Op de sector van handel en nijverheid droeg dat beleid in de neutraliteitsperiode in hoofdzaak een voorbereidend karakter. Een reeks rijksbureaus werd in het leven geroepen: voor wol en lompen, voor textiel, voor huiden en leder, voor genees- en verbandmiddelen, voor papier, voor rubber, voor aardolieproducten, voor metalen, voor chemische producten, voor hout, voor kolen en voor bouwmaterialen." Zij kregen elk een directeur en een commissie van bijstand; de directeur en de voornaamste functionarissen dier rijksbureaus alsmede de voorzitters en leden van de commissies van bijstand waren als regel uit het bedrijfsleven afkomstig, veelal uit de besturen der organisaties, soms ook uit die der kartels, welke het bedrijfsleven zelf opgericht had. Uiteraard was het de taak der betrokkenen om, voorzover zij uit een bepaalde firma afkomstig waren, in hun nieuwe functie met de belangen dier firma geen rekening te houden; de voorzitters en leden van de commissies van bijstand mochten bovendien niet als mandatarissen van de organisaties van het bedrijfsleven beschouwd worden." Evenmin mochten de hoofdbestuursleden van de drie grote vakcentrales die minister Steenberghe begin' 40 in die commissies van bijstand ging opnemen, zich 'als vertegenwoordigers of lasthebbers van bepaalde groepen van belanghebbenden'
beschouwen ('In verband met een en ander is de plicht tot geheimhouding nadrukkelijk vastgelegd."
)" Minister Steenberghe verklaarde voorts in zijn in februari '40 aan de Staten-Generaal aangeboden tweede nota al even uitdrukkelijk ... dat het niet de bedoeling der regering is, de nieuwe maatregelen te beschouwen als de eerste fase van een straffe planhuishouding onder regeringsbeleid. De economische verdedigingspolitiek ontleent haar bestaansreden uitsluitend aan de bijzondere omstandigheden van het ogenblik. Zij zal slechts worden toegepast, waar en voorzover de abnormale situatie dit vereist; door haar karakter is zij niet geschikt tot basis te dienen voor een normale economische politiek."