Wij maakten er reeds melding van dat het aantal werklozen onmiddellijk na de capitulatie begon te stijgen. Die stijging was ten dele gevolg van het feit dat, met name in Rotterdam, bedrijven verwoest waren; er was evenwel ook een algemene factor: talrijke ondernemers vroegen zich met bezorgdheid af wat de toekomst zou brengen. Velen waren of van de toevoer van gronden hulpstoffen afgesneden of hadden afzetmarkten overzee verloren. Inkrimping der productie leek onvermijdelijk. In die situatie nam generaal Winkelman twee maatregelen: hij hiefhet verplichte'stempelen'
der werklozen op, vermoedelijk teneinde te voorkomen dat de aanzwellende groepen die zich dagelijks tweemaal bij de stempellokalen zouden vormen, haarden van onrust zouden worden; voorts bepaalde hij op 27 mei, gelijk reeds vermeld, dat ondernemers hun bedrijven niet mochten sluiten c.q. de arbeidsduur tot minder dan zes-en-dertig uur per week verminderen.ê Die laatste regeling werd drie weken later door de secretaris-generaal vano.
Het aantal ingeschreven werklozen bedroeg eind mei driehonderdvijf-entwintigduizend - honderdveertienduizend meer dan eind april. Men moest bovendien aannemen dat zich een verdere aanzienlijke stijging zou voordoen doordat tOt de ca. driehonderdduizend gemobiliseerde Nederlandse militairen ca. zeventigduizend personen behoorden die vóór hun mobilisatie werkloos geweest waren. Ook telde het leger bijna vijftienduizend man beroepspersoneel (officieren, onderofficieren, korporaals en manschappen) die zonder betrekking dreigden te komen. wel kwam in juni en juli vast te staan dat een deel van dat beroepspersoneel geplaatst zou worden bij een nieuwe overheidsdienst, de Opbouwdienst (wij komen er op terug) dan wel een functie zou krijgen bij de politie, de brandweer, de luchtbeschermingsdienst en de douane, maar dat zou alles tezamen toch niet voldoende soelaas bieden. Eind juni werd geschat dat de totale werkloosheid, de niet bij de arbeidsbeurzen ingeschreven werklozen meegerekend, een omvang had van tussen de vierhonderd- en vijfhonderdduizend."
Het was tegen die achtergrond dat het departement van sociale zaken reeds op 24 mei, d.w.z. nog vóór de installatie van Seyss-Inquart als Reicks leommissar, de plaatsing van allerlei soorten arbeiders (landarbeiders, bouwvakkers, metaal-, scheepsbouw- en textielarbeiders) in Duitsland ging bevorderen. Hierover was overleg gepleegd met de grote vakcentrales, waaraan van ambtelijke kant deelgenomen was door Scholtens, door de directeur van de rijksdienst voor werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling, ir. Verwey, door ir. Hacke en door prof. de Quay die inmiddels tot regeringscommissaris benoemd was. Men kwam bij dat overleg tot de conclusie dat tegen het werken in Duitsland geen bezwaar gemaakt kon worden, mits het een vrijwillig karakter droeg en mits Nederlandse arbeiders niet in de Duitse oorlogsindustrie tewerk gesteld zouden worden."
Deze opzet liep spoedig stuk op zijn vrijwillig karakter. Er bleek namelijk dat onder de werklozen maar weinig animo bestond om werk in Duitsland te aanvaarden. In Rotterdam werden er in juli ruim vierduizend voor opgeroepen van wie bijna drieduizend de aangeboden arbeid positief weigerden dan wel niet eens op de oproep reageerden; in Den Haag weigerden vanSijes:'weinig succes'
opgeleverd.ê
Al die weigeraars behielden hun steunuitkering.
In de herfst van '39 had de minister van sociale zaken, van den Tempel, namelijk bepaald dat, in tegenstelling tot wat tevoren regel was, werklozen die werk in Duitsland weigerden, de normale werklozensteun zouden blijven ontvangen. Van den Tempel had dit besluit niet gepubliceerd: er zat aan zijn besluit een anti-Duits kantje; publikatie had hij niet wenselijk geacht met het oog op Nederlands kwetsbare positie; zij zou, vreesde hij, in Duitsland aanstoot wekken. Hij had er mee volstaan, een duidelijke instructie te geven aan Verwey die zijn maatregel moest laten toepassen; Scholtens had hij niet ingelicht."
Na van den Tempels vertrek werd Scholtens hoofd van het departement van sociale zaken. Uiteraard had Verwey hem op de ministeriële instructie attent moeten maken, maar dat liet hij na. Zou het verschil hebben gemaakt als hij het wèl gedaan had? Vermoedelijk niet, want Scholtens behoorde tot diegenen die van mening waren dat de Duitse overwinningen in WestEuropa een fundamenteel andere situatie ten aanzien van de bestrijding der werkloosheid deden ontstaan. Op 25 juni, drie dagen na de capitulatie van Frankrijk, deed hij de gemeentebesturen weten dat een werkloze die arbeid in Duitsland weigerde, voortaan geen steun meer zou mogen ontvangen. Hiermee was de vrijwilligheid die aan de vakcentrales toegezegd was, overboord gezet. Vijf weken later ging Scholtens nog een stap verder: als inwonende zoons uit ondersteunde gezinnen arbeid in Duitsland weigerden, dan moest voortaan de gezinssteun verminderd worden met het totale bedrag dat die zoons zouden hebben kunnen overmaken als zij niet zo halsstarrig geweest waren om te weigeren, naar Duitsland te vertrekken."
Geen steun dus voor de weigeraars. Dat betekende dat zij, als zij geen levensmiddelen meer konden kopen en de huur niet meer konden betalen, zich tot de gemeentelijke diensten voor de armenzorg zouden wenden. Ook dat gat werd gedicht. In een bespreking met de wethouders van sociale zaken van verschillende grote gemeenten betoogde Scholtens dat de diensten voor armenzorg in die gevallen geen hulp zouden mogen bieden ('men moet de uiterste eonsequentie trekken en op generlei wijze steun geven'
) en aan de vertegenwoordigers van instellingen voor kerkelijke en bijzonderep.p.p.
Twee weken na die 7de augustus nam Scholtens ontslag.ê Wij memoreerden het reeds. Wie zou hem opvolgen ? Verwey's naam werd onmiddellijk genoemd, maar het college van secretarissen-generaal gaf verre de voorkeur aan een andere candidaat: Ringers, de algemeen gemachtigde voor de wederopbouw; deze was zijnerzijds bereid, die functie te combineren met die van secretaris-generaal van sociale zaken en met die combinatie stemden de secretarissen-generaal graag in."
De beslissing lag evenwel niet bij hen; zij lag bij Seyss-Inquart en deze wenste een opvolger die ten aanzien van de tewerkstelling in Duitsland nog verder wilde gaan dan Scholtens en die in elk geval een veel plooibaarder figuur was: ir. Verwey.
Robert Antony Verwey was, toen hij zich tot 'waarnemend secretarisgeneraal van sociale zaken'
liet benoemen (hij heeft zich nooit anders aangegeduid), acht-en-vijftig jaar. Hij was inin Soerabaja geboren, maar had Nederlands-Indië voor zijn opleiding verlaten. Hij studeerde in Delft en aanvaardde ineen functie bij het departement van waterstaat. Inwerd hij plaatsvervangend directeur van de rijksdienst voor werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling, indirecteur. Hij had indus drie-en-twintig jaar ervaring op het moeilijke gebied van de werklozenzorg, en men mag wel zeggen dat zich na Hiders Machtübernahme bij hem, alsook bij verscheidene van zijn hoofdambtenaren, een zeker gevoel van bewondering ontwikkeld had voor de wijze waarop men in Duitsland het probleem der werkloosheid aanpakte. Die bewondering was in Duitsland niet onbekend gebleven en Verwey kan haar slechts versterkt hebben toen hij enkele weken na de capitulatie in een interview met De Telegraaf bepleitte dat Nederlandse arbeiders die in ons land geen werk konden vinden, met hun gezinnen naar Duitsland zouden emigreren; belemmerende bepalingen (van den Tempels instructie bijvoorbeeld) moesten uit de weg geruimd worden. 'Dat ook de gezinnen over zouden komen, heeft', aldus Verwey, 'op het ogenblik nog practische bezwaren, nl. een zekere woningnood in Duitsland'4 - de mannen moesten maar vooruit gaan. graaf,
Men zou bij Verwey van een zekere beroepsdeformatie kunnen spreken. Hij was een zwakke en eigenlijk nogal sentimentele man die de sterke neiging had om zijn beleid te kleden in een gewaad van waarachtig patriotisme en nobele godsvrucht; het leek alsof er voor hem in de gehele wereld maar één probleem bestond: de werkloosheid. Arbeid was een zegen voor de mens en arbeiders moesten dus werken; in welke politieke constellatie zij dat werk verrichten, werd door Verwey van geringe betekenis geacht - of, beter misschien: aangezien de 'Nieuwe Orde'
de mogelijkheid scheen te bieden, het Nederlandse werkloosheidsprobleem door een grootscheepse export van werklozen 'op te lossen'
, vond Verwey die 'Nieuwe Orde'
in de eerste jaren van de bezetting nog zo kwaad niet. Hij had in beginsel al geen enkele behoefte om zich tegen de arbeidsinzet in Duitsland te verzetten, maar hij miste daar ook alle capaciteiten voor. Speciaal op dit gebied plachten de Duitsers steeds méér te eisen dan zij nodig hadden; wist Verwey daar iets van af te knabbelen, dan kregen zij precies wat zij wilden en kon Verwey menen, tot het uiterste opgekomen te zijn voor Nederlandse belangen. Hij was, anders gezegd, niet in het minste tegen de Duitsers opgewassen. Al vóór de oorlog had hij getoond, een bar slecht onderhandelaar te zijn; Hirschfeld had zijn hulpeloos reageren in conflictsituaties enkele malen in Duitsland met verbijstering gadegeslagen en verzette zich dan ook met kracht, toen de naam van Verwey als opvolger van Scholtens genoemd werd. Dat hielp niet: de benoeming ging door - van de kant van Verwey met de verwachting dat hij nu eerst recht grootse dingen zou kunnen bereiken ten bate van het Nederlandse volk. 'Als wij hier maar een jaar zitten zonder Kamer'
, zei hij omstreeks die tijd tegen oud-minister Deckers, 'zal er een wetgeving komen van mijn departement die een Europees model zal zijn.'!
Misschien kregen ook zijn ambtgenoten wel eens dergelijke pocherijen te horen. Verwey genoot in hun midden in elk geval weinig gezag. Hij kreeg ook weinig steun van hen, 'ook al omdat hem'
, aldus Schaepman, de secretaris van het college, 'een zekere kregelige eigenzinnigheid kenmerkte die men dikwijls bij zwakke figuren aantreft, waardoor hij moeilijk te steunen WàS.'
2
Behoefte aan steun had Verwey in '40 overigens niet. Tot dusver hadden gemeenten of combinaties van gemeenten een zekere invloed gehad op het beleid ten aanzien van de werklozen; ook hadden gemeenteraadsleden en vakbondsbestuurders als regel zitting gehad in de commissies van bijstand van de arbeidsbeurzen. Door die opzet werd een streep gehaald: Verwey nam
1 Getuige L. N. Deckers, Enq., dl. VII c, p. 454. Deckers noemt Verwey niet. t C. J. M. Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal', p. 256.
Het gevolg van deze herstructurering was, dat het allerlei gemeentebesturen onmogelijk gemaakt werd, zich rechtstreeks tegen de uitzending van arbeiders naar Duitsland te verzetten - een uitzending die de arbeiders zèlf allerminst welkom was. In Duitsland regende het spoedig klachten over hun gedrag en in de herfst bleek dat een aanzienlijk deel hunner op eigen gezag naar Nederland teruggekeerd was; in Berlijn schatte men hun aantal in september op niet minder dan 30% van het totaal.
De Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung vond dat hier iets aan gedaan moest worden. Verwey verleende zijn medewerking. Hij liet opdracht geven, de distributiebescheiden van deze z.g. contractbrekers in te houden: keerden zij niet naar Duitsland terug, dan mochten zij dus met hun gezin verhongeren. Deze opdracht werd begin januari' 41 aan de overige secretarissen-generaal bekend en werd door hen scherp afgekeurd. 'Zelfs de ergste misdadiger kan zijn distributie-aandeel krijgen'
, zei bij die gelegenheid de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. Louwes.! Verwey trok zijn opdracht in. V6órdien had overigens een van zijn hoofdambtenaren al goedgevonden dat aan 'contractbrekers'
in geval van 'absolute noodzakelijkheid'
steun in natura verstrekt werd; feitelijk kwam dat neer op een steunvermindering met één gulden per week.ê hetgeen voor een gezin dat wekelijks misschien zestien of zeventien gulden steun ontving, toch nog een gevoelig verschil maakte.
In komende delen van ons werk zullen wij menigmaal op de arbeidsinzet terugkomen; hij vormt een van de belangrijkste thema's uit de gehele bezettingsperiode. Hier ging het ons slechts om de aanloop en deze aanloop km dan afgesloten worden met de vermelding dat na ongeveer een jaar bezetting bijna honderdtwintigduizend Nederlandse arbeiders in Duitsland werkten.'
Bovendien hadden dan nog enkele tienduizenden werk aanvaard in België en Frankrijk (in Frankrijk alleen al een-en-twintigduizendê), goeddeels via 'het uitschotder Nederlandse aannemers, NSB' ers en pro-Duitsers'
, wie de arbeid aan de Duitse militaire installaties in België en Frankrijk geen windeieren legde: 'winsten tussen de 100 en 200% van de kostprijs waren geen zeldzaamheid."