De Wehrmachtbefehlshaber itt den Niederlanden duidden wij eerder aan als een 'garnizoenscommandant'
. Inderdaad is, afgezien nu van de laatste bezettingsperiode, zijn functie daarop in hoofdzaak neergekomen. Ze was heel wat minder imposant dan men uit Hitlers decreet van 18 mei zou afleiden. De Wehrmachtbefehlshaber was toen op hetzelfde niveau geplaatst als de Reichs komrnissar: de Wehrmachtbefehlshaber zou de 'militárische Hoheitsrechte' uitoefenen en de Reichsleommissar had de eisen die hij op burgerlijk gebied zou stellen, eenvoudig in te willigen. Twee dagen later evenwel, op 20 mei, begon de reductie al. In een toenmaals niet gepubliceerd stuk werd de taak van de Wehrmachtbejehlshaber door Hitler nader aangeduid als 'die militárische Sicherung des Landes im Innern und gegen Bberraschende Bedrohung von aussen. Er vertritt die Belange der Wehrmacht einheitlich gegenüber dent Reichskommissar' - waarbij dus opengelaten werd, in hoeverre de Reichsleommissar met die belangen rekening wilde houden. Was voorts in het decreet van 18 mei gezegd dat de opperbevelhebbers van leger, vloot en luchtmacht het recht hadden, op militair gebied naast de Wehnnachtbejehlshaber in te grijpen, het besluit van de zoste schoof de algemene verantwoordelijkheid duidelijk aan die opperbevelhebbers toe: 'Die in den Niederlanden eingesetzten Dienststellen und Truppen der Wehrmacht unterstehen dem Wehrmachtbefehlshaber in territorialer Hinsicht. Im Übrigen' (d.w.z. wat de oorlogsvoering betreft) 'sind sie den Oberbefehlshabern ihrer Wehrmachtteile unterstellt'; ten aanzien van die oorlogsvoering kon de Wehrmachtbefehlshaber alleen ingrijpen 'bei überraschender Be
Het gezag van de Wehrmaihtbejehlshaber heeft zich nooit tot heel Nederland uitgestrekt: Zeeland aan weerszijden van de Wester-schelde ressorteerde van meet af aan onder zijn ambtgenoot in België en de eilanden Ameland en Schiermonnikoog werden eerst in de zomer van '43 aan zijn gezagsgebied toegevoegd. In dat gezagsgebied werd zijn eigenlijke taak door de zorg voor het Duitse militaire apparaat gevormd: de huisvesting, de materiële verzorging (alleen voor het leger), en de medische en veterinaire dienst; de Wehrmachtpropaganda kwam er ook nog bij en, niet te vergeten: de militaire rechtspraak die zich tot Duitse militairen maar ook tot Nederlandse burgers uitstrekte en waarbij de Wehrmachtbefehlshaber vonnissen diende te bekrachtigen of te vernietigen en bovendien gratie kon verlenen. Hij kreeg in de lente van '42 een iets grotere militaire bevoegdheid toen hem de verantwoordelijkheid voor de kustverdediging toebedeeld werd. Op disciplinair gebied kon hij daarentegen niet rechtstreeks ingrijpen: insubordinaties, ook als zij tegen hem persoonlijk bedreven waren, kon hij alleen maar rapporteren. Misschien gaat dus zelfs de aanduiding 'garnizoenscommandant'
iets te ver. Wel moest de Wehrmachtbefehlshaber zich, aldus de chef van zijn staf, door de onoverzichtelijke verhoudingen 'mit zeitraubendem Kleinkram bejassen, wie z.E. mit den unausrottbaren Trunkenheitsdelileten der Marine in Rotterdam. Hier konnte er aber nicht einmal richtig durchgreifen, sondern solche Pälle nur menieren und Besirajung verlangen."
Een krachtige en ijverige persoonlijkheid zou zich geen week in dergelijke omstandigheden geschikt hebben, maar de man die de functie van Wehr machtbefehlshaber te vervullen kreeg, was noch krachtig, noch ijverig; een echte Nazi was hij wèl.
Friedrich Christiaan Christiansen was al zestig jaar toen hij zich met de hoge titel 'Wehrmachtbejehlshaber in den Niederlanden' mocht sieren. In 1879 was hij geboren op het eiland Föhr dat voor de Sleeswijksekust ligt. Hij stamde uit een geslacht van zeelieden en walvisvaarders. Nauwelijks van de lagere schoolvannov.p.
Christiansen werd in ' 33 lid van de NSDAP. Hij koesterde een haast afgodische verering voor Hitler. Goering, ex-oorlogsvlieger als hij, werd zijn grote beschermer en deze benoemde hem in ' 35 tot commandant van de opleidingsscholen der Luftwaffe1, in ' 3 7 tot leider van het Nationalsozialistische Fliegerkorps 2. Het is dan ook aannemelijk dat het Goering was die in mei '40 Hitler voorstelde, Christiansen tot Wehrmachtbejèhlshaber in den Niederlanden te benoemen. Wûde Goering de zestigjarige een vriendendienst bewijzen? Hoopte hij dat een 'rondborstige zeeman'
(en dan nog wel een die 'von der Wasserkante' afkomstig was!) bij het Nederlandse volk een gevoel van instinctieve sympathie zou opwekken? Wellicht. In elk geval bewees hij Christiansen geen dienst door die benoeming te bevorderen, zo niet uit te lokken.
Vanmilitaire zaken had de Wehrmachtbejèhlshaber weinig verstand en van Nederland begreep hij nog minder. Hij was een uitstekende kapitein en een dappere piloot geweest - de politiek was hem een gesloten boek of, beter, hij was in dat boek niet verder gekomen dan de eerste pagina waarop hij gelezen had dat Hitler een uniek genie was, Goering zijn trouwste helper en het nationaal-socialisme een zegen voor Duitsland; er stond ook nog dat de Joden een dodelijke bedreiging voor Duitsland vormden en dat zij en aIle overige tegenstanders van het Derde Rijk zo snel mogelijk uit de weg geruimd moesten worden. Bestond er nog zo iets als het volkenrecht? In gezelschap van een aantal stafofficieren vertelde Christiansen drie jaar later aan een Duitse gast hoe zijn eerste gesprek met generaal Winkelman verlopen was:
'Winkelman sagte: 'Ich nehme an, Herr General, dass Sie in der Schule je etwas von
Veel macht had Christiansen niet, maar men mag wel stellen dat hij van de macht die hij had, in sommige opzichten een excessief gebruik gemaakt heeft. Daarbij denken wij dan vooral aan zijn bemoeienissen met de Duitse rechtspraak. Dat er Duitse militaire rechtbanken waren die Nederlanders die verzetsdaden bedreven hadden of getracht hadden naar Engeland te ontkomen, niet onmiddellijk ter dood veroordeelden, was hem een volslagen raadsel. Zo kregen in juni '42 de Marinebefehlshaber, twee leden en de Amts leiter van het Gericht des Marinebefehlshabers in den Niederlanden een geduchte uitbrander van hem. Wat hij zei werd door de verontwaardigde Amtsleiter in een brief aan een Duitse collega samengevat; uit de bewaardgebleven Nederlandse vertaling (de Duitse tekst is verloren gegaan) citeren wij:
'Wie de macht heeft, heeft het recht. De Engelsen hadden sinds 250 jaar de macht en alles was rechtvaardig. Als wij de overwinning behaald hebben, hebben wij gelijk gehad en alles wat wij deden, was goed, als we echter de oorlog verliezen, wat hebben wij er dan aan dat we altijd rechtvaardig gehandeld hebben? Wie zich verzet, moet vallen ... Wie benzine steelt, al is het dan maar één liter, wordt met de dood bestraft, wie Nederland verlaat, geheel onverschillig waarom, wordt doodgeschoten. Wat de Nederlanders denken, laat ons helemaal onverschillig. De vijanden moeten weg, al zou ik de hele bevolking moeten uitroeien."
Het moge waar zijn dat Christiansen, beseffend dat hij tekort schoot en dat hij, naar eigen naoorlogse bekentenis, eigenlijk door niemand helemaal voor vol werd aangezien," de neiging had, zichzelf te overschreeuwen - het is ó6k waar dat hij met uitlatingen als de geciteerde zijn stafofficieren die op de militaire rechtspraak toezicht hielden en hem dienaangaande regelmatig advies uitbrachten, een vrijbrief gaf voor verregaande juridische willekeur. Wij zullen daar in een later deel nog voorbeelden van geven. Impulsief als hij was," kon Christiansen dan ook wel weer gratie verlenen in gevallen waar men dat niet verwacht zou hebben, maar dat waren uitzonderingen. Zelfs voor Schrieke, de latere secretaris-generaal van justitie, en voor vanBrief,1943,vanK.Moltkeaan zijn vrouw (Collectie-G.van Roon) a Vertaling uit een Oostenrijks censuurrapport van de brief,juni 1942,vanR. Lippert aanRudolphi (Doc-I-283, b-z): brief 22 maart 1946,van dr. R. Lippert aan de procureur-fiscaalbij het BG-Den Haag (a.v.,P. J. Bouman: Verslag gesprek met F. C. Christiansen (12 dec. 1947), p. 3. • Zijn meest typerende brief is misschiendie welke hijmei' 44 tot het hoofd van'hij heeft'
, aldus Schrieke, 'ondanks aandrang van de Duitse civiele autoriteiten, geweigerd, ons zelfs maar te ontvangen.'!
Nu kan dat, wat beiden betreft, te maken gehad hebben met het feit dat zij NSB' er respectievelijk pro-Duits waren. Met dat soort lieden wilde Christiansen namelijk niets te maken hebben. Waarom? Wilde hij allen met wie een Seyss-Inquart aan het konkelen was, alleen al daarom niet ontvangen? Wij weten het niet. Hij heeft in elk geval, ondanks alle pressie die de Reichs leommissar op hem uitoefende (of misschien juist daardoor), systematisch geweigerd, Mussert of andere NSB'ers te ontmoeten; 'wanneer SeyssInquart NSB-gasten had, bleef Christiansen weg.'
2
Deze houding kan met nog een andere factor samengehangen hebben. Christiansen (of, zoals hij in eigen kring met zekere vertedering genoemd werd: 'Krischan') stond sterk onder de invloed van de officieren met wie hij te maken had: de leden van zijn staf en de bevelhebbers en stafofficieren van de in ons land gelegen onderdelen van de Duitse Wehrmacht. Verscheidenen onder deze officieren hadden een afschuw van allen die, zoals de NSB'ers, met de nationale vijand heulden; zij koesterden bovendien de overtuiging dat alles in Nederland veel rustiger zou verlopen als niet Seyss-Inquart zijn nazificatiepolitiek bedreef en Mussert de hand boven het hoofd hield. Op lager niveau in de Wehrmacht vond men nogal wat officieren en minderen die, als NSB' ers of NSNAP'
ers poogden 'de straat te veroveren'
, graag een handje meehielpen, maar hoe hoger men in de Wehrmacht kwam, des te sterker werd de vijandige houding jegens alle Nederlanders die aan Duitse kant stonden. Hierin stak misschien ook een stuk angst voor de SS die in Duitsland bezig was, de positie van de Wehrmacht te ondermijnen en die in Nederland ook al trachtte, rechtstreeks en via de NSB een eigen macht op te bouwen. En dan wisten die officieren nog niet eens dat Himmler al bepaald had in welke Nederlandse steden 'die Friedens-Carnisonen der vVaj}èn-SS' gelegerd zouden worden!
de afdeling muziek van het departement van volksvoorlichting en kunsten richtte. Een Duitse alt had in Den Haag een recital gegeven en twee kranten hadden slechte recensies gepubliceerd - 'eine gal7Z grosse Scliweinerei' , schreef Christiansen. 'Als Wehrmachtbejehlshaber in den Niederlanden bin ich. nicht gewillt, die von der zuständigen. Stelle im Propagandaministerium ausgesuchten. und uberprujte« deutschen Kunstier von irgendwelchen holldndischen. Ganouen ... in den Dreck ziehen zu lassen .. Ohne mehr für heute werden Sie in dieser Angelegenheit weiter von mir horen:' (brief, IS mei 1944, van Christiansen aan]. Goverts, Doe 1-36S, e-z). 1 Getuige].]. Schrieke, Enq., dl. VII c, p. 616. 2 H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd, p. 44.