toevoeging die, aldus Dijxhoorn drie jaar later, Sas 'zichtbaar genoegen'
deed, 'voldaan ging hij heen."
Dat laatste betwijfelen wij.
De indruk die Sasop woensdag en donderdag gekregen had: 'dat er van de zijde der regering eigenlijk niets gebeurde'
, was niet juist. Hij had met zijn geëxalteerd optreden het vertrouwen in zijn mededelingen niet versterkt, maar doordat die mededelingen overeenstemden met hetgeen door Sir
12
Vooruitlopend op de goedkeuring welke hij eerst een dag later verwierf, had Dijxhoorn woensdagmiddag al opdracht laten geven aan de Nederlandse Spoorwegen, er voor te zorgen dat donderdagavond 39 treinstellen geformeerd zouden zijn: die waren nodig voor het vervoer der terug te roepen verlofgangers." Bovendien had hij, eveneens nog op die woensdag, generaal Reynders telefonisch doen weten dat onverwijld overgegaan moest worden tot het stellen van alle inundaties waartoe zondag al besloten was"; was men er toen evenwel van uitgegaan dat de evacuatie van mensen en vee voltooid moest zijn voor men het water binnenliet, llU meende Dijxhoorn dat de militaire belangen dienden te prevaleren: ook waar de burgerbevolking nog niet ordelijk afgevoerd was, moesten de sluizen geopend worden. Zijn opdracht had niet alleen betrekking op de Grebbelinie en haar voortzetting in de Betuwe, maar ook op de Z.g. Zanddijklinie op het eiland Zuid-Beveland die, voorzover bekend, zondag niet ter sprake gekomen was. Vóór die linie, vlak ten oosten van het kanaal door Zuid-Beveland, lag de KruiningseJ.
Voor de ontruiming van de gebieden die bij dreigend invasiegevaar onder water gezet zouden worden of die, als het inderdaad tot een invasie kwam, vermoedelijk gevechtszone zouden worden, was al vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog een regeling voorbereid. Defensie en Binnenlandse Zaken hadden samen in maart' 35 een '
Voorschrift Afvoer Burgerbevolking' opgesteld dat van het beginseluitging dat een eigenmachtig uitwijken van de bevolking voorkomen moest worden; voorzover die bevolking geëvacueerd zou worden, zou ze uit de bedreigde gebieden in transporten van ongeveer duizend personen naar tevoren vastgestelde andere gemeenten overgebracht worden waar de burgemeesters voor de huisvesting en voor het uitbetalen van steun dienden te zorgen: als regel zou men die geëvacueerden bij burgers inkwartieren. Landelijk zou een interdepartementale commissie, de Commissie Burgerbevolking, op een-en-ander toezicht houden. Toen echter eind augustus '39 de algemene mobilisatie afgekondigd werd en het oorlogsgevaar opeens een realiteit leek te worden, bleek dat de in ' 35 ontworpen regeling '
bij het departement van binnenlandse zaken in het vergeetboek geraakt' was: nadere regelingen waren niet uitgewerkt. Overhaast moesten provinciale commissarissen (Commissarissen Afvoer Burgerbevolking) benoemd worden, niet minder overhaast werd in Den Haag een Bureau Afvoer Burgerbevolking in het leven geroepen! - dat alles volgens een nieuw voorschrift dat op 9 september '39 van kracht verklaard werd en het oude van'
35 verving. Het nieuwe voorschrift bepaalde dat de geëvacueerden per persoon maximaal dertig kg bagage mochten meenemen en dat, waar mogelijk, afzonderlijke veetransporten samengesteld zouden worden. Voor die vee-afvoer moest een nieuw bureau van Economische Zaken zorgen, het Bureau Ontruiming.
Nauwelijks was dat nieuwe voorschrift bekend of het moest toegepast worden: op 8 september had de ministerraad besloten dat een klein gebied bij de Grebbelinie in de gemeenten Woudenberg en Leusden geïnundeerd zou worden. Vijf-en-zestig boerengezinnen woonden er: binnen vier dagen moesten zij hun boerderijen verlaten. Het was 'een welvarende, arbeidzame bevolking ... , zeer gehecht aan deze grond waarop hun families veelal
1 H. W.]. Mulder: Verantwoording 1940-45. De evacuaties (1946), p. 7. 12'dank zij de troostende woorden van de burgemeesters. .. en vooralook de verzekering, namens de regering gegeven, dat voor alles behoorlijk schadeloosstellingzon worden gegeven, kalmeerden de gemoederen.'
De regering had trouwens bij deze eerste, kleine evacuatie met de hand over het hart gestreken: de vijf-en-zestig gezinnen mochten, met verwaarlozing van de dertig kg-grens, al hun bezittingen meenemen. Er bleef maar weinig in de boerderijen achter: van dat weinigewerd, helaas, spoedig nogal wat geroofd door militairen en burgers."
Met spoed ging het Bureau Afvoer Burgerbevolking in samenwerking met de militaire autoriteiten en de Nederlandse Spoorwegen nieuwe evacuaties voorbereiden, veel grotere ook: kwam het tot oorlog, dan (zo werd vastgesteld) zouden onder meer de plaatsen Baarn, Amersfoort, Rhenen en Wageningen nagenoeg geheel geëvacueerd worden - afgeziennog van de bevolking in de inundatiegebieden en van de verpleegden in een aantal gestichten welke gelegen waren in de Grebbelinie. in het Land van Maas en Waal of in de Peel en van welke de legerleiding aannam dat zij, bij het krijgsverloop dat men na een Duitse invasie verwachtte, onder artillerievuur zouden komen te liggen. Al die voorbereidende arbeid werd geremd door het feit dat de ministers de Geer en Dijxhoorn uitdrukkelijk 'het standpunt huldigden dat van de te nemen maatregelen naar buiten niets zou mogen blijken'
": men wilde geen onrust wekken.
Die voorbereidingen waren nog in volle gang, toen, na de bespreking bij de koningin op zondagmiddag 5 november, de CommissieBurgerbevolking 's avonds in Spoedvergadering bijeengeroepen werd: alle kommen van de Grebbelinie en van de Betuwelinie zouden onder water gezet worden, met het inunderen zou men, zo werd bericht, op vrijdag 10 november beginnen."
Gelijk wij vermeldden, gaf evenwel minister Dijxhoorn op woensdag 8 november opdracht, zonder verder uitstel het water bitmen te laten. In totaal werd, van donderdagmorgen af, vóór de Grebbelinie een gebied van ruim 5000 ha onder water gezet (3000 daarvan aan het IJselmeer bij Bunschoten). Ongeveer tweeduizend mensen moesten hun woningen verlaten; verreweg de meesten begaven zich niet naar de officiële vluchtoorden maar trokken, tenslotte met goedvinden van de autoriteiten, bij familieleden of kennissen in de buurt van hun woonplaatsen in, 'de eigen streek bleef boven alles trekken. '4 Het Bureau Ontruiming van Economische
1 J. Koolhaas Revers: Evacuaties 1939-1940, p. 17-23. 2 A.v.,p. 107. 3 A.v., p. 29. , A.v., p. 3D-]2.
'voornamelijk omdat men vreesde dat een dergelijke afvoer een paniekstemming onder de overige bevolking zou verwekken'
- een motivering welke door de Commissie Burgerbevolking en alle anderen die bij de voorbereiding der evacuatiesbetrokken waren, alsweinig overtuigend beschouwd werd." In de grensstreken werd het hier en daar toch onrustig. Het plotselinge bezoek van koning Leopold aan Den Haag had de bevolking in het algemeen al de indruk gegeven dat er gevaar dreigde; die indruk werd op vrijdag door het intrekken der verloven belangrijk versterkt. Uit Zuid-Limburg vluchtten - vrij velen naar het noorden ("n angstige reis vol spanning en onderbrekingen wegens bomen welke door soldaten werden over de wegen gelegd'). 4 Men zag hoe hier en daar in allerijl versperringen aangelegd werden ('een paar boerenkarren, schuinliggend omdat ze een wiel misten. Op die karren wat stenen en zand. Daaromheen wat houten staken met prikkeldraad)" - versperringen welke niet de indruk maakten dat ze een modern leger lange tijd zouden tegenhouden. Op zaterdag II november, een dag na het intrekken der verloven, liet de burgemeester van Arnhem de bevolking die bij de verkeersbrug woonde, waarschuwen dat de mogelijkheid bestond dat de brug zou worden opgeblazen: in dat gevalmoest men tijdelijk zijn woning
1 Minist. vall econ. zaken: Nola over de economische verdediging vall de Nederlandse volkshuishoudil1g (dec. 1939), p. 45. Verder aan te halen als: Nola econ, verded. 1. 2 J. Koolhaas Revers: Evacuaties 1939-194°, p. 34-36. 3 A.v., p. lOS. J. C. M. Käller-Wigman: 'Verslag van de Duitse inval op 10 mei 1940'
, p. 3 (Collectie dagboeken, no. 289a). 51. de Groot: !iVat de oorlog bracut over Zevenaar (1947), P·3· 12'uittocht'
over de brug plaats; velen trachtten de noordelijke Rijnoever te bereiken.!
Eerst in een zeer laat stadium werd de Nederlandse Bank omtrent het invasiegevaar ingelicht. Had de Geer, minister van financiën, vergeten dat het wenselijk was, de goudvoorraad van de bank naar Engeland over te brengen? Of nam hij innerlijk geen moment aan, dat het werkelijk tot een invasie zou komen? Wij weten het niet. wel weten wij dat de directie van de bank eerst in de ochtend van zaterdag II november gewaarschuwd werd. Een hoge functionaris ging toen onmiddellijk naar Den Haag, kreeg daar van majoor Sas te horen, 'dat hij 99,9% zekerheid had dat de Duitsers die nacht Nederland zouden binnenvallen', reisde na overleg met de president van de bank, mr. L. J. A. Trip, meteen door naar Rotterdam, charterde daar twee schepen van de Maatschappij Zeeland en liet nog in de nacht van zaterdag op zondag in Amsterdanl voor een waarde van f 166 mln aan goud in houten kistjes inpakken. Toen de volgende ochtend de invasie uitbleef, liet men die goudvoorraad ingepakt staan": een verstandige maatregel. Dat zou op 10 mei' 40 blijken. Generaal Reynders had overigens voor de nacht van 1 I op 12 november voor de grenstroepen en voor de luchtverdediging volledige paraatheid bevolen; hij had voorts de verdediging van de Peel-Raamstelling op de grens van Limburg en Noord-Brabant ietwat versrerkt.P Zaterdagavond overwoog hij nog, te gelasten dat aile onderdelen van het leger zich zondagmorgen om drie uur marsbereid en in dekking tegen luchtgevaar buiten hun kwartieren moesten bevinden - hij liet die vèrstrekkende maatregel tenslotte achterwege omdat de berichten van de grens welke in de loop van de avond bij GS III binnenkwamen, niet de indruk gaven dat een Duitse aanval op handen was."
Inderdaad: Hitler had, zoals wij al meedeelden, de aanvalsdatum voor Fall Gelb op dinsdag 7 november verschoven van de rzde tot de ryde. In verband met de weersomstandigheden schoof hij die daturn op donderdag 9 november op tot de rode en op maandag 13 november (de zondag was een mistige, regenachtige dag geweest)" stelde hij al de vierde aanvalsdatum vast: woensdag 22.6
Op diezelfde maandag 13 november hield minister-president de Geer eenr.r.'Het is aan de regering gebleken'
, zo begon hij, 'datinde laatste dagen geruchten gelopen hebben over een acu ut dreigend gevaar voor ons land en dat die geruchten in brede kring onrust hebben gewekt. En nu wil ik u even komen vertellen, dat daarvoor geen enkele grond bestaat.'
Aan buitenlandse pers- en radioberichten moest men, zei hij, geen betekenis toekennen. Natuurlijk, de regering had wel enkele maatregelen genomen (daarmee doelde hij in de eerste plaats op het intrekken der verloven), maar het zou' een noodlottige dwaling zijn, hieruit op te maken dat de bedreiging van onze grenzen groter geworden is.' Men moest maar denken aan de eerste wereldoorlog: toen was men ook wel eens bevreesd geweest om in de strijd betrokken te raken, maar die vrees was telkens ongegrond gebleken.
'Niet anders zal men het ook nu mogen zien. Een acuut gevaar bestaat thans evenmin als in de eerste dagen van september ... De zorgen zijn waarlijk groot genoeg om zich niet nog denkbeeldige er bij te scheppen. Het is zo waar wat een oud lied zegt: Een mens lijdt dikwijls het meest Door 't lijden dat hij vreest, Doch dat nooit op zal dagen. Zo heeft hij meer te dragen Dan God te dragen geeft.'
En dat was, aldus de minister-president, 'ook ondankbaar tegenover God"
.
Het kon niet ongelukkiger. Objectief droeg de Geers toespraak een misleidend karakter; hij speelde de Duitse propaganda in de kaart die op hoge toon beweerde dat al die invasiegeruchten te wijten waren aan de onbeschaamde intriges van Engelse en Franse persbureaus; hij verzwakte bij diegenen in de legerleiding die de ontvangen waarschuwing kenden en er geloof aan gehecht hadden, het vertrouwen in de regering"; hij versterkte bij de van-niets-wetende publieke opinie de uit de eerste wereldoorlog daterende illusies. Dat bleek. De pers gewaagde in het algemeen met lof van zijn redevoering. De Tüd meende dat de minister-president 'de evenwichtige houding van ons land temidden der oorlogvoerende mogendheden met welgekozen woorden helder omschreven'
had", ook het Algemeen Handelsblad
J. J.'bevrijdend woord'
('Juist het woord dat wij nodig hadden om het spinrag uit de hoofden weg te vagen'
). 2 De Utrechtse historicus Geyl was een der zeer weinigen die kritiek op de minister-president uitten, maar hoe voorzichtig was zij geformuleerd! 'De opmerking mag toch gewaagd worden dat hij'
, schreef Geyl in een brochure, 'misschien niet voldoende oog gehad heeft voor de wenselijkheid om het Nederlandse volk met de realiteiten van de toestand vertrouwd te maken.Pln die terughoudendheid kwam de gehele problematiek van de neutraliteitspositie tot uiting. Daarover straks meer.
Er kwam kritiek van nog een kant, algemener kritiek zelfs.
In de avondeditie van De Telegraaf waarin de Geers toespraak afgedrukt werd, verscheen een interview met Colijn. Deze vond 'de ongerustheid die er in het volk heeft geheerst en die in sommige opzichten zelfs het belachelijke begon te naderen ... wel een bewijs dat het met onze zenuwen nog niet in orde is.'
De oud-minister-president doelde daarmee uiteraard ook op de zenuwen van de regering. 'Ze zijn gek'
, had hij een dag tevoren tegen een neef gezegd, 'er is geen enkele reden tot ongerustheid.I? 'Ik kan wel vermoeden'
, liet hij nu schrijven, 'welke berichten de regering had'
(de lezer herinnere zich het bezoek dat Sashem bracht), 'maar zekerheid heb ik daaromtrent niet.'
Hij was er intussen van overtuigd, dat men 'onnodig ongerustheid gekweekt heeft.'
Gekweekt - immers, er was 'geen vuiltje aan de lucht geweest.'
Erger: de regering had, doende alsof zij een aanvalvan Duitsland duchtte, Duitsland alleen maar tegen zich ingenomen.è
De strekking van Colijns zelfverzekerd betoog was dat hij, ware hij minister-president geweest, zich in het geheel niet had laten alarmeren; zo hij daarentegen tot voorzorgsmaatregelen besloten had, zou hij deze spoediger hebben toegelicht. 'Het staat nu wel vast'
, zo spitste De Telegraaf een dag later Colijns aanval op het kabinet-de Geer toe, 'dat de opwinding die in de afgelopen week heeft geheerst, uitsluitend haar oorsprong heeft gevonden in de verkeerde beoordeling van een mededeling die ons ministerie heeft bereikt."
Eén mededeling slechts - en dan nog verkeerd beoordeeld: stupide regermg.J. J.
Het november-alarm (snel opgekomen, snel weer verdwenen) had in één opzicht een belangrijk effect gehad. Op zaterdag 4 november was niet alleen de Nederlandse regering maar waren ook de regeringen van Engeland en Frankrijk opeens geconfronteerd met het perspectief dat Hitler acht dagen later, op zondag de rzde, tot de aanval in het westen zou overgaan. Het bericht dat bij de Engelse regering binnengekomen was en de inlichtingen die majoor Sas op de 7de in Berlijn kreeg, spraken uitsluitend van een aanval op Nederland. Dat wierp, gelijk wij al vermeldden, voor de Geallieerde legerleiding (dat betekende in dit geval: voor de Geallieerde opperbevelhebber, de Franse generaal Gamelin) de vraag op, hoe men Nederland te hulp kon komen. Zonder de volledige medewerking van België zou dat bezwaarlijk gaan. De Belgische regering kwam dus voor het probleem te staan, wat zij zou doen indien Duitsland niet België en Nederland, maar uitsluitend Nederland zou aanvallen.
Op de dag waarop de vredesoproep van koning Leopold en koningin Wilhelmina gepubliceerd werd, 7 november, besloot het Belgisch kabinet om geen onmiddellijke beslissing te nemen: de minister-president, Hubert Pierlot, de minister van buitenlandse zaken, Spaak, en de chef van de generale staf, generaal Henri Denis, kregen volmacht om te handelen naar het hun goed dacht. Spaak ontving die avond nog de Franse gezant en vroeg hem wat men in Parijs wilde: dat België in geval van een Duitse invasie van Nederland neutraal bleef of dat het Duitsland de oorlog verklaarde en de Geallieerden te hulp riep. Parijs antwoordde: het laatste - maar dat wierp een nieuwe vraag op: welke hulp zouden de Geallieerden dan èn aan Nederland èn aan België kunnen verlenen s!
Generaal Gamelin had geen enkel uitgewerkt plan gereed liggen. Na de eerste waarschuwing uit Londen had hij op 5 november opdracht gegeven, een transportschema te ontwerpen waarbij Geallieerde troepen eerst naar Zeeuws-Vlaanderen en vervolgens naar Walcheren en Zuid-Beveland zouden oprukken.ê Wat België betreft, had de Belgische regering gehoopt dat de Geallieerde legers, als Duitsland tot een aanval zou overgaan, onmiddellijk zouden doorstoten tot aan het Albertkanaal in de buurt van Luik en Maastricht, maar dat was Gamelin te ver; hij deed de Belgische militaire attaché in Parijs geen enkele concrete toezegging, hij hoopte alleen dat de GeallieerdeJ.
zijn om Nederland te hulp te komen. Hoe zouden zij dat kunnen doen, als
zij het Nederlandse krijgsplan niet kenden en als zij niet wisten waar Neder
land het dringendst behoefte aan had? Generaal Reynders dacht dat het vol
doende was om pas bij een Duitse invasie verbindingsofficieren naar het
buitenland te sturenl, maar minister van Kleffens was van opinie dat het lang
niet zeker was dat men daar dan voldoende tijd voor zou hebben; hij kwam
op het denkbeeld om de nodige informatie neer te leggen in brieven die
men voorshands gesloten zou deponeren bij de Nederlandse gezantschappen
in Brussel, Parijs en Londen: zou de Duitse invasie werkelijkheid worden,
dan zouden die brieven onmiddellijk aan de regeringen en aan de militaire
leiders van België, Frankrijk en Engeland overhandigd kunnen worden.
Een eerste stuk 'waarin de eventueel van de Fransen te vragen hulp wordt
geregeld', werd in de nacht van vrijdag Ia op zaterdag II november door
de Nederlandse gezant in Parijs ontvangenê - er kan maar weinig beraad aan
ten grondslag gelegen hebben; daarvoor was de tijd te kort. Een betere versie
moest vervaardigd worden. Daarmee belastte zich het hoofd van de afdeling
operaties van het Algemeen Hoofdkwartier, majoor Wilson. Op zondag
19 november stelde hij de nieuwe stukken Op3, twee officieren van GS III
zorgden voor de vertaling in het Frans en het Engels+en nog diezelfde avond
werden die vertalingen aan de ambtswoning van minister van Kleffens afge
geven. De korte inhoud (de stukken zijn, zoals wij nog zullen verhalen, later door
andere vervangen en toen vernietigd) was, dat de Geallieerden in Noord
Brabant zo ver oostelijk moesten doordringen dat zij konden helpen bij de
verdediging van de Peel-Raamstelling." Dat was nog heel wat verder dan
het Albertkanaal! Inderdaad was generaal Reynders er zich niet van bewust , dat zijn denkbeeld allerminst strookte met de operatieve bedoelingen van
generaal Gamelin; hij had ook niet de behoefte, zich, hoe voorzichtig ook,
van die bedoelingen te vergewissen: zijn opvatting was, dat de inhoud van
de bij de Nederlandse gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen gedepo
neerde brieven strikt geheim moest blijven tot de dag waarop Duitsland zou
aanvallen." sloot dat niet het evidente risico in dat op die informatie dan
onvoldoende gereageerd zou worden? Stellig - maar onze indruk is, dat
1 I. H. Reynders: De wisseling van het opperbevel, p. 29. 2 'Uittreksel uit het dag
boek van de militair attaché', II nov. 1939 (Enq., punt a, gestencildebijlage 158).
3 Proces-verbaal, 3 okt. 1946, van verhoor van].]. C. P. Wilson (Dossier-deGeer,
proces-verbaal no. 33), Enq., dl. I b, p. 35. 4 J. G. M. van de Plassche, 29 nov. 1955. s J.]. C. P. Wilson, 30 nov. 1955. 61. H. Reynders, 26 okt. 1955.
De aanvalsdatum voor Fall Gelb is door Hitler vóór de lode mei 1940 niet minder dan negentien maal vastgesteld en achttien maal opgeschoven.' NegentienmaalkreegdusookdeAbwehrinformatie. Wijwetennietmetzekerheid of Oster in de gelegenheid was, al die data zonder uitzondering aan zijn vriend Sas door te geven; Osters inlichtingen waren niet altijd volledig, maar dat er, ook toen Sas op 13 november naar Berlijn teruggekeerd was, herhaaldelijk bericht van hem binnenkwam dat Nederland op een bepaalde datum door Duitsland overvallen zou worden, staat vast.ê Keer op keer was die informatie op het moment waarop zij doorgegeven werd, juist. Maar die data verstreken, de een na de ander. Niets geschiedde. Na het novemberalarm werd het midden januari voor er van Nederlandse zijde weer bijzondere voorzorgsmaatregelen genomen werden, en dat tweede alarm (dat wij nog beschrijven zullen) was minder gevolg van enige aankondiging van majoor Sas, dan van een waarschuwing uit België waar men door de noodlanding van een Duits vliegtuig documenten buitgemaakt had welke in de richting van een spoedige aanval op Nederland en België schenen te wijzen. Anders gezegd: de data die majoor Sas doorgaf, zijn op zichzelf, vóór de
Natuurlijk werd hem vaak gevraagd, wie toch die geheimzinnige informant was in wiens mededelingen hij een onbeperkt vertrouwen stelde. De naam Oster werd, uit veiligheidsoverwegingen, door Sas jegens niemand genoemd. Geen van de andere Nederlanders aan het gezantschap te Berlijn kende die naam.' Ook bij dat gezantschap werd, 'speciaal in de periode na de grote alerte van 12 november 1939'
, aan de betrouwbaarheid van die informant getwijfeld- - later verdween die twijfel goeddeels omdat de waarschuwingen die Sas kreeg, veelal klopten met overeenkomstige waarschuwingen welke het gezantschap, maar dan meest iets later, van anderen ontving: een functionaris van het Auswärtige Amt die Nederland welgezind was, liet wel eens in vage termen blijken dat de situatie kritiek werd, en een ontslagen ambtenaar van de Duitse buitenlandse dienst, graaf Albrecht von Bemstorff, een moedig tegenstander van het Nazibewind en een persoonlijk vriend van de gezant, jhr H. M. van Haersma de With," gaf menigmaal de hem bekend geworden aanvalsdata voor Fall Gelb aanhetgezantschap door." Jhr. van Haersma de with en zijn staf waren dus in beginsel geneigd, geloof te hechten aan de inlichtingen welke majoor Sas ontving - zij waren, afgezien van koningin Wilhelmina en een enkele minister als Gerbrandy, vrijwel de enigen.
Generaal Reynders behoorde bepaald niet tot dat kleine groepje. Wat Sas uit Berlijn berichtte, moest hoe dan ook in de geheime overzichten van GS III opgenomen worden. Welnu, enige tijd na het november-alarm gaf de generaal aan majoor van de Plassche die voor het samenstellen van die overzichten zorg droeg, de ongepaste maar kenmerkende opdracht om het verstrekken van inlichtingen aan de koningin en aan minister Dijxhoom te beperken, 'Hare Majesteit'
, had de opperbevelhebber gezegd, 'wordt er maar zenuwachtig van en de minister van defensie krijgt maar aanleiding zich met de zaak te bemoeien.PGeneraal Pabius, opvolger van van Oorschot als hoofd van de geheime dienst, ging zelfs nog verder want hij wilde, aldus van de Plassche, 'dat ik helemaal geen berichtenmeer uitstuurde, want dan werden de mensen maar zenuwachtig."
J.J.J.J.
Veel effect hadden dergelijke absurde opdrachten niet: van elk rapport dat Sas naar het Algemeen Hoofdkwartier zond, stuurde hij op verzoek van de koningin rechtstreeks een kopie naar een harer adjudanten! en de geheime overzichten welke GS III A samenstelde, werden menigmaal door enkele jongere officieren van de afdeling' clandestien'
aan prins Bernhard meegegeven bij diens bezoeken aan het Algemeen Hoofdkwartier; 'die stak ze in zijn zak'
, aldus een der officieren, 'en ik hoor het hem nog zeggen: 'Dan kan ik het eens met Moeder bepraten, dan ziet ze het ook eens.' '
2Wat het verbod betrof om minister Dijxhoom zo volledig mogelijk in te lichten: hier trok majoor van de Plassche zich op instructie van de minister (die hij zelf gewaarschuwd had) niets van aan." Contact met de secretaris-generaal van justitie, mr. van Angeren, was Sas (zij kenden elkaar sinds jaren) uitdrukkelijk door generaal Reynders verboden: oud-minister Geseling die, gemobiliseerd, als kapitein ingedeeld was bij de juridische afdeling van het departement van defensie, belastte zich toen met de taak, mondeling de waarschuwingen van Sas aan van Angeren door te geven? - van Angeren lichtte dan telkens minister Gerbrandy in en deze liet niet na, herhaaldelijk in de ministerraad uitdrukking te geven aan zijn overtuiging dat een Duitse aanval niet zou uitblijven; hij kreeg in het kabinet de naam van de man 'die altijd denkt dat er morgen oorlog komt'
."
Reeds eerder vermeldden wij dat generaal Reynders al vóór het november-alarm weinig geloofhechtte aan de berichten die majoor Sas placht door te geven. Na het november-alarm beschouwde hij hem eerst recht als 'een paniquard'. 6 Sas had hem meegedeeld dat zijn informaties van een officier van de Duitse generale staf afkomstig waren en hij was zo ver gegaan om aan te duiden dat het een officier van de Abwehr was.? Dat deed bij Reynders de deur dicht: leek het hem op zichzelf al hoogst onwaarschijnlijk dat een Duits officier 'verraad zou plegen'
, het stond voor hem als een paal boven water dat men aan gegevens die men uit kringen van de Abwehr ontving, geen waarde kon toekennen. Was het niet juist een van de functies van die dienst om de tegenstanders met Spielmaterial in verwarring te brengen 1 Pleitte niet veel er voor, dat Sas, ongewild, evenzeer werktuig in Duitse handen geworden was als Payne Best en Stevens 1 En hadden de Duitsers bij het doorgeven van dat Spieluioterial niet een evident belang 1 Elke keer wanneer het gealarmeerdeJ.J.J.12 jan. 1956. 6 Getuige A. Q. H. Dijxhoorn, Enq., dl. Ie, p.·647. 'I. H. Reyn'Bovendien'
, aldus de generaal,
'waren die inlichtingen van de heer Oster al enige malen onjuist gebleken. Sas had mij ook verteld dat diezelfde meneer hem had meegedeeld dat hij bezig was, een aanslag op Hitler voor te bereiden. Toen geloofde ik het helemaalniet meer. Ik kon mij niet voorstellen dat een Duits officier die bezig was een aanslag op Hitler voor te bereiden, aan een buitenlands attaché zou vertellen dat hij daarmee bezig was.'2
In het Algemeen Hoofdkwartier werd de afwijzende houding van de opperbevelhebber door velen gedeeld. De bewoordingen zelf waarin die geheimzinnige Duitse officier soms zijn berichten inkleedde (Hitler duidde hij wel eens als' de roverhoofdman'
aan) versterkten, door Sas weergegeven, het wantrouwen; 'dergelijke berichten'
, aldus generaal Fabius, de chef van GS III, 'werden dan een beetje smalend opgenomen."
Ook Fabius zag de berichtgeving door Sas als een vorm van Duitse zenuwoorlog, 'dat er in de Duitse generale staf verraders zaten ... was zo on-Duits ... , dat men dat niet zo dadelijk geloofde."
Van de Plassche, hoofd van GS III A, had eveneens dikwijls 'het idee dat we '
gevoerd' werden met berichten." Dat was mede de opinie van de chef-staf van de landmacht, generaal-majoor Carstens: deze zag de alarmeringen vooral als een Duitse poging om de Nederlandse troepen af te matten." Meer en meer gingen sommigen majoor Sas als een tamelijk ridicule figuur beschouwen. Had hij weer eens een invasiedaturn gerapporteerd, dan werd op het Algemeen Hoofdkwartier gezegd: 'Het sast weer.'?
Een van zijn collega's begroette Sas in Den Haag eens met de woorden: 'Zo, S-O-S, hoe gaat het met je geestelijke toestand 1'8
Het bleef niet bij het afwijzen van inhoud en toon van de berichten van de majoor. Van de Plassche reisde ter controle naar Berlijn 'om eens kennis te maken met die vertrouwde berichtgever'
- hij kreeg Oster niet te zien." Sas
1 Getuige 1. H. Reynders, Enq., dl. I c, p. 23. 2 A.v. 3 Getuige H. A. C. Fabius, a.v., p. 252. A.v., p. 251. 5 Getuige ]. G. M. van de Plassche, a.v., p. 222. • Brief, lokt. 1940, van N.T. Carstens aan de commandant in hetjustitiële garnizoen Den Haag, a.v., dl. I b, p. 125. 7 H.]. PIlaff, 18 maart 1960. 8 G.]. Sas]r.: 'Het begon in mei 1940'
, De Spiegel, 17 okt. 1953. Getuige J. G. M. van de Plassche, Enq., dJ. Ic, p. 653.' '
1
Sas zou dus een andere functie krijgen.
Dat feit alleen al wees er op dat ook in de ministerraad aan de waarde van zijn berichtgeving getwijfeld werd. De Geer had dat van meet af aan gedaan, maar geleidelijk was die twijfel ook bij de ministers Dijxhoorn en van Kleffens gegroeid. Generaal Reynders wilde al na het november-alarm van die 'paniekzaaier'
af, maar het bleek niet zo gemakkelijk om een opvolger te vinden. Toen men er een had (een gepensioneerd opperofficier van het Koninklijk Nederlands-Indisch leger, generaal-majoor A. G. van Triche), kwam men tot de ontdekking dat men aan de Duitsers geen acceptabele verklaring geven kon voor het feit dat men Sas wilde vervangen.ê bovendien arriveerde er een fel protest van de Berlijnse gezant, van Haersma de With het slot van het lied was, dat Dijxlioom en van Kleffens besloten, Sas te handhaven en van Tricht te benoemen tot militair attaché in Zwitserland en Italië.
Bij dat alles speelde een rol dat Sas' scherpste criticus, generaal Reynders, begin februari '40 vervangen was; misschien ook, dat het januari-alarm bij sommigen het vermoeden gewekt had dat majoor Sas met zijn berichten in wezen gelijk had. Twijfel bleef bestaan, en niet alleen aan Nederlandse kant. De Belgische collega van Sas, kolonel Goethals, voegde, toen hij begin december '39 allerlei berichten doorgaf die via Sas kennelijk van Oster afkomstig waren, aan die berichten de opmerking toe dat de (hem, Goethals, onbekende) informant heel wel, zonder het te weten, als 'agent provocateur' kon fungeren," en nog op 7 mei '40 werd de uit dezelfde bron afkomstige inlichting dat het offensief voor Fall Gelb op 8 mei ingezet zou worden (inlichting welke op dat moment juist was), door de Belgische militaire attaché naar Brussel in code doorgetelegrafeerd 'ovec expresses reserves.":
J.J.14
Datzelfde voorbehoud trof vele van de detail-inlichtingen welke majoor Sas aan Den Haag deed toekomen. Oster legde er de nadruk op, dat de leden van het Koninklijk Huis bedacht moesten zijn op hun veiligheid-; hij waarschuwde herhaaldelijk en met klem dat men speciaal letten moest op het tijdig opblazen van alle bruggen over de Maasê; hij berichtte begin december '39 dat de Duitsers parachutisten en tanks zouden inzetten en sommige van hun troepen in Nederlandse uniformen zouden steken"
; hij deelde eind januari' 40 mee dat zij, met inzet van een gehele tankdivisie, hun hoofdstoot via Noord-Brabant, de Moerdijkbruggen en de brug bij Dordrecht in de richting van Rotterdam zouden uitvoeren - een bericht dat bij generaal Fabius op tafel kwam die er, 'aannemende dat de opmars van het FransBritse reserveleger door België in de richting van de Ruhr tot de mogelijkheden behoorde'
, ter attentie van generaal Reynders (die op aftreden stond) een memorie aan toevoegde waarin hij 'het onwaarschijnlijke van een aanval . door Noord-Brabant' krachtig onderstreepte." Dit rapport van Sas, strategisch misschien het belangrijkste van de vele die hij doorgaf, raakte later zoek. Generaal Winkelman, opvolger van Reynders, kreeg het niet te zien",
Achteraf valt het niet moeilijk, te constateren dat het ongeloof dat de berichtgeving van de Nederlandse militaire attaché in Berlijn trof, in menig opzicht de Nederlandse verdediging geschaad of zelfs ernstig geschaad heeft. Maar hoe dat ongeloof te verklaren 1 Wij moeten ons hoeden voor een al te simpele voorstelling van zaken. Eenvoudig, gelijk reeds gezegd, is de historie alleen achteraf; zij heeft dan zelf, door haar verloop, helder gemaakt wat voor velen als tijdgenoten duister en ondoorgrondelijk was.
De argumenten die naar het oordeel van de generaals Reynders en Carstens (om slechts hen te noemen) tegen de betrouwbaarheid van Sas' anonieme informant pleitten, waren allerminst gezocht. Dat zij erkend. Het was een vreemde zaak dat het zo nauwkeurig aangegeven offensief telkens niet doorging; de veronderstelling dat Hitler een soort zenuwoorlog voerde, was evenmin absurd als die andere dat het hem er om te doen was, een beter inzicht te krijgen in de oorlogsopstelling van het Nederlandse leger. MaarJ.J.schijnlijk dat het Oberkommando des Heeres vóór eindjanuari het plan voor de tankstoot door Noord-Brabant uitgewerkt had. 5 Getuige G. J.
Die kern lag bij twee factoren.
De eerste was, dat verreweg de meeste Nederlanders (ministers en generaals incluis) het perspectief niet konden verdragen dat Hitler zo al niet met zekerheid, dan toch met grote waarschijnlijkheid tot de aanval op Nederland zou overgaan. Sas was een Cassandra: hij werd evenmin geloofd als de dochter van Priamus.
En als tweede, daarmee samenhangende factor 'zien wij het feit dat het nagenoeg allen aan wie de berichten van Sas onder ogen kwamen (wij maken voor de koningin een uitzondering'), schortte aan begrip zowel voor de demonie van Hitlers politiek als voor de tegenstellingen en spanningen welke die politiek in de hogere regionen van het Derde Rijk had doen ontstaan. Sas placht bij zijn bezoeken aan Den Haag Hitler en de zijnen aan te duiden als 'die bende, die troep ploerten" - dat waren niet de categorieën waarin tom de meeste Nederlandse ministers en opperofficieren plachten te denken. Voor hen golden als regel nog fatsoensnormen waaraan Hitler zich in zijn gehele politieke loopbaan onttrokken had. Vandaar dat zij ook het gewetensconflict van Sas' ongenoemde informant niet konden aanvoelen. Een man als generaal Fabius zag die informant niet als een bij uitstek moedig, anti-nationaal-socialistisch patriot, maar als een 'verrader'
en 'dat er in de Duitse generale stafverraders zaten'
, was 'on-Duits'
. Generaal Winkelman kende in beginsel aan de inlichtingen welke Sas doorgaf, veel meer waarde toe dan zijn voorganger Reynders gedaan had, maar toen Winkelman medio maart '40 vernam dat die inlichtingen van een hooggeplaatst Duits officier afkomstig waren, zei toch ook hij, 'dat hij eigenlijk die berichtgever een beroerde vent vond."
Die geringe aandacht welke aan de berichten van de Nederlandse militaire attaché in Berlijn geschonken werd, was, in het negatieve, de uitdrukking van gebrek aan fantasie, gebrek aan begrip voor het wezen van het nationaalsocialisme, en, in het positieve, van gehechtheid aan het rustig nationaal en persoonlijk bestaan, gehechtheid aan de traditionele fatsoensnormen. Achter het probleem-Sas ging dan ook een veel algemener probleem schuil: het probleem van de mentaliteit en van de politiek in de neutraliteitsperiode.peilen.' (Th. Booy, 30 jan. 1956). 2 C. Ringeling, 6 juli 1960. 3 Getuige G. J. Sas, Enq., dl. I c, p.