Deze in de Grondwet beknopt aangegeven beginselen waren in de Oorlogswet-r Sçç nader uitgewerkt. Die Oorlogswet gaf aan het 'militair gezag'
vèrgaande bevoegdheden. Zij kwamen hierop neer, dat de militaire commandanten die met dat militair gezag bekleed werden, in de gebieden welke in staat van oorlog of in staat van beleg zouden komen te verkeren, alle maatregelen konden nemen die hun uit militair oogpunt wenselijk leken; bij de staat van oorlog was hun daarbij voorgeschreven dat zij met het burgerlijk gezag overleg dienden te plegen en dat zij er 'met ernst'
naar moesten streven, 'dat de uit te vaardigen voorschriften zoveelmogelijk rekening houden met de door het burgerlijk gezag bij dat overleg naar voren gebrachte zienswijzen en belangen'
(artikel 10 van de Oorlogswet) - bij de staat van beleg, een meer acute noodtoestand zou men kunnen zeggen, konden zij dat overleg nalaten. Vooral dan kon het militair gezag op tal van terreinen rechtstreeks ingrijpen: het kon gebieden afsluiten (art. 23), openbare vergaderingen (behalve godsdienstoefeningen) en optochten verbieden (art. 24 en 25), café's, schouwburgen, fabrieken en werkplaatsen sluiten (art. 28), personen uit de in staat van beleg verklaarde gebieden verwijderen of hen in hechtenis nemen (art. 33), arbeidskrachten vorderen (art. 35), niet-militairen inlijven bij de militaire macht (art. 36) en de vrijheid van drukpers alsmede het post-, telegraaf- en telefoongeheim opheffen (art. 37 en 38) aldus de belangrijkste bepalingen.
In de eerste wereldoorlog waren aanvankelijk alleen de gebieden waarin stellingenlagen en de provincies bezuiden de grote rivieren in staat van oorlog verklaard; korte tijd later was voor de grensgemeenten eerst in het zuiden, daarna in het oosten de staat van beleg afgekondigd. Tot die verscherping was hoofdzakelijk besloten om de militairen de gelegenheid te bieden, de smokkelarij effectief tegen te gaan; zo kon het militair gezag alleen al in Limburg en Noord-Brabant niet minder dan veertigduizend smokkelaars uit de grensgemeenten verwijderen.' Verreweg het grootste deel des lands kwam evenwel in de jaren '
14-'18 in staat van oorlog noch in staat van beleg te verkeren. De Oorlogswet-r Soç had dus slechts beperkte toepassing gevonden - misschien was dat een van de redenen waarom men na die eerste wereldoorlog niet tot herziening van de wet overging. Objectief was daar overigens aile reden voor, want die wet weerspiegelde een heel wat simpelervan Tuinen in'20 ell met name in de jaren '
30 het geval werd.
Neem artikel II van de Oorlogswet: 'Het militair gezag stelt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zo nodig, de maatregelen vast welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud der inwoners en de behoeften der bezetting' - wat men zich daarbij in de negentiende eeuw voorgesteld had, zij in het midden gelaten, maar aan het eind van de jaren' 30 had, vooral door het crisisbeleid, de burgerlijke overheid op het gebied van de regeling van het economisch leven een ervaring en kennis opgedaan die de militairen niet bezaten en die men in redelijkheid van hen ook niet kon vergen - niettemin waren bij afkondiging van de staat van beleg die militairen op economisch gebied bevoegd, zelfs zonder enig overleg met het burgerlijk gezag, naar goeddunken te handelen.
Aanknopend bij al in de jaren '20 gemaakte afsprakenbepaalde de ministerraad in maart'
33, dat (anders dan in 'I4 toen eerst ria de algemene rnobilisatie een deel van het land in staat van oorlog kwam te verkeren) in het gehele land 'de staat van oorlog of van beleg'
afgekondigd zou worden, zodra als uitvloeisel van internationale spanningen tot de Z.g.voormobilisatie besloten zou worden": de mobilisatie van een deel van de krijgsmacht welke de functie had, de algemene mobilisatie te dekken. Twee maanden later werd besloten dat de opperbevelhebber van land- en zeemacht die als hoogste militaire autoriteit het militair gezag zou uitoefenen, voor zijn beleid terzake verantwoordelijk zou zijn, niet aan de gehele regering maar uitsluitend aan de minister van defensie: een vreemd, ja een onwijs besluit. Immers, dat militair gezag zou juist op de niet-militaire, op de civiele, onder andere ministers ressorterende sectoren moeten ingrijpen." Hoe dat zij, de generale staf wist na '33 dat hij, zodra het tot die voormobilisatie kwam, beschikken moest over commandanten die hun bevoegdheden onder de OorlogswetI899 nauwkeurig kenden. Bij Defensie werd dus, onder voorzitterschap van luitenant-kolonel, later generaal-majoor H. F. M. baron van Voorst tot Voorst (een jongere broer van de commandant van het veldleger, J. J. G. baron van Voorst tot Voorst), een commissie in het leven geroepen die met veel zorg en voortdurend op verstandige matiging aandringend, een Hand
archieven, groep III-I, pak B). Het eerste gedeelte van dit relaas is in Enq., dl. I b, p. 73 weggelaten. • Ministerraad, notulen, 13 maart 1933. s Enq., dl. I a, p.
Generaal Reynders, chef van de generale staf, begreep dat met die Hand leiding niet alle problemen opgelost waren; in de lente van '39 nam hij met verscheidene departementen rechtstreeks contact op om nader overleg te plegen; dat werd hem in mei door de minister van defensie, van Dijk, verboden; als hij wensen had, moest hij die maar aan de minister meedelen."
Betekende dat voor de generaal al een eerste tegenslag, een tweede, veel zwaardere, was op komst.
Op 24 augustus '39 besloot het kabinet-de Geer tot de voormobilisatie. Zou nu ook, zoals in '33 vastgesteld was, het gehele land in staat van oorlog ofbeleg verklaard worden? Het kabinet tilde daar zwaar aan. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige overtuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a fortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenheden kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein Of in hun ijver te ver gaan Of in hun schroomvalligheid niet ver genoeg." Voor de staat van beleg die tal van vrijheden zou opheffen, werd door de ministerraad in het geheel niet gevoeld, afkondiging daarvan werd als 'gevaarlijk voor de mentaliteit, de stemming van het volk' gezien, 'en daarom'
, aldus later Albarda, 'was het kabinet niet bereid, eerder dan bij dwingende noodzakelijkheid' tot die afkondiging over te gaan! - maar ook de staat van oorlog zinde het kabinet niet, althans niet in volle omvang.
De aarzelingen overwinnend die wij in ons vorig deel beschreven, hadden de ministers op 28 augustus '39 generaal Reynders als opperbevelhebber van land- en zeemacht voorgedragen; nog diezelfde dag werd hij door deJ.J.
Al zijn voorstellen werden door de ministerraad verworpen; het leek de raad voldoende dat het land uitsluitend in staat van oorlog verklaard werd. Zulks geschiedde 'voor het gehele grondgebied des Rijks'
bij koninklijk besluit van I september '39 en deze buitengewone rechtstoestand werd vijf dagen later bij de wet voor onbepaalde tijd verlengd"
- dat allesevenwel met die wezenlijke beperking dat het militair gezag van de vele in de Oorlogswet vastgelegde bevoegdheden slechts die gebruiken zou welke 'het ter verdediging inrichten of verder inrichten van gevechtsopstellingen en hindernissen'
ten goede zou komen.' Dat waren de bevoegdheid om aan alle overheidsorganen inlichtingen te vragen (artikel 9 van de Oorlogswet-r Sço), de bevoegdheid om 'alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in de weg staat'
(art. 15), de bevoegdheid om wegen, terreinen, gebouwen enz., aan wie ook toebehorend, 'in gebruik te nemen warmeer dit voor de uitoefening van de militaire dienst noodzakelijk is'
(art. 16) en de bevoegdheid om bij verordening 'veranderingen in terreinen, als die voor de defensie schadelijk zouden zijn, te verhinderen' (art. 17 bis).
Het was dus een nogal uitgehold militair gezag dat, met instemming van de koningin," aan generaal Reynders aangeboden werd. Hij had het kunnen weigeren. Dat leek hem, nu de nood aan de man gekomen was, niet raadzaam; de mobilisatie en eoncentratie der troepen vergde trouwens op dat moment zijn volle aandacht. Wel was hij teleurgesteld" en ook enigszinsJ.r.''
of, om het zuiverder uit te drukken (want wettelijke bevoegdheden konden niet opgeheven worden) : met de regering afsprak dat hij slechts gebruik zou maken van de bevoegdheden welke uit de vier genoemde artikelen voortvloeiden. In de ministerraad dacht men, dat het, 'laat ik het maar populair uitdrukken,' (wij citeren Dijxhoorn) 'met een beetje scharrelen en een beetje schuffelen wel zou marcheren'
- vandaar het 'gentlemen' 5 agreement'": zo duidde men die afspraak met de opperbevelhebber aan. Er zou geen lang leven aan beschoren zijn.
Generaal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden (bevoegdheden welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, I september, aan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale bevelhebbers overdroegé) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitgaven boven de f 50 000 had hij goedkeuring van de regering nodig - allicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloosstellingen aan particuliere of andere eigenaars komen welke die linnet zouden overschrijden."
Het was al-met-al een onbevredigende toestand: de regering had een opperbevelhebber benoemd jegens wie zij gereserveerd stond en deze moest zijn hoogst verantwoordelijke functie uitoefenen in juridische verhoudingen die niemand bevielen, hemzelf in de eerste plaats niet. Wat te doen? Het lag het meest voor de hand, de Oorlogswet-r Soo, die tenslotte veertig jaar oud was, te wijzigen. Maar hoe? De minister van justitie uit het vierde kabinetColijn, Goseling, had er zich al tijdens zijn ministerschap mee bezig gehouden: hij had toen contact gezocht met een prominent sociaal-democraat, mr. dr. G. van den Bergh, oud-lid van de Tweede Kamer, sinds '36 hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Universiteit van Amsterdam,
'brokken zouden maken'
- hij wilde daarnaast, vooral ter beteugeling van de spionage, met de nieuwe wet bevoegdheden voor het politie-apparaat verwerven die de oude niet kende, bijvoorbeeld het recht van toezicht op besloten vergaderingen.ê
Het kabinet gaf Gerbrandy min of meer plein pouvoir, Dijxhoorn zei: 'Ga gerust je gang, maar ik doe niet mee' 3 zijn moeilijkheid was, dat hij aan tegengestelde krachten blootgesteld stond: generaal Reynders en diens staf wilden van een principiële wijziging van de Oorlogswet niets weten, maar oud-minister Geseling, nu werkzaam bij de juridische afdeling van het departement van defensie, man van grote energie en als oud-minister ook nog van groot gezag, was van harte voorstander van die principiële wijziging en hij had nauwe relaties met de nieuwe minister van justitie en met de oude, hem (Geseling) goed bekende hoofdambtenaren van diens departement. Zo kwam men, na vele geprikkelde discussies met het hoofd van de juridische afdeling van het algemeen hoofdkwartier, kapitein mr. J. D. Schepers', tot een nieuw wetsontwerp dat minister Dijxlioom aan generaal Reynders voorlegde; de generaal vroeg het advies van dezelfde comrnissie-H, F. M. van Voorst tot Voorst welke de Handleiding voor de uitoefening van het mili tair gezag opgesteld had; haar conclusie luidde: 'onaanvaardbaar"
, generaal Reynders nam datzelfde woord in zijn brief aan minister Dijxhoorn over (hetgeenmen hem 'in de ministerraad ... zeer kwalijk (nam)") - een tweede nieuw wetsontwerp kon in de ogen van de generaal evenmin genade vinden. 7 Toen zei de minister van justitie tegen zijn raad-adviseur mr. J. P. Hooykaas: 'Wij onderhandelen niet meer met die heren ... maakt u maar een gematigd wetsontwerp.f Dat 'gematigde wetsontwerp'
passeerde de ministerraad. InJ. van land- en zeemacht in februari 1940, p. 10. 8 Getuige J. P. Hooykaas, Enq., dl. Ie, p.' een beetje scharrelen en een beetje schuffelen'
steken - waarbij opgemerkt mag worden, dat de ontevreden generaal Reynders ijverig naar zich toe schoffelde wat hij maar krijgen kon.
Dat schrijvend, hebben wij niet het oog op het feit dat per 1 november alle gebieden waar stellingen of andere versterkingen lagen, met inbegrip van de provincie Utrecht (behalve de stad Utrecht), het westen van Gelderland en enkele territoriale zeegebieden, in staat van beleg verklaard werden": tot die maatregel, door generaal Reynders voorgesteld en, wat de landgebieden betrof, vooral bedoeld om spionage tegen te gaan, werd door de regering grif besloten. Neen, wij denken hieraan dat de generaal tell aanzien van het postgeheim handelde alsof de staat van beleg al in het gehele land afgekondigd was (had het hoofdveldpostkantoor in Den Haag stukken ontvangen die men niet vertrouwde, 'dan zeiden we:', aldus de generaal, 'stuur het maar over Zeist, dan kunnen ze het daar openmaken, hier mag het niet'é) - en vooral lijkt ons van belang dat de generaal een aantal artikelen van de Oorlogswet ging toepassen die uitdrukkelijk buiten het gentlemen's agreement van 1 september gebleven waren. Op 4 november gafhij zijn ondercommandanten de bevoegdheid, vergunningen uit te vaardigen voor openbare vergaderingen en optochten (art. 25)5; op 9 november (de donderdag waarop tijdens het november-alarm tot intrekking der verloven besloten werd) machtigde hij hen, de gemeente-politie te gebruiken voor het bewaken van objecten als telefooncentrales (art. 13, lid 1)6; op 16 november machtigde hij de comman
''
), 'dat steeds, dus ook onder de staat van beleg, voor het toepassen van bevoegdheden welke ook aan burgerlijke overheden of overheidspersonen toekomen, met deze overheden of personen overleg wordt gepleegd." Was dat als . bewijs van goed gedrag bedoeld 1 Misschien. Duidelijk beleid was het niet. Daarbij moet dan nog bedacht worden dat de generaal, verder gaand dan het gentlemen's agreement inhield, eigenlijk begin oktober al tegen de lamp gelopen was: hij was toen in een conflict met de regering verzeild geraakt dat slecht voor hem afgelopen was. Zoals wij al weergaven, had hij, toen hij eind augustus voorgesteld had, de staat van beleg af te kondigen, als een van de motieven daartoe op de wenselijkheid gewezen om de gehele pers onder censuur te stellen: voor de regering een aanleiding te meer, 11 iet tot de staat van beleg over te gaan. De gene
1 A.v. ·2 'Vierde regeling voor de uitoefening van het militair gezag'
(24nov. 1939), a.v. 3 Getuige J.D. Schepers, Enq., dl. Ic, p. 360 (noot). 4 A.v., p. 359. 5 'Vierde regeling voor de uitoefening van het militair gezag'
, Bijlage bij de Handleiding voor de uitoefening van het militair gezag, Boekwerk C. 6 Telexbericht, 2 nov. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan decommandanten vanhetveldleger,'ontoelaatbaar'
waren publik.aties welke 'bij een of meer der strijdende partijen vijandige gevoelens ten aanzien van Nederland kunnen opwekken'
; 'niet neutraal en mitsdien ontoelaatbaar'
was 'het gebruik van sensationele koppen ... het opnemen van gruwelberichten ... het opnemen van berichten van een of meer der strijdende partijen zonder daartegenover het démmti of het standpunt der tegenpartij (zodra dit bekend mocht zijn) te vermelden ... het op niet-zakelijke wijze beoordelen van figuren ofhandelingen van een of meer der strijdende partijen', enzovoort, enzovoort'< kortom, die staf wenste (want daar zou het toch in hoofdzaak op neerkomen) dat elk woord van scherpe kritiek op het Derde Rijk achterwege zou blijven.
Die wens (ingegeven, nemen wij aan, door angstvalligheid, niet door enige sympathie met het nationaal-socialisme) werd medio september in een bespreking ten departemente van buitenlandse zaken (onder dit departement ressorteerde de Regeringspersdienst) kenbaar gemaakt aan de voorzitters van de Nederlandse Dagbladpers, van de Rooms-Katholieke Dagbladpers, van de Nederlandse [ournalistenkring en van de Rooms-Katholieke [ournalistenkring; zij kregen een schriftelijk concept mee van de regels die generaal Reynders voor de geest stonden, lieten niets van zich horent _ en op 5 oktober zond de generaal de 'richtlijnen'
die wij in het voorafgaande al aangegeven hebben, aan de persorganisaties toe," zulks als bijlage bij een brief waarin hij het 'niet zonder bedenking'
noemde, 'dat in enkele buitenlandse bladen en in een zeker gedeelte van de Nederlandse pers de vraag wordt gesteld of Nederland, blijkens de uitingen van de Nederlandse pers, wel inderdaad neutraal is.'
4 Die vraag trof men in die tijd, wat de buitenlandse pers betrof, alleen in Duitse bladen aan, wat de binnenlandse aangaat, alleen in die van de NSB.
Deze onberaden, politiek geenszins onbedenkelijke wijze van handelen van de opperbevelhebber schoot de regering in het verkeerde keelgat. Dat de persvrijheid een tere zaak was, was ook in de eerste wereldoorlog gebleken: toen had, in '17, de commandant van het veldleger Het Eindnevens Dagblad een verschijningsverbod van tien dagen opgelegd wegens een geharnast
'heel de Nederlandse pers stond op z'
n achterste benen, de [ournalistenkring protesteerde', in de Tweede Kamer waren vragen gesteld en het verbod was prompt opgeheven.! En nu dit! De opperbevelhebber was zijn boekje ver te buiten gegaan. Na bespreking in de ministerraad deelde minister Dijxhoorn hem op II oktober schriftelijk mede dat hij zijn Z.g.richtlijnen, voorzover betrekking hebbend op wat men de geestelijke neutraliteit zou kunnen noemen, nog diezelfde dag diende in te trekken.ê Dat trof de generaal als 'een donderslag bij heldere hemel'
, hij 'vond de behandeling van deze zaak bepaald ergerlijk."
Tot een tweede politiek conflict met de regering kwam het in november '39.
In de eerste wereldoorlog hadden SDAP en NVV Z.g. mobilisatieclubs georganiseerd: verenigingen van socialistische gemobiliseerden die in het leger een geest van oppositie tegen staat en maatschappij wakker gehouden en daarmee bijgedragen hadden tot de troebelen welke eind oktober '18 in de Harskamp uitgebroken waren. De herinnering aan die gebeurtenissen en aan de bewogen novembermaand toen in Duitsland 'soldatenraden'
de macht in handen genomen hadden, was in '39 bij het hogere kader van de Nederlandse krijgsmacht allerminst vervaagd. Welnu, herfst '39 maakten SDAP en NVV duidelijk dat zij opnieuw '
mobilisatieclubs' wilden oprichten, met dien verstande dat alle bijeenkomsten dier clubs door militaire commandanten of door officieren die zij zouden aanwijzen, bijgewoond zouden kunnen worden. De besturen van SDAP en NVV hadden terzake de twee sociaal-democratische ministers, Albarda en van den Tempel, benaderd: die hadden op hun beurt contact gezocht met minister Dijxhoorn - de regering had tegen de oprichting der mobilisatie-clubs geen bezwaar gemaakt. Nog voor zij dat op 24 november aan de Kamers kenbaar maakte, had generaal Reynders op de 8ste verboden om, in welk verband ook, voor gemobiliseerden voordrachten 'met een politieke strekking'
te houden"; de vroegere mobilisatieclubs waren, zei hij later, 'eenvoudig krijgstucht-ondermijnend'
geweest", 1918 was 'een waarschuwend voorbeeld. Ik wilde niet op een gegeven ogenblik in dezelfde toestand geraken dat eigenlijk de mobilisatieclubs langzamerhand overgingen in soldatenraden."
Communisme en
'ten aanzien van de SDAP mocht ik bovendien niet uit het oog verliezen'
, schreef hij na de oorlog, 'dat zij, hoezeer van de dwalingen haars weegs teruggekeerd, toch nog niet zo lang geleden de 'dappere ongehoorzaamheid'
predikte' (Albarda in december! 9 3 0) 'en vóór enkele j aren geen woord van afkeuring had kunnen vinden voor de beschamende muiterij op '
De Zeven Provinciën' , (februari 193 3). 2
Deze motivering getuigde van weinig begrip voor de veranderde opvattingen die zich sinds' 33 in de rijen der sociaal-democraten doorgezet hadden - wij zijn niettemin geneigd, het standpunt dat generaal Reynders in dit conflict innam, als juist te beschouwen: waar zou het einde zijn, indien men gemobiliseerde sociaal-democraten oflicieel toestond, in het leger eigen partijbijeenkomsten te houden 1 Die vraag had minister Dijxhoorn behoren te stellen. Hij verzuimde zulks. Hij gaf generaal Reynders eind november opdracht, de mobilisatieclubs toe te laren": gedoogde dat de generaal ruim een week later zijn oude standpunt herhaalde+; verweet hem. daarentegen op 7 januari weer zijn 'starre houding tegenover de mobilisatieclubs , omdat ik,' aldus Reynders, 'het hem daardoor moeilijk maakte tegenover zijn sociaal-democratische ambtgenoten'
": maar koos vijf dagen later, aldus de commandant van het veldleger, 'volledig (de) partij (van de) opperbevelhebber'"
, toen deze in weer een nieuw rondschrijven het reglement van de mobilisatieclubs definitief afkeurde? - hetgeen de mogelijkheid open liet dat de clubs met een andere opzet en met een ander reglement hun werk zouden kunnen hervatten.
Dat laatste geschieddevan maart' 40 af. Toen wist de opvolger van generaal Reynders, generaal Winkelman, met merkwaardig weinig moeite te bereiken dat de clubs, herdoopt tot 'Algemene Vereniging voor Gemobiliseerden'
, het karakter kregen dat zij van meet af aan hadden kunnen aannemen: een organisatie van dienstplichtigen in wier geestelijke behoeften door de bestaande katholieke en protestantse tehuizen e.d, niet voorzien werd. Wat Reynders er niet door had kunnen krijgen, gelukte Winkelman in één bespreking op zijn Algemeen Hoofdkwartier.!
En zijn wij hiermee niet tot het wezen van de zaak doorgedrongen 1 De verhoudingen tussen regering en opperbevel waren scheefkomen te liggen, de persoonlijke niet rninder dan de juridische. 'Met dit kabinet heb ik al ruzie voor ik ze gezien heb'
, had generaal Reynders gezegd toen hij begin augustus' 39 van de vorming van het ministerie-de Geer vernam; de nieuwe minister van defensie, overste Dijxhoorn, drie rangen lager dan hij en tien jaar jonger, beschouwde hij alseigenwijs, schoolmeesterachtig en onoprecht; de oorzaak der conflicten zocht hij steeds bij anderen, niet bij zichzelf. De hem eigen lichtgeraaktheid had de neiging, uit te groeien tot een verbittering die, menen wij, door verscheidene van zijn stafofficieren eerder bevorderd dan tegengegaan werd.
Onbegrijpelijk was dat niet.
Het hogere militaire kader had in de twintig jaren die sinds de eerste wereldoorlog verstreken waren, weinig plezier beleefd op zijn plaats in de Nederlandse samenleving: geminacht door een deel van het eigen volk, soms in het publiek gehoond, had het moeizaam een militair apparaat in stand gehouden waarop door successieve ministers van defensie voortdurend beknibbeld was - tot aan het eind van de jaren '30, midden in het gecompliceerd proces van gedeeltelijke herbewapening, veel te kleine staven opeens een meer dan verdubbelde legersterkte moesten opvangen. Om zich als opperbevelhebber van land- en zeemacht boven al dat oud zeer te verheffen, om weerstand te bieden aan de verleiding, het kabinet-de Geer het falen van vroegere kabinetten in te peperen, om het oor te sluiten voor de inblazing 'dat de militairen nu op te knappen hadden wat de heren politici al die jaren hadden verknoeid'
- het vergde alles tezamen een sterke, een stabiele, een, ook in het staatkundige, wijze persoonlijkheid. Charme, levendigheid en toewijding hebben wij in generaal Reynders aangetroffen, niet die kracht, niet die stabiliteit, niet die wijsheid. Of de generaal con atnore de leiding van enige minister aanvaard zou hebben, zij in het midden gelaten - van minister Dijxhoorn accepteerde hij die leiding niet en diens soms wisselend beleid
1 Getuige H. G. Winkelman, a.v., dl. I c, p. 68; ell. I a, p. 68-69 en 72.
Op geen punt werd dat duidelijker dan op dat hetwelk eigenlijk het belangrijkste was van alle: het krijgsbeleid dat men voeren moest als ooit Duitsland tot de aanval zou overgaan.
In ons tweede hoofdstuk stonden wij stil bij de bespreking met de koningin die op 9 september, ruim een week na het uitbreken van de oorlog, gehouden was: een bespreking welke ten doel had, de opperbevelhebber van land- en zeemacht een duidelijke richtlijn te geven voor het krijgsbeleid dat hij bij een Duitse aanval diende te voeren. Dat krijgsbeleid was in de vooroorlogse jaren onderwerp geweest van heftige meningsverschillen waarbij, zoals wij in ons eerste deel uiteenzetten, de chef van de generale staf (generaal Reynders) en de commandant van het veldleger (generaal van Voorst tot Voorst), hiërarchisch naast elkaar geplaatst, tegenover elkaar waren komen te staan vooral ten aanzien van de vraag waar men de hoofdverdediging moest voeren: in de Gelderse Vallei waar Nederland tussen IJselmeer en de grote rivieren het smalst was, of achter de, hoofdzakelijk in het westen van de provincie Utrecht gelegen, Nieuwe Hollandse Waterlinie 1
Generaal van Voorst tot Voorst was voorstander geweest van verdediging in de Gelderse Vallei, niet alleen omdathij dat gebied er geschikter voor achtte maar ook omdat hij hoopte, van die Valleistelling uit tot offensieve operaties te kunnen overgaan. Generaal Reynders had zich daarentegen op het standpunt gesteld dat het veldleger (welks kern, het IIde en IVde legerkorps, na de algemene mobilisatie bij de Gelderse Vallei geconcentreerd zou worden) achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie de hoofdverdediging voeren moest. Dit verschil van inzicht was niet goed doorgesproken, beslissingen waren niet genomen. Eén ding stond bij alle betrokkenen voorop: uiteindelijk moest men trachten, het dichtstbevolkte, economisch belangrijkste deel des lands, de Vesting Holland, zo lang mogelijk in handen te houden. Uit militair oogpunt was op dat uitgangspunt wel iets aan te merken. Immers, zou
Hoofdverdediging benoorden de rivieren dus, met als uiteindelijk doel: de Vesting Holland beschermen; hart des lands, oorsprong van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, pand dat Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik in de Tachtigjarige Oorlog bewaard hadden en dat Willem III zelfs in het rampjaar r672 had weten te redden. Maar de tijden waren sinds de zestiende en zeventiende eeuw wèl veranderd! De oorlog had er een dimensie bij gekregen: hij werd niet alleen te land en ter zee maar ook in de lucht gevoerd.
Juist met die luchtoorlog rekening houdend, was er vóór de oorlog al veel voor te zeggen geweest om de hoofdverdediging niet achter de Nieuwe Holllandse Waterlinie te voeren. Aan die linie kleefden tal van bezwaren. Men zou er in laag gelegen polderland zitten: de troepen zouden zich nergens kunnen ingraven. Tegen artillerie-beschietingen en luchtaanvallen zouden zij slechts gedekt zijn in versterkingen - versterkingen evenwel, die men boven het maaiveld zou moeten opwerpen en die, tenzij goed gecamoufleerd, dus voor de vijand gemakkelijk zichtbaar zouden zijn. Een ander nadeel was, dat, zou de vijand tot de Waterlinie kunnen oprukken, Amsterdam al onmiddellijk binnen het bereik zou komen te liggen van vèrdragend Duits geschut. Als voordeel bood de Waterlinie dat, als alle inundaties gesteld waren (dat duurde een dag of tien), of eigenlijk al eerder: als de landerijen flink drassig werden", de vijand slechts op enkele punten, langs de hooggelegen wegen namelijk, westwaarts zou kunnen oprukken. Dat oprukken zou men belangrijk kunnen vertragen, misschien zelfs lange tijd kunnen verijdelen indien men de verdediging voerde van moderne, goed-gecamou
1 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., dl. I c, p. 46. 20'14-'
18 in zuid-west België bij de IJzer nooit door de inundatie heengekomen. Dat leek een belangrijk, in zekere zin een hoopgevend feit.
Potentieel was de linie van de Grebbe in sommige opzichten geschikter voor de verdediging: ze beschermde een groter deel des lands, het terrein was hoger en veel meer begroeid, men kon er met veel minder omhaalloopgraven en artillerieposten in aanleggen - en ook hier kon gebruik gemaakt worden van, zij het veel minder brede, inundaties. Daartoe zou in het noordelijk deel het water uit het IJselmeer moeten komen, in het zuidelijk deel uit de Rijn. De Rijn had echter vaak een te lage waterstand. Dat bezwaar kon opgeheven worden door bij Wageningen een gemaal te bouwen dat zorgen kon voor het oppompen van water voor de meest zuidelijke inundatiekommen. Een Grebbelinie, hier en daar door inundaties versterkt, was er al in de achttiende eeuw geweest maar in de tweede helft van de negentiende had men de verbetering van de inundatie-mogelijkheden nagelaten; wat er toen nog aan primitieve versterkingswerken restte, was geheel ill verval geraakt."
Welke defensieve ITlogelükheden een duchtig uitgebouwde Grebbelinie bood, had generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger sinds april '37, als eerste weer naar voren gebracht. In juni '39 had hij er met het gehele hogere kader van de vier divisies die het ude en het IVde legerkorps zouden vormen, een terreinoefening gehouden. Eind augustus had hij in een bespreking met minister Dijxhoorn en generaal Reynders (toen nogJ.
Aan de bespreking bij de koningin op 9 september nam generaal van Voorst tot Voorst niet deel. Hoe was toen de situatie 1 De kern van het veldleger stond achter de Grebbelinie opgesteld maar aan de verbetering van die linie was nog niets gedaan: er lag 'een onbetekenend slootje'
en als het moerasgebied ervóór 'hier of daar tien meter breed was, dan was het al heel aardig."
Daarentegen waren de inundaties van de Nieuwe Hollandse Waterlinie goed voorbereid. Die factor gaf de doorslag. 'Bij een overmachtige aanval uit het oosten op het hart des lands'
, aldus ongeveer de opdracht die generaal Reynders kreeg en die wij eerder al aanhaalden, 'neemt het veldleger in de Grebbelinie geen beslissende slag aan, doch trekt tijdig met de hoofdmacht van de ten noorden van de Maas opgestelde troepen terug naar het oostfront van de Vesting Holland, onder achterlating van een achterhoede in de Grebbelinie.'
In de omstandigheden van begin september '39 was dat, gegeven het feit dat aan de Grebbelinie vrijwel niets gedaan was, geen onredelijk besluit. Als de Duitsers op hun offensief in Polen een offensief in het westen lieten volgen, moest generaal Reynders weten waar hij zich aan te houden had. Welnu, dat was vastgesteld."
1 J. J. G. van Voorst tot Voorst: 'Dagaantekeningen'
, 23 aug. 1939. 9 Getuige A. H. Schimmel, Enq., dl. Ic, p. 146. 3 Oud-minister Dijxhoom heeft het in 1948 jegens de Enquêtecommissie doen voorkomen alsof generaal Reynders in die tijd geen enkel defensief plan had. 'Toen heeft hij mij de vraag gesteld: 'Excellentie, waar zoudt u gaan zitten?'
Ik heb geantwoord: 'Het behoort niet tot mijn competentie dit uit te maken en,' zo vervolgde ik, 'de Grebbelinie is nog niets, de Hollandse Waterlinie is wat. Op het ogenblik zou ik achter de Hollandse Waterlinie gaan zitten" (a.v., p. 31). Aangezien uit alle stukken blijkt dat generaal Reynders reeds vóór de oorlog de hoofdweerstand achter de Waterlinie wilde voeren, zijn wij geneigd, de juistheid van dit verhaal te betwijfelen. Op dit punt, alsook op andere punten, is ook na de oorlog bij de betrokkenen zoveel animositeit blijven bestaan dat menige mededeling, hoezeer ook onder ede en te goeder trouw afgelegd, niet als betrouwbaar aanvaard kan worden. De Enquêtecommissie komt overigens in haar eerste verslag met een lang betoog (a.v., dl. I a, p. 41-42) dat al in de bespreking op 9 september sprake was van een diepgaand meningsverschil tussen generaal Reynders en 'de regering'
, ill cast" de minister van defensie: minister Dijxhoorn wilde de hoofdverdediging uitsluitend achter de Waterlinie voeren en de generaal wilde met dezelfde troepen zowel de Grebbelinie als de Waterlinie verdedigen; de commissie zag de opdracht als een compromis en meende 'dat de regering
Uit die opdracht vloeide tweeërlei voort: het oostfront van de Vesting Holland moest belangrijk versterkt worden en de commandant van het veldleger moest nauwkeurig bepalen, hoe en waar hij met zijn hoofdmacht op dat oostfront zou terugvallen.
Minister Dijxlioom nam aan, dat die versterking van het oostfront met spoed ter hand genomen zou worden. Eind september en beginoktober ging hij er op inspectie; hij bezocht er o.m. twee oude forten (Muiderberg bij Amsterdam en Blauwkapel bij Utrecht); in beide waren troepen gelegerd. Hem bleek toen dat er nog niets aan gedaan was om die forten in een betere staat van tegenweer te brengen, 'de houten onderkomens waren verrot en ingestort en de loopgraven waren onbruikbaar omdat zij volkomen waren dichtgegroeid."
Ook om de forten heen was nog geen enkel werk uitgevoerd om de militairen een betere dekking te geven. De verontwaardiging van de minister was niet gering. Generaal Reynders kreeg een uitbrander en deed prompt zijn beklag bij de koningin: de minister moest zich niet met zijn zaken bemoeien.ê Nadien werd er aan het oostfront van de Vesting Holland steviger aangepakt. Er werden betonnen opstellingen gebouwd. Dat kostte geld. Die opstellingen werden nog niet bekleed met aarden wallen, aan prikkeldraad-versperringen kwam men ook nog niet toe." Het probleem was, dat naarmate de maanden verliepen, steeds sterker de vraag rees of het wel zin had, aan dat oostfront miljoenen te besteden: was het niet beter, zich op de Grebbelinie te concentreren en dus de beschikbare gelden dáárin te steken 1
Voor generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger, wàs dat geen vraag. Hij had in het oostfront van de Vesting Holland geen enkel vertrouwen, zijn hart ging naar de Grebbelinie uit. Daar kon hij ook iets aan doen: anders dan generaal Reynders had hij vier divisies rechtstreeks onder zich; hij liet die divisies onmiddellijk in de Grebbelinie (de Valleistelling) alsmede in de Betuwestelling en in de Maas-Waalstelling loopgraven en andere verdedigingswerken aanleggen, en die stellingen, vertelde hij aan de Enquêtecommissie, moesten 'natuurlijk telkens worden verzwaard en verbeterd naarmate wij daarvoor door het verloop van de oorlog de tijd kregen/"J.J.'van de aanvang af'
opgesteld waren.!
Waar kwam dit op neer 1
Het kwam er op neer, dat de commandant van het veldleger in september '39 een krijgsbeleid begon te voeren dat in lijnrechte tegenspraak was, niet alleen met de inzichten van de opperbevelhebber maar ook met de opdracht die deze van de regering ontvangen had. Enkele weken verliepen, voor gene-raal van Voorst tot Voorst van die opdracht in kennis gesteld werd: dat geschiedde, na een voorafgaande bespreking, in een stuk van 17 oktober '39 waarin generaal Reynders in de vorm van '
persoonlijke aanwijzingen' zijn krijgsplan ontvouwde: viel Duitsland aan, dan zou, zo schreef hij nu, het veldleger in de Maas-Waalstelling, de Betuwestelling en de Valleistelling (Grebbelinie) geen beslissende slag aanvaarden, maar in die stellingen een achterhoede achterlaten en zich op een door de opperbevelhebber vast te stellen tijdstip terugtrekken op het oostfront van de Vesting Holland dat tevoren door het (nu nog vlak achter de kust opgestelde) Iste legerkorps bezet zou worden; die terugtocht moest door generaal van Voorst tot Voorst voorbereid worden, in diep geheim: hij mocht er eerst alleen zijn eigen staf in betrekken, later mocht hij de twee legerkorps-commandanten der Grebbelinie en de commandanten van de brigades die in de Betuwe en in het Land van Maas en Waal stonden, inlichten,"
Er is weinig fantasie voor nodig om zich de reactie van generaal van Voorst tot Voorst op die 'persoonlijke aanwijzingen'
in te denken. Hij achtte ze absurd en innerlijk tegenstrijdig. Immers, als men de hoofdweerstand achter de Waterlinie zou gaan voeren, waarom werd het veldleger er dan niet meteen opgesteld 1 Waarom moest hij met dat veldleger in de Grebbelinie blijven zitten en de troep daar druk laten graven, terwijl er tenslotte alleen maar een zwakke achterhoede het gevecht zou aangaan 1 En hoe groot waren eigenlijk de kansen dat het gros van het veldleger ondanks de Duitse superioriteit in de lucht ongeschonden het oostfront van de Vesting Holland zou bereiken I Welke wegen zou men daartoe kunnen gebruiken 1 Vaneen aantal wist men niet eens met zekerheid of ze bij inundatie droog zouden blijven.p.'een verzameling vraagstukken die een kruiswoordraadsel nabij kwamen.'!
Wij hebben niet de indruk dat generaal van Voorst tot Voorst zich geroepen voelde, dat kruiswoordraadsel met bekwame spoed op te lossen - zo dat al mogelijk was. Hij maakte zijn bezwaren evenwel niet aan generaal Reynders kenbaar en deze vergewiste zich niet van de mate waarin volgens zijn 'persoonlijke aanwijzingen'
gehandeld werd. De opperbevelhebber nam aan, dat de commandant van het veldleger druk bezig was, het verlaten van de Grebbelinie alsmede de gecompliceerde terugtocht achter de Waterlinie op papier, d.w.z. in de vorm van uitgewerkte bevelen, voorte bereiden; controle daarop oefende hij niet uit. Dat zou hem in december op een pijnlijke verrassing te staan komen.
Voor wij nu die verrassing beschrijven, dienen wij onze blik te richten op het krijgsbeleid dat generaal Reynders bezuiden de grote rivieren voor ogen stond.
Hier werd na mobilisatie en eoncentratie het rrrde legerkorps opgesteld, versterkt door de Peeldivisie en door de Lichte Divisie: een beweeglijke eenheid die 'licht'
heette omdat ze uit snel-verplaatsbare, lichte troepen bestond. Die opstelling had grotendeels plaatsgevonden in en vlak achter het gebied waar men, ongeveer op de grens van Noord-Brabant en Limburg, de PeelRaamstelling wilde gaan aanleggen.
Die Peel-Raamstelling zou een groot en evident nadeel hebben: ze hield bij de Belgische grens abrupt op. Tussen die grens en het Albertkanaallag in de Belgische Kempen een gat van veertig km waarin de Belgen geen enkele versterking van betekenis aangelegd hadden. Het gevaar was dus groot dat de Peel-Raamstelling van het zuiden uit omvat en opgerold zou worden. Generaal Reynders en het hoofd van de afdeling operaties van de legerstaf, majoor Wilson, beseften dat gevaar heel wèlmaar zij zagen. die omvatting
als riskant voor de Duitsers omdat deze, zo meenden zij, bij zulk een operatie fl;mkaanvallen zouden kunnen krijgen van Belgen en Fransen; bovendien waren generaal Reynders en majoor Wilson van opinie, dat een frontale aanval met het zwaartepunt in het noorden de Duitsers het voordeel zou geven, dat het mde legerkorps, van de grote rivieren afgedrukt, niet de gelegenheid zou krijgen, 'op het hart des lands terug te gaan'
i! Dat waren allemaal speculaties - riskante speculatiesook, 'maar'
, zei generaal Reynders ons eens (en de juistheid van die opmerking valt niet te ontkennen) 'je moest nu eenmaal risico'
s nemen als je een land met te weinig troepen verdedigt.PJ.J.
Helaas: de defensieve kracht van de Peel-Raamstelling was niet erg groot. Wij komen daar later in dit deel nog op terug maar willen hier vast opmerken dat de stelling geen enkele diepte bezat en voor een hardnekkige, althans langdurige verdediging ook onvoldoende bemand was.' Aan de mogelijkheid van die langdurige verdediging twijfelde trouwens generaal Reynders zelf: hij dacht dat het mde legerkorps er bij een Duits offensief 'maar een paar dagen ... drie dagen ... misschien iets langer, misschien iets korter' zou kunnen standhouden.ê Intussen: aan die Peel-Raamstelling werd gewerkt; verder westelijk in Noord-Brabant was vóór de oorlog geen enkele stelling voorbereid; het rnde legerkorps bleef dus staan waar het stond.
Daar kleefden twee grote bezwaren aan.
Het eerste was, dat men, bezuiden de grote rivieren de hoofdverdediging voerend op de grens van Limburg en Noord-Brabant, het rnde legerkorps over een grote afstand zou moeten terugnemen wilde men het gebruiken voor de verdediging van het zuidfront van de Vesting Holland. Voor het oostfront van die Vesting had generaal Reynders, zoals wij zagen, het Iste, ude en IV de legerkorps bestemd; alleen het rrrde zou het zuidfront kunnen bemannen. Maar wat zou van dat rnde legerkorps nog over zijn indien het, uit de Peel-Raamstelling verjaagd, in volle oorlogstijd over de grote rivieren zou moeten trekken?
Het tweede bezwaar was, dat generaal Reynders, aan de Peel-Raamstelling vasthoudend, de aansluiting met de Belgen en Fransen miste: hun lag die stellingveel te ver naar het oosten. De commandant van het veldleger (onder wie ook het rnde legerkorps ressorteerde) hield niet op, daarop te wijzen; keer op keer bepleitte hij dat verder westelijk in Brabant, ter hoogte van Den Bosch en Tilburg, een andere stelling aangelegd zou worden - het was een vasthoudendheid waarbij de officieren van de staf van de opperbevelhebber zich, aldus één hunner, tenslotte 'blauw stonden te ergeren'
, en zij baatte niet: generaal Reynders wilde de Peel-Raamstelling niet bij voorbaat prijsgeven.
Uit het aanleggen van die stelling was al gebleken dat er in vredestijd geen sprake geweest was van enige coördinatie tussen het Nederlandse en het Belgische defensiebeleid. Daartoe kwam het na het uitbreken van de oorlog aanvankelijk evenmin, Waarom niet? België was toch geen oorlogvoerende mogendheid! Maar veel Nederlanders hadden nu eenmaal de neiging, op de Belgen neer te zien; die neiging kwam ook in de hogere kringen van het leger voor." Men had er geen sterke behoefte om met Belgen samen tep.J.Plassche,
Nu vermeldden wij al eerder, dat (als uitvloeisel van het november-alarm) op zondag 19 november ten huize van minister van Kleffens door de generale staf stukken afgegeven waren, bestemd voor de regeringen van België, Frankrijk en Engeland - stukken die verzegeld opgelegd moesten worden bij onze gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen. Zij bevatten een schets van het krijgsbeleid dat generaal Reynders bij een Duitse aanval wilde volgen alsmede een opsomming van de militaire hulp waar Nederland dan prijs op stelde, dat alles in de vorm van een memorandum. Majoor Wilson had die memoranda opgesteld, hem gaf generaal Reynders strikte opdracht, er met niemand over te spreken"; contacten met het buitenland, strekkende tot coördinatie van het krijgsbeleid, werden door de generaal die een zeer formalistische opvatting had van de neutraliteitspolitiek, met klem verboden.
Dat verbod kon hij wel uitvaardigen, maar het was hem onmogelijk, op de naleving controle uit te oefenen. Welnu, de Nederlandse militaire attaché in Parijs en Brussel, overste D. van Voorst Evekink, trok zich van dit verbod niets aan. De overste bezat uitstekende contacten met de Franse generale staf en vooralook met zijn Belgische collega in Parijs, die door de Franse staf nauwkeurig ingelicht werd. Hij besefte dat op het moment waarop de Duitsers zouden aanvallen, voor werkelijke coördinatie geen tijd meer zou zijn: men moest tevoren coördineren of men kon het beter nalaten. Niet zodra ontving hij dan ook van de gezant te Parijs het door majoor Wilson opgestelde memorandum, ofhij maakte de brief open, las het memorandum door en vernam dus ook van de plannen tot verdediging in de Peel-Raamstelling. Waanzin! Kort tevoren had hij van zijn Belgische collega vernomen, dat de Geallieerde opperbevelhebber, generaal Gamelin, zou hij ooit België en Nederland te hulp moeten snellen, geen moment van plan was, in NoordBrabant verder oostelijk te gaan dan de buurt van Breda; de Peel-Raamstelling zou dus volledig in de lucht komen te hangen.
Wat te doen!
De overste reisde naar Den Haag, had daar op 25 november een bespreking met de ministers Dijxhoorn en van Kleffens door wie hem, aldus de overste,
1 R. van Overstraeten: A/bert I-Léopold III, p. 364-65. 2]. J. c. P. Wilson, 30 nov. 1955. 21'te kennen gegeven werd'
(erg stellig klinkt dat niet), dat zij nader contact met generaal Gamelin goedkeurden-, en schreef er diezelfde dag (naar wij aannemen: op aansporing van minister Dijxhoorn) een rapport voor generaal Reynders dat, wat de Peel-Raamstelling betrof, eindigde met de lapidaire zin: 'dat mij met zekerheid bekend is, dat de Geallieerde legerleiding niet van zins is om maar één soldaat naar de genoemde, aan omtrekking bloot staande stelling te zenden."
Niets wijst er op, dat overste van Voorst Evekink in dat rapport berichtte dat hij zijn zekerheid ontleende aan directe en indirecte contacten met de Franse generale staf ('neutraal zijnde, mocht ik', erkende hij na de oorlog, 'dergelijke besprekingen eigenlijk niet houden'
3); niets wijst er op, dat de ministers Dijxhoorn en van Kleffens. de Geers gevoeligheid op dit punt kennend, ook maar van die mogelijkheid repten toen het rapport, welks betekenis evident was, in discussie kwam - eerst, op maandag 4 december, in de ministerraad+ daarna, op zaterdag de çde, in een bijeenkomst waaraan, zoals gebruikelijk, mèt de koningin minister-president de Geer, de ministers Dijxhoorn en van Kleffens en generaal Reynders deelnamen. 5 Het kwam in die bijeenkomst tot een discussie 'waarin ik'
, zo schreef generaal Reynders na de oorlog, 'als mijn mening naar voren bracht dat ik aan de lijn Roosendaal-Willemstad'
(overwogen was dus, dat het lIlde legerkorps in die lijn ten noorden van Antwerpen teruggetrokken zou worden)
1 Getuige D. van Voorst Evekink, Ellq., dl. I c, p. 617. Oud-minister van Kleffens herinnerde zich ruim vijftien jaar later niets van dit gesprek. Hij hield het voor mogelijk dat ook hij overste van Voorst Evekink gezegd had, 'de nodige contacten te onderhouden'
, maar achtte het onwaarschijnlijk dat in dat verband de naam van generaal Gamelin gevallen was. (E. N. van Kleffens, r r juni 1955). 2 D. van Voorst Evekink: 'Rapport over de Peel-Raarnstelling'
(19 mei 1946), El1q., dl. I b, p. 42. 3 Getuige D. van Voorst Evekink, a.v., dl. I c, p. 617. 4 A.v., p. 619. 5 D. van Voorst Evekink: 'Rapport over de Peel-Raamstelling'
, a.v., dl. I b, p. 42. Overste van Voorst Evekink maakte een aantekening over deze bijeenkomst n.a.v. een telefonisch bericht terzake van een van de adjudanten van minister Dijxhoorn, kapitein mr. H.]. Kruls, op 12 december 1939. Kapitein Kruls had hem gezegd dat een 'bespreking met H. M. de Koningin' plaats gevonden had. Generaal Reynders deelde daarentegen aan de Enquêtecommissie mee dat de koningin op 9 december niet aanwezig was (a.v., dl. I c, p. 18). Dat laatste lijkt ons weinig waarschijnlijk, te minder omdat de koningin op 7 december een schriftelijk advies ontving van de vice-president van de Raad van State, mr. F. Beelaerts van Blokland, hoe men op het bericht van overste van Voorst Evekink het verstandigst kon reageren: de zaak had dus haar persoonlijke aandacht. Beelaerts had direct contact met het Geallieerde opperbevelontraden; 'elke te nemen maatregel'
, had hij geschreven, 'moet zo worden ingekleed en uitgevoerd dat hij niet anders te beschouwen is dan als volkomen passende in ons tot dusver geldende verdedigingsstelsel en als zijnde niet anders dan een perfectionering daarvan.'
(Kabinet der koningin, archief)'als verdedigingslijn weinig waarde toekende en voor ons land generlei belang zag in een opmars van Frans-Engelse troepen naar die lijn en dus niet tot het nemen van bijzondere maatregelen met het oog daarop meende te moeten adviseren. Ik bleef bij mijn mening dat wij ten zuiden van de grote rivieren al onze krachten behoorden te concentreren op de verdediging van de PeelRaamstelling omdat wij alleen op deze wijze aan onze neutraliteitsplichten zouden kunnen voldoen. De regering sloot zich bij dit standpunt aan.'!
Moeten wij dit niet zo interpreteren dat generaal Reynders (de aangehaalde passage is allerminst duidelijk) betoogde, dat men, het lIlde legerkorps verder westwaarts opstellend, enerzijds een Duitse invasie in België vergemakkelijkte en anderzijds, het beleid evident op samenwerking met België en Frankrijk oriënterend, tegelijk de Duitsers een motief zou geven om ook Nederland aan te vallen? En was dit het argument dat op dat moment op de koningin en op de drie aanwezige ministers indruk maakte? Het is denkbaar. Hoe dat zij: het belangrijke bericht dat overste van Voorst Evekink overgebracht had, werd voor kennisgeving aangenomen: generaal Reynders kreeg geen opdracht, zijn beleid te wijzigen. Het laat zich intussen denken dat bij de koningin en althans bij de ministers Dijxhoorn en van Kleffens ernstige twijfel gewekt was of het wel verstandig was, zich zo hardnekkig aan de Peel-Raamstelling vast te klampen. Wat minister Dijxhoorn betreft: hij ging op 21 december de stelling inspecteren, constateerde 'dat men met een Renau1t-tankje dat in de vorige oorlog nog dienst gedaan had'
, op sommige punten door de tankgracht kon heenrijden.ê gaf generaal Reynders onmiddellijk de beschikking over f 2 miljoen extra om het westelijk talud van die tankgracht steiler op te zetten," maar zei in de eerste dagen van januari '40 tegen de Belgische militaire attaché in Den Haag, dat hij niet dacht dat de Peel-Raamstelling veel zou uithalen; hij overwoog, verder westelijk in Brabant een nieuwe linie aan te leggen en meende dat men eigenlijk met het HIde legerkorps terug moest gaan tot Bergen-op-Zoom."
Wat vond generaal Reynders daarvan?
Dat was nauwelijks meer van betekenis: zijn dagen als opperbevelhebber waren geteld.
Beginnen wij met de Oorlogswet.
In het voorafgaande gaven wij weer dat met generaal Reynders eind augustus de afspraak gemaakt was (het gentlemen's agreement) dat deze slechts een viertal artikelen van de wet zou toepassen; in feite was hij er, buiten medeweten van de regering, toe overgegaan, van de bevoegdhedenhem door andere artikelen verleend, ó6k gebruik te maken. Het was een scheve toestand. De generaal besefte dat heel wel: hij wilde van het gentlemen's agree ment af. Op 29 november vroeg hij de regering om verlof, de Oorlogswet, voorzover betrekking hebbend op de staat van oorlog, integraal toe te passen.' Omstreeks diezelfde tijd bereikte hem het verzoek (zijnnaaste juridische adviseur, kapitein Schepers, meende zich te herinneren dat het van de koningin afkomstig was": dat is alleszins waarschijnlijk), op schrift uiteen te zetten waarom het gehele land niet in staat van oorlog, maar (zoals hij eigenlijk wilde) in de zoveel verdergaande staat van beleg verklaard moest worden. Dat deed hij in een tweede brief, aan minister Dijxhoom gericht, van 8 december. 3 Wat met die brief geschied is, weten wij niet; dat het kabinet er niet aan dacht, in de gegeven omstandigheden het militair gezag onder de staat van beleg door deze opperbevelhebber te laten uitoefenen (men denke aan het gebeurde met zijn z.g. richtlijnen aan de pers), spreekt vanzelf Hoe dat zij: op die tweede brief van 8 december kreeg hij geen antwoord." Wèl op de eerste van 29 november - maar daar moest hij vier weken op wachten. Eerst kort voor Kerstmis deed de ministerraad hem weten dat de raad 'geen bezwaar (had) tegen uitbreiding van de gemaakte afspraak tot enkele artikelen van de Oorlogswet'; voor toepassing van alle artikelen werd evenwel niet gevoeld." Dat deed bij de generaal de deur dicht: nu had hij er genoeg van, het moest, zei hij ons zestien jaar later, 'nu maar buigen of bars ten worden."
Op 30 december stuurde hij door tussenkomst van minister Dijxhoom een brief naar minister-president de Geer waarin hij, dat mag erkend worden,J.r
Op deze aanmatigende daad paste, dunkt ons, van de zijde van de regering eigenlijk slechts één antwoord: onmiddellijk ontslag. Dat bleef uit. Waarom het uitbleef, is de Enquêtecommissie" noch ons recht duidelijk geworden: wij nemen aan, dat de ministers er zwaar aan tilden om, terwijl het land in een benarde situatie verkeerde, de opperbevelhebber van land- en zeemacht te ontslaan, zulks in omstandigheden die men in het publiek niet nader zou kunnen toelichten. Men wist bovendien op dat ogenblik niet, wie men als opvolger moest voordragen. Er is een enkele aanwijzing dat met name de minister-president die toch al niet zo besluitvaardig was, in hoge mate aarzelde om generaal Reynders heen te sturen." Dat de verhoudingen er door de brief van de generaal niet beter op waren geworden, behoeft geen betoog. Toegevoegd zij, dat de generaal van de extra-bevoegdheden die hij zich. aangematigd had, voorzover bekend, geen enkel gebruik maakte; 'hij heeft'
, constateerde generaal Winkelman later, 'wel een boze brief geschreven, maar hij heeft de eonsequentie daarvan niet ten gunste van de defensie aangewend. '4
Nu de tweede bom.
Eerder in december (de datum. is ons niet bekend) had generaal Reynders aan minister Dijxhoorn het verzoek voorgelegd, grote bedragen ter beschikking te stellen voor het aanleggen van betonnen versterkingen zowel aan het oostfront van de Vesting Holland als in alle stellingen van het veldleger, met name in de Grebbelinie. De minister was op dat moment al in hoge mate gaan twijfelen aan de juistheid van de opdracht die op 9 september aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht verstrekt was: was de terugtocht van het veldleger op de Vesting Holland wel uitvoerbaar 1 Was het wellicht verkieslijk, de hoofdweerstand in de Grebbelinie te voeren? Met generaal Reynders viel hier, meende de minister, niet over te praten - zonder de opperbevelhebber hiervan te verwittigen, besloot hij zijn licht op te steken bij de comdl.b,A.v., dLa, p.Bijna drie weken later, opjanuarirapporteerde Beelaerts aan de koningin dat luinister van Kleffenshet nodig oordeelde, 'dat de heer de Geer nogmaals duidelijk wordt gemaakt, dat Uwe Majesteit van oordeel is, dat de vervanging van de opperbevelhebber van land- en zeemacht een dringend landsbelangis.'
(Kabinetder koningin, archief).GetuigeG. Winkelman,dLc, p.
Op 20 december zocht hij hen in het hoofdkwartier van generaal van Voorst tot Voorst in Zeist op. Hij achtte, zei hij daar, 'de huidige voorbereidingen, waarbij zowel Valleistelling als Vesting Holland worden ingericht en bovendien de Peelstelling' '
min of meer tweeslachtig', de Peel-Raamstelling kon bovendien omtrokken worden en als daar ooit het lIlde legerkorps vernietigd werd, dan zou het zuidfront van de Vesting Holland open en bloot liggen - wat was de mening van de commandant van het veldleger en van de beide legerkorps-commandanten? Nu, die maakten van hun hart geen moordkuil. Generaal van Voorst tot Voorst betoogde, en de legerkorps-commandanten vielenhem bij, dat de Peel-Raamstelling betervervangenkon worden door een stelling ter hoogte van Breda en dat de Grebbelinie verre te verkiezen was boven het oostfront van de Vesting Holland waarop, volgens de nog steeds geldende opdracht van o september, het ude en IV de legerkorps moesten terugtrekken.' '
Argeloos en helemaal niet achter de rug van de opperbevelhebber om, uit pure belangstelling', begon de minister toen te spreken over de bevelen voor die terugtocht; de opperbevelhebber, zei hij later, had hem kort tevoren telefonisch meegedeeld dat ze uitgewerkt klaar lagen.ê Niets daarvan! Geen enkel bevel was nog gereed: de minister kreeg bovendien in een lange uiteenzetting te horen, 'dat aan de terugtocht zeer grote, zo niet onoverkomelijke moeilijkheden verbonden' waren. Tableau! Zijn conclusie was: de knoop moest doorgehakt worden. Eén van tweeën: Of de Grebbelinie Of de Vesting Holland in zo goed mogelijke staat van verdediging brengenniet beide tegelijk.ê Wat hem vooral pijnlijk getroffen had ('de druppel die de emmer deed overlopen'
), was, dat generaal Reynders hem ten aanzien van de bevelen voor de terugtocht onjuiste inlichtingen gegeven had. 'Nu bleek'
(hij nam tenminste aan dat dat gebleken was-) 'dat de opperbevelhebber bovendien nog onwaarheid sprak, stond', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'mijn besluit vast. Ik kon met deze opperbevelhebber niet verder werken. Na thuiskomst heb ik de heer de Geer omtrent het voorgevallene ingelicht en hem.
Maar zo vlug ging alles niet - en ook het beleid van deze schijnbaar ferme, in werkelijkheid aarzelende minister zou aanzienlijk minder strak zijn dan men op grond van die uitspraak zou veronderstellen.
Op 30 december (dezelfde dag waarop generaal Reynders het gentlemen's agreement opzegde) vond een nieuwe bespreking bij de koningin plaats. Eerst de dag tevoren had de generaal van de minister vernomen waarover gesproken zou worden maar deze had niet open kaart gespeeld: hij had alles wat hij op 20 december in Zeist te horen gekregen had, voor zich gehouden. Minister Dijxhoorn betoogde tijdens die bespreking tweeërlei: een terugtocht in oorlogstijd van de Grebbelinie op het oostfront van de Vesting Holland werd door de opperofficieren welke die terugtocht moesten voorbereiden en leiden, voor onmogelijk gehouden (een mededeling die de opperbevelhebber volslagen overrompelde en 'uiterst pijnlijk'
trof, 'aangezien hem hieromtrent geen enkele mededeling van de commandant van het veldleger had bereikt'
ê), voorts zei de minister dat men niet twee stellingen tegelijk kon inrichten: men moest de hoofdweerstand bieden Of in de Grebbelinie Of aan het oostfront van de Vesting Holland, zelf prefereerde hij de -Grebbelinie.
Generaal Reynders kwam aan het woord. Hij hield aan de conceptie vast -die aan de opdracht van 9 september ten grondslag gelegen had: eerst de -Grebbelinie verdedigen, dan het oostfront van de Vesting Holland, maar voor de verdediging van de Grebbelinie die inmiddels versterkt was en die -ook hij nog verder wilde uitbouwen, wenste hij nu meer te gebruiken dan alleen maar een achterhoede: de twee legerkorpsen namelijk die er opgesteld -stonden; moesten zij die verdediging opgeven, dan zouden zij beide westwaarts terugtrekken; datwas, meende hij, 'een manoeuvre welke, mitsnauw.keurig voorbereid, zeer goed uitvoerbaar was_'3 Minister Dijxhoorn dachtGetuigeDijxhoorn, a.v., dl. I c, p.)2.Generaalvan Voorst tot Voorst bracht zijn afwijkende inzichten eerst met een brief vanjanuariter kennis -vangeneraalOp die briefkwam te staan: 'In ontwerp gereeddecemberde dagwaarop ministerDijxhoorn in Zeistverscheen(a.v.,dl. I b, p.het geweten van generaal van Voorst tot Voorst niet geheel zuiver? Aan de Enquêtecommissie verklaarde hij uitdrukkelijk, dat generaal Reynders hem geen verwijt gemaakt had over zijn optreden (Getuige J.J. van Voorst tot Voorst, .a.v.,I c, p.Carstens: 'Verhouding tussen regering en opperbevel :tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders', a.v.,p.21'was'
, vertelde Dijxlioom later aan de Enquêtecommissie, 'krankzinnig! '2 - hij zal zich in aanwezigheid van Hare Majesteit wel gematigder uitgedrukt hebben. Dat nam niet weg, dat zijn beide ambtgenoten en de koningin zowel zijn twijfel ten aanzien van de mogelijkheid van een terugtocht-in-volleoorlogstijd deelden als van mening waren dat men, wat de twee stellingen betrof, een keus moest doen. 'Ik geloof nu toch heus, meneer Reynders', zei de koningin, 'dat de minister van defensie het juist ziet."
Over het gevaar van omtrekking van de Peel-Raamstelling was ook gesproken.
De regering besloot, de opdracht van 9 september te herzien, anders gezegd: een nieuwe opdracht te formuleren. Daarbij kwam een absurd compromis uit de bus, waaraan (kennelijk hield minister Dijxhoorn toch weer rekening met de gevoeligheden van de opperbevelhebber) alle duidelijkheid vreemd was.! In haar eerste versie luidde de nieuwe opdracht (liet stuk zelf is verloren gegaan) ongeveer aldus:
(1) Bij een aanval op het hart des lands moet weerstand worden geboden, zowel in de Grebbelinie als in het oostfront van de Vesting Holland. (2) Aan de opperbevelhebber wordt overgelaten te bepalen, hoeveel troepen voor de verdediging van elk dier fronten zullen worden bestemd.
(3) De operatiën mogen niet worden gebaseerd op het slagen van een terugtocht van troepen, opgesteld in en achter de Grebbelinie. (4) De troepen ten zuiden van de Maas hebben tot taak, een opmars van de vijand te vertragen. (5) Hiertoe moet met een minimum aan troepen worden volstaan. (6) De vertraging van de vijandelijke troepen moet (hier) geschieden langs de vermoedelijke naderingswegen.
(7) Maatregelen moeten worden genomen tegen een omvatting van de zuidelijke vleugel (van de Peel-Raamstelling).'
Niet zodra had generaal Reynders deze nieuwe opdracht, hem op 2 januari
'dat de regering het op prijs zou stellen dat bij de uitvoering van de opdracht met het gestelde in die punten rekening zou worden gehouden.'
2 Alle overige bezwaren die de generaal geopperd had, werden in die brief van 7 januari en bloc verworpen. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, had hem te lezen gekregen, enkele dagen voor hij verzonden werd. Hij nam aan dat generaal Reynders de brief zou beschouwen' als een duidelijke aanwijzing om heen te gaan'
. 3
Maar de generaal dacht er niet aan om te vertrekken en zijn staf stijfde hem in die houding. Het was, aldus het hoofd van de afdeling operaties, majoor Wilson, 'voor de naaste medewerkers van de opperbevelhebber ... duidelijk, dat 'onze generaal'
nooit zou accepteren dat de regering zich bemoeide met zuiver militaire aangelegenheden die tot de competentie van de opperbevelhebber behoorden.' Die naaste medewerkers waren '
hem dankbaar voor zijn vastheid van karakter en zijn besluit om niet te wijken voor opvattingen die naar zijn (en onze) overtuiging onjuist waren.l"
Zo spitste het conflict zich voortdurend toe en het zou, nemen wij aan, medio januari reeds tot de defmitieve uitbarsting gekomen zijn, ware het niet dat het land juist toen, midden in de ijskoude winter, onverhoeds bedreigd scheen te worden door een Duitse invasie: dat was niet het moment om van opperbevelhebber te wisselen. Wat generaal Reynders betrof, zou dat 'tweede alarm'
niet meer brengen dan uitstel van executie.
Voor het land gold hetzelfde.r.'J.J.