Het was al-met-al een onbevredigende toestand: de regering had een opperbevelhebber benoemd jegens wie zij gereserveerd stond en deze moest zijn hoogst verantwoordelijke functie uitoefenen in juridische verhoudingen die niemand bevielen, hemzelf in de eerste plaats niet. Wat te doen? Het lag het meest voor de hand, de Oorlogswet-r Soo, die tenslotte veertig jaar oud was, te wijzigen. Maar hoe? De minister van justitie uit het vierde kabinetColijn, Goseling, had er zich al tijdens zijn ministerschap mee bezig gehouden: hij had toen contact gezocht met een prominent sociaal-democraat, mr. dr. G. van den Bergh, oud-lid van de Tweede Kamer, sinds '36 hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Universiteit van Amsterdam,
Bergh, G. van denDefensie (voor WO II), overheidsbeleidEnquêtecommissie 'Regeringsbeleid 1940- 1945'Militair GezagVierde ministerie-Colijn (1937-1939)Oorlogswer-rxçoReynders, I. H.DE CONFLICTEN MET GENERAAL REYNDERSen deze had voor hem een nieuwe regeling ontworpen waarvan de korte inhoud was, dat het militair gezag alle bevoegdheden, vallend op sociaal en economisch gebied dan wel op het terrein van de beperking der burgerlijke vrijheden zou verliezen: die bevoegdheden zouden door ministers uitgeoefend worden.' De minister van justitie, Gerbrandy, wilde nog verder gaan: mèt de andere ministers wilde hij voorkomen dat de militairen 'brokken zouden maken' - hij wilde daarnaast, vooral ter beteugeling van de spionage, met de nieuwe wet bevoegdheden voor het politie-apparaat verwerven die de oude niet kende, bijvoorbeeld het recht van toezicht op besloten vergaderingen.ê