Drie jaar eerder, in mei '37, had de ministerraad zonder veel discussie zijn goedkeuring gehecht aan een stuk dat het lange opschrift droeg: 'Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval" - een langademige titel; wij zullen voortaan van 'Aanwijzingen'
spreken.
Deze 'Aanwijzingen'
nu, bevatten, steeds op basis van het Landoorlogreglement, tamelijk stringente voorschriften wat de bedoelde bestuursorganen en personelen wel of niet zouden moeten doen 'in geval van een vijandelijke inval'
. Dat daarbij aan een Duitse inval gedacht werd, is althans ten aanzien van één der opstellers, kapitein G. J. Sas, aannemelijk.
Er werd, om te beginnen, in de 'Aanwijzingen'
gesteld dat al die bestuursorganen en personelen op hun post dienden te blijven. Zulks was 'in het belang der bevolking'
; die bevolking moesten zij 'voorlichten betreffende de houding welke deze tegenover de vijand en zijn organen heeft aan te nemen'
; werden door de vijand volkenrechtelijk-ongeoorloofde handelingen bedreven, dan dienden zij te protesteren. Zij moesten vooral bedenken dat de Nederlandse regering wettige overheid bleef, wel zou van haar souvereiniteit de uitoefening feitelijk in handen van de bezetter zijn. Vanvijandelijke daden jegens die bezetter moesten bevolking alsmede overheidspersonen en -dienaren zich onthouden. Eiste de bezetter persoonlijke diensten van de bevolking 'welke strekken ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger'
, dan mocht die eis ingewilligd worden; andere werkzaamheden te zijnen behoeve zouden daarentegen ongeoorloofd zijn, ja een daad van verraad jegens het eigen land, 'dus moreel verwerpelijk en bovendien strafbaar'
; die werkzaamheden moesten geweigerd worden, 'wàt daarvan ook de gevolgen mogen zijn: Wie bijvoorbeeld geprest werd om als gids voor de binnenvallende troepen op te treden, moest' de dood of de kwelling verkiezen boven het verlenen van hulp aan de vijand:
1 Tekst: a.v., dl. VII a, p. 38-45. 12
In het laatste hoofdstuk kwam het stuk op de ambtenaren terug. 'De reden dat ambtenaren in functie blijven'
, zo werd verklaard,
'is deze dat dit in het belang is van de bevolking: het nadeel dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grotere nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.'
Van de interdepartementale commissie die de 'Aanwijzingen'
opgesteld had, waren alle leden getuige geweest van de eerste wereldoorlog. Vooral wat toen in België geschied was, had hier te lande verontwaardiging gewekt. In strijd met het volk:enrecht hadden de Duitsers Belgische arbeiders gedwongen in Duitsland te gaan werken en hadden zij met hun politiek in Vlaanderen de eenheid van de Belgische staat aangetast; uit protest tegen deze en dergelijke ingrepen hadden de leden van het hoogste Belgische rechtscollege in '18 hun functies neergelegd. Een klein deel van België, achter de IJzer, was onbezet gebleven; van daaruit hadden koning Albert en zijn ministers het bewind voortgezet, menigmaal besluiten nemend die in de gang van zaken in bezet gebied ingrepen.
In de 'Aanwijzingen'
werd met een overeenkomstige situatie rekening gehouden: een deel van Nederland zou bezet, een ander deel, in elk:geval het westen, nog vrij zijn.! Dan mocht ook gevergd worden dat Nederlanders in het bezette deel zich van handelingen zouden onthouden die de positie van de strijdkrachten in het vrije deel zouden verzwakken. Dat hiervoor in de 'Aanwijzingen'
strikte normen aangegeven werden, was zeker niet misplaatst: waar zou men belanden als de wettige regering met die normen begon te marchanderen? Natuurlijk, wat de ambtenaren voorgehouden werd: dat zij voortdurend de voor- en nadelen van hun aanblijven tegen elk:aar moesten afwegen, zou in de praktijk niet eenvoudig zijn, maar hier werd in elk: geval duidelijk mee gemaakt dat een automatisch voortzetten van de ambtelijke taak uit den boze was. Het was een moeilijke problematiek.
Dat zou vijf jaar lang blijken.
Van die problematiek gaven het vierde en vijfde ministerie-Colijn en het
1 Het is mogelijk dat hieruit verklaard moet worden dat de in Den Haag gevestigde Hoge Raad niet de volledige tekst der 'Aanwijzingen'
toegezonden kreeg, maar 'slechts een uittreksel.'
(N. C. M. A. van den Dries: De Hoge Raad der Nederlanden tijdens de bezetting (1945), p. 55). 12'Aanwijzingen'
werden in de lente van '38 als een gedrukt stuk dat als '
geheim' aangeduid was, aan de departementen, de commissarissen der koningin en de burgemeesters toegezonden; als regel werden zij dan opgeborgen. Van systematische voorlichting was geen sprake, niet in de elf provincies, niet in de duizendvier-en-vijftig gemeenten en nog minder in de meer dan tweeduizend waterschappen, veenschappen en veenpolders die ons land telde; wat de spoor- en tramwegen betreft, kwamen de 'Aanwijzingen'
vermoedelijk alleen de directeur der Nederlandse Spoorwegen onder ogen die, toen hij in ,38 aftrad, verzuimde, zijn opvolger op het stuk attent te maken.
Wij hebben er geen duidelijk beeld van wat men, na de capitulatie, op provinciaal en gemeentelijk niveau met de 'Aanwijzingen'
gedaan heeft (voor de waterschappen, veenschappen en veenpolders waren zij vooreerst van geen belang). Met name in de eerste weken van de bezetting werd men in de provinciale griffiesen in de gemeentehuizen eenvoudig overstelpt met dringende problemen en wij vrezen dat menige burgemeester het stuk dat hem twee jaar tevoren bereikt had, sinds lang vergeten was. In het Amsterdamse stadhuis stond niemand er bij stil. In Den Haag kreeg de burgemeester de 'Aanwijzingen'
pas na enige tijd 'voor het eerst te zien. Ik las ze', zei mr. de Monchy ons later, 'en was het er mee eens. Verspreid heb ik het stuk niet.'!
In Utrecht daarentegen gaf burgemeester ter Pelkwijk op 15 mei aan alle directeuren van de gemeentelijke diensten algemene instructies aan de hand van de 'Aanwijzingen'
." In Wisch en Terborg (Achterhoek) vond de gemeentesecretaris het stuk eerst eind juli' 40 '
in een geheim vakje. Ik heb er bij mijn weten nooit van gehoord', tekende de burgemeester na lezing aan. 'We hebben de inhoud van het boekje, daterend uit 1937, nimmer in een burgemeesterskring besproken. Het is een interessant overzicht."
Voor het land als geheel kon in de situatie die na de capitulatie ontstaan was, van de 'Aanwijzingen'
alleen effect uitgaan indien het stuk door het centrale Nederlandse gezag als algemeen richtsnoer voor het te voeren beleid aanvaard was. Het staat voor ons niet vast, dat generaal Winkelman de 'Aanwijzingen'
tijdig, d.w.z. onmiddellijk na de capitulatie, onder ogen heeft gehad. Zij waren daarentegen in die beginfase wèl bekend aan diegenen die de ministers als hoofden der departementen opgevolgd waren: de secretarissen-generaal.s. J.J.J.
De ministerraad had het college van secretarissen-generaal in 1902 ingesteld. Het had zich nadien als tegel met weinig-belangrijke kwesties bezig gehouden die louter de inwendige dienst der departementen betroffen. Eens hadden daar de tractementen van de wasvrouwen toe behoord; het college dankte daar de nogal oneerbiedige naam aan van 'het wasvrouwen-college'
," Op de voorlaatste bijeenkomst die vóór de meidagen van '40 gehouden was, had het voor de ministerraad een advies moeten opstellen over de vraag of de schoonmaaksters die elk departement in dienst had, vervangen moesten worden door personeel van een schoonmaakbedrijf; de laatste bijeenkomst had het kostuum van de boden tot onderwerp gehad. 'Toen zei'
, aldus Frederiks, 'één van mijn ambtgenoten: het doet mij genoegen dat het college in de achting van de ministers stijgt, want de (vorige) maalliep het over de werkvrouwen en nu zijn wij opgeklommen tot de bodes.'2
Op 13 mei '40 was de betekenis van het college wel radicaal veranderd! Door Steenberghe's ingrijpen was het op slag onder Winkelman het hoogste Nederlandse bestuurslichaam geworden. Van de volkenrechtelijke positie van een bezet gebied gafhet zich niet terstond maar toch wel spoedig rekenschap. Op 3 I mei werd afgesproken dat afdeling III van het Landoorlogreglement in afschrift aan alle departementen toegezonden zou worden en in diezelfde vergadering werd vastgesteld 'dat in principe geen medewerking verleend zal worden aan handelingen van zuiver militaire aard'
('Een scherp onderscheid valt echter lastig te maken.P) Een kleine week later wees voorzitter Snouck Hurgronje op de 'noodzakelijkheid om de verschillende gemeentebesturen nogmaals onder het oog te brengen dat de '
Aanwijzingen' voor deze tijdsomstandigheden de richtlijnen moeten aangeven.l" Een en ander leidde er toe, dat men op menig departement ging verifiëren of Landoorlogreglement en 'Aanwijzingen'
wel in voldoende mate verspreid waren. Spitzen (Waterstaat) kreeg van Snouck Hurgronje 'een stapeltje'
die hij op zijn departement liet ronddelen", 'praktisch had toen ieder die tot oordelen bevoegd mocht worden geacht, die 'Aanwijzingen?"
- er werd evenwel verzuimd, na te gaan ofhet stuk bekend was bij de directie van de Nederlandse Spoorwegen (die onder Waterstaat ressorteerden}." Ook bij Financiën werden de 'Aanwijzingen'
'op vrij ruime schaal verspreid'
, maar ze werdenJ.'want'
, zei hij aan de Enquêtecommissie, 'voor de problemen waarvoor ik kwam te staan, had ik er niets aan.'!
Zo dachten velen. 'De door de secretarissen-generaal te volgen gedragslijn'
, aldus later Frederiks, 'moest als uit het niet worden opgebouwd."
De secretarissen-generaal kwamen van mei '40 af als regel driemaal per week bijeen (een jaar later werd dat rweemaalê); in totaal werden in 1940 twee-ennegentig vergaderingen gehouden; de frequentie zou later, na de intrede van Rost van Tonningen, heel wat geringer worden: zes-en-negentig vergaderingen in het gehele jaar '41, vier-en-veertig in '42, zes-en-twintig in '43. Na oktober '43 vonden geen vergaderingen meer plaats.
In 1940 werden de vergaderingen bijgewoond door de regeringscommissarissen (algemeen gemachtigden) Louwes, De Quay en Ringers (de Quay zou spoedig verdwijnen); in de eerste tijd was tevens kapitein mr. J. D. Schepers aanwezig, hoofd van de juridische sectie van het Algemeen Hoofdkwartier; soms namen ook anderen aan de besprekingen deel. Als secretaris trad een hoofdambtenaar van Buitenlandse Zaken op, mr. C. J. M. Schaepman. Hij zorgde voor beknopte notulen die door Snouck Hurgronje gecontroleerd en vervolgens rondgezonden werden.
Was er sprake van collectieve verantwoordelijkheid? Juridisch gesproken niet: Steenberghe had de secretarissen-generaal individueel onder winkelman geplaatst en zo zag ook Seyss-Inquart de verhouding; in midden juni gaf ook Snouck Hurgronje als zijn mening te kennen dat het college als zodanig nooit uitspraken deed; wel konden zijn leden omtrent bepaalde beslissingen aan de lagere bestuursorganen doen weten dat zij die 'in overleg met'
hun ambtgenoten genomen hadden. Vijf dagen later kwam men evenwel tot de conclusie dat het beter was om voortaan in dergelijke gevallen de formule 'het college van secretarissen-generaal heeft besloten'
, te gebruiken." Men liet toen na enige tijd ook eigen briefpapier drukken met 'College van secretarissen-generaal'
als hoofd.a.v.,J.J.
Er werd nooit in het college gestemd.' De notulen wettigen overigens het vermoeden dat er, met name in de eerste maanden van de bezetting, menigmaallang over principiële punten beraadslaagd is; dat leidde dan tot formuleringen als: 'er wordt besloten'
, 'het algemeen gevoelen is'
, enzovoort. Subjectief werd die collectieve verantwoordelijkheid, waarvan men ook naar buiten blijk gaf, dus wel degelijk gevoeld. Geen wonder: 'Solidarität der Bestrebungen', heeft Arthur Schnitzler eens geschreven, 'knüpft euch mit Bindfäden, Solidarität der Schicksale schnürt euch mit Stricken, Solidarität der Verantwortungen schmiedet euch mit Ketten aneinander.'2 De opvattingen der secretarissen-generaal waren niet in alle opzichten gelijk, hun lotgevallen zouden slechts gedurende korte tijd identiek zijn, maar de Solidarität der Verantwortungen werd vooral in de begintijd diep beseft. En vèrstrekkend was zij - die verantwoordelijkheid welke men opeens te dragen gekregen had, de eerste weken nog onder het oppertoezicht van Winkelman, maar de generaal werd door Seyss-Inquart nagenoeg onmiddellijk uitgeschakeld en nadien stonden de secretarissen-generaal zèlf van aangezicht tot aangezicht tegenover de bezetter.
Hun opvattingen, schreven wij, waren niet in alle opzichten dezelfde. Ringeling (defensie) raakte al in juni in een conflict met Seyss-Inquart verwikkeld dat tot zijn ontslag leidde en Scholtens (sociale zaken) legde in augustus zijn functie neer. De overigen waren het er min of meer over eens dat men in de noodsituatie waarin zich het land bevond (op het belangrijke economische aspect komen wij nog terug), in vèrgaande mate met de Duitsers diende samen te werken. Wat zou de eonsequentie zijn als men bij de eerste de beste gelegenheid aftrad? NSB'ers of andere Duitsgezinden aan de top der departementen? Administratieve en maatschappelijke chaos? Het een werd al even onwenselijk geacht als het ander. Men werkte dus door, en men werkte hard, harder misschien dan ooit tevoren.
Het was wel onvermijdelijk dat men de eigen positie met die der ministers ging vergelijken. Het was aan de secretarissen-generaal bekend (voorzover ze het al niet met eigen ogen aanschouwd hadden) dat het kabinetsberaad in de meidagen een toonbeeld van verwarring geweest was en dat verscheidene ministers zich naar Hoek van Holland hadden begeven in een nervositeit die menselijk wel begrijpelijk was maar die geen heldhaftige herinnering had nagelaten. Er was iets van wrok blijven hangenê; ook toen eind '40 de NSB'
er Goedewaagen en de pro-Duitse prof. van Dam tot het collegeJ.J.12'schampere opmerkingen'
vallen over de regering te Londen": die had gemakkelijk praten! Zèlf stond men er voor - en men had er waarlijk niet om gevraagd! Goed, men zou het samen zien op te knappen en dat zou des te vlotter kunnen gaan omdat men, als regel, elkaar al jaren kende; men tutoyeerde elkaar en er heerste dan ook, aldus weer Schaepman, in het algemeen ter vergadering 'een -kameraadschappelijke, soms zelfs een enigszins studentikoze toon" wij willen dat laatste niet te zwaar nemen: grote moeilijkheden worden wel vaker in grapjes afgereageerd.
Grote moeilijkheden waren de secretarissen-generaal in hun ambtelijke loopbaan vóór mei '40 niet onbekend geweest. Verscheidene hunner hadden al in de jaren' 20 en '
30 op vrij hoge of hoge ambtelijke posten gestaan: de misère die uit de diepe economische crisisvan '29 voortgevloeid was, hadden zij aanschouwd; de een had op dit, de ander op dat gebied ervaren dat constructieve plannen niet of niet voldoende verwezenlijkt werden. Natuurlijk wisten de secretarissen-generaal dat hun ministers bij elke beslissing
bezwaar tegen, dat de echtgenoten der in Londen vertoevende ministers krachtens een regeling die Winkelman getroffen had, maandelijks fl. 600 als voorschot ontvingen. Snouck Hurgronje merkte toen op, dat men terzake als kriterium 'het al of niet vrijwillig vertrek'
der ministers moest aanvoeren. Men was het er in de kring der secretarissen-generaalover eens dat alleen de ministers van Kleffensen Welter het land onvrijwillig, namelijk 'op bevel van de regering'
verlaten hadden - een absurd onderscheid. Voor de consequentie: dat de echtgenoten der andere ministers voortaan geen cent zouden ontvangen (mevrouw van Kleffens had overigens haar man vergezeld), werd evenwel niet gevoeld: verschillenden zouden dan immers 'in behoeftige omstandigheden geraken'
. (Csg: Notulen, 2I juni I940) De bestaande regeling bleef gehandhaafd. Winkelman had deze regeling op 25 mei op voordracht van Financiën vastgesteld en zij hield in dat de gezinnen van ministers en van de rijksambtenaren en -arbeidscontractanten die naar Engeland vertrokken waren, op hun verzoek twee-derde van de maandwedde als voorschot zouden ontvangen tot een maximum van fl. 600. De regeling werd later uitgestrekt tot de gezinnen van beroepsmilitairen en van dienstplichtigen. Winkelmans besluit werd evenwel in januari '42 door Seyss-Inquart geannuleerd: alle betrokkenen ontvingen nadien slechts fl. 70 per maand plus een geringe kindertoeslag. Verscheidene ministersvrouwen kwamen toen in moeilijkheden; zij werden als regel door persoonlijke vrienden en zakenrelaties, in een enkel geval (mevrouw Furstner) ook door volledig onbekenden geholpen; de echtgenote van van Rhijn ontving vooral steun van Hirschfeld: 'Als ik iets had, ging ik 's avonds naar Hans toe. Hij stond altijd op de bres.'
(mevr. van Rhijn, 28 nov. I955). 1 C. J. M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal'
, p. 5 (CNO, Csg). 2 A.v., p. 4.'Wij komen toch gemakkelijker tot goede besluiten dan de ministers'
, zei één der secretarissen-generaal al in een der eerste vergaderingen en, aldus Hirschfeld: 'zo voelden we het zo'
n beetje allemaal.'!
De indruk dat men het er nog zo slecht niet van afbracht, hing samen met het feit dat zich in de eerste maanden maar weinig scherpe conflicten met Seyss-Inquart voordeden. De gehele situatie leek aanzienlijk rustiger dan men aanvankelijk gevreesd had. Was het dan niet wenselijk, die situatie te bestendigen? Wanneer de secretarissen-generaal voor één ding beducht raakten, dan was het voor een verscherping der verhoudingen waaruit onrust geboren zou worden. Zeker in den beginne waren zij er zich niet bewust van dat die verscherpte verhoudingen onvermijdelijk uit SeyssInquarts opdracht zouden voortvloeien. Diens beleid zagen zij minder als de zorgvuldige verwezenlijking, stap na stap, van een tevoren al vastgesteld program, dan als een louter reageren op hetgeen in bezet gebied gebeurde. Anders gezegd: als de bevolking zich maar rustig hield, zouden, zo meenden de secretarissen-generaal, de Duitsers zich óók rustig houden. Omgekeerd: als de bevolking zich ging verzetten, zouden de Duitsers hatelijke maatregelen nemen - en daar zou die bevolking dan het slachtoffer van worden. Met het plegen van verzetsdaden zou de bevolking dus haar eigen belang schaden. De secretarissen-generaal die vanuit hun vooroorlogse positie al de neiging hadden, alles wat naar onrust zweemde, af te keuren, meenden bepaald dat het op hun weg lag, verzet tegen te gaan en, waar nodig, actief te bestrijden: veel beter zou het zijn indien het gehele land in volledig vertrouwen de competente leiding aanvaardde die zij zelf meenden te geven. Ook de regering te Londen moest zich niet meer met de zaken bemoeien. Toen de gezanten van de Verenigde Staten, Brazilië, Portugal en Uruguay alsmede de pauselijke nuntius in juli uit Den Haag in Zwitserland aankwamen, gaven zij via de Nederlandse gezant het dringend verzoek van Snouck
1 H. M. Hirschfeld, 29 april 1961.'die Duitsland zouden kunnen prikkelen en de Duitse machthebbers in Nederland zouden kunnen brengen tot het nemen van maatregelen tegen de bevolking.'!
Daarbij werd overigens niet meegedeeld dat de secretarissen-generaal in hun eigen streven om elke prikkeling van Duitsland achterwege te laten, al heel ver gegaan waren: begin juli hadden zij aanvaard dat Nederlandse beroepsofficieren dienst namen in de Waffen-SS, mits de betrokkenen 'vast genoeg in hun schoenen stonden!'
2 alsof de bereidheid tot dienstneming al niet voldoende bewijs leverde voor het tegendeel!
De houding welke de secretarissen-generaal tegenover de verschillende po litieke stromingen gingen aannemen (te denken valt dan aan de Nederlandse Unie, Nationaal Front en de NSB) en tegenover de eerste verzetsorganisaties, korrit nog ter sprake; hier willen wij allereerst vermelden dat toen er in jun ,40 klachten van de bezetter kwamen dat Duitse burgers die in het oosten des lands woonden, geboycot werden, ja 'als lucht beschouwd'
, de secretarissengeneraal onmiddellijk rnr. J. B. Kan (een populair oud-minister, lid van de Raad van State) naar Twente en de Achterhoek zonden om er de in vergadering samengeroepen burgemeesters op te wijzen dat dergelijke gedragingen 'ernstige afkeuring'
verdienden. 'Wie'
, aldus staatsraad Kan, enigszins bekend is met de geschiedenis of zelfs maar de 'Aanwijzingen'
heeft gelezen ... kan tot geen andere slotsom komen dan dat de wijze waarop de Duitsers, nadat de vijandelijkheden gestaakt waren, onze burgers behandelen, bij uitnemendheid correct moet heten. Zij getuigt van een welwillendheid, welke een antecedent stelt dat tot heden zijn weerga niet vindt ... Onder de periode van voor en gedurende de oorlog dient een forse streep gesteld."
Het was een merkwaardige ontwikkeling: begin juni had Snouck Hurgronjede 'Aanwijzingen'
nog 'richtlijnen'
genoemd 'voordezetijdsomstandigheden'
- eind juni (Frankrijk had inmiddels gecapituleerd) ging staatsraad Kan in opdracht van het college van secretarissen-generaal een betoog afsteken waarvan de korte inhoud was dat Duitsland niet langer als vijand gold.
1 Brief, 24juli 1940, van E. N. van Kleffens aan de koningin (kabinet der koningin). Het verzoek is vermoedelijk een reactie geweest op een radiotoespraak die prins Bernhard op 25 juni gehouden had voor de Overseas Service van de BBC; de prins had Hitler toen als 'a German tyrant' aangeduid en was geëindigd met te zeggen: 'We have no fear as to the outcome of this momentous struggle.' Op zijn toespraak werd, zoals later zal blijken, ook door Goebbels gereageerd.· 2 Csg: Notulen, 5 juli 1940. 3 Het Nederlandse verslag van Kan's bespreking te Almelo op 24 juni en het Duitse van zijn bespreking te Doetinchem op 27 juni in: Vu], HA Inneres, 125 r. 13
Wij nemen aan dat Kan lof oogstte voor de stevige wijze waarop hij twee groepen burgemeesters toegesproken had, maar de positie van de Raad van State waar hij lid van was, werd er niet door versterkt. Dat Seyss-Inquart van deze raad slechts de afdeling voor geschillen van bestuur handhaafde, had de instemming van het college van secretarissen-generaal - niet van alle leden: Tenkink (justitie) had, althans eind mei, de raad als adviserend lichaam willen handhaven- en aan Frederiks (binnenlandse zaken) was een advies in gelijke geest uitgebracht door een zijner hoofdambtenaren, mr. J. M. Kan, oudst! zoon van de staatsraad.ê De meeste secretarissen-generaal evenwel, vermoedelijk Frederiks incluis, gaven er de voorkeur aan dat de onder winkelman geschapen toestand, waarbij door de raad als adviserend college een streep gehaald was, bestendigd werd. Van Poelje (onderwijs, kunsten en wetenschappen) nam dat al heel licht op: die bejaarde heren kende hij 'nauwelijks'
; zo oud waren ze dat ze eigenlijk niet meer 'in het leven (stonden)'.3
De Raad van State zelf tilde er heel wat zwaarder aan. Hij had begin juni via het college van secretarissen-generaal Seyss-Inquart per brief trachten te benaderen. 'Mijns inziens ware '
t verstandig', tekende staatsraad Aalberse aan,
'wanneer hij de Raad van State tot officiële adviseur behield: dit zal bij de bevolking groter vertrouwen wekken en de rust bevorderen ... Goddank gaat tot heden alles goed, dank zij ook de zeer welwillende houding welke de Duitsers aannemen. 't Is daarom te betreuren dat de Engelse radio in zijn Nederlandse uitzendingen driemaal per dag onze bevolking tracht op te ruien."
of Seyss-Inquart de brief van de Raad van State onder ogen kreeg, weten wij niet - in elk geval verscheen ruim drie weken later (24 juni) zijn verordening waarbij van de raad alleen de afdeling voor geschillen van bestuur (Aalberse, Kan, Koolen en jhr. mr. L. van Bronkhorst Sandberg, oudreferendaris van de raad) gehandhaafd bleef. 5 Daags daarna kwam Kan aan zijn collega's de boodschap van het college van secretarissen-generaal overbrengen: 'dat verwacht werd dat de leden die niet in de afdeling zitten,'Nota van]ustitie', 27 mei 1940(Collectie-Frederiks,7-e-4).Nota,juni 1940 (a.v., 7-e-6).Getuige G.van Poelje,dl.c, p. 540.J.berse: Dagboek,juni 1940.De voorzitter van de afdeling,jhr.F. Beelaerts van Blokland, was met de koningin naar Engeland vertrokken.'r Is erger dan grof'
, meende Aalberse. Het gold vier leden, 'mensen met een lange staat van dienst waarvoor je je hoed moogt afnemen. En nu - door dit college van ambtenaren à bout portant over boord geworpen als oud vuil!'!
Dezelfde verordening die de Raad van State tot administratief-rechtelijk college reduceerde, bepaalde dat de werkzaamheden der Staten-Generaal 'tot nader order'
zouden 'blijven rusten'
. De Kamers werden dus niet opgeheven en de mandaten der leden werden (met uitzondering van die der communisten en revolutionair-socialisten: dat komt nog ter sprake) ook niet vervallen verklaard; de Kamers werden, zou men kunnen zeggen, op sterk water gezet.
Hadden de leden dan nog recht op enige uitkering?
Voor de leden der Eerste Kamer werd dit niet als probleem gezien: zij ontvingen een presentiegeld en aangezien ze niet meer present waren, behoefde men hun ook geen geld uit te keren. De leden van de Tweede Kamer hadden evenwel een grondwettelijk recht op een 'schadeloosstelling'
van f 4500 per jaar (de voorzitter ontving f 9000) benevens op vergoeding van reiskosten: daartoe kregen zij om te beginnen steeds een gratis-abonnement op de spoorwegen; ook de leden der Eerste Kamer beschikten over die faciliteit.
De 'schadeloosstelling'
voor de Tweede-Kamer-leden werd door het college van secretarissen-generaal als een contraprestatie gezien voor geleverde arbeid; kwam de Tweede Kamer niet meer bijeen, dan was er, concludeerden zij, 'uit de aard der zaak'
geen reden, de leden enige vergoeding te betalen." Het was Tenkink spoedig duidelijk dat zulks tal van Kamerleden in acute fmanciële moeilijkheden zou brengen; daar maakte hij zijn ambtgenoten begin juli op attent, maar hij kreeg geen voet aan de grond: het college kwam tot de slotsom, 'dat deze lieden zo nodig ten laste van hun eigen partijkassen zullen komen.P Snouck Hurgronje en Trip gingen dat aan de fractievoorzitters van de grootste partijen meedelen, naar wij aarmemen: in wat hoffelijker termen. De fractievoorzitters vonden het redelijk dat de
1 P.J. M. Aalberse: Dagboek, 27 juni 1940. 2 Csg: Notulen, r a juni 1940. 3 A.v., 10 juli 1940.'schadeloosstelling'
kwam te vervallen, maar konden de Kamerleden dan niet een pensioen ontvangen? 'Ja'
, werd geantwoord, 'maar dan moeten zij eerst ontslag vragen.'
Dat laatste werd, aldus Drees, door de samenwerkende politieke partijen de afgevaardigden met klem ontraden: 'Nooit moest gezegd kunnen worden dat de Kamers hadden opgehouden te bestaan omdat de leden ontslag hadden genomen'
. Verreweg de meeste leden aanvaardden het gemeenschappelijk advies en vroegen dus geen pensioen aan, hetgeen voor menigeen hunner 'een reëel offer'
betekende.'
Dat bleek intussen eerst later. Want wat geschiedde? Terwijl de leden van de Tweede Kamer zich nog afvroegen of zij al of niet pensioen zouden aanvragen, besloot het college van secretarissen-generaal,hun, voorzover zij niet bedankt hadden, een wachtgeld uit te keren. Hoe hoog moest dat zi_in? De secretarissen-generaalvonden f 2800 (het maximum-pensioen) voldoende. 2 Het merkwaardige feit deed zich voor dat het Seyss-Inquart was die daar geen genoegen mee nam. Wij kennen zijn motieven niet, maar hij liet het bedrag op f 4500 bepalen. Die betaling kwam overigens in september' 41 geheel te vervallen en toen liet Rabl niet na, er Generalleommissar Wimmer op te wijzen dat ook de treinabonnementen geannuleerd moesten worden waarop de Kamerleden (hij had zich weer nauwkeurig gedocumenteerd!) recht hadden krachtens de wet van 26 april 1918 (Staatsblad no. 271). Helaas: Rabls documentatie was onvolledig: de zuinige Trip had de spoorwegen al een jaar eerder, in de zomer van '40 namelijk, gelast, de spoorwegabonnementen (die in september afliepen) niet te vernieuwen." Dat betekende dat het voor talrijke Kamerleden extra-moeilijk werd, persoonlijk contact te onderhouden met hun geestverwanten.
Het paste geheel in de visie der secretarissen-generaal dat zij niet alleen het contact met die geestverwanten voor onwenselijk hielden, maar ook het onderling contact der Kamerleden voorzover de Duitsers daaraan enige aanstoot konden nemen. Aanvankelijk was dat onderlinge contact bepaald niet intensief, maar toen eind juli tal van Nederlanders voor de vraag kwamen te staan of de pas-opgerichte Nederlandse Unie steun verdiende, meende de Tweede-Kamer-fractie van de Rooms-Katholieke Staatspartij dat het tijd werd, de hoofden bijeen te steken. Er werd dus een fractievergadering belegd in het vertrouwde gebouw van de Tweede Kamer.Daarvan werd een kennisgeving verzonden aan de procureur-generaal te Den Haag; deze stelde hetJ.'een probeersel'
in;' bracht de zaak in het college van secretarissen-generaal ter sprake en daar was men het er over eens dat de bijeenkomst verhinderd moest worden.ê
Hetgeen geschiedde.
Seyss-Inquart had in zijn eerste verordening (Nederlandse tekst) de bepaling opgenomen dat binnen een termijn die nog vastgesteld moest worden, aile rechters, ambtenaren en leerkrachten 'onder ede'
zouden moeten verklaren dat zij de verordeningen en andere regelingen van de Reichskommissar en van de aan hem ondergeschikte Duitse diensten'stipt'
zouden nakomen en dat zij geen enkele anti-Duitse handeling zouden plegen.
Deze bepaling was in strijd met het volkenrecht.
'Het is verboden'
, aldus artikel 45 van het Landoorlogreglement, 'de bevolking van een bezet gebied te noodzaken, trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid.'
Iedere Nederlandse rechter of ambtenaar had bij zijn aanstelling trouw gezworen (of beloofd) aan 'de koning, de grondwet en de overige wetten des rijks' - het onder ede afleggen van een verklaring dat men zich 6ók jegens het Duitse bestuur trouw zou gedragen, was met die eerste eed ofbelofte onverenigbaar. 'Het is niet in strijd met het volkenrecht'
, stond evenwel in de 'Aanwijzingen'
te lezen, 'indien het vijandelijk bestuur het in functie blijven van de Nederlandse ambtenaren slechts toelaat op voorwaarde dat deze zich uitdrukkelijk verbinden, zich, zolang zij in functie zijn, te onthouden van elke opzettelijke benadeling van hem, bezetter' - opzettelijke benadeling: men kon immers naar het oordeel van de bezetter objectief diens belangen schaden zonder dat subjectief van opzet sprake was; dat zou niet als inbreuk op de tot stand gekomen verbintenis mogen gelden. Evenmin als de overige burgers mochten evenwel de ambtenaren, aldus de 'Aanwijzingen'
, aan 'de vijandelijke mogendheid'
trouw zweren of beloven.
Nu was de vertaling van het betrokken artikel uit Seyss-Inquarts verordening op twee punten onzuiver geweest. De Duitse tekst sprak van een 'eidesstattliche Erklärung', hetgeen nu juist niet een verklaring' onder ede'
was,
1 Verg. p.g.: Notulen, 25 juli 1940, p. 6-7. 2'stipt'
een onjuiste vertaling van het Duitse 'gewissenhaft' :
'stipt'
zou op een objectieve toestand kunnen slaan, 'gewissenhaft' ('naar eer en geweten'
) betekende dat men subjectief zijn uiterste best zou doen; dat sloot de mogelijkheid in van onopzettelijke benadeling van Duitse belangen.
Hoe zou de Nederlandse tekst moeten luiden?
Er vonden terzake in juni '40 lange besprekingen plaats tussen General kommissar Wimmer en de secretarissen-generaal Snouck Hurgronje, Tenkink en Frederiks; het slot van het lied was, dat (in aansluiting op de Duitse tekst van het betrokken artikel) voor de af te leggen verklaring de volgende formulering vastgesteld werd: 'Ik verklaar hierbij plechtig'
(geen eed dus!) 'dat ik, zolang ik mijn ambt waarneem' (ieder kon onmiddellijk of later ontslag nemen en dan verviel de verbintenis), 'de verordeningen en andere bepalingen van de Rijkscommissaris. en (zijn) organen naar eer en geweten' (niet dus: 'stipt'
) 'zal nakomen en mij zal onthouden van elke handeling, gericht tegen het Duitse Rijk of de Duitse weermacht.' SeyssInquart deed de secretarissen-generaal nog extra weten dat de woorden '
zolang ik mijn ambt waarneem', de strekking hadden (dat kon ook aan de betrokkenen meegedeeld worden) 'Klarheit darliber zu schaffen dass es dem Beamten frei steht, die Verwaltung seines Amts zu beenden, wenn er gegen die weitere Verwaltung seines Amts Bedenken hegt.'l Dat was dus hetzelfde wat Seyss-Inquart op 29 mei gezegd had tegen de secretarissen-generaal persoonlijk.
De commissarissen der koningin achtten de vastgestelde tekst bezwaarlijk. De verklaring sprak van het nakomen van 'verordeningen en andere bepalingen'
zonder meer. Maar was men ook verplicht tot de getrouwe uitvoering van Duitse maatregelen die evident strijdig waren met het volkenrecht? Het leek de commissarissen wenselijk dat in de verklaring de woorden 'in het kader van het volkenrecht'
ingevoegd werden.
Alles pleit er voor, dat Seyss-Inquart die toevoeging afgewezen zou hebben. Het college van secretarissen-generaal deed evenwel geen enkele poging in die richting: het achtte de door de commissarissen der koningin gesuggereerde toevoeging 'onnut en overbodig"
- de oorspronkelijke tekst werd gehandhaafd. Wel raakte het begin '41 aan de Duitsers bekend dat ambtenaren uit verscheidene kringen het advies ontvingen, zelf aan de verklaring de formule: 'mij baserend op de regels van de Haagse Conventie van
1 Brief, z.d., van Seyss-Inquart (Vu], HA Inneres, 143 s). 2 Csg : Notulen, T2 juli 1940.
Welke groepen hebben die verklaring nu afgelegd en ondertekend? Vast staat: aanvankelijk alle leerkrachten (ook bij het bijzonder onderwijs) en daarnaast allen die van september '40 af een aanstelling als ambtenaar of arbeidscontractant in dienst van de overheid ontvingen, maar, aldus Scholtens, 'de meeste reeds fungerende ambtenaren'
hebben de verklaring nimmer ondertekend.ê Rauter droeg er daarentegen zorg voor dat zij door de leden van de politiekorpsen wel degelijk ondertekend werd. In Den Haag werd dat door één functionaris geweigerd." Uit het noorden en oosten van het land werden de leden van het Korps Marechaussee voor die ondertekening naar Kampen geroepen. 'Er werd een autobus gecharterd die ons, Groninger marechaussees', aldus de latere verzetsstrijder Stavast,
'naar Kampen vervoerde. Ik peilde de meningen van de anderen in de hoop tot een gemeenschappelijke weigering te kunnen komen ... Onderweg zat ik nog steeds in tweestrijd. Zou ik straks weigeren? Ik als jongste in leeftijd, als twintigjarige, als enkeling? Wat zouden de gevolgen zijn? Ontslag? Enkel ontslag of ook arrestatie? Moest ik als jong broekje weigeren, terwijlofficieren adviseerden te tekenen? In de bus zaten meerdere opperwachtmeesters en ook een paar adjudanten. Onder hen waren zeker Oranjegezinden. Allen tekenden, zonder uitzondering. Ik ook."
Waarom heeft Seyss-Inquart gedoogd dat de loyaliteitsverklaring waar zoveel over te doen geweest was, aan de meeste ambtenaren die al in functie waren, niet voorgelegd werd? Wij kennen zijn motieven niet, maar durven er twee veronderstellen. Het eerste motief kan geweest zijn dat hij vreesde dat de eis tot ondertekening tot allerlei deining zou leiden, misschien ook slapende honden wakker zou maken; en als tweede motief zien wij dat hij was gaan inzien dat de verklaring overbodig was: er bleek immers in '40 nagenoeg niets van enig verzet in het ambtelijk apparaat.
Dat laatste vormde voor Seyss-Inquart een aangename verrassing.en]. N. Viëtor: 'Verweerschrift'
, p. 34 (Doe 1-1022, b-r). 4 P.]. Stavast: Een dood gewone KP'er (1965), p.
Hij was zich, toen hij zijn functie aanvaardde, van drie dingen bewust: ten eerste, dat tal van maatregelen genomen moesten worden die Nederland pijnlijk zouden treffen; ten tweede, dat het onmogelijk was, op de sleutelposten in het Nederlandse bestuursapparaat Duitsers te plaatsen: die waren niet beschikbaar en zulk een oplossing zou ook 'politisch untragbar' zijn-; ten derde, dat Nederland zich in die pijnlijke maatregelen gemakkelijker zou schikken indien de desbetreffende besluiten door Nederlanders ondertekend waren en niet door Duitsers. Daar kwam na korte tijd nog een vierde inzicht bij: dat het, wanneer de secretarissen-generaal collectief hun ontslag indienden, 'unwahrscheinlich (war), Niederländer zu !inden, die die Verwaltung ûbernommen hätten.'2 Ja Mussert stond te trappelen van ongeduld, maar in hem had Seyss-Inquart geen vertrouwen.
De politieke positie van de secretarissen-generaal was dus niet zwak - zij was eerder sterk: Seyss-Inquart had hen in hoge mate nodig.
Uit niets blijkt dat de secretarissen-generaal zich daar voldoende van bewust zijn geweest. Essentieel stonden zij op politieke posten tegenover een geduchte en geslepen politieke tegenstander, maar zij waren (op dat punt had Bosch van Rosenthal volkomen gelijk) geen politieke strijders. Verscheidenen hunner misten daar alle capaciteiten voor en waren al qua karakter eerder meegaand dan strijdvaardig. Bovendien overheerste althans in '40 in het college de overtuiging dat verzet nutteloos en zinloos was en dat men diende te streven naar het onverkort behoud van '
rust en orde' in de maatschappij. Dat was het punt waarop Seyss-Inquarts beleid met dat van de secretarissen-generaal samenviel: juist voor de geleidelijke omschakeling van Nederland in nationaal-socialistische richting die de politieke opdracht van de Reichskommissar vormde, had hij als uitgangspositie een rustige en ordelijke samenleving nodig. Bestrijding van het verzet was hem natuurlijk onder alle omstandigheden welkom.
Wij willen niet ontkennen dat de secretarissen-generaal, naarmate de bezetting vorderde, meer en meer aan handen en voeten gebonden werden en dat de Duitse controle welke op tal van niveaus uitgeoefend werd, een steeds stringenter karakter aannam - zulks nog afgezien van het feit dat na een jaar de leiding van vijf departementen aan NSB' ers of anderszins pro-Duitse figuren toevertrouwd was. Toen was er een breuk gekomen in de verhouding tussen Seyss-Inquart en althans een deel van de secretarissen-generaal die hij in mei '40 in functie aangetroffen had. Maar een breuk tussen hem en het
Wij zouden verder willen gaan: wie de stukken op zich laat inwerken die in '40 tussen de Duitsers enerzijds en anderzijds belangrijke departementen als van binnenlandse zaken en van justitie gewisseld zijn, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er sprake was van een soort symbiose. De hier arriverende Duitse heersers waren, wat hun kennis van Nederlandse verhoudingen betreft, spoedig uitgepraat; zelfs de ijverige Rabl (die alle verordeningen moest formuleren!) had op talloze punten voorlichting nodig. Hoofdambtenaren als mr. J. M. Kan (binnenlandse zaken) en mr. J. P. Hooykaas (justitie) hebben hem, in opdracht van hun secretarissen-generaal, die voorlichting verstrekt, wij zouden haast zeggen: in een geest van normale onderlinge samenwerking.
Die samenwerking werd door Seyss-Inquart aangetroffen waar hij eerder tegenwerking verwacht had. Jegens Snijder stelde hij in die tijd 'met verwondering'
vast, dathet gehele staatsapparaat 'gelijkmatig verder functioneerde'
en dat de secretarissen-generaal 'weiterregierten wie die Minister und sogar ihre Kabinetssitzungen abhielten.'l 'Tatsächlich sind bis heute', rapporteerde hij medio juli '40 aan Hitler,
'nahez« schon alle Anordnungen über die ErJassung und Verteilung der Vorräte auf die Bevölkenmg und Verordnungen über die Beschränkungen in der öffentlichen Meinungs bi/dung ergangen, aber auck Vereinbarungen über den Abtransport ausserordentlick grosser Vorräte in das Reich getroffen worden, die alle die Unterschriften der nieder ldndischen Generalsekretäre ader der zuständigen Wirtschaftsführer tragen, sodass alle diese Massnahmen durchaus den Charakter der Freiwilligkeit haben' 2 - dat laatste was niet juist: al die maatregelen waren onder de dwang der bezetting genomen; voor Seyss-Inquart was evenwel van primair belang dat die dwang zich voordeed als een die niet door Duitsers, maar door Nederlanders uitgeoefend werd.
Seyss-Inquarts erkentelijkheid jegens de secretarissen-generaal (met wie hij overigens toen evenals later nauwelijks persoonlijk contact zocht) uitte zich na acht maanden in een besluit zijnerzijds waarbij hun salaris (nog geen
1 G. A. S. Snijder: 'Gesprekken met Seyss-Inquart'
, p. II-I2. 2 Seyss-Inquart: 'Erster Bericht', p.
Deze belangrijke verhoging (de wedde werd bijna verdubbeld) raakte slechts in zeer kleine kring bekend.
Wat waren zij eigenlijk voor mensen, die secretarissen-generaal? Wij willen iets dieper op hun levensloop en persoonlijkheid ingaan. Onze schetsen zullen wij beknopt houden; ons doel is slechts, de lezer een minimum aan achtergrond te geven dat hij tot goed begrip der gebeurtenissen nodig heeft. Daarbij stellen wij voorop dat het onjuist zou zijn, het beleid waarvoor de secretarissen-generaal verantwoordelijkheid droegen, uitsluitend als hun beleid te zien. In menig geval werd dat beleid beïnvloed door hun hoofdambtenaren of vond het zelfs bij die hoofdambtenaren zijn oorsprong. Van elk departement (alsook van elk gemeentehuis en van elke provinciale griffie) zou men een aparte bezettingsgeschiedenis kunnen schrijven; van elk besluit dat genomen werd, zou men kunnen nagaan hoe het, vaak als resultante van tegengestelde, althans van onderling afwijkende krachten tot stand kwam. Dat alles zou ons te ver voeren. Hoewel wij, als daar aanleiding toe is, menigmaal op die dessous zullen ingaan, moeten wij toch als regel onze be
1 Csg: Notulen, 10 en 24 jan. 1941. 2 A.v., 12 febr. 1941. 3 Notitie, z.d. ,in Fi Wi, Abt. Preisbildung, 4 BIC
Onze volgorde van beschrijving is betrekkelijk willekeurig. Wij willen vooreerst de secretarissen-generaal of waarnemend secretarissen-generaal uitzonderen die na 29 mei '40 benoemd werden: aan hen komen wij toe (aan Verwey in de eerste plaats) zodra zij in die functie hun intrede doen in ons relaas. Voorzitter Snouck Hurgronje stellen wij voorop; ten aanzien van de overigen (bij wie wij als regel slechts kort zullen stilstaan) leek ons de volgorde van heengaan het meest zinvol - dat laatste mede daarom omdat wij dan eindigen met de capabelstc en in zekere zin ook boeiendste figuur: Hirschfeld, vijf jaar later de enige uit het oorspronkelijke gezelschap die nog in functie was en reëel iets om handen had.
In het college van secretarissen-generaal had Snouck Hurgronje als voorzitter gezag. Schaepman, de secretaris, noemde dat gezag 'onaangevochten'
i! Daarbij dient men, dunkt ons, te bedenken dat, althans in '40, het departement van buitenlandse zaken door velen gezien werd als een enigszins geheimzinnig, maar daarom des te voornamer regeringskasteel : elders bemoeide men zich met zaken als de werktijden van bakkersleerlingen en de teeltregelingen voor uien - bij 'BZ'
aan het Plein was men met de aangelegenheden der internationale politiek bezig die meer dan andere het wel en wee des lands raakten. Bovendien was jhr. mr. Aarnout Marinus Snouck Hurgronje in '40 al bijna twintig jaar lang secretaris-generaal van dat departement.
Nagenoeg zijn gehele leven had hij in Den Haag gewoond. Hij was er geboren (I882), had er het gymnasium bezocht en was er na zijn studie te Leiden teruggekeerd: op vier-en-twintigjarige leeftijd was hij ambtenaar
1 e. J. M. Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal','BZ'
; als hoofd van de economische afdeling speelde hij er in de eerste wereldoorlog een hoogst belangrijke rol. Daar dankte hij ook zijn promotie aan: hij was nog geen veertig toen hij ('21) tot secretaris-generaal benoemd werd. Zijn financiële omstandigheden stonden hem niet toe, een positie in de slecht betalende buitenlandse dienst te aanvaarden (daarvoor moest men min of meer gefortuneerd zijn) - hij bleef dus jaar in, jaar uit dezelfde post bezetten. Dat kwam zijn veerkracht niet ten goede; eerder bevorderde het een lichte gemakzucht. In het ambtelijk bedrijf wist Snouck Hurgronje die gemakzucht te maskéren achter een charmante vlotheid die in de loop der jaren op een verbazingwekkende routine was gaan steunen. Hij kon een ingewikkeld gesprek voeren en tegelijk een stapel documenten doorwerken om daar met onfeilbare intuïtie de stukken uit te halen die voor zijn minister van belang waren. Met die gemakzucht ging een vleugje cynisme gepaard dat men wel vaker bij diplomaten aantreft: wie veel achter de schermen gekeken heeft, weet dat de zaken vaak heel anders in elkaar zitten dan de goegemeente meent en kan zich dan ook licht boven die goegemeente verheven achten, zich verbazend over de opwinding en de verontwaardiging waaraan zij zich bij tijd en wijle overgeeft.
Snouck Hurgronje had een lichte neiging tot stotteren. 'Daarom deug ik niet voor minister'
, zei hij eens tegen Ringeling, de secretaris-generaal van defensie.' Hij was een hartelijk man, hij was bekwaam en ervaren, hij had de roep van 'onkreukbare eerlijkheid'
2 en hij had veel meer contact met buitenlanders, ook met Duitsers, gehad dan de meeste van zijn ambtgenoten. Eigenlijk had het voor de hand gelegen dat hij van meet af aan als voorzitter van het college van secretarissen-generaal was opgetreden, maar Scholtens (sociale zaken) was drie jaar eerder dan Snouck tot secretarisgeneraal benoemd: hij bleef het presidium uitoefenen. Dat deed hij slechts enkele dagen. Snouck gold als minder 'anti-Duits'
, in elk geval als soepeler: hij nam het voorzitterschap van Scholtens over.
Het leiden der vergaderingen kostte hem niet veel moeite. Een grote meerderheid waartoe hij zelf ook behoorde, was het althans in de zomer van ,40 over de hoofdzaken eens: Duitsland kon niet meer verslagen worden, Nederland moest zich aanpassen, de traditionele politieke partijen hadden afgedaan, verzet was uit den boze - dergelijke klanken waren het die men toen in de kringen waarin Snouck verkeerde, allerwege hoorde, trouwens ook in de vooraanstaande zakenmilieus waarmee hij veel contact had, en ook wel daarbuiten. Niet overal! Er bevond zich binnen Snoucks eigen departeJ.
Snouck had die activiteit niet aileen met bezorgdheid, maar ook met misprijzen gadegeslagen. De nieuwsverspreiding vond hij al Tevensgevaarlijk'ê, maar hij had op het verzet nog wel meer tegen dan dat de leden hun eigen leven in de waagschaal stelden. 'Als iedereen hier in het land doet zoals jij en je vriendjes willen'
, kreeg zijn schoonzoon meer dan eens van hem te horen, 'dan komt later de koningin terug, alle dijken zijn door en uit het moeras rijzen een paar mensen op in vodden en met lange baarden en zeggen: Majesteit, wij hebben het land voor u gered."
Snouck was voor de Duitsers overigens niet bang. 'Hij durfde goed zijn mening zeggen, al was zijn Duits niet zo best', aldus Hirschfeld, 'en ik ben er enkele keren bij geweest dat hij flink optrad.l? De kern van de zaak was evenwel dat Snouck in '40 maar weinig behoefte had om tegen de Duitsers flink op te treden - en ook dat optreden zal nog wel binnen zekere perken gebleven zijn. Snouck was al veel te welwillend om aan een mogelijke gekrenktheid harde woorden te verbinden. Met die welwillendheid stelde hij ook Hirschfeld, die meer pit had, wel eens teleur; deze vond het bepaald ergerlijk dat Rost van Tormingen bij zijn intrede in het college van secretarissen-generaal (april' 41), door Snouck 'op hartelijke wijze welkom werd geheten'
. 5 En waarom ? Kwam het doordat Rost vroeger in de 'betere kringen'
placht te verkeren waarmee Snouck zich verbonden voelde? of doordat Rost veel in de diplomatieke wereld rondgekeken en vóór zijn overgang tot de NSB regelmatig contact met Snouck gehad had? Of was het louter tactiek? Het feit dat met Rost een van de gevaarlijkste en kwalijkste NSB' ers, tegelijk Hirschfelds rivaal, aan de tafel kwam te zitten, leek voor Snouck niet mee te tellen.
Nog geen vier maanden later, kort na de Duitse invasie van de SowjetUnie, kwam Snouck tot het inzicht dat langer aanblijven niet verantwoord was: hij trad af Wij komen er in ons volgende deel op terug. Wat dit deel
i: Getuige J. Visser, Enq., dl. II c, p. 39I. 2 J. N. Breunese, 8 jan. 1958. 3 J. H. van Royen, 12 aug. 1960. 4 H. M. Hirschfeld, 15 april 1961. 5
Verzet is geen kwestie van leeftijd geweest maar van karakter. De eerste secretaris-generaal die in een scherp conflict met Seyss-Inquart verzeild raakte, was het oudste lid van het gehele college. Twee dagen voor de Duitse inval had Comelis Ringeling de pensioengerechtigde leeftijd bereikt: vijf-en-zestig jaar.
Hij was in I875 in Buiksloot bij Amsterdam geboren. Na zijn eindexamenhbs koos hij een militaire loopbaan. Hij werd artillerie-officier en was vóór de eerste wereldoorlog zeven jaar werkzaam bij het grootste Nederlandse bedrijf voor de productie van wapens: de Artillerie-Inrichtingen bij de Hembrug. Van' I4 tot'
I 8 ontpopte hij zich op allerlei terrein als een bekwaam organisator. Toen hij dan ook als officier gepensioneerd werd, kreeg hij een aanstelling bij het departement van defensie; in '37 werd hij er secretarisgeneraal.
Ringeling was een eenvoudig man: geen hoogvlieger; eerder een uiterst zorgvuldige administrateur die het in zijn gehele carrière als zijn taak had leren zien om, terecht, op de dubbeltjes en centen te passen. Er waren er velen zo in het zuinige Nederlandse overheidsapparaat en daar waren er ook wel onder bij wie het wereldbeeld door de dubbeltjes en centen beheerst werd. Zo was Ringeling niet. Als man van liberale beginselen had hij al spoedig een hartgrondige afkeer gekregen van het Derde Rijk. Hij was, hoewel burgerambtenaar , in zijn hart militair gebleven; de nederlaag in de meidagen ervoer hij als een persoonlijke krenking. Maar voor hem was die oorlog nog niet afgelopen! Hij dacht als Winkelman: er waren normen waarvoor ook hij pal wilde staan. Toen hem bleek dat de Duitsers de Artillerie-Inrichtingen, zijn Artillerie-Inrichtingen, bij hun wapenproductie wilden inschakelen, zette hij zich schrap, legde alle argumenten die, ook in eigen kring, tegen hem aangevoerd werden, naast zich neer, weigerde medewerking, liet zich
Ook voor Arend Lubbertus Scholtens waren er duidelijke grenzen.
Scholtens was in 1880 in Enkhuizen geboren. Na zijn universitaire studie in de rechten te Groningen, waar hij ook het gymnasium doorlopen had, trad hij in 1909 in dienst bij het departement van landbouw, nijverheid en handel. Spoedig was hij er een van de naaste medewerkers van Talma, de minister die de grondslag legde voor de Nederlandse sociale wetgeving. Scholrens kreeg de naam van bijzondere bekwaamheid en toen Aalberse in '18 het nieuwe departement van arbeid moest gaan organiseren, stond voor hem vast dat de nog geen veertigjarige Scholtens (die in '14 Treubs noodwetgeving op poten gezet had maar nadien bij de Raad van State in dienst was getreden) secretaris-generaal moest worden. Tegen de zin van premier Ruys de Beerenbrouck zette Aalberse die benoeming door.
Zo was Scholtens dus in '40 al bijna twee-en-twintig jaar secretaris-generaal. De maatschappelijke nood in de jaren '20 en '
30 had hem diep beroerd en misschien had ook hij zich wel eens geërgerd aan de trage werking der parlementaire demoeratie - de beginselen van die demoeratie waren hem evenwel heilig gebleven en die stak hij na de capitulatie ook niet onder stoelen of bank en. Welmeende hij dat het onvermijdelijk was dat er meer, veelmeer Nederlandse arbeiders in Duitsland gingen werken, maar hij liet toch niet na, de eerste Duitse hoofdambtenaar die van Den Haag uit de 'arbeidsinzet'
ging bevorderen en die hem de zegeningen van het nationaalsocialisme voorhield, 'prompt'
een uiteenzetting te geven over de waarde van het parlementaire stelsel.' Maar ook met Hirschfeld die in hetzelfde gebouw zetelde als hij, raakte hij spoedig in een kenmerkend conflict. Scholtens had voor zijn ambtenaren een nieuw legitimatiebewijs laten drukken; het droeg als opschrift 'Koninkrijk der Nederlanden'
. Volkenrechtelijk was dat volkomen correct, maar Hirschfeld zag er geen behartiging van Nederlandse belangen in warmeer men de Duitsers zo tartte. Hij liet de afgifte staken. Niet zodra had Scholtens dat gemerkt, ofhij gaf opdracht, die afgifte onmiddellijk te hervatten."
1 B. A. Sijes: De arbeidsinzet 1940-1945 (1966), p. 68. 2 C. van den Berg: 'De arbeidsinzet'
(1966),
Dat hij als voorzitter van het college van secretarissen-generaal door Snouck Hurgronje vervangen was, liet Scholtens vrij onverschillig: hij had er geen behoefte aan, veel met Duitsers in contact te komen. Het griefde hem evenwel dat hem in de persoon van de Quay een 'regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid'
opgedrongen werd. Nog via Winkelman kon hij er voor zorgen dat de 'regeringscommissaris'
in feite de functie van adviseur kreeg." Met dat al ging de principieel denkende Scholrens zich in het college van secretarissen-generaal spoedig eenzaam voelen. In augustus trad hij af, omdat (zo werd op de z tste van die maand genotuleerd) 'in het algemeen zijn opvattingen niet stroken en ook niet kunnen stroken met het standpunt dat door de Duitse autoriteiten wordt ingenomen.f
Tien dagen na die z rste, op 31 augustus, zou koningin Wilhelmina haar zestigste verjaardag vieren. Mede via de secretarissen-generaal hadden de Duitsers gelast dat er die dag, een zaterdag, geen sprake zou zijn van feestelijkheden of van enig extra-vertoon. 'Mijn dwarse natuur'
, zei van Poelje later, 'deed mij daartegen ingaan.P Hij had op de zöste naar de afdelingschefs van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen een circulaire doen uitgaan die aldus luidde:
'In verband met de voor 31 augustus gegeven aanwijzingen deel ik u mede dat ik er geen bezwaar tegen heb dat getroulvde ambtenaren die daarop prijs stellen met het oog op hun verantwoordelijkheid voor gedragingen van leden van hun gezin, die dag thuis blijven."
Het was een handig geformuleerd stuk: schijnbaar meespelend in het Duitse spel zou van Poelje bereiken ('ik vond dat nogal knap van mijzelf'
5) dat de Koninginnedag niet ongemerkt zou voorbijgaan. Twee dagen later bleek hem evenwel dat van zijn getrouwde ambtenaren geen van het gegeven verlof gebruik durfde maken. Tenkink ried hem aan, zijn circulaire in te trekken en van Poelje deed zulks. Intussen was het gebeurde aan de Duitsers overgebriefd. Hij werd ter verantwoording geroepen bij Wimmer die de circulaire in Duitse vertaling al voor zich had liggen. Van Poelje
'nationalistisch'
, Wij komen op van Poelje's beleid nog terug.
Gerrit Abraham van Poelje was in 1884 in Naaldwijk geboren. Op negentienjarige leeftijd werd hij er ambtenaar ter gemeentesecretarie. Het recht en speciaal het administratieve recht trok hem aan: hij deed staatsexamen, studeerde en promoveerde te Leiden en werd in '20 in het Haagse stadhuis chef van de afdeling onderwijs. In '23 kreeg hij daar te maken met de vrijzinnig-democratische leider mr. H. P. Marchant die het Kamerlidmaatschap ging combineren met het Haagse wethouderschap voor onderwijs. Veel tijd voor dat wethouderschap had Marchant niet: hij het de zaken dan ook als regel aan zijn kundige afdelingschef over die zijnerzijds in '28 een buitengewoon hoogleraarschap in het administratieve recht aanvaardde aan de Handelshogeschool te Rotterdam. Toen Marchant in '33 in het tweede kabinet-Colijn minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd, nam hij van Poelje als directeur-generaal van het onderwijs naar het departement mee; op onderwijsgebied liet Marchant het beleid vrijwel geheel aan hem over en er kwam in van Poelje' s dominerende positie ook geen wijziging toen Marchant in mei'
35 tot aftreden genoopt werd, nadat bekend geworden was dat hij ruim vier maanden tevoren in diep geheim tot de katholieke kerk toegetreden was.
Twee uitlatingen van van Poelje haalden wij aan: 'mijn dwarse natuur deed mij daartegen ingaan'
en: 'ik vond dit nogal knap van mijzelf'
. Dwars was hij en, naar het oordeel van anderen, ook niet vrij van zelfmgenomenheid - niet onverklaarbaar bij iemand als hij die het van nederig ambtenaar tot hoogleraar en directeur-, later secretaris-generaal gebracht had. Hij had de neiging om op ministers neer te zien en hij was er na de capitulatie van overtuigd dat hij het er niet slechter van af zou brengen dan Bolkestein gedaan zou hebben die met het kabinet naar Londen vertrokken was. Maar waar Bolkestein een wijs man was, kon van Poelje vanuit zijn geprikkeldheid wel eens te snel reageren. Hirschfeld bewonderde zijn grote kennis en kunde maar vond ook 'dat hij wel eens bijzonder gekke dingen kon zeggen.'
2 ) ,i'
1 Brief. y sept. 1940, van Harster aan Bene (FOISD, 554497). Van Poelje werd dan ook na enkele weken aan de groep gijzelaars in Buchenwald toegevoegd maar korte tijd.nadien naar een kleine plaats in Duitsland overgebracht. Maart' 41 kon hij naar Nederland terugkeren. 2 H. M. Hirschfeld,
Van de zoveel verstandiger algemene regeling die Winkelman trof, maakten wij al melding.
Werd van Poelje door de Duitsers ontslagen, Tenkink nam in maart '41 zèlf ontslag. Hij had er genoeg van.
Jan Coenraad Tenkink was eind '99 in het Gelderse Vorden geboren. Hij groeide op in een christelijk gezin, doorliep het christelijk gymnasium te Arnhem en studeerde in Utrecht. In '26 werd hij ambtenaar bij het departement van justitie. Daar klom hij van rang tot rang tot hij op 13 mei' 40 min of meer toevallig (secretaris-generaal van Angeren kon, toen hij in grote haast naar Hoek van Holland vertrok, de raadadvisenr, mr. J. P. Hooykaas, niet bereiken) met de leiding van het departement van justitie belast werd. Een moeilijke post! 'Tenkink zat even rot als ik'
, zei Hirschfeld ons eens.ê Wij zijn geneigd te zeggen: Tenkink zat rotter. Hirschfeld had het machtige bedrijfsleven achter zich, Tenkink slechts de veel minder machtige apparaten van de justitie en de rijkspolitie. Bovendien: hoe politiek-gevoelig Hirschfelds sector ook was (welke sector was dat niet ?), de sector van Tenkink was nog veel gevoeliger. Medewerking aan de Duitse oorlogseconomie was minder pijnlijk dan medewerking aan het Duitse politie-apparaat.
Dat Tenkink in '40 in vèrgaande mate tot die medewerking overgegaan is, zullen wij nog uiteenzetten. Van enige syrnpathie voor het nationaal-socialisme, was overigens bij hem geen sprake: hij had zich na de Reichskristall nacht (november '38) maandenlang in nachtelijke besprekingen moeite gegeven om binnen de door zijn minister bepaalde richtlijnen een maximum aan Joodse vluchtelingen toe te laten," Maar ook Tenkink onderschreef in de eerste, periode der bezetting met overtuiging het beleidsbeginsel van de oudere secretarissen-generaal (tegen wie hij als jongste lid van het college ietwat opzag): geen onrust in het land, anders gezegd: geen
'uitlatingen van predikanten welke minder tactvol zijn'
(d.w.z.: anti-Duits geïnterpreteerd konden worden), 'direct aan hem te willen melden."
Met Rauter kon hij, vertelde hij aan de Enquêtecommissie, 'vrij goed opschieten"
- een secretaris-generaal van justitie die zijn relatie met de Hohere SS- und Polizeijuhrer in zulke termen omschrijft, heeft het Himmlers hoogste vertegenwoordiger in bezet Nederland niet lastig gemaakt.
Waarom gafTenkink er de brui aan?
Het komt ons voor dat hij, naarmate de maanden vorderden, steeds duidelijker tot het inzicht kwam (misschien werd hem dat door vooraanstaande figuren uit de Anti-Revolutionaire Partij ook voorgehouden), dat hij geheel op de verkeerde weg was. Dat was hij ook. Hij heeft, dunkt ons, aan die eerste periode niet zonder schuldgevoel teruggedacht. De echo daarvan vindt men in zijn openhartige bekentenis jegens de Enquêtecommissie terug: 'dat soms de houding van de secretarissen-generaal niet bijzonder krachtig was.'
3 Dat was wel uiterst gematigd en algemeen geformuleerd, maar hij zonderde zichzelf niet uit: 'Ik heb natuurlijk zelf ook dingen gedaan waarvan ik achteraf zeg: had ik niet beter het been stijfkunnen houden ?'
4
Twee dagen na Tenkink nam Trip ontslag.
Leonardus Jacobus Anthonius Trip kwam in '76 in een katholiek koopmansgezin te Utrecht ter wereld. Hij studeerde er rechten, werd in 1901 in Den Haag ambtenaar bij het departement van fmanciën en in '16 thesauriergeneraal. Zeven jaar later verhuisde hij naar Indië waar hij tot' 29 als president optrad van de Javase Bank, de Indische circulatiebank. In ' 31 werd hij (hij was inmiddels naar Nederland teruggekeerd) president van de Nederlandse Bank. Uiteraard had hij als hoofd van de Nederlandse circulatiebank tal van belangrijke internationale contacten. In de wereld der vooroorlogse haute finance was hij een der meest gezaghebbende figuren.
Trip, aldus van Dam, was 'een echte regent van het oude stempel"
- een man ook van conservatieve opvattingen met een vast geloof in de onvergankelijke waarde der traditionele liberaal-economische beginselen. Be
1 Vergad. p.g.: Notulen, 27 juni 1940, p. 5. 2 Getuige J. C. Tenkink, Enq., dl. VII c, p. 58!. 3 A.v., p. 584. 4 A.v., p. 583. 5 J. van Dam, 16 juni 1960.'voor ons de minister"
), ging hij er onmiddellijk naar streven, de grootst-mogelijke bezuinigingen aan te brengen. Met 'politieke heilige huisjes'
moest men daarbij, betoogde hij, geen rekening houden. Van Poelje begreep precies wat hij bedoelde: Trip wilde een einde maken aan de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar lager onderwijs. Met zijn jarenlange bestuurspraktijk aan de onderwijssector zag van Poelje echter dat bijzonder onderwijs als een van de bronnen van de volkskracht en hij tekende dan ook onmiddellijk protest aan, er bovendien op wijzend dat 'een regering die onder Duitse dwang staat en dus niet als een nationale regering kan worden beschouwd'
, het recht miste om de lager-onderwijswet aan te tasten.ê
Spoedig raakte Trip in de grootste innerlijke conflicten. Door de Duitsers werd hij geprest om, in strijd met de wet, Duitse instanties inzage te geven in alle belasting- en deviezendossiers ; misschien trok hij het zich nog meer aan, dat het tekort op de staatsbegroting al in de eerste maanden van de bezetting zo groot werd dat, zo zag hij het, de debacle die hij voorzien had, de omvang ging aannemen van een rampzalige katastrofe. Hij kon trachten, de uitgaven van het Nederlandse overheidsapparaat en van de staatsbedrijven binnen de perken te houden (eind oktober kreeg Financiën het recht, in alle begrotingskwesties het laatste woord te spreken"), maar tegen de Duitse eisen op financieel gebied was hij machteloos en toen hem in maart' 41 bleek dat Generalkommissar Fischböck van de Duitse schuld aan Nederland een half miljard zou afschrijven en dat bovendien de deviezengrens met Duitsland opgeheven zou worden, weigerde hij voor die nieuwe vormen van nationale uitverkoop verantwoordelijkheid te dragen: hij trad af.
Als buitenstaander volgde hij de verdere ontwikkeling met toenemende bezorgdheid. De gehele wereld leek hem een dolhuis geworden; met des te groter kracht hield hij, Trip, aan zijn eigen beginselen vast, correctheid en zuinigheid voorop. Hij was miljonair, maar kocht nimmer op de zwarte markt. In de laatste bezettingswinter was hij al bijna verhongerd toen Hirschfeld hem met extra-rantsoenen te hulp kon komen."
Nadat Tenkink en Trip op 18 resp. 20 maart '41 hun functie neergelegd hadden, vertrok eind juli Snouck Hurgronje. Nadien waren van de secretarissen-generaal die in de allereerste bezettingsperiode onder Snoucks voorzitterschap vergaderd hadden, nog slechts vier aanwezig: Frederiks, Hirschfeld, Six en Spitzen.
Spitzen werd in augustus' 43 ontslagen, Frederiks dook ruim een jaar later onder, Hirschfeld en Six bleven, ja het mag wel gezegd: tot het bittere einde.
Over Spitzen (waterstaat) en Six (koloniën) zullen wij kort zijn; het departement van koloniën was van minieme betekenis geworden en bij waterstaat kwamen de grote kwesties eerst in '44 naar voren. Frederiks en vooral Hirschfeld verdienen veel meer aandacht.
Dirk Gerard Willem Spitzen was een beschouwelijk man. De lezer kwam hem als zodanig ook al tegen: nl. als de (voorzover bekend) enige secretarisgeneraal die zich later afvroeg of hij op de zçste mei '40 niet een onjuiste beslissing genomen had toen hij, Winkelmans advies volgend, besloot in functie te blijven.
Ook Spitzen was in '40 nog vrij jong: vier-en-veertig jaar. Hij was in '96 in Wageningen geboren, doorliep een der gymnasia in Den Haag, studeerde in Leiden, werd ambtenaar bij binnenlandse zaken, ging over naar het departement van waterstaat en werd daar in '39 tot secretaris-generaal benoemd. Ten tijde van de capitulatie was hij dus nog slechts kort in functie. Wij hebben de indruk dat zulks hem enigszins geremd heeft: van figuren als Snouck Hurgronje, Trip, Hirschfeld en Frederiks voelde hij zich de mindere. Zeven jaar na de oorlog noemde hij zich nog jegens Frederiks 'innig dankbaar . .. dat hij vanaf de eerste veertien dagen van de bezetting steeds heeft gezegd: over een week zijn de Duitsers vertrokken' (dat is een tikje gechargeerd weergegeven). 'Hij werd er door ons steeds om uitgelachen, maar dat heeft me toch een geweldige kracht gegeven.'!
Het is geen uitlating die van de kant van Spitzen van grote zelfstandigheid van oordeel getuigt. Misschien was Spitzen daar ook te fijnbesnaard voor.
1 Getuige D. G. W. Spitzen, Enq., dl. VII c, p. 546.'onpolitiek en technisch departement'
! kwam wel voor gewetensvragen te staan, maar niet voor zo klemmende als bijvoorbeeld justitie en binnenlandse zaken - niettemin vormden voor Spitzen de drie jaren secretaris-generaalschap onder de Duitsers bepaald niet 'een vreugdevol chapiter'
:
'De stemmen die opgingen en ons aanraadden: 'houd in Godsnaam vast, blijf dit doen al verlies je ook telkens de slagen die je meent nog te kunnen winnen, houd het vol', gaven moed, al raakte men zelf ook wel eens aan het weifelen.' 2
In later tijd ontleende Spitzen kracht aan het feit dat zijn departement op tal van wijzen steun kon verlenen aan verzetsgroepen:
'Ik heb vaak gezegd: maak mij niet wijzer dan ik ben, je hebt mijn zegen, je krijgt paperassen van mij, maar ik wil niet weten wat je doet ... Ik tekende verschillende papieren voor mensen die bij de grens moesten werken. Wat er echter gebeurde, wist ik niet; ik hielp daar echter de illegaliteit mee."
De stemming op zijn departement liet als regel niets te wensen over. Voor redelijk overleg was Spitzen zeer geporteerd; NSB'ers hield men geruime tijd met vereende krachten buiten de deur; alle benoemingen in de waterschappen wist Spitzen buiten de Duitsers om te doen, d.w.z.: 'er was één NSB'
er, mijn reclame-NSB' er, waardoor ik elke opmerking dat ik geen NSB' ers had benoemd, de kop kon indrukken. Deze man was echter door het waterschap om zijn kwaliteiten begeerd.ö Was dat alles verzet? 'Bovengronds verzet'
, vond Spitzen, 'is een te mooi woord er voor."
Bescheidenheid was een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen.
Van Dam die Trip als 'een echte regent van het oude stempel'
aanduidde, noemde Six 'een magistraat van het oude stempel'
." Beiden hadden dus indruk op hem gemaakt.
1 A.v., p. 543. A.v., p. 548. 3 A.v., p. 550. 4 A.v., p. 549. 5 A.v., p. 550. • J. van Dam, 16 juni 1960.
Jhr. mr. Otto Eduard Willem Six was in '79 in Den Haag geboren. Ook hij had na zijn gymnasium rechten gekozen: te Utrecht. Hij was in '07 bij het departement van koloniën gekomen, was na drie jaar naar Indië gezonden, in 'IS teruggeroepen en in '
29 tot secretaris-generaal van het departement van koloniën benoemd. Aan dat departement kwam als aan Buitenlandse Zaken in mei '40 de eigenlijke taak te ontvallen: met veelmeer dan met de Indische pensioenen en -verlofgangers had Six zich niet te bemoeien; eind' 43 bestond de gehele departementale staf toch nog uit vijf-en-vijftig ambtenaren. Dat waren er maar weinig, vergeleken met de duizenden die direct en indirect onder een Hirschfeld en een Frederiks werkten. Zulks deed aan het gezag waarmee Six sprak, wel enige afbreuk, niettemin vond Hirschfeld hem 'een verstandige kerel'
."
Zoekt men, vooral in '40, naar een inner circle die in feite het beleid van het college van secretarissen-generaal bepaalde, dan behoorden daar niet alleen Snouck Hurgonje en Hirschfeld toe, maar ook Six. Wij zullen nog aantonen dat bij de bepaling van dit beleid de positie van Indië een belangrijke rol speelde; er zijn daarbij dingen gebeurd die Six zich later liever niet herinnerde.
Dat binnenlandse zaken een belangrijk departement was, spreekt vanzelf: het gehele Nederlandse bestuursapparaat ressorteerde er onder, in de eerste bezettingsjaren met inbegrip van de gemeentepolitie. Maar secretarisgeneraal Frederiks zag er nog veelméér in. Voor hem was het niet aileen het departement 'waar alle draden van het bestuursapparaat samenkomen'
, maar ook, en vooral, 'het centrale punt van waaruit een bepaalde koers aan het land kan worden opgelegd.P Dat klinkt wel hoogst imposant.
Mr. dr. Karel Johannes Frederiks was in 188r in Middelburg geboren waar zijn vader rijksarchitect was. Na daar het gymnasium doorlopen te hebben, studeerde hij rechten in Leiden (later schreef hij een verdienstelijk boek over het oud-Nederlandse strafrecht). Op zes-en-twintigjarige leeftijd werd hij ambtenaar bij het departement van landbouw, nijverheid en handel; veertig jaar was hij toen hij bij Binnenlandse Zaken kwam; op zijn vijftigste verjaardag (' 3I) ontving hij er met grote voldoening het koninklijk besluit waarbij hij tot secretaris-generaal benoemd werd.
1 H. M. Hirschfeld, IS april 1961. 2 K.]. Frederiks: Op de bres 1940-1944, p. 10.
Van zijn vroegste jeugd af (hij zei ons later: vanaf zijn vierde levensjaar-) had Frederiks een grote verering gekoesterd voor Napoleon. Later kwamen er nog wel andere 'helden uit de geschiedenis'
(Alexander de Grote, Caesar) die hij ging vereren, maar geen kon de bijzondere plaats van Napoleon innemen. Hij wijdde vele studies aan het Napoleontische tijdperk, richtte er een apart genootschap voor op, gaf twee delen spreuken van Napoleon uit, omgaf zich met busten en afbeeldingen van zijn grote held en nam zelfs diens hebbelijkheid over om de rechterhand tussen de knopen van zijn vest te steken. Napoleon was hem, schreef hij in '35, 'de incarnatie van het beginsel van orde en gezag ... een machtig genie ... Zonder rust voegde de bouwmeester steen op steen. Iedere steen zou hem onsterfelijkheid hebben verzekerd en toch vormde de bouween harmonisch geheel. In de harmonie van deze bouw paste, dat de steen die tot hoofd des hoeks werd gelegd, de administratieve ordening was'2 - en ziet: een gelukkig toeval wilde dat dat nu juist de ordening was waarin hij, Frederiks, hier te lande een hoge post bekleedde.
Het ideaalbeeld dat hem voor ogen stond, was dat van de ware regent, de staatkundige krachtfiguur. In zijn fantasieën moet hij van zijn jeugd af menigmaal een heroïsche rol gespeeld hebben! Die was, helaas, vooreerst niet voor hem weggelegd: een hoofdambtenaar, ook een secretaris-generaal, had in het vooroorlogse Nederland maar een beperkte macht. Maar op 13 mei '40 toen minister van Boeyen naar Engeland vertrokken was, brak voor Prederiks het grote uur aan: hij kon plaats nemen in de kamer aan het Binnenhof met uitzicht op de Hofvijver waar vóór hem Thorbecke het land een nieuwe staatkundige vorm gegeven had. Ook Abraham Kuyper had er gezeteld. Nu was het zijn werkvertrek!
Zijn noodlot was dat hij alle capaciteiten voor het werkelijke staatsmanschap miste: hij was een imitator die, in wezen onzeker en zeer afhankelijk van adviseurs, begerig ook naar erkenning en applaus, zijn kracht zocht in uiterlijke vormen en formules. Hij was ijdel. De functie die hij in werkelijkheid uitoefende (een aan de Duitsers ondergeschikt hoofd van een Nederlands departement), had voor hem geen realiteitswaarde; als vanzelf duidde hij het college van secretarissen-generaal waar hij lid van was, als 'de regering'
aan, zichzelf ook wel eens als 'de minister'
3 - ja, hij ging nog verder. De StatenGeneraal waren geschorst. Frederiks maakte van die gelegenheid gebruikJ.J.J.'Ik ben nu de koningin, de minister en de Staten-Generaal in één persoon verenigd."
'Het is allemaal beroerd onder de bezetting'
, zei hij eens tegen Oud, 'maar zonder de Tweede Kamer en de ministers bevalt het mij wel'
": hij 'regeerde'
.
Veel gezag had hij in '40 niet. De Monchy, burgemeester van Den Haag, had hem nooit anders gezien dan als 'een pias'
('maar ik moet zeggen: hij sprong wel handig met de Duitsers om').4 In de kring van de commissarissen der koningin had Bosch van Rosenthal, niet als enige, geen hoge dunk van zijn capaciteiten. Intussen vond Frederiks de steun en toeverlaat waaraan hij behoefte had, juist in die kring, nl. in de persoon van de commissaris van Zuid-Holland, van Karnebeek - oud-minister, minister van staat, 'excellentie'
dus. Frederiks zag hoog tegen hem op. Trots was hij dat van Karnebeek hem op zijn sterfbed (van Karnebeek overleed in maart' 42) voorstelde dat zij elkaar zouden tutoyeren." Moest iemand wie zulk een eer te beurt viel, zich iets aantrekken van kritiek van onwetende buitenstaanders? In zijn zelfmgenomenheid (die met een grote kwetsbaarheid gepaard ging) sloot Prederiks zich steeds meer op; hij luisterde nooit naar de Londense radio; wat hij er van anderen over hoorde, was voor hem al voldoende om haar 'onverantwoordelijke boodschappen'
te verwerpen," Voor het wereldnieuws had hij die uitzendingen ook al niet nodig: dat vond hij al genoeg in de enige krant die hij las: Het Vaderland. Maar kwam hem de in illegale bladen geuite kritiek onder ogen, dan vond hij die 'ellendig ... ik heb er onder geleden'; hij achtte die bestrijding een grove onbillijkheid: hoe konden die scribenten 'weten wat er achter de schermen gebeurde'
P? Zo groot was met dat al de innerlijke verwarring waarin die kritiek hem stortte, dat hij na de oorlog in een en hetzelfde verhoor door de Enquêtecommissie eerst kon verklaren dat geen enkele ambtenaar ooit illegaal werk mocht bedrijven" en vervolgens dat hijzelf 'helemaal tegen de '
Aanwijzingen' in'
, 'eigenlijk, illegaal geweest' was."J.J.J.van Rosenthal, Enq., dl. IV c, p. I627. 7 Getuige K.J. Frederiks, a.v., dl. VILe, p. 53!. 8 A.v., p. 530. 8 A.v., p.
Los van het feit dat zijn illegale activiteit nauwelijks iets om het lijf had-, ligt de vergelijking met Spitzens bescheidenheid voor de hand.
Een man als Frederiks dreef, zonder het ooit recht te beseffen, met de gebeurtenissen mee. Het kan zijn (wij zijn er niet zo zeker van) dat hij er van meet af aan van overtuigd was dat Duitsland de oorlog zou verliezen (ook Napoleon was ten onder gegaan doordat hij de wereldzeeën niet beheerst had) - in elk: geval blijkt nergens uit dat die overtuiging in '40 van invloed geweest is op zijn beleid. Aan het 'aanpassings'
-streven van het college van secretarissen-generaal deed hij van harte mee; het mogelijk bijeenkomen van gemeenteraden en provinciale staten vervulde hem, gelijk reeds vermeld, slechts met bezorgdheid: men moest zich gehoorzaam gedragen en daarbij zijn leiding aanvaarden. Eind juli eiste hij zelfs dat de commissarissen der koningin geen woord in het publiek zouden spreken dat niet tevoren, via hem, aan de Duitsers voorgelegd was.ê
Bij die commissarissen kon Frederiks ook later weinig bereiken maar vooral onder de burgemeesters der kleinere gemeenten, die door Frederiks regelmatig in groepen bijeengeroepen werden, waren er velen die zich aan zijn ostentatief optimisme vastklampten: wie zwak staat, zoekt graag steun bij iemand die beweert sterk te staan. 'Men vroeg mij altijd: hoe lang duurt het nog? en dan', aldus Frederiks, 'noemde ik maar een termijn die nooit uitkwam. De volgende keer zei men dan weer: hoe lang nu nog ?'3 - en dan noemde hij wéér een termijn. Het is nog maar de vraag of zijn stellige en tegen beter weten in gedane uitspraken: 'met een paar weken is het afgelopen'
, bevorderlijk geweest zijn voor de nationale zaak (zij stimuleerden zijn toehoorders eerder tot het slikken van de volgende Duitse maatregelen dan tot verzet daartegen) - een feit is dat die uitspraken hem bij de bedoelde burgemeesters, die hem ook op alle uren van de dag en nacht hun zorgen konden voorleggen, een populariteit gaven die hem persoonlijk in hoge mate aangenaam was.
In later jaren, toen de stemming in den lande aggressiever werd, ging hij andere accenten in zijn beleid leggen. Tegen het in het kader van de arbeidsinzet uitzenden van ambtenaren naar Duitsland verzette hij zich energiek en
1 H. M. Hirschfeld, II febr. 1961. 2 Rondschrijven, 25 juli 1940 (Vu], HA Inneres, 126 b). 3 Getuige K. J. Frederiks, Enq., dl. VII c, p. 519.'een positieve aanwijzing van de secretaris-generaal ter bevordering van de ontwikkeling van het nationaalsocialisme is tot dusver niet ontvangen."
Het was vooral zijn verzet tegen de NSB en: tegen de op nationaal-socialistische beginselen gefundeerde organisaties dat Frederiks in die tweede periode van de bezetting de overtuiging schonk dat hij zijn functie waarnam op een wijze waarvoor het gehele land hem niet dankbaar genoeg kon zijn. Hij verloor daarbij uit het oog dat Seyss-Inquart, aan wie klachten als de aangehaalde geenszins onbekend waren, aan het tegen de NSB gerichte beleid van Frederiks slechts in beperkte mate aanstoot nam: er waren nu eenmaal weinig NSB'ers die de bekwaamheid hadden voor bestuursfuncties, en betrekkelijke rust in het Nederlandse overheidsapparaat was de Reichskommissar wel het offer van ergernis aan NSB-kant waard dat hij trouwens nauwelijks als een offer voelde. Zolang Frederiks zich niet verzette tegen de hoofdlijnen van de Duitse politiek, kon hij gehandhaafd worden.
Hij wèrd gehandhaafd. Anderen werden evenwel ontslagen, sommigen al heel spoedig, en het lijkt ons zinvol, hier bij die ontslagen even stil te staan.
Nog geen negen maanden na het begin der bezetting waren van de elf commissarissen der koningin (die van eind juli '40 af '
commissaris der pro
.r
Quarles was op de avond van 14 mei '40 uit Middelburg naar ZeeuwsVlaanderen getrokken zonder enige instructie achter te laten voor de ambtenaren van de provinciale griffie. Bij zijn ontstentenis had de enige gedeputeerde die in Middelburg woonde, mr. P. Dieleman, al bijna dertig jaar lid van het Zeeuws provinciaal bestuur voor de Anti-Revolutionaire Partij, de functie van commissaris waargenomen. Eerst eind mei keerde Quarles naar Middelburg terug. Zijn gezag was in hoge mate aangetast. wel slaagde de griffier der Staten (die Quarles vergezeld had) er in, sommigen er van te overtuigen dat de commissaris alleen het belang van Zeeland op het oog gehad zou hebben, maar anderen bleven zijn houding veroordelen en onder hen stond de eerzuchtige mr. Dieleman vooraan.
Deze die nooit van sympathie voor het Derde Rijk had doen blijken, was omgeslagen als een blad aan een boom. Op 18 mei had hij de uit internering ontslagen districtsleider van de NSB, J. A. Dekker, ontvangen met de Hitlergroet en met de woorden 'Ik ben zur Verfiigungf' Daarmee had hij Dekker zo geërgerd dat deze hem toegevoegd had: 'Ik heb altijd Nederlands kunnen verstaan, laten we nu ook Nederlands spreken.'!
Voor de Duitsers werd Zeeland in de zomer van '40 uit militair oogpunt een hoogst belangrijke provincie: de landingen in Engeland stonden op het program. Het grootste deel van Zeeland ressorteerde voor militaire aangelegenheden onder de Wehrmachtbejehlshaher in Belgien und Nordfrankreich uit die hoek kwamen klachten over de traagheid waarmee Quarles Duitse eisen doorgaf Seyss-Inquarts Beaujtragter, Münzer, was over Quarles ('stur aber nicht unwillig'2) niet bepaald ontevreden, maar de beslissing lag niet bij hem. Miinzer werd gedwongen, een opvolger te noemen. Na overleg met Dekker viel zijn keus op Dieleman. Dieleman had zich weliswaar nog niet bij de NSB aangesloten, maar met zijn overtuiging dat Duitsland de oorlog al gewonnen had, was ook zijn bereidheid versterkt om "zur Verfügung' te blijven. Hij was voor Seyss-Inquart een alleszinsacceptabele candidaat." Medio september was het zover. Dieleman ontving een telegram uit Den Haag: Quarles was uit zijn functie ontheven, de waar
1]. A. Dekker: 'De bestuurders van Zeeland tijdens de bezetting van 1940-1944'
, p. 434 (Doc II-923, e-r). 2 A.v., p. 426-27. 3 Dieleman heeft in verscheidene opzichten tijdens de bezetting getracht, de nadelen van de oorlog van Zeeland af te wentelen; hij werd overigens in '43, 'na zeer ernstig gebed'
begunstigend lid van de SS. (P. Dieleman: 'Overzicht van de gang van zaken gedurende de bezetting in '
t provinciaal bestuur' (sept. 1945), p. 23, Doc 1-339, a-4).'Wil men mij naderhand de leiding geven van Vlaanderen - prachtig."
Quarles had, midden in een bespreking, bericht ontvangen dat hij uit zijn functie ontheven was en dat hij bovendien onmiddellijk de provincie moest verlaten. Die bespreking had hij terstond afgebroken. Diep geschokt waarschuwde hij zijn ambtgenoten, wellicht het eerst de commissaris van Friesland, mr. P. A. V. baron van Harinxma thoe Slooten, die al een-en-dertig jaar in functie was en-volgens de anciënniteitsregel als deken optrad van het corps van commissarissen ('voorzitter van de vakvereniging, spotte hij soms."
). Harinxma besloot ontslag èn gedwongen vertrek van Quarles aan de orde te stellen in de eerste periodieke vergadering die de commissarissen met Frederiks hielden. Er hadden er al enkele plaatsgevonden en Harinxma had gedoogd dat Frederiks bij de eerste in de stoel van de voorzitter was gaan zitten. Bovendien was in die vergaderingen van meet af aan van verdeeldheid gebleken, waarbij, aldus Bosch van Rosenthal, de commissarissen van ZuidHolland (van Karnebeek) 'en Groningen in het bijzonder'
(Linthorst Homan) als regel het conciliantste standpunt jegens de Duitsers ingenomen hadden.ê Met dat al was men over hetgeen met Quarles geschied was, in de eerste bespreking terzake algemeen verontwaardigd. Harinxma nam de taak op zich, een stevige brief op te stellen waarmee Frederiks in het tegenoffensief zou gaan.
'Wij zijn van oordeel'
, stond in die brief, 'dat het college van secretarissengeneraal zich noch tegenover Hare Majesteit, noch tegenover de bevolking en ons, er bij mag neerleggen dat één van Harer Majesteits vertegenwoordigers in de gewesten als een eerloze schelm uit zijn ambt en zijn gewest wordt verdreven.'
Aan alle commissarissen liet Harinxma dit concept toesturen behalve aan Dielernan en Homan van wie hij toch slechts tegenwerking verwachtte. Ook anderen hadden evenwel bezwaar tegen een brief in zo krachtige termen: van Karnebeek en de commissarissen van Overijsel (mr. A. E. baron van Voorst tot Voorst) en van Noord-Brabant (jhr. mr. dr. A. B. G. M. van Rijckevorsel). Hetslot van het lied was dat een delegatie uit de commissarissen nog eens met Frederiks ging praten; deze ontried collectieve actie (geen beroep dus op de secretarissen-generaal) en daar werd
' om'
: 'In vliegende storm mag de kapitein de brug niet verlaten'
, zei hij na terugkomst uit Den Haag tegen zijn kabinetschef die het door Harinxma rondgezonden concept opgesteld had.!
Begin februari' 41 werden drie commissarissen tegelijk ontslagen: Bosch van Rosenthal (Utrecht), mr. dr. W. G. A. van Sonsbeeck (Limburg) en Röell (Noord-Holland). Bosch en van Sonsbeeck waren de Duitsers als geharnaste tegenstanders bekend (Bosch had de Reichskommissar bij een bezoek aan Utrecht nauwelijks te woord gestaan en van Sonsbeeck had zich, toen SeyssInquart naar Maastricht kwam, ziek gemeld), Röellliep tegen de tachtig. De eerste twee werden door NSB'ers opgevolgd, resp. ir. F. E. Müller, directeur van een Utrechtse fabriek, en de graaf de Marchant et d' Ansembourg, Röell door zijn kabinetschef, mr. A. J. Backer, die zich spoedig bij de NSB zou aansluiten; 'mr. Frederiks roemde hem enige tijd geleden tegen over mij zeer', tekende de Monchy aan.ê
De overige commissarissen schoven het probleem aan de secretarissengeneraal toe. Uit een gesprek dat Frederiks met Harinxma en van Karnebeek voerde, bleek hem dat zij persoonlijk in het gebeurde geen reden zagen om 111m ontslag in te dienen; anders zou het zijn als de secretarissen-generaal de zaak zo hoog zouden opnemen dat zij zouden besluiten af te treden, maar dat wilden Harinxma en van Karnebeek ('niet in hun kwaliteit van commissarissen der provincies maar als meer vooraanstaande Nederlanders'
) het college bepaald ontraden. Aan zijn ambtgenoten deelde Frederiks nog mee dat Müller en d'Ansembourg hem verzekerd hadden dat zij hun taak '
als Nederlanders' zouden opvatten en de bestaande wetten zouden eerbiedigen. 'Onder de gegeven omstandigheden zijn de secretarissen-generaal van mening'
, zo werd vastgelegd, 'dat er voor hen geen aanleiding bestaat, consequenties uit de benoeming van de nieuwe commissarissen te trekken.'
Daarop volgde een slotzin waarbij Seyss-Inquart, had hij hem gelezen, zich in de handen gewreven zou hebben: 'Of in deze benoemingen een aanwijzing moet worden gezien dat de Duitse autoriteiten van zins zijn, geleidelijk het bestuur om te zetten, is een vraag die niet voor beantwoording vatbaar is.'
3
Aldus de secretarissen-generaal op 6 februari '41.
Daags tevoren was in Utrecht het bericht van Bosch van Rosenthals ont
1 P. Wijbenga: Bezettingstijd in Friesland, dl. I, p. 131-33. 2 s. J. R. de Monchy: Dagboek, 6 febr. 1941. 3 Csg: Notulen, 6 febr. 1941.'Ik kom terug!'
waren diezelfde dag zijn laatste woorden tot de burgemeester van Utrecht." Verder contact met zijn ambtenaren was Bosch verboden, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij riep hen op de öde bijeen en nam afscheid met een indrukwekkende toespraak. 'Eén zin werd'
, aldus een ambtenares,
'met grote nadruk uitgesproken: 'Blijf rustig uw werk doen en als u meent, dat niet meer te kunnen doen, houd er dan mee op.' Na de handdruk met de diepe, ernstige blik uit de zwarte ogen die ik nooit vergeten zal, liep ik snel de zaal uit met twee mannelijke collega's die, eenmaal buiten, in tranen uitbarstten."
Eind juni werd de burgemeester van Den Haag, begin augustus die van Meppel de laan uitgezonden: beide ontslagen zullen wij in ander verband ter sprake brengen. Hier willen wij slechts vermelden dat er in den lande maar zeer weinig burgemeesters waren die, als de Zeeuwse gedeputeerde Dieleman, van een plotseling ontloken sympathie voor de 'Nieuwe Orde'
blijk gaven. Verreweg de meesten gedroegen zich gereserveerd jegens de Duitsers. De burgemeester van Middelburg, mr. dr. J. van Walré de Bordes die Seyss-Inquart bij zijn bezoek aan de provinciale hoofdstad (welker centrum door de Duitsers in puin geschoten was) een lunch aanbood, vormde een uitzondering." Omgekeerd vormde ook de burgemeester van Zwolle, A. van Walsurn, een uitzondering toen hij in juni weigerde, de Sicherheits polizei toegang te geven tot het bevolkingsregister; hij werd korte tijd in arrest gehouden en op de dag van zijn vrijlating ontslagen, waarbij evenwel aangetekend zij dat van Walsum op 14 mei, na het bekend worden van het vertrek van de koningin naar Engeland, voor de Zwolse draadomroep een emotionele toespraak gehouden had waarvan de teneur was: Wilhelmina is onze koningin niet meer. Die toespraak waren velen hem blijven verwijten.
En dan is er de vreemde zaak van de burgemeester van Hilversum, mr. K. baron de Wijckerslooth de Weerdesteyn. Ze ligt in de pathologische sfeer maar verdient om een tweetal aspecten vermelding.
1 G. A. W. ter Pelkwijk: Utrecht in de eerste jaren van de bezetting, p. 19. 2 G. van Arkel: 'Aantekeningen'
, p. 32 (Doe 1-37 A, a-r), 3 Hij was een vooraanstaand lid van de Beweging voor geestelijke en morele herbewapening. Bij de beschieting van Middelburg had hij op 17 mei van persoonlijke moed blijk gegeven. In september '42 nam hij ontslag: hij 'wilde gaan arbeiden voor de vrede'
, er was 'een roepstem'
tot hem gekomen. (M. W. G. van der Veur: Middelburg in oorlogs- en bezettingsjaren, 1939-1944 (1945), p. 64-65).
De Wijckerslooth was pas enkele maanden in functie. Hij had zich in de meidagen flink gedragen, maar eind juni hield hij totaalonverwachts twee redevoeringen voor de Hilversumse draadomroep waarin hij de Vrijmetselarij als een internationaal gevaar aanduidde, de NSB prees en Hitler een genie noemde. Zichzelf zag hij als de toekomstige leider van Nederland; hij meende trouwens van Willem de Zwijger af te stammen. Van zijn komend leiderschap deed hij mededeling in een blad dat hij maar vast in 400.000 exemplaren had laten drukken. De daarin opgenomen proclamatie las hij ten afscheid aan de verbijsterde Hilversumse gemeenteraad voor waarna hij, samen met twee vrienden die zich op de publieke tribune bevonden, het Wilhelmus zong. Vervolgens trok hij naar Maastricht vanwaar hem tot zijn ontsteltenis het bericht bereikt had dat zijn verloofde alle relaties met hem verbrak. In Maastricht werd hij tot zijn niet minder grote ontsteltenis door de Sicherheitspolizei uit zijn hotel gehaald en verhoord. Er ging een verslag naar Den Haag. Enkele dagen later werd hem officieel meegedeeld dat de Duitse autoriteiten graag van hem een rapport over de Vrijmetselarij zouden ontvangen en dat zij hem verlof gaven, zijn politieke actie voort te zetten.
Voor het feit dat Seyss-Inquart en de zijnen elk die een gooi wenste te doen naar het politieke leiderschap, zijn kans wilden geven, is er misschien geen sterker aanwijzing dan het verlof dat aan deze geestelijk-gestoorde ex-burgemeester gegeven werd - zoals er ook misschien geen sterker aanwijzing is voor de politieke verwarring die zich in de zomer van '40 van tal van Nederlanders meester gemaakt had, dan dat ca. vijfhonderd hunner de moeite namen, met de oproep van de Wijckerslooth hun sympathie te betuigen.'
Hij sloot zich bij de NSB aan en was twee jaar later haar candidaat voor het burgemeesterschap van Nijmegen; benoemd werd hij niet.ê
Volgens de nationaal-socialistische rassenleer was Hans Max Hirschfeld een Jood: hij had een Joodse vader en een half-Joodse moeder. Zijn vader, Mandel Leib (later: Max) Hirschfeld, was in een van de Russische Oostzeeprovincies geboren. Joden hadden in het Tsaristische Rusland weinig maatschappelijke kansen. Max Hirschfeld trok dus naar het buitenland, naar
1 Stukken in Doe 1-1928. 2 VuT, Abt. f niederl. Personalangelegenheiten : regestenlijst I, p. 4. 16
Moeder Hirschfeld bleef moeilijkheden houden met het Nederlands. Alle kinderen kregen dan ook thuis van jongsaf les in het Duits. Het was een harmonisch, welvarend en ontwikkeld gezin waarin Hans Hirschfeld te Rotterdam opgroeide. Hij had een uitnemend verstand. Na een hbs doorlopen te hebben, ging hij economie studeren aan de Rotterdamse Handelshogeschool; hij promoveerde er in '22 met een dissertatie op het gebied van het bankwezen. Zijn vader had er te Rotterdam tal van relaties mee: Hans kreeg een functie bij de Rotterdamse Bankvereniging, maar toen deze in '24 bijna failliet ging, zocht hij zijn heil in Indië. Hij werd er als eerste vakeconoom aan de Javase Bank verbonden, waarvan Trip (wiens persoonlijkheid grote indruk op hem maakte) president was. Vermoedelijk was het ook Trip die, inmiddels gerepatrieerd, begin' 3 I de minister van arbeid, handel en nijverheid, Verschuur, op hem attent maakte toen Verschuur aan zijn departement een directeur-generaal van handel en nijverheid wilde verbinden. 'Weet u wel dat ik pas een-en-dertig ben?'
was Hirschfelds eerste reactie toen Verschuur hem van Den Haag uit opbelde; de leeftijd bleek geen bezwaar.
In zijn nieuwe functie, waarin hij onmiddellijk van bijzondere capaciteiten blijk gaf, kreeg Hirschfeld met geen land meer contact dan met Duitsland: er moesten ingewikkelde economische onderhandelingen gevoerd worden, vooral om een zo groot mogelijk deel van de Nederlandse agrarische afzet te behouden; later kwamen daar, naarmate het betalingsverkeer meer aan banden gelegd werd, niet minder ingewikkelde financiële onderhandelingen bij. Ter regeling van dat alles moest jaarlijks een nieuwe overeenkomst gesloten worden die beide partijen een maximum aan voordelen en een minimum aan nadelen diende te bieden. Hirschfeld ontpopte zich als een geboren onderhandelaar; van meet af aan was hij de feitelijke leider van de Nederlandse handelsdelegatie die naar Berlijn placht te vertrekken.
1 H. M. Hirschfeld, 19 nov.
Toen hij herfst '33 weer op vertrekken stond, kreeg Verschuur van twee kanten waarschuwingen, nl. van oud-minister F. E. Posthuma en van Fentener van Vlissingen": was het wel verstandig, 'een Jood'
naar Berlijn te sturen? Verschuur legde beide waarschuwingen naast zich neer" en in de jaren die volgden, bleef Hirschfeld aan Nederlandse kant de belangrijkste onderhandelaar met Duitsland. Die onderhandelingen gingen, vond hij, met de vertegenwoordigers van het Derde Rijk heel wat vlotter dan met die van de Weimar-republiek." Zowel op de Nederlandse departementen en in het Nederlandse bedrijfsleven als bij verscheidene Duitse departementen (het Auswärtige Amt in de eerste plaats) en bij grote Duitse concerns kreeg Hirschfeld een uitstekende naam. Tot dat laatste droeg bij dat hij, zich strikt tot zijn zakelijke taak beperkend, in Berlijnnooit op het Naziregime afgaf4 - maar dat kon hem toch niet tegen vijandelijke aanvallen beschermen. Een medewerker van Alfred Rosenberg noemde in oktober '38 'die seit einer Reihe von johren übliche Entsendung des [uden Hirschfeld zu Verhandlungen mit Deutschland einen beurusstenAffront' van de zijde der Nederlandse regering." Een klein half jaar later kwam de Nederlandse gezant te Berlijn, van Haersma de With, naar Den Haag om te betogen dat Hirschfeld bij een goodwill-reis naar Duitsland die minister Steenberghe op het program had, beter kon thuisblijven. 'Als ik niet mee kan'
, zei Hirschfeld tegen zijn minister, 'neem ik onmiddellijk ontslag.'
Steenberghe stelde de zaak aan de orde in de ministerraad waar de minister van buitenlandse zaken, Patijn, een zwakke poging ondernam om van Haersma de With te verdedigen. De' minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Slotemaker de Bruïne, sprong er verontwaardigd bij op en premier Colijn hakte de knoop door: Steenberghe èn Hirschfeld zouden gaan en werd Hirschfeld niet toegelaten, dan bleef ook Steenberghe thuis."
Er werd Hirschfeld geen strobreed in de weg gelegd. Sterker nog: diegenen in Berlijn die vonden dat hij Duitsland 'wertvolle Dienste geleistet'
'33:'39 Steenberghe'
s goodwill-missie met een bezoek aan Nederland beantwoordde, een hoge onderscheiding voor Hirschfeld meebracht. De publikatie van de uitreiking leidde er toe dat Hirschfeld naast felicitaties uit kringen van de regering en van het bedrijfsleven, ook een aantal brieven ontving waarin Nederlanders er hun verontwaardiging over uitspraken dat hij, een Jood, een door Hitler verleende onderscheiding aanvaard had; zelfbeschouwde hij die verlening als 'een internationale beleefdheid'
rDe Duitse pers kreeg overigens bij die gelegenheid zorgvuldig instructie ('er gelte als ein Freund des Reiches'"}, van Hirschfelds drie Joodse grootouders geen melding te maken. Kort na de Nederlandse capitulatie werd (23 mei) de motivering van die instructie nog wat welwillender: 'Er ist nicht jude' . 4
Wij zullen dat laatste wel zo moeten interpreteren dat bedoeld werd: hij geldt niet als Jood. Zo wilde ook Seyss-Inquart zijn geval behandelen. Wel werd aan de Reichskommissar uit de hoek van de meest fanatieke Nazi's, Duitse en Nederlandse, voortdurend voorgehouden hoe onduldbaar het was dat 'een Jood'
secretaris-generaal bleef; wel liet vooral zijn kwaadaardige rivaal Rost van Tonningen niet na, keer op keer op Hirschfelds Joodse afkomst te wijzen; zelfs kwam er in de herfst van' 41 een moment waarop het leek of Seyss-Inquart onder de druk zou bezwijken"
- maar neen: hij besefte te goed dat Hirschfeld het onbeperkte vertrouwen genoot van vrijwel alle Nederlandse ondernemers en dat, of men dat nu aangenaam vond of niet, een relatief-vlotte uitvoering van Duitse bestellingen bevorderd zou worden door Hirschfelds aanblijven.
Samen met een Duitse industrieel, de echtgenote van een tweede Duitse zakenman, twee NSB'ers en de echtgenote van een derde NSB'
er, behoorde Hirschfeld tot de zes hier te lande woonachtige Joden die voor het Duitse bestuursapparaat in geen enkel opzicht als Joden golden; van de vier Nederlanders onder hen was Hirschfeld de enige die zich met persoonlijk verlof van Seyss-Inquart niet eens als Jood had behoeven te melden krachtens de verordening van 6 januari '41. 6
Hetzelfde deed hij tijdens de bezetting: in de periode' 40-'
41 droeg hij er toe bij dat enige vermogende Joden, Duitse en Nederlandse, naar Amerika konden emigreren. Later kon hij hier of daar misschien iemand tegen deportatie of andere vormen van vervolging beschermen, de actrice Fie Carelsen bijvoorbeeld - maar die vervolging, hij wist het, zou doorgaan en elke week zou een deportatietrein Westerbork verlaten. 'Ik dacht'
, zei hij ons,
'er zal wel in de een of andere vorm gemoord worden. Van de gaskamers wist ik niets. Ik heb er wel met Frederiks over gepraat en dan dachten we: daar gaat in de winter een trein naar het oosten en die laten ze gewoon staan tot de mensen bevroren zijn. Toch was ik in '44 zeer verbaasd dat de Russen, toen ze OostPolen bevrijd hadden, niet bekend maakten dat ze grote aantallen Joden bevrijd hadden. Toen realiseerde ik me pas: ze zijn waarschijnlijk haast allemaal dood. Ik heb er niet aan getwijfeld dat velen doodgeschoten zouden worden. Ik heb van dat soort executies ook wel gehoord: dat Joden eerst een kuil moesten graven en dan werden ze allemaal neergeschoten. Ik heb dat eens van Duitse zijde gehoord. Een Duitser vertelde me dat. Hij was hier op bezoek na de invasie van Rusland. Hij kwam zelf uit een Oostzeeprovincie. Hij vertelde me verhalen van massa-executies. Ik heb dat van mijn kant niet verteld aan andere secretarissen
1 In het eerste deel van zijn memoires wordt het drama van de Reichskristallnacht en wat daarop volgde in twee koele zinnen gememoreerd: 'Het jaar 1938 gaf extra grote moeilijkheden te zien wegens het Joodse vraagstuk in Duitsland'
(zelfs het woord 'Jodenvervolging'
wil hem nog niet uit de pen vloeien 1). 'Dit probleem kreeg door de uittocht op grote schaal een internationaal aspect.'
(H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de jaren 1933-1939, p. 141).
Was hier sprake van een tekort, neen niet aanjoods medegevoel (die maatstaf mag men aan de Joodse niet-Jood Hirschfeld niet aanleggen), maar aan het meest simpele menselijke medegevoel? Een tekort aan het medegevoel dat duizenden eenvoudige Nederlanders er toe bracht, voor de redding van hun Joodse medeburgers hun uiterste best te doen en zelfs hun leven in de waagschaal te stellen? Zonder twijfel. Maar daarbij dient men te bedenken dat, al waren het ook duizenden, tienduizenden wellicht, naar verhouding toch slechts een kleine minderheid der Nederlanders zich waarlijk met de Joodse medeburgers identificeerde, Hirschfelds houding was eerder regel dan uitzondering. Bovendien had hij persoonlijk in '40 zijn hart al zoveel jaren gesloten voor het Joodse leed en was het hem een karaktertrek geworden om indrukken en gevoelens die hem onaangenaam waren, te verdringen; liever concentreerde hij zich op zijn onmiddellijke taak.
Hij had een formidabele vitaliteit en werkkracht die beide een in hoge mate inspirerend effect hadden op zijn naaste medewerkers. In vijfbezettingsjaren was hij geen dag ziek en nam hij geen week vakantie op. Niets leidde hem af Hij was ongetrouwd en hij woonde vrij teruggetrokken; toen zijn vader gestorven was, trokken zijn oude moeder en een van zijn zusters bij hem in. Heel af en toe gunde hij zich enkele rustdagen die hij dan liefst op het buiten van de vroegere gezant in Berlijn, graaf van Limburg Stirum, doorbracht. Deze noemt hij in zijn memoires als een der zeer weinigen die hem tot steun waren; ook oud-minister jhr. de Graeff en de oud-gezant te Brussel, jhr. van Nispen tot Sevenaer: drie leden van de adeJ2 - neen, van een zekere mate van snobisme was Hirschfeld niet vrij te pleiten; evenmin van een neiging tot zelfverzekerdheid die door zijn belangrijke functie tijdens de bezetting versterkt werd.
Vlak na de capitulatie was hij in het Haags departementaal milieu een der weinigen die het hoofd koel hielden; hij wist met zijn gebruikelijke slagp.'40 de invloed van die '
andere Duitsers' overschatte. Hoe dat zij: hij was bereid, de onderhandelingen die hij negen jaar lang gevoerd had, onmiddellijk te hervatten; hij hervatte ze al op de röde mei toen hij bezoek ontving van Oberst Nagel. Andere Nederlanders zaten op die dag nog in zak en as - hij niet: hij zette zijn normale werk voort.
Onderhandelen betekende voor Hirschfeld dat men beginnen moest, de mogelijkheden van de tegenpartij scherp in het oog te houden. Praten over principes had geen zin. In zijn door het zakenleven gevormde kijk op de wereld hadden principes zoals die door staatslieden gehanteerd werden, geen ander effect dan dat zij de wereld nog ingewikkelder maakten dan ze toch al was. Om van een Seyss-Inquart bijvoorbeeld te vragen dat hij een einde maakte aan de Jodenvervolging, was pure tijdverspilling: Seyss-Inquart zou, zo hij het al wilde, die eis nooit kunnen inwilligen. Maar wanneer de Riistungs Inspektion opeens (januari' 41) de helft van de Nederlandse lijnolie opvorderde, dan was het zinvol, er op te wijzen dat de Nederlandse verfindustrie haar productie tot een kwart zou moeten verminderen terwijl de Duitse nog op volle toeren draaide (was dat Gleichberechtigung?); dat van de vierduizend Nederlandse arbeiders in die verfindustrie en van de bijna veertigduizend schilders een groot deel werkloos zou worden (werd dat gewenst?); en dat, als de Rüstungs-Inspektion aan haar eis bleef vasthouden, toch minstens eerst de nodige hoeveelheden hars en oplosmiddelen toegezegd moesten worden om de lijnolie te vervangen (was dat niet mogelijk r).
In dat soort onderhandelingen was Hirschfeld een meester: koelbloedig, vasthoudend en vindingrijk; hij werd er om bewonderd door nagenoeg al zijn ambtenaren. Normaal werden dergelijke besprekingen door de aan hem ondergeschikte rijksbureaus voor handel en nijverheid gevoerd, maar werd men het op hun niveau niet eens, dan werd het probleem aan de secretarisgeneraal toegespeeld. Zo waren er honderden en zij namen nagenoeg zijn gehele werktijd in beslag. Allemaal details? Zeker - maar zij vormden tezamen in zijn visie een groot geheel.
In de zomer van' 40 dacht hij dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen. Hij vatte weer enige hoop toen Engeland in de herfst ongebroken doorvocht. Daarbij nam hij aan dat de oorlog lang zou duren, veellanger
Hoe paste het verzet in deze opzet?
Het paste er niet in. Nederland was nu eenmaal, zolang het bezet was, van Duitsland afhankelijk. Met saboteren en staken zou men, meende hij, niets anders bereiken dan dat de Duitsers de levensstandaard omlaag zouden schroeven. Tegen elke vorm van sabotage en tegen elke staking moest dus met kracht opgetreden worden. Dat was een Duits-, maar het was volgens Hirschfeld óók een Nederlands belang.
Er kwamen later verzetsgroepen die bevolkingsregisters (de basis van het distributie-apparaat) en distributiekantoren 'kraakten'
. Dergelijke overvallen zag hij louter als aanslagen op een over het algemeen goed- en eerlijkwerkend distributiestelsel dat onder zijn energieke leiding opgebouwd was. Het verzet was in zijn ogen steeds een aanloop tot de complete chaos daarom wees hij het af. Hij had er geen neiging toe en hij had er geen begrip voor. In zijn eigen hart had hij de verontwaardiging over de schanddaden van het Derde Rijk nooit naar boven laten komen; daarom kon hij met de verontwaardiging der illegalen nauwelijks meevoelen en in elk geval kon
1 H. M. Hirschfeld, 29 dec. 1960. 2 A.v., 19 nov.
Zonder twijfel bevorderde dat beleid dat goederen die steeds schaarser werden, zo rechtvaardig mogelijk verdeeld werden - maar het hief de oorzaak van dat schaarser worden (de oorlog en de Duitse eisen) niet op en het was evenmin een bijdrage tot het winnen van de grote strijd. Bovendien was dat beleid niet bij machte, de levens van vervolgden te beschermen. Daarom had het, in tegenstelling tot wat Hirschfeld meende, geen absolute maar slechts een relatieve waarde.
Hirschfeld was er steeds van overtuigd dat hij, om de formule van de 'Aanwijzingen'
te bezigen, door in functie te blijven niet zodanige diensten aan de vijand bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven was verbonden. Maar voor SeyssInquart, bij wie de behartiging der Duitse belangen voorop stond, gold eenzelfde formule: de Reichskornmissar was er van overtuigd dat hij, door Hirschfeld te handhaven, niet zodanige diensten aan Nederland of de Geallieerde zaak bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor Duitsland aan zijn handhaving was verbonden.
Lag de zaak ten aanzien van Frederiks niet precies zo? Inderdaad. Maar er zijn belangrijke en kenmerkende verschillen tussen beide figuren. Hirschfeld was reëel en nuchter genoeg om in de tweede helft van de bezetting te beseffen dat hij aan de verdediging van zijn beleid een zware dobber zou krijgen; hij sloot zich niet af van alles wat uit de Londense wereld en ook uit de verzetskringen tot hem kwam: hij liet later op zijn eigen departement de verboden Geallieerde zenders afluisteren en kreeg er 'practisch iedere dag'
een rapport van op zijn bureau"; ook zorgde hij er voor dat hij, vooral uit Zwitserland, buitenlandse kranten ontving; de voornaamste organen van de ondergrondse pers las hij 'vrij regelmatig'
ê; hij wist óók dat enkele van zijn ambtenaren van begin' 44 af tal van geheime rapporten aan de regering te Londen lieten doorgeven. Maar vooral: hoezeer hij er ook van overtuigd was, een uiterst moeilijke en verantwoordelijke taak naar eigen beste weten te vervullen (en daarbij kan het hem wel enige voldoening gegeven hebben dat hij uit een particuliere bonnenvoorraad die hem door het Centraal Distributiekantoor ter beschikking gesteld was, deze en gene iets extra's kon toestoppenê) - anders dan Frederiks besefte hij dat die taak een delicaat karakter droeg en dat ze hem niet boven alle kritiek verhief maar juist kwets
Zo willen wij althans verklaren dat hij niet lang voor zijn dood, mijmerend over zijn rol in de bezettingstijd, zei: 'Als men mij nu zou vragen: zou je het nog eens zo willen overdoen, zou ik zeggen: nee.'!