Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 4 – Mei '40 – maart '41 (1e band)
Alle delen:
XCSeyss-Inquart arriveert Hoofdstuk 2 De heersers
XCDe opzet van het Reichskommissariat
XCIn strijd met het volkenrecht Hoofdstuk 3 Onder controle
XCDe eerste ontslagen op de bestuurssector
XCHirschfeld XI 1 4 8 16 24 3 1 39 49 51 66 7 1 83 95 99 1°4 110 115 Il8 121 12 4 12 7 142 145 146 147 149 150 1S2 153 154 15 8
Hoofdstuk 4 - Werken voor de vijand
XCRingeling en de Artillerie-Inrichtingen
XCVliegvelden voor de Luftwaffe
XCTerugblik 173 175 179 185 19° 197 201 206 212 Hoofdstuk 5 Mussert presenteert zich
XCDe bespreking met Leutnant Töpfer
XCRost van Tonningens terugkeer
XCDe 'Hagespraak der bevrijding' 223 225 229 234 239 246 Hoofdstuk 6 Zes bewogen weken
XCDe demobilisatie en de terugkeer der krijgsgevangenen
XCHerwonnen zelfbewustzijn 25 0 259 264 27 1 Hoofdstuk 7 Anjerdag en zijn nasleep
XCHet erewoord der beroepsofficieren
XCHulp aan de Duitse oorlogsvoering 282 293 3 0 3 312 J 33 1 Hoofdstuk 8 Een compromisvrede ?
XCDe eerste groep Indische gijzelaars
XCDe tweede groep Indische gijzelaars
XCDe missie Jongejan-Boerstra 336 339 347 353 355 357 Hoofdstuk 9 - De 'Nieuwe Orde'
XCDe kapitaals-Verfiechtung mislukt 363 366 375
XCDe opheffing van de deviezengrens
XCDaling van de levensstandaard Hoofdstuk 10 Seyss-Inquart zoekt een basis
XCProf. Snijder en zijn Cultuurkring
XC'Geen voorkeur voor enige partij'
XCSeyss-Inquarts eerste rapport 4 12 4'15 4 20 4 2 5 443 Hoofdstuk II Rost van Tormingen faalt
XCMislukt 45 0 456 46 5 476 480 49 2 Tweede helft Hoofdstuk 12 De aanloop tot de Nederlandse Unie 497
XCKritiek op het vooroorlogs bestel 502
XCDe derde aanloop 541 Hoofdstuk 13 Twee beslissende maanden 546
XCDe Nederlandse Unie steekt van wal 546
XCHet anti-revolutionair réveil 556
XCMussert krijgt een streepje voor 567
XCInvasie van Engeland gaat niet door 595
Hoofdstuk 14 In de pas!
XCOprichting van de Winterhulp Nederland
XCBalans 607 612 649 667 676 68r 686 688 689 693 7 02 7 12 7 2 5 Hoofdstuk IS De eerste illegalen
XCBeleid van de politie Hoofdstuk 16 - Het begin der Jodenvervolging
XCHet beleid der secretarissen-generaal
XCDe Joden uit overheidsdienst verwijderd
XCCleveringa' s toespraak 74 2 744 753 7 62 769 780 79 2 Hoofdstuk 17 Groeiende verontwaardiging
XCEngeland komt sterker te staan
XCHet Driemanschap valt bijna uiteen
XCDe Winterhulp wordt afgewezen
XCMandement tegen de NSB Hoofdstuk 18 De Februaristaking
XCNieuwe anti-Joodse maatregelen
XCCornmunistische Partij Nederland
XCDe achttien doden 938 Bijlage - Datumlijst van de belangrijkste gebeurtenissen 943 Lijst van illustraties 948 Lijst van kaarten 950 Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten 95I Register 954
1 J. P. Sartre: 'Paris sous I'occupation' in La France libre (Londen), no. 49 (15 nov. 1944), p. 12.'binnenlandse'
informatie bracht, was, behalve in de laatste bezettingswinter, steeds geruime tijd bij de feiten ten achter, veelal schaars en soms onbetrouwbaar. Dat alles tezamen gaf de periode der bezetting het karakter van volstrekte ondoorzichtigheid. Pas nu kunnen wij nauwkeurig en in detailoverzien hoe de vertegenwoordigers van het Derde Rijk (de werkelijke machthebbers), al hun onderlinge tegenstellingen ten spijt, systematisch getracht hebben, het Nederlandse volk in te schakelen bij de Duitse oorlogsinspanning en te forceren tot aanvaarding van het nationaal-socialisme - het eerste met meer succes dan het tweede; overzien kunnen wij de actie der Nederlandse nationaal-socialisten, dromend van de dag waarop hun Mussert (of Kruyt, of van Rappard, of Feldmeijer) het in ons land voor het zeggen zou hebben; overzien kunnen wij het beleid van de secretarissen-generaal, beter misschien: van de verschillende secretarissen-generaal, want er is na een korte
XCMet de eerste Duitse troepen trokken op IQ mei '40 ook de eerste Duitse bestuursambtenaren ons land binnen. Zij waren militairen.
XCDat was uitvloeisel van de regelingen die de Duitse legerstaf met Hiders machtiging in detail uitgewerkt had sinds begin oktober' 39 de eerste plannen voor een offensief tegen Nederland ontworpen waren. Hitler had het voornaamste op 9 mei '40, aan de vooravond dus van de invasie, samengevat in een decreet dat bepaalde dat de bezette delen van Nederland, met die van België, Luxemburg en Frankrijk, onder militair bestuur geplaatst zouden worden; hoogste Duitse autoriteit in ons land werd dan de bevelhebber van de legergroep (Heeresgruppe B) waartoe de twee Duitse legers behoorden die daags daarna onze grenzen zouden schenden: Generaloberst van Bock. Persoonlijk zou het van Bock natuurlijk aan tijd ontbreken om zich met bestuursaangelegenheden bezig te houden; tevoren had hij daar trouwens ook niet veel tijd voor kunnen vrijmaken. In zijn staf was evenwel tijdig een Militärverwaltungsstab ingebouwd met een hoge Duitse ambtenaar, dr. Reeder, aan het hoofd. Als organen van die Militärverwa/tung zouden, naarmate meer gebied veroverd was en dus bestuurd moest worden, Ortskom mandanturen, Feldkommandanturen en Oberfeldkommandanturen het militair gezag gaan uitoefenen; bepaald was tenslotte dat van Bocks plaats aan de top van die bestuurspiramide spoedig ingenomen zou worden door een andere Duitse generaal, von Falkenhausen.
XCDe Militärverwaltungsstab had in de maanden die aan de Duitse inval voorafgingen, met veel ijver gewerkt. Hij had uitgebreide richtlijnen voor het bestuur opgesteld die wij in het tweede deel van ons werk al weergaven. Die richtlijnen waren geheim, maar wat er in eerste instantie uit voortvloeide, kon de bevolking in de bezette provincies allezen op de rood-omrande biljetten die, tijdig gedrukt en aan de troep gedistribueerd, kort na de doortocht van de Duitse voorhoeden op tal van plaatsen aangeplakt werden. 'Wie zich rustig en vreedzaam gedraagt, heeft niets te vrezen', stond er; wapens en mnnitie moesten ingeleverd worden; elke vorm van anti-Duitse actie zou zwaar gestraft worden; de Nederlandse overheidsorganen dienden hun werk normaal voort te zetten; hamsteren werd verboden. 'Het zou', zo heette het in een 'Oproep aan de bevolking van Nederland en België', 'de Duitse weer
macht spijten, moest zij zich, gedwongen door vijandelijke handelingen van onverantwoordelijke elementen der burgerbevolking, tot scherpe maatregelen tegen de ganse burgerbevolking genoodzaakt zien.' Deze en dergelijke bekendmakingen verschenen ook in de plaatselijke dagbladen die onmiddellijk aan preventieve censuur onderworpen werden: door middel van een tolk werd elke krant vóór verschijning 'gespeld'; 'waren er ongeoorloofde zinnen of passages in, dan werden deze onherroepelijk geschrapt. Open plaatsen mochten echter niet blijven bestaan om elke gedachte aan censuur bij het publiek te voorkomen. Het gehele zetsel moest dus weer aangevuld worden." Tegelijkertijd werd luisteren naar andere dan naar Duitse radiozenders verboden." Controle daarop was natuurlijk onmogelijk.
XCIn verscheidene plaatsen nam de bezetter extra-voorzorgsmaatregelen.
XCDe Duitse legers die in augustus' 14 België binnengevallen waren, hadden veelal gemeend (meestal ten onrechte) dat zij door franc-tireurs beschoten werden. Om dat nu tegen te gaan en om in het algemeen een onberispelijk gedrag der bevolking te waarborgen, werden gijzelaars in hechtenis genomen. InMaastricht moest de burgemeester er al op 10 mei tien aanwijzen"; in Helmond werden op II mei tweehonderd inwoners gegijzeld (en na een halve dag vrijgelaten)"; in Leende op 12 mei twee (de burgemeester en de pastoor)"; in Den Bosch op 13 mei drie (de burgemeester, de commissaris van politie en de directeur van het postkantoor)" het nemen van gijzelaars heeft zich wellicht ook elders voorgedaan. Tot feitelijk verzet kwam het, voorzover ons bekend, nergens. Trouwens, dat was niet te verwachten. De overrompelde bevolking voelde zich machteloos en de Nederlandse autoriteiten, met name de commissarissen der koningin en de burgemeesters, drongen er volgens de instructies die hen tevoren van de zijde van de regering bereikt hadden, op aan (50111.5 in perspublikaties, soms ook in aanplakbiljetten) dat men zich waardig maar ook rustig zou gedragen. Hun eigen aanwijzingen volgend, deden trouwens ook de officieren van het Duitse militaire gezag als regel hun best om niet te bruut of zelfs met zekere matiging op te treden zij het dat wel niet elke Ortsleommandant het zo ver gedreven zal hebben als die van Harlingen die er prijs op stelde, bij de vergadering van de gemeenteraad op 14 mei in gala-uniform naast de burgemeester plaats te nemen."
XCAnders dan in Polen gedroegen de Duitse troepen zich jegens de Nederlandse burgerbevolking gedisciplineerd; dat was hun ook ingescherpt. Op
XC1 G. H. J. Bodewes: 'De Gelderlander' in oorlogstijd (1944), p. 8. 2 De Gelderlander, 12 mei 1940. 3 Gemeenteraad van Maastricht: Verslag van de vergadering van s jun! 1940. 4 J. G. Visser: PTT 1940-1945 (1968), p. 46. 5 Brief, 23 juli 1946, van F. C. M. Vogels. 6 Telegram, 13 mei 1940, betreffende de bezetting van Den Bosch (CDr, 32.1015-16). 7 H. H. Drost: Harlingen in oorlogstijd (1946), p. 13.
I4 mei hoorde een Nederlandse krijgsgevangene bij Wageningen van een Duits officier dat 'een Duits soldaat op heterdaad betrapt (werd) bij het stelen van een paar doosjes sigaretten uit een winkel; een ander deed een greep in de vernielde etalage van een gcudsmidswinkel; beiden zijn op slag door een daartoe bevoegd officier neergeschoten." Het kopen in winkels was de Duitse militairen wèl toegestaan en daar maakten velen met uitbundige graagte gebruik van. 'Ze kopen - ze kopen alles', nam de schrijver Antoon Coolen bij Eindhoven waar 'tubes tandpasta bij het gros in dozen, kammen, schortebont, potloden, vulpennen, couponstoffen, actetassen, sigaren, sigaretten, rollen pepermunt, elastiek, fietsbanden, schoenen, peperkoek, sardines, koffie, thee, suiker, zeep, eiercognac, zalm in blik, chocolade, boter. Ik heb soldaten gezien die een winkeltje uitkwamen, op de stoep gingen zitten en een groot pak chocola van minstens twintig repen en een pond roomboter, beurtelings in beide happend, achter elkaar opaten, om daarna een orgie te vieren aan smeuige Öl-sardines waarvan de vingers dropen. Het Germaanse Herrenvolk geneert zich niet .... Ik heb na die eerste strooptochten volkomen lege dorpswinkels gezien waar men wasmanden vol van papiergeld had.'2
XCIn Tilburg was het, aldus het naoorlogs gemeenteverslag, 'geen zeldzaamheid als een soldaat achter elkaar vijf dozen bonbons of acht à tien gebakjes verslond.' Hier liet ook een ingekwartierd Duits officier na vertrek een brief van een vriendin achter die, zich er in verheugend 'was bei den Plutokraten der Niederlande noel: zu erben ist', hem een hele reeks bestellingen opgegeven had."
XCHet 'correcte' optreden der Duitsers dat al in schril contrast stond met het feit zelf van de overval, werkte op menige Nederlander als een absurditeit; deze nam op de avond van 14 mei, niet ver van de laaiende vuurzee in het hart van Rotterdam, een haast surrealistisch karakter aan toen een klein groepje Duitse militairen die in een woning een mitrailleur geïnstalleerd hadden, door een officier uitgefoeterd werden omdat zij een paar sinaasappelschillen door een raam in het daktuintje geworpen hadden: 'een ongehoord schandaal Als mevrouw nog verdere onbehoorlijkheden ontdekte, had ze het maar te melden; de soldaten zouden dan zeer zwaar gestraft worden/" 'Jede tote Kuh tut uns leid', zei een van de bataljonscommandanten van de SS-Standarte 'Der Führer' (het Duitse regiment dat op en bij de
XC1 J. Hogenhout : 'Mijn dagboek over de periode 9 mei-9 juni 1940' (Collectie dagboeken, no. 439), p. 26. 2 A. Coolen: Bevrijd vaderland (1945), p. 25. 3 Gemeente Tilburg: Tilburg in de oorlogsjaren 1940-1945 (z.j.), p. 34. 4 A. C. de Neeve: 'Rotterdam, 10-16 mei 1940' (Collectie dagboeken, no. 315), p. 53-54.
Grebbeberg enkele honderden Nederlandse militairen had doen sneuvelen); superieur sprak hij met Nederlandse krijgsgevangenen, 'alsofhij met een tegenpartij-voetbalelftal napraatte over een 'juist gespeelde voetbalwedstrijd ... ; maar 'sans rancune', voor ons was de oorlog nu voorbij."
XCZo was het een vreemde, soms onwezenlijk aandoende wereld waarmee de Nederlandse autoriteiten in de bezette delen des lands opeens geconfronteerd werden. Het hoofd liep hun om. Afgesneden van de centrale overheid, kwamen provinciale en gemeentelijke bestuurders voor dozijnen meestal onvoorziene problemen te staan. Duitse militairen en Nederlandse vluchtelingen moesten ingekwartierd worden, de vluchtelingen ook geregistreerd,' gewonden opgehaald en verzorgd, levensmiddelen die schaars dreigden te worden, volgens geÏmproviseerde regelingen gedistribueerd. Met het haperen van het economisch leven (vervoer en post vielen enige tijd uit) ging in menige plaats een acuut tekort aan geldmiddelen gepaard. Door de provinciale besturen van Friesland en Groningen werd f 3 miljoen (mln) aan noodgeld aangemaakt; hetzelfde geschiedde door verscheidene gemeenten (waarbij het Zuidlimburgse Hoensbroek 'uit de toon (viel) door de aanmaak van coupures van zes-en-zestig cent, zijnde één Reichsmark)' alsook door fabrikanten of (Helmond) door combinaties van fabrikanten. Meestal waren die vreemdsoortige betalingsmiddelen (in totaal werd nog geen twee pro-mille van het circulerend bankpapier op deze wijze uitgegeven) zeer eenvoudig gedrukt, maar soms gestencild, getypt of zelfs met de hand geschreven.ê Het was slechts een bescheiden voorproefje van de economische problematiek die zich zou voordoen als eenmaal het gehele land bezet was.
XCIn Rijsoord, even bezuiden Rotterdam, werd op woensdagmorgen IS mei de capitulatie-overeenkomst ondertekend door generaal Winkelman en, voor Duitsland, door de bevelhebber van het achttiende Duitse leger, generaal von Küch!er. De overeenkomstê bevatte een groot aantal bepalingen die daarop neerkwamen dat alle onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht in afwachting van hun ontwapening als het ware geïmmobiliseerd zouden worden; generaal Winkelman moest evenwel tevens de gemeentelijke enJ. en
1 Hogenhout : 'Mijn dagboek over de periode 9 mei-ç juni 1940', p. 21. 2 A. M. van de Waal: 'Provinciaal, gemeentelijk en particulier noodgeld - mei 1940' (stene.), p. 2-5. 3 Tekst o.m. in 0 dl. I, p. 265-67.
provinciale besturen alsmede de burgerij gelasten, zich van elke vijandige daad jegens het bezettingsleger te onthouden; ook dienden alle Nederlandse autoriteiten de bezetting in elk opzicht te ondersteunen. In de overeenkomst werden voorts twee Duitse officieren aangewezen voor het treffen van nadere regelingen op het gebied van de luchtmacht en van de marine: een generaal van de Luftwaffe voor de luchtmacht (hij is nooit komen opdagen") en voor de marine de verbindingsofficier van de Kriegsmarlne bij von Küchlers staf, Kapitan zur See Hain, een bruut heerschap. Tenslotte had von Küchler 'für die Verhandlungen über Versorgung der Wehrmacht und Verwaltung des Landes' zijn Oberquartiermeister aangewezen, Generalmajor Schlieper. Hain moest, had Winkelman gezegd, contact opnemen met schout-bij-nacht F. J. Heeris, aan wie vice-admiraal Furstner in verband met zijn eigen vertrek naar Engeland nauwelijks vier-en-twintig uur tevoren de functie van chef van de marinestaf overgedragen had. Schlieper werd verwezen naar de directeur van de afdeling materieellandmacht van het departement van defensie, generaal-majoor H. D. S. Hasselman.
XCNog geen uur na de bespreking te Rijsoord vervoegde Schlieper zich in gezelschap van een tolk in Den Haag bij generaal Hasselman. Hij bracht een lange lijst van onderwerpen mee, aangeduid als 'Verhandlungspunkte'.2 Generaal Hasselman was zich totaal niet bewust dat verscheidene van deze onderwerpen in Rijsoord niet eens ter sprake geweest waren - misschien werd hij ook door Schlieper misleid. Het 'doel van de bespreking' werd althans door de Nederlandse overste die Hasselman terzijde stond, als 'de bekrachtiging van voorlopige onderhandelingen' aangegeven. Een deel van de Verhandlungspunkte had.betrekking op militaire aangelegenheden maar nu werd o.m. ook bepaald dat alle vernielingen met spoed door burgerarbeiders hersteld moesten worden ('er moet met overuren worden gewerkt'), dat de banken weer moesten openen, dat de gulden (die vóór de Duitse inval ca. een-en-een-derde Reiihsmare waard geweest was) gelijkgesteld werd aan anderhalve Reichsmare, dat de werklozen in het arbeidsproces opgenomen moesten worden, alle handelsschepen vastgehouden, de export van levensmiddelen naar Duitsland bevorderd, wegwijzers en plaatsnaamborden weer geplaatst en, laatste punt: alle postduiven moesten gedood worden," Kwart over twee was het, toen generaalWinkelmans naaste medewerker, generaalmajoor H. F. M. baron van Voorst tot Voorst, er door Hasselman telefonisch van verwittigd werd onder welke lange lijst bepalingen hij zonder enig verJ.II
1 Getuige D. Schepers, dl. c, p. 578. 2 Tekst o.m. in 0 fit dl. I, p. 267-69. 3 Lt.-kol. A.' van der Waag: 'Aantekeningen betreffende het bureau van generaal-majoor Hasselman op 15 mei 1940' (Doe II-13°, a-r),
weer en in elk geval zonder nader overleg "Anerkannt, Hasselman generaalmajoor' geschreven had; zijn toeschietelijkheid werd door van Voorst tot Voorst niet gewaardeerd.!
XCHain had zich inmiddels vervoegd bij schout-bij-nacht Heeris. Aan deze had Winkelman gezegd dat er ten aanzien van de marine een nader stuk opgemaakt moest worden.ê Inlichtingen over de capitulatie-overeenkomst kreeg Heeris, vreemd genoeg, niet; hij nam aan dat wat hij te tekenen zou krijgen, daar niet van zou afwijken. Inderdaad sloot het Z.g. Zusatzprotokoll dat hem door Hain voorgelegd werd", op veel punten bij de capitulatieovereenkomst aan, maar wat had de marine te maken met wat onder punt 5 ('Hafenanlagen und Werfteiï] stond: 'Privatbetriebe arbeiten voll weiter' ? 'Denkt L1 er goed aan', zei Heeris (die uitsluitend met de Rijkswerfbij Den Helder bemoeienis had),
XC'dat ik met particuliere werven en particuliere en gemeentelijke havenwerken niets, maar dan ook niets te maken heb. Hij antwoordde: wat denkt u wel, dat de Duitse marine met een ieder afzonderlijk onderhandelt en orders geeft? Ik stel u er voor verantwoordelijk. Ik antwoordde dat ik er niets mee te maken had en er mij niets van aantrok ... Ik heb hem ook gezegd dat hij niet zo behoefde te schreeuwen Toen heb ik gedacht: dat is een zin die vanzelf na verloop van enige dagen, als hij tot de conclusie komt dat wij als marine er niets mee te maken hebben, wordt vergeten; dus dat laat ik over mijn kant gaan.'!
XCHet Zusatzprotokoll werd ongewijzigd door Heeris ondertekend. Winkelman kreeg er pas enkele dagen later kennis van." Toen had de marinestaf aan de Duitsers (die hoogst verbolgen waren dat vrijwel alle varende eenheden van de Koninklijke Marine naar Engeland ontsnapt waren) ook al nauwkeurig moeten opgeven, welke marine-orders op Nederlandse particuliere werven in bewerking waren. 6 Van dat alles was de secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart, dr. H. M. Hirschfeld, onder wiens deparJ.
1 Het blijkt uit zijn verhoor, dl. IIc, p. 482-83. 2 De conclusie van de Ell q uêtecommissie, 'dat generaal Winkelman niet geweten heeft dat er met be trekking tot de afwikkeling van de overgave der marine nog een schriftelijk stuk ter tafel zou komen' dl. IIa, p. 133), lijkt ons te ver gaan: de generaal die de Duitsers naar Heeris verwezen had mocht aannemen dat ook hier een soort protocol uit zou resulteren. 3 Tekst o.m. in 0 dl. I,p. 269-70. 4 Getuige F. Heeris, dl. II c, p. 5 GetuigeH. G. Winkelman, a.v., p. 105. 6 Nota, 17 aug. 1940, van de chef bureau scheepsbouw voor het hoofd van de 4de afd. A van het dep. van defensie, aange haald in de cassatie-memorie inz. Wilton-Fijenoord (nov. 1948), p. 10-II (Doe I-II99, a-4)·
tement de particuliere werven ressorteerden, geheel onkundig; hij kende het Zusatzprotokoll niet eens.'
XCBinnen het ressort van de marine vloeiden uit het Zusatzprotokoll en binnen dat van de landmacht uit de overeenkomsten die de generaals Winkelman en Hasselman ondertekend hadden, tal van nadere aanwijzingen voort die wij hier willen overslaan. Voor de burgerbevolking was van belang dat het gehele gemotoriseerde verkeer behalve voor beroep of bedrijf verboden werd; dat het algemene tapverbod werd opgeheven voor Duitse militairen; dat wegwijzers en plaatsnaamborden weer opgesteld werden en dat Winkelman op 16 mei in een dagorder aan de burgerbevolking bekend maakte, 'dat elke vijandelijke handeling tegen het Duitse leger, zijn personeel, zijn materieel en zijn inrichtingen verboden is en dat de rust en de orde onvoorwaardelijk moeten worden gehandhaafd." Om ordeverstoringen tegen te gaan behielden marechaussee en politie hun wapenen.ê Een "aantal punten uit de gesloten overeenkomsten werd door de Duitsers overigens gewijzigd; de order tot het afmaken van alle postduiven die bij de ca. vijf-en-twintigduizend duivenhouders grote ontsteltenis gewekt had, werd door de bemoeienissen van generaal van Voorst tot V oorst? en van enkele duivenhouders" ingetrokken."
XC'Had de vroegere regering niet geluisterd naar Engelse raadgevingen maar een werkelijke neutraliteit bewaard', zo verklaarde van Bock ill een 'Tweede oproep aan de bevolking van Nederland' welke ook al weer aangeplakt enJ.
1 Bijz. Gerechtshof Amsterdam, proces-verbaal (verder aan te duiden als: p.v.) van de zitting, 8 dec. 1949, inz. Wilton-Fijenoord, getuige H. M. Hirschfeld, p. 7-8 (a.v., a-7). 2 Men vindt de teksten in de dagbladen van de betrokken periode. 3 Hoofdkwartier veldleger: 'Dagboek' (16 mei 1940), p. 135. 4 Getuige H. F. M. van Voorst tot Voorst, dl. II c, p. 484. 5 Brief, 27 mei 1955, van]. Horn stra-Breman (Doe II-634, a-a). 6 Verordening 25/40 bepaalde eind juni dat alle postduivenhouders zich bij een vereniging moesten aansluiten, hun duiven op lijsten moesten brengen en van gestorven postduiven een gedeelte van de poot plus ring bij de burgemeester van hun gemeente moesten inleveren; ook werd het vrij rond vliegen van alle soorten duiven verboden p. 60-61). De verordening werd veelvuldig overtreden (J. van Eerd.: 'De postduiven in bezettingstijd', p. I, Doe. II-634, a-y), Eind september. '40 waren al meer dan 1400 duiven in beslag genomen. c, 21 - 28292 p. 3, CD 14.0544)
in de pers gepubliceerd werd (in sommige bladen enkele dagen achtereen),
XC'dan zouden alle nu gebrachte offers van goed en bloed onnodig geweest zijn. Nu de wapens neergelegd zijn, is de Nederlandse bevolking in staat, haar vreedzame arbeid te hervatten. Ieder wordt verzocht, na deze verschrikkelijke dagen, tot zijn gewoon werk terug te keren ... Volgens het bevel van de Führer zal de Duitse weermacht haar best doen om een ieder het lot der bezetting te vergemakkelijken. Zij zalleven en eigendom der bevolking tegen alle vijandelijke aanvallen beschermen en de vredelievende elementen zo veel mogelijk steunen. Daartegenover zal de Duitse weermacht ieder vernietigen die rust en vrede stoort.'
XCDie laatste zin liet aan duidelijkheid niets te wensen over.
XCDe gelijkschakeling van pers en radio stond hoog op het Duitse program. Wat de normale nieuwsvoorziening betreft, waren beide media afhankelijk van één-en-dezelfde instelling, nl. het pas enkele jaren tevoren opgerichte Algemeen Nederlands Persbureau of ANP, welks directie in Amsterdam zetelde en dat een nevenkantoor had in het regeringscentrum, Den Haag. Van de centrale betekenis van het ANP was de culturele attaché van de Duitse legatie, Heinrich Hushahn, zich ten volle bewust. Hushahn was in Nederland opgegroeid: zijn vader was er hoofdvertegenwoordiger geweest van het grote Duitse chemische concern I. G. Farben; in Den Haag had hij het gymnasium bezocht, gestudeerd had hij in Duitsland; als 'enthousiast nationaal-socialist en lid der ss' was hij in '37 door het Reichsministerium [ûr Volksaufklärung und Propaganda aan de staf van de Duitse gezant ,Graf Zech, toegevoegd.' Evenals een van de medewerkers van de persafdeling der legatie, Willi Janke, had Hushahn met name in de neutraliteitsperiode zijn best gedaan, zonder veel succes overigens, om de Nederlandse pers in pro-Duitse zin te beïnvloeden. Zo waren er, ook voor niet-journalisten, soirées gehouden waardoor, aldus Janke, met enkele persmensen 'goede betrekkingen' ontstonden."van der Leeuw: 'Notities van een gesprek met Heinrich(febr.p.(Doevan der Leeuw: 'Notities van gesprekken met w.Janke' (sept.p.(Doca-22).
1 A. ]. Hushahn' I950), I 1-787, a-z), 2 A.]. P. W. I947), 6 I-8IO,
XCToen deze Hushahn zich nu op IS mei nog in Hotel des Indes bevond aan het Haagse Voorhout.(de gezant en zijn stafleden waren daar op 10 mei geinterneerd), kwam een bekende van hem, een Duits officier, met een auto voorrijden; de officier moest nog naar Amsterdam. Hushahn sprong in zijn wagen en liet zich naar de hoofdstad rijden"; duidelijk stond hem voor de geest wat hij daar bij het ANP wilde bereiken. De president-directeur, H. H. J. van de Pol, was niet aanwezig: deze had de avond tevoren getracht, via Den Helder naar Engeland te ontkomen en lag op die r yde mei halfziek in zijn huis te Aerdenhout. Hushahn maakte zich brutaalweg meester van het gehele bedrijf; de Joodse medewerkers stuurde hij op staande voet de deur uit. Hij vond het niet nodig, die medewerkers nog een cent te betalen, maar toen van de Pol de volgende dag verscheen, streek Hushahn met de hand over het hart en vond goed dat zij nog enkele weken salaris kregen; aan de twee Joodse directeuren, mr. J. J. en mr. J. F. E. Belinfante, werd een wachtgeldregeling beloofd. In Den Haag werd voorts aan de Joodse redacteur van het in Indië gevestigde persbureau Aneta, Herman Salomonson, de toegang tot het ANP-gebouw waar hij zijn bureau had, ontzegd.ê Van de Polondertekende alle ontslagbrieven en voegde er de schriftelijke mededeling aan toe dat omgang met de vroegere collega's verboden was; in de dagen die volgden, weigerden enkelen hunner bij toevallige ontmoetingen de ontslagenen ook maar aan te zien."
XCVan de Pol aanvaardde verder dat de redactionele leiding van zijn bedrijf volledig gelijkgeschakeld werd. Hushahn had de belangrijkste functies (hoofdredacteur te Amsterdam en hoofd van het Haagse bureau) aan twee figuren toegedacht 'die kennelijk al in de voorafgaande maanden vriendschappelijke relaties met hem onderhouden hadden: hoofdredacteur zou de redacteur-buitenland van Het Vaderland worden, de vijftigjarige P. J. van Megchelen, een oud-onderwijzer, in zijn jeugd socialist, later lid van kleine nationalistische groeperingen, in de jaren' 30 uitgesproken pro-Duits 4,; als hoofd van het Haagse bureau had Hushahn dr. H. W. van der Vaart Smit uitgekozen die onze lezer reeds in Voorspel tegenkwam als de directeur vanw.
1 Commissie voor de perszwvering (voortaan aan te duiden als Cpz): p.v. van verhoor, 24 sept. 1947, van P. W. Janke door A.]. van der Leeuw, p. 2 (a.v., a-12). Bij processen-verbaal van verhoren zullen wij de woorden 'van verhoor' voortaan weglaten. Welzal steeds, voorzover bekend, de datum van het verhoor vermeld worden of, voorzover het complexe onderzoekingen betreft, de datum waarop de betrokken verhoren afgesloten werden. 2 Origineel telexbericht in de Collectie-].]. Vorrink, I c. 3 C. D. Lissaûer: 'Ontslag van de]oodse medewerkers van het ANP op 15 mei 1940' (Cpz, 219). 4 'Pleitnotities inzake P.]. van Megche len' (okt. 1949) (Doc 1-III6, a-o).
het pro-Duitse Nederlands Christelijk Persbureau." Dat hem deze man opgedrongen werd, stemde van de Pol bitterê - overigens had Hushahn niet veel moeite met de president-directeur van het ANP. Al op IS mei gaf deze aan zijn voornaamste redacteuren een aantal richtlijnen ('voorlopig nog aan niemand laten zien') die hun de plicht van volstrekte loyaliteit jegens de bezetter oplegden:
XC'Loyaal nu kan niet anders zijn dan een vermijding, met uitsluiting van onze persoonlijke, subjectieve gevoelens, van een tendenz in de berichten en mededelingen welke afbreuk zou kunnen doen aan de heersende opvattingen omtrent de behoeften en de wenselijkheden van's lands bestuur. Het is moeilijk dit nader te omschrijven, doch gij begrijpt wat ik bedoel."
XCDe ontvangers begrepen het en handelden dienovereenkomstig.
XCZo was het ANP met één slag een centrale geworden voor het verspreiden van Duitse propaganda. Hushahn mocht tevreden zijn; zijn hemel bleef overigens niet lang onbewolkt: in de loop van' 40 ging hij zich ergeren aan Seyss-Inquarts dubbelhartig beleid" en toen hij begin '41 de tactloosheid beging om, n.b. ten overstaan van enkele NSB'ers, de Reichskommissar aan te duiden als 'dieser [aule Slowake', moest hij naar de Wehrmacht verdwijnen.P
XCOp de dag waarop van de Pol zich door Hushahn liet overrompelen (16 mei), ontving de gehele Nederlandse dagbladpers instructie van de Militärbefehls haber om in de kranten van 17 mei op pagina 1 in de linkerbovenhoek over twee kolommen het volgende bericht op te nemen:
XC'De bladen, behorende tot de Nederlandse dagbladpers, zullen tijdens de duurJ.J.J.
1 De inhoud van de voorlaatste alinea op pag. 361 van is niet juist. Bij het ontslag dat van der Vaart Smit in 1936 als predikant verleend werd, speelden zijn syrnpathieën voor het Derde Rijk geen rol, wel o.rn. de 'gestoorde onderlinge ver houdingen' tussen hem en een deel van zijn gemeentenaren; het ontslag was eervol. (brief, 8 juli 1970, van de Classis Dordrecht der Gereformeerde Kerken) 2 H. H. van de Pol: 'Verantwoording inzake het gevoerde beleid tijdens de bezetting' (juni 1948), p. 9 (Cpz, 223). • Telexbericht, 18 mei 1940, van H. H. van de Pol aan vier redacteuren (a.v., 219). 4 A. van der Leeuw: 'Notities van een gesprek met Heinrich Hushahn', p. 2. 5 A.v. en Cpz, recherche: p. v. A. Meyer-Schwencke (23 jan. 1950), p. 19 (Doc I-lIJ7, c-5).
der bezetting door de militaire autoriteiten verschijnen zonder dat op deze bladen voorcensuur wordt uitgeoefend. Deze tegemoetkomende houding veronderstelt natuurlijk een absoluut loyale houding van uitgevers en redacteuren.'
XC'Streng vertraulich' ontvingen de directies en hoofdredacties daarbij een reeks richtlijnen die hun duidelijk maakten wat die 'absoluut loyale houding' inhield: verboden werd, iets te publiceren dat voor Duitsland in enig opzicht nadelig zou kunnen zijn dan wel van militair voordeel voor de Geallieerden; berichten uit Engelse, Franse, Belgische of andere anti-Duitse bronnen mochten niet meer opgenomen worden, daarentegen diende men dagelijks het communiqué van het Oberkommando der Wehrmaeht af te drukken. De directies moesten er voorts voor zorgen dat, ter controle, van de eerste exemplaren van elke editie drie onmiddellijk afgegeven werden bij de Ortskomman dantur ; bladen die tegen inhoud of geest van deze voorschriften zondigden, zouden verboden worden.'
XCNog geen week later werd aan het bestuur van de vereniging 'De Nederlandse Dagbladpers' meegedeeld, 'dat het niet gewenst geacht wordt, dat Joden nog belangrijke posities in de dagbladpers bekleden.f Het algemeen bestuur van de vereniging 'De Nederlandse Periodieke Pers' ried zijn leden aan, de voor de dagbladen geldende richtlijnen te volgen maar ging nog een stap verder: het stelde haastig een dagelijks bestuur in, waarvan het voorzitterschap toevertrouwd werd aan een NSB'er. Dat was H. J. Kerkmeester, directeur van Het Nationale Dagblad. 3
XCBij enkele bladen hadden zich intussen in die eerste dagen vreemde gebeurtenissen afgespeeld.
XCDe hoofdredacteur van De Telegraaf annex De Courant-Het Nieuws van de Dag, J. M. Goedemans, stelde zich op dinsdagavond I4 mei op het standpunt,
XC'dat wij het uitgeven van onze bladen moesten staken. Het was mij bijgebleven dat ook de Belgen dit in 1914 hadden gedaan en ik slaagde er in, de directie van ons blad voor dit standpunt te winnen. Zo gebeurde het dat op de ochtend na de capitulatie van alle Nederlandse dagbladen alleen De Telegraaf en De Courant Het Nieuws !Jan de Dag niet verschenen. Ik was niet weinig teleurgesteld toen ikEen exemplaar van de instructies in Doc !I-69S,Vereniging 'De Nederlandse Dagbladpers', bestuursnotuien 22 mei 1940,p. I (Doc !I-IOI2, a-I).Vereniging 'De Nederlandse Provinciale en Periodieke Pers', circulaire, 24 mei 1940, aan de leden (Doc II-643, a-r).
1 a-3. 2 3
moest constateren dat de overige Nederlandse dagbladpers een andere houding had aangenomen.' 1
XCEven teleurgesteld was de eigenaar van de twee bladen, H. M. C. Holdert: 'Wanneer wij er uitscheiden', zei hij, 'zullen wij alleen afbreken en anderen zullen over ons heen opbouwen." De publikatie werd hervat - trouwens, dat was in overeenstemming met de richtlijn die Holdert en Goedemans nog die dag van de Nederlandse autoriteiten uit Den Haag ontvingen: 'dat het economisch leven, en dus ook het dagbladbedrijf, onveranderd zijn gang moest blijven gaan_.'3
XCBij de Arbeiderspers stelde de directeur, Y. G. van der Veen, teruggekeerd uit Haarlem waar hij de middag en avond van de rade mei in een paniekstemming had doorgebracht, de redacteur Halbo C. Kool als waarnemend hoofdredacteur aan. Kool ging zijn licht opsteken bij de ervaren hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, D. J. von Balluseck, en deze ried hem aan, 'op belangrijke redactionele posten (bijv. buitenlandse redactie) en op plaatsen waar de journalist naar buiten voor de krant optreedt (verslaggeverij !) beter geen Joodse collega's' te laten werken." Het advies werd opgevolgd; dat bracht in het bedrijf van de Arbeiderspers 'een begrijpelijke opwinding' teweeg." Koollegde na zes dagen zijn functie neer.
XCDramatisch was de ontwikkeling bij het Utrechts Nieuwsblad. Met steun van de directeur, J. van Straten, had mr. dr. G. J. van Heuven Goedhart sinds zijn benoeming tot hoofdredacteur in '33 door een strijdvaardig beleid het noodlijdende blad omhoog weten te werken: het aantal abonné's was met 40% gestegen. Van Heuven Goedhart had dr. M. van Blankenstein, toen deze kort voor de Duitse inval als schrijver van het buitenlands weekoverzicht door de Haagse Post afgedankt werd, onmiddellijk gastvrijheid in zijn kolommen verleend. Op 14 mei had hij evenwel samen met van Straten in de namiddag Utrecht verlaten en was naar Den Haag gevlucht"; van Straten die aannam dat hij wegens de anti-Duitse strekking van het blad onmiddellijkJ.Goedemans: 'Het beleid van de hoofdredacteur (mei 194o--juni1942)', p. 2 (Cpz, 200).'Algemene overzichten en beschouwingen', p. 1 (a.v., map 226). • J.Goedemans: 'Het beleid van de hoofdredacteur', p. 2. • Cpz, recherche: p.v. H. C. Kool(juli 1947),p.(Cpz, 217).G.van Overbeek: 'Nota betreffende zijn werkzaamheid gednrende de bezettingstijd alsjournalist en als ambtenaar aan het departement van socialezaken', p. 13 (a.v., 205); verder aan te halen als van Overbeek: 'Nota'.Het gesprek met de historicus Geyl waarvan wij450) vermeldden dat het op 14 mei 's avonds gevoerd werd, moet des middags plaatsgevonden hebben.
1 M. 2 M. I. 5 P.]. 6 in (p.
ter verantwoording zou worden geroepen, had het gehele b e drijf die dinsdag gesloten. Na d e capitulatie werd van Straten door de raad van commissa rissen onmiddellijk geschorst, van Heuven Goedhart met één maand salaris ontslagen; later in mei kwam een bevredigende fmanciële regeling tot stand die beiden accepteerden, van Heuven Goedhart des te gereder omdat hij aannam dat voorshands het einde van zijn journalistieke carri è re gekomen was. 'Het ware misdadig en dom, thans nog op enigerlei wijze tegen de draad in te willen gaan', schreef hij aan de r a ad van commissarissen. 'Ik behoor te wijken. Ik heb eerlijk mijn mening verdedigd. Nu daarvoor niet langer plaats is, strijk ik de vlag ' 1 een vlag die eerder weer omhoog zou gaan dan van Heuven Goedhart op dat moment meende.
XCIn Nijmegen nam de Joodse directeur-hoofdredacteur van het Nijmeegs Dagblad achter de rug van de redactie-chef om op 15 mei een uitg e sproken pro-Duits hoofdartikel op - op de redactie kwam het tot een vechtpartij met hem. Veel Nijmegenaren ergerden zich aan het stuk; de burgemeester intervenieerde en de redactiechef werd na enkele dagen tot adjunct-hoofdredacteur gepromoveerd, waarmee de moeilijkheden overigens niet van de baan waren. 2
XCWat de weekbladen betreft, paste de Haagse Post zich verder aan . Het blad kreeg 'een Duitse voogd' die bepaalde dat het eertijds door van Blanken stein geschreven buitenlands weekoverzicht voortaan geschreven moest worden door dr . H. Krekel. Deze was in maart '39 ontslagen door Het Vaderland toen hij met een van zijn quasi diepzinnige histori s che be s chou wingen Hiders intocht in Praag had trachten goed te praten. Na de capitulatie had Het Vaderland Krekel overigens onmiddellijk weer in dienst wille n nemen maar dat was de directie van de Nieuwe Rotterdamse Courant (tot wie r concern H e t Vad e rland behoorde) te gortig geweest: zij wenste een Duitse wenk af te wachten; toen de ijverige Janke die wenk gaf, kon Krekel zijn oude plaats bij Het Vaderland weer innemen 3 _
XCNiet alleen de pers kreeg de Duitse druk te bespeuren, ook de boekhandel.
XCIn Den Haag gingen de Duitsers al op 19 me i anti-Duitse boeken bij boekwinkels in beslag nemen. Dat leidde er toe dat de voorzitter van de 's-Gravenbaagse Boekhandelaars Vereniging en de secretaris van de NederJ.
1 Brief, 21 mei 1940, van G. van Heuven Go e dhart; overige gegevens in brief, 16 aug. 1971, van de directie van het plus bijlagen. 2 A . Lammerts van Bueren : 'Rapport', 14 okt . 1944, voor het hoofd van de Neder!. per scens uur (Militair Gez a g, g e heim art hief no. 271). 3 PRA-Leiden, p.v. inz. H. Krekel (I aug. 1947), p. 9-10, IS (Doe 1-966 , a-I).
landse Boekverkopersbond met Janke (het moeten voor hem drukke dagen geweest zijn l) contact opnamen. Zij adviseerden vervolgens alle boekhandelaren, uitgevers en bibliotheekhouders om boeken die men als anti-Duits kon beschouwen, uit de verkoop te nemen en in verzegelde pakken op te slaan, C.q. niet langer uit te geven of uit te lenen; 'onder het verbod vallen ook de werken van Heinrich Heine en van Martin Niemöller en verder alle ernigranten-litteratuur'! - de lijst zou nog langer, veellanger worden.
XCTenslotte zij dan in dit verband vermeld dat twee hoofdambtenaren van Binnenlandse Zaken op 18 mei van een Duitse Hauptmann te horen kregen dat anti-Duitse Hms uit de circulatie genomen moesten worden, dat een Duitse Sonderjuhrer voortaan alle films aan 'een soort voorkeuring' zou onderwerpen en dat het wenselijk was dat de voorzitter van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring, een sociaal-democraat, vervangen werd.ê
XCOp het gebied van de radio waren de Duitse voorbereidingen extra grondig geweest. Heeresgruppe B had rekening gehouden met de mogelijkheid dat de Nederlandse zendapparatuur geheel vernietigd zou zijn. Er was dus, onder leiding van Sonderführer E. A. Freudenberg, een groep van een man of vijftien gevormd die zich onmiddellijk naar Hilversum zou begeven met enkele auto's waarin zich de technische apparaten bevonden voor het snel opzetten van een kleine zender; men had niet minder dan duizend grammofoonplaten bij zich: er zou dus terstond weer uitgezonden kunnen worden.
XCOp woensdag IS mei reed Freudenberg Hilversum binnen 3; hij vroeg er 'waar de studio was' en werd naar de grootste en modernste, die van de Avro, verwezen." Daar bleek hem al spoedig dat in de studio's niets vernield was en dat van de radiozenders alleen die van Hilversum en Huizen opgeblazen waren; de grote zender Jaarsveld was bedrijfsklaar. Eerder op die woensdag was uitsluitend de Scheveningse zender in de lucht geweest waarvoor Winkelman dinsdagavond gesproken had; Scheveningen had op woensdag af en toe nieuwsberichten van het toen nog niet gelijkgeschakelde
1 Circulaire, 22 mei 1940 (Doc II-lIS, a-3). 2 'Korte samenvatting van de bespre king op IS mei 1940 aan het dep. van birmenl. zaken gehouden inzake de in Neder land te vertonen films' (Collectie-Frederiks, ö-a-r). 3 DGBR: p.v. E. A. Freuden berg (ra sept. 1947), p. I (Doc 1-1814, d.r). • BG Amsterdam, rijksrecherche: p.v. B. K. Th. F. Taubert (13 jan. 1947), p 2 (a.v., b-ö).
ANP laten horen en tussen die berichten, met naargeestige eentonigheid, uitsluitend het pauzeteken uitgezonden.' Op woensdagavond kwam, onder Freudenbergs toezicht, de Avro weer in de lucht, op donderdag (als onderbreking van het Avro-programma) de VPRO.2
XCBij alle omroepverenigingen had men die woensdag gemeend dat de Duitsers, zodra zij verschenen, het gehele omroepbedrijf zelf in handen zouden nemen; de KRO had die dag zijn gehele personeel onder het meegeven van drie maanden salaris ontslagen." Kennelijk viel evenwel met Freudenberg te praten. Donderdagmiddag kregen de secretaris van de Vara, A. Pleysier, en de chef de bureau, J. B. Broeksz, van hem te horen dat ook de Vara haar uitzendingen kon hervatten; daaraan werd, aldus Pleysier in zijn kort nadien geschreven verslag,
XC'geen andere voorwaarde verbonden dan dat hierin niet mocht voorkomen hetze tegen het Duitse rijk of zijn weermacht. Joden behoefden niet te worden ontslagen. Aan de uit te zenden muziek werden verder geen voorwaarden gesteld. Gesproken woord moest voor censuur schriftelijk worden ingeleverd waarbij een vertaling in het Duits moest worden gevoegd. Op een desbetreffende vraag onzerzijds werd meegedeeld dat geen nationaal-socialistische propaganda behoefde te worden gemaakt. Door de heer Freudenberg werd de vraag gesteld of deze voorwaarden door de Vara konden worden geaccepteerd, welke vraag door Pleysier bevestigend kon worden beantwoord."
XCOp vrijdagmiddag hield Freudenberg in de Avro-studio een bespreking met bestuursleden van alle vijf omroepverenigingen; hij herhaalde wat hij Pleysier en Broeksz gezegd had, daarbij extra onderstrepend dat geen 'hetze' mocht worden gevoerd tegen het Derde Rijk ('de omroepverenigingen hebben daarop geantwoord dat aan deze voorwaarde vrij gemakkelijk kon worden voldaan daar dit vóór mei 1940 evenmin geoorloofd was') en dat van de omroepverenigingen geen nationaal-socialistische propaganda gevergd werd; 'het nationaal-socialisme', zei hij, 'is geen exportartikel."
XCDe omroepverenigingen verklaarden zich daarop alle bereid, hun uitzendingen te hervatten." Daags daarna kreeg Freudenberg versterking in de persoon van een andere Duitser die Nederland veel beter kende dan hij: B. K. Th. F. Taubert; deze was van '28 tot '3 I in Amsterdam werkzaam ge
XClOverzicht,meidoor de secretarisvan de Radioraad, p.(Collectie-B.de Gaay Fortman).A.v.Dag. Bestuur Vara: Verslag,meiaan het hoofdbestuur, p.(Doea-r). 'A.v. s J. B. Broeksz: 'Omroepverenigingenp.(Collectie-Broeksz).Dag. bestuur Vara: Verslag,meiaan het hoofdbestuur, p.
20 I940, 2 2 3 27 1940, 5 II-8I8, 1940-1946', 2 6 27 1940, 5.
weest bij een radiofabriekje- - en zo begon de Rundfunkbetreuungsstelle te draaien die de gehele bezetting door het Nederlandse omroepbedrijf onder haar dagelijkse controle zou houden.
XCOp maandag 20 mei waren alle omroepverenigingen weer in de lucht.
XCEén dag later werden, hoewel Freudenberg daar geenszins op aangedrongen had, doorW. Vogt, de directeur van de Avro, alle Joodse medewerkers ontslagen; het waren er negen, onder wie algemeen bekende figuren als de dirigent Albert van Raalte en de voetbalverslaggever Han Hollander. Enkele van de ontslagenen waren aan de Avro van de oprichting af verbonden geweest. Geen hunner kreeg een cent vergoeding aangeboden behalve van Raalte: f 200; het aanbod werd door hem verontwaardigd afgeslagen. Vogt had hem als motief 'bedrijfsbeleid' opgegeven, 'doch ieder mens', aldus van Raalte, 'voelde en wist dat ik ontslagen werd omdat ik een Jood was." Enkele andere Avro-medewerkers staakten hun radio-arbeid op eigen initiatief, onder wie de filmrecensent 1. J. Jordaan, bekend als politiek tekenaar van De Groene Amsterdammer."
XCMet de radionieuwsberichten van het ÄNP hadden de omroepverenigingen geen bemoeienis; daar was overigens in de visie van lieden als Hushalm, Janke, Freudenberg en Taubert alles perfect in orde.
XCDe snelle Duitse greep naar pers en radio had zich voltrokken zonder dat de centrale Nederlandse overheidsinstanties in Den Haag er iets van wisten, laat staan dat zij er enige invloed op hadden kunnen uitoefenen. Mèt alle krantenlezers en radioluisteraars werden Winkelman en de secretarissengeneraal voor een voldongen feit geplaatst.
XCHoe verward de omstandigheden ook waren waarin koningin en kabinet op de vierde oorlogsdag, maandag 13 mei, Den Haag verlaten hadden, op één punt was, vooral door het initiatief van minister Steenberghe, duidelijkheid geschapen: hij had maandagmiddag generaalWinkelman en de secretarissengeneraal toegesproken, zeggend dat hij 'uit naam van de koningin en van het kabinet' het regeringsgezag aan de generaal overdroeg; de secretarissen
1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. Taubert, p. 3. 2 BG-Amsterdam, rijksre cherche: p.v. inz. W. Vogt (30 april 1947), p. 26 (Doe 1-1814, b-l). Overige gege vens in Doe 1-378A, b-17. 3 BG-Amsterdam, rijksrecherche: 'Overzicht zaak Vogt' (22 april 1947), p. 3-6 (Doc 1-1814, a-2).
generaal had hij verzocht, 'zich in alle opzichten naar de aanwijzingen van de opperbevelhebber te gedragen.' Onder voorzitterschap van het oudste lid, de secretaris-generaal van sociale zaken, Scholtens, kwam het college op dinsdag I4 mei bijeen. De capitulatie was nabij. Er heerste een nerveuze stemming. Hoe de Duitsers op bestuursgebied zouden ingrijpen, was een open vraag. Men zocht steun bij elkaar. Afgesproken werd, er naar te streven 'dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen'; kwam de bezetter met onaanvaardbare eisen, dan zou onderling overleg gepleegd worden; aanspraken van particulieren die zouden beweren, 'door of vanwege de Duitse regering gemachtigd te zijn het bestuur te voeren' (Mussert wellicht ?), zouden afgewezen worden.'
XCIn de nacht van dinsdag op woensdag (de capitulatie was'inmiddels aangekondigd) hielden alle secretarissen-generaal 'de wacht op hun departement om', aldus Hirschfeld, 'bij eventuele ongeregeldheden aanwezig te zijn en om te voorkomen dat het departementsgebouw bij de komst van Duitse militairen zou zijn verlaten.P Woensdag reeds bleek het departementsgebouw van Buitenlandse Zaken door de Duitsers te zijn verzegeld; hier had zich een Senderkommando van het Auswärtige Amt in genesteld dat met bezeten ijver de archieven, voorzover niet verbrand, ging doorzoeken op stukken die bewijzen konden dat de Nederlandse regering in het geheim met Frankrijk en Engeland samengewerkt had."
XCDie dag, wellicht ook op donderdag, hadden de secretarissen-generaal contact met Winkelman: er moest een werkverdeling gemaakt worden.J.
1 Notulen in Collectie-Hirschfeld. 2 H. M. Hirschfeld: (1960), p. 31. • Het dat door Eberhard von Künsberg gecommandeerd werd, constateerde dat een belangrijk deel van het archief van Buitenlandse Zaken verbrand was; sommige stukken haalde men nog uit de ketels van de centrale verwarming. Men vond wèl een dagboek dat minister van Kleffens tot 27 april bijgehouden had alsmede, in een van zijn kledingstukken, de tekst van het telegram van donderdagavond 9 mei met de waarschuwing van de gezant te Berlijn dat het Duitse offensief'volgens relatie militaire attaché' vrijdag morgen ingezet zou worden. Dat de attaché een belangrijke informant gehad had, was evenwel in Berlijn al bekend. Van Kleffens' dagboek bevatte enkele passages die bezwarend konden zijn voor gezant Zech en enige hoge functionarissen van het het werd deswege door een hun welgezinde figuur verdonkere maand. De archiefdelen die naar Berlijn overgebracht werden, vulden vier vracht auto's. De Haagse inspecteur-van-politie die voor het transport moest zorgen, kreeg te horen dat hij die vrachtauto's maar bijjoden in beslag moestnemen; dat weigerde hij. Voor de auto's zorgde de Rijksautomobielcentrale (F. Klijzing, 6 febr. 1959). Van de naar Berlijn overgebrachte archiefstukken ging een deel bij bombardemen
Winkelmans instructies waren kort en duidelijk: 'Jullie moeten het werk doen', zei hij. 'Belangrijke vraagstukken leg je aan mij voor; ik wil geen lange nota's hebben; wie van de secretarissen-generaalmij wil spreken, is welkom; ik zal bij voorkeur mondeling mijn besluiten nemen; die moeten door de secretarissen-generaal worden bevestigd.'! Maar hoe lang zouden de Duitsers Winkelman als instantie boven de secretarissen-generaal erkennen? Al op vrijdag 17 mei hielden de secretarissen-generaal rekening met de mogelijkheid dat zij rechtstreeks onder een 'gevolmachtigde van de Duitse regering' geplaatst zouden wordenê: zij waren dan, zei Hirschfeld tegen een Duitser, onverminderd bereid tot 'loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besatzungsbehörden' - mits er geen regering van NSB'ers kwam." Wat dat laatste betreft, sprak het college af dat de verbodsbepalingen die in de jaren' 30 tegen de NSB en andere extremistische organisaties uitgevaardigd waren, niet onmiddellijk ingetrokken zouden worden; zij bleven 'voorlopig' gehandhaafd.s Dat bepaalde men op 18 mei. Uit angst voor uitspattingen door dronkenschap werd diezelfde dag besloten dat Sociale zaken Winkelman zou voorstellen, voor het gehele land een tapverbod van onbeperkte duur af te kondigen- - dat zou alle caféhouders op slag tot de bedelstaf gebracht hebben. Het besluit is door Winkelman nimmer getekend.
XCAldus begon- formeel onder een Duits oppergezag waar men in die eerste dagen na de capitulatie op de departementen in de praktijk niet veel van merkte - het Nederlandse staatsapparaat aan de top weer te draaien, d.w.z. de bestaande wetgeving uit te voeren en nieuwe besluiten te nemen (op een aantal daarvan komen wij nog terug). De geünproviseerde constructie werd evenwellang niet door aile andere Nederlandse gezagsdragers of ex-gezagsdragers voetstoots aanvaard. Winkelman had op dinsdagavond wel meegedeeld dat hij 'op dit ogenblik de Nederlandse regering hier te lande verJ.
ten verloren, een ander deel werd na de oorlog door de Amerikanen in Duitsland gevonden en in 1949 weer aan Nederland overgedragen. Het overgrote deel van het archiefbleefin Den Haag en werd in '42, toen bleek dat de Duitsers het wilden vernietigen, door archiefambtenaren met veellist overgebracht naar een nog niet afgebouwd gedeelte van een laboratorium van de Technische Hogeschool te Delft. (L Ruys: 'Het Künsberg en de lotgevallen van het archief van het ministerie van buitenlandse zaken in Nederland van 1940-1945', 1961, p. 135-53). 1 Getuige H. M. Hirschfeld, dl. II c, p. 369. 2 College van secretarissen-gene raal (verder aan te halen als: Csg): Notulen, 17 mei 1940. 3 F. Benzier (consul generaal te Amsterdam): 215715). • Csg: Notulen, 18 mei 1940. 5 A. v.
tegenwoordig(de)', maar dat hem het oppergezag uitdrukkelijk namens koningin en kabinet overgedragen was, had hij niet gezegd; dat was ook niet op andere wijze bekendgemaakt. Evenmin was meegedeeld dat het college van secretarissen-generaal als een soort ministerraad onder Winkelman zou gaan fungeren en zulks werd ook niet door alle departementen onmiddellijk doorgegeven aan de overige bestuursorganen. Had men dit wèl gedaan, dan zou meer duidelijkheid zijn geschapen, maar de bezwaren die bij deze en gene leefden, zouden er niet door zijn opgeheven. Wie kende Winkelman? De generaal had geen staatkundige ervaring en, zo meenden die kritische geesten, evenmin staatkundig inzicht; de secretarissen-generaal zagen zij (en kenden zij ook veelal) als ambtenaren - aan de departementen, zeker, de hoogste ambtenaren, bekwaam ook, toegewijd, onkreukbaar, maar ambtenaren: mannen dus die zelf nooit jegens de volksvertegenwoordiging verantwoordelijkheid gedragen hadden en die, als het er op aankwam, hun eigen denkbeelden ondergeschikt hadden moeten maken aan de denkbeelden van hun ministers. Was in de noodsituatie waarin land en volk waren komen te verkeren, Steenberghe's constructie wel hecht en doortimmerd genoeg?
XCMaar zo spoedig gaf Colijn zijn denkbeeld: vorming van een nieuw kabinet, niet op. Hij belegde die middag om drie uur een bespreking in het huis vall de Dr. Kuyper-Stichting, waar van degenen die's morgens bij hem geweest waren, alleen van Dijk aanwezig was. Colijn had nu een bredere opzet gekozen. De voorzitters van Eerste en Tweede Kamer waren present: de Vos van Steenwijk en van Schaik, aangevuld met de liberale oud-minister Pock en twee katholieke oud-ministers, nu leden van de Raad van State: Aalberse en Koolen; ook de commissaris der koningin in Zuid-Holland, oud-minister van Karnebeek, was van de partij; sociaal- en vrijzinnigdemocraten ontbraken. Aalberse kwam even na het begin binnenvallen nadat, dat merkte hij,
XC'Colijn heftig tegen 't kabinet-de Geer had uitgevaren. Hij schetste de verontwaardigde afkeer van ons volk. Men was juist aan het betogen tegenover hem dat thans openlijke kritiek op ministers of koningin wegens hun 'vlucht', zelfs indien gerechtvaardigd, toch fout zou zijn. Wij moesten veeleer de bevolking kalmeren en vertrouwen inboezemen."
XCBesloten werd dat van Karnebeek nog diezelfde avond Winkelman zou bezoeken. Daags daarna, donderdag, bracht hij, maar nu ten huize van de Vos van Steenwijk, verslag uit. Voor het daartoe kwam, spitste de discussie zich evenwel toe op Colijns artikel in De Standaard dat alleen door van Dijk, en nog maar zwak, verdedigd werd; 'alle anderen lieten (er) zich scherp afkeurend over uit.'3
XCWellicht mede op gezag van Winkelman kon van Karnebeek meedelen dat de Duitsers 'overal zeer gematigd' optraden, 'hun oogmerk was blijkbaar om hier basis te leggen voor hun grote aanval op Engeland. Ze hadden er dus zelf belang bij om hier de toestand zo kalm mogelijk te houden.' Was het dan niet beter, hen niet te prikkelen? Met een 'provisionele regering' zou
XC1 B. C. de]onge: Dagaanteken.ingen, 15 mei 1940. P.]. M. Aalberse: Dagboek, 15 mei 1940. 3 A.v., 16 mei 1940.
men bovendien koningin en kabinet afvallen en 'verdeeldheid in ons volk verwekken. Het bleek dat eigenlijk allen het hiermee eens waren'l - inclusief Colijn dus.
XCWas hiermee Colijns poging mislukt om boven winkelman een Nederlands kabinet te plaatsen", het streven om te morrelen aan de constructie: alleen Winkelman en de secretarissen-generaal representeren de regering, werd niet zo spoedig opgegeven. De burgemeester van Den Haag, mr. S. J. R. de Monchy, had al op dinsdagmorgen 14 mei Winkelman trachten te winnen voor het denkbeeld dat deze een Raad van Advies voor de Burgerlijke Diensten naast zich zou krijgen; de Monchy dacht eerst aan vijf personen, later aan een driemanschap waarvoor ook al enkele namen genoemd en op schrift gesteld werden.ê Winkelrnan had evenwel, aldus zijn eigen woorden, 'geen behoefte aan een permanent bestaande raad van advies ... Aan mij was een opdracht verstrekt welke ik had uit te voeren. Ik kon desgewenst elk advies vragen en verkrijgen.'! Daarbij wees hij het systematisch inschakelen van de Raad van State af: dat leek hem te omslachtig. Op 19 mei deed hij de secretarissen-generaal weten dat 'aangelegenheden te wier aanzien in normale tijd een wet, een algemene maatregel van bestuur of een koninklijk besluit worden vereist,' door hem bij simpel 'Besluit' geregeld zouden worden; daarbij werd de Raad van State als adviserende instantie uitgeschakeld, maar aangezien Winkelman tevens bepaald had dat de geschillen van bestuur (d.w.z. de conflicten tussen de verschillende bestuursinstanties des rijks) 'op de gebruikelijke wijze' behandeld zouden worden", zou de desbetreffende afdeling van de Raad (waartoe normaliter vijf van de tien leden behoorden)J.J.
1 A.v. 2 Een tweede, nauwelijks serieus te nemen poging werd ondernomen door van der Vaart Smit en een bekende van hem uit zijn studententijd, mr. dr. W. M. Westerman (getuige H. W. van der Vaart Smit, dl II c, p. 282). Deze laatste was in de jaren '30 enige tijd Tweede-Kamerlid geweest voor de autoritair-ge oriënteerde beweging Nationaal Herstel en nadien kortstondig lid van de NSB. Beiden vroegen zij Colijn op woensdagochtend mei of hij een kabinet wilde formeren waarin zij, blijkbaar overtuigd van eigen voortreffelijke, tot dusver niet voldoende gewaardeerde capaciteiten, zichzelf maar vast portefeuilles toegedacht hadden; Colijn verwees hen naar mr. B. Kan, lid van de Raad van State. Via de burgemeester van Den Haag" de Monchy, kwamen zij op vrijdag bij Winkelman terecht die het aan het eerzuchtig tweetal in een kort gesprek duidelijk maakte 'dat de vorming van een ... voorlopig bewind niet in overeenstemming was met de instructie die hij van Hare Majesteit de Koningin had ontvangen.' (Getuige W. M. Westerman, a.v., p. 384). 3 S. R. de Monchy: Dagboek, juli 1940, p. 8-9. • Getuige H. G. Winkelman, dl. VII c, p. 5 Rondschrijven, 19 mei 1940, van Winkelman aan de secretarissen-generaal (CNO-Csg, 1940, map 3).
haar werk dienen voort te zetten. De Raad was hier niet weitlig verbolgen over. Hij achtte, in Aalberse's woorden, Winkelmans optreden 'verkeerd en onjuist. Verkeerd, omdat 't onnodig in strijd is met de Grondwet ... En onjuist omdat, als er een Duits burgerlijk bewind komt, het van groot belang is, dat de Raad van State ingeschakeld blijft.'l
XCHier was het laatste woord niet over gezegd.
XCNog voor Winkelman de taakverdeling tussen zichzelf en de secretarissengeneraal op schrift gesteld had, was het, niet aan Nederlandse, maar aan Duitse kant tot een merkwaardige poging gekomen om (altijd toch onder Duits oppertoezicht) het college van secretarissen-generaal tot een soort kabinet te promoveren waarbij door sommigen een leidende positie toegedacht werd aan de groot-industrieel dr. F. H. Fentener van Vlissingen. Deze was in '37 voorzitter geworden van de Nederlandse sectie van de Deutsch-Niederländische Gesel/schaft, een vereniging welker oprichting voorbereid was door de Dienststelle van von Ribbentrop (toen nog geen minister van buitenlandse zaken); bij die oprichting had aan Duitse kant het streven naar penetratie van de Nederlandse zaken- en society-wereld voorop gestaan. Fentener was voorts president van de Internationale Kamer van Koophandel. Uit niets blijkt dat hij, diep geschokt door de Duitse invasie, er op gebrand was, een zo hoge positie in te nemen. Hoe dat zij, zijn naam werd genoemd.
XCDe poging waar wij op doelen, kwam, zou men kunnen zeggen, uit de Duits-conservatieve hoek. Ondernomen werd zij tegen de achtergrond van de schok der gebeurtenissen - een schok die er toe geleid had dat zich op 15 mei en volgende dagen van brede kringen van het Nederlandse volk een gevoel van opluchting meester gemaakt had, gekoppeld aan gegriefdheid jegens koningin en kabinet. De Duitse militairen hadden niet geplunderd, geroofd of gemoord; er hadden geen pogroms plaatsgevonden; er waren geen massa-arrestaties verricht; het leek alles mee te vallen. Met name de Duitse gezant, Graf Zech, meende dat die gevoelssituatie een voldoendhechte basis vormde om Nederland zonder veel moeite tot de aanvaarding te brengen, ook innerlijk, van wat hij voor een verstandige, d.w.z. terug
XClP.]. M. Aalberse: Dagboek, 21 mei 1940.
houdende Duitse Militárverwaltung hield. 'Loyalste Zusammenarbeit' met zulk een opperbestuur werd, zoals wij al weergaven, ook in de kring der secretarissen-generaal voor mogelijk gehouden. Geen wonder! Hirschfeld was bijvoorbeeld bepaald aangenaam verrast toen hij op rö mei bezoek ontving, niet van een bulderende, alle voorraden terstond opeisende Duitse bullebak, maar van een keurige, alleszins redelijke officier, Oberst Nagel, die in lange gesprekken van zoveel begrip getuigde voor N ederlands economische positie dat samen met hem prompt uitvoerige plannen op de gebieden van landbouwen veeteelt opgesteld werden, lopend tot en met de oogst van herfst' 41. 1
XCZechs streven liep parallel met dat van die Duitse hoge militairen die de plannen voor Militarveruraltungen in West-Europa juist daarom zo zorgvuldig uitgewerkt hadden omdat zij hoopten, aldus te kunnen voorkomen dat de Sicherheitspolizei en diverse instanties van de Nazipartij in een land als Nederland tot de vervolgingen en moordpartijen zouden overgaan die in Polen in de hogere kringen van de Duitse Wehrmacht hier en daar felle aanstoot gegeven hadden. Die Poolse gebeurtenissen waren aan generaals als de opperbevelhebber van het leger, von Brauchitsch, zijn chef-staf, Halder, en ook aan von Bock geenszins onbekend. Von Bock reageerde dan ook positief toen hij op I7 mei bezoek kreeg van von Falkenhausen (de aangewezen en inmiddels ook benoemde Militärbefehlshaber) en van de twee Duitsers die diens bestuur voorbereid hadden als hoofd en plaatsvervangend hoofd van de Militärverwaltungsstab: Reeder, die wij al noemden, en een andere Duitse bestuursfunctionaris, von Kraushaar. Van hen beiden was von Kraushaar o.m. met een ambtenaar van het Auswärtige Amt op I5 mei spoorslags naar Den Haag gereden. Ze hadden daar gesproken met Graf Zech en kwamen alop IÓ mei enthousiast terug met het plan om van de secretarissen-generaal een soort kabinet te maken met Fentener van Vlissingen (met wie men nog geen contact opgenomen had) als voorzitter.ê Het had niet veel moeite gekost, von Falkenhausen voor dat plan te winnen. 'Pür Holland', betoogden hij, Reeder en von Kraushaar op I7 mei tegen von Bock,
XC'sci eine Militärvenvaltung das einzig Richtige. Holländische Staatssekretäre" seien ZUT Mitarbeit bereit; sci haben nur Sorge wegen der Judenfrage und haben den Wunsch, dass die deutschen Gewalten sich an die Haager Landkriegsordnung halten und diese
1 Hirschfeld: p. 39. 2 no. I, 16 mei 1940 (CD!, I.0203-06). 3 Daarmee werden de secretarissen-generaal bedoeld.
als bindend anerkennen möchten. Das holländische Volk habe weitgehendes Vertrauen zum deutschen Soldaten gefasst. Der Einsatz der Militärverwaltung müsse auf lange Sicht erfalgen; ihre Ablösung nach kurzer Zeit durch eine Zivilverwaltung wûrde miserabel wirken.'l
XCSpeciaal met dat laatste was von Bock het geheel eens. Hij stuurde zijn bezoekers naar von Brauchitsch door. Graf Zech gaf zich inmiddels aan jubelende verwachtingen over: 'Stimmung gegenüber Deutschland', aldus zijn ijltelegram aan het Auswärtige Amt van 19 mei, 'erstaunlich gut ... Geschickte deutsche Militärvenvaltung hätte es in der Hand, Holland für die nächste Generation auch innerlich für uns zu gewinnen.'2 Samen met de secretaris-generaal van buitenlandse zaken, Snouck Hurgronje, had hij inmiddels met Fentener van Vlissingen gesproken. Daar diens voornamen 'Prederik Hendrik' waren, sprak men in die dagen in de kring der secretarissen-generaal al gekscherend over een nieuwe 'stadhouder Frederik Hendrik'." Heel die plannenmakerij was, zowel aan Duitse als aan Nederlandse zijde, op wensvoorstellingen gebaseerd. De beslissing lag niet bij von Bock en niet bij von Brauchitsch, niet bij von Ribbentrop en helemaal niet bij gezant Zech. De beslissing lag maar bij één persoon: bij Hitler, de Führer. En op 18 mei, daags voordat Zech zijn uitbundig telegram aan het Auswärtige Ami zond (hij werd spoedig naar Berlijn teruggeroepen), had de Führer zijn handtekening gezet onder het decreet waarbij voor bezet Nederland een Duits burgerlijk bestuur ingesteld werd onder leiding van een Reichskom missar, dr. Arthur Seyss-Inquart. Het enige wat hij toen nog niet vaststelde, was de datum waarop deze Reichsleommissar in functie zou treden.
XCWat wij omtrent Hitlers beleid aan aanwijzingen hebben (ze zijn schaars), doet het onwaarschijnlijk voorkomen dat hij ooit gebrand geweest is op een langdurig aanblijven van de Militdrverwaltung in Nederland. De conceptie van waaruit hij met betrekking tot ons land handelde, moeten wij ons intussen niet te concreet, niet te gedetailleerd voorstellen. Van jongsaf aan
XC1 F. van Bock: Kriegstagebuch, 17 mei 1940, aangehaald in H.-A. Jacobsen: Doku mente zum Wesifeldzug 1940, (1960) p. 43. 2 Telegram, 19 mei 1940, van gezant "Zech aan het Auswärtige Amt (FOISD, 84327). 8 Getuige H. M. Hirschfeld, Enq., dl. II c, p.
had hij meer belangstelling gehad voor Centraal- en Oost-, dan voor Noorden West-Europa. Toen hij in '33 aan de macht kwam, was zijn eerste doel geweest, het Duitse volk volledig gelijk te schakelen en Duitsland met verbreking van 'de ketenen van Versailles' weer te maken tot een sterke, in volstrekte zelfstandigheid handelende grote mogendheid. Vier dagen na zijn benoeming tot rijkskanselier had hij in de geheime bespreking met de bevelhebbers van leger en marine die wij in Voorspel memoreerden, op de vraag hoe hij Duitslands herstelde politieke macht wilde gebruiken, volgens de aantekeningen van een der deelnemers geantwoord: "[etzt noch nicht zu sagen. Vielleicht Erkämpfung neuer Export-Möglichkeiten, uielleicht - und wohl besser Eroberung neuen Lebensraums im Osten und dessen rücksichtslose Germanisierung, Ook in Mein Kampf had hij al de wenselijkheid betoogd om, ten koste van de door hem geminachte Slavische volkeren, Lebensraum in het oosten te veroveren. Oostenrijks Anschluss (maart '38) beschouwde hij niet als een wezenlijke verschuiving van Duitslands grenzen maar eerder als herstel van een natuurlijke eenheid; van de wenselijkheid van dat herstel was hij al in zijn jeugd overtuigd geraakt. Het bedwingen van Tsjechoslowakije dat in twee stadia verliep (eind september '38: inlijving van het Sudetengebied, midden maart '39: bezetting van Bohemen en Moravië), was niet zozeer doel op zichzelf als wel middel tot versterking van Duitslands positie door de op dat moment potentieel-sterkste militaire tegenstander in het hart van Europa uit te schakelen. Daar bleek intussen opnieuw dat politieke dwang hand in hand ging met militaire bezetting.
XCWelke vormen die politieke dwang aannam, hing af van de toekomstige plaats die Hitler het betrokken volk min of meer toegedacht had en van de mogelijkheden die er zich boden. Wat de Tsjechen betreft, stond voor hem als rechtgeaard Duits (beter misschien: Duits-Oostenrijks) chauvinist vast, dat hun eigen politieke en culturele leven onderdrukt moest worden; overigens waren de Tsjechen hem welkom als ijverige arbeiders met een te waarderen zware industrie. Handhaving van een marionetten-regering was in hun geval geen bezwaar; een Reichsprotektor (von Ribbentrops voorganger als minister van buitenlandse zaken: von Neurath) zorgde voor het oppertoezicht, de Sicherheitspolizei voor het uitschakelen van alle organisaties die zich tegen de Duitse overheersing zouden kunnen verzetten.
XCIn Polen ging Hitler een stap verder: de gehele Poolse staat werd door hem vernietigd. Terwijl hij Polens oostelijke -helft aan de Sowjet-Unie overliet, lijfde hij van de westelijke helft het grootste gedeelte bij Duitsland in; tussen het Russische en het Duitse gebied bleef een schamele rest bestaan: het Generalgouvernement. dat, met uitschakeling van welk Pools bewind ook, in oktober '39 onder een in Krakau zetelende Generalgouverneur geplaatst
werd: Hans Frank; Seyss-Inquart werd diens plaatsvervanger. Zowel in het Duitse gebied als in het Generalgouvernement werden de Polen als 'billige sklaven' (in die geest uitte Hitler zich) behandeld; de systematische uitroeiing van hun intelligentsia begon al in de herfst van '39, de Poolse Joden werden enige tijd later in ghetto's samengedrongen.
XCBij de verovering van Denemarken en Noorwegen stond bij Hitler weer het militaire motief voorop: in Noorwegen wilde hij de Geallieerden vóór zijn en bases veroveren om Engeland meer in het nauw te drijven; de gelijktijdige bezetting van Denemarken was een voorwaarde daartoe. Op de dag waarop die strategische verrassing slaagde (9 april' 40), zei Hitler tegen de partij-ideoloog Alfred Rosenberg (die hem met de leider van de Noorse Nazi's, Quisling, in contact gebracht had): 'Sa wie aus dem Jahre 1866 das Reich Bismarcles entstand. sa wird aus dem heutigen Tag das Grossgermanische Reich entstehen.'? Van dit Grossgermanische Reich had, naar het ons voorkomt, Hitler zo ooit, zeker op dat moment nog geen duidelijke voorstelling, maar wij willen zijn woorden toch wel zo interpreteren dat hij, sinds de lente van '40, in zijn toekomst-conceptie staten als Denemarken en Noorwegen op lange termijn zag opgaan in een Grootgermaans rijk waarvan hem overigens omvang en structuur nog maar vaag voor de geest stonden.ê Men moet goed in het oog houden dat, toen de tweede wereldoorlog eenmaal uitgebroken was, de onmiddellijke problemen van die oorlog over het algemeen bij hem prevaleerden.
XCTen aanzien van het bestuur van bezet Denemarken en bezet Noorwegen had Hitler tevoren slechts één ding met kenmerkende duidelijkheid bepaald: er zou geen Militärverwaltung komen; zelfs het voorstel van de staf van von Falkenhorst (de generaal die de operatieplannen ontwierp en hun uitvoering zou moeten leiden) om aan de Wehrmachtbefehlshaber in beide landen een Beauftragter toe te voegen die zich met de politieke en bestuursaangelegenheden zou bezig houden, werd door Hitler verworpen": hij wilde het gehele civiele complex van het militaire losmaken.
XC1 H. G. Seraphim: Das politische Tagebuch. Aljred Rosenbergs aus denJahren 1934-35 und 1939-40 (1956), p. 104. 2 In juli 1941, ruim drie weken na het begin van de inval in de Sowjet-Unie, sprak Hitler zich in zeer kleine kring uit over het beleid dat aldaar gevoerd moest worden. 'Die Motivierung unserer Schritte vor der Welt tnûsse sich', betoogde hij, 'nacn taktischen Gesichtspunkten richten. Wir mussten hier genau so vorgehen wie in den Pällen Norwegen, Dänemark, Holland und Belgien. Aucn in diesen Pällen hàtten. uiir nichts ûber unsere Absichten gesagt und wir ururden dies aucli weiterkin klugerweise nicht tun.' (Verslag, 16 juli 1941, door Martin Bormann, Neur. doc. L-221, IMT, dl. XXXVIII, p. 87). • H. D. Laack: Quisling, Rosenberg lind Terboven. Zur Vorgeschichte und Geschichte der nationalsozialistischen Revolution in Norwegen (1970), p. 274-75.
XCWat Denemarken betreft, aanvaardde hij op 9 april het voortbestaan van een 'onafhankelijke' Deense regering als de prijs die hij betalen moest voor Denemarkens snelle capitulatie die hem, gegeven het riskante karakter van de landingen in Noorwegen, zeer welkom was; die 'onafhankelijkheid' zou, afgezien nog van het feit dat er in Denemarken Duitse garnizoenen kwamen, uiteraard gepaard gaan met constante Duitse druk op tal van terreinen van het bestuur en van het openbare leven.
XCIn Noorwegen werd Hitler voor onvoorziene problemen geplaatst. De Noorse regering weigerde zich over te geven; op 9 april, 's morgens om half negen, verlieten koning Haakon, zijn kabinet, de parlementsleden en de hoogste departementsambtenaren per extra-trein Oslo dat, zo namen zij terecht aan, binnen enkele uren door Duitse troepen bezet zou worden. Daarmee was in de Noorse hoofdstad een politiek vacuüm ontstaan. Toen Quisling in die omstandigheden deed weten dat hij voornemens was, een nieuwe regering te vormen, keurde Hitler in een telefoongesprek met de Duitse gezant, Bräuer, dat plan goed; Bräuer kreeg tot taak, koning Haakon er toe te bewegen, Quisling officieel tot minister-president te benoemen. 'AdolfLegalität' (aldusHitlers bijnaam in eigen kring tijdens de laatsteperiode van de Weimar-republiek) was er nu eenmaal gebrand op, voor de schijn de wettelijke vormen in acht te nemen.
XCIn Oslo en omgeving weigerde het resterende Noorse bestuursapparaat, met een verrader als Quisling samen te werken en de koning dacht er niet aan, de eis van de gezant in te willigen. Grote verwarring ontstond. Twee opdrachten van Hitler om de onwillige Haakon te kidnappen, bleken onuitvoerbaar. Bräuer trachtte de administratieve chaos in het bezette deel van Noorwegen te bezweren door goed te vinden dat de Noorse Hoge Raad een tijdelijke 'raad van bestuur' in het leven riep: die Hoge Raad was daartoe bij ontstentenis van de koning gemachtigd. Unterstaatssekretär Habicht van het Auswärtige Amt, die als observator naar Oslo gezonden was, verenigde zich met die opzet. Op 14 aprilliet Hitler 'premier' Quisling dus vallen en op de r sde trad de 'raad van bestuur', die uit zeven Noorse notabelen bestond, in functie. Maar toen nu bleek dat die raad, in tegenstelling tot hetgeen Habicht aanvankelijk gedacht had, niet heel Noorwegen vertegenwoordigde maar zich uitsluitend in de bezette delen des lands als een tijdelijk lichaam beschouwde dat zich bovendien in generlei opzicht tegen de wettige regering wilde keren, achtte Hitler zich niet alleen door Habicht, maar ook door Bräuer misleid en bedrogen: beiden werden teruggeroepen, ontslagen en de militaire dienst ingejaagd.
XCTwee dagen lang mocht daarop von Falkenhorst de uitvoerende macht
uitoefenen - toen had Hitler een betere oplossing klaar: Terboven, de Gauleiter van Essen, werd (2<I april) tot Reichseommissar van Noorwegen benoemd. Hitler zei hem dat zijn taak was, de Noren 'als Freunde zugewinnen'2; een 'vriendschapsgeschenk' ontbrak niet: op 9 mei bepaalde Hitler dat alle Noorse krijgsgevangenen vrijgelaten moesten worden.
XCDeze verwarde Noorse gebeurtenissen vormen een factor van belang bij de voorgeschiedenis van Seyss-Inquarts Reichskommissariat. Er zijn er meer,
XCIn de eerste plaats denken wij dan aan het feit, dat I-:Iitlersaanbod tot een regeling volgens het Deense model, op IO mei niet verder kwam dan tot de minister van buitenlandse zaken, van Kleffens. en door deze verontwaardigd van de hand gewezen werd. Enkele dagen later bleken koningin en kabinet naar Engeland vertrokken te zijn: met hen was geen regeling meer mogelijk. Hitler was er een kleine twee jaar later nog 'froh' om, 'dass die holländische Könighl Wilhelmine geflüchtet sei und nicht noch wie der Belgier-Konig Leopold durch ihr Vcrhandensein einen Faktor darstelle, auf den man Rücksicht nehmen miisse.'3
XCIn de tweede plaats keek I-:Iitler verder dan naar Nederland: hij keek ook naar Nederlands-Indië dat, in de versimpelde visie van veel Duitsers, de financieel-economische basis vormde van wat zij voor 'das stein reiche Holland' hielden. Hitler besefte dat Japan op Indië aasde en dat het elke wijziging in de internationaal-rechtelijke status van Nederland, bijvoorbeeld annexatie door Duitsland of enige andere vorm van opgaan in het Derde Rijk, als aanleiding zou kunnen nemen om te trachten, Indië in de wacht teslepen, Voor de schijn moest Nederland dus 'zelfstandig' blijven, 'schon wegen ihres kolonialen Besitzes', zei Hitler begin oktober '40 tegen Mussolini."'Es kommt uns darauf an', betoogde Seyss-Inquarts naaste politieke adviseur, Generalkommissar Schmidt, eind maart' 41 tegen het sprekerskorps der NSB, 'wie es uns gelingt, diese wichtigsten Kolonien die es auf der Welt gibt und die es für die ganze Welt gibt, für die Niederlande oder, lassen wir ganz offen sein' (Schmidt was dat zelden), 'für Europa zu erhalten'5 - daarbij dacht hij natuurlijk vooral aan Duitsland. Dat die belangstelling voor Indië jegens de Japanners ontkend moest worden, spreekt vanzelf: geen slapende honden wakker maken!
XCIn de derde plaats was het Hiders voornemen, naast de Noren ook de
XC1 De term 'Reichskommissar' gaf aan, dat de taak die verricht moest worden van speciale aard was, een urgent karakter droeg en slechts tijdelijk uitgeoefend zou worden. Op tal van gebieden kende het Derde Rijk 'Reichskommissare', 2 H. D, Loock: Quisling, Rosenberg und Terboven. p. 269-70. 8 Op 28 maart 1942 (Hit/ers Tischgespräche im Fûhrerhauptquartier 1941-1942 (1963), p. 221). F. Halder: Tagebuch, dl. IV, p. 204. 5 'Kurzer Bericht über die Rede des Herrn GK Schmidt ... am 22. Màrz 1941' (NSB, 47 e).
Nederlanders 'als Preunde zu gewinnen'. Hij zag dat als een politiek proces van aanzienlijke duur en bijzondere gecompliceerdheid. Uiteraard moest eerst de oorlog gewonnen worden en wat Nederland op economisch gebied tot die overwinning kon bijdragen, moest het leveren: de regelingen die daartoe getroffen moesten worden, behoorden vooral tot het rèssort van Goering in zijn hoedanigheid van Beaujtragter für den Vierjahresplan. Het was evenwel niet Hitlers bedoeling, Nederland tot het uiterste te exploiteren. Twee richtlijnen gafhij aan: de levensstandaard in Nederland mocht niet beneden die in Duitsland dalen- en de grote Nederlandse ondernemingen moesten met Duitse a.h.w. vervlochten worden.ê
XCDat laatste had ook politieke bedoelingen.
XCDie Verflechtung diende namelijk een middel te zijn tot het einddoel dat Hitler (wij zeggen niet: van meet af aan, maar toch wel: sinds de tweede helft van mei '403) voor ogen was komen te staan: een Nederland waarin, vanzelfsprekend onder zijn hoogste zeggingschap. de organisatievormen van het nationaal-socialistische Derde Rijk tot volle wasdom zouden zijn gekomen. Dat einddoel wilde hij niet onmiddellijk met dwang opleggen: zulks zou, gesteld dat het mogelijk was, te veel weerstanden opwekken en zodoende de rust in het land verstoren welke voorwaarde was voor een zo harmonisch mogelijke inschakeling van het Nederlandse productie-apparaat in de Duitse oorlogseconomie. Natuurlijk zou men van meet af aan een zekere mate van dwang niet kunnen ontberen: het parlementaire stelsel moest opgeheven worden, de publiciteitsmedia gelijkgeschakeld, allerlei nationaalsocialistisch getinte organisaties opgericht en, na een aanloopperiode, dienden de Joden om te beginnen in hetzelfde maatschappelijke isolement gedrongen te worden waarin zij zich al in Duitsland bevonden; dat men het verzet onbarmhartig zou moeten bestrijden, sprak vanzelf. Daarnaast zou het, meer positief, de primaire taak zijn van het nieuwe Duitse bestuur om wat zich in de naaste toekomst openlijk aan politieke krachten zou gaan roeren, voorzichtig, maar toch ook met gedecideerd ingrijpen in nationaal-socialistische richting te stuwen; wellicht zou men vroeg oflaat als tussenstadium een op
1 Men treft in dat verband in 1940 en '41 in verschillende Duitse stukken de term aan. 2 ist zei Fisch böck beginjuni '40, Ver slag van bespreking, r juni 1940, bij Fischböck;HSSuPF, 69 A a). 8 Op 20 mei, de dag waarop de Duitse troepen het Kanaal bereikten, speculeerde Hitler over een vredesverdrag dat hem de zou waarborgen (A. jodl: 20 mei 1940); Nederland vormde formeel sinds bijna drie eeuwen (1648) geen deel meer van het Duitse Rijk.
het nationaal-socialisme georiënteerde regering kunnen vormen - uiteraard onder Duits opperbestuur. De politiek van dat bestuur moest dus, het einddoel niet meer dan vagelijk aangevend, een combinatie zijn van geruststellingen, vleierij, propaganda en onophoudelijke pressie - dat alles met zo geraffineerde discretie aangewend dat de Nederlanders nimmer het proces als geheel zouden overzien maar hoogstens enkele geïsoleerde stadia en dat zij, was het einddoel eenmaal bereikt, het strelend gevoel zouden hebben dat zij als het ware uit zichzelf de zegeningen van het nationaal-socialisme ontdekt hadden.
XCTheoretisch had ook een militair bestuur op dat einddoel kunnen toewerken, maar Hitler achtte zijn generaals in het algemeen incapabel om het mengsel van sluwe vasthoudendheid en brutaal doorzettingsvermogen op te brengen dat hij in het geval van Nederland wenselijk achtte. Politiekconservatieve, soms door fatsoensoverwegingen geremde oude heren kon hij daar niet gebruiken; een heel andere figuur was nodig, bij voorkeur een figuur die in hoge mate aan hem verknocht was.
XCToen hij van het vertrek van koningin en kabinet vernomen had, dacht Hitler nagenoeg onmiddellijk aan Seyss-Inquart, Diens naam viel in dit verband al op 15 mei in een gesprek met Himmler.! Geen wonder: in de periode '33-'38 had Seyss-Inquart in Oostenrijk juist dat mengsel van vasthoudendheid en sluwheid aan de dag gelegd dat Hitler in een Reichskommissar van bezet Nederland begeerde. Hij had in Seyss-Inquart veel vertrouwen. Bovendien wilde deze uit Krakau weg en kon hij daar gemist worden.
XCWat de formaliteiten betreft, maakte de Reichskanzlei het zich gemakkelijk: het decreet waarmee nog geen vier weken tevoren Terboven tot Reichskommissar van Noorwegen benoemd was, werd domweg gecopieerd. Het op Nederland betrekking hebbende stuk werd op 18 mei ondertekend." Het bepaalde dat Seyss-Inquart rechtstreeks onder Hitler kwam te staan en van deze richtlijnen en instructies zou ontvangen; dat naast de Reichskommis sar een Wehrmachtbefehlshaber zou optreden (die, krachtens een besluit van 20 mei, óók rechtstreeks ondergeschikt zou zijn aan Hitlerê): dat de Reicks kommissar van Duitse politiekrachten gebruik zou kunnen maken en zich overigens van het Nederlandse bestuur zou kunnen bedienen en dat het Nederlandse recht van kracht zou blijven, 'voorzover het met de bezetting te verenigen is'. Het decreet verscheen in het Reichsgesetzbiatt alsmede in de Duitse en Nederlandse pers. Een dag later, 19 mei, ondertekende Hitler een3
1 Brief, 16 mei 1940, van Himmler aan Seyss-Inquart 628). 2 Tekst in p. 2-5. 3 Tekst in serie D, dl. IX (1962), p. 317 en in (1950), p. 230.
tweede decreet - maar dat bleef geheim: Goering kreeg het recht, SeyssInquart rechtstreeks instructies te geven op economisch gebied.
XCDiezelfde rode mei nam Seyss-Inquart in Hiders militaire hoofdkwartier in de Eifel zijn benoemingsoorkonde in ontvangst. Er vond een eerste gesprek plaats waarin Hider, naar wij aannemen, de hoofdlijnen van het te voeren beleid uitstippelde. 'Fuhren Sie ein grosses Haus', zei hij nog. 'Nehmen Sie Ihre Frau mit, denn ich mcchte dass Sie sich mit den Hollándern au! gesell schajtlichem Wege be!mmden.'l Mevrouw Seyss-Inquart wist toen al wat te geschieden stond: op weg naar Hiders hoofdkwartier had haar man haar in Wenen opgebeld, bedekt te verstaan gevend welke nieuwe taak hem wachtte: 't». Trude, der Führer will dass ich Tulpen pflanzen gehe.'2
XCDat Hider ten aanzien van Denemarken en Noorwegen de politieke invloed der generaals bij voorbaat uitgeschakeld had, was aan hun collega's die de Militärverwaltung van Nederland met zoveel zorg voorbereid hadden, onbekend gebleven: de inval in de twee genoemde landen was door een aparte staf voorbereid die niet onder de opperbevelhebber van het leger, van Brauchitsch, ressorteerde, maar onder Keitel, de chef van Hiders staf als opperbevelhebber van alle delen van de Duitse krijgsmacht: het Oberkom mando der Wehrmacht. Dat er in Noorwegen op politiek gebied veel misgegaan was, moet wel tot de voor Nederland bestemde gezagsdragers der Militárverwaltung doorgedrongen zijn. Desondanks trof het hen en anderen uitermate pijnlijk dat Hider door hun met zoveel zorg voorbereide opzet een forse streep haalde. De chef-staf van het Oberkommando des Heeres, Halder, schreef verbitterd in zijn dagboek dat het gebeurde weer eens 'die vö"/lige Unaufrichtigkeit der obersten Führer dem OKH gegenüber' aangetoond had." Daar kwam nog bij, dat van Falkenhausen gedwongen werd, een groot deel van zijn staf in Duitsland achter te laten en dat hij, nadat bevel en tegenbevel elkaar afgewisseld hadden, pas op 19 mei (die avond maakte de Duitse radio Seyss-Inquarts benoeming bekend) verlof kreeg, met een3
1 Herinnering van mevr. Seyss-Inquart (H.]. Neuman: p. 133). 2 A.v., p .. 130. 3 F. Halder: 17 mei 1940, aangehaald in Jacobsen: p. 39.
klein aantal medewerkers naar Den Haag te reizen.' De overigen kwamen voorlopig Nederland niet binnen, hetgeen drie dagen later generaal Thomas, chef van het Wehrwirtschafts- und Rüstungs-Amt van de Wehrmacht dermate verdroot dat hij de officier die de Nederlandse wapenindustrie tot het uitvoeren van Duitse orders moest bewegen, Oberstleutnant Preihere von Schrötter, opdracht gaf, dan maar zonder verlof naar Den Haag te gaan om daar onmiddellijk de Rüstungsinspektion Niederlande op te richten." Het was deze von Schrötter door wiens toedoen Seyss-Inquart kort na zijn aankomst de eerste politieke vuurproef in ons land te doorstaan kreeg.
XCGeneral der Infanterie Alexander von Falkenhausen, wiens interregnum precies negen dagen zou duren (hij trad op 20 mei officieel in functie en droeg op de zçste zijn gezag aan Seyss-Inquart over), wasgeen nationaalsocialist. Hij was een conservatief en aristocratisch man en hij was er ten volle van doordrongen dat in Gen land als Nederland met dwang weinig te bereiken viel. De tijdelijkheid van zijn macht maakte hem in feite machteloos. Aan Winkelman kon hij enkele politieke vriendelijkheden bewijzen en de opperbevelhebber noemde dan ook na de oorlog het contact met von Falkenhausen en met de Oberfeldkommandant in de provincies Utrecht, Noorden Zuid-Holland, generaal Streccius, 'buitengewoon goed, niet alleen formeel, maar ook wat hun medewerking betreft'. 3
XCDeze Streccius was het die op de tweede dag van von Falkenhausens interregnum een merkwaardig initiatief nam dat in elk geval met het tijdelijk karakter van dat interregnum in strijd was. Uit de drie genoemde provincies ontbood hij nl. de commissarissen der koningin naar Den Haag. Van hen drieën kwamen wij van Karnebeek (Zuid-Holland) al tegen als de man die er misschien meer dan iemand anders toe bijgedragen had dat Colijn zijn plan opgaf om een nieuwe regering te laten vormen. De commissaris van Noord-Holland, mr. dr. A. baron Röell, was zes-en-zeventig jaar oud en verre van gezond. Zijn ambtgenoot voor Utrecht daarentegen, jhr. mr. dr. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal, twintig jaar jonger dan Röell, blaakte van gezondheid niet alleen maar ook van strijdlust; object van die strijdlust vormde het departement van binnenlandse zaken en met name secretarisgeneraal Frederiks.
XCBosch van Rosenthal was niet vergeten dat hij medio maart een brief ontvangen had waarin de minister van binnenlandse zaken, van Boeyen, had doen weten dat, indien een bepaalde provincie bezet zou zijn, de rijks3
1 Nr. I (CDI, 1.0207). 2 IQ april I940-30 sept. 1942, p. 2 (CDI). 3 Getuige H. G. Winkelman, ell. VIle, P·566.
ambtenaren in die provincie bij moeilijke kwesties contact zouden moeten zoeken met de betrokken commissaris der koningin 'als hoogste voor hen bereikbare Nederlandse autoriteit'. Daarmee had de regering het denkbeeld afgewezen dat in de kring der commissarissen der koningin gerezen was: hen bij voorbaat aan te wijzen als 'centraal bestuur' in het bezette deel des lands. Deze gedachtenwisseling had plaats gevonden met het oog op een situatie waarbij een deel van Nederland bezet, een ander deel nog vrij zou zijn - een situatie die, even van Zeeland afgezien, op IS mei niet meer bestond. Die dag hield Bosch van Rosenthal een krachtige toespraak tot de ambtenaren van zijn Utrechtse griffie. 'Wij zijn in oorlog', zei hij ongeveer,
XC'Duitsland is onze vijand; die dit niet voelt, is geen Nederlander. De ambtenaren zijn een deel van het Nederlandse gouvemement ... Ons land verkeert in dezelfde toestand als België tussen 1914 en 1918. Het kanon zwijgt, het geweer is neergelegd, maar de andere wapens: zwijgen en onze waardigheid, hebben wij niet neergelegd. Die zich daaraan niet houdt, zal zulks niet vergeven worden'l
XC- en bij die laatste woorden 'ging zijn gebalde vuist in de hoogte."
XCIngelijke geest sprak hij een dag later een aantal Utrechtse hoogleraren toe; maar hun deelde hij toen ook mee dat de commissarissen der koningin vóór 10 mei 'nadrukkelijk gevraagd (hadden), bij wie het gouvernement geconcentreerd zou zijn, indien onverhoopt als gevolg van oorlogsgeweld het contact met de regering zou zijn verbroken. Er werd toen geantwoord dat in dat geval alle Nederlandse autoriteiten zich in verbinding hebben te stellen met de gouverneur hunner provincie, als drager van het hoge gezag.'3
XC'Drager van het hoge gezag' was niet hetzelfde als 'hoogste voor hen bereikbare autoriteit', de formulering welke van Boeyen gebruikt had. Was eenmaal het gehele land bezet, dan zouden ook andere hoge autoriteiten bereikbaar zijn: de secretarissen-generaal bijvoorbeeld. Zij waren evenwel in de visie van Bosch van Rosenthal' ambtenaren, zij het dan ook hoge ambtenaren, doch aan wie ten enenmale 'regeren' vreemd was.'4
XC1 T. Vorstius Kruyff: 'De provinciale griffievan Utrecht in het begin van de Duitse bezetting', p. 3 (Doe II-SIl E). 2 G. van Arkel: 'Aantekeningen', I, p. 4 (Doe 1-37 A, a-r). 3 Rijksuniversiteit Utrecht, Senatus contractus: verslag van de vergadering van 16 mei 1940 (Collectie-Geyl). 4 Brief, 20 jan. 1942, van L. H. N. Bosch van Rosenthal aan A. M. I. J. baron van Wijnbergen (Enq., punt b-e-d-e, gestenc, bijl. 27S).
XCHet viel dan ook bij hem in goede aarde toen de Duitse generaal Streccius het aan hem, van Karnebeek en Röell op 21 mei duidelijk maakte dat hij, Streccius, als 'de bevoegde autoriteit van Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht' in de eerste plaats met de drie commissarissen wilde samenwerken. 'Bij het vertrek zeide daarop Röell tegen van Karnebeek en mij', aldus Bosch van Rosenthal enige tijd later,
XC'dat blijkbaar de Duitsers ons tot een soort gezag in elke provincie wilden opwerpen en dat het hem leek, al was dat nu verre van aangenaam, dat deze voorlopige oplossing nog zo dwaas niet was. Ik beaamde dit, doch van Karnebeek voelde er niets voor; hij was van oordeel dat de secretarissen-generaal daarvoor de aangewezen personen waren, een mening die Röell noch ik deelden.' 1
XCVan Karnebeek liet het er niet bij zitten: hij zocht (dat had hij zijn twee ambtgenoten ook gezegd) Frederiks op, Frederiks waarschuwde generaal Winkelman en twee dagen later (23 mei) ging van deze een brief uit 2 waarin hij alle commissarissen der koningin deed weten dat hij, Winkelman, de vervanger was der regering; hij zette uiteen hoe hij voor landelijke regelingen samen met de secretarissen-generaal (niet de comrnissarissen der koningin!) de nodige 'Besluiten' zou voorbereiden, deed mededeling van enkele belangrijke decisies die al genomen waren en voegde aan zijn brief een opmerkelijk strijdvaardig slot toe dat misschien niet door von Falkenhausen, maar zeker door de inmiddels benoemde Seyss-Inquart als een uitdaging beschouwd mocht worden: 'Ik twijfel er niet aan', schreefWinkelman,
XC'_ en het is mij dan ook reeds herhaaldelijk gebleken _ of u laat zich bij de uitoefening van uw hoge ambt in deze voor ons vaderland zo moeilijke tijd in de eerste plaats leiden door de gedachte dat bij ons volk het gevoel van trouwaan onze geëerbiedigde koningin levendig wordt gehouden en, waar nodig, wordt opgewekt. Hare Majesteit heeft mede op mijn raad een besluit genomen dat haar zeer zwaar is gevallen doch waarbij hoogstderzelve uitsluitend het hogere belang van het Koninkrijk der Nederlanden in de meest uitgebreide zin des woords voor ogen heeft gestaan.
XCDoor de eenheid van het land te bevorderen en door samen te werken met het _ tijdelijk in mijn handen gelegde _ centrale Nederlandse gezag, zalongetwijfeld na het luwen van de storm ons vaderland ongebroken uit de branding weder oprljzen.
XCIk zal het op hoge prijs stellen indien u de hiervoren neergelegde gedachten tot richtsnoer zult willen nemen bij de besprekingen met de burgemeesters en andere daarvoor in aanmerking komende personen in uw provincie en hunA.v.Tekst:dl.b, p.
1 2 II r63.
daardoor de leiding tot eensgezind samenwerken zult willen geven welke zij thans meer dan ooit behoeven.'
XCBosch van Rosenthal kon de geest van die brief van harte onderschrijven maar de eonsequentie die er voor hem uit voortvloeide: dat hij uit Den Haag door Frederiks ondertekende aanwijzingen zou ontvangen, stak hem diep. Winkelman en van Voorst tot Voorst ging hij waarschuwen dat hij weigerde, zich 'onder alle omstandigheden te voegen naar de orders van de secretarissen-generaal want dezen waren tenslotte ambtenaren met geen enkele verantwoordelijkheid.'l
XCZijnerzijds liet Frederiks niet na, begin juni jegens de commissarissen der koningin, Bosch van Rosenthal incluis, schriftelijk te onderstrepen dat 'een zo krachtig mogelijk centraal gezag een onontbeerlijke voorwaarde (was) voor het in stand houden van onze vrijheden en rechten.' De commissarissen dienden dan ook met hem, Frederiks, 'een zo intensief mogelijk contact' te onderhouden; 'dit is', schreef hij, 'bepaaldelijk van belang opdat worde vermeden dat in de provincie maatregelen worden genomen welke zouden indruisen tegen het algemene, in overeenstemming met de Duitse autoriteiten, te volgen regeringsbeleid.f
XCDit rondschrijven kan Bosch van Rosenthals ergernis slechts versterkt hebben. 'Regeringsbeleid'! Zat de wettige regering dan niet in Engeland?
XCBosch van Rosenthal was niet de enige die betwijfelde of Frederiks de capaciteiten bezat die voor de moeilijke post op Binnenlandse Zaken gewenst waren. Ook Winkelman was er niet zeker van. Hem had het verbaasd, en wellicht geërgerd, dat Frederiks op 18 mei de cornmissarissen der koningin en de burgemeesters verzocht had, de provinciale staten resp. de gemeenteraden niet meer bijeen te roepen. Frederiks was bevreesd geweest dat het daar als weerslag op bepaalde oorlogsgebeurtenissen zou kunnen komen tot 'ontboezemingen die zeer gevaarlijk konden zijn.'3De overige secretarissengeneraal die hij niet geraadpleegd had," hadden zijn besluit voor kennisgeving aangenomen: zij waren het er blijkbaar mee eens. Winkelman niet: in statenJ.
1 Getuige L. H. N. Bosch van Rosenthal, a.v., dl. VII c, p. 114. 2 Rondschrijven, 4juni 1940, van Frederiks aan de comm. der koningin (Collectie-Frederiks, 7-e-7). 3 K. Frederiks: (1945), p. 68. • Csg: Notulen, 18 mei 1940.
en gemeenteraden kon, ja moest een krachtig woord gesproken worden; zich van zijn verantwoordelijkheid bewust, had hij Frederiks gelast, zijn onberaden rondschrijven in te trekken.' Winkelman was toen al op zoek naar een vervanger voor hem. Twee oud-ministers nodigde hij uit: Kan en de Wilde. Kan weigerde, de Wilde werkte zich één dag in en had er toen genoeg van; het gevolg was dat Winkelman in het aanblijven van Frederiks berustte."
XCAndere wijzigingen in het college van secretarissen-generaal kwamen wèl tot stand. Het initiatief daarbij lag als regel bij Hirschfeld die van alle secretarissen-generaal de grootste besluitvaardigheid bezat en bovendien de meeste ervaring had in het onderhandelen met Duitsers. Wie zich bij dat onderhandelen als Nederlander voortdurend gekrenkt voelde, kon beter niet met Duitsers aan één tafel gaan zitten, meende hij. Als zulk een man zag hij Scholtens (Sociale Zaken) die de eerste vergadering van het college van secretarissen-generaal gepresideerd had. Hirschfeld droeg er het zijne toe bij dat Scholtens als voorzitter opgevolgd werd door Snouck Hurgronje van wie men als man van Buitenlandse Zaken meer soepelheid kon verwachten. Hirschfeld en Snouck Hurgronje zetten vervolgens door, dat naast Scholtens een 'regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid' benoemd werd: prof. dr. J. E. de Quay. Hirschfeld kende hem al een jaar of tien en de Quay. had, meende hij, 'betere eigenschappen (dan Scholtens) om met de vijandelijke tegenpartij te praten.f De Quay's titel (het begrip 'regeringscommissaris' zou op last van Seyss-Inquart spoedig in 'algemeen gemachtigde' gewijzigd worden-) was door Hirschfeld zo bedacht, 'omdat', schreefhij later, 'duidelijk tot uitdrukking moest worden gebracht dat wij de bevolking liefst zo spoedig mogelijk weer aan de arbeid wensten te zien."
XCOok over Financiën liet Hirschfeld zijn wakend oog gaan. De secretarisgeneraal, van Asch van Wijck, was met minister de Geer naar Engeland vertrokken; het departement werd nadien geleid door de thesaurier-generaal, B. J. de Leeuw. Hem vond Hirschfeld niet krachtig genoeg; het was op zijn voorstel dat mr. L. J. A. Trip, president van de Nederlandse Bank, deze functie ging combineren met die van secretaris-generaal van financiën."
XCSnouck Hurgronje en Hirschfeld breidden tegelijk hun eigen bevoegdheden uit. De secretaris-generaal van het kleine departement van algemene zaken, drs. W. Reyseger, een protégé nog van Colijn die door zijn ambtJ.
1 Frederiks: p. 68. 2 Getuige K. Frederiks, dl. VII c, p. 522; getuige H. G. Winkelman, a.v., p. 567. • Getuige H. M. Hirschfeld, a.v., p. 495. • Getuige]. A. Ringers, a.v., p. 455. 5 Hirschfeld: p. 36-J7. 6 A.v., p. 37.
genoten als een buitenbeentje werd beschouwd, werd terzijde geschoven Snouck Hnrgronje (die het op Buitenlandse Zaken bepaald niet druk zou krijgen en die men graag in de kring handhaafde wanneer zijn departement onverhoopt opgeheven zou worden) nam Algemene Zaken er bij.
XCMoeilijker lag de zaak bij het tweede economische departement: landbouw en visserij. Toen dat op 8 mei ingesteld was met van Rhijn als minister, was ir. A. L. H. Roebroek, directeur-generaal van de landbouw, als waarnemend secretaris-generaal gaan fungeren: in die functie was hij op 10 mei nog niet officieel benoemd (Hirschfeld bij Handel, Nijverheid en Scheepvaart in de zijne ook niet). Hirschfeld en vooral ook ir. S. L. Louwes (de man die in de jaren '30 de landbouwcrisisorganisaties opgebouwd had), die Roeb roek sinds jaren kenden, waren beiden van mening dat van hem te weinig leîding uitging; Hirschfeld had nog tijdens de meidagen voorgesteld, Roebroekdoor Louwes te vervangen. Daarvoor had de tijd ontbroken. Na het vertrek van de regering weigerde Louwes, 'ir. Roebroek op deze wijze voor het-hoofd te stoten." Hirschfeld deelde dat bezwaar niet: Louwes liet hij tof regeringscommissaris voor de voedselvoorziening benoemen, zelf nam hij de functie van Roebroek over. 'Dat vergeef ik je nooit', voegde Roebroek hem toe."
XCTwee regeringscommissarissen hebben wij al genoemd: de Quay en Louwes; als derde, voor de wederopbouw, werd dr. ir. J. A. Ringers benoemd. Ringers was in '35 als directeur-generaal van de rijkswaterstaat afgetreden maar had zich in de mobilisatieperiode op verzoek van de regering met allerlei moeilijke inundatiekwesties beziggehouden; Winkelman had al 'in prettige samenwerking zijn buitengewone activiteit' leren kennen en waarderen.ê
XCWij haalden het woord van Hirschfeld aan: 'dat wij de bevolking liefst zo spoedig mogelijk weer aan de arbeid wensten te zien.' Dat was een belangrijke, misschien wel de belangrijkste richtlijn bij het beleid dat Winkelman en de secretarissen-generaal gingen voeren vanaf het moment waarop zij, na een korte periode van verwarring, weer greep kregen op het overheidsapparaat. Wij komen nog op die richtlijn terug. Zij had intussen voor Winkelman geen absolute geldigheid. Als drager van het Nederlandse regeringsgezag werd hij aan alle kanten plots geconfronteerd met problemen die hem vreemd waren; die liepen, vertelde hij zijn dochter, 'van de visserij op het IJselmeer tot de prostitutie in Amsterdam', hij had, zei hij, 'een deuk in zijn oor gekregen: door het vele telefoneren.é Bij dát alles hield hij evenwel spoedig (er was in het begin even een onduidelijkheid) in het oog dat
XC1 A.v., p. 36. 2 H. M. Hirschfeld, 29 dec. 1960. 3 Getuige H. G. Winkelman: Enq., dl. I ei, p. 64. A. E. Winkelman, 10 sept. 1968.
niet alle arbeid gepermitteerd was, laat staan aangemoedigd mocht worden. Nederland was nog steeds met Duitsland in oorlog. Dat had consequenties. Winkelman kwam tot het inzicht dat het noodzakelijk was, die consequenties duidelijk te stellen: werk dat uitsluitend van militair belang voor de Duitsers was, mocht niet verricht worden.
XCZo kreeg de directeur van de Topografische Dienst van defensie die, zonder met iemand overleg te plegen, opdracht gegeven had, voor de Duitsers kaarten van België en Noord-Frankrijk te maken (waar de oorlog nog in volle gang was l), een stevige uitbrander"; het werk werd onmiddellijk gestaakt. Tot de gehele particuliere nijverheid werd al op 18 mei de instructie gericht, de uitvoering van de Nederlandse defensie-orders stop te zetten.ê Maar de Duitse? Het bleek Winkelman dat men, als uitvloeisel van het door Heeris ondertekende Zusatzprotokoll, op de Rijkswerf te Den Helder bezig was, reparatie-werkzaamheden voor de Kriegsmarine te verrichten; dat verbood hij. Maar ook de particuliere werven en het bedrijfsleven in het algemeen wilde hij duidelijk maken dat er grenzen waren.
XCDat geschiedde in twee brieven die beide op 27 mei uitgingen": één aan de secrotaris-generaal van defensie, Ringeling, één aan de directeur-generaal van de Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken die hem samen met enkele vooraanstaanden uit de industriële wereld bezocht had (het bezoek komt nog ter sprake). In die tweede brief stelde Winkelman vast dat 'het vervaardigen en repateren van oorlogsmaterieel (al of niet oorlogsbuit) van Nederlands standpunt bezien ongeoorloofd' was; de eerste brief was gedetailleerder: hierin werd dat oorlogsmaterieel namelijk nader aangeduid als 'wapens of onderdelen daarvan, munitie of onderdelen daarvan, oorlogsvoertuigen, uniformen voor de Duitse weermacht, benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen' - en ook op die twee belangrijke termen 'uitsluitend' en 'krijgsverrichtingen' komen wij terug.
XCIn dezelfde dagen waarin deze hoogst belangrijke brieven uitgingen, keurde Winkelman in overleg met Heeris goed dat aan het loodswezen voorgeschreven werd, aan Duitse oorlogsschepen geen loodsen te verstrekken.s
XCHet feit dat Nederland nog met Duitsland in oorlog was, stelde zijns inziens óók grenzen aan wat men zich in de omgang met Duitsers kon per
XC1 Getuige C. Ringeling, Enq., dl. VII c, p. 608. 2 Gestencilde mededeling, 18 mei 1940 (Collectie-Hirschfeld, I b). 3 Teksten: Enq., dl. II a, p. 145-146. • Rondschrijven, 28 mei 1940, van de inspecteur-generaal van het loodswezen (CNO, 125 h); 'Het Loodswezen in oorlogstijd', p. I
mitteren. Begin juni vernam hij dat de commissaris der koningin in Groningen, mr. J. Linthorst Homan, op 30 mei aan het hoofd van een groot aantal autoriteiten, onder wie de territoriale bevelhebber in Groningen, Friesland en Drente, kolonel J. Veenbaas, aangezeten had aan een lunch, belegd door de Feldleommandant die, nu Seyss-Inquart in functie getreden was, Groningen zou verlaten. Dat er aan tafel over en weer vriendelijke woorden gesproken waren, dat kolonel Veenbaas een demonstratieve handdruk gewisseld had met de Feldkommandant en dat Homan's avonds die Peldleommandant en enkele andere Duitsers bij zich thuis ontvangen had, wist Winkelman toen nog niet, maar het feit van de lunch was hem voldoende: in een rondschrijven aan de commissarissen der koningin (2 juni), waarin hij overigens geen namen vermeldde, noemde hij het gebeurde 'onverenigbaar met de houding die onzerzijds tegenover de vijandelijke bezetter mag en moet worden aangenomen. Men zij voor alleswaardig en correct en men werkc loyaal mede ter uitvoering van de maatregelen welke in het belang van onze burgerbevolking moeten worden genomen. Maar men ga geen stap verder.
XCIk moge u in overweging geven, in mondelinge besprekingen met burgemeesters en autoriteiten in uw gewest, dezen op te wekken om een waardige gedragslijn te volgen, wars van alle serviliteit en eerder afwijzend dan vriendschappelijk. Daardoor zal het mogelijk zijn, het besef bij het volk levendig te houden dat wij nog steeds in oorlog zijn met Duitsland en dat het met onze onafhankelijkheid nog niet is gedaan, zolang alle Nederlanders zich nog in de eerste plaats Nederlander weten.
XCIndien de burgemeesters en autoriteiten hierboven bedoeld, ieder in eigen kring medewerken om op deze wijze de Nederlandse geest vaardig te houden, wordt tevens tegemoet gekomen aan het bezwaar dat, nu over pers en radio niet meer de vrije beschikking bestaat, het vanuit Den Haag niet meer mogelijk is, met het Nederlandse volk rechtstreeks in contact te treden.'!
XCDat de komst van Seyss-Inquart een verscherping der verhoudingen betekende, werd door Winkelman terdege beseft.
XCDe pasbenoemde Reichskommissar wist van Nederland vrijwel niets af. Uit Hiders opdracht, het land voorzichtig in nationaal-socialistische richting te forceren, vloeide voort dat hij althans in eerste instantie aansluiting moest zoeken bij de Nederlandse wetten en bij het Nederlandse bestuursapparaat.
XC1 Tekst: Doe 1-1898 A, a-I3.
Wat stond er in de Grondwet en wat behelsden de wetten? Hoe zat dat bestuursapparaat in elkaar? Zoveel vragen, zoveel lacunes in zijn kennis. Een van de eersten die Seyss-Inquart bij zich ontbood, was dan ook een man die als student Nederland bezocht had en van het Nederlandse staatsrecht en de Nederlandse staatsinstellingen iets afwist: de dertigjarige jurist Kurt O. Rabl, gepromoveerd zowel in de rechten als in de geschiedenis; SeyssInquart had deze Sileziër leren kennen bij allerlei politieke intriges in Slowakije en had hem als staflid naar Krakau meegenomen. Telegrafisch werd Rablnaar Berlijn geroepen; hij nam zijn nog uit zijn 'Studentenzeit stammenden Aufzeichnungen über Holland und die Struktur der holländischen Verwaltung' mee.! In Berlijn trof Rabl een Oostenrijker aan, dr. Wimmer. Wimmer was sinds enkele jaren bevriend met Seyss-Inquart; hij was Staats sekretär geweest in het kortstondige kabinet dat deze ten tijde van de Anschluss gevormd had. Nadien was hij Regierungspräsident in Regensburg geworden. Seyss-Inquart had hem uitgenodigd, in Den Haag een van zijn naaste medewerkers te worden, nl. voor de gebieden van bestuur en justitie. Wimmer had er weinig voor gevoeld (het beviel hem best in Beieren en hij was pas getrouwdê) maar hij was tenslotte voor Seyss-Inquarts aandrang gezwicht.
XCSamen met Wimmer en Rabl zette Seyss-Inquart zich aan het werk, 'Seyss', schreef Rabl later, 'wollte sich 'seine Verfassung' gebcn.'3 Aan zijn eerste verordeningen waarin die 'Verfassung' neergelegd werd, wilde de Reichseommissar evenwel ook een soort beginselverklaring toevoegen. Deze kreeg de vorm van een 'Oproep aan het Nederlandse volk'r'
XCBij het kiezen van zijn belangrijkste medewerkers, die de titel General kommissar zouden krijgen, bleven Seyss-Inquarts moeilijkheden tot Wimmer beperkt. Een tweede bewindsman uit zijn Weense kabinet, dr. H. Fischböck, bleek bereid, als Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft het financieeleconomisch ressort onder zijn hoede te nemen - en daarmee eindigde SeyssInquarts selectiearbeid. Over de keuze van de Gerteralkommissar die das Sicherheitswesen onder zich zou krijgen, had hij niets te zeggen: Himrnler regelde dat met Hitler; de keuze viel op een derde Oostenrijker die op dat moment werkzaam was in Breslau: Rauter; Hitler, die Rauter persoonlijk kende.è was met hem 'sehr einverstanden'.6 Naast Rauter die het gehele SS4
1 Brief, lokt. 1940, van K. O. Rabl aan een vriend (Doe I - 1371 A, a-I). 2 A. E. Cohen: Verslag van het eerste gesprek met F. Wimmer (28 aug. 1947), p. 4 (a.v., 1898, a-a). S Brief, lokt. 1940, van K. O. Rabl. • Tekst: p. 6-8. 5 N. W. Posthumus en L. de Jong: Tweede gesprek met Rauter (30 jan. 1947), p. 20 (Doe I-1380, h-j). • Himrnler: 22 mei 1940 3693-94).
complex in Nederland zou vertegenwoordigen, diende ook de Nazipartij 'haar'Generalkommissar te krijgen; vermoedelijk werd de keuze gedaan door de vertegenwoordiger van de partijleiding in Hitlers onmiddellijke omgeving, de invloedrijke Martin Bormann. De beslissing viel ten gunste van F. Schmidt, vertegenwoordiger van de partijleiding bij het Propaganda ministerium. Von Ribbentrop, de jaloerse minister van buitenlandse zaken, wilde bij dat alles niet achterblijven; hij wist bij Hitler te bereiken dat ook hij een eigen kracht aan Seyss-Inquarts staf mocht toevoegen. Dat werd, na enig aarzelen, Otto Bene, toentertijd consul-generaal in Milaan en belast met de supervisie op de repatriëring van de Duitssprekende Zuidtirolers die Hitler, krachtens een met Mussolini gesloten overeenkomst, heim ins Reich trachtte te halen. Bene had carrière gemaakt in de Auslands-Grganisatlon der NSDAP; anders dan de meeste ambtenaren van het Auswärtige Amt of van de Duitse buitenlandse dienst werd hij door Hitler als een echte nationaal-socialist beschouwd. Hij meldde zich op 23 mei bij von Ribbentrop in Hitlers hoofdkwartier en werd toen mede door Hitler ontvangen. Van diens woorden wist hij zich later alleen te herinneren dat hem gezegd was, 'die Niederlande müssten nationalsozialistisch werden. Damit war das Gespräch zu Ende und urir gingen zum Essen.?
XCSeyss-Inquart, Rauter en Schmidt maakten op zaterdag 25 mei bij Hitler hun opwachting; Wimmer zat toen in Regensburg en Fischböck die wel meegereisd was naar het Fûhrerhauptquartier, werd daar om onbekende redenen niet tot Hitler toegelaten. Met Seyss-Inquart en Rauter, wellicht ook met Schmidt voerde Hitler eerst een kort gesprek, met elk apart, dat althans in Rauters geval een niet-politiek karakter droeg. Na de lunch evenwel ('Eintopf') stak de Führer van wal. In aanwezigheid van Himmler en Bormann werd het drietal de gehoorzame en bewonderende toehoorders bij een uiteenzetting die, naar Rauter zich herinnerde, een vol uur in beslag nam. Tal van grote figuren uit de Nederlandse geschiedenis passeerden de revue: de Ruyter, Rembrandt, Frans Hals, Vermeer. Via de Zuiderzeewerken (SeyssInquart moest vertellen hoe het daarmee stond; wij willen vurig hopen dat Rabl hem ook die gegevens verstrekt had) kwamen meer recente gebeurtenissen ter sprake. 'Er sagte: dass die Königin gef/ohen war, habe ihn überrascht: Er war aber angenehm enttäuscht.' Voor de toekomst was Hitler (die zich op die z yste mei bewust was dat hij de grote strijd in West-Europa practisch gewonnen had) vol vertrouwen: de koningin had, meende hij, blijvend de sympathie van haar volk verspeeld; wel was de Nederlandse intelligentsia 'obsolut anglophil eingestellt', maar boeren en arbeiders
XC1 DGBR, Afd. Polito Coörd.: p.v. Bene (21 okt. 1947), p. 6 (Doe 1-79, a-z). 4
moest men kunnen winnen; beide bevolkingsgroepen zouden, dacht hij, blij zijn dat de verbindingen met Nederlands-Indië verbroken waren: de lage lonen die in Indië betaald werden, hadden hun inkomens gedrukt; boeren en arbeiders zouden, anders gezegd, met graagte een bevoorrechte plaats in het nieuwe Europa innemen. Het was Seyss-Inquarts taak, Nederland tot die grote omzwaai te brengen; in hem stelde Hitler groot vertrouwen; men moest goed met hem samenwerken. Ook moest men, zei hij ongeveer, 'unsere Freurule in Holland, also die holländischen National sozialisten' niet in de steek laten. Van Mussert repte hij niet, wèl van Rost van Tonningen: hij wist nog steeds niet waar deze zich bevond.
XCSeyss-Inquart zei niet veel. Wèllegde hij Hitler zijn 'Oproep' voor; deze bracht er enkele kleine correcties in aan- - wij weten niet, welke. Het stuk werd gedateerd: Fuhrerhauptquartier, 25 mei 1940. Seyss-Inquart nam het mee naar Den Haag.
XCDaar arriveerde hij met Rauter, Schmidt en Fischböck op zondag de zöste; zij namen voorlopig hun intrek in het hotel 'Kasteel Oud-Wassenaar'. 2 Nog diezelfde middag sprak Seyss-Inquart met van Falkenhausen: wanneer kon de overdracht van het gezag plaats vinden? Hij suggereerde dinsdag de z Sste ; dat was van Falkenhausen veel te vroeg maar meer dan een dag uitstel kon hij niet bedingen. De aftredende Militärbefehlshaber had nog een klemmende waarschuwing op het hart: de samenwerking met Winkelman en de secretarissen-generaal was, zei hij, harmonisch, de houding van de bevolking 'ûberraschend bereitwillig. [eder Hass [ehle, innere Ablehnung sei nicht fühlbar', maar: 'Das Volk sei demokratisch, es habe Sorge was nacli dem Wechsel im deutschen Verwaltungssystem geschieht. Vorsichtige Zügelfühnmg sei am Platze und werde eher zum Erfolg führen als Zwang'; ook wees van Falkenhausen er nog op dat de NSB' ers algemeen van landverraad beschuldigd werden en dat geen mens geloofde dat, zoals Berlijn op ra mei beweerd had, Nederland de neutraliteitsverplichtingen geschonden had."
XCAl die vermaningen en raadgevingen liet Seyss-Inquart langs zich heen gaan; hij antwoordde niet eens. Welke opdracht hij van Hitler had, ging van Falkenhausen niet aan. Aan zijn vrouw vertelde hij dat de Militdr befehlshaber 'ziemlich bose' geweest was."
XCAls plaats waar de gezagsoverdracht zou geschieden, werd de Ridderzaal uitgekozen. Winkelman werd door Seyss-Inquart genegeerd, maar de Reichseommissar nodigde wèl de secretarissen-generaal uit, de plechtigheidJ.4
1 N. W. Posthumus en L. de Jong: Tweede gesprek met Rauter, p. 4-8. 2 A.v., p. 13. 8 (CD!, I4.II42-44). 4 H. Neuman: p. 137.
bij te wonen en vervolgens zijn gast te zijn bij de lunch. De secretarissengeneraal raadpleegden Winkelman. Deze gaf hun de volgende richtlijnen: de uitnodiging voor de lunch moest afgeslagen worden, die voor de Ridderzaal kon worden aanvaard, mits Seyss-Inquart daar niets zou zeggen over de koningin, 'evenmin als over het fabeltje dat wij tevoren overleg hadden gepleegd met Engeland en Frankrijk. Als hierover wèl zou worden gesproken, zouden de secretarissen-generaal', aldus Winkelman, 'ostentatief de zaal moeten verlaten."
XCSeyss-Inquart betoonde zich inschikkelijk; hij liet weten dat hij geen aanleiding zag, de gewraakte onderwerpen ter sprake te brengen en dat hij van het weigeren der lunchinvitatie 'mit Verständnis Kenntnis genommen habe'2.
XCDe gezagsoverdracht in de Ridderzaal die om 12 uur begon, werd in hoofdzaak door Duitse militairen bijgewoond. Het orkest van de Keulse radio speelde een ouverture van Wagner; na korte toespraken door von Palkenhausen" en door de pasbenoemde Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden, Christiansen, hield Seyss-Inquart een lange redevoering waar wij hier alleen van willen vermelden dat Hitler er zich 'sehr einverstanden' mee betoonde." 's Middags ontving de Reichsleommissar de secretarissen-generaal in het departementsgebouw van buitenlandse zaken op het plein waar hij zijn werkvertrekken ingericht had." Na de algemene beschouwingen die hij in de Ridderzaal ten beste gegeven had, werd hij jegens hen op een aantal punten concreter. Hij deelde mee wat de functies van de vier Generalkommis sare zouden zijn, alsmede van Bene en van een nieuwe figuur die uit Berlijn gearriveerd was: Staatsrat dr. H. C. H. Wohliliat, zijn Beaujtragter bij de Nederlandse Bank. Het was, zei hij verder, zijn voornemen, alle rechten te assumeren welke de Grondwet aan regering en parlement toestond; alle
1 Getuige H. G. Winkelman, dl. VII c, p. 565. 2 (CDI, 14.II45). 3 Daags na Seyss-Inquarts installatie vertrok van Falkenhausen naar Brussel waar hij vier jaar lang de functie van in zou uitoefenen. Medio juli' 44 werd hij naar Duitsland teruggeroepen, korte tijd later, verdacht van medeplichtigheid aan de aanslag op Hitler, gearresteerd, na de oorlog (1951) in België veroordeeld. Had hij voorzien, in welke mate hijzelf bezoedeld zou worden door de wandaden van het regime dat hij, niet zonder innerlijke tegenzin, diende? Wat dat regime betekende, wist hij. Toen Scyss-Inquarts benoeming aangekondigd was, zei hij tot meer dan één Nederlandse bezoeker: (Getuige H. M. Hirsch feld, ell. VII c, p. 798). 4 Brief, 4 juni 1940, van Himmler aan Seyss-Inquart 627). 5 Het departement werd overgeplaatst naar een gedeelte van het gebouw van de Eerste Kamer aan het Binnenhof.
rechtsvoorschriften die men zou willen uitgeven, zouhij moeten goedkeuren, de uitvoering zou dan aan de Nederlandse autoriteiten overgelaten worden. Aan de onafhankelijkheid van de rechtspraak wilde hij niet tomen, er zou voortaan evenwel geen recht gesproken worden 'in naam der koningin', maar 'in naam van het recht'. De Nederlandse politie zou de orde moeten haven, er zou 'wenig Ordnungspolizei' komen en de Sicherheitspolizei zou zich alleen bezig houden met anti-Duitse delicten. Er zou voorts, zowel in het Duits als in het Nederlands, een Verordeningenblad gaan verschijnen. De economische positie van het Nederlandse volk zou, beloofde hij, niet ongunstiger worden dan die van het Duitse - en daarop volgde een belangrijke passage welke Hirschfeld (die zakelijk genoeg was om onmiddellijk de nodige aantekeningen te maken) aldus op schrift samenvatte: 'Wenn einer sagt: es geht nicht, dann sagen. Wenn einer bleibt, soli er es tun'; een passage die Hirschfeld acht jaar later iets breder formuleerde: 'Als u het wet met mij eens bent, verwacht ik dat u dit zegt en eventueel uw ontslag neemt. Ik kan het niet aanvaarden dat u het niet met mij eens bent en gaat saboteren. Indien u ontslag neemt in een dergelijke situatie, zult u van mij geen last meer ondervinden."
XCSeyss-Inquart wijdde zijn laatste woorden aan het thema 'unabhängiges Niederland'2 - en toen kwam de niet-onverwachte slotvraag : waren de heren tot samenwerking bereid?
XCSnouck Hurgronje antwoordde dat zij eerst met Winkelman wilden spreken. Dat was Seyss-Inquart niet aangenaam, maar hij verzette zich niet.
XCWinkelmans advies luidde: aanblijven, 'maar onder voorwaarde dat het in het belang van het Nederlandse volk zal zijn ... Daarin was hij', aldus Hirschfeld, 'zeer gedecideerd.f Dat nam niet weg, dat althans één der secretarissen-generaal, Spitzen (Waterstaat),
XC'zelf het gevoel had, dat hier stellig de mogelijkheid zou zijn geweest dat ieder persoonlijk voor zich had kunnen zeggen: 'Generaal, u zegt het wel, maar ik kan het niet doen.' ... Dat is bij ons geen van allen het geval geweest, maar ik stelde het mij zo voor, dat er bij ons een soort van verhoogde persoonlijke verantwoordelijkheid als secretaris-generaal naar voren kwam, in tweeërlei opzicht: in zuiver beleids-opzicht, objectief-materieel, en ook in persoonlijk opzicht."
XCEind van de middag had Seyss-Inquart nog niets van de secretarissengeneraal vernomen. Hij werd ongeduldig, vreesde een weigering (die hem voor grote moeilijkheden zou plaatsen l) en stelde een ultimatum: vóór achtGetuige H.Hirschfeld,dl.c, p.Hirschfeldsaantekeningen z.d.:a.Getuige H.Hirschfeld,dl.c, p.GetuigeG.Spitzen, a.v., p.
1 M. II 370. 2 Collectie-Hirschfeld, I S M. VII 496. 4 D. W. 54!.
uur 's avonds wilde hij uitsluitsel hebben. 'Wij zijn toen', aldus Hirschfeld, 'kwart voor acht naar hem toe gegaan en hebben hem meegedeeld dat wij bereid waren, onze functie te blijven vervullen, mits wij dat konden blijven doen in het belang van het Nederlandse volk." Toen Spitzen na afloop van die bespreking met Trip, negentien jaar ouder dan hij, over het Voorhout liep, zei deze: 'Jongeman, wij moeten oppassen, want wij hebben een eerste stap op een hellend vlak gezet ... Wij kunnen alleen een absolute maatstaf vinden in onze eigen eer en geweten als Nederlanders." Trips bezorgdheid werd intussen bepaald niet door al zijn ambtgenoten gedeeld. De secretarisgeneraal van justitie, Tenkink, zag, zo zei hij nog diezelfde dag tegen zijn vijf procureurs-generaal, 'in de komst van de Rijkscommissaris dit voordeel, dat er thans een centraal Duits gezag is, hetgeen aan de eenheid in de bestuursmaatregelen hier te lande zal ten goede komen'; Tenkink gaf opdracht' om zo streng mogelijk tegen onruststokers op te treden.f Tegelijk oefende hij, eveneens op die zoste mei, sterke druk op de Hoge Raad uit opdat dit college geen bezwaar zou maken tegen het feit dat de vonnissen voortaan 'in naam van het recht' geveld zouden worden; opgelucht was hij toen de Hoge Raad zich hierbij neerlegde."
XCNiet minder opgelucht was Seyss-Inquart: nu de secretarissen-generaal, in tegenstelling tot wat hij een ogenblik gevreesd had, hun functie niet neergelegd hadden, was, schreefhij aan de Reichsleanziei, 'die Möglichkeit gegeben, den vcrhandenen Apparat nach und nacli in die Hand zu bekommen.'5
XCDe opdracht die hij van Hitler gekregen had, werd door Seyss-Inquart zowel in zijn 'Oproep aan het Nederlandse volk', die op de dag van zijn installatie in de bladen verscheen, als in zijn installatie-toespraak'' verzwegen. Voorzichtig aangeduid werd zij wèl. 'Het Nederlandse volk zal', aldus de laatste zin van de 'Oproep', 'door de vervulling van de taak die uit het gemeenschappelijk lot voortvloeit, in staat zijn, zijn land en zijn vrijheid voor deJ.
1 Getuige H. M. Hirschfeld, a.v., p. 496. 2 Getuige D. G. W. Spitzen, a.v., p. 544.. 3 Dep. van justitie, vergad. met de procureurs-generaal (voortaan af te korten tot: Vergad, p.g.): Notulen, 29 mei 1940, p. 2, 4 Getuige C. Tenkink, dl. VII c, p. 585. 6 Brief, 31 mei 1940, van Seyss-Inquart aan de Lammers (Doe 1-1564, a-c). 6 Tekst in de dagbladen van 29 of 30 mei 1940, Duitse tekst in A. Seyss-Inquart: (1944), p. 7-12.
toekomst te verzekeren.' Woordelijk werd dat in de toespraak herhaald. 'Wij willen beschermers en bevorderaars zijn', heette het daar verder, 'dit alles echter in de zin van de hogere taak die wij Europeanen hebben.' Hij hoopte, 'dat de Nederlanders moedige en vastberaden personen (zouden) vinden' die zich van die 'hogere taak' rekenschap zouden willen geven (anders gezegd: nieuwe politieke leiders). Hij sprak van 'een blijvende vrede en zedelijke ordening ... voor allen die van goede wil zijn' - maar daar konden dan moeilijk diegenen onder begrepen worden die een manifestatie waren van 'de ontbinding des bloeds in een volk'; die laatste formulering preludeerde op antisemietische maatregelen.
XCDaar stonden andere passages naast die uitermate geruststellend leken en bepaald ook zo bedoeld waren. 'Onze harten', zei Seyss-Inquart, 'zijn niet van vijandschap vervuld ... Er is niets wat ons zou kunnen verhinderen, elkander met achting te bejegenen ... Wij komen niet Iller om een volkskarakter in het nauw te brengen en te vernielen en om aan een land de vrijheid te ontnemen ... Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen.' Die laatste zin werd dan wel beperkt door de toevoeging: 'Wij willen ons in ons optreden alleen laten leiden door de noodzakelijkheid van de huidige bijzondere toestand', maar die toevoeging was vaag geformuleerd en dit, gekoppeld aan het feit dat Seyss-Inquart bekend maakte dat het geldende recht van kracht zou blijven, dat de Nederlandse autoriteiten bij het bestuur betrokken zouden worden, dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak gegarandeerd werd en dat hij zijn best zou doen voor de handhaving van de levensstandaard, bewerkstelligde dat velen, misschien wel zeer velen, van zijn eerste uitlatingen met een gevoel van opluchting kennis namen. Men had gevreesd dat de nationaal-socialist Seyss-Inquart prompt en met dwang een diep-ingrijpende nationaal-socialistische gelijkschakeling zou opleggen - hij had, leek het, het tegendeel gedaan. Vooral aan de woorden 'Wij willen dit land en zijn bevolking noch imperialistisch in het nauw drijven noch aan dit land en zijn volk onze politieke overtuiging opdringen', klampte men zich vast.
XCVelen, misschien wel zeer velen, leek het in die dagen waarin België juist gecapituleerd had en de Engelsen zich overhaast uit Duinkerken terugtrokken, onmogelijk dat men er ooit in zou slagen, de Duitse suprematie in West-Europa te breken. Die velenleek het onvermijdelijk dat men zich op de een of andere wijze in dat 'nieuwe Europa' schikte en het scheen hun dat Seyss-Inquart daar een weg voor geopend had die (als hij zich althans aan zijn toezeggingen hield!) niet onverenigbaar was met de nationale waardigheid en de nationale belangen.
XCMet uitzondering van de bladen van de Arbeiderspers waarin, tot ergernis van tal van lezers, met betrekking tot de bijeenkomst in de Ridderzaal gerept werd van 'stemmingsvolle eenvoud ... in een met Nederlands historie zo nauw verknocht bouwwerk", droegen de reportages die de grote dagbladen opnamen, een zuiver feitelijk karakter. In de hoofdartikelen kwam het woord 'droefheid' alleen in De Standaard voor, maar ook dit anti-revolutionaire blad 'hoopte van harte' dat er 'goedwillende samenwerking' zou komen.ê Het woord 'hoopte' getuigde, zeer voorzichtig, van enige reserve. 'Wordt een nieuw Europa opgebouwd op de grondslag van 'nationale eer en gemeenschappelijke arbeid', dan is Nederland bereid ieder offer te brengen dat noodzakelijk is', schreef De Telegraap De Nieuwe Rotterdamse Courant, getroffen door de 'welwillendheid' die men in Seyss-Inquarts woorden gelezen had, merkte op: 'het Nederlandse volk kan er zich slechts over verheugen, wanneer zijn instellingen waaraan het gehecht is, worden ontzien/" Zo ook het Algemeen Handelsblad dat, over de vorming van een nieuw Europa sprekend, toevoegde: 'In dat nieuwe arbeidsproces zalons volk zich met des te groter overtuiging kunnen inschakelen, naarmate het naar de geest zichzelf kan blijven." In het katholieke blad De Tijd ontbraken dergelijke reserves: de geest die uit Seyss-Inquarts woorden sprak, kon door De Tijd'onder de huidige omstandigheden niet anders dan gewaardeerd' worden." Het Vader land oordeelde nog positiever: 'Ons is geen overheersing maar samenwerking aangeboden ... Een terugkeer tot het oude is, wat er ook gebeure, in ieder geval uitgesloten!' Het blad wilde 'rustig en met kalm vertrouwen de aangeboden samenwerking ... aanvaarden." In de bladen van de Arbeiderspers werd al hoopvol gerept van 'het toekomstig samengaan (met Duitsland) waartoe het lot de beide naties blijkt te hebben voorbestemd." De katholieke Maasbode waarschuwde daarentegen tegen kruiperigheid: 'Met kruipen brengt men het niet ver, noch in letterlijke, noch in figuurlijke zin' ,9 en de christelijk-historische Nederlander uitte zich nog iets duidelijker: 'Niemand, ook niet het Duitse bestuur, verwacht van ons dat wij ons verlangen naar onafhankelijkheid onder eigen bewind verlocchenen."?De volkskrant was het openhartigst: 'Iedere Nederlander', schreefhet blad, 'heeft de bitterheid gevoeld en ondergaan dat een vreemdeling in de Ridderzaal het hoogste regeringsgezag op zich heeft genomen.U!
1 30 mei 1940. 2 30 mei 1940. 3 30 mei 1940. 4 30 mei 1940. 5 30 mei 1940. 30 mei 1940.7 30 mei 1940. 8 30 mei 1940. 9 30 mei 1940. 10 30 mei 1940. 11 30 mei 1940.
XCTegen de instelling van het Duitse burgerlijke bestuur als zodanig werd (men wist dat men onder scherpe controle stond) in geen enkel blad geprotesteerd; de afschuw die velen voelden jegens 'Oostenrijks verrader' SeyssInquart kwam nergens tot uiting; ook een grondige analyse van de toespraak (waarbij men de twijfelachtige waarde van Duitse beloften had kunnen onderstrepen) ontbrak. Maar vooral kan het feit dat zoveel bladen impliciet of expliciet Seyss-Inquarts overtuiging van de onvermijdelijkheid van een Duitse overwinning bleken te delen, deze niet anders dan tevreden en hoopvol gestemd hebben.
XCHitler gafhem bij zijn ambtsaanvaarding nog een politiek geschenk mee: na de Noorse liet hij nu de Nederlandse krijgsgevangenen vrij. Dat maakte hij bekend in een aan generaal Christiansen gerichte brief! die in de eerste dagen van juni in de Nederlandse pers verscheen. 'De culturele en morele stand van het met het Duitse stamverwante Nederlandse volk' werd er hogelijk in geprezen en wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Hitler vertrouwde, met zijn gebaar een belangrijke bijdrage geleverd te hebben tot het welslagen van de politieke missie die hij niet aan een von Falkenhausen maar uitdrukkelijk aan Seyss-Inquart toevertrouwd had.
XCDrie besluiten had Hitler vastgesteld waarin de verhouding tussen het centrale Duitse gezag en het Duitse gezag in bezet Nederland geregeld werd. Op 18 mei had hij bepaald dat er naast een Reichskommissar een Wehrmacht befehlshaber zou komen en dat de Reichskommissar als hoogste Duitse burgerlijke autoriteit rechtstreeks van hem, Hitler, richtlijnen en instructies zou ontvangen; op 19 mei had hij Goering het recht geschonken om in zijn capaciteit van Beauftragter für den Vierjahresplan, d.w.z. voornamelijk op economisch gebied, óók rechtstreeks instructies te geven aan Seyss-Inquart; op 2.0 mei had hij gestipuleerd dat de Wehrmachtbefehlshaber evenals de Reichskommissar rechtstreeks aan hem ondergeschikt zou zijn. Terwijl evenwel de Reichskommissar via de Reichskanzlei met Hitler in contact zou staan, zou het contact tussen de Wehrmachtbefehlshaber en Hitler via het Ober kommando der Wehrmacht lopen.
XCHet leek een heel simpele en doorzichtige opzet: bezet Nederland zou op civiel resp. op militair gebied één hoogste Duitse autoriteit kennen en die twee autoriteiten zouden via gescheiden kanalen alleen aan Hitler ondergeschikt zijn; dat Goering een eigen recht gekregen had om de hoogste civiele gezagsdrager instructies te geven op economisch gebied, leek op zichzelf die opzet niet aan te tasten: ook Goering had immers zijn opdracht van Hitler ontvangen.
XCEen simpele opzet dus - maar uit ons gehele verdere relaas zal blijken dat de drie besluiten die wij noemden, maar van relatieve betekenis geweest zijn. Hitler heeft zich voor Nederland weinig geïnteresseerd en slechts een gering aantal beslissingen genomen, zij het soms zeer belangrijke, die rechtstreeks op Nederland betrekking hadden; op economisch gebied is Goerings persoonlijke invloed spoedig gaan tanen, en van een zakelijk gelijkwaardig naast elkaar fnnctioneren van de formeel naast elkaar geplaatste Reichskommlssar en Wehrmachtbefehlshaber is nooit sprake geweest. Eén feit maken deze relativeringen niet ongedaan: dat, maar dan uitsluitend inlaatste instantie, Hitler het in bezet Nederland voor het zeggen had. Dat is de reëele inhoud van de besluiten van 18, 19 en 20 mei, maar daar dienen wij aan toe te voegen dat binnen het kader dat in die besluiten aangegeven werd, alle instanties die in het Derde Rijk macht en invloed uitoefenden, getracht hebben, die macht
en invloed tot bezet Nederland uit te breiden, soms met weinig, soms met veel succes. wel waren Reichsleommissar Seyss-Inquart en Wehrmachtbefehls haber Christiansen bevoegd, zich bij conflicten met derden, alsook bij onderlinge centlieten op Hitler te beroepen - heel iets anders is of zij er naar eigen overtuiging verstandig aan deden, dat beroep in te stellen. De drie besluiten regelden in wezen formele competenties - meer niet. In geen enkele staat wordt evenwel ooit de realiteit van de machtsuitoefening volledig door de voor dat staatsbestel vastgestelde regels gedekt. In het nationaal-socialistische Duitsland vormde die tegenstelling tussen materiële macht en formele bevoegdheid zelfs een wezenstrek van het gehele systeem.
XCIn Voorspel hebben wij betoogd dat zulks al uit de opzet van het Derde Rijk voortvloeide. Hitler, de Führer, was niet in het minst geïnteresseerd in het zorgvuldig afpalen en aanhouden van competentiegrenzen. Hij ging van een tegengesteld principe uit. Hij gaf bij voorkeur aan verschillende gezagsdragers aangrenzende, elkaar overlappende of zelfs overeenkomstige opdrachten. Hij besefte terdege dat daar een intense frictie door zou ontstaan; die frictie werd door hem bewust bevorderd. 'Man muss die Menschen sich reiben lassen', had hij eens gezegd, 'durch Reibung entsteht Wärme und Wärme ist Energie.' Het was wel onvermijdelijk dat het op dit principe opgebouwde systeem van machtsuitoefening een tamelijk chaotisch en ondoorzichtig geheel werd waarin het van alle machthebbers persoonlijk afhing welke concrete inhoud zij wisten te geven aan de formele opdrachten die hun door de Führer verstrekt waren. Het moge waar zijn dat uiteindelijk alle draden van de macht in Hitlers handen samenkwamen, even waar is dat die draden op alle lagere niveaus kris-kras door elkaar liepen en menigmaal hopeloos in de war zaten.
XCOp de zoste mei, de dag waarop Seyss-Inquart en Christiansen hun functie aanvaardden, was de schijnbaar simpele opzet die in de besluiten van 18, 19 en 20 mei neergelegd was, al aanzienlijk gecompliceerder geworden dan men uit die besluiten alleen zou afleiden. Tot de vier Generalleommissare die formeel aan Seyss-Inquart ondergeschikt waren, behoorden er twee, Rauter en Schmidt, op wier benoeming hij geen enkele invloed gehad had en die elk een groot Duits machtscomplex vertegenwoordigden: Rauter de in Himrnler gepersonifieerde SS, Schmidt de NSDAP waarin Bormann bezig was, de invloedrijkste figuur te worden. Dan was de minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, er in geslaagd, in de persoon Vall Gesendter Bene een eigen vertegenwoordiger in Den Haag te krijgen die, in theorie, op hetzelfde niveau werkzaam zou zijn als de vier Generalleommis sare, en tenslotte had de minister van economische zaken tevens Reichsbank präsident, Walther Funk, weten te bedingen (vermoedelijk inbesprekingenmet
Seyss-Inquart te Berlijn) dat ook hij in bezet Nederland een eigen vertegenwoordiger zou bezitten in de persoon van Seyss-Inquarts Beaujtragter bij de Nederlandse Bank, dr. Wohlthat.
XCHeeft Seyss-Inquart voorzien, in welke mate zijn eigen macht beperkt zou worden door de machtsuitoefening van enkele van zijn naaste medewerkers? Het zou ons niet verbazen. De man immers die op zeven-en-veertigjarige leeftijd tot Reichskommissar ji:ïr die besetzten niederlándischen Gebiete werd benoemd, was sinds een aantal jaren nauwkeurig op de hoogte van de gang van zaken in de Nazipartij en in de Nazistaat en had persoonlijk ervaren dat zij een politieke jungle vormden waarin roofdieren rondslopen.
XCArthur Seyss-Inquart werd op 2.2 juli 1892 geboren in Stannern in Moravië, toen deel van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie; zijn ouders brachten in dat plaatsje hun vakantie door.! Zijn vader was de eerste geweest die zich 'Seyss-Inquart' had mogen noemen; de toevoeging 'Inquart' kwam van een oom van diens moeder, een Ritter von Inquart, die zelf geen zoons had en die de oude familienaam tegen uitsterving wilde behoeden. Arthurs vader was katholiek, zijn moeder was een uit Beieren afkomstige lutherse, die zeer aan haar geloof gehecht was. Ze had van haar man, overigens een lastig heerschap, de toezegging gekregen dat ze haar dochters in de lutherse leer mocht grootbrengen; alleen de zoons zouden katholiek worden. De oudste, Richard, ontving later de priesterwijding.
XCArthur was de jongste van zes kinderen (drie jongens, drie meisjes) van wie er één, een jongetje, als baby stierf. Zijn vader was, toen Arthur geboren werd, leraar in de klassieke talen aan het Duitse gymnasium te Iglau en werd kort nadien benoemd tot rector, alweer van een Duits gymnasium, te Olmiitz. Beide stadjes lagen in gebieden die min of meer Duitse taaleilanden vormden en waar de Duits-sprekenden (ze werden later 'Sudetenduitsers' genoemd) in de laatste decennia van de negentiende eeuween voortdurende strijd voerden tegen het opkomende Tsjechische nationalisme. Arthurs vader was in dit opzicht niet bekrompen: vrouwen kinderen moedigde hij aan, Tsjechisch te leren; dat werd evenwel door Arthur en door zijn zeven jaarJ.J.
1 Nadere gegevens over Seyss-Inquarts jeugd en verdere ontwikkeling in H. Neuman: enkele aanvullingen in Huf: 'Wie was Seyss Inquart?', 1-29 okt. 1966.
ouder lievelingszusje Irene geweigerd. Als knaap moet hij wel vaak in conflicten verzeild zijn met Tsjechische leeftijdsgenoten; toen hij een jaar of twaalf was, werd hij door hen een keer stevig afgeranseld.
XCArthur was zestien, toen zijn vader gepensioneerd werd; het gezin vestigde zich in Baden, even bezuiden Wenen, en daar legde hij in rçro het eindexamen gymnasium af(één ro, vier ç's, vijf S'en). Hij ging in Wenen rechten studeren; het geld voor de studie verdiende hij door het geven van bijlessen, hoofdzakelijk aan een Joodse leerling. Kort tevoren had hij overigens al over 'die Wiener Judenklique' geklaagd.! Zijn Duits-nationalistische gevoelens hadden zich (heel begrijpelijk bij iemand die van zijn vroege jeugd af voor zijn Deutschtum gevochten had, figuurlijk en soms ook letterlijk) krachtig ontwikkeld. 'Und ich habe Gefühle', aldus een tekenende brief die hij nog voor zijn eindexamen aan zijn zuster Irene schreef,
XC'und zwar liebe ich var allem Crosses, Starkes, Canzes ... in der Musik verstehe ich mich völlig und in der Architektur ... Ich habe aber noch einen Drang in mir, es ist die Liebe zum deutschen Volk und diesem will ich helfen als Politiker, da darf ich keine Cefiihle haben, darum bin ich bestrebt, in Pällen wo der Verstand zu reden hat, jedes Cefühl zu unterdrücken, und nur Nutzen und Schaden in Betracht zu ziehen.' 2
XCNog voordat in Oostenrijk-Hongarije in juli 'r4 de algemene mobilisatie afgekondigd werd, meldde Arthur Seyss-Inquart zich enthousiast als vrijwilliger. In het regiment der Tiroler Kaiserjäger vocht hij gedurende de eerste wereldoorlog ('r4-'r8) in hoofdzaak aan het Italiaanse front. Hij werd enkele malen wegens dapperheid onderscheiden en bracht het tot Oberleutnant. Intussen trad hij in december 'r6 in het huwelijk met een Oostenrijkse generaalsdochter die hij ruim vijf jaar kende: Gertrud Máschka, een knappe blondine; in de verlofperiode van enkele maanden waarin dat huwelijk viel, wist hij in de rechten te promoveren.
XCNa de eerste wereldoorlog was Oostenrijk een gekortwiekt, politiekverdeeld en verarmd land. Als bekwaam advocaat slaagde Seyss-Inquart er evenwel in, voor zich en zijn gezin (er werden drie kinderen geboren: één zoon, twee dochters) een goed bestaan op te bouwen. De politiek behield zijn aandacht. Al in 'r9 werd hij in Wenen lid van de Deutsche Gemeinscha[t,'een soort geheim herengenootschap met een sterk antimarxistische en antisernietische inslag'": tot de oud-officieren die hij er ontmoette, behoorde ook de latere Oostenrijkse Bundeskanzler Dollfuss. In de Deutsche Klub waar hijArthur
1 Brief. 9 febr. 1909. aan zijn zuster Irene (Collectie-J. Hu[, Wenen). 2 Brief, 7 sept. 1909. (a.v.). 3 Neuman: p. 20.
veel verkeerde, had hij in die tijd contact met Fischböck, directeur van een verzekeringsmaatschappij.
XCWij kunnen ons de gesprekken in de Deutsche Gemeinschaft en de Deutsche Klub wel voorstellen: de socialisten hadden veel te veel macht, vooral in Wenen; de katholieke politici moesten bestreden worden voorzover zij met de gehate socialisten samenwerkten; aan de invloed der Joden moest een einde komen; en er was voor Oostenrijk geen toekomst dan in het samengaan met een sterk en geordend Duitsland. Wie zo dachten, moesten in veel opzichten wel hoopvol gestemd worden door de klinkende verkiezingsoverwinning die Hiders NSDAP in september '30 in Duitsland behaalde; Seyss-Inquart werd ruim een jaar later donateur van de Oostenrijkse Nazipartij; lid werd hij niet.
XCZowel zijn uit de jaren' 20 daterende relaties als zijn karaktereigenschappen en opvattingen deden Seyss-Inquart uitnemend passen in het spel dat Hider met betrekking tot Oostenrijk ging spelen na de bewogen julimaand van '34 waarin een slecht-voorbereide, onbehouwen staatsgreep van Oostenrijkse Nazi's (die Bundeskanzler Dollfuss het leven gekost had) mislukt was. Hiders streven werd het, te bevorderen dat de feitelijke macht in Oostenrijk zeer langzaam, zeer geleidelijk (het buitenland mocht niet gealarmeerd worden!) in handen kwam van figuren (Seyss-Inquart was er een van) die, zonder teveel weerstand te wekken, een beschaafde sympathie leken te koesteren voor het Derde Rijk. Zij, leiders en woordvoerders van wat de Nationale Opposition genoemd werd, konden geen lid zijn van de NSDAP: die partij was in Oostenrijk verboden en ageerde louter illegaal. Het was al voldoende indien zij een soort politieke dekking voor die NSDAP vormden en van binnen uit een constante druk uitoefenden op het regime van de opvolger van Dollfuss, von Schuschnigg, waarmee zij publiekelijk een zekere mate van solidariteit manifesteerden die bij tijd en wijle misschien wel echt was. Al dat laveren en schipperen werd hun echter door leiding en kader van de illegale NSDAP fel verweten. In die kringen ging men Seyss-Inquart als een sluwe opportunist zien, als een 'Jezuïet' (beweerd werd dat hij op het befaamde Oostenrijkse [ezuïeten-intemaat Stella Matutina zijn opleiding gekregen had), als een dubbelhartige, Inderdaad: elementen van dubbelhartigheid, althans van gespletenheid, ontbraken in zijn daden niet: Frau Planetta, de weduwe van een van diegenen die de dodelijke schoten op Dollfuss gelost hadden, nam hij als huishoudster in dienst - en tegelijk liet hij zich, in die tijd nog bekend als een zeer gelovig katholiek, tot lid van het kerkbestuur benoemen in dekleine gemeente bij Wenen waar hij woonde. Anders dan de Oostenrijkse Nazi's was hij in die jaren geen voorstander van de regelrechte An schluss, evenmin was hij dat toen hij in de eerste dagen van maart '38 in
von Schuschniggs kabinet tot minister van binnenlandse zaken promoveerde - maar hij was wèl, en al sinds zijn vroegste jeugd, een verheerlijker van het Deutschtum en dat laatste maakte hem weerloos op die rrde maart waarop, zoals wij in Voorspel beschreven, Hitler en Goering de ontwikkeling in Oostenrijk forceerden.
XCBerlijn publiceerde die avond het bericht dat Seyss-Inquarts 'voorlopige regering' (die nog niet eens gevormd was l) Duitsland telegrafisch verzocht had, troepen te sturen om in Oostenrijk 'rust en orde te handhaven'. Historisch is het weinig meer dan een curiositeit dat Seyss-Inquart die in die uren de plaats van von Schusclmigg innam, er niet van op de hoogte was dat Goering van Wenen uit gemachtigd werd, de betrokken tekst aan het Deutsche Nachrichtenbûro door te geven; hoogstens zou men er een symptoom in kunnen zien dat hij althans vrijdag, toen hij op de Polizeipräsident van Wenen de indruk maakte 'cines hilfiosen, verlegenen Mensenen der geschoben und vor vollendeten Tatsachen gestellt wurde', zijn laatste aarzelingen nog niet overwonnen had. Zaterdag waren deze evenwel volledig verdwenen en op dinsdag 15 maart (de versmelting van Oostenrijk met Duitsland was inmiddels een feit geworden) werd Hitler in Wenen door 'Reichsstatthalter' Seyss-Inquart begroet met een redevoering welke in een extatische passage culmineerde, 'die later alle leden van zijn gezin uit het hoofd leerden en', aldus Neuman, 'soms nog met een eerbiedige huivering nazegden'":
XC'Wonach Jahrhunderte deutscher Geschichte gerungen hahen, wofiir ungezählte Millionen der besten Deutschen geblutet haben und gestorben sind, was in heissem Ringen letztes Ziel, was in bittersten Stunden letzter Trost war, heute ist es vol/endet. Die Ostmark ist heimgekehrt. Das Reich ist wiedererstanden. Das uolksdcutsclu: Reich ist geschaJJen.'
XCSeyss-Inquarts aarzelingen waren door de buitenwereld niet opgemerkt. Ook in een land als het onze zag een flink deel van de publieke opinie hem als een sinistere intrigant die van meet af aan en systematisch op de Anschluss toegewerkt had zoals die in maart' 38 voltrokken werd. De historische werkelijkheid was gecompliceerder, maar het bleef waar, dat Seyss-Inquart het regime van von Schuschnigg ondermijnd en op vrijdagavond I I maart diens functie overgenomen had en, vooral, dat hij door zijn optreden in de dagen die volgden, Hitlers greep naar Oostenrijk gelegaliseerd had. Daarvoor was Hitler ('Adolf Legalität') hem zeer erkentelijk, zoals deze hem niet minder erkentelijk was voor de vasthoudende wijze waarop hij, dwars tegen de verwijten van de 'echte' Oostenrijkse Nazi's in, ruim drie-en-een-half jaar
lang de weg der geleidelijkheid gevolgd had: geduldig gebruik maken van alle politieke mogelijkheden die zich voordeden, langzame voorbereiding van wat de grote omzwaai werd.
XCTeleurstellingen volgden. De gelijkschakeling van de Ostmark voltrok zich met een bruutheid die op Seyss-Inquart een stuitende indruk maakte. De Jodenvervolging zette er zo furieus in dat hij enkele Joodse families die hem persoonlijk goed bekend waren, effectief hielp bij hun emigratie; overigens had zijn eigen departement van justitie al daags voor Hitlers intocht in Wenen alle Joodse rechters en advocaten op non-actief gesteld. Hij huilde dus mee met de wolven in het bos. In dat bos was overigens een nieuw roofdier verschenen in de persoon van de Gauleiter van het Saargebied, Josef Bürckel, een ruwe politieke krachtpatser die eerst als gemachtigde voor de volksstemming die in Oostenrijk plaats vond en vervolgens als Reichskom missar voor de 'eenwording' van Oostenrijk en Duitsland, van het feitelijk gezag van Reichsstatthalter Seyss-Inquart niet veel heel liet; kwaadaardig voorgelicht door Seyss-Inquarts oude tegenstanders uit de Oostenrijkse NSDAP, zat hij deze dwars waar hij kon. De Ostmark werd eenvoudig overstroomd door grijpgrage Rijksduitsers die aan baantjes, beloningen, emolumenten en steekpenningen naar zich toe haalden wat zij konden - en de echte Oostenrijkse Nazi's waren vaak geen haar beter.
XCIntellectuelen weten veelal bevredigende verklaringen te vinden voor onaangename ontwikkelingen die zij niet bij machte zijn te keren. Voor SeyssInquart die er in zijn jeugd al naar gestreefd had (wij haalden zijn brief aan), 'in gevallen waar het verstand moest spreken, elk gevoel te onderdrukken en enkel voordeel en nadeel af te wegen', moet het niet zo moeilijk geweest zijn, te zien naar welke kant de balans doorsloeg: Hitler had de wederopstanding van das Reich bewerkstelligd en daarmee Seyss-Inquarts hartstochtelijk gekoesterde jeugddroom in vervulling doen gaan; mede gestimuleerd door zijn vrouw Gertrud (die zowel het nationaal-socialisme als het antisemitisme feller beleed dan hijzelf), gewende hij zich er aan, Hitler en het nationaalsocialisme bij voorbaat alles te vergeven. Zolang de zaken zich in hoofdzaak gunstig lijken te ontwikkelen, valt dat veel mensen niet eens zo zwaar.
XCDoor middel van intriges welker beschrijving ons hier te ver zou voeren, droeg Seyss-Inquart er een jaar na de Anschluss het zijne toe bij om Slowakije tot een Duitse satellietstaat te maken; het werd de aanloop tot Hitlers intocht in Praag. In de maanden die volgden, had hij slechts klein werk om handen; een plan om hem tot Duits gezant in Slowakije te benoemen, werd door von Ribbentrop getorpedeerd. Seyss-Inquart was inmiddels (I mei '39) Reiihsminister geworden. Politiek betekende zulks een zekere statusverhoging. De practische voordelen waren overigens ook niet te versmaden: een eigen
verbindingsbureau in Berlijn met een eigen kleine staf, een nog fraaiere dienstauto, kansen op een luxueuze ambtswoning (een villa uit Joods bezit), een fonds voor geheime uitgaven ad 100.000 Rm. per maand en een vaste wedde van een kleine 4000 Rm. per maand - het waren alles privileges waar geen enkele ministeriële arbeid tegenover hoefde te staan: in een kabinet dat door Hitler nooit bijeengeroepen werd, was hij minister zonder portefeuille. Dat laatste kan hem, ijverig man als hij was, niet aangenaam geweest zijn. Het is dan ook denkbaar dat hij in de herfst van '39 met goede verwachtingen de nieuwe functie op zich nam waar wij in ons vorig hoofdstuk al melding van maakten: plaatsvervanger van Hans Frank, de in Krakau zetelende Generalgouverneur van wat nog van Polen restte; in datzelfde Krakau was Seyss-Inquart, toen Frank eind oktober benoemd werd, al een maand lang hoofd van de civiele afdeling der Militdrvetwaltung geweest.
XCVan eind september '39 tot midden mei '40 vertoefde hij dus in het Gene ralgouuernement: bijna acht maanden waarin een terreurregime tot ontwikkeling kwam zoals de Duitsers er zich in West-Europa later geen durfden permitteren. Van vele manifestaties van die terreur is Seyss-Inquart op de hoogte geweest. Wij moeten dit al aannemen op grond van de hoge functie die hij uitoefende, maar uit de schaarse stukken die bewaard gebleven zijn, rijst hetzelfde beeld op. De massale deportaties van Polen en Joden uit de door Duitsland geannexeerde delen van Polen waren hem bekend, zo ook de harde maatregelen die genomen werden om Poolse arbeiders te ronselen voor werk in Duitsland; hij was op de hoogte van de meedogenloze bestrijding van het ontluikende Poolse verzet en van de represailles die na elke Poolse verzetsdaad genomen werden; hij gaf, in afwezigheid van Frank, opdracht tot enkele van die represailles en daarbij vielen zoveel slachtoffers dat er zelfs protesten kwamen uit het Duitse bestuursapparaat; en het kon hem niet ontgaan dat de Poolse Joden aan verkommering blootgesteld werden. Dat laatste had trouwens zijn volledige instemming. Tijdens een dienstreis door Polen verklaarde hij eind november '39 in Warschau jegens de medewerkers van de Duitse gouverneur der vroegere Poolse hoofdstad:
XC'dass oberste Richtschnur bei der Durchführung der deutschen Verwaltung im General gouvernement lediglich das Interesse des Deutschen Reuhes sein müsse. Es müsse eine harte und ein wandfreie Verwaltung das Gebiet der deutschen Wirtschaft nutzbar machen. Um sich var übergrosser Milde zu bewahren, müsse man sich die Folgen des Hereinbruches des Polentums in den deutschen Raum vergegenwärtigen' en dat er geen zachtzinnigheid aan te pas kwam, bleek iets later op diezelfde dienstreis toen Seyss-Inquart in de buurt van Lublin een moerassig gebied te zien kreeg dat, zo vertelde hem de Duitse districtsgouverneur, een
reservat kon worden, 'welche Massnahme womöglich eine starke Dezimie rung der [uden herbeiführen könnte.'l Daar komt nog bij dat Seyss-Inquart begin februari' 40 op een persconferentie in Berlijn een beeld van de situatie in Polen ophing waarvan hij zelf beseft moet hebben dat het even leugenachtig als misleidend was.
XCVraagt men: hoe kwam deze man tot dit alles? - dan zijn wij geneigd te antwoorden dat voor hem het doel de middelen heiligde en dat, als voor zoveel Duitsers, ook voor hem dat doel (de versterking van het Deutschtum in Oost-Europa en het onderdrukken van de Slavische volkeren) de onverbiddelijke kracht had van een geloofsdogma. Hij voerde in Polen een hem door Hitler gegeven, als het ware heilige missie uit, 'im Glauben der national sozialistischen Dreieinigkeit als unseres hochsten Gebots: das deutsche Volk, die Macht des Reiches und der Wille des Führers'2- aldus een tekenende formulering uit de afscheidstoespraak die hij in Krakau hield, en die formulering zegt ons veel over de mate waarin, in die levensfase althans, het katholieke geloof in Seyss-Inquarts geest getransformeerd was in een onvoorwaardelijk geloof in Duitsland en in zijn Führer, Hitler.ê
XCNiets wijst er op dat hij Krakau wilde verlaten op grond van overwegende gewetensbezwaren tegen het regime dat hij had helpen opbouwen. Zijn bezwaren lagen in hoofdzaak in een ander vlak: hij droeg geen eigen verantwoordelijkheid, zijn capaciteiten kwamen niet tot hun recht, Frank had hem niet strikt nodig, hij kon, evenmin als Frank, de hoogste SS-figuren in Polen in het gareel brengen en hij had er last van wantrouwen en tegenwerking van de zijde van zijn oude vijanden: de Oostenrijkse Nazi's van wie verscheidenen hoge posities gekregen hadden in het Generalgouvernement. Op 10 mei '40 was de maat vol: hij vroeg Hitler om overplaatsing naar de militaire dienst. De nieuwe politieke missie waarmee zijn Führer hem belastte, is de lezer al bekend.
XCDe Reichsleommissar was opmerkelijk gesloten. Al op zijn klasgenoten had hij de indruk gemaakt van 'een zwijgzame, ernstige, gesloten jongen die moeilijk vriendschap sloot, aileen maar studeerde en weinig voelde voor kattekwaad' .1 Over die geslotenheid werd unaniem door allen geklaagd die later in Nederland met hem in contact kwamen. Wimmer (met Fischböck de enige van zijn medewerkers die hem met 't»: aansprakê) noemde hem 'ein grosser Schweiger. Er sagte selten rund heraus seine Meinung.ê Niet zonder bewondering kon Bene hem in '42 als 'der kühle Rechner' aanduiden"; anderen waren geneigd, Seyss-Inquarts zwijgen en zijn vermogen, in de politieke sfeer nimmer van gevoelsreacties blijk te geven, negatiever te inter
XC1 J. Huf: 'Wie was Seyss-1nquart?', De Spiegel, lokt. 1966. 2 L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag eerste gesprek met W. Harster (3 maart 1949), p. 28 (Doe 1-639, b-1).H. C. van Maasdijk: 'Herinneringen' (1948),P. 129(DocI-1091, e-r), s A.E. Cohen: Verslag tweede gesprek met F. Wimmer (29 aug. 1947), p.ll (DocI-1898, a-4.) 'Brief, 22 mei 1942, van Bene aan het Auswärtige Amt, p. 4 (FO/SD, 323086).
preteren. Voor Rauter was hij 'ein Mann der kein Herz geleannt hat' - maar wat kon men, aldus Rauter, van iemand die bij de [ezuïeten in de leer geweest was, anders verwachten?" Christiansen sprak in gelijke geest over hem: 'ein eiskalter Jesuit'. 2
XCZelfs voor de mensen met wie hij dagelijks contact had, vormde zijn politiek beleid (of wat zij daarvoor hielden) een ondoorzichtig geheel. 'Er spie/te', zei na de oorlog het hoofd van zijn kabinet, 'auf einem Klavier mit vielen Tasten ... Wenn ich mit ihm sprach, hatte ich immer das Gefühl als wenn eine Wand von Glas zwischen uns wäre.'3 De Nederlander prof dr. G. A. S. Snijder, een vurig adept van de SS-ideologie, die verscheidene meer persoonlijke gesprekken met Seyss-Inquart had kunnen voeren, peilde dieper: de indruk van talmen die de Reichsleonunissar maakte en die nog door 'een zekere schuchterheid in zijn optreden versterkt werd', was slechts schijn beter: een houding die in het 'schmutzige Geschäft der Politik' (Seyss-Inquarts woorden l) goed van pas kwam; maar hij had, aldus Snijder, 'een doelbewuste, sterke persoonlijkheid en een zeer actief intellect.S Intelligent was hij, zonder twijfel. Ook had hij een verfijnd gevoel voor toneel en speciaal voor muziek; 'eindeloos' kon hij samen met Wimmer platen uit Bachs Matthaus-Passion draaien." Bruckner was een van zijn favorieten; en midden in de oorlog (augustus' 4I) maakte hij nog tijd vrij voor de Salzburger Fest spiele waar hij naar zijn geliefde Mozart kon luisteren."
XCDe levensstijl die hij nastreefde, was er een van adellijke ingetogenheid. Het grootste deel van de bezettingstijd woonde hij, beschermd door detachementen van de Ordnungspo!izei en van de Reichssicherheitsdienst, op het landgoed 'Clingendael' aan de Wassenaarse kant van Den Haag, een fraaie, uit 1670 daterende buitenplaats; het gebouw werd in mei '40 niet bewoond: de eigenaresse was eind '39 overleden. Al had Seyss-Inquart dan in de met koningin Wilhelmina geassocieerde Ridderzaal zijn inauguratie laten voltrekken - het denkbeeld om een der koninklijke paleizen te gaan bewonen, wees hij wijselijk af.? In huize 'Clingendael' liet hij enkele verbouwingen aanbrengen; herfst '40 ging hij er wonen. Hij leefde er, gemeten aan wat hem mogelijk geweest was, uiterst eenvoudig. Ook de ontvangsten die hij
1 N. W. Posthumus en L. de Jong: Verslag tweede gesprek met H. A. Rauter (30 jan. 1947), p. 12 (Doc 1-1380, h-j}, 2 H. M. Hirschfeld, 19 nov. 1960. 3 L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag gesprek met H. Piesbergen (12 april 1949), p. 6 (Doe 1-13 I 8, a-2). 4 G. A. S. Snijder: 'Dr. A. Seyss-Inquart' (juli 1946), p. 7 (Doe 1 1564, b-6). 5 Neuman: p. 122. 6 Rijkscommissariaat, telexberichten, regestenlijst XIII, p. 18. 'Ook van de z.g. koninklijke trein maakte hij geen gebruik; de Nederlandse Spoorwegen richtten voor hem een eigen rijtuig in (brief, 6 sept. 1971, van de Nederlandse Spoorwegen).
er gaf, werden door soberheid gekenmerkt. Dronkenschap werd er niet geduld. De kok had voorts strikte instructie, nooit op de zwarte markt te kopen. Het gevolg was dat het eten er karig bleef. Op een keer kwam die kok dan ook 'zeer overstuur bij Gertrud binnenlopen: een groep functionarissen uit Berlijn was kort na het avondmaal op 'Clingendael' wederom dinerend aangetroffen in Den Haag.'l Gertrud Seyss-Inquart had toen blijkbaar nog niet vernomen dat men, als men een uitnodiging kreeg om op 'Clingendael' te komen dineren, in het bureau van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei placht te zeggen: 'wir müssen vorher ader nachher was essen, sonst wird man nicht satt.'2
XCSeyss-Inquart was verder, aldus die Bejehlshaber, 'ein wirklich tadelloser Hausvater' : liaisons pasten niet bij zijn strakke levensopvattingen. Daarin bleef, tot ergernis van zijn vrouw, het katholiek geloof een zekere, zij het ondergeschikte rol spelen. Na de Anschluss vertoonde hij zich niet meer in de kerk die hij tevoren elke zondag bezocht had - maar zijn kerkelijke belasting bleefhij betalen, zij het via een tussenpersoon", en zijn jongste dochter, de in '28 geboren Dorothea ('Dorli'), liet hij katholiek opvoeden en trouw haar kerkelijke plichten nakomen+ Bij tijd en wijle moet hem toch wel het angstig vermoeden bekropen hebben dat in het nationaal-socialistische Duitsland dat hij met zoveel toewijding diende, ja waar hij een der paladijnen van was, uiteindelijk van het Christendom weinig zou overblijven. Hij heeft, uiteraard, zijn bezorgdheden jegens niemand uitgesproken, maar merkwaardig was het wel dat hij een uit juli '39 daterende brief van een politiek medewerker zorgvuldig bewaarde wien de schellen van de ogen gevallen waren en die hem van Londen uit klemmend gewaarschuwd had tegen slaafse gehoorzaamheid aan een zo misdadig regime."
XCAannemelijk lijkt het ons dat het Seyss-Inquart in Nederland beter beviel dan in Polen. Hij was wel bereid gebleken, in Polen een louter op geweld gebaseerde politiek uit te voeren, maar ze lag hem niet: hij was geen echte geweldenaar en geen sadist; hij kon ook tegen echte geweldenaars moeilijk optomen. Overheersend was bij hem de aanbidding van het Deutschtum dat hij volledig met het Derde Rijk identificeerde.
XCDe gesloten, schijnbaar aarzelende, ingetogen levende Reichskommissar paste niet goed in de wereld der Nazi-groten. Men was daar veel protseriger en brutaler machthebbers gewend. Met een artistiek begaafde intellectueel die hele symphonieën van Beethoven of Bruckner kon analyseren, wist men niet goed raad; de parvenu's, die in de Partei omhooggeklommen waren, voelden zich bij hem niet op hun gemak. De brutaalsten begrepen overigens intuïtief dat van een Seyss-Inquart jegens hen geen werkelijk krachtig, laat staan meedogenloos optreden te verwachten viel. Binnen een kader dat door anderen (sterkere en aggressievere naturen dan de zijne) aangegeven was, kon hij een bepaalde politieke lijn met taaiheid en geduld volgen, maar ook danJan Engelman:p.
1 (1945), 18.
was hij teveel diplomaat om Draufgänger te zijn. Daar stond hij ook te zwak voor: hij bezat geen politiek-organisatorische basis in Duitsland. Hij had eigenlijk maar één kracht achter zich: Hitler. Door zich teveel op die kracht te beroepen, zou hij evenwel zelf een zwakke indruk maken.
XCHet was hem tot steun, dat Hitler hem voortdurend bleef waarderen. In februari' 42 prees zijn Führer hem als 'extraordinarily clever ... , as supple as an eel, amiable - and at the same time thick-skinned and tough.'l Drie maanden later roemde Hitler weer zijn diplomatieke gaven hij zei toen dat 'die Wiener ... in ihrer konzilianten Art gewisse Dingen besser machten als jeder sonst'è ; zo ook zestien maanden later tegen Goebbels: 'Seyss-lnquart ... führt die Nieder lande ausserordentlich geschickt und elastisch; er wechselt klug zwischen Milde und Härte ab und verrät damit beste osterreichische Schule.'3
XCWaar deze oordeelvellingen van Hitler op gebaseerd waren, is niet recht duidelijk. Wel had Seyss-Inquart opdracht, een maandelijks rapport aan Hitler toe te zenden" dat vóór de rode van elke volgende maand bij de Reichskanzlei moest zijn binnengekomen, maar die rapporten die na enige tijd een halfjaar gingen beslaan, werden, aldus de chef van de Reichsleanzlei, door Hitler 'zum grossten Teil gar nicht gelesm.'5 Stellig heeft Hitler zich evenmin verdiept in een in de zomer van '42 samengesteld rapport over twee jaar bezettingspolitiek dat niet minder dan zes dikke dossiermappen vulde."
XCHet persoonlijk contact tussen Hitler en Seyss-Inquart is al evenmin frequent geweest: na de ambtsaanvaarding elf besprekingen in bijna vijf jaar tijd, de meeste (acht) vóór eind' 42. Hitler was, met name na het begin van de veldtocht in Rusland, geheel op het militaire bedrijf in engere zin geconcentreerd; de voornaamste eis die hij toen aan Nederland stelde, was dat er geen permanente onrust heerste. Dat was ook niet het geval. Wellicht gaf die omstandigheid hem de algemene, tot tevredenheid stemmende indruk dat Seyss-Inquart de zaak goed in de hand had, en deze zal zijnerzijds wel niet nagelaten hebben, die indruk te versterken. Af en toe gingen er ook geschenken naar het Fuhrerhauptquartier - zo in december' 42 niet minder dan 5500 kilo koffie": herfst' 41 gaf Seyss-Inquart een Weens historicus opdracht,
XC+Hitler's Table Talk 1941-1944 (1953), p. 344 (27 febr. 1942). Wij zijn er niet in geslaagd, de Duitse tekst van dit fragment te verwerven. 2 HitIers Tisch gespräche im Fuhrerhauptquartier 1941-1942, p. 360 (20 mei 1942). 3 J. Goebbels: Tagebücher aus den [ahren 1942-1943 (1948), p. 441 (23 sept. 1943). 4 Alleen het eerste d.d. 19 of 20 juli 1940 is bewaard gebleven. ~ K. W. Swart: Verslag gesprek met H. H. Lammerstro maart 1948), p. 3 (Doe 1-1007, a-I). 6 Brief, 4 aug. 1942, van Seyss-Inquart aan H. H. Lammers (Neur. doe. RF-1342). 7 Rijkseemmissariaat, telexberichten, regestenlijst XIII, p. 31.
ten behoeve van Hitler een fraai geïllustreerd werk samen te stellen over admiraal de Ruyter wiens naam immers door Hitler met bewondering genoemd was. Hier kwam niets van terecht: de auteur die zich geruime tijd in Den Haag ophield, werd wegens luiheid ontslagen en kreeg een proces op grond van ondermijning der krijgstucht en poging tot desertie.'
XCHet verdient de aandacht dat, hoe ijverig Seyss-Inquart ook, en dan vooral in de eerste jaren, aan Hitler rapporteerde, deze hem geen enkele inlichting gaf over zijn plannen of over de stand en de perspectieven van de oorlog. Hitler hield zich nu eenmaal nauwgezet aan de verscherpte regels ten aanzien van de geheimhouding die hij begin 1940 na de Panne met het Z.g. Mechelse vliegtuig (door een noodlanding waren toen Duitse militaire documenten in handen van de Belgen gevallen) vastgesteld had. Van Duitslands werkelijke militaire positie wist de Reiihskommissar niets meer dan aile overige Duitsers: practisch niets. Over Duitslands militaire perspectieven schreef hij ten tijde van de Stalingrad-crisis (januari '43) een lange brief aan Himrnler die vol stond met optimistische bespiegelingen welke slechts getuigenis afleggen van de deerlijke onwetendheid waarin de steller als in het duister rondtastte.ê
XCIn dat duister versterkte zich op den duur bij Seyss-Inquart een politieke toekomstvisie die nauw bij de SS-ideologie aansloot. Ook hij zag niet precies voor zich, wat de staatkundige structuur zou zijn van wat men in SS-kringen 'das Reich' placht te noemen, maar in '41 stond één ding al voor hem vast: er moest een 'grossgermanische Reichsbürgerschaft' komen.ê In dat Reich moesten Nederlanders in beginsel dezelfde kansen krijgen als Duitsers; vermoedelijk zouden dan in de praktijk nagenoeg alle belangrijke posities wel aan Duitsers toevallen, maar Seyss-Inquart had er, schreef later Snijder, geen bezwaar tegen als een Nederlander (een herboren de Ruyter?) 'Cross-Admiral der Reichsfiotte wetden wird.'4 Practische politieke waarde hadden dergelijke denkbeelden niet, behalve voorzover ze tegen Mussert uitgespeeld konden worden. Ook zijn kijk op de leider der NSB verbond Seyss-Inquart met Himmler; jegens de machtige Reichsführer-SS afficheerde de Reichsleommissar in het algemeen een aanhankelijkheid waarin, dunkt ons, een element stakJ.47). G. A. S. Snijder: 'Gesprekken met Seyss-Inquart' (maart 1947), p. 2 (Doe
1 regestenlijst XXIII, p. 23. 2 Brief, 19 jan. 1943, van Seyss-Inquart aan Himmler 597-603). Mr. P. Hooykaas beweert, uit Seyss-Inquarts omge ving vernomen te hebben, 'dat op de ochtend dat de Duitsers Rusland binnen vielen' (22 juni 1941), 'heeft gezegd: 'Wij zijn verloren." dl VII c, p. 599). Deze mededeling-uit-de-tweede-hand (zo het niet de derde was) lijkt ongeloof waardig. S Brief, 3 mei 1941, van Seyss-Inquart aan Lammers
van schuwe bewondering; ook iets van dankbaarheid. Want waar de alte Kämpfer van de Nazipartij hem steeds met de nek aangezien hadden, daar had Himmler hem spoedig tot de hoogste rangen der SS toegelaten: SS Obergruppenführer al in 1941: het was een generaalsrang waar Rauter toen nog twee jaar op moest wachten. Himmlers steun was evenwel niet steeds voldoende om de giftige verhalen te ontzenuwen die bij uitstek in sommige SS-kringen over 'de Jezuïet' Seyss-Inquart de ronde bleven doen: nog in de zomer van '44 constateerde te Berlijn een van zijn vroegere persoonlijke medewerkers dat 'in der SS gerade über den Herrn Reiihsminister noch teilweise ganz unmägliche Vorstellungen bestehen.?
XCGeen wonder was het dat het de zwak staande Reichskommissar soms grote moeite kostte, de suprematie erkend te krijgen die in Hitlers decreet van 18 mei' 40 neergelegd was. Met kracht verzette hij zich tegen elke aantasting. Vaak moest hij zich met de schijn tevreden stellen. Zeker, hij wist als regel te bewerkstelligen dat de bureaus die door Berlijnse ministeries in bezet Nederland opgericht werden, formeel in zijn Reichskommissariat werden ingebouwd, maar materieel verhinderde zulks niet dat de politiek welke in bezet Nederland ten uitvoer gebracht werd, veelal in Berlijn bepaald werd en niet in Den Haag. Tenslotte bevond zich in Berlijn het administratieve centrum van de Duitse oorlogsvoering. Welke complicaties uit dit alles voortvloeiden, zal uit ons relaas over de bezettingsjaren menigmaal blijken. Tekenend was het dat Seyss-Inquart in dergelijke situaties in het algemeen geen behoefte had aan het uitwisselen van persoonlijke ervaringen met overeenkomstige gezagsdragers in de bezette Europese landen; van hen allen heeft, voorzover bekend, alleen zijn collega in Noorwegen, Terboven, eenmaal (oktober '40) een kort bezoek aan Nederland gebracht.
XCDe Reichskommissar stond in Den Haag op een tamelijk eenzame post.
XCDe opdracht die Seyss-Inquart van Hitler gekregen had, was innerlijk tegenstrijdig. Men zou het zo kunnen uitdrukken dat hij ter wille van het 'behoud' van Nederlands-Indië en ter wille van Nederlands soepele inschakeling in de Duitse oorlogseconomie, het bezette gebied moest ontzien - terwijl hij tegelijk de politieke opdracht had, een omzwaai in nationaal-socialistische richting voor te bereiden die dat gebied in rep en roer zou kunnen brengen.
Nog een tweede tegenstrijdigheid was er: de oorlogsvoering in engere zin vergde een verstikking van het Nederlandse politieke leven - en zijn politieke opdracht noopte hem, dat politieke leven binnen zekere grenzen tot ontwikkeling te laten komen. Zulks in een land dat zich door een Duitse Vijfde Colonne verraden voelde, waarin het Deutschtum zich nimmer in een algemene populariteit had mogen verheugen, ja dat eerder de eeuwen door geleefd had met de blik naar de wereldzeeën en niet naar het continentale achterland! Een intelligent medewerker als Rabl was zich van die problematiek spoedig bewust. 'Es ist nicht alles leicht', verzuchtte hij ruim vier maanden na aankomst in Den Haag in een brief aan een vriend,
XC'denn es steht zu viel gegen uns. Eine generationenlange wirtschaftliche Abhängigkeit von England, eine generationenlange kulturelle Abhängigkeit von Franlereich, das dunkIe GeJühl, im Mutterland dasAnnektionsopfer des Reichs, in den Kolonien dasjenige Japans zu wetden ... aus diesem Land soil man eine Option für uns herausholen, die naeh aussenfreiwillig aussieht, als spontane Besinnung auf das gemeinsame Bluterbe und die gemeinsame Geschichte aussiehi, dem das Volk seit genau 300 Jahren den Rüeken ge/eehrt hat um 'Welthandei' zu treibenl leh bin indes felsenfest überzeugt: seha}ft Seyss es nicht mit seinem unmerklieh leisen, leichten und feinen, dabei aber unerbittlicn und konsequent zugreifenden Hand, dann niemandl?
XCMisschien dacht de Reuhsleommissar dat zelf ook wel. Of was het hem in oktober' 40, toen Rabl die brief schreef, al gaan dagen dat hij van het Nederlandse volk welks taal hij niet verstond (en ook niet leerde verstaan) en van welks geschiedenis en mentaliteit hij maar een vage indruk had, eigenlijk niets begreep? 'Wenn man hier frisch aus Deutschland leommt", zei hij later tegen Snijder op een van zijn zeldzame momenten van openhartigheid, 'glaubt man dieses Volk zu verstehen. Je länger man hier ist, je mehr sieht man wie anders es ist als man denkt.'2 Maar met dat betere inzicht kon hij toen in zijn politiek nauwelijks rekening houden: Duitsland moest de oorlog winnen, althans niet verliezen en die overtuiging, met hardnekkigheid beleden, dreef hem een richting op waarvan hij, intelligent als hij was, begrepen moet hebben dat ze het volledig falen inhield van de politieke missie die hem in Nederland toevertrouwd was. Zijn opgewektheid is hem van '42 af gaan verlaten.ê
1 Brief, I okt. 1940, van.K. O. Rabl aan een vriend, p. I3_:_I4 (Doe 1-1371 A, a-r), 2 G. A. S. Snijder: 'Gesprekkenmet Seyss-lnquart', p. 10. 3 A. E. Cohen: Verslag tweede gesprek met Wimmer, p. II.
XCIn het begin leek het allemaal zo eenvoudig. Toen de secretarissen-generaal hem op 29 mei hun medewerking toegezegd hadden en toen hem gebleken was dat het Nederlandse bestuursapparaat ook op alle lagere niveaus normaal bleef functioneren, kon Seyss-Inquart definitief besluiten, aan zijn eigen apparaat het karakter te geven van een 'toezichthoudend bestuur', een Aufsichtsvertvaltung, zoals dat heette: een soort opperbestuur boven het Nederlandse bestuur. Het kwam intussen niet alleen op een passief toezicht aan: de ontwikkeling moest ook in een bepaalde richting gestuwd worden. Wimmers formule 'herrschajtliche Aufsichtsvertvaltung'l lijkt ons dan ook juister. Nog wat pregnanter drukte een andere Duitser het in juni '40 uit: 'Wir steuern, die Hollánder vertvalten.'2
XCHoe minder stuurlieden er waren, des te beter zou dat natuurlijk zijn. Kort na aankomst veronderstelde Seyss-Inquart dat zijn gehele Reichsleommis sariat hoogstens een kleine honderd medewerkers zou gaan tellen: zestig tot tachtig, zei hij op 12 juni tegen een Nederlandse bezoeker.ê Midden augustus waren het er alleen in Den Haag al zeshonderd en november was nog niet verstreken of de Reichskommissar deelde met iets van schrik aan zijn General kommissare mee dat het getal duizend overschreden was! - het zouden er meer dan tweeduizend worden, waarvan in 1942 ruim een derde uit Nederlanders bestond: die laatsten meest in lage tot zeer lage functies (kantoorpersoneel, ordonnansen, chauffeurs) en grotendeels NSB'ers. 5 Hoe dat Reichsleommissariat precies ingedeeld was, willen wij hier niet vermelden; die indeling werd herhaaldelijk gewijzigd en de lezer zal de belangrijkste bureaus vanzelf tegenkomen.
XCDe hoofdopzet van het Reichskommissariat was, gelijk vermeld, al in Berlijn door Seyss-Inquart ontworpen voor hij via het Führerhauptquartier naar Nederland vertrok. Hij had, mede misschien als gevolg van hetgeen hij in het Generalgouvernement beleefd had, behoefte aan centralisatie; op papier zag deze er strak uit. Ze werd neergelegd in twee verordeningen" waarin ten dele herhaald werd wat hij op 29 mei had gezegd. Die verordeningen kwamenJ.
1 Wimmer: (okt. 1940), p. 7. 67036-49). 2 r a juni 1940. 3 Brief, 6 okt. 1952, van van Loon (Doc 1-1077, a-17). regestenlijst, p. 40. 5 Rapport, 30 juli 1942, door H. Piesbergen aan de p. 14 8854-69). Per 1 januari 1944 waren bij het 270 en 447 werkzaam; daar waren de onder Rauter ressorterende diensten niet bij opgeteld. GVO 3/40 en VO 4/40 p. 8 1 5).
op het volgende neer: de Reichsleommissar zou alle bevoegdheden krijgen welke volgens de grondwet en de wetten aan de regering en het parlement toekwamen; hij zou nieuwe verordeningen kunnen uitvaardigen die kracht van wet hadden; het geldende Nederlandse recht zou hij, voorzover het verenigbaar was met de bezetting en met Hiders decreet van 18 mei, handhaven, en de uitvoering van zijn voorschriften zou hij aan Nederlandse autoriteiten overlaten, 'voorzover de aan hem ondergeschikte Duitse diensten niet direct in werking treden'; met betrekking tot de geldende Nederlandse wetten en de verordeningen van de Reichsleommissar konden de secretarissen-generaal uitvoeringsvoorschriften geven; de rechtspleging zou onafhankelijk zijn, uitspraken zouden gedaan worden 'in naam van het recht' en er zouden naast de Nederlandse ook Duitse rechtbanken komen; en rechters, personen in overheidsdienst en alle leerkrachten zouden een loyaliteitsverklaring dienen af te leggen.
XCMen ziet: in dit kader kregen de secretarissen-generaal een eigen, zij het afgeleide bevoegdheid: zij moesten voor 'uitvoeringsvoorschriften' zorgen; die zouden evenwel als alle overige 'rechtsvoorschrifien" tevoren aan de Reichsleommissar voorgelegd moeten worden. Een en ander vergde een intensief contact met (en een strikte controle op!) de departementen.
XCHier vonden de rechtstreeks aan Seyss-Inquart ondergeschikte General kommissare een hoofdtaak: Wimmer voor bestuur en justitie (wetgeving, binnenlands bestuur en justitie, met uitzondering van alle politiezaken, voorts cultuur, onderwijs, kerken, volksgezondheid en jeugdzorg), Fischböck voor financiën en economie (fmanciën, economische zaken, waterstaat, de PTT en de rest van socialezaken), Rauter voor das Sicherheitswesen ('openbare orde en veiligheid') - en dan bleef de Generalkommissar zur besonderen Verwendung, Schmidt, over: hij zou zich bemoeien met 'alle vraagstukken betreffende de vorming van de openbare mening en niet-economische verenigingen' alsmede met 'die opdrachten welke de Reichsieommissar hem op grond van een bijzondere beslissing geeft.'
XCOok von Ribbentrops vertegenwoordiger, Bene, zou rechtstreeks onderscholen, bepaalde voorrangswegen, bepaalde distributiezegels enz.' (Rondschrijven, z yjuni 1940, eNO, 230
1 Dat waren, zo lichtte de secretaris-generaal van justitie, Tenkink, eind juni zijn ambtsgenoten in, voorschriften met algemene strekking en wat valt onder het begrip 'wet' in materiële zin, onverschillig of deze voorschriften vroeger bij een formele wet, een algemene maatregel van bestuur, een koninklijk besluit, een ministeriéle beschikking of op andere wijze werden tot stand gebracht. Het be grip 'rechtsvoorschriften' staat tegenover beschikkingen van concrete aard, b.v. benoeming van ambtenaren, instelling van commissies, aanwijzing van bijzondere
Seyss-Inquart staan, evenals de Beauftragte bij de Nederlandse Bank, Wohlthat. Seyss-Inquart zou voorts nog andere Beaujtragten kunnen benoemen; die zouden er om te beginnen in alle provinciale hoofdsteden komen (Amsterdam en Rotterdam werden spoedig toegevoegd). Naast de bureaus van de vier Generalleommissare kwam er ook nog een eigen bureau van de Reichskommissar met een Präsidialabteilung die een wakend oog zou .laten gaan over het bedrijf van het Reichskommissatiat als zodanig en zich o.m. met alle personeelsaangelegenheden zou gaan bezig houden. Hoofd daarvan werd de ongemakkelijke, administratief goed onderlegde dr. H. Piesbergen die sinds april '39 in Praag ervaring had opgedaan bij een Duits bezettingsbestuur; hij ontving zomer' 40 zoveel sollicitaties van Nederlanders, 'dass es vällig unmäglich war, die einzelnen Gesuche zu beantwortenl?
XCEerste en Tweede Kamer werden door Seyss-Inquart uitgeschakeld. Eind juni bepaalde hij dat hun werkzaamheden 'tot nader order' zouden blijven rusten; van de Raad van State handhaafde hij, zoals Winkelman en de secretarissen-generaal al vóór hem gedaan hadden, uitsluitend de afdeling voor geschillen van bestuur.ê Hij was toen ook al tot de conclusie gekomen dat de bepaling dat hij tevoren alle rechtsvoorschriften van de secretarissengeneraal moest zien, veel te omslachtig was: deze kregen het recht, binnen hun ressort zelfstandig op te treden en dus ook besluiten met kracht van wet uit te vaardigen" en in december hief de Reichskommissar het toezicht op de rechtsvoorschriften van de lagere bestuursorganen (provincies, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders) geheel Op4; het was hem duidelijk geworden dat die zonder politieke betekenis waren.
XCTen gunste van de secretarissen-generaal had Seyss-Inquart inmiddels ook zijn benoemings- c.q. ontslagrecht beperkt: ook dat gaf hem teveel werk. Hij bepaalde in augustus dat hij formeel alleen zou zorgen voor benoeming of ontslag van de secretarissen-generaal, de vice-president en leden van de Raad van State, de zittende en de staande magistraturen van de Hoge Raad en van de vijf gerechtshoven, de inspecteurs van rijksveldwacht en marechaussee, de hoofdcommissarissen van politie, de commissarissen van provincies, de burgemeesters der provinciale hoofdsteden en van gemeenten met meer dan vijftigduizend inwoners, de president van de Nederlandse Bank, de president-directeur van de Nederlandse Spoorwegen, de inspecteurgeneraal van het loodswezen, de directeuren van de Artillerie-Inrichtingen en van de Rijkswerf en de commandant van een nieuwe instelling: de N eder
1 L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag gesprek met H. Piesbergen, p. 3. 2 VO p. 54-55). 3 VO 23/40, a.v., cp. 55-56. 4 VO 229/40, a.v., p. 698--99.
landse Opbouwdienst; alle overige functionarissen konden door de secretarissen-generaal benoemd of ontslagen worden. Seyss-Inquart behield zich overigens het recht voor, ook die overige functionarissen in bepaalde gevallen zèlf te benoemen of te ontslaan! - dat zou later herhaaldelijk gebeuren, zulks nog afgezien van het feit dat de secretarissen-generaal voor de benoemingen waartoe zij formeel gerechtigd waren, als regel Duits verlof nodig hadden: 'de aanstelling zelfs van de jongste schrijver of schrijfster moest door de Duitsers worden goedgekeurd. Daar kwam de gehele doopceel bij te pas."
XCZo was het later. In den beginne streefde de Reichsleommissar er evenwel naar, zijn herrschaft/iche Aufsichtsverwaltung een uit administratief oogpunt ordelijk en practisch karakter te geven. Dat was ook daarom wenselijk omdat de functionarissen die hij en zijn Ceneralkommissare uit het Derde Rijk aantrokken, uit geheel verschillende landstreken en beroepen kwamen. Onder de hoogsten bevonden zich nogal wat Oostenrijkers: mèt SeyssInquart kwamen al drie van de vier Generalkommissare uit dat land; anderen spraken graag van de 'Donauklub' of, minder gemoedelijk, van 'die öster reichische lnuasion.? Bestuurservaring in niet-Duitse gebieden hadden de betrokkenen over het algemeen niet en Nederland was hun als regel vreemd. Spoedig bleek hun evenwel dat de Nederlandse ambtenaren met wie zij in contact kwamen, de hinderlijke neiging hadden, zich op de geldende wetten te beroepen. Wie met de voorbereiding van verordeningen te maken kreeg, moest zich terdege in die wetten verdiepen. Wimmer ging zo ver dat hij in augustus de gehele Grondwet in Duitse vertaling aan de voornaamste functionarissen van het Reichsieommissariat rondzond." Speciaal de juristen onder hen dienden in die begintijd stevig aan te pakken. 'Wir waren', schreef de ijverige RabI, op de junimaand terugziend,
XC'van früh bis tief in die Nacht iin Amt - ich 'verwaltete.' Früh urn 10 Uhr wurde eine Verordnung gemacht, um 11 ein Bürgermeister abgesägt, um 12 ein Rundschreiben an alle hoiiändischen Gerichte über die Perlustrierung van Prozessen entworfen an denen Deutsche beteiligt waren, um 1 der Dienstcid der Volksschullehrer ins Deutsche gebracht, um 2 auf der holländischen Staatsdrucleerei Krach geschlagen weil irgend was mit dem Druck des Verordnungsblatt nicht klappen wollte, urn 3 Massnahmen über den kleinen Grenzverkehr erU/ogen, um 4 zerbrach man sich den Kopf wer nach Schliessung der deutschen Konsulate für die Legalisierung von Doleumenten zuständig war, um 5 nach Haarlem gefahren um den dortigen holldndischen Prouinzhommissar zu besuchen, urn 6 sass man bei diesem Mann beim Tee und schlürfie seine altersgeklärte Weisheit
1 VO 108/40, a.v., p. 338-40. 2 Getuige D. G. W. Spitzen, dl. VII c, p. 549. 3 W. Lages: Antwoord op vragen (sept. 1952), p. 12 (Doe 1-639, e-z). • regestenlijst XIV, p. 11.
iiber die Verwauuno der provinziaieigenen Wasserstrassen und die Notwendigkeit alles unter allen Umständen so zu lassen wie es war, urn 7 Gespräch mit dem urn vierzig Jahr jiingeren Kanzleichef der einem das Gegenteil versuherte-, urn 8 Riickkehr in Den Haag, urn 9 itizwischen auJielaufel1e Akten, um 10 mit Wimmer zusammen nach Scheveningen - und beim Abendessen, das immer gut war, lagen Aktettberge am Neben tisch urn in den Fresspausen erledigt zu werden.»
XCDe indruk die men uit het voorafgaande krijgt: dat er een vrij nauwe samenwerking tot stand kwam tussen de Duitse Aufsichtsverwaltung en het Nederlandse bestuur, is in zijn algemeenheid juist, maar men mag niet uit het oog verliezen dat het Nederlandse apparaat onder een scherpe en voortdurende controle kwam te staan. Die controle onttrok zich al in materieel opzicht aan elke Nederlandse waarneming: de Duitsers bouwden een eigen postbedrijf op met eigen postauto- en -treindiensten" en in de herfst kwam naast de al bestaande netten van de Sicherheits- en Ordnungspolizei (op dat laatste waren ook alle provinciale Beaujtragten aangesloten) een apart telexnet tot stand dat de belangrijkste Duitse bureaus in Den Haag onderling verbond.ê Het viel de Nederlandse hoofdambtenaren moeilijk, de Duitsers in de kaart te zien. Omgekeerd zorgden de Duitsers er voor dat zich aan de toppen van dat Nederlandse apparaat weinig van belang afspeelde dat hun onbekend bleef. Er werden Duitsers geplaatst bij alle departementen; hun functie was, aldus een hoofdambtenaar van Schmidts Generalkommissariat, 'vulgär gesagt, eines Spions" Dat was nog maar de helft: de verbindingsambtenaren moesten ook een constante druk uitoefenen op het Nederlandse apparaat; het was bepaald wenselijk dat zij behalve als spion ook als opjager fungeerden. Zij waren niet allen even lastig; dat hing af van de politieke betekenis van het betrokken departement en van hun persoonlijke hoedanigheden, en wat dat laatste betreft, varieerden zij van fanatieke Nazi's tot conservatieve in-het-gareel-lopers. Alleen al bij het departement van waterstaat (politiek niet erg belangrijk) waren er een dertig ondergebracht. Secretaris-generaal Spitzen liet hen door de boden correct bedienen; later vroeg hij een der Duitsers, hoe die bediening was. 'Gut, aber unheimisch', luidde het antwoord, 'net wat wij bedoelden', zei Spitzen."
XCDe controle die door Seyss-Inquarts Beaujtragten in de provincies en in de grootste steden uitgeoefend werd, was niet minder scherp. Anders dan
XC1 Mr. A. J. Backer die spoedig baron Röell zou opvolgen. 2 Brief, lokt. 1940, van K. O. Rabl aan een vriend, p. 12. 3 Visser: PTT 1940-1945, p. 56. 4 Rondschrijven, 4 okt. 1940 van H. Piesbergen (FiWi, Devisenreferat, 7a). 5 Brief, 15 okt. 1941, van de Leiter der Hauptabt. Volksaufkl. u. Prop. (CDI. 5 A). 6 Getuige D. G. W. Spitzen, Enq., dl. VII c, p. 549. 7
Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare hadden zij formeel niet het recht, aan de bestuursinstanties bij welke zij gedetacheerd waren, instructies te geven, maar daarvan afgezien had Seyss-Inquart het bij het rechte eind toen hij deze Beaujtragten in de eerste bespreking die hij met hen voerde, 'sozu sagen kleine Reichskommissare' noemde.' Verscheidenen hunner zouden zich van de formele beperking die wij noemden, niet veel aantrekken: het op schrift stellen van instructies hadden zij lang niet altijd nodig om hun zin door te drijven.
XCMet dit alles is de Duitse controle nog niet ten halve beschreven. Minstens zo belangrijk als de werkzaamheden die de Duitse Ispionnen' op de departementen en de Duitse Beaujtragten bij de provinciale besturen en bij de gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam konden verrichten, was de activiteit van het inlichtingen-apparaat dat van het gehele Duitse bestuursen controlestelsel een integraal deel vormde: de Sicherheitsdienst. En deze Sicherheitsdienst was nog maar één aspect van het wijdvertakte rnachtscomplex dat de Reichsführer-SS, Himmler, ten dele via, ten dele naast het Reichskommissariat in Nederland naar binnen gewerkt had.
XCHet geheim van de macht die Heinrich Himmler in het Derde Rijk ging uitoefenen (wij schetsten zijn opkomst in Voorspel), was gelegen in het feit dat hij een opmerkelijk vermogen had om hoge partij- en staatsfuncties in zijn persoon te verenigen en om partij- en staatsorganisaties te versmelten tot nieuwe, alleen aan hem ondergeschikte apparaten. Het lijkt ons niet nodig, die apparaten in hun talloze vertakkingen weer te geven; voldoende is het wanneer wij OllS bepalen tot die onderdelen (met uitzondering vooreerst van de Waffen-SS) die direct of indirect voor de bezettingsgeschiedenis van Nederland van belang waren.
XCHimmler dan, was van 1929 af Reichsführer van de SS die in '33 in de vorm van de z.g. Allgemeine SS al vijftigduizend leden telde: een soort ideologisch keurcorps van het Derde Rijk waarin men opgenomen kon worden zonder lid te zijn van de door velen vulgair geachte NSDAP. Met die SS was een geheime inlichtingendienst verbonden: de Sicherheitsdienst of SD, die geleidelijk opgebouwd werd door een van Himmlers kundigste,
XC1 W. F. Ross: Aantekeningen, öjuni 1940, van de bespreking op 4 juni 1940 (Präs. Abt., 10.30,201228-29). 7
sluwste en wreedste medewerkers, Reinhard Heydrich. De SS was en bleef in theorie een formatie van de partij, maar in feite was er spoedig maar één instantie waarvan de Reichsführer-SS het gezag nog erkende: Hitler, de opperste Führer.
XCHet leiderschap van de SS en de Sicherheitsdienst gingen Himmler resp. Heydrich spoedig combineren met hoge functies in het Duitse politieapparaat. In '36 hadden zij het zover gebracht dat Himmler hoofd was van de gehele Duitse politie (waartoe zowel de politieke en de criminele recherche behoorden als de 'normale' politie, de Ordnungspolizei), terwijl Heydrich de leiding van de politieke recherche (die aanvankelijk alleen in Pruisen Ge heime Staatspolizei heette) met die van de Sicherheitsdienst combineerde. Toen de politieke en de criminele recherche enige tijd later in de Sicherheitspolizei samengevat werden, kregen de vele politieambtenaren die lid waren van de Allgemeine SS, een SS-rang; bovendien werden zij in de SS-administratie formeel geboekt als leden van de Sicherheitsdienst; ze hadden met die dienst persoonlijk overigens niets te maken, maar een eonsequentie was wèl dat zij, als zij in uniform dienst deden, het SS-mlÎform moesten dragen met onderaan op de linkermouw de letters 'SD'. In bezet Nederland werd later die lettercombinatie dagelijks door velen gezien; het gevolg was dat daar als regel de Sicherheitspolizei als 'de SD' werd aangeduid - hetgeen zij nu juist niet was.'
XCKort na het uitbreken van de oorlog, in september' 39, werden Sicherheus polizei en SD in een nieuwe organisatie opgenomen: het Reichssicherheits hauptamt (RSHA), een monsterlijk groot bureau te Berlijn. De twee delen van de Sicherheitspolizei (de politieke en de criminele recherche) werden in gescheiden Ämter van dit RSHA ondergebracht: de criminele recherche [Kriminalpolizel] in Amt V, de politieke recherche in Amt IV. Dat laatste kreeg het onderzoek naar en de bestrijding van alle tegenstanders van het Derde Rijk als officiële taak; bij de uitvoering daarvan stond het buiten de wet: de Sicherheitspolizei kon doen wat zij wilde; die praktijk was in een uit april '40 daterend, geheim decreet van het RSHA officieel vastgelegd.
XCWat nu verder dat RSHA betreft, kwam de Sicherheitsdienst, voorzover zij gegevens over Duitsland en de bezette gebieden verzamelde, in Amt III terecht, voorzover zij zich met de wereld daarbuiten bezig hield, in Amt VI. In Amt III viel een gebied als bezet Nederland onder een speciale afdeling:
XC1 Het is onvermijdelijk dat wij af en toe en vooral bij het citeren uit Nederlandse bronnen in de delen over de bezettingstijd de 'SD' zullen vermelden waar eigenlijk van Sicherheitspolizei gesproken moest worden; in die gevallen zullen wij, om verwarring met de echte SD (Sicherheitsdienst) te voorkomen, steeds van aanhalingstekens gebruik maken.
Rejerat III B 5; daar werden dus alle gegevens verzameld die Sicherheits polizei en Sicherheitsdienst uit Nederland naar Berlijn stuurden plus de gegevens, die men met betrekking tot Nederland uit andere bronnen kreeg.
XCHet gehele Reichssicherheitshauptamt ressorteerde onder Himmler. Als Chef der deutschen Polizei had deze evenwel, gelijk gezegd, ook de Ordnungs polizei onder zich; zij werd op grond van haar uniform meest de 'Crune Polizei' genoemd; de gewone straatpolitie behoorde er toe, maar ook de politie-te-water, de luchtbeschermingsdienst en de brandweer. Ook deze Crdnungspolizci werd van een apart Hauptamt uit geleid en maakte daarmee deel uit van Himmlers SS-rijk.
XCDat rijk telde nog meer Hauptämter. Eén bemoeide zich met de organisatie en administratie der concentratiekampen (het komt in een later deel uitvoerig ter sprake), een ander, het SS-Hauptal1'lt, met de aanwerving, de ideologische scholing en de training van leden van de SS en de politie. Hoofd van dit SS-Hauptamt was een zeldzaam eigengereide, jegens Himmler zeldzaam kruiperige Zuidduitser, Gottlob Berger; van '40 af gaf deze onaangename intrigant zich ook in Nederland moeite, een maximum aan vrijwilligers aan te werven voor de Waffen-SS.
XCDe ideologie waarmee al deze apparaten en organisaties doordrenkt werden, was die van de absolute, meedogenloze gehoorzaamheid aan de Reichs führer-SS en van de absolute, meedogenloze superioriteit van het z.g. 'Arische''ras'. Beide begrippen uit het Nazi-jargon plaatsen wij tussen aanhalingstekens; beide waren het politieke ficties. Ficties evenwel, die voor miljoenen de kracht hadden van religieuze dogma's welke ook in het persoonlijk leven diep ingrepen: elk lid van de (Allgemeine) SS dat in het huwelijk wilde treden, moest Himmler om verlof vragen en daartoe ten genoege van weer een ander Hauptamt (het Rasse- und Siedlungshauptamt) van zich en zijn bruid de 'raszuiverheid' bewijzen; de Waffen-SS was minder kieskeurig.
XCVraagt men nu: hoe slaagde Himmler er in, de veelheid van de formeel aan hem ondergeschikte organisaties (wij hebben ze lang niet alle opgesomd) persoonlijk te beheersen? - dan moet het antwoord luiden dat dit, al zijn bezeten ijver en al zijn reizen en trekken ten spijt (hij had een eigen vliegtuig), een onmogelijke opgave was. Naarmate zijn SS-rijk groeide, werden de centrifugale tendenzen sterker; maar er bleef toch ook een gelijkgerichtheid bestaan: gelijkgerichtheid op Himmler zelf die bij zijn talloze medewerkers gevoelens van ontzag, ja van aanhankelijkheid wekte, en gelijkgerichtheid op de SS-ideologie. Dat nam niet weg dat Himmler reeds vóór de oorlog de organisatorische beheersing van zijn imperium als een reëel probleem was gaan zien. Hij koos als oplossing (dat werd al in november' 3 7 bepaald) dat,
bij het uitbreken van een oorlog, zowel de Allgemeine SS als alle soorten politie plus de Waffen-SS-eenheden plus de organisaties en bureaus die weer andere manifestaties waren van Himmlers soms volmaakt absurde interesses, regionaal samengevat zouden worden en geplaatst onder een aparte, rechtstreeks aan hem ondergeschikte functionaris: de Rijhere SS- und Polizei führer - en hier komen wij dan die vreemde titel tegen die Rauter droeg en die tijdens de bezetting op vrijwel iedereen in Nederland een raadselachtige indruk maakte. Zoals de Reichsleommissar zijn Beauftragten aangeduid had als 'sozusagen kleine Reichskol11111issare', zo had Himmler zijn Rijhere SS und Polizeijûhrer 'sozusagen kleine Reichsführer-SS' kunnen noemen. Zo waren ze althans bedoeld; in hoeverre zij die bedoeling waar konden maken, hing zowel van de omstandigheden als van hun persoon af.
XCDie omstandigheden waren buiten Duitslands grenzen gunstiger dan daarbinnen. Himmler had voor zijn Allgemeine SS Duitsland ingedeeld in districten, Oberabschnitte, die samenvielen met de oude militair-territoriale indeling in Wehrkreise. Zulks had grote voordelen: Duitslands indeling in Wehrkreise verschilde namelijk van die in 'provincies' of in Gaue van de NSDAP. De Rijhere SS- und Polizeiführer zou dus minder snel in cornpetentie-conflicten verzeild raken met, b.v., een Oberpräsident die vaak tegelijk Gauleiter was. Bovendien kon de Rijhere SS- und Polizeiführer die juist over een Wehrkreis zijn wakend oog liet gaan en binnen dat gebied alle SS formaties commandeerde en onmiddellijk kon oproepen, snel tot tegenactie overgaan indien (Hitler en Himmler moeten van '37 af die mogelijkheid onder ogen gezien hebben) de Wehrmacht ooit pogen zou, het Naziregime ten val te brengen.' Niettemin: in Duitsland waren de Rijhere SS und Polizeiführer van het moment af dat zij in functie traden (september '39), homines novi: nieuwelingen die, hoewel representanten van een geheimzinnig en gevreesd, octopus-achtig machtsapparaat met duizend tentakels, toch eerst moesten opboksen tegen de hoogste bestuurs- en partijfunctionarissen die als regel hun gevestigde invloed verdedigden met alle argumenten en, waar nodig, ook met alle listen en lagen die hun jaloerse inborst hun ingaf. De bezette gebieden waren daarentegen in dat opzicht maagdelijk terrein. Daar stonden, 'in tegenstelling tot Duitsland, waar', aldus in 't Veld, 'de SS met veel inspanning het eerstgeboorterecht van staat, partij of Wehrmacht diende te ondermijnen, deze concurrenten op hetzelfde beginpunt als de SS:
1 Drs. N. K. C. A. in 't Veld wijst op deze factor in de Inleiding van de door hem voor Oorlogsdocnmentatie uit te geven documenten uit de archieven der wij hebben voor hetgeen wij in dit deel over het SS-complex vermelden, op veel plaatsen van deze Inleiding gebruik gemaakt.
allen moesten zij nog zien ... , welke rol zij bij de Neugestaltung van een pas veroverd gebied zouden spelen.'
XCHimmler greep die kans met beide handen aan.
XCTen aanzien van de Neugestaltung van Europa had hij zijn eigen ideeën ideeën die hij des te gemakkelijker kon gaan verwezenlijken omdat, zoals wij al betoogd hebben, Hitler (behalve ten aanzien van Oost-Europa) nimmer een duidelijke, positieve lijn aangaf Zeker, de Führer had Terboven en Seyss-Inquart de opdracht gegeven, Noren resp. Nederlanders voor het nationaal-socialisme te winnen, maar daarmee was geen antwoord gegeven op de vraag, hoe dat 'nieuwe Europa', hoe die 'Nieuwe Orde' er uit zou zien waarin die twee volkeren een 'gelijkgerechtigde plaats' aangeboden werd. Een Goebbels had te dien aanzien geen enkele behoefte aan duidelijkheid. 'Wem~ heute einer [ragt', betoogde hij op 5 april '40 jegens een zorgvuldig geselecteerd gezelschap Duitse journalisten,
XC'wie denkt Ihr Etch das neue Europa, sa mussen wir sagen: wir wissen es nicht. Gewiss haben wir eine Vorstellung. Aber weml wir die in Worten kleiden, bringt uns das soJort Feinde und vermehrt die Widerstände. Haben wir erst die Macht, sa wird man schon sehen, und aucb wir wetden schon sehen, was wir daraus machen können ... Heute sagen wir 'Lebensraum'. Jeder kann sicli vorstellen was er will. Was wir wollen, uierden wir schon zur rechten Zeit wissen."
XCEen cynische formulering als 'Hoben wir erst die Macht, so wird man schon sehen', had ook door Hitler gebruikt kunnen worden, en zij stemde in zoverre met zijn opvattingen overeen dat hij in '40, ja de gehele oorlog door, op het standpunt stond dat men met de concretisering van die 'Nieuwe Orde' niet voorzichtig genoeg kon zijn en dat in elk geval eerst de oorlog gewonnen moest worden. Himmlers overtuiging was daarentegen, dat het aangeven van een toekomstbeeld het behalen van de overwinning zou bevorderen, ja dat juist in en door de oorlog de grondslagen voor het na-oorlogse Europa gelegd moesten worden - een Europa waarin 'die germanische Völ kergemeinschajt' een dominerende plaats zou innemen. 'lch glaube', schreef hij in notities voor een toespraak die hij in november' 40 hield,
XC, Aangehaald in K. Kwiet: Reichsieommissariat Niederlande. Versucli und Scheitem nationalsozialistischer Neuordnung (1968), p. SI.
'unter deutscher Führung an die germanische Völkergemeinschafi mit eigener Sprache und Kultur dieser Völker, nicht aber daran dass etwa Norwegen, Schweden, Dänemark, Holland und eventuell weitere Gebiete wirtschafilich, militärisch oder aussenpolitisch tun und machen können was sie wollen. Wie dann diese germanische Welt in 50 oder 100 [ahren aussehen wird, das leann man nicht wissen, wohl aber ahnen: sieführt am Ende zum grossgermanischen Staat, wie wir vorher zum grossdeutschen Reich gekommen sind.'l
XCHimmlers opvatting was, dat men zonder dralen, integendeel: zeer bewust, zeer systematisch, in de 'staten' die bezet waren, de 'levende volkskrachten' moest opsporen, versterken en bundelen die midden in de militaire worsteling de grondslag zouden gaan leggen voor die 'germanlsche Völkergemeinschaft' - waarbij het natuurlijk verstandig was, de woorden 'unter deutscher Führung' alleen tegenover uit Duitsers bestaande auditoria te gebruiken. Het was een visie die in de SS (waar men in de eerste plaats 'Duits' voelde, dacht en handelde) veelal gezien werd als een van de vele eigenaardigheden van de Reichsjuhrer die men met tolerante onverschilligheid over zich heen moest laten gaan - maar die visie had voor een de~l van de 'intellectuelen' in die kring haar aantrekkelijke kanten, en zeker ook voor een van oorsprong Grenzdeutscher als Seyss-Inquart, Die visie vergde óók, dat de Höhere SS- und Polizeiführer in landen als Noorwegen en Nederland niet alleen een politietaak kregen, maar ook en tegelijk een politieke opdracht: de voorbereiding van de 'Germaanse volkerengemeenschap'. In Noorwegen werd de toekomstige ontwikkeling die Himmler voor de geest stond, al aangegeven door het feit dat het gezagsgebied van de aan Terboven toegevoegde Höhere SS- und Polizeijuhrer aangeduid werd als de 'Oberabschnitt Nord', terwijl het uit Noren (en Denen) te vormen Waffen-SS-regiment dat in april '40 opgericht werd, de naam 'Nordland' kreeg; Rauters territorium kreeg de aanduiding 'Oberabschnitt Nord-West' en het corresponderende Waffen-SS-regiment zou' Westland' heten. Men ziet: de termen 'Noorwegen' en 'Nederland' waren verdwenen. Dat was opzet.
XCNederland werd door Himmler beschouwd als een 'Land reinblütiger Germanen'2 en de taak die een Seyss-Inquart en een Rauter daar te verrichten hadden, was volgens hem geen andere dan om (wij citeren een brief van Himmler aan de Reichskommissar) 'neun Millionen germanisch-niederdeutscher Menschen die Jahrhunderte lang dem Deutschtum entjremdet wurden, mit fester undLaack: Quisling, Rosenberg und Terboven, p. 270. 2 'Richtlinien ZUT Gewinnung hollàndischer Freiwilligen', 24 juni 1940 (BDe,
1 Aantekeningen voor een toespraak op 28 nov. 1940, aangehaald door H. D.
doch sehr weicher Hand' (het is of men Rabl opnieuw hoort!) 'wieder zurück zuholen und der deutsch-germanischen Gemeinschaft wieder einzuführen.'l Daarbij speelde Himmler af en toe met het denkbeeld dat men de Friezen uiteindelijk in één territoriaal verband moest brengen met de Duitse Oost-Friezen - een gedachte die in '42 Hitlers hartelijke instemming vond." Himmler en Hitler braken zich overigens geen van beiden het hoofd over de vraag wat in dat ene territoriale verband de plaats van Groningers en Drenten zou worden. Maar de fantasie van de Reichsführer-SS ging nog verder: herfst '42 gafhij nauwkeurig aan, op welke plaatsen in Nederland de 'Friedensgarnisonen der Waffen-SS' gelegerd zouden worden." Zijn belangstelling voor ons land was heel veel groter dan die van Hitler. Veel tijd om er op bezoek te komen, had ook hij niet (hij is er toch minstens vijfkeer geweest, Hitler nooit), maar hij liet zich via al zijn organen uitgebreid, ja haast dagelijks voorlichten over de gehele ontwikkeling. Uiteraard waren daarbij van speciale betekenis de voorlichting van en het contact met de man die in Nederland (neen: in Westland) als Höhere SS- und Polizeijuhrer fungeerde: Rauter.
XCHanns Albin Rauter was in I892 in Klagenfurt geboren." Zijn vader, een sterk 'Duits' voelende Oostenrijker, was er een tamelijk vermogend opperhoutvester. De jonge Rauter (tweede zoon uit een gezin met zeven kinderen) wilde te Graz bouwkundig ingenieur worden maar in 'I4 werd zijn studie door de eerste wereldoorlog onderbroken. Vier jaar lang diende hij als officier in het Oostenrijks-Hongaarse leger; tweemaal werd hij zwaar gewond. Evenals Seyss-Inquart bracht hij het tot Oberleutnant. Aanvankelijk was hij ingezet aan het Italiaanse front, later op de Balkan. Daar hielp hij in Albanië een korps van vrijwilligers vormen; hij werd er zelfs, schreef hij later, ereburger van de plaats waar hij als inlichtingenofficier werkzaam was.f
1 Brief, 7 jan. 1941, van Himmler aan Seyss-Inquart (a.v., 622). 2 1941-1942, p. 254-55 (5 april 1942); 1941-1944, p. 506 (29 mei 1942). 3 Brief, 29 okt. 1942, van de aan zijn vertegenwoordiger in Den Haag, H. Roloff 51000-01). • Gegevens over zijn levensloop in zijn eigen over zicht uit 1935 5636-40) en in N. W. Posthumus en L. de Jong, Verslag eerste gesprek met Rauter (23jan. 1947) (Doe 1-1380,h-2). 5 Brief, 13juni 1944. van Ranter aan 2 b).
XCBitter stemde het hem dat hij, na de verloren oorlog onder duizend moeilijkheden terugkerend, door links-revolutionaire elementen al op het station te Graz ontwapend werd. Spoedig was hij er commandant van een rechts studentenbataljon; de studie schoot er bij in. In de jaren die volgden, was Hanns Rauter haantje-de-voorste bij acties, conspiraties en gevechten, enerzijds tegen de Slowenen die in het Oostenrijks-Zuidslavisch grensgebied woonden (maar aan de Freikorps-acties tegen de Polen in Opper-Silezië nam hij ook deel), anderzijds tegen de Oostenrijkse socialisten en communisten die Rauter onder het smalende begrip 'die Kommune' placht samen te vatten. In ' 3 I belandde hij wegens deelneming aan een mislukte rechts-autoritaire staatsgreep die door de Steirischer Heimatschute ondernomen werd, korte tijd in de gevangenis; van dat in Stiermarken opgerichte semi-militaire corps (dat bewapend was met uit regeringsmagazijnen gestolen geweren) was Ranter de militaire leider.
XCTevoren al had de leiding van de Steirischer Heimatschutz, die geen Joden opnam en de hakenkruisvlag voerde, met de Oostenrijkse NSDAP samengewerkt (Rauter persoonlijk had Hitler in '2I in München voor het eerst ontmoet) - na de mislukte Putsch werd die samenwerking hechter en in '33 kwam het tot een overeenkomst: de Heimatschutz zou in de NSDAP opgaan. Met de verwezenlijking van die overeenkomst maakte de partijleiding te München evenwel geen haast. Dit was een van de redenen waarom de nu ruim veertigjarige Rauter (nog steeds geen lid van de NSDAP, en hij zou het nooit worden ook) graag op een aanbod van Himmler inging om officier te worden in diens persoonlijke staf. Dat gaf hem ook meer status bij het eigenlijke werk dat hij in die jaren deed: de organisatie van het in Oostenrijk naar binnen smokkelen van de gelden die daar illegaal verdeeld werden onder NSDAP' ers die brodeloos geworden waren of onder de familieleden van NSDAP'ers die gevangen zaten; per jaar was hier een bedrag van 2 mln Rm, mee gemoeid. Van zijn onmiddellijke superieur, de leider van het NSDAP Flüchtlingshilfswerk, verwierf Rauter zich hierbij de hoogste lof: 'Rassisches Gesamtbild: gut. Charakter: tadellos. Wille: zäh und stark. Gesunder Menschen verstand: logisch und weithlickend. Nationalsoeialistische Weltanschauung: tadellos' enzovoort, enzovoort.'
XCHimmler was met deze strijdbare SS-officier hogelijk ingenomen. In november '38 gaf hij hem de administratieve leiding van de SS-Oberab schniü Südost met als standplaats Breslau. Daar verwierf Rauter zich al onmiddellijk 'besondere Verdienste ... bei der reibungslosen Durchführung der
XC1 SS-Gruppetiführer W. Rodenbücher: 'Personalbericht' over Rauter (mei 1935) (BDe,
[udenaktion am 9/10 November 1938'1 (de 'Reichskristallnacht'). Eind '39' begin '40 kreeg hij de gelegenheid, zich zowel in Silezië als in een geannexeerd deel van Polen grondig in te werken op de terreinen die door de Sicherheitspolizei, de Sicherheitsdienst en de Ordnungspolizei bestreken werden. Het was een onderscheiding dat naast zijn onmiddellijke superieur, de Höhere SS- und Polizeiiuhrer Südost, alleen hij door Himmler als candidaat genoemd werd voor de functie van Hohere SS- und Polizeijûhrer in bezet Nederland; in het al gememoreerde gesprek dat Hitler en Himmler op 22 mei voerden, viel de keus op SS-Brigadeführer Rauter.
XCAfgezien nog van de duels waarin Hanns Ranter als Korps-student verwikkeld geraakt was (zijn gelaat droeg er de sporen van), had hij van 'I4 af bijna twintig jaar lang gevochten - gevochten als militair dan wel als lid of leider van rechts-autoritaire bewegingen. Voor niets anders had hij tijd gehad; misschien voor sport, maar kunst en cultuur waren een gesloten boek voor hem gebleven. Geheel in beslag genomen door de eeuwige beslommeringen van het militaire of semi-militaire bedrijf, geheel opgaand in de rumoerige 'Männerbünde' wier activiteiten zijn dagen gevuld hadden, was hij niet aan een huwelijk toegekomen. Vijf-en-veertig was hij, toen hij (I937) eindelijk tijd vond voor het stichten van een gezin. Een nog geen twintigjarig meisje van goede familie werd zijn vrouw. Ze begon met hem een zoon te schenken. Toen daar tot zijn teleurstelling drie dochters op volgden, kon hij, althans in SS-kringen, 'duidelijk liefdeloos en ongevoelig' over haar spreken.ê Misschien was dat maar pose. Het ideaal immers dat Rauter zijn gehele leven najoeg, was dat van de onverbiddelijke, spijkerharde krijger en het leven dat hij gekozen had, vormde hem steeds meer in die richting.
XCHij was een geboren bendehoofd, een condottiere: moedig op het doldrieste af, onbarmhartig jegens anderen, maar ook jegens zichzelf. Na de verwarring van de Oostenrijkse jaren waarin hij het, al zijn bezeten inspanning ten spijt, op zijn veertigste toch niet verder gebracht had dan tot riskant maar goeddeels mislukt avonturieren, moet hij na zijn intrede in de SS het gevoel gekregen hebben dat het zwalkende schip van zijn leven eindelijk op vaste koers was komen te liggen. En welk een perspectief opende zich! Bij het
XC1 Brief, IS maart 1939, van de Führer des SS-Oberabsclmitts Sisdost aan Himmler (a.v.,5663). • H. W. van Etten: 'Rauter', p. 5 (Doe 1-447, a-IS).
Herrenvolk zou hij tot de elite der waarlijk machtigen gaan behoren. Op en top voelde hij zich SS'er; in Nederland was hij, personifieerde hij de SS, wilde hij ook de SS personifiëren, Er stak een element in van constante overspanning. Rust gunde hij zich niet. Met elk detail van de aan hem ondergeschikte organisaties bemoeide hij zich; geen fout, hoe klein ook, mocht aan zijn arendsblik ontsnappen: hèm ontging het niet dat bij de begrafenis van een officier van de Nederlandse Landwacht één landwachter een zwart uniform droeg dat een oud, geverfd W A-W1Ïform was - dat was eind juni '44 en de Geallieerden waren al in Normandië geland; aan de inspecteurgeneraal van de Landwacht zond hij prompt per brief een stevige reprimande.' Drie jaar lang nam hij geen dag vakantie: warehij toevallignietop zijn post geweest als de Geallieerden in die drie jaar in Nederland zouden landen, dan zou hij niet weten hoe hij zijn idool, de Reichsführer-SS, nog marwelijk-recht in de ogen zou durven blikken.
XCzelf van aggressiviteit vervuld, had hij in het kader van zijn wereldbeschouwing grif geloof gehecht aan de opvatting dat de vijanden van zijn heilsleer en van het Naziregime 'vergaderd waren in een duivelse drie-eenheid van Jezuïeten, Vrijmetselaren en Joden'2 - drie verdoemelijke groepen die nu eens via kapitalistische grootbankiers, dan weer via die Kommune ageerden. Het beeld dat zijn achterdochtige geest zich van de wereld gevormd had, was even rechtlijnig als primitief. Relativering was hem vreemd, nuances en subtiliteiten ontgingen hem. Hij was ook te impulsief om zich tijd te gunnen voor het rustig overdenken van gecompliceerde situaties: elke Gordiaanse knoop moest onmiddellijk doorgehakt worden, zijn zwaard was er goed voor. In het apparaat van de Sicherheitspolizei en de Sicherheitsdienst waren er in ons land dan ook verscheidenen die hem, terecht, alle werkelijke bestuursgaven ontzegden." Andere Duitsers noemden hem een 'steirischer Holzhackes'», Schmidts opvolger Ritterbusch karakteriseerde hem eens als 'ein ehrlicher Polterhans, eigentlich ein grosses Kind'.5
XCDe honderden brieven die Rauter aan Himmler zond, waren slechts variaties op één enkel thema: dat de Hogepriester der SS geen priester had die zich voor de verspreiding van de zuivere leer met zoveel succes zoveel moeite gaf als 'Heil Hitler! Ihr gehorsamst ergebener Rauter' - die stereo
1 Brief, 24 juni 1944, van Rauter aan van Geelkerken 346 e). 2 H. W. vanEtten: 'Rauter', p. 3-4. 3 A.v., p. 1. 4 A.]. van der Leeuw: Notities gesprek met H. M. Hirschfeld (16 mei 1955), p. 5 (Doe I-702, a-ç). 5 L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag gesprek met W. F. A. Ritterbusch (20 april 1949), p. II (Doe 1-. 1412, a-9).
tiepe ondertekening was 'niet alleen een formule', rnerkt in 't veld terecht op. 'Hij heeft het gemeend: infantiel, krampachtig, weiche gevoelens verdringend, bezeten door de wil tot heersen enerzijds, tot gehoorzamen anderzijds." In het gehele verkeer met de Reichsführer-SS struikelde Rauter haast over zijn eigen gedienstigheid; toen Himmler, begin '44 in Nederland op bezoek, de opmerking had laten vallen dat hij in Duitsland liet onderzoeken welke cultureel waardevolle Duitsers vierde, vijfde of zesde kind geweest waren, was dat voor Rauter voldoende om een lange lijst 'berûhmter Niederlánder aus kinderreichen Familien' te laten samenstellen (acht-en-vijftig waren het er) waaruit dan o.m. bleek dat de Ruyter, 'Admiral', de vierde geweest was van elf kinderen, Willem van Oranje, 'Nationalheld', de eerste van twaalf."
XCNederland was Rauter een raadsel. Hij kon vanuit zijn eigen illegale ervaringen sympathie koesteren voor de mannen en vrouwen van het verzet, maar waar Seyss-Inquart aan wie diezelfde, overigens tot niets verplichtende sympathie niet vreemd was, zeggen kon: 'Schade dass sie nicht an unster Seite stehen'", kleedde Rauter zulk een verzuchting meteen in het eigen ideologische jargon: 'rassisch war die Widerstandsbewegung die Stosskraft Hollands." Af en toe zocht hij gevangen illegalen in hun cel op om zich van die 'ras- . zuiverheid' te overtuigen. Van wat het verzet in al zijn geschakeerdheid bewoog, had hij niet de flauwste notie - behalve dan van de component 'nationaal gevoel', maar die plaatste hem nog voor het 'grootste raadsel, want, schreef hij in september '42, 'theoretisch gesehen' waren toch 'alle Niederlánder Volksdeutsche'!5
XCIn de loop der bezetting is Rauter voor de massa van het Nederlandse volk het symbool geworden van de nationaal-socialistische terreur. Dat vloeide al uit zijn functie voort. Onder de hatelijkste bepalingen, onder de scherpste dreigementen, onder vrijwel elk aanplakbiljet waarin het fusilleren van verzetsstrijders bekend gemaakt werd, stond zijn naam. In het publiek zag men
1 N. K. C. A. in 't Veld in zijn inleiding bij de documenten uit de archieven der 2 Brief, 24 febr. 1944, van Rauter aan Himmler 6765-68). 3 G. A. S. Snijder: 'Gesprekken met Seyss-Inquart', p. II. 4 N. W. Posthumus en L. de Jong: Verslag derde gesprek met Rauter (6 febr. 1947), p. 6. 5 Brief, 12 sept. 1942. van Rauter aan Himmler
hem niet veel, maar walmeer dat gebeurde, bevestigde de bijna twee meter lange, in het gehate uniform gestoken gestalte met het barse gelaat de indruk van fanatieke meedogenloosheid die men tevoren al van hem had.
XCMen was bang voor hem. Er zijn veel grappen op Seyss-Inquart gemaakt maar niet één op Rauter.
XCBinnen het geheel van de Duitse heersers in ons land had Rauter een eigen positie. Dat hij als Generalleommissar [ür das Sicherheitswesen de ondergeschikte was van de Reichsleommissar, was niet louter een formaliteit. In het menselijk vlak had Seyss-Inquart, een meer volwassen persoonlijkheid, een natuurlijk overwicht op hem, maar (wat minstens zo belangrijk was): SS-Ober gruppen[iihrer Seyss-Inquart had de mogelijkheid, rechtstreeks met Himmler, ja met Hitler in contact te treden, en hoefde zich niet door Himmler, laat staan door Rauter de les te laten lezen. Hinderlijk was het wèl voor de Reichskommissar, te weten dat over elk woord dat hij sprak en over elke beslissing die hij nam (of uitstelde, of niet nam) rechtstreeks gerapporteerd werd aan Himmler die regelmatig het oor van de Führer had. Onze algemene indruk is evenwel, dat Himmler en Seyss-Inquart, wanneer zij onder vier ogen spraken, samen het hoofd konden schudden om de kinderlijke impulsiviteit van een doordraver als Rauter.
XCMet dat al was Rauter toch eerder de ondergeschikte van Himmler dan van Seyss-Inquart. De Generalkommissar [ür das Sicherheitswesen had als zodanig slechts eigen briefpapier, geen eigen bureau. Een Generaleemmis sariat [iir das Sicherheitswesen bestond niet. Het personeel van Rauters bureau en van de aan hem ondergeschikte diensten behoorde formeel niet eens tot het Reichskommissariat. De belangrijkste verbindingen die zij onderhielden, waren die met de Reichsfuhrer-S'S en met zijn Hauptámter, het Reichssicher heitshauptamt in de eerste plaats, en Seyss-Inquart moet zich wel bewust geweest zijn dat de impulsen die van het machtsapparaat der SS uitgingen, a priori met zijn opvattingen en wensen geen rekening hielden. Rauters taak was het, binnen en buiten het Reichskommissariat en, zolang hij niet op de vingers getikt werd, desnoods dwars tegen het Reichskommissariat in, voor de verwezenlijking van Himmlers denkbeelden te vechten - volhardend, maar met vermijding van openlijke conflicten. En had Himmler dan niet volop reden tot oprechte dankbaarheid? 'Denn, Reichs[ührer', schreef Rauter hem niet zonder zelfmgenomenheid in april' 42,
'ieh glaube, Ihnen wahl sagen zu durjen, dass ieh lhre Interessen hier in einer Form vertreten habe, wie es ein zweiter bestimmt nicht besser hëue machen könnett und dass ieh ja diese lnteressenvertretunç aueh nur in einem gewissen Grade dem Reichskommissar gegenüber betreiben kann, wenn der Bogen nicht sa gespannt wetden solI dass er schliess lieh breihen muss."
XCDe spanning is gebleven; de breuk heeft zich niet voorgedaan.
XCDe eerste Duitse arrestaties hadden al op 10 mei moeten plaats vinden. Bij de Duitse luchtlandingstroepen die in de vroege ochtend van die dag op het vliegveld Ypenburg bij Den Haag landden, bevond zich een arrestatieploeg van de Abwehr, de Einsatzgruppe Feldmann, die tot taak had, in het westen des lands al diegenen op te pakken die bij het werk van de Nederlandse, Franse en Engelse inlichtingendiensten betrokken geweest waren. Die Einsatzgruppe kon niet tot actie overgaan: zij kon Den Haag en de overige steden niet binnendringen. Dat betekende uitstel, niet afstel. Het staat wel vast (onze gegevens zijn overigens onvolledig) dat de bedoelde medewerkers der inlichtingendiensten, voorzover zij niet ons land hadden kunnen verlaten of ondergedoken waren, kort na de capitulatie gearresteerd werden.
XCAbwehr zowel als Sicherheitspolizei trachtten in het algemeen al diegenen in handen te krijgen die van ons land uit illegaal met Duitsland in contact gestaan hadden, aan het illegale werk in Duitsland hadden deelgenomen dan wel anderszins onder de Duitse strafwetten vielen." De zaak was grondig
XC1 Brief, I april 1942, van Rauter aan Himmler (a.v. 2581-89). 2 Wij vermelden in dit verband dat het Devisenschutzkommando dat als een van de eerste Duitse diensten in ons land gevestigd werd (VO 7/40, Verordeningenblad. 1940, p. 20) Het liet alle safe-loketten blokkeren en ging vervolgens na of Duitse emigranten dan wel in Duitsland wonende Duitse staatsburgers deviezen- of belastingfraude gepleegd hadden; bij dat onderzoek kwam het in elk geval de belasting- en deviezenfraude op het spoor die van '33 tot '40 door in ons land wonende Rijksduitsers gepleegd was. Alle banken werden gedwongen, het Devisenschutzkommando afschriften te geven van de rekeningen der betrokkenen. Eind' 40 verbood Goering het gebruik van dit materiaal, naar vermoed werd: op grond van het feit 'dass ein grosser Teil der Konto-Inhaber im Heeresdienst oder an wichtigen Stel/en der Kriegswirtsehajt steht' (R. Rinkefeil: '22. Bericht aus den Niederlanden', II jan. 1941 p. 3, Finance Division, 45208-12). Niettemin had de Duitse belastingdienst dank zij het verzamelde bewijsmateriaal in de zomer van '42 in ca. vierhonderd gevallen 120 m. Rill. extra weten in te vorderen. (R. Rinkefeil: 'Kurzer Bericht iiber die wesentlichen Ergebnisse der vergallgenen zweijahre', I juni 1942, p. 4, a.v.,
voorbereid. De Sicherheitspolizei bezat een gedrukt boek waarin van allen die men in West-Europa zocht, naam en adres stonden plus een overzicht van hun activiteit; het was 'een paar honderd bladzijden dik, dacht ik', schreef later een d,er gearresteerden.! De Sicherheitspolizei concentreerde het gehele onderzoek bij een aparte commissie in Recklinghausen; deze werkte nauw samen met een speciaal bureau dat de Abwehr aan de Abwehrstelle Münster toegevoegd had."
XCDe Abwehr begon met, zoals wij al in Mei' 40 vermeldden, de groep- Vrinten op te roilen die spionage bedreven had in opdracht van de Secret Service; later nam de Sicherheitspolizei van Keulen uit dit onderzoek over."
XCDe Abwehr arresteerde voorts enkele Duitse deserteurs die op 14 mei met een aantal Joodse emigranten in de bloemenveiling in Naaldwijk ondergebracht waren; verzuimd was, de gehele groep via Hoek van Holland te evacueren." Speciale belangstelling had de Sicherheitspolizei voor allen die Duitsland illegaal verlaten hadden. Men kreeg toegang tot de dossiers van de Rijksvreemdelingendienst. Velen die illegaal ons land binnengekomen waren, hadden zich in de voorafgaande maanden moeten melden om rantsoenbonnen te krijgen. Zij stonden nadien bij de Rijksvreemdelingendienst genoteerd. Deze dienst begon met op 24 juni' 40 per circulaire te bepalen dat vluchtelingen die zich na 1 maart' 38 in ons land gevestigd hadden, elke adreswijziging aan de politie moesten melden." Op 25 juni werd een actie ingezet die, aldus de Sicherheitspolizei, 'ein voller Brio/g' werd; meer dan honderd emigranten werden gearresteerd." In september vond nog een aparte actie plaats tegen de illegale groep van de Kommunistische Partei Deutschlands die zich in ons land bevond."
XCDan werd al op 18 mei een functicnaris van de ÎIl Amsterdam gevestigde Internationale Transportarbeiders Federatie gearresteerd, drs. A. Treurniet. De grote voorman van de ITF, Edo Fimmen (die zich in mei' 40 in Engeland bevond), had enkele jaren lang contact onderhouden met oud-bestuurders van hetEinheitsverband der Bisenbahner Deutschlands; belangrijkste verbindingsman was daarbij de vroegere secretaris van dat vakverbond, Hanns [ahn, die zich uiteindelijk in Luxemburg gevestigd had. Hij had zijn rapporten aan Treurniet toegezonden en van deze ook regelmatig geld' ontvangen. Dat
XC1 Dr. N. Padt: Verslag (1946), p. I (GC). 2 Gestapo Düsseldorf: dossier J. Roelofs. s Aantekening, 10 dec. 1940, van de Stapoleitstelle Keulen, III B (Vonnissen Volks gerichtshof, dossier G. Majoor). 4 T. WijsmnIler-Meijer: Geen tijd voor tranen (1961), p. 164-66. 5 Gemeente Amsterdam: Verslagen der bedrijven etc., 1940, no. 10 (politie), p. 20. 6 'Meldungen aus den Niederlanden", 3 (6 juli 1940), bijlage, p. I. 7 Brief, 12 jan. 1942, van de BdS - IV A) aan de Staatspolizeistelle Aken (Gestapo Düsseldorf, dossier J.
was aan Duitse kant bekend: in '38 en '39 had een onder zware pressie van de Sicherheitspolizei staande oud-functionaris van het Duitse vakverbond [ahn uitgehoord.
XC[ahn wist in mei '40 uit Luxemburg te ontsnappen; hij bereikte Engeland. Zijn vrouw werd evenwel gearresteerd en men vond bij haar thuis het complete archief over [ahns samenwerking met de rTF en zijn illegale contacten in Duitsland; in Duitsland vloeiden hier talloze arrestaties uit voort. In ons land vonden in de kring van de Federatie van Transportarbeiders enkele arrestaties plaats. Van de betrokkenen werd alleen Treurniet vastgehouden; hij werd tot twee-en-een-half jaar tuchthuis veroordeeld (met aftrek van voorarrest) en kwam na het uitzitten van zijn straf in het concentratiekamp Buchenwald terecht.'
XCJacht werd voorts gemaakt, in dit geval door een Sonderkommando van het Reichssicherheitshauptamt, op allen die in contact gestaan hadden met de Jezuïetenpater Friedrich Muckermann die van '34 af samen met de Duitser Joseph Steinhage van Oldenzaal uit het anti-nationaal-socialistische weekblad Der Deutsche Weg uitgegeven had. Steinhage was in de meidagen onmiddellijk ondergedoken, Muckermann woonde toen in Frankrijk (hij week uit naar Zwitserland). Muckermann had ook, van Breda uit, een nieuwsbulletin laten verspreiden met gegevens over de kerkvervolging in Duitsland; het werd door een van zijn persoonlijke vrienden, de journalist dr. HeIn Hoeben, geredigeerd. Bij al dat werk was Muckermann door velen uit de Nederlandse katholieke wereld gesteund, vooral door mgr. H. A. Poels die in ZuidLimburg als aalmoezenier van de arbeid krachtig geageerd had tegen het nationaal-socialisme. Poels wist tijdig uit België (waar hij zich op IQ mei bevond) Zwitserland te bereiken, Hoeben trok naar Frankrijk, keerde in verband met de ziekte van een van zijn kinderen terug en meldde zich bij de Sicherheitspolizei'in de wel zeer ijdele hoop, hierdoor van achtervolging te worden gevrijwaard." Hij werd onmiddellijk gearresteerd en stierfbegin '42 in Berlijn. Voorts werden, afgezien nog van enkele arrestaties elders welke tot opsluiting in concentratiekampen leidden, in Nijmegen drie katholieke hoogleraren opgepakt, die spoedig vrijgelaten werden, en in Utrecht één, prof. dr. J. 1. J. M. Schmntzer (die ook voorzitter geweest was van het comité dat de katholieken onder de Joodse vluchtelingen gesteund had); Schrnutzer werd in '41 aan de groep Indische gijzelaars in Buchenwald toegevoegd. De vrijwel volledige archieven van Hoeben en van de secretaris van mgr.
1 dossier A. Treurniet; vonnis, april 1942, inz. H. W. O. Bode e.a. (CD!); A. Treurniet: 'Arrestatie en gevangenschap' (1946), p. 7-12 (GC). 2 A. Millenaar: 'Een unieke opdracht' (ca. 1966), p. 29.
Poels vielen de Duitsers in handen.' Daarnaast hadden zij op grote schaal huiszoeking verricht bij tal van andere vooraanstaande katholieken en in kloosters; eind juni doorzochten zij alle bureaus van het bisdom Roermond, waarbij de bisschop, mgr. J. H. G. Lemmens, hen 'onverschrokken te woord stond . . . Alles wat ik geschreven heb over het nationaal-socialisme, aldus Monseigneur, staat geschreven in de Analecta van ons bisdom. Verschillende passages las de bisschop hun voor.'2
XCDe eerste acties die de Duitse veiligheidsorganen (Sicherheitspolizei und SD en Abwehr) in Nederland ondernamen, vonden dus hun oorsprong in Duitsland of werden zelfs van daaruit gedirigeerd. Het duurde enige tijd voor zij in Nederland hun eigen organisatie opgebouwd hadden. De Sicherheitspolizei vestigde haar eerste z.g. Einsatzkommandos in Groningen, Arnhem, Amsterdam en Den Bosch; de staf ging in Den Haag zitten en daar trad in de tweede helft van juni de eerste Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD in functie, dr. Hans Nockemann, een zes-en-dertigjarige koopmanszoon uit Aken die van '35 afbij de centrale van de Sicherheitsdienst in Berlijn gewerkt had." Zijn bureau werd, enkele afwijkingen daargelaten, een zuivere afspiegeling van het Reichssicherheitshauptamt waarmee het een directe telexverbinding kreeg. De Amter van het RSHA hadden corresponderende Abteilungen op de bureaus van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (of BdS, zoals hij meestal aangeduid werd) ; elke Abteilung was gesplitst in Rejerate die als regel met de Referate van de Ämter van het RSHA overeenkwamen: toen er in Berlijn een Rejerat IV B 4 kwam dat zich met de Endlösung der Judenfrage bezig hield, kwam er ook een Rejera: IV B 4 in Den Haag.
XCDe bureaus van de BdS hadden hun tentakels in heel Nederland. De Einsatzkommandos werden spoedig omgezet in Aussendienststellen (ook wel als Aussenstellen aangeduid) die weer een afspiegeling waren van de Haagse centrale. Zes van die Aussenstellen kwamen er: in Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Arnhem, Den Bosch en Maastricht; in een aantal andere plaatsen kwamen Aussenposten die onder de dichtstbijzijnde Aussenstelle ressorteerden.
XCHet apparaat breidde zich snel uit, maar men kan niet zeggen dat het ooitJ. • J.I
1 (30 juli 1940), p. 1O-I~ Mertens: 'De eerste maanden' in (1947), p. 21. 3 regestenlijst XXIX, p. 24.
een grote omvang aangenomen heeft. Inclusief alle chauffeurs, typistes en overige Nederlandse arbeidskrachten kwam het vermoedelijk in het land als geheel niet boven de zeshonderdvijftig à zevenhonderd personen uit. In Den Haag werkten in '44 in de centrale van de Bds honderdvijf-en-tachtig krachten, bij de Aussenstelle Amsterdam honderddrie-en-zeventig. Een normale Aussenstelle die één of meer provincies onder haar controle had, telde als regel niet meer dan dertig of veertig medewerkers. Op de belangrijkste posten zaten uitsluitend Duitsers - in totaal, maar nu ook lagere functies meegerekend, ca. vierhonderd", in Amsterdam (controle over Amsterdam, Noord-Holland en Utrecht) vijftig tot zestig." Van de Kriminal polizei waren omstreeks' 43 slechts twee-en-dertig Duitsers in ons land gedetacheerd."
XCDit relatiefkleine maar goed geschoolde en snel reagerende apparaat was zowel voor het inwinnen van zijn informaties (Sicherheitsdienst: Abteilung III van de BdS) als voor het uitvoeren van recherches en het arresteren van verdachte personen (Sicherheitspolizei: Abteilung IV) goeddeels afhankelijk van de medewerking van Nederlanders. Wat konden in de hoofdstad plus N oordHolland plus Utrecht die vijftig tot zestig Duitsers in hun eentje verrichten welke Lages, de latere Aussenstellenleiter-Amsterdam, onder zijn bevelen had? Bij het werk van de Sicherheitspolizei dat sinds' 41 van Den Haag uit geleid werd door Erich Deppner ('een Nazi in hart en nieren'é) waren tal van Nederlandse politie-organen en -functionarissen ingeschakeld (aanvankelijk lang niet allen NSB' ers, al kwam daar later wel het accent bij te liggen) en ook de Sicherheitsdienst kreeg in den beginne veel van haar inlichtingen via de Nederlandse politie. Hoofd van Abteilung III was de in Amsterdam in 1903 geboren Duitser Friedrich KnolIe die, al had hij ook in Duitsland bij de Sicherheitspolizei und SD carrière gemaakt, goed in Nederland thuis was en ook Nederlands sprak; tot zijn zeventiende jaar had hij in Amsterdam gewoond. Knolle kwam in de herfst van '40 uit Aken (van waaruit hij in de neutraliteitsperiode ijverig in ons land had laten spioneren) naar Den Haag" en liet de al bestaande netten van spionnen (V-Männer) verder uitbouwen.
XCDie V-Männer waren er in soorten. Er waren Duitsers die vanuit de Duitse-, en Nederlanders (meest NSB'ers) die vanuit de Nederlandse overheidsorganen regelmatig inlichtingen aan de Sicherheitsdienst doorgaven, steeds
XC1 'Vortrag des Generalleommissar Rauter' (16 febr. 1944), p. 4 (Doe 1-1380,b-14). 2W. Lages 'Tweede commentaar op A. J. Herzberg: Kroniek der Jodenvervolging' (okt. 1952), p. 30 (Doe 1-998,0-3). 3 'Notiz betr. BestraJung der Rassenschande in den Nie derlanden' (verm. 1943), VuJ, RAJustiz, 9j. 4 J. B. Veefkindjr.: 'Mededeling' (24 sept. 1946), p. 15 (Doc 1-1884, e-ro), s BDe, regestenlijst XXIX, p. 17; Doc
zonder betaling"; er waren Duitsers en Nederlanders die in restaurants en cafés gesprekken aRuisterden om een denkbeeld te krijgen van de stemming in den lande"; er waren Duitsers (als regelleden van de NSDAPJ en Nederlanders (als regel NSB' ers) die elke zondag in een of meer kerken de preken gingen beluisteren, en er waren V-Männer, meestal bij de Sicherheitspolizei aangehaakt, die bij uitstek in contact trachtten te komen met illegale groeperingen. Die laatste Vi-Manner werden per inforrnatie betaald (soms f 10,'per geval') of zij hadden een vast salaris; de gevaarlijkste uit dit infaam gezelschap, Anton van der Waals, beurde f 1000,per maand (een vooroorlogs hooglerarensalaris) 'plus provisie' (bij belangrijke gevallen)."
XCEr was tussen Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst geen scherpe scheiding. De twee diensten hielpen elkaar; bij de Bds aan het Binnenhof zetelden zij in aangrenzende gebouwen, bij de Aussenstellen en Aussenposten waren zij in hetzelfde gebouwondergebracht. Het enige verschil was, dat de Sicherheits dienst als zodanig in principe nooit ingreep: zij deed als regel niets dan berichten en rapporten in ontvangst nemen en doorgeven. Dat alles werd, voorzover het voor een iets wijdere kring geschikt werd geacht, eens per week samengevat in een gestencild overzicht: de strikt geheime 'Mcldungen aus den Niederlanden.' De Aussenstellen zonden elke zaterdag een eigen rapport naar Den Haag met alle berichten, observaties en conclusies die zij voor de 'Meldungen' geschikt achtten (acties die nog gaandewaren, vielen daar buiten) ; maandagavond maakte elk van de Referat-leiders van de Bds op grond van die rapporten en van wat hij zelf verder verzameld had, een eigen rapport; en uit die rapporten stelde Knolle de concepttekst voor de "Meldungen' samen die niet gestencild werd voor Seyss-Inquart er zijn fiat aan gegeven had." Exemplaren (het eerste verscheen vermoedelijk al op 22 juni '40) werden dan, behalve aan de topfunctionarissen van het eigen apparaat in Nederland, toegezonden aan Seyss-Inquart, de vier Generalkommissare, Bene, Piesbergen, de Bejehlshaber der Ordnungspolizei, generaal Christiansen en het hoofd van de Rustungs-Inspeietion Niederlande alsmede, buiten Nederland, aan Heydrich ('persönlich' J, aan het Reichssicherheitshauptamt (vijf exemplaren) en aan de ambtgenoten van de tus in Oslo, Brussel en Parijs. Later kregen ook de inlichtingenofficieren van de in ons land gelegerde Duitse divisies deze "Meldungen' rechtstreeks toegezonden.ê De coördinatie in het gehele apparaatJ.
1 BNV: Rapport betr. ondervragingen van H. Fahrenholtz (april 1946), p. 7-8 (Doe 1-457, a-z). 2 A.v., p. 5. 3 A. E. Cohen: Aant. gemaakt tijdens gesprekken met mevr. Cieraad-Kraek en E. Deppner (26 jan. 1949), p. 2. (Doe I, 284, a-r). • L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag eerste gesprek met W. Harster (3 maart 1949), p. 25-26 (Doc 1-639, b-I). 5 LXXXVIII 1942', p. 3 (CDI, 11.0074-77).
van de BdS werd verder bevorderd doordat deze, afgezien van zijn bezoeken aan de plaatselijke bureaus, ongeveer elke twee maanden de leiders dier bureaus in conferentie bijeenriep.'
XCNatuurlijk duurde het enige maanden voor de organisatie in de hier geschetste omvang ging functioneren. Aan ijver ontbrak het daarbij niet. Zo gaf de BdS eind november '40 opdracht, van alle Nederlanders die uit het oogpunt van de algemene politiek of de contra-spionage van belang geacht werden, kaarten aan te leggen waarvan de originelen aan het Reichssicher heitshauptamt toegezonden werden terwijl er bij de Bds en bij de Aussen stellen duplicaten kwamen'': de al bestaande kartotheken op de gebieden 'pers', 'Vrijmetselaars', 'Jehova's Getuigen' en 'Joden' moesten daarin verwerkt worden evenals de kartotheken van personen die gearresteerd waren of waar men nog naar zocht. Een goed half jaar later waren al ca. vijftienduizend kaarten aan de Zentralkartei van het RSHA toegezonden P
XCHet kwam alles hierop neer dat het uitstekend ingespeelde apparaat van de Duitse geheime politie zich in korte tijd stevig in ons land genesteld had. Het stond met het centrale apparaat van het Reichssicherheitshauptamt en met de nevenapparaten in alle bezette landen in verbinding. Steunend op de technische hulpmiddelen waar men toentertijd over beschikte, kon het zijn inlichtingen met grote snelheid doorgeven en kon het met grote snelheid tot actie overgaan, waarbij het door geen enkele wettelijke bepaling geremd werd. Het moge waar zijn dat de inlichtingen die verzameld werden, wat de algemene aspecten betreft, slechts een hoogst incompleet beeld gaven van de werkelijke situatie (hoe volledig is een overzicht van de publieke opinie dat men uit in cafés en restaurants afgeluisterde gesprekken opbouwt ?), maar ten aanzien van het verzet gingen de Bds en zijn medewerkers vrij spoedig een dodelijk gevaar vormen. Men trad daarbij aan Duitse kant efficiënt op. De vrees die door velen gekoesterd werd: dat telefoongesprekken regelmatig door 'de SD' afgeluisterd werden, was niet reëel. Daar hadden de Duitsers de krachten niet voor en zij achtten die vorm van controle niet nodig, behalve in speciale gevallen.'
XCSpreken wij hier nu van Abwehr, dan bedoelen wij eigenlijk de mde afdeling van het Amt Ausland-Abwehr van het Oberkommando der Wehrmacht: zo luidde de volledige naam van de dienst. Abwehr III was de afdeling voor contraspionage; Abwehr I was de spionage-afdeling, Abwehr II de afdeling voor de sabotage-acties in vijandelijk gebied. Het is duidelijk dat, zodra ons land bezet was, het accent van het Abwehr-werk bij afdeling III kwam te liggen: de contra-spionage. Er was evenwel ook een Refera: van de Bds dat zich met die contraspionage bezig hield: IV E. Van dit Referat kreeg de Duitse politiefunctionaris Joseph Schreieder in augustus' 40 de leiding; op zijn samenwerking met Abwehr III (Giskes) komen wij bij de beschrijving van het Englandspiel terug.
XCChef van de Abwehrstelle Niederlande (het hoofdbureau van de Abwehr in ons land dat aanvankelijk in Den Haag gevestigd was) werd Oberst Hauswaldt. Er kwamen twee kleine Aussenste llen in Amsterdam en Overveen. Abwehr I en Abwehr III maakten beide gebruik van Nederlanders die hetzij als agenten (V-Männer), hetzij als aanwervers van agenten fungeerden 1; Abwehr III ging zich daarbij concentreren op het penetreren van de Nederlandse en Nederlands-Britse inlichtingendiensten, Abwehr I deed eigenlijk hetzelfde als de Sicherheitspolizei und SD: gegevens verzamelen over alle aspecten van het leven in bezet gebied, met inbegrip van het werk van illegale groepen. De V-Männer kregen als regel een vaste betaling van f 150 tot f 300 per maand, en niet alleen in Frankrijk en België maar ook in ons land was, aldus Giskes, 'in het algemeen het aantal personen die uit eigen beweging contact zochten ... en zich als hulppersonen aanboden' (veelal half-gedeclasseerden) 'groter dan het aantal dat vereist en geschikt was.'2
XCUit de geografische ligging van ons land vloeide voort dat het bij uitstek geschikt was voor het verzamelen van gegevens over Engeland. DaarbijJ.
1 Wij vermeldden in (eerste en tweede druk), dat de Nederlander E. Lalieu de tijdens de bezetting enkele diensten bewees. Hier is een aanvulling op haar plaats: van die diensten was slechts sprake in de begintijd en er staat tegenover dat Lalieu reeds in '41 Joodse zakenrelaties hielp bij hun pogingen, hun kapitalen buiten de greep der Duitsers te houden. Ook nadien gafhij hnlp aan personen die in moeilijkheden verkeerden, in enkele gevallen met groot persoonlijk risico. a PRA - Den Haag: p.v. H. Giskes (30 april 1947), p. 5 (Doe I-542, a-z).
denken wij niet zozeer aan het uitzenden van agenten als wel aan het toepassen van vormen van 'machinale' spionage die in de eerste wereldoorlog tot ontwikkeling gekomen waren en in de tweede geperfectioneerd: men kon van Nederland uit het Engelse radioverkeer gemakkelijk volgen." Inderdaad werden in ons land o.m. de buitenlandse, van Engeland uit uitgezonden of aldaar ontvangen nieuwstelegrammen afgeluisterd zowel door een Abhörstelle van het Reichsleommissariat als door een grote centrale die het z.g. Forschungsamt van de Luftwaffe al in mei '40 inrichtte op de zolders van het Rijkstelegraafkantoor te Amsterdam met gebruikmaking van de daar geplaatste apparatuur van Radio-Holland; de PTT leverde hier ca. tachtig telegrafisten voor die de duizenden telegrammen (ook handelstelegrammen e.d). die per dag afgeluisterd werden, uittikten; het kwam later nogal eens voor dat zij teksten vernietigden. Intussen werd de productie door het Forschungsamt van zoveel belang geacht dat zij vrijwel dagelijks per vliegtuig naar Berlijn gezonden werd."
XCTerug naar de Abwehr. Zijn bureaus in West-Duitsland die vóór de Duitse inval in ons land actief waren, zetten over het algemeen hun werk na de capitulatie voort, d.w.z. dat zij de contacten met hun V-Männer in stand hielden. Hetzelfde deed de Duitse oud-marine-officier T. A. R. Protze {'Onkel Richard' J, een speciale vriend van het hoofd van de gehele Abwehr, admiraal Canaris. Protze had met zijn secretaresse Helena Skrodzki ons land op 7 mei '40 overhaast verlaten; alop 15 mei waren zij op hun oude adres in Wassenaar terug van waaruit zij als 'Sonderstelle p' (de P van Protze) hun activiteit in ons land, België en Frankrijk hervatten.ê Wij hebben niet de indruk dat die veelom het lijf had; van '42 af zei Protze tegen Nederlandse relaties dat Duitsland de oorlog ging verliezen."
XCVerder liet de Abwehr, maar dan in Keulen, voor het censureren zorgen van alle buitenlandse post die voor ons land bestemd was, en van alle Nederlandse post die een buitenlandse bestemming had. 5 Soms liepen hierdoor Nederlanders tegen de lamp: zo in '41 een Helmondse jongeman die in een brief aan een vriendin in Amerika geschreven had dat 'The Rhineland and Berlin should be wiped from the earth and their citizens should burn in the deepest places of Hell' (twee jaar gevangenisstraf)." Het was voorts de Abwehr die nog in ander opzicht een belangrijke rol speelde bij de isolering van ons land. Een van de eerste maatregelen die Seyss-Inquart nam, was nl.J.
1 PRA-Den Haag: p.v. P. A. W. (7 dec. 1948), p. 1-4. (Doc 1-1857, a-r), 2 te Amsterdam' (Doe II-242, a-r). 3 punt f, gestene. bijlage 335, p. 13. 4 W. Kik, 9 okt. 1957. 5 BNV: Rapport betr. ondervragingen van H. Fahrenholtz, p. 21. 6 dossier 8/41.
te bepalen dat men Nederland niet in- of uit mocht zonder verlof van een apart, onder Rauter ressorterend bureau.' Wie zich elders wilde vestigen of op zakenof dienstreis naar het buitenland moest, had echter tevens een sternpel van de Abwehr nodig. In het kader van die isolering moesten voorts alle buitenlandse missies in juli Den Haag verlaten.
XCOok was het de Abwehr die in die tijd de ca. vijftienhonderd Franse en Engelse mannelijke staatsburgers tussen zestien en zestig jaar die tijdens de meidagen niet uit ons land weggekomen waren, in een kamp te Schoorlliet interneren; de Franse werden in augustus vrijgelaten, de Engelse korte tijd later naar een kamp in Opper-Silezië overgebracht met uitzondering van de zestien- tot achttienjarigen die men vrijliet."
XCEen maatregel als die internering was volkenrechtelijk geoorloofd (de Duitsers waren op hun beurt geïnterneerd in landen als Engeland en Nederlands-Indië) en ook tegen de pogingen van Abwehr III om Geallieerde of Nederlandse spionagegroepen op te rollen, kon men uit het oogpunt van het volkenrecht geen bezwaar maken. Daar is evenwel niet alles mee gezegd. Had de Abwehr nl. een zaak rond, dan werden de stukken aan de Sicherheits polizei overgedragen en dit betekende dat de Abwehr ook in dit soort gevallen waar hij 'correct' optrad, als toeleveringsbedrijf fungeerde van een onderdrukkingsen vervolgingsapparaat dat niet alleen geen rekening hield met het volkenrecht maar met geen enkele norm van recht of menselijkheid.
XCEr kwamen in Nederland drie soorten Duitse rechtbanken: militaire, SS en civiele. De militaire werden er drie, ressorterend onder de bevelhebbers van leger, marine en luchtmacht en telkens bestaande uit officieren van een van die drie onderdelen van de Wehrmacht; zij waren bevoegd in strafzaken van militairen van het betrokken onderdeel (die varieerden van insubordinatie tot desertie) of van Nederlanders die in enig opzicht tegen de Wehrmacht geageerd hadden (bijvoorbeeld belediging van militairen, diefstal ten nadele van de Wehrmacht, maar ook vele vormen van illegaal werk)." Voor het SS- und Polizeigericht konden alle leden van de ss of de Duitse politie komen die delicten bedreven hadden alsmede Nederlanders die zich tegen de SS of de Duitse politie hadden verzet. De civiele rechtbanken tenslotte, waren9
1 VO 6/40 p. 19-20). 2 168 a; brief, 28 jan. 1964, van S. Woods. a VO 12/40 p. 26--27).
bevoegd in alle strafzaken tegen Duitse staatsburgers of Duitse emigranten en tegen Nederlanders die anti-Duitse daden bedreven hadden; hieronder vielen ook overtredingen tegen de luchtbescherming of (aanvankelijk) tegen de distributieregelingen, De civiele rechtbanken waren een uit één rechter bestaand Landesgericht plus een uit drie rechters bestaand Obergericht dat competent was voor zwaardere gevallen en tevens als beroepsinstantie van het Landesgericht fungeerde.
XCZowel voor de militaire als voor de civiele rechtbanken werden de zaken voorbereid hetzij door de Sicherheitspolizei, hetzij door een Duitse instantie die wij nog niet noemden: de Generalstaatsanwalt+ Zijn bureau was onderdeel van het Generalleommissariat van Wimmer, onder wie ook de Duitse civiele rechtbanken ressorteerden. Wat de vonnissen der militaire rechtbanken betreft, berustte het gratierecht bij Wehrmachtbefehlshaber generaal Christiansen; het gratierecht ten aanzien van de vonnissen van Landesgerichi en Obergericht werd mèt het gratierecht ten aanzien van alle vonnissen van Nederlandse rechtbanken eind december '40 door Hitler aan Seyss-Inquart overgedragenen door deze voor alle straffen tot een maximum van drie maanden hechtenis of een boete van duizend gulden aan secretaris-generaal Tenkink gedelegeerd."
XCDe Generalstaatsanwalt kreeg het al in de zomer van '40 bijzonder druk. Uit de weergegeven regeling vloeide voort dat hem elk geval gemeld moest worden waarin een Nederlauder op zwarte handel betrapt was of's avonds zijn woning niet goed verduisterd had zodat licht uitstraalde. In totaal werden in het eerste bezettingsjaar (tot I juni ' 4I) niet minder dan 8000 gevallen bij de Generalstaatsanwali aangebracht. Daarvan werden er in totaal 5000 afgehandeld, meestal doordat aan de betrokkenen een boete opgelegd werd. Het Landesgericht behandelde in '40 zaken tegen vijf-en-vijftig verdachten, in de eerste vijf maanden van '41 zaken tegen tweehonderdvier-enveertig; het Obergericht wees in die tweede periode (gegevens over de eerste ontbreken) vonnis in 23 zaken." Men kon voor die Duitse rechtbanken door Nederlandse advocaten verdedigd worden; deze moesten door de Haupt abteilung [ustiz van Wimmers Generalleommissariat speciaal toegelaten worden. 5
XCGelijk aangeduid, was het in de zwaardere gevallen mogelijk, de Reicks
XC1 VO 52/40, a.v., p. 181-190. 2 Brlass des Führers, 20 dec. I940 (Verordeningenblad, 1941, p. 2-3). a VO 2/4I, a.v., p. 4-5. De grenzen werden in april '42 verhoogd tot zes maanden hechtenis of fl. 1500 boete. (VO 38/42, Verordeningenblad. 1942, p. 190-91). J. R. de Groot: 'Duitse strafrechtspraak in bezet Nederland' (notitie 22 voor het geschiedwerk, p. 3). 5 Herfst' 4I waren honderdacht-en-negentig toegelaten, begin' 44 driehonderdzeven-en-veertig. Sommigen werden eerst toegelaten en dan later toch geschrapt. (Vu], HA]ustiz, 8 b).
kommissar om gratie te vragen; per I juni '41 was in ruim 1600 gevallen van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Daarbij was evenwel van belang dat, anders dan tevoren in ons land veelal geschied was, de executie van een straf, hangende een hoger beroep of een gratie-aanvraag, niet uitgesteld was.' Bovendien werden de vonnissen welke door de Duitse civiele rechtbanken gewezen werden, als regel als een vorm van ergerlijke onderdrukking en kwalijke wraakneming beschouwd: wie een Duitser uitgescholden had of naar de BBC had geluisterd, kon in het begin der bezetting al drie jaar gevangenisstraf krijgen; een bakker had taartjes met oranje-suiker ten verkoop aangeboden: drie maanden gevangenis; iemand had spotverzen op de Duitsers verspreid alsmede een van de eerste illegale bladen: anderhalfjaar. 2
XCAlle door de Duitsers gearresteerden werden in Nederlandse gevangenissen opgesloten; zij die in Den Haag of omgeving gearresteerd waren, werden met alle door Duitse rechtbanken veroordeelden aanvankelijk gedetineerd in de gevangenis aan de Pompstationsweg te Scheveningen; begin november werden zij overgebracht naar de uit de eerste wereldoorlog daterende, aangrenzende Cellenbarakken die door de Duitsers als eigen gevangenis ingericht werden. Er waren daar ruim 500 cellen. Spoedig waren de Cellenbarakken te klein. Daarop werd bepaald dat straffen die langer waren dan drie maanden, uitgezeten moesten worden in Duitse gevangenissen."
XCHet systeem dat wij Iller weergegeven hebben, leek in zijn uiterlijke vormen op normale rechtspraak. Wat wij nu willen onderstrepen is, dat de Sicherheitspolizei van meet af aan in gevallen die zij zelf of die de Abwehr onderzocht had, bevoegd was, de betrokkenen in het geheel niet aan een Duitse rechtbank over te dragen: met goedkeuring van het Reichssicherheits hauptamt kon zij die betrokkenen in Schutzhaft nemen (zoals dat heette), hetgeen in de begintijd als regel overbrenging naar een Duits concentratiekamp betekende. Begin december '40 had de Sicherheitspolizei zeven-en-zestig Untersuchungshäftlinge in handen (van wie drie-en-veertig zonder enig rechterlijk bevel vastgehouden werden), terwijl er toen al tweehonderdtweeen-zestig Schutzhäftlinge waren (met wie geen enkele rechter iets te maken had gehad).4 Drie maanden later was het aantal Schutzhäftlinge tot achthonderdacht-en-twintig gestegen."
XCNatuurlijk ging het Duitse onderdrukkingsapparaat later nog veel meer
1 Brief, 13 juni 1941, van de aan Wimmer (a.v., 2 b). 2 (16 juni 1941) (a.v.). juni 1941, van de 52216-22). 4 24 (10 dec. 1940), p. 28. s A.v., 36 (12 maart 1941), p. 19.
slachtoffers eisen. Waar het op aankomt is dat het nagenoeg onmiddellijk na het begin der bezetting begon te functioneren en dat het van den aanvang af een wezenlijk element was bij het forceren der verhoudingen in nationaalsocialistische richting - de taak waarvoor Seyss-Inquart in het politieke vlak Generalhommissar Schmidt als voornaamste medewerker had.
XCFritz Schmidt, de enige Generalkommissar die uit Duitsland en niet uit Oostenrijk kwam, was toen hij in die functie benoemd werd, zes-en-dertig jaar: elf jaar jonger dan Seyss-Inquart en Rauter. Hij was in 1903 geboren in Eisbergen bij Minden (Westfalen). Voor deelneming aan de eerste wereldoorlog was hij te jong maar zodra hij er de leeftijd voor had, trad hij ('22) als vrijwilliger tot de Reichsioehr toe, het kleine beroepsleger van de republiek van Weimar; hij diende er ruim drie jaar bij het wapen van de genie. Vervolgens werd hij straatfotograaf - een nederig beroep voor iemand als hij die een paar jaar het gymnasium bezocht had. In '29 werd hij in een klein plaatsje bij Minden lid van de NSDAP. Hij bleek een goed spreker en een goed organisator. Zijn ster ging rijzen: in '34 had hij het tot Gaupropaganda Zeiter gebracht in Münster, korte tijd later tot partijvertegenwoordiger bij het stadsbestuur - hij hield er de aanduiding 'Schmidt-Münster' aan over. In september '38 werd hij naar de partijleiding in München gehaald; dat men daar vertrouwen had in zijn capaciteiten, bleek uit het feit dat hij na de inlijving van het Sudetengebied verbindingsman werd met de Sudeten deutsche Partei van Konrad Henlein. In de herfst van ' 39 werd hij naar Berlijn gezonden; gelijk reeds vermeld, trad hij er als vertegenwoordiger op van de partijleiding bij het departement van Goebbels, het Reichsministerium für VoZksaufkZärung und Propaganda.
XCMen kan zich indenken dat bij deze man die het van straatfotograaf gebracht had tot vooraanstaand partijfunctionaris (hij had de rang van Dienst Zeiter en was lid van de Rijksdag), sprake was van een sterke verbondenheid met de NSDAP en van een daarmee corresponderende afkeer jegens andere organisaties, de SS bijvoorbeeld, die het primaat van de partij leken aan te tasten. Handhaving van dat primaat zag Schmidt als een zegen voor Duitsland en als een voorwaarde voor zijn verdere carrière.
XCHij was intelligent en eerzuchtig; door zijn werk in de partij maar ook door zijn detachering bij het Propagandaministerium (waar men dagelijks via een dociele pers en een dociele radio de publieke opinie in de gewenste
vormen kneedde) was hij op en top een manipulator geworden: iemand die meende dat men een volk als het Nederlandse door handige ingrepen van bovenaf in nationaal-socialistische richting kon drijven. In dat opzicht pasten zijn opvattingen goed bij de taak die Seyss-Inquart toebedeeld gekregen had. wel wist hij van Nederland nauwelijks meer dan de Reichskommissar, maar als geboren en getogen Westfaler kon hij menen, en zeker pretenderen, bij uitstek begrip te hebben voor de bevolking van het nabijgelegen buurland.
XCIn Duitsland had hij in zijn vroege partijperiode veel te maken gehad met de man in the street; als redenaar had hij die man in the street honderden malen toegesproken. Dat gafhem, dacht hij, een voorsprong op Seyss-Inquart die als advocaat en intellectueel eigenlijk nooit contact met volksmassa's gehad had. Seyss-Inquart, aldus zijn vriend Wimmer,
XC'steilte sich immer die Frage: begreife ich das Volk auch richtig? Was will das Volk eigentlich? Er dachte: wenn ich weiss was das Volk will, dann mache ich es sa, und weii er sa unsuher war und die politische Intuition nicht halte, hörte er auf Schmidt. Der Reichskommissar dachte: vielleicht sieht der Schmidt doch richtiger als ich ... Dabei kam noch dass Schmidt als Reichsdeutscher den Kampf um die Macht der Partei im Altreich mitgemacht hatte und dabei eine grosse Erfahnmg auf politischem Gebiet ge macht haue,>
XCi Veel van Wimmers kijk op Schmidt vinden wij terug in een beoordeling die de Gauleiter van Noord-westfalen in '36 omtrent zijn Gaupropaganda leiter Schmidt op schrift gesteld had: 'versteht mit allen Bevolleerungsschichten umzugehen ... organisatorisch sehr befähigt, propagandistisch ausgezeichnet. Cuter Redner •.. weltanschaulich unbedingt zuverlássig und einsatzbereit, erfreut sich allgemeiner Beliebtheit' - maar bij de formulering waarmee deze, Schmidt warm aanbevelende beoordeling begonnen was: 'charakter offen, ehrlich, zuuerlássig, einwandfrei, beharrlich',2 past een levensgroot vraagteken. Schmidt ontpopte zich namelijk in Nederland als een ambitieuze en onevenwichtige scharrelaar of, zoals Tenkinks opvolger als secretarisgeneraal van justitie het nitdrukte: 'bekwaam tot in het geraffmeerde, grenzeloos eerzuchtig en dit alles desgewenst onder het uiterlijk voorkomen van een naïef klein mannetje."
XCWat was het doel van zijn ambitie? Wilde hij Seyss-Inquart verdringen? Ooit nog eens Gauleiter van een door Duitsland geannexeerd Nederland worden? Of als Generalkommissar in Den Haag een zo voortreffelijk figuur'Lebenslauf des Dienstleiters Fritz Schmidt' (BDe, J. J.
1 A. E. Cohen: Verslag tweede gesprek met Wimmer, p. 13. 2 II863-64). 3 POD-Den Haag: p.v. Sehrieke, I nov. 1945, p. II (Doc 1-1530, e-l).
slaan dat hij tot Reichskommissar in Brussel zou promoveren? Er zijn voor dit alles aanwijzingen. Vast staat in elk geval dat Schmidt onvervalst imperialistisch dacht. Hij paste er wel voor op, dat ooit in Nederland in het publiek te zeggen, maar toen hij in de zomer van '41 eens een toespraak gehouden had in Bremen, waarschuwde een NSB' er die er bij geweest was, het Hoofdkwartier van de NSB: 'Als u die gehoord had, bleef er van onze zelfstandigheid niet veel over." Kort tevoren, in juni, had Schmidt binnenskamers in Den Haag als richtlijn aangegeven, 'dass das Wilhelmuslied mit der Zeit verschwinde'2, en in diezelfde junimaand stelde hij aan de leiding van de Hitler-]ugend in Berlijn voor, de in Nederland wonende leden dier organisatie een armband te geven waarop het opschrift 'Reichs deutsche Jugend Ausland' vervangen zou zijn door een kort en veelzeggend , Westland'. 3 Werkte Schmidt dan op hetzelfde ideaal toe als Himmler die al evenmin bij toeval dat begrip 'Westland' gekozen had? Veel pleit er voor, maar dan met dit verschil dat Schmidt in plaats van Himmler (of Rauter) de baas wilde zijn in een Gau Westland - en die mocht dan desnoods Gau Holland heten, als het Wilhelmus er maar niet meer gezongen werd.
XCWij spraken van verschil tussen Himmler en Schmidt. Er was evenwel deze overeenkomst dat beiden in ons land al in '40 de grondslag trachtten te leggen voor hun toekomstige suprematie. Hinunler deed dat door hier het gehele apparaat van Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst naar binnen te werken, door Rost van Tonningen naar voren te schuiven, door Nederlanders te laten toetreden tot de Waffen-SS en door de oprichting van de Nederlandse SS te bevorderen; Schmidt begon met zijn gezag uit te breiden tot de in ons land wonende Parteigenossen en hij combineerde dat met een rusteloos streven om de Nederlandse politieke verhoudingen op drift te brengen - dat laatste in de verwachting dat zich dan ook in het Nederlandse milieu een vast punt zou aftekenen waarop hij een van de pijlers zou kunnen funderen die zijn macht moesten schragen.
XCIn het tweede deel van ons werk vermeldden wij dat van de in ons land wonende ruim vijftigduizend Rijksduitsers ca. drieduizend georganiseerd
1 Brief, z.d. (aug. 1941) van H.M. aan het hoofdkwartier der NSB (NSB, 47e). 2 GK 16 juni 1941, p. I 54 a). 3 Brief, 25 juni 1941, van de Den Haag, aan de 50 I).
waren in de Z.g. Reichsdeutsche Gemeinschajt: de gecamoufleerde Landes gruppe Niederlande van de door Gauleiter E. W. Bohle geleide Auslands Organisation der NSDAP. De leider van die Reichsdeutsche Gemeinschajt, dr. Otto Butting, was eind april' 40 op spionage betrapt en naar Duitsland uitgewezen.
XCButting presteerde het om, zij het onder schuilnaam, op IS mei weer in Den Haag te verschijnen. Vermoedelijk ging hij er op zoek naar de documenten waaruit zijn spionage gebleken was; bovendien stelde hij Janke voor, samen naar Amsterdam te gaan om er de redacties van Algemeen Handelsblad en Telegraaf door nationaal-socialisten te vervangen. Janke die met Butting al genoeg te stellen had gehad, voelde daar niets voor; via het bureau van gezant Zech werd de Duitse generaal die namens von Küchler het militair gezag uitoefende, gewaarschuwd dat een ex-spion bezig was, onder valse naam en geheel op eigen gezag allerlei onregelmatigheden te bedrijven en de verhoudingen met de Nederlandse autoriteiten te bederven- - het gevolg was dat Butting onmiddellijk in zijn kraag gegrepen en over de grens gezet werd."
XCIn de maanden die volgden, ontwikkelde zich een hevig touwtrekken tussen Bohle die de in Nederland wonende NSDAP' ers binnen zijn Auslands Organisation wilde houden en Schmidt die stelde dat het in het geheel niet de bedoeling was dat Nederland 'buitenland' bleef en dat die NSDAp'ers hèm toebehoorden. Bohle verloor, Schmidt won. Wel werd, als een soort laatste eerbetoon, eind juli de Landesgruppe Niederlande officieel weer opgericht, maar in de herfst verdween zij om onder andere naam te herrijzen: het Arbeitsbereich Niederlande der NSDAP. Schmidt had die term 'Arbeitsbereich' bedacht"; van Gau wilde hij niet spreken, 'Arbeitsbereich' wekte geen aanstoot en gaf toch duidelijk aan, dat de NSDAP in Nederland een eigen taak had. Wèl werd dat Arbeitsbereich formeelonder Seyss-Inquart geplaatst, maar Schmidt zou de leider zijn 4 en hij wist enige tijd later door te zetten dat niet Seyss-Inquart maar hij als Hoheitsträger zou optreden, d.w.z. dat hij disciplinaire bevoegdheden kreeg over alle in ons land wonende Parteigenossen. Seyss-Inquart inbegrepen.
XCDie Parteigenossen en veel andere Duitsers hadden het in bezet Nederland
XC1 A. J. van der Leeuw: 'Notities van gesprekken met W. P. W. Janke", p. 5. 2 J. C. H. de Pater: 'De organisatie en culturele werkzaamheid van de Landes gruppe Niederlande van mei tot november 1940' (notitie 103 voor het geschiedwerk), p. 5. 3 A. E. Cohen: Verslag tweede gesprek met W. Harster (mei 1955), p. 8 (Doc 1-639,b-z). 4 A. E. Cohen: 'Ontstaan en betekenis van Der Arbeitsbereich. der NSDAP i.d.N.' (notitie 26 voor het geschiedwerk) en 'Opzet en structuur van het Duitse Rijkscommissariaat in Nederland' (notitie
niet gemakkelijk gekregen. Duitse zaken werden veelal geboycot en ook de Duitsers moesten, voorzover hun bezittingen in de oorlogsdagen schade geleden hadden, lang op uitkeringen wachten. Schmidt riep voor hen een aparte hulporganisatie in het leven die in totaal in '43 al ruim f 8 mln uitbetaald had - grotendeels geld uit Nederlandse bronnen.' Daarbij zij dan nog vermeld dat ca. honderd Parteigenossen zich in juli' 40 al bereid verklaard hadden, ten behoeve van Schmidt de Nederlandse pers te controleren en 'Berichte über das kirchliche Leben' op te stellen- - bedoeld zal wel zijn: kerkdiensten te bezoeken om predikanten die 'te ver gingen', te denunciëren.
XCZo was dus het 'Duitse' gedeelte van Schmidts programma geslaagd: sinds de herfst van' 40 was hij in feite een soort Gau/eiter. Maar het 'Nederlandse'? Het werd Schmidts tactiek, iedereen tegen iedereen uit te spelen. Begin' 43 noemde hij zichzelf eens een sluiswachter, 'der die Aujgabe habe, verschiedene Schleusen mit Wasser zu foil/en, damit sie gegebenenfalls vom Führer benûtzt wetden können.'3 Waar dit op neerkwam, zullen wij in de loop van ons werk duidelijk maken. Hier willen wij slechts onderstrepen dat het enige wat deze manipulerende sluiswachter bereikte, was dat hij het vertrouwen van nagenoeg ieder verspeelde die met hem te maken kreeg. Nagenoeg ieder - want Musserts goedgelovigheid was tegen elke schok bestand. Hem wist Schmidt jaar in, jaar uit met loze beloften te paaien, terwijl hij tegen anderen niet onder stoelen of banken stak dat hij de leider der NSB 'ein gans: kleiner Mann' vond en zijn beweging louter als 'Mittel zum Zweck' beschouwde.?
XCDrie jaar lang (Schmidt pleegde in de zomer van' 43 zelfmoord) zijn Schmidt en Rauter elkaars tegenspelers geweest. Met hen beiden vergeleken, waren de twee resterende Generalkommissare: Wimmer [Verwaltung und [ustiz} en Fischböck (Finanz und Wirtschaft), alsmede von Ribbentrops vertegenwoordiger in Den Haag, Bene, rninder markante figuren.
XCVan hen allen is Friedrich Wimmer de trouwste volgeling van de Reicks kommissar geweest. Hij was dan ook zijn persoonlijke vriend en hij had zijnp.maart
1 6 f. 2 GK 18 juli 1940, 3. 3 dr. Mai: 12 1943 (Doc 1-862, b-z). 4 P. Kiès: Schmidt' (1952), p. I (Doc 1-889, e-6).
gehele politieke carrière aan Seyss-Inquart te danken. Geboren was hij in 1897 in Salzburg waar hij in een groot gezin (er waren acht kinderen) en in moeilijke omstandigheden opgroeide. Hij doorliep er het gymnasium, vocht drie jaar in het Oostenrijkse leger en ging vervolgens in Wenen en Göteborg (Zweden) kunstgeschiedenis studeren. In '22 behaalde hij de doctorstitel waaraan hij acht jaar later, in Wenen, nog een tweede doctorstitel toevoegde, ditmaal in de rechten. Hij was zich in het staatsrecht gaan specialiseren. In '34 werd hij ambtenaar van de desbetreffende afdeling van hetBundeskanzler ami. Seyss-Inquart ontmoette hij voor het eerst in '36 in een katholieke bijbelkring; Seyss-Inquart hield er die avond een inleiding over een hoofdstuk uit het Evangelie van Joharmes. De twee 'lagen' elkaar: beiden katholiek, beiden kunstzinnige intellectuelen, beiden Groot-Duits en beiden voorzichtig in contact met de illegale Oostenrijkse NSDAP die door hen beiden als een gezelschap van heetgebakerde activisten beschouwd werd. Het was Wimmer die met zijn kennis van het staatsrecht aan de Anschluss zijn constitutionele vorm hielp geven. De functie van Regierungsprásident in Regensburg vormde zijn beloning en evenals Seyss-Inquart kreeg hij van Himmler die er voortdurend op uit was, personen die het verder konden brengen, aan zich te binden, een SS-officiersrang; dat laatste tot ergernis van Rauter. 'SS Oberführer dr. Wimmer', schreefRauter in '42 aan de Reichsführer-SS,
XCgehört einschliesslich seiner Frau nach wie var der katholisthen Kirche an, obwohl ich mich oft bemuhte, in kameradschaftlicher Form auf ihn einzuwirken •.. Er hat mich persön/ich im Sommer des vergangenen Jahres gesagt dass er bei dem scharjen SS-Kurs nicht mitmachen könne, weil er innerlick daftir zu weich sei und andere Auffassungen zu den Dingen hätte. lch hatte ihm damals schon offen gesagt dass es nicht seine Weich heit sei, sondern seine innere weltanschauliche Unidarheit in der er lebt?»
XCInderdaad: een Draufgänger was Winuner niet; niet eens een strijder. Als het tegen de Joden ging, kon hij wel eens uit zijn slof schieten, maar in het algemeen hield hij, naar zijn grammofoonplaten luisterend en een goed glas wijn of sterker alcoholisch vocht op tafel, de sloffen liever aan. Hij was lui en liet het eigenlijke werk graag aan de Referenten van zijn Generalleommissariat over, onder wie er verscheidene waren die hun nationaal-socialisme met een felheid beleden waarvoor hij, een gemakzuchtige, van hoffelijkheid overvloeiende meeloper, de energie al niet kon opbrengen. Zijn werk in Den Haag beviel hem maar half: verscheidene keren verzocht hij Seyss-Inquart om terugplaatsing naar Regensburg. Dat werd telkens geweigerd; hij bleef dus.
1 Brief, 13 mei 1942, van Rauter aan Himmler SII3-IS).
Hij liet zich zelfs aanleunen dat de Reichskommissar hem tot zijn permanente plaatsvervanger benoemde. Een vreemde keuze? Allerminst: Seyss-Inquart voelde er niets voor, een bemoeial als Rauter of Schmidt bij zijn afwezigheid extra-bevoegdheden te geven en de vierde Generalkommissar, Fischböck, een veel doortastenderman dan Wimmer, was teveel uit Nederland afwezig om Seyss-Inquart regelmatig te kunnen vervangen.
XCDr. Hans Fischböck was in 1895 geboren in Geras, een plaatsje ten noordoosten van Wenen waar hij in een vrij arm gezin opgroeide. De lezer kwam hem al tegen als directeur, in de jaren '20, van een Oostenrijkse verzekeringsmaatschappij en als lid, evenals Seyss-Inquart, van de Deutsche Klub te Wenen. Een hoge positie op jonge leeftijd: de man was capabel. In de jaren '30 promoveerde hij tot directeur-generaal van een van de grootste Oostenrijkse banken. Met Seyss-Inquart bleefhij in nauw persoonlijk contact; ten tijde van de Anschluss resulteerde hieruit een kortstondig ministerschap, ruim twee jaar later (nadat hij in de Ostmark bijzonder actief geweest was ten aanzien van de plundering der Joden) kwam Seyss-Inquarts uitnodiging, in Den Haag Generalkommissar fiir Pinanz und Wirtschaft te worden.
XCZijn Nederlandse tegenspelers zagen Fischböck niet graag aan het hoofd van de tafel. I-::Iij was niet alleen veel ijveriger dan Wimmer, maar ook kundiger en heel veel eerzuchtiger. I-::Iirschfeldnoemde hem 'uitzonderlijk scherpzinnig'"; 'buitengewoon intelligent', was het oordeel van mr. H. L. Waltersom die eveneens vaak met hem te maken had.ê 'Een van de intelligentste en capabelste mensen die ik in de oorlog ontmoet heb', schreef de pro-Duitse bankier mr. H. C. van Maasdijk:
XC'Vlug van begrip en met een sterk vermogen tot het samenvatten in korte conclusies van wat er op vergaderingen en conferenties werd besproken, een taai onderhandelaar met groot uithoudingsvermogen en mensenkennis, aarzelde hij niet om terstond beslissingen te nemen wanneer dit nodig was, ook wanneer deze van ingrijpende aard waren. Hij kon zich, wanneer hij wilde, vrij innemend voordoen, maar met teleurstelling heb ik, naarmate ik hem beter leerde kennen, mijn beoordeling over zijn karakter moeten wijzigen"Hirschfeld:p.Getuige H.VII c, p.H.van Maasdijk: 'Herinneringen', p.
1 48. 2 L. Woltersom, dl. 817. a C. 128.
- en dat stemt dan overeen met hetgeen Wolters om toevoegde: 'een onbetrouwbaar man'; W ohlthat, die in '40-'41 met Fischböck de degens gekruist en de strijd verloren had, oordeelde nog negatiever: 'ein destruktiver Charalaer'»
XCWaar kwam dit alles op neer? Hierop, dat Fischböck op de meer intelligenten die met hem in contact kwamen, de sterke indruk maakte van een man wiens razendsnel argumenteren een rookgordijn vormde waarachter hij heel andere doeleinden nastreefde. Zolang de Duitse economische politiek er in bezet Nederland op gericht was, een gleichberechtigtes land mede door middel van de Verflechtung der grote concerns binnen te voerenin de 'Nieuwe Orde', kon Fischböck hopen dat hij, uiterlijk vriendelijk optredend, een zo éclatant succes zou maken van zijn functie in Den Haag dat hij met een veel hogere functie in die 'Nieuwe Orde' beloond zou worden. Binnen een jaar was evenwel gebleken dat er van de Verflechtung der concerns bitter weinig terecht kwam; de eisen die Berlijn aan de Nederlandse volkshuishouding ging stellen, werden scherper en bij het Nederlandse volk was van aanvaarding van de 'Nieuwe Orde' geen sprake meer. Van een vriendelijke Ver flechter werd Fischböck een onvriendelijke uitbuiter; steeds op zijn reputatie in Berlijn bedacht, gafhij zich ook in die tweede rol grote moeite; ze leek hem, evenals de eerste, op het lijf geschreven. Intussen was Fischböck die het Berlijnse milieu had leren kennen, zich bewust dat op economisch-financieel gebied dáár het centrum van de macht lag, niet in Den Haag. In Den Haag kon hij bovendien niet hoger opklimmen. Herfst' 41 was er enige tijd sprake van dat hij in bezet Rusland Generalkommissar in Charkow zou worden; toen die functie niet doorging, wist hij in januari '42 als Reichsleommissar für die Preisbildung (eindelijk óók Reichskol1lmissar!) de gehele Duitse prijsvorming en -controle onder zich te krijgen.
XCZijn functie in bezet Nederland bleefhij tot het einde toe vervullen; als regel verscheen hij er eens in de week of eens in de veertien dagen, maar dan voor een korte periode. Was hij afwezig, dan nam Seyss-Inquart in feite een deel van zijn taak over, een ander deel werd aan Fischböcks hoofdambtenaren toegeschoven, onder wie de Duitse 'toezichthouder' bij het departement van financiën, dr. Rudolf Rinkefeil.
XCWij hebben de indruk dat Fischböck een fellere nationaal-socialist was dan Wimmer. Hij hield er niet wezenlijk andere opvattingen op na (ook hij was lid van de katholieke kerk, ook hij was SS-Oberführer), maar hij had een meer aggressieve persoonlijkheid. Als hij in Den Haag was, had hij de wind
XC1 L. de Jong en A. E. Cohen: Verslag gesprek met dr. H. Wohlthat (18 april 1949). p. 6 {Doc 1-1908, a-r).
onder zijn ambtenaren, hetgeen geen gemakkelijke opgave was: onder hen bevonden zich de representanten van wel veertig tot zestig Berlijnse instanties. Die representanten moesten op hun beurt, afgezien nog van de financieel-economische departementen, op ca. veertig Nederlandse overheidsbureaus toezicht uitocfcncn.! Daar kwam dan nog bij, dat de eisen die binnen kwamen, bijvoorbeeld van de Duitse departementen van economie, van voedsel en landbouwen van fmanciën èn, niet te vergeten, van het Wehrwirtschajts- und Rüstungs-Amt van het Oberkommando der Wehrmacht, al in de beginperiode van de bezetting doorkruist werden door afwijkende instructies van Goering en in een iets latere periode door de klemmende eisen van hen die, krachtens van Hitler ontvangen volmachten, ook uit een land als Nederland een maximum aan arbeiders naar het Derde Rijk wilden overbrengen.
XCBene was een figuur van het derde, zo niet van het vierde plan; 'een typische Nazi. Als hij zijn betoog afstak, was het net ofhij een grammofoonplaat afroffelde.'! Hij noemde zich evangelisch - en ook hij had zich door Himmler de SS-uniform laten aanmeten: SS-Oberführer (de derdel). Rauter beschreef hem als 'charakterlich sehr ordentlich, wenn er auch SS-mässig aktiv sehr wenig in Erscheinung tritt. Jedenfalls jedoch ist er weltanschaulich durchaus gefestigt.'2
XCBinnen het Reichskommissariat had Bene als alter Kämpfer en als martelaar voor de zaak des geloefs (hij was immers Engeland uitgegooid) een zeker gezag; dat kan ook samengehangen hebben met het feit dat hij zich zorgvuldig buiten de twisten hield waarin Rauter, Schmidt en zelfs Wimmer constant gewikkeld waren. Hij was in die kring bovendien de oudste, hij had zijn enige zoon in Rusland verloren ('42), en doordat hij tamelijk doof was, sprak hij weinig; in een milieu volonderlinge tegenstellingen en spanningen krijgt men dan gauw de naam, een onpartijdig en bezonken oordeel te hebben.
XCHet was voor Seyss-Inquart geen simpele taak om zo verschillende, ja tegengestelde naturen als Rauter, Schmidt, Wimmer en Fischböck in het gareel te houden en om, pogende zijn eigen opdracht te verwezenlijken, iets van coördinatie aan te brengen in een bestuursapparaat dat aan de ene kant impulsen ontving uit Duitsland die soms onderling strijdig waren, en dat aan de andere kant rekening moest houden met alles wat zich in het Nederlandse milieu ging afspelen - dat laatste in een scala van slaafse volgzaamheid tot overtuigd verzet. Dan te bedenken dat wij tot dusver van de Duitse heersende machten in ons land alleen nog maar (en dan uitsluitend in hoofdtrekken) het Reichskommissariat en de dienst van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD de revue hebbenlaten passeren - Wehrmacht en Wehrmachtbefehlshaber volgen nog. Deze kunnen wij ten aanzien van de coördinatie buiten beschouwing laten. De Wehrmacht vormde (mèt enkele bataljons van de Ordnungspolizei en regimenten van de Waffen-SS) een militair garnizoen en generaal Christiansen was niet veel meer dan garnizoenscommandant van het Wehrmacht-gedeelte, een garnizoenscommandant bovendien die zich
XC1 J. H. van Royen, 12 aug. 1960. 2 Brief, 13 mei 1942, van Rauter aan Himmler (BDe, 5113-15).
als regel weinig met niet-militaire zaken inliet. Er was niet eens een verbindingsofficier tussen de Wehrmachtbefehlshaber en de Reichskommissar. De Duitse politiek in bezet Nederland is dan ook, een enkele uitzondering daargelaten, een zaak van Seyss-Inquart geweest, niet van Christiansen.
XCTen aanzien van de coördinatie willen wij niet in het centrum beginnen maar aan de periferie, nl. bij Seyss-Inquarts Beaujaagten. W ohlthat, die in de lente van '41 uit ons land verdween, en zijn opvolger als Beaujtragte bij de Nederlandse Bank, dr. A. J. Bühler, slaan wij voorshands over: dat was een aparte sector en Bühler, een veel minder markante figuur dan Wohlthat, was in feite de ondergeschikte van Fischböck. Belangrijker waren de Beaujtragten in de provinciale hoofdsteden en in Amsterdam en Rotterdam - de lieden die als 'sozusagen kleine Reichskommissare' moesten fungeren.
XCZij controleerden om te beginnen de provinciale besturen en de gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam. Hoe ver zij daarbij gingen, hing van bill taakopvatting af. De eerste Beauftragte in Utrecht, een kolonel, gedroeg zich, aldus Bosch van Rosenthal, 'volkomen correct'"; de tweede, een Duits bestuursambtenaar, 'liet', zo vervolgde Bosch, 'alles aan mij en de burgemeesters over en ging veel op reis.'2 De 'derde daarentegen,' een felle partijman uit Berlijn, maakte het de Nederlandse gezagsdragers moeilijk, en de vierde, vóór de oorlog fabrikant in Bunnik, trad nog fanatieker op, 'het was een opluchting toen deze arrogante, brutale Duitser op de achtergrond kwam.P
XCUtrecht had successievelijk zeven Beaujtragten - zeven van de vier-entwintig die in totaal de dertien functies vervuld hebben.! Wisselingen, overplaatsingen en combinaties kwamen vaak voor: zo was de tweede Beaujtragte van Amsterdam een tijd lang Beaujtragte van drie provincies: Overijsel, Noord-Holland en Gelderland. Er zijn maar vier Beauftragten geweest die practisch van begin tot eind op een en dezelfde post bleven: Conring in Groningen, Schwebel in Zuid-Holland, Völckers in Rotterdam, Münzer in Zeeland. Alle vier hebben zij als de overige Beaujtragten NSB' ers gepousseerd, druk op de pers uitgeoefend, de arbeidsinzet bevorderd, hulp verleend bij de uitvoering van anti-Joodse maatregelen, kortom: hun best gedaan opdat Duitsland de oorlog zou winnen en Nederland genazificeerd zou worden - niettemin zijn er tussen hen vieren tekenende verschillen.
XC1 D. D. Vollgraff: Verslag gesprek met L. H. N. Bosch van Rosenthal (1946), p. 3 (Enq., punten g en h, gestenc. bijlage 88). 2 A.v., p. 7. 3 G. A. W. ter Pelkwijk: Utrecht in de eerste jaren van de bezetting (1950), p. 18. 4 Eigenlijk veertien: herfst '41 werd de Beauftragte van Zuid-Holland tegelijk Beauftragte van Den Haag, (E. Groeneveld-Ottow: 'De Beauftragten des Reichskommissars', notitie 77 voor het geschiedwerk).
XCDr. Hermann Coming was, voor hij naar Groningen kwam, Landrat in Oost-Friesland geweest. Hij was geparenteerd aan Groningse families en verstond en sprak Nederlands. In zijn beleid was hij een uitgesproken nationaal-socialist die er zich herhaaldelijk, maar vruchteloos, bij SeyssInquart over beklaagde dat hij niet genoeg macht had. 'Im Kriege', zei hij eens in een persoonlijk gesprek, 'masse man hart sein, der Nationalsozialismus könne bloss gewinnen uienn die jüdischen Peinde vernichtet wären und überhaupt gehore ihm die Zukun[t und nicht den christlichen Kirchen deren Zeit endgültig vorbei ist.'l Toen Linthorst Homan zich moeite gaf, de eerste violist van de Groninger Orkestvereniging, Jo Juda, uit gijzeling ontslagen te krijgen en er in dat verband op wees dat hij Juda's 'Beethoven-concert nooit vergeten' zou, repliceerde Coming: 'Unmoglich, Beethoven war Germane und ein Jude kann Beethoven nicht verstanden habenl' Juda bleef gijzelaar.ê
XCDr. Ernst August Schwebel, rechterinhet Preussische Oberverwaltungsgericht, aanvankelijk alleen Beaujtragte in Zuid-Holland, later ook in Den Haag, was een merkwaardige figuur: nationaal-socialist, overtuigd partijlid zelfs, maar tegelijk trouw kerkganger bij de Deutsche Evangelische Gemeinde te Den Haag welke deel uitmaakte van de Bekennende Kirche die uit oppositie tegen het drijven der Nazi's ontstaan was. Schwebel had iets zalvends; hij uitte zich nooit aggressief en kreeg daardoor bij sommige Nederlanders de naam, een redelijk man te zijn. Zo kon hij ook in de allerlaatste fase van de bezetting voor Seyss-Inquart een belangrijke bemiddelende taak vervullen.
XCVoor hij naar Rotterdam kwam, was dr. Carl Ludwig Friedrich Völckers in Bremen hoofd van de afdeling scheepvaart, handel en industrie geweest bij het plaatselijk bestuur. In zijn jeugd had hij Rotterdam bezocht; de problemen van de Rotterdamse haven was hij nadien in tal van rapporten blijven volgen. Burgemeester Oud zag hem als 'een fatsoenlijk man. Ik had de indruk dat hij een heleboel dingen erg akelig vond."'Hij was lid van de partij', aldus de directeur van het Rotterdamse havenbedrijf, 'maar weinig partijman. Er werd van hem verteld dat, als men met hem te doen had, in de eerste, tweede en derde plaats Rotterdam kwam, in de vierde plaats Bremen en pas in de vijfde plaats de partij.'4 Het klinkt overdreven; erkend kan worden dat Völckers voor de handelsstad Rotterdam vaak zijn best deed, maar hij kon als regel weinig positiefs bereiken en niets negatiefs tegenhouden.J.
1 H. van Oyen: 1960. 2]. Linthorst Homan: 'Herinneringen aan 1940', (1947), p. 31. 3 Getuige P. Oud, dl. VII c, p. 663. • Gemeentepolitie Rotterdam: p.v. inzake C. L. F. Völckers (31 juli 1946), p. 63-64 (Doc 1-1808, a-z).
XCWilli Münzer, de Beauftragte in Zeeland, was evenalsBene een alter Kdmpjer, Hij was in Osnabrück Kreisleiter der NSDAP geweest. Ook hij was een fanatiek nationaal-socialist; de NSB was hem te 'burgerlijk' en te 'fascistisch'. Gezond verstand en mensenkennis waren hem vreemd. Aan Seyss-Inquart stuurde hij van tijd tot tijd op diens verzoek geheime rapporten toe over de situatie in Vlaanderen - rapporten die Münzer, hogelijk ingenomen met een zo verantwoordelijke opdracht, van een in zeeland wonende Vlaamse kunstschilder betrok; de man had 'reeds lang België verlaten en (kon) nu af en toe eens een reisje naar Antwerpen maken' waar zijn familie verblijfhield; zijn geheime rapporten waren, aldus een NSB'er die er enkele las, 'bakerpraatjes zonder enige inhoud."
XCMen ziet: van deze vier Beaujtragten bezaten er drie (Coming, Schwebel, Völckers) bestuurservaring in Duitsland voor zij in Nederland benoemd werden. Misschien droeg dat er toe bij dat zij hun functie zo lang uitgeoefend hebben. Van de overige twintig provinciale Beaujtragten hadden de meesten hun benoeming te danken aan het feit dat zij zich in Duitsland ijverige Parteigenossen betoond hadden. Dat was overeenkomstig Seyss-Inquarts wens. Eerst had hij gedacht dat hij typische bestuursambtenaren nodig had, maar toen hem bleek dat het Nederlandse overheidsapparaat normaal en loyaal voortwerkte, was hij tot het inzicht gekomen dat hij aan "politisch erfahrene Manner' meer zou hebben: die had hij via Schmidt bij Bormann aangevraagd.ê Seyss-Inquart handhaafde evenwel verscheidene figuren die, als Coming bijvoorbeeld, al met de Militärverwaltung ons land binnengekomen waren. Inelk geval moest in de gecorrigeerde visievan de Reichs kommissar het accent bij het politieke werk der Beaujtragten komen te liggen: zij moesten in provinciaal of stedelijk verband de verhoudingen in nationaalsocialistischerichting forceren zoals Seyss-Inquart en vooralook Schmidt dit in landelijk verband deden. In de begintijd hadden de Beaujtragten met Schmidt dan ook het meeste contact'' en de Referenten die aan hun staf toegevoegd werden, hadden als regel taken die een afspiegeling vormden van de werkzaamheden waarmee nu juist het Generalkommissariat van Schmidt belast was. Die Referenten waren practisch allen uitgesproken nationaal-socialisten van wie sommigen tot het partijkader behoorden, anderen in Duitsland slechts bescheiden maatschappelijke functies bekleed hadden. Er waren onder hen hoogst kwalijke figuren die in menig geval meer in deJ.1-323, a-s). 2 Seyss-1nquart: 'Erster Bericht' (19 juli 1940), p. 9 (Doe 1-1564. a-4). 3 DGBR: p.v. W. F. A. Ritterbuseh
1 A. Dekker: 'De p. 97 (Doe
melk te brokkelen hadden dan de Beauftragte aan wie zij formeel ondergeschikt waren.
XCEens per maand stuurden alle Beauftragten een rapport aan Seyss-Inquart. Deze riep hen aanvankelijk eens per veertien dagen in Den Haag bijeen; later werd dit eens per vier weken, maar van '42 af ging alle regelmaat verloren. Bij het dagelijks werk werd de coördinatie bevorderd doordat de bureaus der Beaujtragten een directe telefoon- en (via de Ordnungspolizei) ook een directe telexverbinding met het Reichskommissariat hadden. Van primaire betekenis is hun functie niet geweest. Van de Duitsers uit gezien, waren de Nederlandse departementen veel belangrijker dan de provinciale en gemeentebesturen. Bovendien was er, gelijk gezegd, in hun rijen veel wisseling en de eenheid in hun beleid, voorzover ooit aanwezig, brokkelde in de tweede helft van de bezettingstijd af toen Himmler en Rauter er in slaagden, enkele creaturen van de gehate Schmidt door eigen creaturen te vervangen.
XCEn nu het centrum: hoe functioneerde het Reichskommissariat zelf?
XCWij willen op de voorgrond stellen dat Seyss-Inquart persoonlijk alle belangrijke beslissingen wenste te nemen en, om dat te bevorderen, ten aanzien van zijn Generalkommissare het aan Hitler zo dierbare beginsel 'verdeel en heers' toepaste. In de eerste bezettingsjaren (wij weten niet precies wanneer dat systeem verlaten werd) liet hij elke vrijdagochtend de Z.g. Chef sitzung houden waarbij onder zijn voorzitterschap Rauter, Schmidt, Wimmer, Fischböck (indien niet in Berlijn), Bene en Piesbergen bijeenkwamen. Aanvankelijk was dan ook de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD aanwezig: Nockemanns opvolger dr. Wilhelm Harster. Die Chefsitzungen duurde als regel twee tot drie uur. Verslagen werden er niet van gemaakt, een uitvoerige bespreking van de algemene toestand vond er zelden plaats. Seyss-Inquart bracht als regel kleinigheden ter sprake en gaf allerlei stukken die hij ontvangen had, aan de aanwezigen door. Harster ging die regelmatige besprekingen na ca. anderhalf jaar zo onbelangrijk vinden dat hij maar wegbleef
XCNatuurlijk pleegde Seyss-Inquart, voor hij zijn beslissingen nam, regelmatig overleg - maar dat was dan overleg met de betrokken General kommissar apart, veelal ook met enkelen hunner tegelijk: dat hing er van af, wie met de zaak te maken hadden. Harster voerde, al of niet samen met Rauter, zoveel besprekingen met de Reichskommissar dat hij na de oorlog hun
aantal niet bij benadering kon schatten. Ook andere hoge functionarissen van de dienst van de Bds of van het Reichsleommissariat werden herhaaldelijk bij Seyss-Inquart ontboden.
XCHoe de Generalkommissare hun dienst wilden inrichten, was hun zaak. schmidt riep in de eerste maanden zijn belangrijkste medewerkers dagelijks bijeen en hij zorgde er toen voor dat bij die Referentenbesprechung vertegenwoordigers van de andere Generalkommissare, van de Bds en van de Rüstungs Inspektion aanwezig waren. Gelijkgerichtheid van beleid werd hierdoor niet bereikt, maar wèl dat de Generalkommissare van elkaars doen en laten op de hoogte waren - met uitzondering uiteraard van alle punten die zij rechtstreeks en uitsluitend met Seyss-Inquart wensten te bespreken.
XCVoorzover het beleid zijn neerslag vond in verordeningen, vond de coördinatie voor een belangrijk deel schriftelijk plaats. Wat in een verordening diende te staan, werd door de dienst die het initiatief nam, voorgelegd aan de Abteilung Rechtssetzung van Wimmers Generalkommissariat of met die afdeling besproken. Als regel stelde dan het afdelingshoofd Rabl (tot juni '42: toen verdween hij naar de Waffen-SS) het eerste concept op. Dat concept werd aan Seyss-Inquart en de vier Generalkommissare toegezonden, alsmede aan andere Duitse diensten van welke men critische opmerkingen kon verwachten, soms ook aan Nederlandse departementen. Vaak gebeurde het dat de concepten tevens naar de Berlijnse ministeries gingen, in een enkel geval werden zij via de Reichskanzlei zelfs aan Hitler voorgelegd. Waren alle opmerkingen binnen, dan kwam er een tweede concept, veelal ook een derde; het aantal concepten kon ook nog veel groter worden. Er zijn verordeningen geweest die binnen enkele dagen afgekondigd werden - andere waarvan de voorbereiding zich over meer dan een jaar uitgestrekt heeft. De concepten waren in hun verschillende stadia dan veelal door Seyss-Inquart met Rabl of een of meer der Generalkommissare besproken; dat resulteerde vaak in een instructie die de Reichsleommissar ook wel rechtstreeks op de stukken kon aantekenen. Hij gebruikte een groen potlood: dat was regel bij alle Reiihsminister en binnen het Reichskommissariat mocht niemand anders een groen potlood gebruiken. Seyss-Inquarts voorbeeld vond navolging: Wimmer koos voor het maken van zijn aantekeningen de kleur oranje ('Das war ein Zufall. Sie mussen nicht denken dass es aus besonderer Sympathie für Königin Wilhelmina war), Schmidt koos bruin ('das Braun der Partei' P en Rauter en Fischböck meenden dat hun handschrift-alleen duidelijk genoeg was.
XC1 A. E. Cohen: Verslag eerste gesprek met Wimmer (28 aug. 1947), P.I3 (Doe 1-1898, a-4).
XCOmtrent dewerkzaamheden der Generalleommissariate liet Seyss-Inquart zich maandelijks rapport uitbrengen. Herfst '41 verscherpte hij die vorm van controle: hij gaf toen instructie dat de rapporten van de Abteilungsleiter en Referenten die tevoren veelal niet verder gekomen waren dan de betrokken Generalkommissar, hem voortaan in origineel en ondertekend voorgelegd moesten worden. Dat waren er tientallen, waarbij dan ook nog de maandrapporten kwamen van alle Beaujtragten, de dag- en weekrapporten van de BdS, plus wat verder aan stukken van zijn eigen of van andere Duitse diensten of van de Nederlandse departementen (in het Duits!) bij hem op tafel kwam. Het meeste van dit materiaal is verloren gegaan, maar de beschikbare gegevens wettigen de conclusie dat Seyss-Inquart een harde en nauwgezette werker is geweest. Binnen het Duitse apparaat was dit algemeen bekend en zulks droeg er toe bij dat zijn suprematie onaangetast bleef.
XCDe Wehrmachtbefehlshaber itt den Niederlanden duidden wij eerder aan als een 'garnizoenscommandant'. Inderdaad is, afgezien nu van de laatste bezettingsperiode, zijn functie daarop in hoofdzaak neergekomen. Ze was heel wat minder imposant dan men uit Hitlers decreet van 18 mei zou afleiden. De Wehrmachtbefehlshaber was toen op hetzelfde niveau geplaatst als de Reichs komrnissar: de Wehrmachtbefehlshaber zou de 'militárische Hoheitsrechte' uitoefenen en de Reichsleommissar had de eisen die hij op burgerlijk gebied zou stellen, eenvoudig in te willigen. Twee dagen later evenwel, op 20 mei, begon de reductie al. In een toenmaals niet gepubliceerd stuk werd de taak van de Wehrmachtbejehlshaber door Hitler nader aangeduid als 'die militárische Sicherung des Landes im Innern und gegen Bberraschende Bedrohung von aussen. Er vertritt die Belange der Wehrmacht einheitlich gegenüber dent Reichskommissar' - waarbij dus opengelaten werd, in hoeverre de Reichsleommissar met die belangen rekening wilde houden. Was voorts in het decreet van 18 mei gezegd dat de opperbevelhebbers van leger, vloot en luchtmacht het recht hadden, op militair gebied naast de Wehnnachtbejehlshaber in te grijpen, het besluit van de zoste schoof de algemene verantwoordelijkheid duidelijk aan die opperbevelhebbers toe: 'Die in den Niederlanden eingesetzten Dienststellen und Truppen der Wehrmacht unterstehen dem Wehrmachtbefehlshaber in territorialer Hinsicht. Im Übrigen' (d.w.z. wat de oorlogsvoering betreft) 'sind sie den Oberbefehlshabern ihrer Wehrmachtteile unterstellt'; ten aanzien van die oorlogsvoering kon de Wehrmachtbefehlshaber alleen ingrijpen 'bei überraschender Be
drohung des niederlándisihen Raumes", en in dat geval, maar alleen dan, kon hij ook op civiel gebied maatregelen gelasten. De verwarring die hieruit aan Duitse kant ten tijde van de Februaristaking voortvloeide, zullen wij nog beschrijven.
XCHet gezag van de Wehrmaihtbejehlshaber heeft zich nooit tot heel Nederland uitgestrekt: Zeeland aan weerszijden van de Wester-schelde ressorteerde van meet af aan onder zijn ambtgenoot in België en de eilanden Ameland en Schiermonnikoog werden eerst in de zomer van '43 aan zijn gezagsgebied toegevoegd. In dat gezagsgebied werd zijn eigenlijke taak door de zorg voor het Duitse militaire apparaat gevormd: de huisvesting, de materiële verzorging (alleen voor het leger), en de medische en veterinaire dienst; de Wehrmachtpropaganda kwam er ook nog bij en, niet te vergeten: de militaire rechtspraak die zich tot Duitse militairen maar ook tot Nederlandse burgers uitstrekte en waarbij de Wehrmachtbefehlshaber vonnissen diende te bekrachtigen of te vernietigen en bovendien gratie kon verlenen. Hij kreeg in de lente van '42 een iets grotere militaire bevoegdheid toen hem de verantwoordelijkheid voor de kustverdediging toebedeeld werd. Op disciplinair gebied kon hij daarentegen niet rechtstreeks ingrijpen: insubordinaties, ook als zij tegen hem persoonlijk bedreven waren, kon hij alleen maar rapporteren. Misschien gaat dus zelfs de aanduiding 'garnizoenscommandant' iets te ver. Wel moest de Wehrmachtbefehlshaber zich, aldus de chef van zijn staf, door de onoverzichtelijke verhoudingen 'mit zeitraubendem Kleinkram bejassen, wie z.E. mit den unausrottbaren Trunkenheitsdelileten der Marine in Rotterdam. Hier konnte er aber nicht einmal richtig durchgreifen, sondern solche Pälle nur menieren und Besirajung verlangen."
XCEen krachtige en ijverige persoonlijkheid zou zich geen week in dergelijke omstandigheden geschikt hebben, maar de man die de functie van Wehr machtbefehlshaber te vervullen kreeg, was noch krachtig, noch ijverig; een echte Nazi was hij wèl.
XCFriedrich Christiaan Christiansen was al zestig jaar toen hij zich met de hoge titel 'Wehrmachtbejehlshaber in den Niederlanden' mocht sieren. In 1879 was hij geboren op het eiland Föhr dat voor de Sleeswijksekust ligt. Hij stamde uit een geslacht van zeelieden en walvisvaarders. Nauwelijks van de lagere schoolvannov.p.
1 H. Wi.ihlisch: (12 1946), 232.
ging hij als matroos naar zee. Hij wilde hogerop komen en bracht het tot stuurman, later tot koopvaardijkapitein. In de eerste wereldoorlog werd hij, hoewel niet zo jong meer, vlieger bij de marine; op grond van zijn dapperheid werdhij tot officier bevorderd, bovendien verwierfhij, evenals Goering, de hoogste Duitse militaire onderscheiding. Na de oorlog keerde hij eerst naar zee terug en was hij gezagvoerder op vracht- en passagiersschepen, maar aan het eind van de jaren '20 trok het vliegwezen hem weer aan. In opdracht van de Dornier-vliegtuigfabrieken te Friedrichshafen maakte hij in '30 een soort wereldreis met het toenmaals grootste type, het watervliegtuig de Do X. Die tocht trok ook in ons land sterk de aandacht.
XCChristiansen werd in ' 33 lid van de NSDAP. Hij koesterde een haast afgodische verering voor Hitler. Goering, ex-oorlogsvlieger als hij, werd zijn grote beschermer en deze benoemde hem in ' 35 tot commandant van de opleidingsscholen der Luftwaffe1, in ' 3 7 tot leider van het Nationalsozialistische Fliegerkorps 2. Het is dan ook aannemelijk dat het Goering was die in mei '40 Hitler voorstelde, Christiansen tot Wehrmachtbejèhlshaber in den Niederlanden te benoemen. Wûde Goering de zestigjarige een vriendendienst bewijzen? Hoopte hij dat een 'rondborstige zeeman' (en dan nog wel een die 'von der Wasserkante' afkomstig was!) bij het Nederlandse volk een gevoel van instinctieve sympathie zou opwekken? Wellicht. In elk geval bewees hij Christiansen geen dienst door die benoeming te bevorderen, zo niet uit te lokken.
XCVanmilitaire zaken had de Wehrmachtbejèhlshaber weinig verstand en van Nederland begreep hij nog minder. Hij was een uitstekende kapitein en een dappere piloot geweest - de politiek was hem een gesloten boek of, beter, hij was in dat boek niet verder gekomen dan de eerste pagina waarop hij gelezen had dat Hitler een uniek genie was, Goering zijn trouwste helper en het nationaal-socialisme een zegen voor Duitsland; er stond ook nog dat de Joden een dodelijke bedreiging voor Duitsland vormden en dat zij en aIle overige tegenstanders van het Derde Rijk zo snel mogelijk uit de weg geruimd moesten worden. Bestond er nog zo iets als het volkenrecht? In gezelschap van een aantal stafofficieren vertelde Christiansen drie jaar later aan een Duitse gast hoe zijn eerste gesprek met generaal Winkelman verlopen was:
XC'Winkelman sagte: 'Ich nehme an, Herr General, dass Sie in der Schule je etwas von
1 Christiansen moest toen zijn partijlidmaatschap beëindigen: beroepsmilitairen konden niet lid zijn van de 2 Dit was een grote organisatie met vele tien duizenden leden, o.m, ca. zeventigduizend uit de Zij stimuleerde de belangstelling voor de luchtvaart; vele latere piloten van de kregen er een basis-training in.
Völkerrecht gehört?' 'Jch nicht. Völkerrecht ist etwas das gibt es nur in der Zeitung. Und dann schallendes Gelachter des ganzen Kreises."
XCVeel macht had Christiansen niet, maar men mag wel stellen dat hij van de macht die hij had, in sommige opzichten een excessief gebruik gemaakt heeft. Daarbij denken wij dan vooral aan zijn bemoeienissen met de Duitse rechtspraak. Dat er Duitse militaire rechtbanken waren die Nederlanders die verzetsdaden bedreven hadden of getracht hadden naar Engeland te ontkomen, niet onmiddellijk ter dood veroordeelden, was hem een volslagen raadsel. Zo kregen in juni '42 de Marinebefehlshaber, twee leden en de Amts leiter van het Gericht des Marinebefehlshabers in den Niederlanden een geduchte uitbrander van hem. Wat hij zei werd door de verontwaardigde Amtsleiter in een brief aan een Duitse collega samengevat; uit de bewaardgebleven Nederlandse vertaling (de Duitse tekst is verloren gegaan) citeren wij:
XC'Wie de macht heeft, heeft het recht. De Engelsen hadden sinds 250 jaar de macht en alles was rechtvaardig. Als wij de overwinning behaald hebben, hebben wij gelijk gehad en alles wat wij deden, was goed, als we echter de oorlog verliezen, wat hebben wij er dan aan dat we altijd rechtvaardig gehandeld hebben? Wie zich verzet, moet vallen ... Wie benzine steelt, al is het dan maar één liter, wordt met de dood bestraft, wie Nederland verlaat, geheel onverschillig waarom, wordt doodgeschoten. Wat de Nederlanders denken, laat ons helemaal onverschillig. De vijanden moeten weg, al zou ik de hele bevolking moeten uitroeien."
XCHet moge waar zijn dat Christiansen, beseffend dat hij tekort schoot en dat hij, naar eigen naoorlogse bekentenis, eigenlijk door niemand helemaal voor vol werd aangezien," de neiging had, zichzelf te overschreeuwen - het is ó6k waar dat hij met uitlatingen als de geciteerde zijn stafofficieren die op de militaire rechtspraak toezicht hielden en hem dienaangaande regelmatig advies uitbrachten, een vrijbrief gaf voor verregaande juridische willekeur. Wij zullen daar in een later deel nog voorbeelden van geven. Impulsief als hij was," kon Christiansen dan ook wel weer gratie verlenen in gevallen waar men dat niet verwacht zou hebben, maar dat waren uitzonderingen. Zelfs voor Schrieke, de latere secretaris-generaal van justitie, en voor vanBrief,1943,vanK.Moltkeaan zijn vrouw (Collectie-G.van Roon) a Vertaling uit een Oostenrijks censuurrapport van de brief,juni 1942,vanR. Lippert aanRudolphi (Doc-I-283, b-z): brief 22 maart 1946,van dr. R. Lippert aan de procureur-fiscaalbij het BG-Den Haag (a.v.,P. J. Bouman: Verslag gesprek met F. C. Christiansen (12 dec. 1947), p. 3. • Zijn meest typerende brief is misschiendie welke hijmei' 44 tot het hoofd van
1 yjan. dr. dr.J. b-a), 3 in
Loon, de latere president van de Hoge Raad, was hij, als zij gratie wilden bepleiten, niet te spreken; 'hij heeft', aldus Schrieke, 'ondanks aandrang van de Duitse civiele autoriteiten, geweigerd, ons zelfs maar te ontvangen.'!
XCNu kan dat, wat beiden betreft, te maken gehad hebben met het feit dat zij NSB' er respectievelijk pro-Duits waren. Met dat soort lieden wilde Christiansen namelijk niets te maken hebben. Waarom? Wilde hij allen met wie een Seyss-Inquart aan het konkelen was, alleen al daarom niet ontvangen? Wij weten het niet. Hij heeft in elk geval, ondanks alle pressie die de Reichs leommissar op hem uitoefende (of misschien juist daardoor), systematisch geweigerd, Mussert of andere NSB'ers te ontmoeten; 'wanneer SeyssInquart NSB-gasten had, bleef Christiansen weg.'2
XCDeze houding kan met nog een andere factor samengehangen hebben. Christiansen (of, zoals hij in eigen kring met zekere vertedering genoemd werd: 'Krischan') stond sterk onder de invloed van de officieren met wie hij te maken had: de leden van zijn staf en de bevelhebbers en stafofficieren van de in ons land gelegen onderdelen van de Duitse Wehrmacht. Verscheidenen onder deze officieren hadden een afschuw van allen die, zoals de NSB'ers, met de nationale vijand heulden; zij koesterden bovendien de overtuiging dat alles in Nederland veel rustiger zou verlopen als niet Seyss-Inquart zijn nazificatiepolitiek bedreef en Mussert de hand boven het hoofd hield. Op lager niveau in de Wehrmacht vond men nogal wat officieren en minderen die, als NSB' ers of NSNAP' ers poogden 'de straat te veroveren', graag een handje meehielpen, maar hoe hoger men in de Wehrmacht kwam, des te sterker werd de vijandige houding jegens alle Nederlanders die aan Duitse kant stonden. Hierin stak misschien ook een stuk angst voor de SS die in Duitsland bezig was, de positie van de Wehrmacht te ondermijnen en die in Nederland ook al trachtte, rechtstreeks en via de NSB een eigen macht op te bouwen. En dan wisten die officieren nog niet eens dat Himmler al bepaald had in welke Nederlandse steden 'die Friedens-Carnisonen der vVaj}èn-SS' gelegerd zouden worden!
XCde afdeling muziek van het departement van volksvoorlichting en kunsten richtte. Een Duitse alt had in Den Haag een recital gegeven en twee kranten hadden slechte recensies gepubliceerd - 'eine gal7Z grosse Scliweinerei' , schreef Christiansen. 'Als Wehrmachtbejehlshaber in den Niederlanden bin ich. nicht gewillt, die von der zuständigen. Stelle im Propagandaministerium ausgesuchten. und uberprujte« deutschen Kunstier von irgendwelchen holldndischen. Ganouen ... in den Dreck ziehen zu lassen .. Ohne mehr für heute werden Sie in dieser Angelegenheit weiter von mir horen:' (brief, IS mei 1944, van Christiansen aan]. Goverts, Doe 1-36S, e-z). 1 Getuige].]. Schrieke, Enq., dl. VII c, p. 616. 2 H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd, p. 44.
XCDe in ons land gelegerde Duitse krijgsmacht had drie functies: deelnemen aan oflensieve operaties tegen Engeland (dat was alleen een zaak van Luftwaffe en Kriegsmarine); Engelse, later Geallieerde pogingen om in Nederland te landen, afslaan C.q. onaantrekkelijk maken (Heer, Luftwaffe, Kriegsmarine) en dan konden die onderdelen van de Wehrmacht, als het hard tegen hard ging, ook (maar alleen in laatste instantie) gebruikt worden om binnenlandse opstanden te onderdrukken. Ingrijpen in dat soort situaties was aan Duitse kant primair de functie van de Ordnungspolizei, eventueel ook van de Wa.Bèn-SS.
XCDe Ordnungspolizei had een eigen Bejehlshaber die onder Rauter ressorteerde. Op alle hogere niveaus controleerde zij de Nederlandse politie; bij elke provinciale Beaujtragte was een officier van de Ordnungspolizei gedetacheerd die voor wisselende taken gebruikt kon worden; vaste dagelijkse controle werd door overeenkomstige officieren uitgeoefend bij de vijf procureurs-generaal en bij de hoogste politie-autoriteiten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Op lager niveau werden de Nederlandse politiemannen bij het ophalen van Joden en het uitvoeren van razzia's vaak vergezeld (en gecontroleerd) door leden van de Ordnungspolizei. Deze zorgde ook voor executiepeletons. De Ordnungspoiizei was evenwel buiten Duitsland niet een formatie die, als de normale politie, over honderden bureaus en posten verspreid was - zij vormde een gekazerneerde militaire macht. Ze bestond uit bataljons, elk van ca. vijfhonderdvijftig man, die de beschikking hadden over machinegeweren, mortieren en licht geschut. Het aantal bataljons varieerde nogal; er waren er steeds minstens drie: in Amsterdam, Den Haag en Tilburg. Later werden zij tot een SS-Polizeiregiment verenigd. Staf, verbindingsen kleinere eenheden meegeteld, telde het gehele corps ca. drieduizend man.
XCDaarnaast waren er de eenheden van de Waffen-SS. In de tweede helft van '40 was de SS-Verfügungsdivision die in de meidagen voor een deel door de Grebbelinie gebroken, voor een ander deelnaar zeeland doorgestoten was, in ons land gelegerd. Langduriger verbleven hier twee Totenkopj-Standarten (de no.'s 4 en II) met zwaartepunten in Den Haag en Zandvoort; in '41 werden zij naar het Oostfront overgebracht. Hun plaats in ons land was toen al ingenomen door een aantalopleidingseenheden, behorende tot de SS Polizeidivision. Dat was een divisie die oorspronkelijk uit manschappen van de Ordnungspolizei bestond maar die tot de Waffen-SS gerekend werd. Tal van wijzigingen volgden nog, maar in ' t veld schat toch dat er van lente ,41 tot september '44 constant ca. twintigduizend man Waffen-SS
land aanwezig zijn geweest." Ook die Waffen-SS-troepen bezaten infanteriewapenen. Daarmee traden zij tijdens de bezetting het eerst in actie bij de Februaristaking in Amsterdam: het waren delen van de 4de SS-Totenkopf Standarte die samen met twee bataljons van de Ordnungspolizei (het Amsterdamse plus een dat toen in Assen gelegerd was) met militair geweld in de hoofdstad optraden.
XCDe sterkte van het Duitse leger is in ons land geleidelijk toegenomen. Aanvankelijk lagen er uitsluitend twee infanterie-divisies, beide in het westen des lands; in '41 kwam er een derde bij, eind' 42 een vierde die in het oosten gelegerd werd. Later leidde de beduchtheid voor Geallieerde landingen tot verdere versterking waar wij in een later deel op terugkomen. Naast die infanterie-divisies waren er, eerst in hoofdzaak op de Veluwe, later in Noord-Brabant, kleinere eenheden die nog in opleiding waren. Het totale aantal van al deze militairen heeft nogal gevarieerd en is moeilijk exact aan te geven. Wij weten evenwel met zekerheid dat in augustus '41 door de Wehrmacht rantsoenen aangevraagd werden voor honderdtwintigduizend militairen - dat sloot de officieren en minderen van Kriegsmarine en Luftwaffe in. Globaal zou men kunnen zeggen dat er naast de ca. drie-entwintigduizen man Ordnungspolizei en Waffen-SS een minstens dubbel zo sterke strijdmacht van het Duitse leger aanwezig geweest is die ook al ingezet kon worden bij binnenlandse onlusten. Alle onderdelen van het Duitse leger ressorteerden onder de Kommandeur der Truppen des Heeres in den Niederlanden die zijn bureau in Utrecht had; op operationeel gebied kwamen de bevelen uit Parijs waar zich de staf bevond van de Oberbefehlshaber West.
XCWat de Kriegsmarine betreft: zij opereerde van de havens in het westen des lands uit met kleine eenheden op de Noordzee: motortorpedoboten (Schnell boote}, 'Artillerieträger' (kustvaartuigen met luchtafweergeschut), 'Vorposten boote' (bewapende vissersvaartuigen), mijnenvegers en 'Sperrbrecher': koopvaardijschepen die gebruikt werden om geveegde geulen te controleren.ê De Kriegsmarlne zorgde tevens voor het controleren van de havens van Delfzijl tot Vlissingen; hiermee waren I vier-en-twintig officieren en ruim vierhonderd manschappen belast. Het bevel werd uitgeoefend door een
XCiN. K. C. A. in 't Veld: Inleiding (hoofdstuk HSSuPF). 2 Brief, :i2 dec. I97I, van het bureau maritieme historie van de marinestaf.
Marinebefehlshaber (later: Admiral) in den Niederlanden die onder de in Wilhelmshaven gevestigde Admiral der Nordsee ressorteerde.
XCVoor de Luftwaffe was ons land een belangrijk gebied: aanvankelijk vooral voor het uitvoeren van bombardementen op Engeland, later voor de bestrijding van de Engelse en (van '43 af) de Amerikaanse luchtmacht. Daartoe werden alle in '40 aanwezige vliegvelden in gebruik genomen; met de aanleg van nieuwe grote vliegvelden bij Leeuwarden en Venlo werd al in de zomer van '40 begonnen. In de herfst van '42 waren in totaal twee-entwintig vliegvelden in gebruik. Deze werden alle door luchtafweergeschut verdedigd. Andere batterijen bevonden zich toen bij Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, bij de sterkste opstellingen van Duits kustgeschut (Ijmuiden, Katwijk, Domburg, Breskens), bij de grote bruggen bij Dordrecht en Moerdijk, bij de sluizen van het kanaal Gent-Terneuzen en van het kanaal door Zuid-Beveland, alsmede bij de belangrijkste industriële complexen: de Hoogovens in Velsen, de Fokkerfabrieken in Amsterdam-noord, de Philips-fabrieken in Eindhoven en het stikstofbindingsbedrijf van de Staatsmijnen in Lutterade. Bommenwerpers, jagers en luchtafweergeschut ressorteerden onder het in het Carltonhotel te Amsterdam gevestigde Luftgaukommando X dat op zijn beurt ondergeschikt was aan het Kommando van de gehele Duitse luchtmacht in West-Europa dat zich in Parijs bevond.
XCPlaatselijk hadden de Duitse militairen, van welk wapen ook, veel te maken met de Ortsleommandant : hij vorderde woonruimte en andere localiteiten die zij nodig hadden, richtte Wehrmachtheime in, liet de talloze verkeersborden plaatsen en had toezicht op de discipline. De Ortskommandanten stonden op hun beurt onder Wehrmachtleommandanten die het algemene contact met de provinciale Beauftragten en de Nederlandse provinciale besturen onderhielden en, niet te vergeten, met de Aussenstellen van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD. Begingen de Duitse militairen overtredingen, dan kregen zij overigens niet met de Sicherheitspolizei te maken maar met de (militaire) Feldgendarmerie. Kwesties van diefstal, spionage en sabotage die zich tegen de Wehrmacht richtten, werden in eerste instantie door de Geheime Peldpolizei onderzocht; zij was daarbij uitvoeringsorgaan van de Abwehr. En dan willen wij tenslotte vermelden dat de Wehrmacht kommandanturen in twee, soms in drie Feldkommandanturen gegroepeerd waren. Deze Feldkommandanturen stelden o.m. maandelijks uitgebreide rapporten op, niet alleen over militaire maar ook over de belangrijkste civiele aangelegenheden; een goed woord over de NSB hebben wij emiermaangetroffen.
XCDat alles werd door de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk zuiver aangevoeld. Alom in den lande bracht de Wehrmacht voor de overheidsorganen een even omvangrijke als ergerlijke rompslomp mee (men stelle zich voor, wat het voor het gemeentebestuur van Noordwijk betekende om in één jaar met zeventien verschillende Ortsleommandanten van doen te hebben, wat het betekende voor een stad als Den Haag dat op een gegeven moment van elke drie schoolgebouwen twee gevorderd waren) - maar veel belangrijker nog was het effect dat de aanwezigheid van de gewone Duitse militair op de gewone Nederlandse burger had. De bezetting manifesteerde zich dagelijks het duidelijkst in wat men, althans in de streken waar zij gelegerd waren, aan geüniformeerde Duitse militairen zag rondlopen: meest mannen, daarnaast leden van vrouwelijke hulpkorpsen. Elk uniform, elk paar kaplaarzen betekende: gij zijt verslagen, gij zijt bezet. 'De kletterende laarzen van Duitse soldaten', schreef een Nederlander in '41, 'doen pijn aan het hart, ieder ogenblik van de dag en de nacht ... Tussen hen en mij is onmacht. Tussen mij en de vrijheid staat de Wehrmacht, de Kommandantur ... Kinderen, weten jullie nog wat vrijheid is? De Luftgau Holland - dat zijn wij ... Een, twee, aan-de-voet - een, twee, spreidstand."
XCVoor hun eerste betalingen maakten de Duitse militairen en bestuursambtenaren gebruik van tijdelijk bankpapier, de Reichskreditkassenscheine. Die vloeiden, nadat hun geldigheid opgeheven was, uiteindelijk aan de Nederlandse Bank toe die er eind' 40 voor bijna f 80 mln aan verzameld had;
XC1 Ontboezeming van 'Allaert Beilinc', aangehaald in L. de Jong: Je Maintiendrai, dl. II (1942), p. 20-21. Het is niet bekend wie zich achter dit pseudoniem verborg.
het werden er tenslotte bijna f 100 mln. De Duitsers waren er toen allang toe overgegaan, voor alles wat zij nodig hadden, in guldens te betalen. Die guldens kregen zij al heel gemakkelijk. Van de zomer van '40 af kon de Wehnnachtbejehlshaber krachtens een besluit van het departement van financiën en ten laste van de staat per maand bij de Nederlandse Bank over een krediet beschikken van f 100 mln £ 1,2 miljard per jaar dus. Ter vergelijking: de in september '39 aan de Staten-Generaal voorgelegde begroting der staatsuitgaven voor het jaar 1940 (gewone èn kapitaalsdienst) kwam op een bedrag van iets meer dan £ I miljard uit.
XCHet Reichsieommissariat had de beschikking over een maandelijks krediet van £ 3 mln. Voor het dienstjaar '43 en '44 vroeg Seyss-Inquart bovendien via zijn bureau in Berlijn ten laste van de Duitse begroting een naar verhouding klein extra bedrag aan van ca. 2 mln Rm: bij de zware lasten die toen op de Nederlandse staat drukten, voelde hij er blijkbaar niet voor, het maandelijkse krediet van £ 3 mln te laten verhogen. Uit zijn totaalkrediet van bijna £ 40 mln per jaar werden door de Reichskommissar niet alleen alle aan hem ondergeschikte diensten gefinancierd, maar ook de Duitse scholen in ons land en het in '42 in Den Haag opgerichte Deutsche Theater in den Niederlanden (dat per jaar een tekort had van bijna £ 4 mln).
XCSeyss-Inquart kreeg, naar het schijnt, als Reichsleommissar geen salaris: hij bleef zijn salaris als Reiihsminister ontvangen; bovendien mocht hij per maand £ 4000 opnemen voor representatieve uitgaven. Huize 'Clingendael' was zijn dienstwoning. Ook de Generalkommissare, Bene en alle Beaujtragten, vermoedelijk ook anderen, waren in dienstwoningen gehuisvest. Wimmer had zijn intrek genomen op het landgoed 'Duinrell' bij Wassenaar; Rauter woonde in diezelfde plaats in een villa (waar hij voor zijn chauffeur en paardenknecht alsmede voor de wacht een huisje bij liet bouwen); Huize 'Langenhorst', ook al bij Wassenaar, was de woning van Fischböck.
XCDe Generalhommissare hadden een salaris van 1500 RI'/l. per maand (Bene ontving als gezant 3600 Rm.); bovendien ontvingen zij mèt Bene, Piesbergen en alle Beaujtragten 200 Rm. per maand extra voor hun representatieve uitgaven. Voor de inrichting van hun dienstwoningen ontvingen de Beauf trag ten in '40 een extra bedrag van £ 100 000; hoeveel de anderen voor dat doel ontvingen, is niet bekend. Generaal Christiansen had zulk een extrakrediet niet nodig: hij nam zijn intrek in 'Groot-Haesebroeck', het landgoed te Wassenaar van de in Amerika vertoevende Joodse groot-industrieel Daniël W 01£; ten behoeve van zijn gasten maakte de Wehrmachtbefehlshaber zich meester van het nabijgelegen landgoed 'De Wiltzangk', eigendom van S. van den Bergh Jr., een van de Joodse oprichters van het Unilever-concern die in Nice woonde; Christiansen verzuimde niet, de kostbare inventaris van
beide verblijven in de zomer van '44 naar Duitsland te laten transporteren.! Hij bezat voorts drie tjotters, twee stalen zeiljachten, een grote motorboot ('in augustus 1942 afgeleverd voor de prijs van f 218 178') en een houten zeilboot.ê
XC'Vele der van huis uit niet aan luxe gewende Duitse 'hoge omes' werden', aldus mr. H. C. van Maasdijk die hen van nabij gadegeslagen had,
XC'maar al te zeer geïmponeerd door de in Nederland ten toon gespreide welstand. Zo huurden zij grote huizen, wilden paard leren rijden en rijkelijk recipiëren, deden mee aan jachtpartijen en bemerkten wellicht zelfs nauwelijks hoe de gevaarlijke ongekende weelde ... meer en meer tot drijfveer van hun handelen werd. Veelal gereder nog dan de mannen namen de echtgenoten der door hun ambten zeer in beslag genomen functionarissen de hang naar het meedoen aan een duur leven over ... (Het was) een levensstijl die door zijn geforceerdheid opvallen en gemotiveerde laatdunkendheid bij een nauwlettend gadeslaand Nederlands publiek verwekken moest."
XCHet minste wat dat gestadig verarmende Nederlandse publiek zag (maar dat zag het dan ook overal), was dat het de Wehrmacht en de Duitse bestuursambtenaren aan weinig ontbrak; zij werden in elk geval goed gevoed. De Duitse militairen beschikten eind' 40 over meer rantsoenbonnen dan zij aan konden; wat zij aan voedsel nodig hadden, moest door de Nederlandse instanties steeds afgeleverd worden vóór de eigen bevolking aan de beurt kwam. Verscheidene malen kregen alle personeelsleden van het Reichs kommissariat (die ook al dagelijks voor één gulden een bonvrije middagmaaltijd konden nuttigen) extra-rantsoenen; 'in den letzten [ahren ist beobachtet worden', schreefPiesbergen vertoornd eind '43 in een circulaire, 'dass Gefolg schaftsmitglieder die Waren zum Teil zu Schwarzhandelspreisen verkauft haben. lch lasse keinen Zweifel darüber dass bei Wiederholung derartiger skandalöser Vorfälle auf das energischste eingeschritten werden wird.'4 Er zijn uit een vroegere periode verscheidene klachten van dezelfde Piesbergen dat diezelfde personeelsleden 'sich nUT wenig an der Arbeit der NSDAP, ihrer Gliederungen und angeschlossener Verbände beteiligen.'5
XCEr werd door veel Duitsers veel geprofiteerd en weinig geofferd.J. van der Leeuw:(Notitievoor het geschiedwerk).Rijksrecherche Groningen: p.v. inz.C. Christiansenokt.p.(DocH.van Maasdijk: 'Herinneringen', p.Rondschrijven,nov.c)Rondschrijven,maarta).
1 A. lIS 2 F. (23 1947), 3-4 1-283, b-32). 3 C. 131. 4 26 1943 17.03 6 29 1941 7
XC'Völkerrecht ist etwas das gibt es nUT in der Zeitung' - wij haalden Christiansens uitspraak al aan. Wij hebben de behoefte, iets dieper te graven. Want nu wij in dit hoofdstuk opdracht en eerste opzet van het Duitse bezettingsbestuur geschetst hebben, daarbij op een enkel punt ook al aangevend hoe dat bestuur zich op Nederlands grondgebied gedroeg en ingreep in Nederlandse verhoudingen - nu mag de vraag gesteld worden of en in hoeverre dat bestuur van meet af aan in strijd is geweest met het in 1940 geldende volkenrecht.
XCDat de Duitse aggressie op zichzelf al te veroordelen was, behoeft nauwelijks betoog. Hitler-zelfheeft dat in feite erkend door zijn aanval publiekelijk te motiveren met een argumentatie die een samenraapsel was van fantasieën en leugens. Niet dat hij zich daar zorgen over maakte! Hij heeft de woorden die Christiansen sprak, bij verscheiden gelegenheden nagenoeg letterlijk 66k zo gesproken.
XCNu kan erkend worden dat het van de vroegste tijden af een hachelijke aangelegenheid gebleken is, oorlog in verband te brengen met rechtsnormen. Niettemin: het is gepoogd, in de negentiende eeuw door verscheidene mogendheden en door de oprichter van het Rode Kruis, de Zwitser Henri Dunant. Drie jaar na de Frans-Duitse oorlog (1870-71) die de wenselijkheid van internationaal erkende regels nog eens onderstreept had, kwam (1874) in Brussel een internationale conferentie bijeen. Daar bleek al onmiddellijk dat de toenmaals sterkste mogendheid, Engeland, ten aanzien van de oorlogsvoering ter zee generlei afspraak wilde maken. In de Z.g. Verklaring van Brussel werd dus uitsluitend over de oorlogsvoering te land gesproken; daaronder viel het onderwerp 'bezet gebied'. De voornaamste bepaling welke dienaangaande in de verklaring opgenomen werd (artikel 2.), luidde:
XC'Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van degene die het gebied heeft bezet, neemt deze aile maatregelen die in zijn vermogen staan teneinde voor zoveel mogelijk de openbare orde en het openbare leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten.'
XCInternationaal-verbindende kracht kreeg deze Verklaring van Brussel niet: de Engelse regering weigerde, haar ter goedkeuring aan het parlement voor te leggen.
XCEen kwart eeuw later kwam de zaak opnieuwaan de orde. Op de eerste Haagse Vredesconferentie (1899) werd overeenstemming bereikt over het
z.g. Landoorlogverdrag waar een Landoorlogreglement bijgevoegd was. Artikel z uit de Verklaring van Brussel werd als artikel 43 ongewijzigd in het Landoorlogreglement overgenomen. Het verdrag, en daarmee ook het reglement, werd door alle staten die aan de conferentie deelgenomen hadden, geratificeerd. Op de tweede Haagse Vredesconferentie (1907) werden verdrag en reglement aan een weinig-belangrijke herziening onderworpen. Artikel a; bleef gehandhaafd. Inde jaren nadien liepen evenwel de spanningen in Europa dusdanig op dat er van algemene ratificatie van het herziene verdrag en het herziene reglement geen sprake was. Later zijn lange debatten gevoerd over de vraag in hoeverre, toen in '14 de eerste wereldoorlog uitbrak, verdrag en reglement van 1907 bindende kracht hadden. Wij achten die debatten slechts van relatieve betekenis. Diegenen die de stukken opgesteld hadden, waren zich bewust geweest dat juridische regels nooit aile gevallen konden dekken die zich in de praktijk zouden voordoen. Die regels zouden steeds betrekking hebben op speciale aspecten. In de considerans van het verdrag van 1907 werd dan ook in algemene zin verwezen naar 'de beginselen van het volkenrecht zoals die voortvloeien uit de tussen beschaafde volkeren gevestigde gebruiken, de wetten der menselijkheid en de eisen van het openbare rechtsbewustzijn.' Daar kwam bij dat de nietgewijzigde artikelen van verdrag en reglement van 1899, waaronder artikel aj, hun geldigheid behouden hadden.
XCDàt artikel werd met tal van andere artikelen uit afdeling III van het Landoorlogreglement ('Van het militaire gezag op het grondgebied van de vijandelijke staat'J) in de eerste wereldoorlog door de oorlogvoerende landen herhaaldelijk overtreden, met name door Duitsland in het bezette België. Niettemin bleef, ook in de jaren '20 en '30, wat de behandeling van een bezet gebied betreft, afdeling III met het belangrijke, principiële artikel aj de internationale norm vormen.
XCIn ons land werd die norm van mei '40 af door de Duitsers overtreden. Het volkenrecht eiste dat het bezettingsbestuur 'behoudens volstrekte verhindering' een conservatoir karakter zou dragen. Men kan erover twisten (men hééft er ook over getwist) wat het begrip 'verhindering' impliceert en waar de grens ligt tussen 'verhindering' en 'volstrekte verhindering'. Voor zulk een debat was bij Seyss-Inquarts bewind geen aanleiding, want dat bewind wilde in beginsel niet conserveren, maar juist wijzigen - wijzigen in nationaal-socialistische geest.
XCDe Leidse hoogleraar mr. B. M. Telders had aan enkele maanden bezettingspraktijk voldoende om in een in samenwerking met enkele collega's
XC1 Tekst ill Enq., dl. VII b, p. 5.
opgesteld stuk (het komt nog ter sprake) te concluderen, 'dat de toestand waarin het bezette gebied. . . gebracht wordt, hoe langer hoe meer het karakter van bezetting verwisselt voor. .. de toestand van een verkapte annexatie.' Zeker, de Duitsers traden nog niet 'drakonisch' op, maar, aldus Telders, 'een zekere gematigdheid was ook geboden, wilde Duitsland slagen in datgene wat ... het meest karakteristieke sternpel op de bezetting heeft gedrukt: de wens om Nederland tot een nationaal-socialistisch land te maken, waardoor het vanzelf geheel in het Duitse kielzog zou komen te varen."
XCHier was de spijker op de kop geslagen. Vorm en inhoud van het bestuur der Duitse overheersers waren, gegeven die doelstelling, van meet af aan strijdig met het volkenrecht. In hoeverre het Nederlandse bestuur, en dan in het bijzonder het college van secretarissen-generaalbereid was, die conclusie te onderschrijven en in hoeverre het aan dat onderschrijven kracht kon of wilde ontlenen om zich tegen het Duitse streven te verzetten, althans er protest tegen aan te tekenen - dat zijn andere vragen.
I B. M. Telders e.a.: 'Nota over het Duitse bestuur in bezet gebied' (okt. 1940), a.v., p. 7.
XCDrie jaar eerder, in mei '37, had de ministerraad zonder veel discussie zijn goedkeuring gehecht aan een stuk dat het lange opschrift droeg: 'Aanwijzingen betreffende de houding, aan te nemen door de bestuursorganen van het rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval" - een langademige titel; wij zullen voortaan van 'Aanwijzingen' spreken.
XCDeze 'Aanwijzingen' nu, bevatten, steeds op basis van het Landoorlogreglement, tamelijk stringente voorschriften wat de bedoelde bestuursorganen en personelen wel of niet zouden moeten doen 'in geval van een vijandelijke inval'. Dat daarbij aan een Duitse inval gedacht werd, is althans ten aanzien van één der opstellers, kapitein G. J. Sas, aannemelijk.
XCEr werd, om te beginnen, in de 'Aanwijzingen' gesteld dat al die bestuursorganen en personelen op hun post dienden te blijven. Zulks was 'in het belang der bevolking'; die bevolking moesten zij 'voorlichten betreffende de houding welke deze tegenover de vijand en zijn organen heeft aan te nemen'; werden door de vijand volkenrechtelijk-ongeoorloofde handelingen bedreven, dan dienden zij te protesteren. Zij moesten vooral bedenken dat de Nederlandse regering wettige overheid bleef, wel zou van haar souvereiniteit de uitoefening feitelijk in handen van de bezetter zijn. Vanvijandelijke daden jegens die bezetter moesten bevolking alsmede overheidspersonen en -dienaren zich onthouden. Eiste de bezetter persoonlijke diensten van de bevolking 'welke strekken ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger', dan mocht die eis ingewilligd worden; andere werkzaamheden te zijnen behoeve zouden daarentegen ongeoorloofd zijn, ja een daad van verraad jegens het eigen land, 'dus moreel verwerpelijk en bovendien strafbaar'; die werkzaamheden moesten geweigerd worden, 'wàt daarvan ook de gevolgen mogen zijn: Wie bijvoorbeeld geprest werd om als gids voor de binnenvallende troepen op te treden, moest' de dood of de kwelling verkiezen boven het verlenen van hulp aan de vijand:
XC1 Tekst: a.v., dl. VII a, p. 38-45. 12
XCIn het laatste hoofdstuk kwam het stuk op de ambtenaren terug. 'De reden dat ambtenaren in functie blijven', zo werd verklaard,
XC'is deze dat dit in het belang is van de bevolking: het nadeel dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grotere nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.'
XCVan de interdepartementale commissie die de 'Aanwijzingen' opgesteld had, waren alle leden getuige geweest van de eerste wereldoorlog. Vooral wat toen in België geschied was, had hier te lande verontwaardiging gewekt. In strijd met het volk:enrecht hadden de Duitsers Belgische arbeiders gedwongen in Duitsland te gaan werken en hadden zij met hun politiek in Vlaanderen de eenheid van de Belgische staat aangetast; uit protest tegen deze en dergelijke ingrepen hadden de leden van het hoogste Belgische rechtscollege in '18 hun functies neergelegd. Een klein deel van België, achter de IJzer, was onbezet gebleven; van daaruit hadden koning Albert en zijn ministers het bewind voortgezet, menigmaal besluiten nemend die in de gang van zaken in bezet gebied ingrepen.
XCIn de 'Aanwijzingen' werd met een overeenkomstige situatie rekening gehouden: een deel van Nederland zou bezet, een ander deel, in elk:geval het westen, nog vrij zijn.! Dan mocht ook gevergd worden dat Nederlanders in het bezette deel zich van handelingen zouden onthouden die de positie van de strijdkrachten in het vrije deel zouden verzwakken. Dat hiervoor in de 'Aanwijzingen' strikte normen aangegeven werden, was zeker niet misplaatst: waar zou men belanden als de wettige regering met die normen begon te marchanderen? Natuurlijk, wat de ambtenaren voorgehouden werd: dat zij voortdurend de voor- en nadelen van hun aanblijven tegen elk:aar moesten afwegen, zou in de praktijk niet eenvoudig zijn, maar hier werd in elk: geval duidelijk mee gemaakt dat een automatisch voortzetten van de ambtelijke taak uit den boze was. Het was een moeilijke problematiek.
XCDat zou vijf jaar lang blijken.
XCVan die problematiek gaven het vierde en vijfde ministerie-Colijn en het
XC1 Het is mogelijk dat hieruit verklaard moet worden dat de in Den Haag gevestigde Hoge Raad niet de volledige tekst der 'Aanwijzingen' toegezonden kreeg, maar 'slechts een uittreksel.' (N. C. M. A. van den Dries: De Hoge Raad der Nederlanden tijdens de bezetting (1945), p. 55). 12
tweede ministerie-de Geer (het ministerie dat ons land tijdens de neutraliteitsperiode bestuurde) zich geen rekenschap. De 'Aanwijzingen' werden in de lente van '38 als een gedrukt stuk dat als 'geheim' aangeduid was, aan de departementen, de commissarissen der koningin en de burgemeesters toegezonden; als regel werden zij dan opgeborgen. Van systematische voorlichting was geen sprake, niet in de elf provincies, niet in de duizendvier-en-vijftig gemeenten en nog minder in de meer dan tweeduizend waterschappen, veenschappen en veenpolders die ons land telde; wat de spoor- en tramwegen betreft, kwamen de 'Aanwijzingen' vermoedelijk alleen de directeur der Nederlandse Spoorwegen onder ogen die, toen hij in ,38 aftrad, verzuimde, zijn opvolger op het stuk attent te maken.
XCWij hebben er geen duidelijk beeld van wat men, na de capitulatie, op provinciaal en gemeentelijk niveau met de 'Aanwijzingen' gedaan heeft (voor de waterschappen, veenschappen en veenpolders waren zij vooreerst van geen belang). Met name in de eerste weken van de bezetting werd men in de provinciale griffiesen in de gemeentehuizen eenvoudig overstelpt met dringende problemen en wij vrezen dat menige burgemeester het stuk dat hem twee jaar tevoren bereikt had, sinds lang vergeten was. In het Amsterdamse stadhuis stond niemand er bij stil. In Den Haag kreeg de burgemeester de 'Aanwijzingen' pas na enige tijd 'voor het eerst te zien. Ik las ze', zei mr. de Monchy ons later, 'en was het er mee eens. Verspreid heb ik het stuk niet.'! In Utrecht daarentegen gaf burgemeester ter Pelkwijk op 15 mei aan alle directeuren van de gemeentelijke diensten algemene instructies aan de hand van de 'Aanwijzingen'." In Wisch en Terborg (Achterhoek) vond de gemeentesecretaris het stuk eerst eind juli' 40 'in een geheim vakje. Ik heb er bij mijn weten nooit van gehoord', tekende de burgemeester na lezing aan. 'We hebben de inhoud van het boekje, daterend uit 1937, nimmer in een burgemeesterskring besproken. Het is een interessant overzicht."
XCVoor het land als geheel kon in de situatie die na de capitulatie ontstaan was, van de 'Aanwijzingen' alleen effect uitgaan indien het stuk door het centrale Nederlandse gezag als algemeen richtsnoer voor het te voeren beleid aanvaard was. Het staat voor ons niet vast, dat generaal Winkelman de 'Aanwijzingen' tijdig, d.w.z. onmiddellijk na de capitulatie, onder ogen heeft gehad. Zij waren daarentegen in die beginfase wèl bekend aan diegenen die de ministers als hoofden der departementen opgevolgd waren: de secretarissen-generaal.s. J.J.J.
1 R. de Monchy, 9 okt. 1957. 2 G. A. W. ter Pelkwijk: 'Utrecht in de mei dagen van 1949, p. 147. a G. Boot: (1967), p. 53.
XCDe ministerraad had het college van secretarissen-generaal in 1902 ingesteld. Het had zich nadien als tegel met weinig-belangrijke kwesties bezig gehouden die louter de inwendige dienst der departementen betroffen. Eens hadden daar de tractementen van de wasvrouwen toe behoord; het college dankte daar de nogal oneerbiedige naam aan van 'het wasvrouwen-college'," Op de voorlaatste bijeenkomst die vóór de meidagen van '40 gehouden was, had het voor de ministerraad een advies moeten opstellen over de vraag of de schoonmaaksters die elk departement in dienst had, vervangen moesten worden door personeel van een schoonmaakbedrijf; de laatste bijeenkomst had het kostuum van de boden tot onderwerp gehad. 'Toen zei', aldus Frederiks, 'één van mijn ambtgenoten: het doet mij genoegen dat het college in de achting van de ministers stijgt, want de (vorige) maalliep het over de werkvrouwen en nu zijn wij opgeklommen tot de bodes.'2
XCOp 13 mei '40 was de betekenis van het college wel radicaal veranderd! Door Steenberghe's ingrijpen was het op slag onder Winkelman het hoogste Nederlandse bestuurslichaam geworden. Van de volkenrechtelijke positie van een bezet gebied gafhet zich niet terstond maar toch wel spoedig rekenschap. Op 3 I mei werd afgesproken dat afdeling III van het Landoorlogreglement in afschrift aan alle departementen toegezonden zou worden en in diezelfde vergadering werd vastgesteld 'dat in principe geen medewerking verleend zal worden aan handelingen van zuiver militaire aard' ('Een scherp onderscheid valt echter lastig te maken.P) Een kleine week later wees voorzitter Snouck Hurgronje op de 'noodzakelijkheid om de verschillende gemeentebesturen nogmaals onder het oog te brengen dat de 'Aanwijzingen' voor deze tijdsomstandigheden de richtlijnen moeten aangeven.l" Een en ander leidde er toe, dat men op menig departement ging verifiëren of Landoorlogreglement en 'Aanwijzingen' wel in voldoende mate verspreid waren. Spitzen (Waterstaat) kreeg van Snouck Hurgronje 'een stapeltje' die hij op zijn departement liet ronddelen", 'praktisch had toen ieder die tot oordelen bevoegd mocht worden geacht, die 'Aanwijzingen?" - er werd evenwel verzuimd, na te gaan ofhet stuk bekend was bij de directie van de Nederlandse Spoorwegen (die onder Waterstaat ressorteerden}." Ook bij Financiën werden de 'Aanwijzingen''op vrij ruime schaal verspreid', maar ze werdenJ.
1 Getuige A. M. Snouck Hurgronje, dl. II c, p. 174 2 Getuige K. Frede riks, a.v., dl. VII c, p. 520. 3 Csg : Notulen, 31 mei 1940. 4 A.v., 5 juni 1940. 5 Getuige D. G. W. Spitzen, dl. VII c, p. 809. 6 A.v.,p. 545. 7 A.v.,P.809; getuige W. Hupkes, a.v., p. 683.
door de directeur-generaal der belastingen na een paar maanden in een la gelegd, 'want', zei hij aan de Enquêtecommissie, 'voor de problemen waarvoor ik kwam te staan, had ik er niets aan.'!
XCZo dachten velen. 'De door de secretarissen-generaal te volgen gedragslijn', aldus later Frederiks, 'moest als uit het niet worden opgebouwd."
XCDe secretarissen-generaal kwamen van mei '40 af als regel driemaal per week bijeen (een jaar later werd dat rweemaalê); in totaal werden in 1940 twee-ennegentig vergaderingen gehouden; de frequentie zou later, na de intrede van Rost van Tonningen, heel wat geringer worden: zes-en-negentig vergaderingen in het gehele jaar '41, vier-en-veertig in '42, zes-en-twintig in '43. Na oktober '43 vonden geen vergaderingen meer plaats.
XCIn 1940 werden de vergaderingen bijgewoond door de regeringscommissarissen (algemeen gemachtigden) Louwes, De Quay en Ringers (de Quay zou spoedig verdwijnen); in de eerste tijd was tevens kapitein mr. J. D. Schepers aanwezig, hoofd van de juridische sectie van het Algemeen Hoofdkwartier; soms namen ook anderen aan de besprekingen deel. Als secretaris trad een hoofdambtenaar van Buitenlandse Zaken op, mr. C. J. M. Schaepman. Hij zorgde voor beknopte notulen die door Snouck Hurgronje gecontroleerd en vervolgens rondgezonden werden.
XCWas er sprake van collectieve verantwoordelijkheid? Juridisch gesproken niet: Steenberghe had de secretarissen-generaal individueel onder winkelman geplaatst en zo zag ook Seyss-Inquart de verhouding; in midden juni gaf ook Snouck Hurgronje als zijn mening te kennen dat het college als zodanig nooit uitspraken deed; wel konden zijn leden omtrent bepaalde beslissingen aan de lagere bestuursorganen doen weten dat zij die 'in overleg met' hun ambtgenoten genomen hadden. Vijf dagen later kwam men evenwel tot de conclusie dat het beter was om voortaan in dergelijke gevallen de formule 'het college van secretarissen-generaal heeft besloten', te gebruiken." Men liet toen na enige tijd ook eigen briefpapier drukken met 'College van secretarissen-generaal' als hoofd.a.v.,J.J.
1 Getuige H. Postma, p. 6Il. 2 K. Frederiks: p. 7. 3 Brief, 20 mei 1941, van de secretaris van het college, C. M. Schaepman, aan alle seer. gen. (Csg, stukken 1941). 4 Csg: Notulen, 24 juni 1940.
XCEr werd nooit in het college gestemd.' De notulen wettigen overigens het vermoeden dat er, met name in de eerste maanden van de bezetting, menigmaallang over principiële punten beraadslaagd is; dat leidde dan tot formuleringen als: 'er wordt besloten', 'het algemeen gevoelen is', enzovoort. Subjectief werd die collectieve verantwoordelijkheid, waarvan men ook naar buiten blijk gaf, dus wel degelijk gevoeld. Geen wonder: 'Solidarität der Bestrebungen', heeft Arthur Schnitzler eens geschreven, 'knüpft euch mit Bindfäden, Solidarität der Schicksale schnürt euch mit Stricken, Solidarität der Verantwortungen schmiedet euch mit Ketten aneinander.'2 De opvattingen der secretarissen-generaal waren niet in alle opzichten gelijk, hun lotgevallen zouden slechts gedurende korte tijd identiek zijn, maar de Solidarität der Verantwortungen werd vooral in de begintijd diep beseft. En vèrstrekkend was zij - die verantwoordelijkheid welke men opeens te dragen gekregen had, de eerste weken nog onder het oppertoezicht van Winkelman, maar de generaal werd door Seyss-Inquart nagenoeg onmiddellijk uitgeschakeld en nadien stonden de secretarissen-generaal zèlf van aangezicht tot aangezicht tegenover de bezetter.
XCHun opvattingen, schreven wij, waren niet in alle opzichten dezelfde. Ringeling (defensie) raakte al in juni in een conflict met Seyss-Inquart verwikkeld dat tot zijn ontslag leidde en Scholtens (sociale zaken) legde in augustus zijn functie neer. De overigen waren het er min of meer over eens dat men in de noodsituatie waarin zich het land bevond (op het belangrijke economische aspect komen wij nog terug), in vèrgaande mate met de Duitsers diende samen te werken. Wat zou de eonsequentie zijn als men bij de eerste de beste gelegenheid aftrad? NSB'ers of andere Duitsgezinden aan de top der departementen? Administratieve en maatschappelijke chaos? Het een werd al even onwenselijk geacht als het ander. Men werkte dus door, en men werkte hard, harder misschien dan ooit tevoren.
XCHet was wel onvermijdelijk dat men de eigen positie met die der ministers ging vergelijken. Het was aan de secretarissen-generaal bekend (voorzover ze het al niet met eigen ogen aanschouwd hadden) dat het kabinetsberaad in de meidagen een toonbeeld van verwarring geweest was en dat verscheidene ministers zich naar Hoek van Holland hadden begeven in een nervositeit die menselijk wel begrijpelijk was maar die geen heldhaftige herinnering had nagelaten. Er was iets van wrok blijven hangenê; ook toen eind '40 de NSB' er Goedewaagen en de pro-Duitse prof. van Dam tot het collegeJ.J.12
1 Getuige K. Frederiks, dl. VII c, p. 524; getuige D. G. W. Spitzen, a.v., p. 544; getuige D. Schepers, a.v., p. 578. 2 A. Schnitzler: (1927), p. 114. 3 In juni '40 maakte Fischböck er
toegetreden waren, liet men in de vergaderingen meer dan eens, aldus Schaepman (die er zich danig aan ergerde), 'schampere opmerkingen' vallen over de regering te Londen": die had gemakkelijk praten! Zèlf stond men er voor - en men had er waarlijk niet om gevraagd! Goed, men zou het samen zien op te knappen en dat zou des te vlotter kunnen gaan omdat men, als regel, elkaar al jaren kende; men tutoyeerde elkaar en er heerste dan ook, aldus weer Schaepman, in het algemeen ter vergadering 'een -kameraadschappelijke, soms zelfs een enigszins studentikoze toon" wij willen dat laatste niet te zwaar nemen: grote moeilijkheden worden wel vaker in grapjes afgereageerd.
XCGrote moeilijkheden waren de secretarissen-generaal in hun ambtelijke loopbaan vóór mei '40 niet onbekend geweest. Verscheidene hunner hadden al in de jaren' 20 en ' 30 op vrij hoge of hoge ambtelijke posten gestaan: de misère die uit de diepe economische crisisvan '29 voortgevloeid was, hadden zij aanschouwd; de een had op dit, de ander op dat gebied ervaren dat constructieve plannen niet of niet voldoende verwezenlijkt werden. Natuurlijk wisten de secretarissen-generaal dat hun ministers bij elke beslissing
XCbezwaar tegen, dat de echtgenoten der in Londen vertoevende ministers krachtens een regeling die Winkelman getroffen had, maandelijks fl. 600 als voorschot ontvingen. Snouck Hurgronje merkte toen op, dat men terzake als kriterium 'het al of niet vrijwillig vertrek' der ministers moest aanvoeren. Men was het er in de kring der secretarissen-generaalover eens dat alleen de ministers van Kleffensen Welter het land onvrijwillig, namelijk 'op bevel van de regering' verlaten hadden - een absurd onderscheid. Voor de consequentie: dat de echtgenoten der andere ministers voortaan geen cent zouden ontvangen (mevrouw van Kleffens had overigens haar man vergezeld), werd evenwel niet gevoeld: verschillenden zouden dan immers 'in behoeftige omstandigheden geraken'. (Csg: Notulen, 2I juni I940) De bestaande regeling bleef gehandhaafd. Winkelman had deze regeling op 25 mei op voordracht van Financiën vastgesteld en zij hield in dat de gezinnen van ministers en van de rijksambtenaren en -arbeidscontractanten die naar Engeland vertrokken waren, op hun verzoek twee-derde van de maandwedde als voorschot zouden ontvangen tot een maximum van fl. 600. De regeling werd later uitgestrekt tot de gezinnen van beroepsmilitairen en van dienstplichtigen. Winkelmans besluit werd evenwel in januari '42 door Seyss-Inquart geannuleerd: alle betrokkenen ontvingen nadien slechts fl. 70 per maand plus een geringe kindertoeslag. Verscheidene ministersvrouwen kwamen toen in moeilijkheden; zij werden als regel door persoonlijke vrienden en zakenrelaties, in een enkel geval (mevrouw Furstner) ook door volledig onbekenden geholpen; de echtgenote van van Rhijn ontving vooral steun van Hirschfeld: 'Als ik iets had, ging ik 's avonds naar Hans toe. Hij stond altijd op de bres.' (mevr. van Rhijn, 28 nov. I955). 1 C. J. M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal', p. 5 (CNO, Csg). 2 A.v., p. 4.
rekening moesten houden met de krachtsverhoudingen in de Staten-Generaal en in het kiezerscorps - dat zagen zij juist als een van de oorzaken der moeilijkheden. Aan menigeen hunner had zich in de ambtelijke practijk de indruk opgedrongen dat er iets mis was met de Nederlandse parlementaire democratie: ze kende te veel verdeeldheid, te veel frictie, ze reageerde te traag, en warmeer men dan de snelheid en de homogeniteit daarnaast stelde waarmee men zèlf in de maanden na de capitulatie tot hoogst belangrijke besluiten kwam, dan kon deze of gene van de secretarissen-generaal wel menen dat het college als bestuurslichaam de vergelijking met een vooroorlogs kabinet glansrijk zou doorstaan. 'Wij komen toch gemakkelijker tot goede besluiten dan de ministers', zei één der secretarissen-generaal al in een der eerste vergaderingen en, aldus Hirschfeld: 'zo voelden we het zo'n beetje allemaal.'!
XCDe indruk dat men het er nog zo slecht niet van afbracht, hing samen met het feit dat zich in de eerste maanden maar weinig scherpe conflicten met Seyss-Inquart voordeden. De gehele situatie leek aanzienlijk rustiger dan men aanvankelijk gevreesd had. Was het dan niet wenselijk, die situatie te bestendigen? Wanneer de secretarissen-generaal voor één ding beducht raakten, dan was het voor een verscherping der verhoudingen waaruit onrust geboren zou worden. Zeker in den beginne waren zij er zich niet bewust van dat die verscherpte verhoudingen onvermijdelijk uit SeyssInquarts opdracht zouden voortvloeien. Diens beleid zagen zij minder als de zorgvuldige verwezenlijking, stap na stap, van een tevoren al vastgesteld program, dan als een louter reageren op hetgeen in bezet gebied gebeurde. Anders gezegd: als de bevolking zich maar rustig hield, zouden, zo meenden de secretarissen-generaal, de Duitsers zich óók rustig houden. Omgekeerd: als de bevolking zich ging verzetten, zouden de Duitsers hatelijke maatregelen nemen - en daar zou die bevolking dan het slachtoffer van worden. Met het plegen van verzetsdaden zou de bevolking dus haar eigen belang schaden. De secretarissen-generaal die vanuit hun vooroorlogse positie al de neiging hadden, alles wat naar onrust zweemde, af te keuren, meenden bepaald dat het op hun weg lag, verzet tegen te gaan en, waar nodig, actief te bestrijden: veel beter zou het zijn indien het gehele land in volledig vertrouwen de competente leiding aanvaardde die zij zelf meenden te geven. Ook de regering te Londen moest zich niet meer met de zaken bemoeien. Toen de gezanten van de Verenigde Staten, Brazilië, Portugal en Uruguay alsmede de pauselijke nuntius in juli uit Den Haag in Zwitserland aankwamen, gaven zij via de Nederlandse gezant het dringend verzoek van Snouck
XC1 H. M. Hirschfeld, 29 april 1961.
Hurgronje en van Karnebeek naar Londen door dat de regering via de radio vooral geen redevoeringen moest laten houden 'die Duitsland zouden kunnen prikkelen en de Duitse machthebbers in Nederland zouden kunnen brengen tot het nemen van maatregelen tegen de bevolking.'! Daarbij werd overigens niet meegedeeld dat de secretarissen-generaal in hun eigen streven om elke prikkeling van Duitsland achterwege te laten, al heel ver gegaan waren: begin juli hadden zij aanvaard dat Nederlandse beroepsofficieren dienst namen in de Waffen-SS, mits de betrokkenen 'vast genoeg in hun schoenen stonden!' 2 alsof de bereidheid tot dienstneming al niet voldoende bewijs leverde voor het tegendeel!
XCDe houding welke de secretarissen-generaal tegenover de verschillende po litieke stromingen gingen aannemen (te denken valt dan aan de Nederlandse Unie, Nationaal Front en de NSB) en tegenover de eerste verzetsorganisaties, korrit nog ter sprake; hier willen wij allereerst vermelden dat toen er in jun ,40 klachten van de bezetter kwamen dat Duitse burgers die in het oosten des lands woonden, geboycot werden, ja 'als lucht beschouwd', de secretarissengeneraal onmiddellijk rnr. J. B. Kan (een populair oud-minister, lid van de Raad van State) naar Twente en de Achterhoek zonden om er de in vergadering samengeroepen burgemeesters op te wijzen dat dergelijke gedragingen 'ernstige afkeuring' verdienden. 'Wie', aldus staatsraad Kan, enigszins bekend is met de geschiedenis of zelfs maar de 'Aanwijzingen' heeft gelezen ... kan tot geen andere slotsom komen dan dat de wijze waarop de Duitsers, nadat de vijandelijkheden gestaakt waren, onze burgers behandelen, bij uitnemendheid correct moet heten. Zij getuigt van een welwillendheid, welke een antecedent stelt dat tot heden zijn weerga niet vindt ... Onder de periode van voor en gedurende de oorlog dient een forse streep gesteld."
XCHet was een merkwaardige ontwikkeling: begin juni had Snouck Hurgronjede 'Aanwijzingen' nog 'richtlijnen' genoemd 'voordezetijdsomstandigheden' - eind juni (Frankrijk had inmiddels gecapituleerd) ging staatsraad Kan in opdracht van het college van secretarissen-generaal een betoog afsteken waarvan de korte inhoud was dat Duitsland niet langer als vijand gold.
XC1 Brief, 24juli 1940, van E. N. van Kleffens aan de koningin (kabinet der koningin). Het verzoek is vermoedelijk een reactie geweest op een radiotoespraak die prins Bernhard op 25 juni gehouden had voor de Overseas Service van de BBC; de prins had Hitler toen als 'a German tyrant' aangeduid en was geëindigd met te zeggen: 'We have no fear as to the outcome of this momentous struggle.' Op zijn toespraak werd, zoals later zal blijken, ook door Goebbels gereageerd.· 2 Csg: Notulen, 5 juli 1940. 3 Het Nederlandse verslag van Kan's bespreking te Almelo op 24 juni en het Duitse van zijn bespreking te Doetinchem op 27 juni in: Vu], HA Inneres, 125 r. 13
XCWij nemen aan dat Kan lof oogstte voor de stevige wijze waarop hij twee groepen burgemeesters toegesproken had, maar de positie van de Raad van State waar hij lid van was, werd er niet door versterkt. Dat Seyss-Inquart van deze raad slechts de afdeling voor geschillen van bestuur handhaafde, had de instemming van het college van secretarissen-generaal - niet van alle leden: Tenkink (justitie) had, althans eind mei, de raad als adviserend lichaam willen handhaven- en aan Frederiks (binnenlandse zaken) was een advies in gelijke geest uitgebracht door een zijner hoofdambtenaren, mr. J. M. Kan, oudst! zoon van de staatsraad.ê De meeste secretarissen-generaal evenwel, vermoedelijk Frederiks incluis, gaven er de voorkeur aan dat de onder winkelman geschapen toestand, waarbij door de raad als adviserend college een streep gehaald was, bestendigd werd. Van Poelje (onderwijs, kunsten en wetenschappen) nam dat al heel licht op: die bejaarde heren kende hij 'nauwelijks'; zo oud waren ze dat ze eigenlijk niet meer 'in het leven (stonden)'.3
XCDe Raad van State zelf tilde er heel wat zwaarder aan. Hij had begin juni via het college van secretarissen-generaal Seyss-Inquart per brief trachten te benaderen. 'Mijns inziens ware 't verstandig', tekende staatsraad Aalberse aan,
XC'wanneer hij de Raad van State tot officiële adviseur behield: dit zal bij de bevolking groter vertrouwen wekken en de rust bevorderen ... Goddank gaat tot heden alles goed, dank zij ook de zeer welwillende houding welke de Duitsers aannemen. 't Is daarom te betreuren dat de Engelse radio in zijn Nederlandse uitzendingen driemaal per dag onze bevolking tracht op te ruien."
XCof Seyss-Inquart de brief van de Raad van State onder ogen kreeg, weten wij niet - in elk geval verscheen ruim drie weken later (24 juni) zijn verordening waarbij van de raad alleen de afdeling voor geschillen van bestuur (Aalberse, Kan, Koolen en jhr. mr. L. van Bronkhorst Sandberg, oudreferendaris van de raad) gehandhaafd bleef. 5 Daags daarna kwam Kan aan zijn collega's de boodschap van het college van secretarissen-generaal overbrengen: 'dat verwacht werd dat de leden die niet in de afdeling zitten,'Nota van]ustitie', 27 mei 1940(Collectie-Frederiks,7-e-4).Nota,juni 1940 (a.v., 7-e-6).Getuige G.van Poelje,dl.c, p. 540.J.berse: Dagboek,juni 1940.De voorzitter van de afdeling,jhr.F. Beelaerts van Blokland, was met de koningin naar Engeland vertrokken.
1 2 3 3 A. VII 4 P. M. Aal I 5 mr.
terstond ontslag zouden vragen; zo niet, dan zouden ze 't ongevraagd tegen 1 juli krijgen! 'r Is erger dan grof', meende Aalberse. Het gold vier leden, 'mensen met een lange staat van dienst waarvoor je je hoed moogt afnemen. En nu - door dit college van ambtenaren à bout portant over boord geworpen als oud vuil!'!
XCDezelfde verordening die de Raad van State tot administratief-rechtelijk college reduceerde, bepaalde dat de werkzaamheden der Staten-Generaal 'tot nader order' zouden 'blijven rusten'. De Kamers werden dus niet opgeheven en de mandaten der leden werden (met uitzondering van die der communisten en revolutionair-socialisten: dat komt nog ter sprake) ook niet vervallen verklaard; de Kamers werden, zou men kunnen zeggen, op sterk water gezet.
XCHadden de leden dan nog recht op enige uitkering?
XCVoor de leden der Eerste Kamer werd dit niet als probleem gezien: zij ontvingen een presentiegeld en aangezien ze niet meer present waren, behoefde men hun ook geen geld uit te keren. De leden van de Tweede Kamer hadden evenwel een grondwettelijk recht op een 'schadeloosstelling' van f 4500 per jaar (de voorzitter ontving f 9000) benevens op vergoeding van reiskosten: daartoe kregen zij om te beginnen steeds een gratis-abonnement op de spoorwegen; ook de leden der Eerste Kamer beschikten over die faciliteit.
XCDe 'schadeloosstelling' voor de Tweede-Kamer-leden werd door het college van secretarissen-generaal als een contraprestatie gezien voor geleverde arbeid; kwam de Tweede Kamer niet meer bijeen, dan was er, concludeerden zij, 'uit de aard der zaak' geen reden, de leden enige vergoeding te betalen." Het was Tenkink spoedig duidelijk dat zulks tal van Kamerleden in acute fmanciële moeilijkheden zou brengen; daar maakte hij zijn ambtgenoten begin juli op attent, maar hij kreeg geen voet aan de grond: het college kwam tot de slotsom, 'dat deze lieden zo nodig ten laste van hun eigen partijkassen zullen komen.P Snouck Hurgronje en Trip gingen dat aan de fractievoorzitters van de grootste partijen meedelen, naar wij aarmemen: in wat hoffelijker termen. De fractievoorzitters vonden het redelijk dat de
XC1 P.J. M. Aalberse: Dagboek, 27 juni 1940. 2 Csg: Notulen, r a juni 1940. 3 A.v., 10 juli 1940.
'schadeloosstelling' kwam te vervallen, maar konden de Kamerleden dan niet een pensioen ontvangen? 'Ja', werd geantwoord, 'maar dan moeten zij eerst ontslag vragen.' Dat laatste werd, aldus Drees, door de samenwerkende politieke partijen de afgevaardigden met klem ontraden: 'Nooit moest gezegd kunnen worden dat de Kamers hadden opgehouden te bestaan omdat de leden ontslag hadden genomen' . Verreweg de meeste leden aanvaardden het gemeenschappelijk advies en vroegen dus geen pensioen aan, hetgeen voor menigeen hunner 'een reëel offer' betekende.'
XCDat bleek intussen eerst later. Want wat geschiedde? Terwijl de leden van de Tweede Kamer zich nog afvroegen of zij al of niet pensioen zouden aanvragen, besloot het college van secretarissen-generaal,hun, voorzover zij niet bedankt hadden, een wachtgeld uit te keren. Hoe hoog moest dat zi_in? De secretarissen-generaalvonden f 2800 (het maximum-pensioen) voldoende. 2 Het merkwaardige feit deed zich voor dat het Seyss-Inquart was die daar geen genoegen mee nam. Wij kennen zijn motieven niet, maar hij liet het bedrag op f 4500 bepalen. Die betaling kwam overigens in september' 41 geheel te vervallen en toen liet Rabl niet na, er Generalleommissar Wimmer op te wijzen dat ook de treinabonnementen geannuleerd moesten worden waarop de Kamerleden (hij had zich weer nauwkeurig gedocumenteerd!) recht hadden krachtens de wet van 26 april 1918 (Staatsblad no. 271). Helaas: Rabls documentatie was onvolledig: de zuinige Trip had de spoorwegen al een jaar eerder, in de zomer van '40 namelijk, gelast, de spoorwegabonnementen (die in september afliepen) niet te vernieuwen." Dat betekende dat het voor talrijke Kamerleden extra-moeilijk werd, persoonlijk contact te onderhouden met hun geestverwanten.
XCHet paste geheel in de visie der secretarissen-generaal dat zij niet alleen het contact met die geestverwanten voor onwenselijk hielden, maar ook het onderling contact der Kamerleden voorzover de Duitsers daaraan enige aanstoot konden nemen. Aanvankelijk was dat onderlinge contact bepaald niet intensief, maar toen eind juli tal van Nederlanders voor de vraag kwamen te staan of de pas-opgerichte Nederlandse Unie steun verdiende, meende de Tweede-Kamer-fractie van de Rooms-Katholieke Staatspartij dat het tijd werd, de hoofden bijeen te steken. Er werd dus een fractievergadering belegd in het vertrouwde gebouw van de Tweede Kamer.Daarvan werd een kennisgeving verzonden aan de procureur-generaal te Den Haag; deze stelde hetJ.
1 W. Drees: (1958), p. 18-19. 2 Notitie, 26 aug. 1940, van Stüler voor Wimmer 141 u). 3 Goudriaan: 1948 (1961), p. 120.
punt in de wekelijkse vergadering van de procureurs-generaal met secrétarisgeneraal Tenkink aan de orde; Tenkink zag er van de zijde van de betrokken Kamerfractie 'een probeersel' in;' bracht de zaak in het college van secretarissen-generaal ter sprake en daar was men het er over eens dat de bijeenkomst verhinderd moest worden.ê
XCSeyss-Inquart had in zijn eerste verordening (Nederlandse tekst) de bepaling opgenomen dat binnen een termijn die nog vastgesteld moest worden, aile rechters, ambtenaren en leerkrachten 'onder ede' zouden moeten verklaren dat zij de verordeningen en andere regelingen van de Reichskommissar en van de aan hem ondergeschikte Duitse diensten'stipt' zouden nakomen en dat zij geen enkele anti-Duitse handeling zouden plegen.
XCDeze bepaling was in strijd met het volkenrecht.
XC'Het is verboden', aldus artikel 45 van het Landoorlogreglement, 'de bevolking van een bezet gebied te noodzaken, trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid.' Iedere Nederlandse rechter of ambtenaar had bij zijn aanstelling trouw gezworen (of beloofd) aan 'de koning, de grondwet en de overige wetten des rijks' - het onder ede afleggen van een verklaring dat men zich 6ók jegens het Duitse bestuur trouw zou gedragen, was met die eerste eed ofbelofte onverenigbaar. 'Het is niet in strijd met het volkenrecht', stond evenwel in de 'Aanwijzingen' te lezen, 'indien het vijandelijk bestuur het in functie blijven van de Nederlandse ambtenaren slechts toelaat op voorwaarde dat deze zich uitdrukkelijk verbinden, zich, zolang zij in functie zijn, te onthouden van elke opzettelijke benadeling van hem, bezetter' - opzettelijke benadeling: men kon immers naar het oordeel van de bezetter objectief diens belangen schaden zonder dat subjectief van opzet sprake was; dat zou niet als inbreuk op de tot stand gekomen verbintenis mogen gelden. Evenmin als de overige burgers mochten evenwel de ambtenaren, aldus de 'Aanwijzingen', aan 'de vijandelijke mogendheid' trouw zweren of beloven.
XCNu was de vertaling van het betrokken artikel uit Seyss-Inquarts verordening op twee punten onzuiver geweest. De Duitse tekst sprak van een 'eidesstattliche Erklärung', hetgeen nu juist niet een verklaring' onder ede' was,
XC1 Verg. p.g.: Notulen, 25 juli 1940, p. 6-7. 2
maar een plechtige verklaring die als het ware onder ede afgelegd was: een eed kwam er dus niet aan te pas. Voorts was het Nederlandse'stipt' een onjuiste vertaling van het Duitse 'gewissenhaft' :'stipt' zou op een objectieve toestand kunnen slaan, 'gewissenhaft' ('naar eer en geweten') betekende dat men subjectief zijn uiterste best zou doen; dat sloot de mogelijkheid in van onopzettelijke benadeling van Duitse belangen.
XCHoe zou de Nederlandse tekst moeten luiden?
XCEr vonden terzake in juni '40 lange besprekingen plaats tussen General kommissar Wimmer en de secretarissen-generaal Snouck Hurgronje, Tenkink en Frederiks; het slot van het lied was, dat (in aansluiting op de Duitse tekst van het betrokken artikel) voor de af te leggen verklaring de volgende formulering vastgesteld werd: 'Ik verklaar hierbij plechtig' (geen eed dus!) 'dat ik, zolang ik mijn ambt waarneem' (ieder kon onmiddellijk of later ontslag nemen en dan verviel de verbintenis), 'de verordeningen en andere bepalingen van de Rijkscommissaris. en (zijn) organen naar eer en geweten' (niet dus: 'stipt') 'zal nakomen en mij zal onthouden van elke handeling, gericht tegen het Duitse Rijk of de Duitse weermacht.' SeyssInquart deed de secretarissen-generaal nog extra weten dat de woorden 'zolang ik mijn ambt waarneem', de strekking hadden (dat kon ook aan de betrokkenen meegedeeld worden) 'Klarheit darliber zu schaffen dass es dem Beamten frei steht, die Verwaltung seines Amts zu beenden, wenn er gegen die weitere Verwaltung seines Amts Bedenken hegt.'l Dat was dus hetzelfde wat Seyss-Inquart op 29 mei gezegd had tegen de secretarissen-generaal persoonlijk.
XCDe commissarissen der koningin achtten de vastgestelde tekst bezwaarlijk. De verklaring sprak van het nakomen van 'verordeningen en andere bepalingen' zonder meer. Maar was men ook verplicht tot de getrouwe uitvoering van Duitse maatregelen die evident strijdig waren met het volkenrecht? Het leek de commissarissen wenselijk dat in de verklaring de woorden 'in het kader van het volkenrecht' ingevoegd werden.
XCAlles pleit er voor, dat Seyss-Inquart die toevoeging afgewezen zou hebben. Het college van secretarissen-generaal deed evenwel geen enkele poging in die richting: het achtte de door de commissarissen der koningin gesuggereerde toevoeging 'onnut en overbodig" - de oorspronkelijke tekst werd gehandhaafd. Wel raakte het begin '41 aan de Duitsers bekend dat ambtenaren uit verscheidene kringen het advies ontvingen, zelf aan de verklaring de formule: 'mij baserend op de regels van de Haagse Conventie van
XC1 Brief, z.d., van Seyss-Inquart (Vu], HA Inneres, 143 s). 2 Csg : Notulen, T2 juli 1940.
1907', toe te voegen - deze en dergelijke toevoegingen werden toen door Generalkommissar Wimmer prompt verboden.'
XCWelke groepen hebben die verklaring nu afgelegd en ondertekend? Vast staat: aanvankelijk alle leerkrachten (ook bij het bijzonder onderwijs) en daarnaast allen die van september '40 af een aanstelling als ambtenaar of arbeidscontractant in dienst van de overheid ontvingen, maar, aldus Scholtens, 'de meeste reeds fungerende ambtenaren' hebben de verklaring nimmer ondertekend.ê Rauter droeg er daarentegen zorg voor dat zij door de leden van de politiekorpsen wel degelijk ondertekend werd. In Den Haag werd dat door één functionaris geweigerd." Uit het noorden en oosten van het land werden de leden van het Korps Marechaussee voor die ondertekening naar Kampen geroepen. 'Er werd een autobus gecharterd die ons, Groninger marechaussees', aldus de latere verzetsstrijder Stavast,
XC'naar Kampen vervoerde. Ik peilde de meningen van de anderen in de hoop tot een gemeenschappelijke weigering te kunnen komen ... Onderweg zat ik nog steeds in tweestrijd. Zou ik straks weigeren? Ik als jongste in leeftijd, als twintigjarige, als enkeling? Wat zouden de gevolgen zijn? Ontslag? Enkel ontslag of ook arrestatie? Moest ik als jong broekje weigeren, terwijlofficieren adviseerden te tekenen? In de bus zaten meerdere opperwachtmeesters en ook een paar adjudanten. Onder hen waren zeker Oranjegezinden. Allen tekenden, zonder uitzondering. Ik ook."
XCWaarom heeft Seyss-Inquart gedoogd dat de loyaliteitsverklaring waar zoveel over te doen geweest was, aan de meeste ambtenaren die al in functie waren, niet voorgelegd werd? Wij kennen zijn motieven niet, maar durven er twee veronderstellen. Het eerste motief kan geweest zijn dat hij vreesde dat de eis tot ondertekening tot allerlei deining zou leiden, misschien ook slapende honden wakker zou maken; en als tweede motief zien wij dat hij was gaan inzien dat de verklaring overbodig was: er bleek immers in '40 nagenoeg niets van enig verzet in het ambtelijk apparaat.
XCDat laatste vormde voor Seyss-Inquart een aangename verrassing.en]. N. Viëtor: 'Verweerschrift', p. 34 (Doe 1-1022, b-r). 4 P.]. Stavast: Een dood gewone KP'er (1965), p.
1 Rondschrijven, 27 febr. 1941, van Frederiks aan de commissarissen der provincies (CNO, 154 a). 2 A. L. Scholtens in 0 dl. I, p. 413-14. 3 C. Leemhuis
XCHij was zich, toen hij zijn functie aanvaardde, van drie dingen bewust: ten eerste, dat tal van maatregelen genomen moesten worden die Nederland pijnlijk zouden treffen; ten tweede, dat het onmogelijk was, op de sleutelposten in het Nederlandse bestuursapparaat Duitsers te plaatsen: die waren niet beschikbaar en zulk een oplossing zou ook 'politisch untragbar' zijn-; ten derde, dat Nederland zich in die pijnlijke maatregelen gemakkelijker zou schikken indien de desbetreffende besluiten door Nederlanders ondertekend waren en niet door Duitsers. Daar kwam na korte tijd nog een vierde inzicht bij: dat het, wanneer de secretarissen-generaal collectief hun ontslag indienden, 'unwahrscheinlich (war), Niederländer zu !inden, die die Verwaltung ûbernommen hätten.'2 Ja Mussert stond te trappelen van ongeduld, maar in hem had Seyss-Inquart geen vertrouwen.
XCDe politieke positie van de secretarissen-generaal was dus niet zwak - zij was eerder sterk: Seyss-Inquart had hen in hoge mate nodig.
XCUit niets blijkt dat de secretarissen-generaal zich daar voldoende van bewust zijn geweest. Essentieel stonden zij op politieke posten tegenover een geduchte en geslepen politieke tegenstander, maar zij waren (op dat punt had Bosch van Rosenthal volkomen gelijk) geen politieke strijders. Verscheidenen hunner misten daar alle capaciteiten voor en waren al qua karakter eerder meegaand dan strijdvaardig. Bovendien overheerste althans in '40 in het college de overtuiging dat verzet nutteloos en zinloos was en dat men diende te streven naar het onverkort behoud van 'rust en orde' in de maatschappij. Dat was het punt waarop Seyss-Inquarts beleid met dat van de secretarissen-generaal samenviel: juist voor de geleidelijke omschakeling van Nederland in nationaal-socialistische richting die de politieke opdracht van de Reichskommissar vormde, had hij als uitgangspositie een rustige en ordelijke samenleving nodig. Bestrijding van het verzet was hem natuurlijk onder alle omstandigheden welkom.
XCWij willen niet ontkennen dat de secretarissen-generaal, naarmate de bezetting vorderde, meer en meer aan handen en voeten gebonden werden en dat de Duitse controle welke op tal van niveaus uitgeoefend werd, een steeds stringenter karakter aannam - zulks nog afgezien van het feit dat na een jaar de leiding van vijf departementen aan NSB' ers of anderszins pro-Duitse figuren toevertrouwd was. Toen was er een breuk gekomen in de verhouding tussen Seyss-Inquart en althans een deel van de secretarissen-generaal die hij in mei '40 in functie aangetroffen had. Maar een breuk tussen hem en het
1 Rapport, 30 juli 1942, van Piesbergen aan de p. 7-8. Het stuk 8854-69) is vóór vereending door Seyss-Inquart goedgekeurd. 2 Seyss-Inquart: p. 7.
college als zodanig deed zich in '40 niet voor - integendeel. Hoezeer het departement van justitie zich in dat jaar, en ook nog wel iets langer, beijverde om op eigen initiatief het opkomend verzet te bestrijden en met hoeveel misnoegen het college van secretarissen-generaal kennis nam van de eerste illegale publikaties, krijgen wij nog te beschrijven. Daarin uitte zich het boven gesignaleerde samenvallen van Duits en Nederlands beleid.
XCWij zouden verder willen gaan: wie de stukken op zich laat inwerken die in '40 tussen de Duitsers enerzijds en anderzijds belangrijke departementen als van binnenlandse zaken en van justitie gewisseld zijn, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er sprake was van een soort symbiose. De hier arriverende Duitse heersers waren, wat hun kennis van Nederlandse verhoudingen betreft, spoedig uitgepraat; zelfs de ijverige Rabl (die alle verordeningen moest formuleren!) had op talloze punten voorlichting nodig. Hoofdambtenaren als mr. J. M. Kan (binnenlandse zaken) en mr. J. P. Hooykaas (justitie) hebben hem, in opdracht van hun secretarissen-generaal, die voorlichting verstrekt, wij zouden haast zeggen: in een geest van normale onderlinge samenwerking.
XCDie samenwerking werd door Seyss-Inquart aangetroffen waar hij eerder tegenwerking verwacht had. Jegens Snijder stelde hij in die tijd 'met verwondering' vast, dathet gehele staatsapparaat 'gelijkmatig verder functioneerde' en dat de secretarissen-generaal 'weiterregierten wie die Minister und sogar ihre Kabinetssitzungen abhielten.'l 'Tatsächlich sind bis heute', rapporteerde hij medio juli '40 aan Hitler,
XC'nahez« schon alle Anordnungen über die ErJassung und Verteilung der Vorräte auf die Bevölkenmg und Verordnungen über die Beschränkungen in der öffentlichen Meinungs bi/dung ergangen, aber auck Vereinbarungen über den Abtransport ausserordentlick grosser Vorräte in das Reich getroffen worden, die alle die Unterschriften der nieder ldndischen Generalsekretäre ader der zuständigen Wirtschaftsführer tragen, sodass alle diese Massnahmen durchaus den Charakter der Freiwilligkeit haben' 2 - dat laatste was niet juist: al die maatregelen waren onder de dwang der bezetting genomen; voor Seyss-Inquart was evenwel van primair belang dat die dwang zich voordeed als een die niet door Duitsers, maar door Nederlanders uitgeoefend werd.
XCSeyss-Inquarts erkentelijkheid jegens de secretarissen-generaal (met wie hij overigens toen evenals later nauwelijks persoonlijk contact zocht) uitte zich na acht maanden in een besluit zijnerzijds waarbij hun salaris (nog geen
XC1 G. A. S. Snijder: 'Gesprekken met Seyss-Inquart', p. II-I2. 2 Seyss-Inquart: 'Erster Bericht', p.
[ 8 000 per jaar) tot dat van een minister (bijna f 14 000) verhoogd werd. Misschien speelde bij de Reichskommissar daarbij ook de overweging een rol dat zilveren koorden stevig plegen te binden. Zakelijk was voor een verhoging wel iets te zeggen: de secretarissen-generaal verdienden minder dan-de directeuren-generaal die aan hen ondergeschikt waren. Aanvankelijk beseften zij evenwel dat het een kwalijke indruk zou maken indien zij zich een ministerssalaris lieten aanleunen. Zij begonnen dus met Seyss-Inquarts besluit naast zich neer te leggen, zulks met uitzondering van prof. van Dam en dr Goedewaagen, beiden kort tevoren door Seyss-Inquart benoemd; deze twee achtten evenwel een ambtstoelage van f 2, 000 voldoende.! Een maand later werd die toelage door alle secretarissen-generaal geaccepteerdê, maar Seyss-Inquart liet niet los: hun jaarlijkse wedde moest en zou tot het ministerssalaris opgetrokken worden; die verhoging werd in juni' 41 aanvaard, zij het dat het bedrag dat het verschil vormde (ruim f 6 000) 'auf Wunsch der Generalsekretäre als eine Aufwandsentschädigung bezeichnet {wurde).'3
XCDeze belangrijke verhoging (de wedde werd bijna verdubbeld) raakte slechts in zeer kleine kring bekend.
XCWat waren zij eigenlijk voor mensen, die secretarissen-generaal? Wij willen iets dieper op hun levensloop en persoonlijkheid ingaan. Onze schetsen zullen wij beknopt houden; ons doel is slechts, de lezer een minimum aan achtergrond te geven dat hij tot goed begrip der gebeurtenissen nodig heeft. Daarbij stellen wij voorop dat het onjuist zou zijn, het beleid waarvoor de secretarissen-generaal verantwoordelijkheid droegen, uitsluitend als hun beleid te zien. In menig geval werd dat beleid beïnvloed door hun hoofdambtenaren of vond het zelfs bij die hoofdambtenaren zijn oorsprong. Van elk departement (alsook van elk gemeentehuis en van elke provinciale griffie) zou men een aparte bezettingsgeschiedenis kunnen schrijven; van elk besluit dat genomen werd, zou men kunnen nagaan hoe het, vaak als resultante van tegengestelde, althans van onderling afwijkende krachten tot stand kwam. Dat alles zou ons te ver voeren. Hoewel wij, als daar aanleiding toe is, menigmaal op die dessous zullen ingaan, moeten wij toch als regel onze be
XC1 Csg: Notulen, 10 en 24 jan. 1941. 2 A.v., 12 febr. 1941. 3 Notitie, z.d. ,in Fi Wi, Abt. Preisbildung, 4 BIC
schrijving op de hoofdfiguren concentreren. Niet dat wij hen ooit als geisoleerde personen zien! Integendeel: de secretarissen-generaal stonden tegelijk hiërarchisch aan de top van de ambtelijke samenleving en persoonlijk daar midden in; zij hadden ook daarbuiten talloze menselijke en zakelijke contacten. Die contacten hebben veelal geen enkel spoor in het bronnenmateriaal nagelaten, maar wij zien ze niettemin als een integraal deel van de historische werkelijkheid, ook als wij er niet in slagen (en zelfs niet naar streven), die werkelijkheid in haar eindeloze gecompliceerdheid uit te beelden.
XCOnze volgorde van beschrijving is betrekkelijk willekeurig. Wij willen vooreerst de secretarissen-generaal of waarnemend secretarissen-generaal uitzonderen die na 29 mei '40 benoemd werden: aan hen komen wij toe (aan Verwey in de eerste plaats) zodra zij in die functie hun intrede doen in ons relaas. Voorzitter Snouck Hurgronje stellen wij voorop; ten aanzien van de overigen (bij wie wij als regel slechts kort zullen stilstaan) leek ons de volgorde van heengaan het meest zinvol - dat laatste mede daarom omdat wij dan eindigen met de capabelstc en in zekere zin ook boeiendste figuur: Hirschfeld, vijf jaar later de enige uit het oorspronkelijke gezelschap die nog in functie was en reëel iets om handen had.
XCIn het college van secretarissen-generaal had Snouck Hurgronje als voorzitter gezag. Schaepman, de secretaris, noemde dat gezag 'onaangevochten'i! Daarbij dient men, dunkt ons, te bedenken dat, althans in '40, het departement van buitenlandse zaken door velen gezien werd als een enigszins geheimzinnig, maar daarom des te voornamer regeringskasteel : elders bemoeide men zich met zaken als de werktijden van bakkersleerlingen en de teeltregelingen voor uien - bij 'BZ' aan het Plein was men met de aangelegenheden der internationale politiek bezig die meer dan andere het wel en wee des lands raakten. Bovendien was jhr. mr. Aarnout Marinus Snouck Hurgronje in '40 al bijna twintig jaar lang secretaris-generaal van dat departement.
XCNagenoeg zijn gehele leven had hij in Den Haag gewoond. Hij was er geboren (I882), had er het gymnasium bezocht en was er na zijn studie te Leiden teruggekeerd: op vier-en-twintigjarige leeftijd was hij ambtenaar
XC1 e. J. M. Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal',
geworden bij 'BZ'; als hoofd van de economische afdeling speelde hij er in de eerste wereldoorlog een hoogst belangrijke rol. Daar dankte hij ook zijn promotie aan: hij was nog geen veertig toen hij ('21) tot secretaris-generaal benoemd werd. Zijn financiële omstandigheden stonden hem niet toe, een positie in de slecht betalende buitenlandse dienst te aanvaarden (daarvoor moest men min of meer gefortuneerd zijn) - hij bleef dus jaar in, jaar uit dezelfde post bezetten. Dat kwam zijn veerkracht niet ten goede; eerder bevorderde het een lichte gemakzucht. In het ambtelijk bedrijf wist Snouck Hurgronje die gemakzucht te maskéren achter een charmante vlotheid die in de loop der jaren op een verbazingwekkende routine was gaan steunen. Hij kon een ingewikkeld gesprek voeren en tegelijk een stapel documenten doorwerken om daar met onfeilbare intuïtie de stukken uit te halen die voor zijn minister van belang waren. Met die gemakzucht ging een vleugje cynisme gepaard dat men wel vaker bij diplomaten aantreft: wie veel achter de schermen gekeken heeft, weet dat de zaken vaak heel anders in elkaar zitten dan de goegemeente meent en kan zich dan ook licht boven die goegemeente verheven achten, zich verbazend over de opwinding en de verontwaardiging waaraan zij zich bij tijd en wijle overgeeft.
XCSnouck Hurgronje had een lichte neiging tot stotteren. 'Daarom deug ik niet voor minister', zei hij eens tegen Ringeling, de secretaris-generaal van defensie.' Hij was een hartelijk man, hij was bekwaam en ervaren, hij had de roep van 'onkreukbare eerlijkheid'2 en hij had veel meer contact met buitenlanders, ook met Duitsers, gehad dan de meeste van zijn ambtgenoten. Eigenlijk had het voor de hand gelegen dat hij van meet af aan als voorzitter van het college van secretarissen-generaal was opgetreden, maar Scholtens (sociale zaken) was drie jaar eerder dan Snouck tot secretarisgeneraal benoemd: hij bleef het presidium uitoefenen. Dat deed hij slechts enkele dagen. Snouck gold als minder 'anti-Duits', in elk geval als soepeler: hij nam het voorzitterschap van Scholtens over.
XCHet leiden der vergaderingen kostte hem niet veel moeite. Een grote meerderheid waartoe hij zelf ook behoorde, was het althans in de zomer van ,40 over de hoofdzaken eens: Duitsland kon niet meer verslagen worden, Nederland moest zich aanpassen, de traditionele politieke partijen hadden afgedaan, verzet was uit den boze - dergelijke klanken waren het die men toen in de kringen waarin Snouck verkeerde, allerwege hoorde, trouwens ook in de vooraanstaande zakenmilieus waarmee hij veel contact had, en ook wel daarbuiten. Niet overal! Er bevond zich binnen Snoucks eigen departeJ.
1 C. Ringeling, 6 juli 1960. 2 C. M. Schaepman: 'Bovengronds verzet', p. 23 (CNO, Csg).
ment een groep jeugdiger figuren die heel anders over de dingen dachten en het was voor Snouck ietwat pijnlijk dat die groep door zijn eigen schoonzoon, dr. J. H. van Royen, chef van de afdeling diplomatieke zaken, geleid werd: zij verzamelde gegevens over de Duitse inbreuken op het volkenrecht"; zij liet regelmatig naar de verboden Engelse radio luisteren, liet de teksten uittypen en deelde ze rond - en ze liep begin november' 40 tegen de lamp: van Royen werd met zeven anderen gearresteerd.
XCSnouck had die activiteit niet aileen met bezorgdheid, maar ook met misprijzen gadegeslagen. De nieuwsverspreiding vond hij al Tevensgevaarlijk'ê, maar hij had op het verzet nog wel meer tegen dan dat de leden hun eigen leven in de waagschaal stelden. 'Als iedereen hier in het land doet zoals jij en je vriendjes willen', kreeg zijn schoonzoon meer dan eens van hem te horen, 'dan komt later de koningin terug, alle dijken zijn door en uit het moeras rijzen een paar mensen op in vodden en met lange baarden en zeggen: Majesteit, wij hebben het land voor u gered."
XCSnouck was voor de Duitsers overigens niet bang. 'Hij durfde goed zijn mening zeggen, al was zijn Duits niet zo best', aldus Hirschfeld, 'en ik ben er enkele keren bij geweest dat hij flink optrad.l? De kern van de zaak was evenwel dat Snouck in '40 maar weinig behoefte had om tegen de Duitsers flink op te treden - en ook dat optreden zal nog wel binnen zekere perken gebleven zijn. Snouck was al veel te welwillend om aan een mogelijke gekrenktheid harde woorden te verbinden. Met die welwillendheid stelde hij ook Hirschfeld, die meer pit had, wel eens teleur; deze vond het bepaald ergerlijk dat Rost van Tormingen bij zijn intrede in het college van secretarissen-generaal (april' 41), door Snouck 'op hartelijke wijze welkom werd geheten' . 5 En waarom ? Kwam het doordat Rost vroeger in de 'betere kringen' placht te verkeren waarmee Snouck zich verbonden voelde? of doordat Rost veel in de diplomatieke wereld rondgekeken en vóór zijn overgang tot de NSB regelmatig contact met Snouck gehad had? Of was het louter tactiek? Het feit dat met Rost een van de gevaarlijkste en kwalijkste NSB' ers, tegelijk Hirschfelds rivaal, aan de tafel kwam te zitten, leek voor Snouck niet mee te tellen.
XCNog geen vier maanden later, kort na de Duitse invasie van de SowjetUnie, kwam Snouck tot het inzicht dat langer aanblijven niet verantwoord was: hij trad af Wij komen er in ons volgende deel op terug. Wat dit deel
XCi: Getuige J. Visser, Enq., dl. II c, p. 39I. 2 J. N. Breunese, 8 jan. 1958. 3 J. H. van Royen, 12 aug. 1960. 4 H. M. Hirschfeld, 15 april 1961. 5
betreft, gelieve de lezer in gedachten te houden dat Snouck als voorzitter van het college van secretarissen-generaal aan Nederlandse kant een extra zware verantwoordelijkheid droeg. Helaas - voor de rol van kapitein-op-debrug tijdens een zware storm was Snouck Hurgronje totaal ongeschikt. Hij zàg die storm niet eens. Hij was een diplomaat, en met zekere starheid bleef hij diplomaat in een wereld waarin met diplornatie niets wezenlijks meer te bereiken viel.
XCVerzet is geen kwestie van leeftijd geweest maar van karakter. De eerste secretaris-generaal die in een scherp conflict met Seyss-Inquart verzeild raakte, was het oudste lid van het gehele college. Twee dagen voor de Duitse inval had Comelis Ringeling de pensioengerechtigde leeftijd bereikt: vijf-en-zestig jaar.
XCHij was in I875 in Buiksloot bij Amsterdam geboren. Na zijn eindexamenhbs koos hij een militaire loopbaan. Hij werd artillerie-officier en was vóór de eerste wereldoorlog zeven jaar werkzaam bij het grootste Nederlandse bedrijf voor de productie van wapens: de Artillerie-Inrichtingen bij de Hembrug. Van' I4 tot' I 8 ontpopte hij zich op allerlei terrein als een bekwaam organisator. Toen hij dan ook als officier gepensioneerd werd, kreeg hij een aanstelling bij het departement van defensie; in '37 werd hij er secretarisgeneraal.
XCRingeling was een eenvoudig man: geen hoogvlieger; eerder een uiterst zorgvuldige administrateur die het in zijn gehele carrière als zijn taak had leren zien om, terecht, op de dubbeltjes en centen te passen. Er waren er velen zo in het zuinige Nederlandse overheidsapparaat en daar waren er ook wel onder bij wie het wereldbeeld door de dubbeltjes en centen beheerst werd. Zo was Ringeling niet. Als man van liberale beginselen had hij al spoedig een hartgrondige afkeer gekregen van het Derde Rijk. Hij was, hoewel burgerambtenaar , in zijn hart militair gebleven; de nederlaag in de meidagen ervoer hij als een persoonlijke krenking. Maar voor hem was die oorlog nog niet afgelopen! Hij dacht als Winkelman: er waren normen waarvoor ook hij pal wilde staan. Toen hem bleek dat de Duitsers de Artillerie-Inrichtingen, zijn Artillerie-Inrichtingen, bij hun wapenproductie wilden inschakelen, zette hij zich schrap, legde alle argumenten die, ook in eigen kring, tegen hem aangevoerd werden, naast zich neer, weigerde medewerking, liet zich
door Seyss-Inquart ontslaan - en had geen ogenblik het gevoel dat hij, door een principiële houding aan te nemen, iets belangrijks gedaan had.
XCOok voor Arend Lubbertus Scholtens waren er duidelijke grenzen.
XCScholtens was in 1880 in Enkhuizen geboren. Na zijn universitaire studie in de rechten te Groningen, waar hij ook het gymnasium doorlopen had, trad hij in 1909 in dienst bij het departement van landbouw, nijverheid en handel. Spoedig was hij er een van de naaste medewerkers van Talma, de minister die de grondslag legde voor de Nederlandse sociale wetgeving. Scholrens kreeg de naam van bijzondere bekwaamheid en toen Aalberse in '18 het nieuwe departement van arbeid moest gaan organiseren, stond voor hem vast dat de nog geen veertigjarige Scholtens (die in '14 Treubs noodwetgeving op poten gezet had maar nadien bij de Raad van State in dienst was getreden) secretaris-generaal moest worden. Tegen de zin van premier Ruys de Beerenbrouck zette Aalberse die benoeming door.
XCZo was Scholtens dus in '40 al bijna twee-en-twintig jaar secretaris-generaal. De maatschappelijke nood in de jaren '20 en '30 had hem diep beroerd en misschien had ook hij zich wel eens geërgerd aan de trage werking der parlementaire demoeratie - de beginselen van die demoeratie waren hem evenwel heilig gebleven en die stak hij na de capitulatie ook niet onder stoelen of bank en. Welmeende hij dat het onvermijdelijk was dat er meer, veelmeer Nederlandse arbeiders in Duitsland gingen werken, maar hij liet toch niet na, de eerste Duitse hoofdambtenaar die van Den Haag uit de 'arbeidsinzet' ging bevorderen en die hem de zegeningen van het nationaalsocialisme voorhield, 'prompt' een uiteenzetting te geven over de waarde van het parlementaire stelsel.' Maar ook met Hirschfeld die in hetzelfde gebouw zetelde als hij, raakte hij spoedig in een kenmerkend conflict. Scholtens had voor zijn ambtenaren een nieuw legitimatiebewijs laten drukken; het droeg als opschrift 'Koninkrijk der Nederlanden'. Volkenrechtelijk was dat volkomen correct, maar Hirschfeld zag er geen behartiging van Nederlandse belangen in warmeer men de Duitsers zo tartte. Hij liet de afgifte staken. Niet zodra had Scholtens dat gemerkt, ofhij gaf opdracht, die afgifte onmiddellijk te hervatten."
XC1 B. A. Sijes: De arbeidsinzet 1940-1945 (1966), p. 68. 2 C. van den Berg: 'De arbeidsinzet' (1966),
XCDat hij als voorzitter van het college van secretarissen-generaal door Snouck Hurgronje vervangen was, liet Scholtens vrij onverschillig: hij had er geen behoefte aan, veel met Duitsers in contact te komen. Het griefde hem evenwel dat hem in de persoon van de Quay een 'regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid' opgedrongen werd. Nog via Winkelman kon hij er voor zorgen dat de 'regeringscommissaris' in feite de functie van adviseur kreeg." Met dat al ging de principieel denkende Scholrens zich in het college van secretarissen-generaal spoedig eenzaam voelen. In augustus trad hij af, omdat (zo werd op de z tste van die maand genotuleerd) 'in het algemeen zijn opvattingen niet stroken en ook niet kunnen stroken met het standpunt dat door de Duitse autoriteiten wordt ingenomen.f
XCTien dagen na die z rste, op 31 augustus, zou koningin Wilhelmina haar zestigste verjaardag vieren. Mede via de secretarissen-generaal hadden de Duitsers gelast dat er die dag, een zaterdag, geen sprake zou zijn van feestelijkheden of van enig extra-vertoon. 'Mijn dwarse natuur', zei van Poelje later, 'deed mij daartegen ingaan.P Hij had op de zöste naar de afdelingschefs van het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen een circulaire doen uitgaan die aldus luidde:
XC'In verband met de voor 31 augustus gegeven aanwijzingen deel ik u mede dat ik er geen bezwaar tegen heb dat getroulvde ambtenaren die daarop prijs stellen met het oog op hun verantwoordelijkheid voor gedragingen van leden van hun gezin, die dag thuis blijven."
XCHet was een handig geformuleerd stuk: schijnbaar meespelend in het Duitse spel zou van Poelje bereiken ('ik vond dat nogal knap van mijzelf'5) dat de Koninginnedag niet ongemerkt zou voorbijgaan. Twee dagen later bleek hem evenwel dat van zijn getrouwde ambtenaren geen van het gegeven verlof gebruik durfde maken. Tenkink ried hem aan, zijn circulaire in te trekken en van Poelje deed zulks. Intussen was het gebeurde aan de Duitsers overgebriefd. Hij werd ter verantwoording geroepen bij Wimmer die de circulaire in Duitse vertaling al voor zich had liggen. Van Poelje
1 A.v., p. 5-6. 2 Csg : Notulen, 21 aug. 1940. 3 Getuige G. A. van Poelje, dl. VII c, p. 535. punten g en h, gestene. bijlage 169. A.v., dl. VIle, p. 535·
erkende dat hij het stuk geschreven had maar zei ook dat hij het had ingetrokken. Hij kon heengaan en werd nog diezelfde avond gearresteerd en in de gevangenis te Scheveningen opgesloten. Voor de Duitsers was het gebeurde de druppel geweest die de emmer had doen overlopen: van Poelje stond al op de gijzelaarslijst-; hij was hun, vermoeden wij, te 'nationalistisch', Wij komen op van Poelje's beleid nog terug.
XCGerrit Abraham van Poelje was in 1884 in Naaldwijk geboren. Op negentienjarige leeftijd werd hij er ambtenaar ter gemeentesecretarie. Het recht en speciaal het administratieve recht trok hem aan: hij deed staatsexamen, studeerde en promoveerde te Leiden en werd in '20 in het Haagse stadhuis chef van de afdeling onderwijs. In '23 kreeg hij daar te maken met de vrijzinnig-democratische leider mr. H. P. Marchant die het Kamerlidmaatschap ging combineren met het Haagse wethouderschap voor onderwijs. Veel tijd voor dat wethouderschap had Marchant niet: hij het de zaken dan ook als regel aan zijn kundige afdelingschef over die zijnerzijds in '28 een buitengewoon hoogleraarschap in het administratieve recht aanvaardde aan de Handelshogeschool te Rotterdam. Toen Marchant in '33 in het tweede kabinet-Colijn minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd, nam hij van Poelje als directeur-generaal van het onderwijs naar het departement mee; op onderwijsgebied liet Marchant het beleid vrijwel geheel aan hem over en er kwam in van Poelje' s dominerende positie ook geen wijziging toen Marchant in mei' 35 tot aftreden genoopt werd, nadat bekend geworden was dat hij ruim vier maanden tevoren in diep geheim tot de katholieke kerk toegetreden was.
XCTwee uitlatingen van van Poelje haalden wij aan: 'mijn dwarse natuur deed mij daartegen ingaan' en: 'ik vond dit nogal knap van mijzelf'. Dwars was hij en, naar het oordeel van anderen, ook niet vrij van zelfmgenomenheid - niet onverklaarbaar bij iemand als hij die het van nederig ambtenaar tot hoogleraar en directeur-, later secretaris-generaal gebracht had. Hij had de neiging om op ministers neer te zien en hij was er na de capitulatie van overtuigd dat hij het er niet slechter van af zou brengen dan Bolkestein gedaan zou hebben die met het kabinet naar Londen vertrokken was. Maar waar Bolkestein een wijs man was, kon van Poelje vanuit zijn geprikkeldheid wel eens te snel reageren. Hirschfeld bewonderde zijn grote kennis en kunde maar vond ook 'dat hij wel eens bijzonder gekke dingen kon zeggen.'2 ) ,i'
XC1 Brief. y sept. 1940, van Harster aan Bene (FOISD, 554497). Van Poelje werd dan ook na enkele weken aan de groep gijzelaars in Buchenwald toegevoegd maar korte tijd.nadien naar een kleine plaats in Duitsland overgebracht. Maart' 41 kon hij naar Nederland terugkeren. 2 H. M. Hirschfeld,
Inderdaad reageerde van Poelje wel heel impulsief toen hij op 22 mei alle autoriteiten in den lande deed weten dat aan leden van het onderwijzend personeel die naar het buitenland gevlucht waren, na terugkeer geen salaris mocht worden uitgekeerd, en bleven zij weg, dan mochten ook hun gezinnen geen cent ontvangen.'
XCVan de zoveel verstandiger algemene regeling die Winkelman trof, maakten wij al melding.
XCWerd van Poelje door de Duitsers ontslagen, Tenkink nam in maart '41 zèlf ontslag. Hij had er genoeg van.
XCJan Coenraad Tenkink was eind '99 in het Gelderse Vorden geboren. Hij groeide op in een christelijk gezin, doorliep het christelijk gymnasium te Arnhem en studeerde in Utrecht. In '26 werd hij ambtenaar bij het departement van justitie. Daar klom hij van rang tot rang tot hij op 13 mei' 40 min of meer toevallig (secretaris-generaal van Angeren kon, toen hij in grote haast naar Hoek van Holland vertrok, de raadadvisenr, mr. J. P. Hooykaas, niet bereiken) met de leiding van het departement van justitie belast werd. Een moeilijke post! 'Tenkink zat even rot als ik', zei Hirschfeld ons eens.ê Wij zijn geneigd te zeggen: Tenkink zat rotter. Hirschfeld had het machtige bedrijfsleven achter zich, Tenkink slechts de veel minder machtige apparaten van de justitie en de rijkspolitie. Bovendien: hoe politiek-gevoelig Hirschfelds sector ook was (welke sector was dat niet ?), de sector van Tenkink was nog veel gevoeliger. Medewerking aan de Duitse oorlogseconomie was minder pijnlijk dan medewerking aan het Duitse politie-apparaat.
XCDat Tenkink in '40 in vèrgaande mate tot die medewerking overgegaan is, zullen wij nog uiteenzetten. Van enige syrnpathie voor het nationaal-socialisme, was overigens bij hem geen sprake: hij had zich na de Reichskristall nacht (november '38) maandenlang in nachtelijke besprekingen moeite gegeven om binnen de door zijn minister bepaalde richtlijnen een maximum aan Joodse vluchtelingen toe te laten," Maar ook Tenkink onderschreef in de eerste, periode der bezetting met overtuiging het beleidsbeginsel van de oudere secretarissen-generaal (tegen wie hij als jongste lid van het college ietwat opzag): geen onrust in het land, anders gezegd: geen
1 Rondschrijven, 22 mei 1940, in Departement van opvoeding, onderwijs en kul tuurbescherming: (1941), p. H. M. Hirschfeld, april 1961; 31. Kisch: 'Voorspel', III(jan. 1969), p. 260-61.
verzet; men moest voorzichtig zijn - tot op de kansel toe. Eind juni verzocht hij de procureurs-generaal, 'uitlatingen van predikanten welke minder tactvol zijn' (d.w.z.: anti-Duits geïnterpreteerd konden worden), 'direct aan hem te willen melden." Met Rauter kon hij, vertelde hij aan de Enquêtecommissie, 'vrij goed opschieten" - een secretaris-generaal van justitie die zijn relatie met de Hohere SS- und Polizeijuhrer in zulke termen omschrijft, heeft het Himmlers hoogste vertegenwoordiger in bezet Nederland niet lastig gemaakt.
XCWaarom gafTenkink er de brui aan?
XCHet komt ons voor dat hij, naarmate de maanden vorderden, steeds duidelijker tot het inzicht kwam (misschien werd hem dat door vooraanstaande figuren uit de Anti-Revolutionaire Partij ook voorgehouden), dat hij geheel op de verkeerde weg was. Dat was hij ook. Hij heeft, dunkt ons, aan die eerste periode niet zonder schuldgevoel teruggedacht. De echo daarvan vindt men in zijn openhartige bekentenis jegens de Enquêtecommissie terug: 'dat soms de houding van de secretarissen-generaal niet bijzonder krachtig was.'3 Dat was wel uiterst gematigd en algemeen geformuleerd, maar hij zonderde zichzelf niet uit: 'Ik heb natuurlijk zelf ook dingen gedaan waarvan ik achteraf zeg: had ik niet beter het been stijfkunnen houden ?'4
XCTwee dagen na Tenkink nam Trip ontslag.
XCLeonardus Jacobus Anthonius Trip kwam in '76 in een katholiek koopmansgezin te Utrecht ter wereld. Hij studeerde er rechten, werd in 1901 in Den Haag ambtenaar bij het departement van fmanciën en in '16 thesauriergeneraal. Zeven jaar later verhuisde hij naar Indië waar hij tot' 29 als president optrad van de Javase Bank, de Indische circulatiebank. In ' 31 werd hij (hij was inmiddels naar Nederland teruggekeerd) president van de Nederlandse Bank. Uiteraard had hij als hoofd van de Nederlandse circulatiebank tal van belangrijke internationale contacten. In de wereld der vooroorlogse haute finance was hij een der meest gezaghebbende figuren.
XCTrip, aldus van Dam, was 'een echte regent van het oude stempel" - een man ook van conservatieve opvattingen met een vast geloof in de onvergankelijke waarde der traditionele liberaal-economische beginselen. Be
XC1 Vergad. p.g.: Notulen, 27 juni 1940, p. 5. 2 Getuige J. C. Tenkink, Enq., dl. VII c, p. 58!. 3 A.v., p. 584. 4 A.v., p. 583. 5 J. van Dam, 16 juni 1960.
grotingstekorten waren hem een gruwel. Voor hem stond vast dat het financiële beleid dat in de jaren '30 door de Nederlandse overheid gevoerd werd, al was het slechts hier en daar aarzelend-progressief, tot een debacle moest leiden. Toen hij dan ook eenmaal door het initiatief van Hirschfeld, die in Indië onder hem gewerkt had, secretaris-generaal van financiën geworden was (hij was, aldus de directeur-generaal der belastingen, 'voor ons de minister"), ging hij er onmiddellijk naar streven, de grootst-mogelijke bezuinigingen aan te brengen. Met 'politieke heilige huisjes' moest men daarbij, betoogde hij, geen rekening houden. Van Poelje begreep precies wat hij bedoelde: Trip wilde een einde maken aan de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar lager onderwijs. Met zijn jarenlange bestuurspraktijk aan de onderwijssector zag van Poelje echter dat bijzonder onderwijs als een van de bronnen van de volkskracht en hij tekende dan ook onmiddellijk protest aan, er bovendien op wijzend dat 'een regering die onder Duitse dwang staat en dus niet als een nationale regering kan worden beschouwd', het recht miste om de lager-onderwijswet aan te tasten.ê
XCSpoedig raakte Trip in de grootste innerlijke conflicten. Door de Duitsers werd hij geprest om, in strijd met de wet, Duitse instanties inzage te geven in alle belasting- en deviezendossiers ; misschien trok hij het zich nog meer aan, dat het tekort op de staatsbegroting al in de eerste maanden van de bezetting zo groot werd dat, zo zag hij het, de debacle die hij voorzien had, de omvang ging aannemen van een rampzalige katastrofe. Hij kon trachten, de uitgaven van het Nederlandse overheidsapparaat en van de staatsbedrijven binnen de perken te houden (eind oktober kreeg Financiën het recht, in alle begrotingskwesties het laatste woord te spreken"), maar tegen de Duitse eisen op financieel gebied was hij machteloos en toen hem in maart' 41 bleek dat Generalkommissar Fischböck van de Duitse schuld aan Nederland een half miljard zou afschrijven en dat bovendien de deviezengrens met Duitsland opgeheven zou worden, weigerde hij voor die nieuwe vormen van nationale uitverkoop verantwoordelijkheid te dragen: hij trad af.
XCAls buitenstaander volgde hij de verdere ontwikkeling met toenemende bezorgdheid. De gehele wereld leek hem een dolhuis geworden; met des te groter kracht hield hij, Trip, aan zijn eigen beginselen vast, correctheid en zuinigheid voorop. Hij was miljonair, maar kocht nimmer op de zwarte markt. In de laatste bezettingswinter was hij al bijna verhongerd toen Hirschfeld hem met extra-rantsoenen te hulp kon komen."
1 Getuige H. Postma, dl. VII c, p. 611. 2 'Aantekening', rz juni 1940 (CNO, Csg: map 1940). 3 VO 194/40 p. 560). • H.M. Hirsch feld, 23 juni 1961.
XCNadat Tenkink en Trip op 18 resp. 20 maart '41 hun functie neergelegd hadden, vertrok eind juli Snouck Hurgronje. Nadien waren van de secretarissen-generaal die in de allereerste bezettingsperiode onder Snoucks voorzitterschap vergaderd hadden, nog slechts vier aanwezig: Frederiks, Hirschfeld, Six en Spitzen.
XCSpitzen werd in augustus' 43 ontslagen, Frederiks dook ruim een jaar later onder, Hirschfeld en Six bleven, ja het mag wel gezegd: tot het bittere einde.
XCOver Spitzen (waterstaat) en Six (koloniën) zullen wij kort zijn; het departement van koloniën was van minieme betekenis geworden en bij waterstaat kwamen de grote kwesties eerst in '44 naar voren. Frederiks en vooral Hirschfeld verdienen veel meer aandacht.
XCDirk Gerard Willem Spitzen was een beschouwelijk man. De lezer kwam hem als zodanig ook al tegen: nl. als de (voorzover bekend) enige secretarisgeneraal die zich later afvroeg of hij op de zçste mei '40 niet een onjuiste beslissing genomen had toen hij, Winkelmans advies volgend, besloot in functie te blijven.
XCOok Spitzen was in '40 nog vrij jong: vier-en-veertig jaar. Hij was in '96 in Wageningen geboren, doorliep een der gymnasia in Den Haag, studeerde in Leiden, werd ambtenaar bij binnenlandse zaken, ging over naar het departement van waterstaat en werd daar in '39 tot secretaris-generaal benoemd. Ten tijde van de capitulatie was hij dus nog slechts kort in functie. Wij hebben de indruk dat zulks hem enigszins geremd heeft: van figuren als Snouck Hurgronje, Trip, Hirschfeld en Frederiks voelde hij zich de mindere. Zeven jaar na de oorlog noemde hij zich nog jegens Frederiks 'innig dankbaar . .. dat hij vanaf de eerste veertien dagen van de bezetting steeds heeft gezegd: over een week zijn de Duitsers vertrokken' (dat is een tikje gechargeerd weergegeven). 'Hij werd er door ons steeds om uitgelachen, maar dat heeft me toch een geweldige kracht gegeven.'!
XCHet is geen uitlating die van de kant van Spitzen van grote zelfstandigheid van oordeel getuigt. Misschien was Spitzen daar ook te fijnbesnaard voor.
XC1 Getuige D. G. W. Spitzen, Enq., dl. VII c, p. 546.
Die beeldspraak is in zijn geval niet misplaatst: hij bezat nl. ook nog het einddiploma piano van een der conservatoria en was een uitnemend pianist gebleven. Artistieke neigingen dus? Zonder twijfel - èn een neiging tot introspectie en onzekerheid die wel vaker hand in hand gaan. Spitzen vroeg veelvuldig aan anderen advies. Zijn 'onpolitiek en technisch departement'! kwam wel voor gewetensvragen te staan, maar niet voor zo klemmende als bijvoorbeeld justitie en binnenlandse zaken - niettemin vormden voor Spitzen de drie jaren secretaris-generaalschap onder de Duitsers bepaald niet 'een vreugdevol chapiter':
XC'De stemmen die opgingen en ons aanraadden: 'houd in Godsnaam vast, blijf dit doen al verlies je ook telkens de slagen die je meent nog te kunnen winnen, houd het vol', gaven moed, al raakte men zelf ook wel eens aan het weifelen.' 2
XCIn later tijd ontleende Spitzen kracht aan het feit dat zijn departement op tal van wijzen steun kon verlenen aan verzetsgroepen:
XC'Ik heb vaak gezegd: maak mij niet wijzer dan ik ben, je hebt mijn zegen, je krijgt paperassen van mij, maar ik wil niet weten wat je doet ... Ik tekende verschillende papieren voor mensen die bij de grens moesten werken. Wat er echter gebeurde, wist ik niet; ik hielp daar echter de illegaliteit mee."
XCDe stemming op zijn departement liet als regel niets te wensen over. Voor redelijk overleg was Spitzen zeer geporteerd; NSB'ers hield men geruime tijd met vereende krachten buiten de deur; alle benoemingen in de waterschappen wist Spitzen buiten de Duitsers om te doen, d.w.z.: 'er was één NSB' er, mijn reclame-NSB' er, waardoor ik elke opmerking dat ik geen NSB' ers had benoemd, de kop kon indrukken. Deze man was echter door het waterschap om zijn kwaliteiten begeerd.ö Was dat alles verzet? 'Bovengronds verzet', vond Spitzen, 'is een te mooi woord er voor."
XCBescheidenheid was een van zijn aantrekkelijkste eigenschappen.
XCVan Dam die Trip als 'een echte regent van het oude stempel' aanduidde, noemde Six 'een magistraat van het oude stempel'." Beiden hadden dus indruk op hem gemaakt.
XC1 A.v., p. 543. A.v., p. 548. 3 A.v., p. 550. 4 A.v., p. 549. 5 A.v., p. 550. • J. van Dam, 16 juni 1960.
XCJhr. mr. Otto Eduard Willem Six was in '79 in Den Haag geboren. Ook hij had na zijn gymnasium rechten gekozen: te Utrecht. Hij was in '07 bij het departement van koloniën gekomen, was na drie jaar naar Indië gezonden, in 'IS teruggeroepen en in '29 tot secretaris-generaal van het departement van koloniën benoemd. Aan dat departement kwam als aan Buitenlandse Zaken in mei '40 de eigenlijke taak te ontvallen: met veelmeer dan met de Indische pensioenen en -verlofgangers had Six zich niet te bemoeien; eind' 43 bestond de gehele departementale staf toch nog uit vijf-en-vijftig ambtenaren. Dat waren er maar weinig, vergeleken met de duizenden die direct en indirect onder een Hirschfeld en een Frederiks werkten. Zulks deed aan het gezag waarmee Six sprak, wel enige afbreuk, niettemin vond Hirschfeld hem 'een verstandige kerel'."
XCZoekt men, vooral in '40, naar een inner circle die in feite het beleid van het college van secretarissen-generaal bepaalde, dan behoorden daar niet alleen Snouck Hurgonje en Hirschfeld toe, maar ook Six. Wij zullen nog aantonen dat bij de bepaling van dit beleid de positie van Indië een belangrijke rol speelde; er zijn daarbij dingen gebeurd die Six zich later liever niet herinnerde.
XCDat binnenlandse zaken een belangrijk departement was, spreekt vanzelf: het gehele Nederlandse bestuursapparaat ressorteerde er onder, in de eerste bezettingsjaren met inbegrip van de gemeentepolitie. Maar secretarisgeneraal Frederiks zag er nog veelméér in. Voor hem was het niet aileen het departement 'waar alle draden van het bestuursapparaat samenkomen', maar ook, en vooral, 'het centrale punt van waaruit een bepaalde koers aan het land kan worden opgelegd.P Dat klinkt wel hoogst imposant.
XCMr. dr. Karel Johannes Frederiks was in 188r in Middelburg geboren waar zijn vader rijksarchitect was. Na daar het gymnasium doorlopen te hebben, studeerde hij rechten in Leiden (later schreef hij een verdienstelijk boek over het oud-Nederlandse strafrecht). Op zes-en-twintigjarige leeftijd werd hij ambtenaar bij het departement van landbouw, nijverheid en handel; veertig jaar was hij toen hij bij Binnenlandse Zaken kwam; op zijn vijftigste verjaardag (' 3I) ontving hij er met grote voldoening het koninklijk besluit waarbij hij tot secretaris-generaal benoemd werd.
XC1 H. M. Hirschfeld, IS april 1961. 2 K.]. Frederiks: Op de bres 1940-1944, p. 10.
XCVan zijn vroegste jeugd af (hij zei ons later: vanaf zijn vierde levensjaar-) had Frederiks een grote verering gekoesterd voor Napoleon. Later kwamen er nog wel andere 'helden uit de geschiedenis' (Alexander de Grote, Caesar) die hij ging vereren, maar geen kon de bijzondere plaats van Napoleon innemen. Hij wijdde vele studies aan het Napoleontische tijdperk, richtte er een apart genootschap voor op, gaf twee delen spreuken van Napoleon uit, omgaf zich met busten en afbeeldingen van zijn grote held en nam zelfs diens hebbelijkheid over om de rechterhand tussen de knopen van zijn vest te steken. Napoleon was hem, schreef hij in '35, 'de incarnatie van het beginsel van orde en gezag ... een machtig genie ... Zonder rust voegde de bouwmeester steen op steen. Iedere steen zou hem onsterfelijkheid hebben verzekerd en toch vormde de bouween harmonisch geheel. In de harmonie van deze bouw paste, dat de steen die tot hoofd des hoeks werd gelegd, de administratieve ordening was'2 - en ziet: een gelukkig toeval wilde dat dat nu juist de ordening was waarin hij, Frederiks, hier te lande een hoge post bekleedde.
XCHet ideaalbeeld dat hem voor ogen stond, was dat van de ware regent, de staatkundige krachtfiguur. In zijn fantasieën moet hij van zijn jeugd af menigmaal een heroïsche rol gespeeld hebben! Die was, helaas, vooreerst niet voor hem weggelegd: een hoofdambtenaar, ook een secretaris-generaal, had in het vooroorlogse Nederland maar een beperkte macht. Maar op 13 mei '40 toen minister van Boeyen naar Engeland vertrokken was, brak voor Prederiks het grote uur aan: hij kon plaats nemen in de kamer aan het Binnenhof met uitzicht op de Hofvijver waar vóór hem Thorbecke het land een nieuwe staatkundige vorm gegeven had. Ook Abraham Kuyper had er gezeteld. Nu was het zijn werkvertrek!
XCZijn noodlot was dat hij alle capaciteiten voor het werkelijke staatsmanschap miste: hij was een imitator die, in wezen onzeker en zeer afhankelijk van adviseurs, begerig ook naar erkenning en applaus, zijn kracht zocht in uiterlijke vormen en formules. Hij was ijdel. De functie die hij in werkelijkheid uitoefende (een aan de Duitsers ondergeschikt hoofd van een Nederlands departement), had voor hem geen realiteitswaarde; als vanzelf duidde hij het college van secretarissen-generaal waar hij lid van was, als 'de regering' aan, zichzelf ook wel eens als 'de minister'3 - ja, hij ging nog verder. De StatenGeneraal waren geschorst. Frederiks maakte van die gelegenheid gebruikJ.J.J.
1 K. Frederiks, 23 juni 1960. 2 K. Frederiks: 'De Napoleontische administratieve ordening', (juni 1935), p. 198-99. 8 Getuige C. Tenkink, dl. VII c, p. S8r. Tenkink noemt de naam van Frederiks niet maar het is duidelijk dat deze bedoeld wordt.
om oude plannen voor het samenvoegen van gemeenten te verwezenlijken die de vooroorlogse regeringen nimmer aan de Kamers voorgelegd hadden.! In zulk een verband kon hij tegen anderen zeggen: 'Ik ben nu de koningin, de minister en de Staten-Generaal in één persoon verenigd."'Het is allemaal beroerd onder de bezetting', zei hij eens tegen Oud, 'maar zonder de Tweede Kamer en de ministers bevalt het mij wel'": hij 'regeerde'.
XCVeel gezag had hij in '40 niet. De Monchy, burgemeester van Den Haag, had hem nooit anders gezien dan als 'een pias' ('maar ik moet zeggen: hij sprong wel handig met de Duitsers om').4 In de kring van de commissarissen der koningin had Bosch van Rosenthal, niet als enige, geen hoge dunk van zijn capaciteiten. Intussen vond Frederiks de steun en toeverlaat waaraan hij behoefte had, juist in die kring, nl. in de persoon van de commissaris van Zuid-Holland, van Karnebeek - oud-minister, minister van staat, 'excellentie' dus. Frederiks zag hoog tegen hem op. Trots was hij dat van Karnebeek hem op zijn sterfbed (van Karnebeek overleed in maart' 42) voorstelde dat zij elkaar zouden tutoyeren." Moest iemand wie zulk een eer te beurt viel, zich iets aantrekken van kritiek van onwetende buitenstaanders? In zijn zelfmgenomenheid (die met een grote kwetsbaarheid gepaard ging) sloot Prederiks zich steeds meer op; hij luisterde nooit naar de Londense radio; wat hij er van anderen over hoorde, was voor hem al voldoende om haar 'onverantwoordelijke boodschappen' te verwerpen," Voor het wereldnieuws had hij die uitzendingen ook al niet nodig: dat vond hij al genoeg in de enige krant die hij las: Het Vaderland. Maar kwam hem de in illegale bladen geuite kritiek onder ogen, dan vond hij die 'ellendig ... ik heb er onder geleden'; hij achtte die bestrijding een grove onbillijkheid: hoe konden die scribenten 'weten wat er achter de schermen gebeurde'P? Zo groot was met dat al de innerlijke verwarring waarin die kritiek hem stortte, dat hij na de oorlog in een en hetzelfde verhoor door de Enquêtecommissie eerst kon verklaren dat geen enkele ambtenaar ooit illegaal werk mocht bedrijven" en vervolgens dat hijzelf 'helemaal tegen de 'Aanwijzingen' in', 'eigenlijk, illegaal geweest' was."J.J.J.van Rosenthal, Enq., dl. IV c, p. I627. 7 Getuige K.J. Frederiks, a.v., dl. VILe, p. 53!. 8 A.v., p. 530. 8 A.v., p.
1 Bij verordening 79/40 van I aug. I940 kreeg Frederiks de speciale bevoegdheid daartoe. p. 246-47). In '44 waren zeven-en-twintig ge meenten tot elf samengevoegd; voorts waren de grenzen van vier-en-twintig gemeenten gewijzigd. regestenlijst I, p. 20-23). 2 Brief, 20 jan. I942, van Bosch van Rosenthal aan van Wijnbergen, p. 5. 3 Getuige P. Oud, dl. VII c, p. 666. Ook Oud verzwijgt de naam van Prederiks. 4 S. R. de Monchy, 9 okt. I957. 5 K. Frederiks, 25 juni I960. 6 Getuige L. H. N. Bosch
XCLos van het feit dat zijn illegale activiteit nauwelijks iets om het lijf had-, ligt de vergelijking met Spitzens bescheidenheid voor de hand.
XCEen man als Frederiks dreef, zonder het ooit recht te beseffen, met de gebeurtenissen mee. Het kan zijn (wij zijn er niet zo zeker van) dat hij er van meet af aan van overtuigd was dat Duitsland de oorlog zou verliezen (ook Napoleon was ten onder gegaan doordat hij de wereldzeeën niet beheerst had) - in elk: geval blijkt nergens uit dat die overtuiging in '40 van invloed geweest is op zijn beleid. Aan het 'aanpassings' -streven van het college van secretarissen-generaal deed hij van harte mee; het mogelijk bijeenkomen van gemeenteraden en provinciale staten vervulde hem, gelijk reeds vermeld, slechts met bezorgdheid: men moest zich gehoorzaam gedragen en daarbij zijn leiding aanvaarden. Eind juli eiste hij zelfs dat de commissarissen der koningin geen woord in het publiek zouden spreken dat niet tevoren, via hem, aan de Duitsers voorgelegd was.ê
XCBij die commissarissen kon Frederiks ook later weinig bereiken maar vooral onder de burgemeesters der kleinere gemeenten, die door Frederiks regelmatig in groepen bijeengeroepen werden, waren er velen die zich aan zijn ostentatief optimisme vastklampten: wie zwak staat, zoekt graag steun bij iemand die beweert sterk te staan. 'Men vroeg mij altijd: hoe lang duurt het nog? en dan', aldus Frederiks, 'noemde ik maar een termijn die nooit uitkwam. De volgende keer zei men dan weer: hoe lang nu nog ?'3 - en dan noemde hij wéér een termijn. Het is nog maar de vraag of zijn stellige en tegen beter weten in gedane uitspraken: 'met een paar weken is het afgelopen', bevorderlijk geweest zijn voor de nationale zaak (zij stimuleerden zijn toehoorders eerder tot het slikken van de volgende Duitse maatregelen dan tot verzet daartegen) - een feit is dat die uitspraken hem bij de bedoelde burgemeesters, die hem ook op alle uren van de dag en nacht hun zorgen konden voorleggen, een populariteit gaven die hem persoonlijk in hoge mate aangenaam was.
XCIn later jaren, toen de stemming in den lande aggressiever werd, ging hij andere accenten in zijn beleid leggen. Tegen het in het kader van de arbeidsinzet uitzenden van ambtenaren naar Duitsland verzette hij zich energiek en
XC1 H. M. Hirschfeld, II febr. 1961. 2 Rondschrijven, 25 juli 1940 (Vu], HA Inneres, 126 b). 3 Getuige K. J. Frederiks, Enq., dl. VII c, p. 519.
de NSB zat hij dwars waar hij kon. Beaujtragter Conring (Groningen) klaagde in mei' 42 dat Frederiks buiten de commissarissen der provincies om instructies gaf aan de gemeentebesturen, zodat de commissaris van Groningen, een NSB' er, in de stad Groningen 'so gut wie gar nichts zu sagen hat'"; een van Wimmers hoofdambtenaren signaleerde omstreeks diezelfde tijd toenemende tegenwerking van de zijde van Frederiksê ; een groep NSBburgemeesters stelde in december' 42 zelfs een hele waslijst van klachten op: Frederiks saboteerde de benoemingen van NSB'ers tot wethouder; de Winterhulp, de Volksdienst, het Nederlands Arbeidsfront werkte hij tegen; niet-nationaal-socialistische ambtenaren hield hij de hand boven het hoofd; NSB-burgemeesters zat hij op hun huid en 'een positieve aanwijzing van de secretaris-generaal ter bevordering van de ontwikkeling van het nationaalsocialisme is tot dusver niet ontvangen."
XCHet was vooral zijn verzet tegen de NSB en: tegen de op nationaal-socialistische beginselen gefundeerde organisaties dat Frederiks in die tweede periode van de bezetting de overtuiging schonk dat hij zijn functie waarnam op een wijze waarvoor het gehele land hem niet dankbaar genoeg kon zijn. Hij verloor daarbij uit het oog dat Seyss-Inquart, aan wie klachten als de aangehaalde geenszins onbekend waren, aan het tegen de NSB gerichte beleid van Frederiks slechts in beperkte mate aanstoot nam: er waren nu eenmaal weinig NSB'ers die de bekwaamheid hadden voor bestuursfuncties, en betrekkelijke rust in het Nederlandse overheidsapparaat was de Reichskommissar wel het offer van ergernis aan NSB-kant waard dat hij trouwens nauwelijks als een offer voelde. Zolang Frederiks zich niet verzette tegen de hoofdlijnen van de Duitse politiek, kon hij gehandhaafd worden.
XCHij wèrd gehandhaafd. Anderen werden evenwel ontslagen, sommigen al heel spoedig, en het lijkt ons zinvol, hier bij die ontslagen even stil te staan.
XCNog geen negen maanden na het begin der bezetting waren van de elf commissarissen der koningin (die van eind juli '40 af 'commissaris der pro.r
1 Brief, 28 1942, van Conring aan dossier VO 152/41). 2 (I juni 1942), p. 5--6 50141-42). 3 NSB, Adviescom missie bestuurszaken: bijlage 5 bij de agenda voor de vergad. van 9 dec. 1942 (NSB,640).
vincie' heetten) vier uit hun functie verwijderd. De eerste die moest heengaan, was de commissaris der provincie Zeeland, jhr. mr. J. W. Quarles van Ufford.
XCQuarles was op de avond van 14 mei '40 uit Middelburg naar ZeeuwsVlaanderen getrokken zonder enige instructie achter te laten voor de ambtenaren van de provinciale griffie. Bij zijn ontstentenis had de enige gedeputeerde die in Middelburg woonde, mr. P. Dieleman, al bijna dertig jaar lid van het Zeeuws provinciaal bestuur voor de Anti-Revolutionaire Partij, de functie van commissaris waargenomen. Eerst eind mei keerde Quarles naar Middelburg terug. Zijn gezag was in hoge mate aangetast. wel slaagde de griffier der Staten (die Quarles vergezeld had) er in, sommigen er van te overtuigen dat de commissaris alleen het belang van Zeeland op het oog gehad zou hebben, maar anderen bleven zijn houding veroordelen en onder hen stond de eerzuchtige mr. Dieleman vooraan.
XCDeze die nooit van sympathie voor het Derde Rijk had doen blijken, was omgeslagen als een blad aan een boom. Op 18 mei had hij de uit internering ontslagen districtsleider van de NSB, J. A. Dekker, ontvangen met de Hitlergroet en met de woorden 'Ik ben zur Verfiigungf' Daarmee had hij Dekker zo geërgerd dat deze hem toegevoegd had: 'Ik heb altijd Nederlands kunnen verstaan, laten we nu ook Nederlands spreken.'!
XCVoor de Duitsers werd Zeeland in de zomer van '40 uit militair oogpunt een hoogst belangrijke provincie: de landingen in Engeland stonden op het program. Het grootste deel van Zeeland ressorteerde voor militaire aangelegenheden onder de Wehrmachtbejehlshaher in Belgien und Nordfrankreich uit die hoek kwamen klachten over de traagheid waarmee Quarles Duitse eisen doorgaf Seyss-Inquarts Beaujtragter, Münzer, was over Quarles ('stur aber nicht unwillig'2) niet bepaald ontevreden, maar de beslissing lag niet bij hem. Miinzer werd gedwongen, een opvolger te noemen. Na overleg met Dekker viel zijn keus op Dieleman. Dieleman had zich weliswaar nog niet bij de NSB aangesloten, maar met zijn overtuiging dat Duitsland de oorlog al gewonnen had, was ook zijn bereidheid versterkt om "zur Verfügung' te blijven. Hij was voor Seyss-Inquart een alleszinsacceptabele candidaat." Medio september was het zover. Dieleman ontving een telegram uit Den Haag: Quarles was uit zijn functie ontheven, de waar
XC1]. A. Dekker: 'De bestuurders van Zeeland tijdens de bezetting van 1940-1944', p. 434 (Doc II-923, e-r). 2 A.v., p. 426-27. 3 Dieleman heeft in verscheidene opzichten tijdens de bezetting getracht, de nadelen van de oorlog van Zeeland af te wentelen; hij werd overigens in '43, 'na zeer ernstig gebed' begunstigend lid van de SS. (P. Dieleman: 'Overzicht van de gang van zaken gedurende de bezetting in 't provinciaal bestuur' (sept. 1945), p. 23, Doc 1-339, a-4).
neming was hem opgedragen. Dat dit te gebeuren stond, was de gedeputeerde al bekend en het was hem ook al ietwat naar het hoofd gestegen. 'Ik wens mij te geven aan mijn volk, gelijk altijd', had hij drie dagen tevoren aan een vriend geschreven. 'Wil men mij naderhand de leiding geven van Vlaanderen - prachtig."
XCQuarles had, midden in een bespreking, bericht ontvangen dat hij uit zijn functie ontheven was en dat hij bovendien onmiddellijk de provincie moest verlaten. Die bespreking had hij terstond afgebroken. Diep geschokt waarschuwde hij zijn ambtgenoten, wellicht het eerst de commissaris van Friesland, mr. P. A. V. baron van Harinxma thoe Slooten, die al een-en-dertig jaar in functie was en-volgens de anciënniteitsregel als deken optrad van het corps van commissarissen ('voorzitter van de vakvereniging, spotte hij soms."). Harinxma besloot ontslag èn gedwongen vertrek van Quarles aan de orde te stellen in de eerste periodieke vergadering die de commissarissen met Frederiks hielden. Er hadden er al enkele plaatsgevonden en Harinxma had gedoogd dat Frederiks bij de eerste in de stoel van de voorzitter was gaan zitten. Bovendien was in die vergaderingen van meet af aan van verdeeldheid gebleken, waarbij, aldus Bosch van Rosenthal, de commissarissen van ZuidHolland (van Karnebeek) 'en Groningen in het bijzonder' (Linthorst Homan) als regel het conciliantste standpunt jegens de Duitsers ingenomen hadden.ê Met dat al was men over hetgeen met Quarles geschied was, in de eerste bespreking terzake algemeen verontwaardigd. Harinxma nam de taak op zich, een stevige brief op te stellen waarmee Frederiks in het tegenoffensief zou gaan.
XC'Wij zijn van oordeel', stond in die brief, 'dat het college van secretarissengeneraal zich noch tegenover Hare Majesteit, noch tegenover de bevolking en ons, er bij mag neerleggen dat één van Harer Majesteits vertegenwoordigers in de gewesten als een eerloze schelm uit zijn ambt en zijn gewest wordt verdreven.' Aan alle commissarissen liet Harinxma dit concept toesturen behalve aan Dielernan en Homan van wie hij toch slechts tegenwerking verwachtte. Ook anderen hadden evenwel bezwaar tegen een brief in zo krachtige termen: van Karnebeek en de commissarissen van Overijsel (mr. A. E. baron van Voorst tot Voorst) en van Noord-Brabant (jhr. mr. dr. A. B. G. M. van Rijckevorsel). Hetslot van het lied was dat een delegatie uit de commissarissen nog eens met Frederiks ging praten; deze ontried collectieve actie (geen beroep dus op de secretarissen-generaal) en daar werd
1 Brief, 9 sept. 1940, van P. Dieleman aan 'Amice Alfred' (Doe I-339, a-I). • P. Wijbenga: dl. I (1970), p. 131. 3 D. D. Vollgraff: Ver slag gesprek met L. H. N. Bosch van Rosenthal, p. 4.
in berust. Harinxma was' om': 'In vliegende storm mag de kapitein de brug niet verlaten', zei hij na terugkomst uit Den Haag tegen zijn kabinetschef die het door Harinxma rondgezonden concept opgesteld had.!
XCBegin februari' 41 werden drie commissarissen tegelijk ontslagen: Bosch van Rosenthal (Utrecht), mr. dr. W. G. A. van Sonsbeeck (Limburg) en Röell (Noord-Holland). Bosch en van Sonsbeeck waren de Duitsers als geharnaste tegenstanders bekend (Bosch had de Reichskommissar bij een bezoek aan Utrecht nauwelijks te woord gestaan en van Sonsbeeck had zich, toen SeyssInquart naar Maastricht kwam, ziek gemeld), Röellliep tegen de tachtig. De eerste twee werden door NSB'ers opgevolgd, resp. ir. F. E. Müller, directeur van een Utrechtse fabriek, en de graaf de Marchant et d' Ansembourg, Röell door zijn kabinetschef, mr. A. J. Backer, die zich spoedig bij de NSB zou aansluiten; 'mr. Frederiks roemde hem enige tijd geleden tegen over mij zeer', tekende de Monchy aan.ê
XCDe overige commissarissen schoven het probleem aan de secretarissengeneraal toe. Uit een gesprek dat Frederiks met Harinxma en van Karnebeek voerde, bleek hem dat zij persoonlijk in het gebeurde geen reden zagen om 111m ontslag in te dienen; anders zou het zijn als de secretarissen-generaal de zaak zo hoog zouden opnemen dat zij zouden besluiten af te treden, maar dat wilden Harinxma en van Karnebeek ('niet in hun kwaliteit van commissarissen der provincies maar als meer vooraanstaande Nederlanders') het college bepaald ontraden. Aan zijn ambtgenoten deelde Frederiks nog mee dat Müller en d'Ansembourg hem verzekerd hadden dat zij hun taak 'als Nederlanders' zouden opvatten en de bestaande wetten zouden eerbiedigen. 'Onder de gegeven omstandigheden zijn de secretarissen-generaal van mening', zo werd vastgelegd, 'dat er voor hen geen aanleiding bestaat, consequenties uit de benoeming van de nieuwe commissarissen te trekken.' Daarop volgde een slotzin waarbij Seyss-Inquart, had hij hem gelezen, zich in de handen gewreven zou hebben: 'Of in deze benoemingen een aanwijzing moet worden gezien dat de Duitse autoriteiten van zins zijn, geleidelijk het bestuur om te zetten, is een vraag die niet voor beantwoording vatbaar is.'3
XCAldus de secretarissen-generaal op 6 februari '41.
XCDaags tevoren was in Utrecht het bericht van Bosch van Rosenthals ont
XC1 P. Wijbenga: Bezettingstijd in Friesland, dl. I, p. 131-33. 2 s. J. R. de Monchy: Dagboek, 6 febr. 1941. 3 Csg: Notulen, 6 febr. 1941.
slag ontvangen. Zijn veerkracht was ongebroken. 'Ik kom terug!' waren diezelfde dag zijn laatste woorden tot de burgemeester van Utrecht." Verder contact met zijn ambtenaren was Bosch verboden, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij riep hen op de öde bijeen en nam afscheid met een indrukwekkende toespraak. 'Eén zin werd', aldus een ambtenares,
XC'met grote nadruk uitgesproken: 'Blijf rustig uw werk doen en als u meent, dat niet meer te kunnen doen, houd er dan mee op.' Na de handdruk met de diepe, ernstige blik uit de zwarte ogen die ik nooit vergeten zal, liep ik snel de zaal uit met twee mannelijke collega's die, eenmaal buiten, in tranen uitbarstten."
XCEind juni werd de burgemeester van Den Haag, begin augustus die van Meppel de laan uitgezonden: beide ontslagen zullen wij in ander verband ter sprake brengen. Hier willen wij slechts vermelden dat er in den lande maar zeer weinig burgemeesters waren die, als de Zeeuwse gedeputeerde Dieleman, van een plotseling ontloken sympathie voor de 'Nieuwe Orde' blijk gaven. Verreweg de meesten gedroegen zich gereserveerd jegens de Duitsers. De burgemeester van Middelburg, mr. dr. J. van Walré de Bordes die Seyss-Inquart bij zijn bezoek aan de provinciale hoofdstad (welker centrum door de Duitsers in puin geschoten was) een lunch aanbood, vormde een uitzondering." Omgekeerd vormde ook de burgemeester van Zwolle, A. van Walsurn, een uitzondering toen hij in juni weigerde, de Sicherheits polizei toegang te geven tot het bevolkingsregister; hij werd korte tijd in arrest gehouden en op de dag van zijn vrijlating ontslagen, waarbij evenwel aangetekend zij dat van Walsum op 14 mei, na het bekend worden van het vertrek van de koningin naar Engeland, voor de Zwolse draadomroep een emotionele toespraak gehouden had waarvan de teneur was: Wilhelmina is onze koningin niet meer. Die toespraak waren velen hem blijven verwijten.
XCEn dan is er de vreemde zaak van de burgemeester van Hilversum, mr. K. baron de Wijckerslooth de Weerdesteyn. Ze ligt in de pathologische sfeer maar verdient om een tweetal aspecten vermelding.
XC1 G. A. W. ter Pelkwijk: Utrecht in de eerste jaren van de bezetting, p. 19. 2 G. van Arkel: 'Aantekeningen', p. 32 (Doe 1-37 A, a-r), 3 Hij was een vooraanstaand lid van de Beweging voor geestelijke en morele herbewapening. Bij de beschieting van Middelburg had hij op 17 mei van persoonlijke moed blijk gegeven. In september '42 nam hij ontslag: hij 'wilde gaan arbeiden voor de vrede', er was 'een roepstem' tot hem gekomen. (M. W. G. van der Veur: Middelburg in oorlogs- en bezettingsjaren, 1939-1944 (1945), p. 64-65).
XCDe Wijckerslooth was pas enkele maanden in functie. Hij had zich in de meidagen flink gedragen, maar eind juni hield hij totaalonverwachts twee redevoeringen voor de Hilversumse draadomroep waarin hij de Vrijmetselarij als een internationaal gevaar aanduidde, de NSB prees en Hitler een genie noemde. Zichzelf zag hij als de toekomstige leider van Nederland; hij meende trouwens van Willem de Zwijger af te stammen. Van zijn komend leiderschap deed hij mededeling in een blad dat hij maar vast in 400.000 exemplaren had laten drukken. De daarin opgenomen proclamatie las hij ten afscheid aan de verbijsterde Hilversumse gemeenteraad voor waarna hij, samen met twee vrienden die zich op de publieke tribune bevonden, het Wilhelmus zong. Vervolgens trok hij naar Maastricht vanwaar hem tot zijn ontsteltenis het bericht bereikt had dat zijn verloofde alle relaties met hem verbrak. In Maastricht werd hij tot zijn niet minder grote ontsteltenis door de Sicherheitspolizei uit zijn hotel gehaald en verhoord. Er ging een verslag naar Den Haag. Enkele dagen later werd hem officieel meegedeeld dat de Duitse autoriteiten graag van hem een rapport over de Vrijmetselarij zouden ontvangen en dat zij hem verlof gaven, zijn politieke actie voort te zetten.
XCVoor het feit dat Seyss-Inquart en de zijnen elk die een gooi wenste te doen naar het politieke leiderschap, zijn kans wilden geven, is er misschien geen sterker aanwijzing dan het verlof dat aan deze geestelijk-gestoorde ex-burgemeester gegeven werd - zoals er ook misschien geen sterker aanwijzing is voor de politieke verwarring die zich in de zomer van '40 van tal van Nederlanders meester gemaakt had, dan dat ca. vijfhonderd hunner de moeite namen, met de oproep van de Wijckerslooth hun sympathie te betuigen.' Hij sloot zich bij de NSB aan en was twee jaar later haar candidaat voor het burgemeesterschap van Nijmegen; benoemd werd hij niet.ê
XCVolgens de nationaal-socialistische rassenleer was Hans Max Hirschfeld een Jood: hij had een Joodse vader en een half-Joodse moeder. Zijn vader, Mandel Leib (later: Max) Hirschfeld, was in een van de Russische Oostzeeprovincies geboren. Joden hadden in het Tsaristische Rusland weinig maatschappelijke kansen. Max Hirschfeld trok dus naar het buitenland, naar
XC1 Stukken in Doe 1-1928. 2 VuT, Abt. f niederl. Personalangelegenheiten : regestenlijst I, p. 4. 16
Hamburg, werkte daar in een scheepvaartkantoor en trouwde na enige tijd (in Londen) met een Fräulein Schaper. Ze was de dochter van een gemengdgehuwd ouderpaar te Bremen dat de lutherse godsdienst beleed. Het huwelijk droeg er toe bij dat Max Hirschfeld die Joods-orthodox opgevoed was, geheel van het ouderlijk geloof vervreemdde. In '98 vestigde hij zich in Rotterdam waar hij als vertegenwoordiger van de Britse Cunard and White Star Line een scheepvaartkantoor opende. Zijn zoon Hans (voluit dus: Hans Max) kwam in mei '99 als tweede van vier kinderen in Bremen ter wereld en werd daar gedoopt. Heine's woord: 'Der Taujzettel ist das Entree billett zur europäischen Kultur' werd door vader Max vaak aangehaald.!
XCMoeder Hirschfeld bleef moeilijkheden houden met het Nederlands. Alle kinderen kregen dan ook thuis van jongsaf les in het Duits. Het was een harmonisch, welvarend en ontwikkeld gezin waarin Hans Hirschfeld te Rotterdam opgroeide. Hij had een uitnemend verstand. Na een hbs doorlopen te hebben, ging hij economie studeren aan de Rotterdamse Handelshogeschool; hij promoveerde er in '22 met een dissertatie op het gebied van het bankwezen. Zijn vader had er te Rotterdam tal van relaties mee: Hans kreeg een functie bij de Rotterdamse Bankvereniging, maar toen deze in '24 bijna failliet ging, zocht hij zijn heil in Indië. Hij werd er als eerste vakeconoom aan de Javase Bank verbonden, waarvan Trip (wiens persoonlijkheid grote indruk op hem maakte) president was. Vermoedelijk was het ook Trip die, inmiddels gerepatrieerd, begin' 3 I de minister van arbeid, handel en nijverheid, Verschuur, op hem attent maakte toen Verschuur aan zijn departement een directeur-generaal van handel en nijverheid wilde verbinden. 'Weet u wel dat ik pas een-en-dertig ben?' was Hirschfelds eerste reactie toen Verschuur hem van Den Haag uit opbelde; de leeftijd bleek geen bezwaar.
XCIn zijn nieuwe functie, waarin hij onmiddellijk van bijzondere capaciteiten blijk gaf, kreeg Hirschfeld met geen land meer contact dan met Duitsland: er moesten ingewikkelde economische onderhandelingen gevoerd worden, vooral om een zo groot mogelijk deel van de Nederlandse agrarische afzet te behouden; later kwamen daar, naarmate het betalingsverkeer meer aan banden gelegd werd, niet minder ingewikkelde financiële onderhandelingen bij. Ter regeling van dat alles moest jaarlijks een nieuwe overeenkomst gesloten worden die beide partijen een maximum aan voordelen en een minimum aan nadelen diende te bieden. Hirschfeld ontpopte zich als een geboren onderhandelaar; van meet af aan was hij de feitelijke leider van de Nederlandse handelsdelegatie die naar Berlijn placht te vertrekken.
XCToen hij herfst '33 weer op vertrekken stond, kreeg Verschuur van twee kanten waarschuwingen, nl. van oud-minister F. E. Posthuma en van Fentener van Vlissingen": was het wel verstandig, 'een Jood' naar Berlijn te sturen? Verschuur legde beide waarschuwingen naast zich neer" en in de jaren die volgden, bleef Hirschfeld aan Nederlandse kant de belangrijkste onderhandelaar met Duitsland. Die onderhandelingen gingen, vond hij, met de vertegenwoordigers van het Derde Rijk heel wat vlotter dan met die van de Weimar-republiek." Zowel op de Nederlandse departementen en in het Nederlandse bedrijfsleven als bij verscheidene Duitse departementen (het Auswärtige Amt in de eerste plaats) en bij grote Duitse concerns kreeg Hirschfeld een uitstekende naam. Tot dat laatste droeg bij dat hij, zich strikt tot zijn zakelijke taak beperkend, in Berlijnnooit op het Naziregime afgaf4 - maar dat kon hem toch niet tegen vijandelijke aanvallen beschermen. Een medewerker van Alfred Rosenberg noemde in oktober '38 'die seit einer Reihe von johren übliche Entsendung des [uden Hirschfeld zu Verhandlungen mit Deutschland einen beurusstenAffront' van de zijde der Nederlandse regering." Een klein half jaar later kwam de Nederlandse gezant te Berlijn, van Haersma de With, naar Den Haag om te betogen dat Hirschfeld bij een goodwill-reis naar Duitsland die minister Steenberghe op het program had, beter kon thuisblijven. 'Als ik niet mee kan', zei Hirschfeld tegen zijn minister, 'neem ik onmiddellijk ontslag.' Steenberghe stelde de zaak aan de orde in de ministerraad waar de minister van buitenlandse zaken, Patijn, een zwakke poging ondernam om van Haersma de With te verdedigen. De' minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Slotemaker de Bruïne, sprong er verontwaardigd bij op en premier Colijn hakte de knoop door: Steenberghe èn Hirschfeld zouden gaan en werd Hirschfeld niet toegelaten, dan bleef ook Steenberghe thuis."
XCEr werd Hirschfeld geen strobreed in de weg gelegd. Sterker nog: diegenen in Berlijn die vonden dat hij Duitsland 'wertvolle Dienste geleistet''33:
1 Na de oorlog werd aan Hirschfeld door een van de leden van de zuiverings commissie die een oordeel moest uitspreken over zijn beleid, gevraagd of hij ooit op grond van zijnJoodse afkomst onder speciale druk geplaatst was. Hij antwoordde: 'Ik heb daar tijdens de bezetting niets+van gemerkt maar wel tevoren, in toen twee Nederlanders er bij minister Verschuur op aandrongen, mij niet meer naar Duitsland te zenden. Eén daarvan was Posthuma. De naam van de ander wil ik liever niet noemen.' Fentener van Vlissingen was' voorzitter van de zuiveringscommissie! (H. M. Hirschfeld, 19 nov. 1960). 2 A.v. 3 H. M. Hirschfeld: 1933-1939 (1959), p. 29. H. M. Hirschfeld, 18 maart 1961. 5 Brief, 14 okt. 1938, van Ebert aan Schickedanz (CDr, 16.0245-47). H. M. Hirschfeld, 15 april 1961.
had, I wisten na lang touwtrekken te bereiken dat Reichswirtscha[tsminister Funk: toen hij in juli '39 Steenberghe's goodwill-missie met een bezoek aan Nederland beantwoordde, een hoge onderscheiding voor Hirschfeld meebracht. De publikatie van de uitreiking leidde er toe dat Hirschfeld naast felicitaties uit kringen van de regering en van het bedrijfsleven, ook een aantal brieven ontving waarin Nederlanders er hun verontwaardiging over uitspraken dat hij, een Jood, een door Hitler verleende onderscheiding aanvaard had; zelfbeschouwde hij die verlening als 'een internationale beleefdheid'rDe Duitse pers kreeg overigens bij die gelegenheid zorgvuldig instructie ('er gelte als ein Freund des Reiches'"}, van Hirschfelds drie Joodse grootouders geen melding te maken. Kort na de Nederlandse capitulatie werd (23 mei) de motivering van die instructie nog wat welwillender: 'Er ist nicht jude' . 4
XCWij zullen dat laatste wel zo moeten interpreteren dat bedoeld werd: hij geldt niet als Jood. Zo wilde ook Seyss-Inquart zijn geval behandelen. Wel werd aan de Reichskommissar uit de hoek van de meest fanatieke Nazi's, Duitse en Nederlandse, voortdurend voorgehouden hoe onduldbaar het was dat 'een Jood' secretaris-generaal bleef; wel liet vooral zijn kwaadaardige rivaal Rost van Tonningen niet na, keer op keer op Hirschfelds Joodse afkomst te wijzen; zelfs kwam er in de herfst van' 41 een moment waarop het leek of Seyss-Inquart onder de druk zou bezwijken" - maar neen: hij besefte te goed dat Hirschfeld het onbeperkte vertrouwen genoot van vrijwel alle Nederlandse ondernemers en dat, of men dat nu aangenaam vond of niet, een relatief-vlotte uitvoering van Duitse bestellingen bevorderd zou worden door Hirschfelds aanblijven.
XCSamen met een Duitse industrieel, de echtgenote van een tweede Duitse zakenman, twee NSB'ers en de echtgenote van een derde NSB'er, behoorde Hirschfeld tot de zes hier te lande woonachtige Joden die voor het Duitse bestuursapparaat in geen enkel opzicht als Joden golden; van de vier Nederlanders onder hen was Hirschfeld de enige die zich met persoonlijk verlof van Seyss-Inquart niet eens als Jood had behoeven te melden krachtens de verordening van 6 januari '41. 6
XCHetzelfde deed hij tijdens de bezetting: in de periode' 40-' 41 droeg hij er toe bij dat enige vermogende Joden, Duitse en Nederlandse, naar Amerika konden emigreren. Later kon hij hier of daar misschien iemand tegen deportatie of andere vormen van vervolging beschermen, de actrice Fie Carelsen bijvoorbeeld - maar die vervolging, hij wist het, zou doorgaan en elke week zou een deportatietrein Westerbork verlaten. 'Ik dacht', zei hij ons,
XC'er zal wel in de een of andere vorm gemoord worden. Van de gaskamers wist ik niets. Ik heb er wel met Frederiks over gepraat en dan dachten we: daar gaat in de winter een trein naar het oosten en die laten ze gewoon staan tot de mensen bevroren zijn. Toch was ik in '44 zeer verbaasd dat de Russen, toen ze OostPolen bevrijd hadden, niet bekend maakten dat ze grote aantallen Joden bevrijd hadden. Toen realiseerde ik me pas: ze zijn waarschijnlijk haast allemaal dood. Ik heb er niet aan getwijfeld dat velen doodgeschoten zouden worden. Ik heb van dat soort executies ook wel gehoord: dat Joden eerst een kuil moesten graven en dan werden ze allemaal neergeschoten. Ik heb dat eens van Duitse zijde gehoord. Een Duitser vertelde me dat. Hij was hier op bezoek na de invasie van Rusland. Hij kwam zelf uit een Oostzeeprovincie. Hij vertelde me verhalen van massa-executies. Ik heb dat van mijn kant niet verteld aan andere secretarissen
XC1 In het eerste deel van zijn memoires wordt het drama van de Reichskristallnacht en wat daarop volgde in twee koele zinnen gememoreerd: 'Het jaar 1938 gaf extra grote moeilijkheden te zien wegens het Joodse vraagstuk in Duitsland' (zelfs het woord 'Jodenvervolging' wil hem nog niet uit de pen vloeien 1). 'Dit probleem kreeg door de uittocht op grote schaal een internationaal aspect.' (H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de jaren 1933-1939, p. 141).
generaal. Ik heb het ook niet doorgegeven aan de voorzitters van de Joodse Raad. Dat vond ik naïeve mensen. Die dachten dat ze nog iets konden redden! De fundamentele misdaad kon men nu eenmaal niet voorkomen."
XCWas hier sprake van een tekort, neen niet aanjoods medegevoel (die maatstaf mag men aan de Joodse niet-Jood Hirschfeld niet aanleggen), maar aan het meest simpele menselijke medegevoel? Een tekort aan het medegevoel dat duizenden eenvoudige Nederlanders er toe bracht, voor de redding van hun Joodse medeburgers hun uiterste best te doen en zelfs hun leven in de waagschaal te stellen? Zonder twijfel. Maar daarbij dient men te bedenken dat, al waren het ook duizenden, tienduizenden wellicht, naar verhouding toch slechts een kleine minderheid der Nederlanders zich waarlijk met de Joodse medeburgers identificeerde, Hirschfelds houding was eerder regel dan uitzondering. Bovendien had hij persoonlijk in '40 zijn hart al zoveel jaren gesloten voor het Joodse leed en was het hem een karaktertrek geworden om indrukken en gevoelens die hem onaangenaam waren, te verdringen; liever concentreerde hij zich op zijn onmiddellijke taak.
XCHij had een formidabele vitaliteit en werkkracht die beide een in hoge mate inspirerend effect hadden op zijn naaste medewerkers. In vijfbezettingsjaren was hij geen dag ziek en nam hij geen week vakantie op. Niets leidde hem af Hij was ongetrouwd en hij woonde vrij teruggetrokken; toen zijn vader gestorven was, trokken zijn oude moeder en een van zijn zusters bij hem in. Heel af en toe gunde hij zich enkele rustdagen die hij dan liefst op het buiten van de vroegere gezant in Berlijn, graaf van Limburg Stirum, doorbracht. Deze noemt hij in zijn memoires als een der zeer weinigen die hem tot steun waren; ook oud-minister jhr. de Graeff en de oud-gezant te Brussel, jhr. van Nispen tot Sevenaer: drie leden van de adeJ2 - neen, van een zekere mate van snobisme was Hirschfeld niet vrij te pleiten; evenmin van een neiging tot zelfverzekerdheid die door zijn belangrijke functie tijdens de bezetting versterkt werd.
XCVlak na de capitulatie was hij in het Haags departementaal milieu een der weinigen die het hoofd koel hielden; hij wist met zijn gebruikelijke slagp.
1 H. M. Hirschfeld, 4 maart 1961. 2 H. M. Hirschfeld: 206.
vaardigheid te reageren. De strijd was verloren - nu brak, hij realiseerde het zich, een nieuwe worsteling aan. In die worsteling stonden anderen vreemd en onwennig. Hij niet: sinds '31 had hij voortdurend, zij het in andere omstandigheden, met Duitsers geworsteld. Hij voorzag een lange, misschien wel onafzienbare periode van Duitse hegemonie. Hij wist dat er in Berlijn naast rabiate Nazi's ook andere Duitsers waren met wie, naar hij meende, redelijk te praten viel; persoonlijk had hij dat steeds gedaan - misschien droeg dat er toe bij dat hij in '40 de invloed van die 'andere Duitsers' overschatte. Hoe dat zij: hij was bereid, de onderhandelingen die hij negen jaar lang gevoerd had, onmiddellijk te hervatten; hij hervatte ze al op de röde mei toen hij bezoek ontving van Oberst Nagel. Andere Nederlanders zaten op die dag nog in zak en as - hij niet: hij zette zijn normale werk voort.
XCOnderhandelen betekende voor Hirschfeld dat men beginnen moest, de mogelijkheden van de tegenpartij scherp in het oog te houden. Praten over principes had geen zin. In zijn door het zakenleven gevormde kijk op de wereld hadden principes zoals die door staatslieden gehanteerd werden, geen ander effect dan dat zij de wereld nog ingewikkelder maakten dan ze toch al was. Om van een Seyss-Inquart bijvoorbeeld te vragen dat hij een einde maakte aan de Jodenvervolging, was pure tijdverspilling: Seyss-Inquart zou, zo hij het al wilde, die eis nooit kunnen inwilligen. Maar wanneer de Riistungs Inspektion opeens (januari' 41) de helft van de Nederlandse lijnolie opvorderde, dan was het zinvol, er op te wijzen dat de Nederlandse verfindustrie haar productie tot een kwart zou moeten verminderen terwijl de Duitse nog op volle toeren draaide (was dat Gleichberechtigung?); dat van de vierduizend Nederlandse arbeiders in die verfindustrie en van de bijna veertigduizend schilders een groot deel werkloos zou worden (werd dat gewenst?); en dat, als de Rüstungs-Inspektion aan haar eis bleef vasthouden, toch minstens eerst de nodige hoeveelheden hars en oplosmiddelen toegezegd moesten worden om de lijnolie te vervangen (was dat niet mogelijk r).
XCIn dat soort onderhandelingen was Hirschfeld een meester: koelbloedig, vasthoudend en vindingrijk; hij werd er om bewonderd door nagenoeg al zijn ambtenaren. Normaal werden dergelijke besprekingen door de aan hem ondergeschikte rijksbureaus voor handel en nijverheid gevoerd, maar werd men het op hun niveau niet eens, dan werd het probleem aan de secretarisgeneraal toegespeeld. Zo waren er honderden en zij namen nagenoeg zijn gehele werktijd in beslag. Allemaal details? Zeker - maar zij vormden tezamen in zijn visie een groot geheel.
XCIn de zomer van' 40 dacht hij dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen. Hij vatte weer enige hoop toen Engeland in de herfst ongebroken doorvocht. Daarbij nam hij aan dat de oorlog lang zou duren, veellanger
dan de optimisten dachten.' Anders gezegd: de Duitse eisen zouden stringenter worden, er zou in Nederland steeds minder te produceren en ook steeds minder te verdelen zijn. Dat bracht het gevaar van maatschappelijke chaos met zich. Wat zulk een chaos betekende, herinnerde Hirschfeld zich uit de beeldende verhalen van zijn vader omtrent de wantoestanden in het oude Rusland: de Russische revolutie was geen toeval geweest. De noden van de grote massa mocht men nooit uit het oog verliezen. Integendeel: een stabiele maatschappij had (zo interpreteerde hij de Franse utopische socialist Saint-Simon wiens werken veel indruk op hem gemaakt hadden) leidende figuren nodig die de voorziening in de noden van die massa tot uitgangspunt namen voor hun beleid." Economische politiek was eigenlijk sociale politiek. Tijdens de bezetting moest hij er dus naar streven, de onvermijdelijke daling van het voorzieningspeil zoveel mogelijk te vertragen en naarmate die daling zich zou manifesteren, voor een zo strikt mogelijke distributie en prijsbeheersing te zorgen. Zwarte handel was uit den boze en moest tegengegaan worden (anders kreeg men tegenover een hongerende massa een kleine groep oorlogswinstmakers die zich alles konden veroorloven) en elke verstoring van het zorgvuldig opgebouwde distributieapparaat (dat hij in ruime mate van NSB'ers wist vrij te houden) bracht, meende hij, het gevaar met zich dat het gehele stelsel zou afbrokkelen - een noodlottige ontwikkeling waarvan de maatschappelijk-weerlozen de eerste slachtoffers zouden worden.
XCHoe paste het verzet in deze opzet?
XCHet paste er niet in. Nederland was nu eenmaal, zolang het bezet was, van Duitsland afhankelijk. Met saboteren en staken zou men, meende hij, niets anders bereiken dan dat de Duitsers de levensstandaard omlaag zouden schroeven. Tegen elke vorm van sabotage en tegen elke staking moest dus met kracht opgetreden worden. Dat was een Duits-, maar het was volgens Hirschfeld óók een Nederlands belang.
XCEr kwamen later verzetsgroepen die bevolkingsregisters (de basis van het distributie-apparaat) en distributiekantoren 'kraakten'. Dergelijke overvallen zag hij louter als aanslagen op een over het algemeen goed- en eerlijkwerkend distributiestelsel dat onder zijn energieke leiding opgebouwd was. Het verzet was in zijn ogen steeds een aanloop tot de complete chaos daarom wees hij het af. Hij had er geen neiging toe en hij had er geen begrip voor. In zijn eigen hart had hij de verontwaardiging over de schanddaden van het Derde Rijk nooit naar boven laten komen; daarom kon hij met de verontwaardiging der illegalen nauwelijks meevoelen en in elk geval kon
XC1 H. M. Hirschfeld, 29 dec. 1960. 2 A.v., 19 nov.
hij niet aanvaarden dat die illegalen met aanslagen op zijn apparaat het beleid doorkruisten dat hem in de gegeven omstandigheden als het meest heilzame voor ogen stond.
XCZonder twijfel bevorderde dat beleid dat goederen die steeds schaarser werden, zo rechtvaardig mogelijk verdeeld werden - maar het hief de oorzaak van dat schaarser worden (de oorlog en de Duitse eisen) niet op en het was evenmin een bijdrage tot het winnen van de grote strijd. Bovendien was dat beleid niet bij machte, de levens van vervolgden te beschermen. Daarom had het, in tegenstelling tot wat Hirschfeld meende, geen absolute maar slechts een relatieve waarde.
XCHirschfeld was er steeds van overtuigd dat hij, om de formule van de 'Aanwijzingen' te bezigen, door in functie te blijven niet zodanige diensten aan de vijand bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven was verbonden. Maar voor SeyssInquart, bij wie de behartiging der Duitse belangen voorop stond, gold eenzelfde formule: de Reichskornmissar was er van overtuigd dat hij, door Hirschfeld te handhaven, niet zodanige diensten aan Nederland of de Geallieerde zaak bewees dat deze groter geacht konden worden dan het nut dat voor Duitsland aan zijn handhaving was verbonden.
XCLag de zaak ten aanzien van Frederiks niet precies zo? Inderdaad. Maar er zijn belangrijke en kenmerkende verschillen tussen beide figuren. Hirschfeld was reëel en nuchter genoeg om in de tweede helft van de bezetting te beseffen dat hij aan de verdediging van zijn beleid een zware dobber zou krijgen; hij sloot zich niet af van alles wat uit de Londense wereld en ook uit de verzetskringen tot hem kwam: hij liet later op zijn eigen departement de verboden Geallieerde zenders afluisteren en kreeg er 'practisch iedere dag' een rapport van op zijn bureau"; ook zorgde hij er voor dat hij, vooral uit Zwitserland, buitenlandse kranten ontving; de voornaamste organen van de ondergrondse pers las hij 'vrij regelmatig'ê; hij wist óók dat enkele van zijn ambtenaren van begin' 44 af tal van geheime rapporten aan de regering te Londen lieten doorgeven. Maar vooral: hoezeer hij er ook van overtuigd was, een uiterst moeilijke en verantwoordelijke taak naar eigen beste weten te vervullen (en daarbij kan het hem wel enige voldoening gegeven hebben dat hij uit een particuliere bonnenvoorraad die hem door het Centraal Distributiekantoor ter beschikking gesteld was, deze en gene iets extra's kon toestoppenê) - anders dan Frederiks besefte hij dat die taak een delicaat karakter droeg en dat ze hem niet boven alle kritiek verhief maar juist kwets
1 Getuige H. M. Hirschfeld, dl. VII c, p. 803. H. M. Hirschfeld, 29 dec. I960. 3 A.v., 23 juni 1961.
baar maakte. He was no fool - en misschien brak ook in later tijd iets van inzicht in hem door, dat hij in de jaren-zelf van de grote worsteling de voor Nederland positieve waarde van zijn beleid overschat had door geen acht te slaan op het voor Duitsland positieve kader waarin dat beleid van meet af aan geplaatst was.
XCZo willen wij althans verklaren dat hij niet lang voor zijn dood, mijmerend over zijn rol in de bezettingstijd, zei: 'Als men mij nu zou vragen: zou je het nog eens zo willen overdoen, zou ik zeggen: nee.'!
1 A.v., 4 maart 1961.
XCNa ongeveer een jaar bezetting was een situatie ontstaan waarbij, volgens Duitse schatting, van elke tien arbeiders in de Nederlandse industrie zeven aan Duitse orders werkten die grotendeels door de directies met goedvinden van de Nederlandse overheid aanvaard warenl ; een aanzienlijk deel van die orders had betrekking op militaire goederen.
XCDe 'Aanwijzingen' hadden de productie van oorlogsmaterieel voor de vijand verboden.
XCHet Landoorlogreglement bevatte terzake een artikel (het befaamde artikel 52) waar tevoren al veel over te doen was geweest. Het luidde:
XC'Requisitiën in natura en persoonlijke diensten kunnen van de gemeenten of van de bewoners niet worden geëist dan ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger. Zij moeten in verhouding staan tot de hulpmiddelen van het land en van dien aard zijn dat zij voor de bevolkingen niet de verplichting medebrengen om aan de krijgsverrichtingen tegen hun vaderland deelte nemen.'
XCDe Tsaristische regering had in 1874 verder willen gaan: zij had op de conferentie van Brussel die wij eerder memoreerden, voorgesteld dat men niet alleen het deelnemen aan krijgsverrichtingen tegen hetvaderland volkenrechtelijk ongeoorloofd zou noemen, maar ook, veel ruimer, 'elke handeling die de vijand zou helpen bij het verwezenlijken van zijn oorlogsdoeleinden.' Die toevoeging was toen verworpen en het oorspronkelijke artikel, in 1874 voor het eerst geformuleerd, was in de twee versies van het Landoorlogreglement (1899 en 1907) ongewijzigd gehandhaafd. Het artikel was in de eerste wereldoorlog door de deelnemende landen, en weer in het bijzonder door Duitsland in bezet België, op ruime schaal overtreden: de Duitsers hadden het Belgische bedrijfsleven in hun oorlogsproductie in een mate ingeschakeld die met 'voorziening in de behoeften van het bezettingsleger' niets meer te maken had en van een redelijke verhouding tussen wat zij voor zichzelf opeisten en wat voor de Belgische burgerbevolking overbleef, was ook geen sprake geweest.
XC1 Zentralauftragstelle: 'Wirtschaftliche Leistung der besetzten niederldndischen Gebiete' (z.d., zomer 1941), p. 2 (Zast, A Ia).
XCLettend nu op de in 1874 verworpen toevoeging, had de Engelse volkenrechtsdeskundige prof Oppenheim in zijn handboek van het volkenrecht (waarvan na zijn dood de vijfde druk door een andere hoogleraar te Cambridge, prof. Lauterpacht, uitgegeven werd) een onderscheid gemaakt tussen militaire 'operaties'(operations) en militaire 'toebereidselen'(preparations); het inschakelen van de burgerbevolking bij military operations werd door hem verboden genoemd (dat was de volkenrechtelijk vastgestelde regel), maar, zo stond in 'Oppenheim-Lauterpach{ (in de jaren '30 het meest bekende en geraadpleegde handboek terzake) in een voetnoot te lezen: pogingen om dat verbod uit te strekken tot diensten die een verplichting inhielden om deel te nemen aan 'military preparations and the like' hadden tot dusver gefaald."
XC'Militaire toebereidselen en dat soort zaken' vormde geen erg zorgvuldige formulering, maar dat stimuleerde de Duitsers alleen maar om er zich bij herhaling op te beroepen; daarbij beweerden zij dan dat uit de constatering in 'Oppenheim-Lauterpacht": inschakeling van de burgerbevolking bij militaire toebereidselen is tot dusver niet verboden, voortvloeide: die inschakeling is dus geoorloofd. Dat Oppenheim en Lauterpacht beiden Joden waren, deerde hun niet; elk argument was goed om Nederlandse volkenrechtsdeskundigen over hun bezwaren heen te helpen. Dat dit van Duitse kant een louter politiek spel was, spreekt vanzelf: het volkenrecht interesseerde hun niet in het minst.
XCOok in de 'Aanwijzingen' was artikel yz genoemd: de inwoners van een bezet gebied mochten niet 'rechtstreeks deelnemen aan de krijgsverrichtingen tegen hun eigen land.' Wat hield dat nu in? 'Het kan soms moeilijk zijn te beoordelen', zo werd nader verklaard,
XC'wat al of niet als rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen moet worden beschouwd. Daaronder moet zeker worden gerekend, en is dus ongeoorloofd, o.a. het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d.; het graven van loopgraven, het aanleggen van versterkingen van welke aard ook ... ; het vervoer van troepen of van munitie en in het algemeen van zuiver militair materieel. Daarentegen moeten als geoorloofd worden beschouwd het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van niet-specifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering. Wanneer echter in bijzondere gevallen dergelijke werkzaamheden worden geëist met nagenoeg uitsluitend militaire bedoelingenOppenheim:dl.vijfdeuitgegeven doorLauterpachtp.voetnoot
1 L. II: druk, H. (1935), 352, 3.
(bijv. aanleg van strategische wegen of spoorwegen die van geen belang zijn voor de burgerbevolking), moeten deze werkzaamheden als ongeoorloofd worden beschouwd.' 1
XCNatuurlijk had de Nederlandse regering het volste recht om van een beknopte en nogal vage formulering in het Landoorlogreglement een eigen interpretatie te geven en deze bindend voor te schrijven. Duidelijk is intussen dat zij in die interpretatie veel verboden verklaard had dat onder' de militaire toebereidselen en dat soort zaken' viel waarvan in OppenheimLauterpacht nogalondoordacht opgemerkt was dat zij volkenrechtelijk niet verboden waren." Dit verschil tussen Oppenheim-Lauterpacht en de 'Aanwijzingen' was de Duitsers spoedig bekend en kwam hun ook zeer te stade, want met de 'Aanwijzingen' waren zij allerminst ingenomen. General kommissar Fischböck was nog maar enkele dagen hier toen hij het stuk in vertaling te lezen kreeg; op I juni constateerde hij in een bespreking dat de door de Nederlandse regering opgestelde voorschriften aan de Nederlandse autoriteiten 'mannigfache Widerstandsmöglichkeiten' boden. Fischböck verwachtte niet anders dan dat het ook tot dat verzet zou komen; het moest 'gegebenenfalls gegen holländische Proteste überwunden werden.'3
XCHet moet Fischböck wel meegevallen zijn, want slechts drie dagen later, op 4 juni, was dat verzet in hoofdzaak gebroken.
XCNagenoeg onmiddellijk na het binnentrekken der Duitse troepen werden Nederlandse autoriteiten met het probleem geconfronteerd, welke werkzaamheden ten behoeve van de Duitsers geoorloofd dan wel ongeoorloofd waren. De meeste bruggen over de grote rivieren lagen in het water; de Duitsers eisten dat zij onmiddellijk hersteld zouden worden. Op 15 mei besloot de directie van de Rijkswaterstaat, voorshands de verbindingen naardl. VII a, p.'Ik ken Lauterpacht goed', vertelde de Utrechtse hoogleraar in het volkenrecht, prof. dr. J. H.Verzijl inaan de Enquêtecommissie. 'Ik heb hem gezegd: wat hebt gij met die passagetoch een misère veroorzaakt in bezet Nederland ... Tot mijn verrassingkreeg is van Lauterpacht een briefje terug: Het doet mij werkelijk leed dat ik jullie zoveel hinder heb aangedaan en dat enkel door eenpassagedie ik heb overgenomen van Oppenheim. Het was helemaal niet zo bedoeld.' (a.v., VII c, p.Verslag,junivan een bespreking bij Fischböck opjuniA a).
1 4. 2 W. 3 3 1940, 1 69
het zuidwesten, waar de Duitsers bij hun offensief in België van zouden kunnen profiteren, niet te herstellen. Dit leidde tot een scherp conflict in Maastricht waar de Duitsers wensten dat hun eigen militaire hulpbrug over de Maas die zij in België dringend nodig hadden, door een houten noodbrug vervangen werd. Met een beroep op het Landoorlogreglement weigerden de Nederlandse autoriteiten en, op hun voorbeeld, ook de Nederlandse aannemers alle medewerking: een Duitse aannemer moest het karwei opknappen.'
XCMinder principieel handelde men in Eindhoven.
XCBij van Doorne's Automobielfabriek te Deurne die nagenoeg geheel voor defensie werkte (er stonden op dat moment 250 gedeeltelijk afgewerkte legerwagens), kwam al op 13 mei een Duits officier eisen dat een tiental Duitse militaire auto's gerepareerd zou worden; de directeuren, de gebroeders van Doorne, weigerden en wendden zich tot de burgemeester van Eindhoven; het gevolg was dat de voorzitter van de Eindhovense Kamer van Koophandel op 14 mei de directies van de voornaamste fabrieken, de Daf incluis, in vergadering bijeenriep. De voorzitter, kennelijk geheel onkundig van de 'Aanwijzingen' en door de burgemeester terzake ook niet voorgelicht, bracht alleen de Duitse eis over dat het werk overalonmiddellijk hervat moest worden. 'Er werden ons', aldus de gebroeders van Doorne, 'nog voorbeelden aangehaald van Belgische fabrieken die in 1914 geweigerd hadden te werken, waarna de directie werd doodgeschoten en waarna er een nieuwe directie werd aangesteld en er toch gewerkt werd.' In het gehele district Eindhoven werd de arbeid hervat, zij het bij de Daf met enige vertraging.ê
XCKort na de capitulatie begreep generaal Winkelman dat een duidelijke richtlijn voor het bedrijfsleven wenselijk was. Op zaterdag 18 mei deelde hij via de pers alle fabrikanten mee dat het werk aan eventuele defensie-orders onmiddellijk gestaakt moest worden. Diezelfde dag wendde zich evenwel de directie van Wilton-Fijenoord tot de burgemeester van Schiedam met de vraag of het gepermitteerd was, te gaan werken voor de Kriegsmarine; de Kriegsmarine had daar op aangedrongen. De burgemeester las de desbetreffende passage uit de 'Aanwijzingen' voor, maar de directie van de grote werf, waarin eenDuitser, C. Teschmacher, een dominerende plaats bekleedde, nam
XC1 C.}. Witteveen en G. Slotboom: 'Vernielingen en herstel van bruggen, wegen en vaarwateren' in Limburg 1940-1945 (1949), p. 50. 2 Bij de Daf werden alle in aanbouw zijnde producten op 27 mei in beslag genomen; de directie had toen de materialen voor de Nederlandse pantserwagens weten te verstoppen. (politie Eindhoven: p.v. inz. H. J. en W. A. van Doorne (IS maart 1946), p. 33-35. (Doc II-I72, a-rj). Evenals nagenoeg alle andere daarvoor in aanmerking komende be
met dat antwoord geen genoegen en de burgemeester van Schiedam ging twijfelen: waren, nu heel Nederland bezet was, de 'Aanwijzingen' nog wel geldig? Op advies van burgemeester Oud van Rotterdam die die vraag ook niet kon beantwoorden, belde hij de commissaris der koningin in ZuidHolland, van Kamebeek, op en deze verwees hem naar Winkehnan. Op zondagmorgen 19 mei ontving Winkelman dus de Schiedamse burgemeester, een directeur. van de Rotterdamse Droogdokmaatschappij én Teschmacher van Wilton-Fijenoord. Winkelman (er bestaat van hun gesprek geen betrouwbaar verslag) zei min of meer dat medewerking aan Duitse militaire orders verboden was maar dat men, als de Duitsers dwang zouden gaan gebruiken, die medewerking niet zou kunnen weigeren. Teschmacher haastte zich, het onderhoud in een brief aan de Schiedamse burgemeester te bevestigen; daarin deelde hij mee dat (hoewel er van Duitse dwang nog in het geheel geen sprake was) Wilton-Fijenoord onmiddellijk weer aan het werk zou gaan en de werf 'Gusto' te Schiedam, waar Nederlandse motortorpedoboten in aanbouw waren, eveneens. Bij beide bedrijven werd het werk aan de militaire projecten hervat.
XCDeze feiten raakten spoedig aan anderen bekend. Door Fentener van Vlissingen en Snouck Hurgronje werd Winkehnan gewaarschuwd dat er directies waren die zijn uitspraak als een vrijbrief beschouwden om militaire opdrachten voor de Duitsers uit te voeren. Winkehnan liet Teschmacher dus opnieuw bij zich komen, maar toen hij hem op 23 mei voor de tweede maal ontving, waren ook anderen present: generaal-majoor van Voorst tot Voorst, Snouck Hurgronje, prof. mr. J. P. A. François, adviseur van Buitenlandse Zaken voor volkenrechtelijke vraagstukken, ir. G. A. Kessler, presidentdirecteur van de Nederlandse Hoogovens, D. C. Endert, directeur van de Rotterdamse Droogdokmaatschappij (die toen het militaire werk nog niet hervat had) en vermoedelijk nog enkele andere grootindustriëlen uit de metaalsector. Die industriëlen hadden allen grote defensie-orders in bewerking en voor een deel daarvan moesten de Hoogovens het staal leveren. Kon, zo werd gevraagd, Winkehnan in afwijking van zijn op 18 mei gepubliceerde richtlijn niet goed vinden dat men de geplaatste orders ten behoeve van de Duitsers afmaakte? Winkelman weigerde: hulpverlening aan de vijand was, betoogde hij, strafbaar volgens de wet. 'u spreekt heel anders dan de vorige keer!' zei Teschmacher. 'Dan hebt u het verkeerd begrepen', antwoordde Winkehnan,
XC'en zal ik het nog eens zeggen. Als een man aan een werkbank staat en er komt een Duitser die hem zijn pistool op de borst zet en zegt: 'werk en anders schiet ikje neer', en die man gaat werken, zal ik hem dit niet kwalijk nemen. Men kan
niet verlangen dat iedereen een held is en zich laat doodschieten. Dat is overmacht, maar een opdracht voor een werk aanvaarden, is geen overmacht."
XCDe industriëlen gooiden het over een andere boeg: hoe konden zij hun arbeiders aan het werk houden? En moest men niet vrezen dat, als men blééf weigeren, de Duitsers Duitse arbeiders naar Nederland zouden overbrengen en de Nederlandse naar Duitsland deporteren? Winkelman antwoordde dat dit heel wel kon gebeuren maar dat hij desondanks niet kon aanvaarden, 'dat Nederlanders zouden arbeiden aan oorlogstuig waarmee wellicht Nederlanders zouden worden bestreden.' Dat laatste noemde van Voorst tot Voorst, die zich feller placht uit te drukken dan Winkelman, 'anti-nationaal' - een term waar de industriëlen aanstoot aan namen.
XCToen die industriëlen vertrokken waren, trachtten Snouck Hurgronje en prof. François Winkelman te bepraten: kon hij niet wat schappelijker zijn? Bleef hij zo strak, dan zou hij, zeiden zij, spoedig terzijde geschoven worden. Winkelman antwoordde daarop dat hij dat helemaal niet belangrijk vond: hij was niet bereid, zijn standpunt te wijzigen.
XCDe algemene indruk welke de industriëlen tijdens dit tweede gesprek op de generaal gemaakt hadden, was 'dat de heren gaarne bereid waren, de opdrachten van de bezetter uit te voeren.f Welnu, hij zou het hun als hoogste Nederlandse gezagsdrager niet gemakkelijk maken!
XCVier dagen later, op 27 mei, verzond hij de twee brieven waar wij al melding van maakten. Met verzoek zulks door te geven aan zijn collega's kreeg Kessler te horen dat 'het vervaardigen en repareren van oorlogsmaterieel ... ongeoorloofd' was (van 'strafbaar' repte Winkelman niet) en in een brief aan secretaris-generaal Ringeling maakte Winkelman duidelijk wat hij onder 'oorlogsmaterieel' verstond: wapens, munitie en oorlogsvoertuigen 'benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen.' Dat woord 'uitsluitend' was hem gesuggereerd door zijn eigen juridische adviseur, kapitein Schepers, die, minder principieel denkend dan Winkelman, van opinie was dat men het economisch leven zo min mogelijk belemmeringen in de weg moest leggen en die trouwens spoedig een zo ruime interpretatie gaf aan Winkelmans brief dat hij er voor zorgde dat de KLM en Fokker verlof kregen, de motoren te repareren van deGetuigeG. Winkelman,dl. II c, p. 107.Gegevensover de besprekingen van 19 en 23 mei 1940in PRAC-Rotterdam: p.v. inz. Wilton-Fijenoord (19 dec. 1947), p. 3-10 (Doe 1-II99, a-r); EG-Amsterdam: p.v. zitting inz. WiltonFijenoord (9 dec. 1949),p. 4-7 (a.v., a-8); en F.Fentener van Vlissingen: 'De leiders van Nederlandse ondernemingen en hun moeilijkheden tijdens de bezetting'
1 H. 2 H.
neergeschoten Duitse transportvliegtuigen: 'Kunt ge aan de motoren zien of ze in een Rode-Kruisvliegtuig thuishoren of in een jager? Dat kon men natuurlijk niet. Daarom kon men', legde hij aan de Enquêtecommissie uit, 'niet verbieden, die motoren te revideren."
XCOp dezelfde dag waarop Winkelmans twee brieven uitgingen (27 mei), deed hij óók een besluit verschijnen waarbij het aan alle werkgevers verboden werd, de arbeid in hun onderneming blijvend of tijdelijk stop te zetten dan wel de arbeidsduur te verminderen tot minder dan zes-en-dertig uur. Het ontwerp voor dit besluit was van het departement van sociale zaken afkomstig. Het aantal ingeschreven, d.w.z. bij de overheid bekende, werklozen was sterk aan het stijgen: het zou eind mei van 2II 000 (eind april) geklommen zijn tot 325 000.2 Uit sociaaloogpunt was Winkelmans besluit dus heel wel verdedigbaar. Maar wat betekende het voor de bedrijven die tevoren aan Nederlandse defensie-orders gewerkt hadden? Zij mochten dat werk niet voortzetten - maar zij mochten evenmin massaalontslag verlenen; verkortten zij de werktijd tot zes-en-dertig uur, dan zou dat nog altijd betekenen dat zij hun arbeiders drie-kwart van het loon zouden uitbetalen zonder dat dit tot producten d.w.z. tot inkomsten voor de bedrijven zou leiden. Anders gezegd: de betrokken bedrijven zouden in korte tijd in de grootste fmanciële moeilijkheden komen te verkeren.
XCWilde men die moeilijkheden voorkomen, dan was er maar één oplossing: men moest doen of Winkel mans verbod ten aanzien van de defensie-orders en de algemene militaire productie niet bestond. Diegenen onder de betrokken industriëlen die zich als goede vaderlanders beschouwden, bevonden zich in een pijnlijk dilemma: wat hun door Winkelman als nationale plicht ingescherpt was, stond recht tegenover de mogelijkheid om de bedrijven normaal in stand te houden.
XCDe botsing met de Duitsers kon niet uitblijven. Zij vond plaats met dat deel van het Duitse apparaat dat opdracht had, onmiddellijk de nodige Wehr macht-orders in bezet Nederland te plaatsen en op hun uitvoering toe te zien: de Rüstungs-Inspektion. Op 22 mei had in Düsseldorf een bespreking plaatsgevonden tussen de chef van het Wehrwirtschafis und Rüstungs-Amt, General
XC1 Getuige]. D. Schepers, Enq., dl. VII c, p. 575, 577. 2 B. A. Sijes: De arbeidsineet. P·77·
leutnant Thomas en de eerste officier die hij naar Nederland wilde zenden, Oberstleutnant Preihert von Schrötter. De Duitse troepen hadden twee dagen eerder het Kanaal bereikt; voor Thomas stond vast dat Frankrijk de neder-: laag tegemoet ging. Daarna moest Engeland aangevallen worden, hetgeen betekende dat Kriegsmarine en LuftwaHe belangrijk versterkt moesten worden; daarbij, zei hij, moest de Nederlandse industrie als 'Unterliejerant' ingeschakeld worden.!
XCMet die opdracht arriveerde von Schrötter op 24 mei in Den Haag, twee dagen eerder nog dan Seyss-Inquart. Hij vestigde zijn bureau in het departement van defensie. Zijn eerste taak was, een overzicht te krijgen van wat aan Nederlandse militaire opdrachten in bewerking was. De gegevens waren bij Defensie aanwezig, maar secretaris-generaal Ringeling weigerde hem inzage te geven. Tegelijk bereikten von Schrötter berichten dat bij de meeste grote bedrijven het werk aan de Nederlandse defensie-orders gestaakt was. Hoe kon hij de bedrijfsdirecties het snelst bereiken? Hij besloot, zich te wenden tot hun organisatie.
XCDe Vereniging van Metaalindustriëlen telde in '40 negen-en-negentig leden; alle grote bedrijven in den lande waren er bij aangesloten. Voorzitter was een der bekendste groot-industriëlen: ir. M. H. Damme Sr. Damme was zestig jaar; acht-en-twintig jaar lang was hij al verbonden' aan de N.V. Werkspoor die grote bedrijven had in Amsterdam en Utrecht. Hij was er in '3 I directeur geworden, later president-directeur, maar hij was tevens, afgezien nog van andere functies op sociaal gebied, presidentcommissaris van de Hoogovens, van de Heemaf en van een ijzergieterij in Vaassen en voorzitter van de Nederlandse Verenigde Scheepsbouw Bureaux, een gemeenschappelijk constructiebureau van de grootste werven: WiltonFijenoord, de Rotterdamse Droogdokmaatschappij, de Nederlandse Scheepsbouwmaatschappij en de werf'De Schelde' te Vlissingen - kortom: Damme was een gezaghebbende captain of industry die op zijn beurt als president-directeur van Werkspoor te maken had met een raad van commissarissen waar weer andere kopstukken van het bedrijfsleven in zaten: Fentener van Vlissingen (directeur van de Steenkolenhandelsvereniging en president-commissaris van de Aku), mr. D. Crena de Iongh (president van de Nederlandse Handelmaatschappij); ir. A. H. Ingen Housz (directeur van de Hoogovens), ir. H. I. Keus (directeur vande Heemaf) en M. C. Koning (voorzitter van de raad van bestuur van de Koninklijke Paketvaartmaat(Neur.doc.
1 I 22.5' EC-469).
schappij) ; ook de directeuren van drie grote Indische ondernemingen en de president-directeur van de Nederlandse Spoorwegen, prof dr. ir. J. Goudriaan, en een van de directeuren van de NS, ir. W. Hupkes, zaten in Damme's raad van commissarissen, samen met de commissaris der koningin in Noord-Brabant, van Rijckevorsel. Wij vermelden dit slechts als voorbeeld: in de directies en raden van commissarissen van de grootste Nederlandse ondernemingen kwam men, in telkens andere combinaties, veelal dezelfde namen tegen.
XCDamme was het, van wie op 26 of 27 mei door von Schrötter of door een van diens ondergeschikten geëist werd, onmiddellijk op te geven, welke defensie-orders bij zijn eigen bedrijf en bij de andere grote Nederlandse metaalindustrieën in bewerking waren. Damme gaf op 28 mei alle gewenste inlichtingen over Werkspoor door en verzocht diezelfde dag de leden van de . Metaalbond in Noord-Holland en Utrecht, zijn voorbeeld te volgen.' Het verstrekken van gegevens betreffende de defensie-orders betekende intussen nog niet dat men, in strijd met Winkelmans verbod, het werk aan die orders hervatte. Door Hirschfeld en Snouck Hurgronje gesteund, begon het bestuur van de Metaalbond met zich schrap te zetten. Dat was het laatste wat von Schrötter wenste. Hij riep de heren op I juni bijeen: Hirschfeld, Damme, Endert, Kessler, Teschmacher en J. B. Giljam, een van de directeuren van de machinefabriek en scheepswerf van P. Smit Jr. te Rotterdam. In dit gezelschap was Teschmacher de enige die zijn arbeiders het werk had laten hervatten. De overigen weigerden en vooral Kessler beet van zich af: hij had zich tevoren in de rechtspositie van een bezet gebied verdiept.ê Von Schrötter ging dreigen: werden de Duitse bevelen niet opgevolgd, 'dan zouden de directeuren vervangen worden door Duitse Kommissare. nog afgezien van de persoonlijke gevolgen voor de industriëlen zelf." Hoe zwaar woog dit dreigement? Dat wist men niet. Wat in '14 in België gebeurd was, noopte wel tot nadenken. Vooreerst besloot men tot nader beraad in eigen kring: twee dagen later, op 3 juni, kwamen de leden van de Metaalbond in Amsterdam en Rotterdam bijeen en daarop volgde diezelfde dag nog een gemeenschappelijke vergadering in Den Haag. Damme en Kessler werden er naar von Schtötter afgevaardigd en deze, zeker van zijn zaak, deed enkele kleine concessies. Hij dicteerde een ultimatum dat, zei hij, vóór de volgende dag 's middags om vijf uur door de Metaalbond
XC1 PRA-Utrecht: Résumé van onderzoek inzake Werkspoor (1948) (Doe II-90S, a-r); PRAe-Utrecht: p.v. M. H. Damme (18 febr. 1948) (a.v., a-z), 2 (Kon. Ned. Hoogovens) J. de Vries: Hoogovens Ijmuiden 1918-1968 (1968), p. 471. 3 PRAUtrecht: Résumé van onderzoek inz. Werkspoor, p. 6.
aanvaard moest worden - zo niet, dan zou hij ingrijpen. Het stuk telde vier punten:
XC'I. Die Wehrmacht tritt in die Verträge ein die zwischen der hollándischen Marine und den Werften abgeschlossen uiaren ... wobei vorausgesetzt wird dass die Geschutzröhre in den Werften nicht montiert werden' - die montage zou natuurlijk elders kunnen geschieden maar van Schrötter begreep dat hij zijn tegenspelers op een ondergeschikt punt tegemoet moest komen.
XC'2. Der Rûstungsinspekior wird versuchen davon abzusehen dass der hollán dischen Industrie neue Aufträge auf [ertiges Kriegsgerät erteilt werden, soweit es sich um SchusswafJen handelt' - iedereen begreep dat dit pogen, zo van Schrötter het al ondernam, geen succes zou hebben.
XC'3. Darüber hindus besteht die Bereitwilligkeit, zu prüfen, ob und inwieweit die niederldndische Industrie im Rahmen der Rohstoff/age ihre normale Produktion durchführen kann' - hiermee werd de niet-militaire productie bedoeld; van Schrötter zag zijn toezegging sub 3 natuurlijk als afhankelijk van de regeling sub I.
XC'4. Von dieser Vereinbarung sind die staatlichen Betriebe ausgeschlossen+ over de Rijkswerf en de Artillerie-Inrichtingen had de Metaalbond geen zeggenschap. Daarvoor moest van Schrötter zich tot de secretaris-generaal van defensie en tot de bedrijven-zèlf wenden.
XCDamme en Kessler legden het ultimatum op 4 juni aan de twintig belangrijkste leden van de Metaalbond voor die, alweer in Den Haag, in spoedvergadering bijeengeroepen waren. Er werd daar een brief aan von Schrötter opgesteld die door de leden zelf als een 'protest' beschouwd werd - eigenlijk was het dat niet. Geen enkele volkenrechtelijke opmerking kwam er in voor, evenmin werd er in gezegd dat het ontoelaatbaar was, Nederlanders te dwingen, wapens te produceren waarmee andere Nederlanders gedood konden worden - wèl werd van Schrötters dreigement, de Nederlandse directies door Duitse Kommissare te vervangen, er in vastgelegd en ook werd opgemerkt dat een dergelijk onder-toezicht-stellen voor Nederland nog kwalijker gevolgen zou hebben dan indien men op post bleef. Aan von Schrötter werd in de laatste paragraaf meegedeeld, 'dass die niederlandischen Betriebs/eiter, in der Versammlung anu/esend, aus den angeführten Gründen die i111 Protokoll [estgesetzten Richtlinien als Grundschlag zur Zusammenarbeit mit den Besatzungsautoritaten annehmen'2 - en dáár ging het om.
XCDamme en Kessler ondertekenden het stuk namens de aanwezigen; hun aller namen en functies werden in een presentielijst opgenomen die samen
XC1 Protocol o.m. in H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezettingstijd, p. 225. 2 Tekst in a.v., p. 224.
met het 'protest' aan von Schrötter overhandigd werd. Seyss-Inquart kreeg een afschrift. Von Schrötters overwinning was kompleet en dat het bestuur van de Metaalbond de strijd die maar kort geduurd had, als geëindigd beschouwde, bleek uit het feit dat de leden die niet ter vergadering aanwezig geweest waren, geen afschrift van het 'protest' ontvingen en dat hun het stuk, als zij er om vroegen, bewust onthouden werd.! De directie van de vliegtuigfabriek 'Aviolanda' te Papendrecht kreeg vijf maanden later namens Damme te horen 'dat ieder voor zich maar moet bepalen welke houding hij zal aannemen."
XCEerder op die 4de juni was von Schrötter aanwezig geweest bij een bespreking die Snouck Hurgronje en Hirschfeld met Seyss-Inquart en Fischböck voerden. De twee Nederlandse secretarlssen-generaal wezen wèl, en met nadruk, op het volkenrechtelijk ontoelaatbare karakter van von Schrötters optreden. Zij wezen ook op de 'Aanwijzingen', 'een bindend richtsnoer voor de Nederlandse autoriteiten', zeiden zij. Von Schrötter las zijn 'concessies' voor: geschutlopen behoefde men op de werven niet te monteren en hij zou zijn best doen dat men geen nieuwe orders voor schietwapenen zou opleggen. 'Absoluut onvoldoende', riposteerden Snouck en Hirschfeld. De Reichskommissar, zich er terdege van bewust dat op dit kritieke moment duidelijkheid van hem verlangd werd, hakte de knoop door: wat von Schrötter gevraagd had, achtte hij 'niet onredelijk', het protest van Nederlandse kant nam hij dus voor kennisgeving aan: von Schrötters richtlijnen vormden voortaan zijn besluit. 'Van Nederlandse zijde werd nog nadrukkelijk verklaard dat van geen overeenkomst met de Nederlandse industrie sprake was, doch dat deze door dwang genoodzaakt werd, het besluit van de Rijkscommissaris te aanvaarden."
XCDrie jaar na de oorlog deed het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag de uitspraak dat' de intimidatie voortvloeiend uit de mededeling van von Schrötslag, 5 juni 1940, door H. M. Hirschfeld, tekst o.m. in zijn Herinneringen uil de bezettingstijd, p.
1 PRAe-Utrecht: p.v. M. H. Damme, p. 42. 2 Brief, II nov. 1940, van de alg. seer. van de Metaalbond aan de directie van 'Aviolanda' (Doe II-835, a-y). 3 Ver
ter' (inzake het inzetten van Duitse Kommissare) 'zelfs niet als poging tot bedreiging (kon) worden aangemerkt', doordat 'elk begin van uitvoering om aan de intimidatie kracht bij te zetten ten enenmale' had ontbroken; er was dus volgens het Hof geen sprake geweest van 'overmacht' in de zin van de wet.!
XCIn de juridische merites van deze uitspraak willen wij ons niet verdiepen. Wel willen wij opmerken dat in die eerste dagen van juni niet alleen geen enkele bedrijfsdirecteur maar ook geen enkele secretaris-generaal slachtoffer werd van uitgevoerde dreigementen. Wil men constateren dat de Metaalbond en het college van secretarissen-generaal voor het menselijk en volkenrechtelijk ongeoorloofde Duitse optreden snel bezweken zijn (dàt op een moment waarop de Duitsers hun offensief van Noord-Frankrijk uit nog niet eens ingezet hadden), dan zou die constatering enige steun kunnen vinden in het feit dat, merkwaardig genoeg, Hitler de instructie gegeven had, het Nederlandse bedrijfsleven 'unter Beachtung der Haager Konvention einzuschal ten. Das bedeutet' , legde generaal Thomas op 6 juni in Berlijn aan vier-entwintig officieren van de Wehrmacht uit, 'dass auf die Bevölkerung und wirt schaftenden Kreise kein Zwang zur Fertigung von Kriegsgerät ausgeübt werden darf.'2
XCWat volgde, was een achterhoedegevecht van secretaris-generaal Ringeling en generaal Winkelman. Ringeling was nog in functie en aan Winkelman was door de Duitsers, die er zich van bewust waren dat het verzet in de eerste plaats van hem uitging, op 3 juni wel meegedeeld dat hij zich voortaan alleen met de demobilisatie van de Nederlandse krijgsmacht mocht bezig houden, maar de generaal wenste die taakbeperking te interpreteren zoals het hem beliefde.
XCOp dezelfde dag waarop von Schrötters ultimatum door de Metaalbond aanvaard werd (4 juni), herhaalde Ringeling het door Winkelman al uitgesproken verbod (geen werk aan de defensie-ordersl) en deed de commandant luchtverdediging, generaal P. W. Best, een rondschrijven uitgaan waarin hij ter attentie van bedrijven als Hazemeyer en Philips uitgebreid uit dep. 6.6.40 über die rüstungswirtschajtliche Ausnützung det Niederlande' (Neur. doe. EC
1 BG-Den Haag: Sententie inz. de directie van Wilton-Fijenoord (19 maart 1948), 34 (Doc 1-II99, a-z). 2
'Aanwijzingen' citeerde.' Een dag later, 5 jnni, deed Winkelman aan de Amsterdamse scheepswerf van de Vries Lentsch weten dat het werk aan de Nederlandse mijnenveegsloepen die er in bestelling waren, niet hervat mocht worden. De Vries Lentsch had terzake op 27 mei een overeenkomst met de Duitsers gesloten maar hij voelde zich, had hij aan Winkelman geschreven, 'zeer bezwaard door deze kwestie'; hij had 'de indruk gehad' dat hij bij weigering afgezet zou worden. Winkelman wees hem op de volkenrechtelijke bepalingen. 'Overwegingen ... betreffende het in uw plaats stellen van een ander en omtrent de uit een weigering wellicht dreigende werkloosheid' (bedrijfssluiting dus) 'moeten', zo voegde hij daaraan toe, 'voor de aangehaalde rechtsregel wijken.l"
XCNatuurlijk wist Winkelman ook van de 'overeenkomst' af die von Schrötter met de Metaalbond getroffen had. Direct gezag over de leden van die bond had hij niet - maar wèl over hun personeelsleden voorzover deze groot-verlofgangers waren. Hij liet dus op 10 juni binnen het militair apparaat een rondschrijven verspreiden waarin hij verzocht, speciaal alle reserveofficieren, ook als zij al met verlof waren, te wijzen op art. roz.lid I van het Wetboek van Strafrecht: 'Met gevangenisstrafvan ten hoogste vijftien jaar wordt gestraft hij die opzettelijk in tijd van oorlog de vijand hulp verleent of de staat tegenover de vijand benadeelt."
XCTwee dagen later (12 jnni) werd de generaal door Seyss-Inquart gedwongen, bekend te maken dat hij de 'bevelen en aanwijzingen' welke hij na 3 juni met betrekking tot de Nederlandse industrie gegevenhad, introk": hij handhaafde dus zijn instructies van 18 en 27 mei, maar dat was van weinig betekenis: het bedrijfsleven deed al alsof zij niet langer bestonden. Bests rondschrijven van 4 jnni werd ingetrokken door een brief van het departement van defensie d.d. 17 jnni; ze was ondertekend door een 'waarnemend secretaris-generaal' .
XCRingeling was uit zijn positie verwijderd.
XCSecretaris-generaal Ringeling was, wij vermeldden dit reeds, vóór de eerste wereldoorlog zeven jaar verbonden geweest aan de Artillerie-Inrichtingen.
1 Tekst in Doe I-734, a-4. 2 Brief, 27 mei I940, van G. de Vries Lentsch Jr. aan Winkelman en antwoord, 5 juni I940, van Winkelman (Doe II-72Ó, a-3). • Tekst in DocI-I898 A, a-5. 4 Tekst in dl. II a, p. I44.
Zij vormden een staatsbedrijf; voorzitter van de directie was ir. F. Q. den Hollander die tevoren een aantal jaren bij de Staatsspoorwegen in Indië gewerkt had. Het bedrijf was met een aanzienlijke eigen wapenproductie bezig geweest; het had bovendien voor de toelevering van allerlei onderdelen, soms ook voor de leverantie van munitie, met ca. honderdvijftig Nederlandse firma's ongeveer 1500 contraeten gesloten. Na de capitulatie zette den Hollander de productie stop; hij annuleerde alle contracten.
XCAl op 20 mei kreeg hij de eerste Duitsers op bezoek. Den Hollander toonde hun de fabrieken bij de Hembrug en in Delft, waar zich een tweede vestiging van de Artillerie-Inrichtingen bevond, en hij introduceerde de Duitse heren ook bij een van zijn belangrijkste toeleveringsbedrijven: de fa. J. B. van Heyst & Zn. te Den Haag waar granaathulzen gedraaid werden. Er werd bij die gelegenheid afgesproken dat van Heyst 'eventuele opdrachten' via de Artillerie-Inrichtingen zou ontvangen! - opdrachten waren er dus nog niet en het kan zijn dat de gehele afspraak buiten den Hollander om gemaakt werd; het kan óók zijn dat deze op dat moment verschil maakte tussen de particuliere bedrijven en het staatsbedrijf. Hij kende de 'Aanwijzingen' niet, maar zijn gehele gevoel verzette er zich tegen dat zijn staatsbedrijf wapens voor de Duitsers zou gaan produceren. De Artillerie-Inrichtingen bleven dus stilliggen. Voor Winkelman en Ringeling, onder wie het bedrijf ressorteerde, sprak dat vanzelf. Regelmatig kreeg den Hollander opgewonden officieren van de Rüstungs-Inspektion op bezoek; steeds in het Nederlands sprekend (er moest een tolk aan te pas komen), maakte hij hun dan duidelijk dat hij van zijn uit Den Haag ontvangen instructies niet kon afwijken.
XCUiteraard kwamen Winkelman, Ringeling en hij veel zwakker te staan toen de particuliere metaalnijverheid de Duitse militaire orders aanvaard had en het college van secretarissen-generaal zich bij dat feit had neergelegd. Toen het college met de vraag geconfronteerd werd of men het staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen stimuleren moest tot een andere houding dan die welke de particuliere metaalnijverheid al ingenomen had, trad verdeeldheid aan de dag. Tenkink vond, dat men 'zoveel mogelijk het been stijf moest houden'2 en dat was bij uitstek de overtuiging van Ringeling, die de restrictie 'zoveel mogelijk' overbodig achtte - en bij Ringeling lag de verantwoordelijkheid. Kunt u niet goed vinden, zo werd hem in de vergaderingen gevraagd, dat de Artillerie-Inrichtingen wèl de productie hervatten maar dat de Duitsers beloven, de wapens niet tegen Nederlanders te gebruiken? Of kunt u niet goed vinden dat er alleen maar onderdelen vervaardigd worden
XC1 Notitie, 22 mei 1940, uit het archiefvan de fa. van Heyst (Doc II-pI, a-I). 2 Getuige J. C. Tenkink, Enq., dl. VII c, p. 584.
waarmee men op zichzelf niemand doden kan? Ringeling vond dat 'spitsvondigheden'i! Zijn besluit stond vast: onder zijn verantwoordelijkheid zouden de Artillerie-Inrichtingen niet opnieuw gaan produceren. 'Daartegen hielp bij hem', aldus Snouck Hurgronje, 'generlei juridisch argument of juridische constructie.P
XCAan Ringeling maakte het zwichten van de Metaalbond alleen maar duidelijk dat men bij de Artillerie-Inrichtingen precies moest weten waar men aan toe was: op 10 juni gafhij den Hollander opdracht, bij een eventueel Duits bevel om het bedrijf weer in werking te stellen, persoonlijk en met zijn gehele bedrijfskader de arbeid neer te leggen. Daags daarna beriep den Hollander zich jegens von Schrötter op deze instructies, von Schrötter waarschuwde Seyss-Inquart en deze greep onmiddellijk in. Nog diezelfde dag kwam een Duits officier Ringeling meedelen dat hij zijn werkzaamheden terstond moest beëindigen. Maar ook tegen Winkelman werden maatregelen genomen. Seyss-Inquart wist dat de generaal het door Ringeling ingenomen standpunt goedgekeurd had. Hij werd dus ter verantwoording geroepen, maar merkte nuchter op dat hij alleen maar uitdrukking gegeven had aan zijn 'persoonlijke mening'. Op de avond van die bewogen dag belde Ringeling den Hollander op. 'Totaal verslagen' zei hij, aldus den Hollander, 'Ik ben er uit gezet! Ik zei toen: Het enige wat ik kan doen, is je van harte feliciteren want ik zit er nog in."
XCKort tevoren had den Hollander op aanraden van Snouck Hurgronje de landsadvocaat, mr. G. W. van der Does, als juridisch adviseur aan zijn bedrijf verbonden. Dat van der Does meer en meer naar de 'Nieuwe Orde' overhelde, was althans aan den Hollander niet bekend. De landsadvocaat zou eind juni tegen een Duitse relatie woordelijk zeggen dat hij het als zijn taak zag, 'Beamte über juristische Gewissensbisse hinwegzuhelfen.'4 Toen hem nu door den Hollander gevraagd werd, na te gaan of wapenproductie door de Artillerie-Inrichtingen volkenrechtelijk geoorloofd was, toog hij met ijver aan het werk. Hij wist van het volkenrecht nagenoeg niets, maar de bibliotheek van het Vredespaleis kon hem aan een exemplaar van het Landoorlogreglement helpen. Artikel 52 maakte hem duidelijk dat de Duitsers als bezetters in beginsel alles mochten eisen wat zij wilden als het maar voor 'de behoeften van het bezettingsleger' was. Maar er kwam een kink in de kabel: bij een toevallige ontmoeting op straat werde.lander, Enq., dl. VII c, p. 633. • 'Bericht über die Vorgänge in den politischen Kreisen der Niederlande' (4 juli 1940), p. 12
1 Brief, 28 juni 1960, van Ringeling. 2 Brief, 14 juni 1940, van Snouck Hur gronje aan Seyss-Inquart (eNO, Csg, stukken 1940). 8 Getuige F. Q. den Hol
hij door de Leidse hoogleraar in het volkenrecht, prof. mr. B. M. Telders, op de 'Aanwijzingen' attent gemaakt - daar had van der Does nooit van gehoord. Hij ging ze lezen en ze vormden wel een vervelend geval: wapenproductie werd uitdrukkelijk verboden. Gelukkig, er was hulp op komst. Van der Does was nog met zijn advies bezig, toenhij van SnouckHurgronje, die van harte hoopte dat den Hollander zijn verzet zou opgeven, een notitie ontving van prof. François met 'afschrift van een passage uit het gezaghebbende werk van Oppenheim-Lauterbach" - een passage die de haastige van der Does (de naam Lauterpacht nam hij niet eens goed in zich op) hoogst welkom was. De conclusie die Snouck Hurgronje van hem in een brief van 13 juni ontving, kwam hierop neer dat de 'Aanwijzingen' niet langer van kracht waren: 'De bezettingsautoriteiten', schreef van der Does, 'kunnen in hun systeem nooit een gebondenheid aan dergelijke 'Aanwijzingen' van een vroegere regering erkennen en m.i. terecht niet.'2 Dat 'terecht niet' spreekt boekdelen.
XCHet is niet onaannemelijk dat van der Does rechtstreeks of via een tussenpersoon ook de Duitsers attent maakte op zijn 'vondst': als zij met hun eis aan de Artillerie-Inrichtingen maar binnen het gebied bleven van de military preparations en het zo formuleerden dat zij uitsluitend in 'de behoeften van het bezettingsleger' wilden voorzien, was alles volkenrechtelijk prima in orde. Het is in elk geval merkwaardig dat den Hollander zes dagen later, op 19 juni, tien minuten voor hij zich volgens oproep naar Generalkomrnissar Schmidt zou begeven, een stuk van de Rüstungs-Inspektion ontving waarin zijn bedrijf onder beroep op artikel 52 van het Landoorlogreglement gevorderd werd voor 'de behoeften van het bezettingsleger'. 'Wat doet u nu?' vroeg Schmidt hem. 'Ik antwoordde hem', aldus den Hollander, 'dat, ook al zou hij mij deporteren, ik zelf niet bereid was voor Duitsland te werken, en dat ik mijn ontslag nam'ê - dat laatste niet onmiddellijk: Den Hollander verklaarde zich wèl bereid om het bedrijf weer op gang te brengen.'
XCTwee dagen later sprak hij aan 'de Hembrug' zijn personeel toe. Hij zei dat hij weg zou gaan; hij zei ook, waarom. Hij ging niet 'staan opruien; dat was', legde hij de Enquêtecommissie uit, 'helemaal niet in de geest hoe het in Den Haag ging. Ik wist wel dat ik daar met mijn klompen niet doorheen kon lopen. Ik wist ook niet, wat ik anderen zou aandoen. Ik heb die
1 POD-Den Haag: p.v. G. W. van der Does (12 sept. 1945), p. 1-2 (Doe II':'pI, a-r). 2 Brief, 13 juni 1940, van G. W. van der Does aan Snouck Hurgronje (Doe 1-734, a-a), sF. Q. den Hollander: '1940-1945', p. 3-4 (a.v.). • POD-Den Haag: p.v. F. Q. den Hollander (I sept. 1945), p. 7 (Doc II-pI, a-r),
mensen echter sterk in de mond gegeven: als ik jullie was, deed ik hetzelfde en ging ik weg 1'1
XCTot den Hollanders diepe teleurstelling namen er van de zevenduizend man personeel slechts twee ontslag: een Joodse ingenieur en een administratief ambtenaar. De overigen deden via de personeelsraad een klemmend beroep op hem om zijn functie te blijven vervullen.ê Ook anderen deden zulks, in de eerste plaats Snouck Hurgronje die toch, zo hield van der Does hem voor, 'de hoeksteen van de Nederlandse samenhang' was" - en den Hollander kwam 'na dagen en nachten van zware strijd'! van zijn besluit terug: nog geen week nadat hij het personeel toegesproken had, deed hij het in een bekendmaking+ weten dat hij als directeur-voorzitter aanbleef. Hoe hij er in slaagde, in die functie de Duitsers te dwarsbomen, komt straks ter sprake.
XCAan het op-non-actief-stellen van hun ambtgenoot Ringeling verbonden de overige secretarissen-generaal geen consequenties. Geen wonder: met uitzondering wellicht van Tenkink waren zij allen van mening dat Ringeling de zaken nodeloos op de spits gedreven had. Bovendien had Seyss-Inquart het tactisch aangepakt: Ringeling was niet 'ontslagen' maar mocht alleen niet meer op zijn departement komen. De Reichskommissar vond zelfs goed dat hij voorlopig (Snouck Hurgronje had daarop aangedrongen) de vergaderingen van het college van secretarissen-generaal bleef bijwonen. Ringeling deed dat tot begin september, zwijgend. Toen werd hij ontslagen en trok hij zich als ambteloos burger terug; contacten met het georganiseerde verzet kreeg hij toen oflater niet."
XCLouter tegen zijn behandeling (hij had zich niet eens kunnen verantwoorden) werd door de secretarissen-generaal in een brief aan Seyss-Inquart geprotesteerd. De Reichskommissar beloofde beterschap: hij zou voortaan, als zich nog zo iets voordeed, de betrokkenen horen. Alles leek dus weer pais en vree en in die omstandigheden hadden de secretarissen-generaal er ook geen bezwaar tegen dat landsadvocaat van der Does zich enkele weken later bij het fascistisch Nationaal Front van Arnold Meyer aansloot; de vergade4 F. Q. den Hollander: '1940-1945', p. 4. • Tekst: Enq., dl. VII c, p. 634. 6 c.
1 Getuige F. Q. den Hollander, dl. VII c, p. 634. 2 Tekst: a.v. 3 Brief, 24 juni 1940, van G. W. van der Does aan F. Q. den Hollander (Doc.I-734, a-4).
ring sprak bij die gelegenheid' als haar mening uit, dat het vertrouwen in de landsadvocaat hierdoor geenszins geschokt zal worden." Wij nemen aan dat toen, althans bij allen die van die zaak afwisten, nog de dankbare herinnering leefde aan het advies waarmee van der Does het hinderlijke volkenrecht tot het uiterste uitgerekt had. Maar ook andere adviseurs van de secretarissengeneraal waren daar niet afkerig van.
XCVrijwel onmiddellijk na de capitulatie begonnen de Duitsers op verscheidene plaatsen te eisen dat de Nederlandse vliegvelden die tijdens de meidagen als gevolg van de bombardementen en van de gevechten zwaar beschadigd waren, hersteld zouden worden; dat proces was nog maar nauwelijks aan de gang of er bleek dat het de Duitsers niet aileen om herstel te doen was: enkele vliegvelden moesten belangrijk uitgebreid worden, bij andere diende men binnen het bestaande areaal nieuwe landingsbanen aan te leggen. De bedoeling van dit alles was zonneklaar: de Luftwaffe wilde ook op Nederlands gebied bases bezitten om Engeland, als het het hoofd niet in de schoot legde, te bombarderen. Natuurlijk was het denkbaar dat de Duitsers hier of daar van een enkel vliegveld, Schiphol bijvoorbeeld, ook gebruik zouden maken voor hun burgerluchtverkeer, maar de situatie als geheel werd gedekt door de passage uit de 'Aanwijzingen' die wij al citeerden: wanneer de vijand 'in bijzondere gevallen' van de burgerbevolking werkzaamheden zou eisen 'met nagenoeg uitsluitend militaire bedoelingen (bijv. aanleg van strategische wegen of spoorwegen die van geen belang zijn voor de burgerbevolking)', dan moesten deze werkzaamheden 'als ongeoorloofd worden beschouwd'. Van vliegvelden werd in die passage niet gerept; ze was in haar strekking overigens duidelijk genoeg.
XCIn overeenstemming met WinkeImans instructies begon de genie met aan de aannemers die vóór de meidagen bezig geweest waren vliegvelden te verbeteren (Bergen bijvoorbeeld), te gelasten, die werkzaamheden onmiddellijk te staken. Het eerste conflict deed zich, voorzover bekend, in Gouda voor; daar werd van de burgemeester, mr. dr. K. F. O. James, mede1 Csg: Notulen, rz juli 1940. Hoe misplaatst dat vertrouwen was, bleek nog eens extra uit het feit dat van der Does begin '41 de NSB'er d'Ansembourg in een persoonlijk schrijven hartelijk gelukwenste met zijn benoeming tot commissaris van de provincie Limburg: 'Nu zijn voor Nederland de grote veranderingen gekomen' ,juichte hij. (brief, 14 febr. 1941, van G. W. van der Does aan d'Ansembourg (NSB,
werking gevraagd voor het inschakelen van arbeiders bij het herstel van het vliegveld Ypenburg; met een beroep op het Landoorlogreglement weigerde hij.! In Amsterdam daarentegen (waar, gelijk vermeld, niemand er aan dacht dat een stuk als de 'Aanwijzingen' bestond) ging de dienstvan Publieke Werken er met toestemming van het gemeentebestuur nagenoeg onmiddellijk toe over om het vliegveld Schiphol weer bruikbaar te maken; ook grote aannemers werden ingeschakeld, waaronder de Amsterdamse Ballastmaatschappij. Het werk werd door een Duitse Eau/eiter gedirigeerd maar toen deze aan de op Schiphol aanwezige inspecteur van Publieke Werken, H. Pathuis, een tekening liet zien waarin de uitbreiding van het vliegveld aangegeven was, maakte Pathuis tegen die uitbreiding onmiddellijk bezwaar; bovendien waarschuwde hij de directeur van Publieke Werken en de burgemeester van de hoofdstad, dr. W. de Vlugt.ê De Vlugt ging persoonlijk naar generaal Winkelman en werd door hem ontvangen op de dag (27 mei) waarop de brieven uitgingen waarin de generaal het Nederlandse bedrijfsleven verbood, oorlogstuig te produceren (wapens, munitie en oorlogsvoertuigen 'benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen').
XCDe Vlugt vertelde Winkelman nauwkeurig wat op Schiphol gaande was. Wij nemen aan dat de generaal zijn juridische adviseur, kapitein Schepers, raadpleegde en dat deze hem er op wees dat men in elk geval niet kon stellen dat Schiphol 'uitsluitend' voor krijgsverrichtingen zou dienen. Winkelman zocht evenwel ook contact met generaal van Falkenhausen en deze bevestigde hem dat de Lufthansa Schiphol nodig had voor de civiele verbindingen met Berlijn. De Vlugt werd er dus op 28 mei door Winkelman van verwittigd dat het werk op Schiphol kon doorgaan, aangezien 'gebleken was dat de gevorderde werkzaamheden ten bate strekten van de burgerlijke luchtvaart'."
XCOp Schiphol-zelf bleek heel iets anders: zeker, het vliegveld werd door Duitse verkeersvliegtuigen gebruikt, maar veel meer door Duitse jagers en bommenwerpers - intussen werden de startbanen verlengd en begon men met het bouwen van grote reparatiewerkplaatsen en het aanbrengen van camouflage. De directie van de N.V. Aarmemingsrnij. v/h Hillen & Roosen die in een scherp conflict met de Duitsers lag omdat zij weigerde, het werk op het vliegveld Bergen te hervatten, was stomverbaasd toen zij bij een
1 K. F. O. James: 'Aantekeningen', p. 8 (Doc 1-809 A, a-I). 2 BG-Amsterdam: p.v. zitting inz. A. F. en C. F. de Vilder (18 maart 1946), p. 13 (BRve, Arnhem 6/1951), getuige H. Pathuis. 3 Brief, IS juni 1940, van W. de Vlugt aan Snouck Hurgronje, aangehaald in POD-Amsterdam, bureau Vooronderzoek collaboratie : in in (1946), p. 53.
bezoek aan Schiphol constateerde, dat Publieke Werken van de gemeente Amsterdam leiding gaf bij 'het dichten van de gaten in het veld, camoufleren van startbanen enz.'!
XCEind mei kwam de zaak voor het college van secretarissen-generaal.
XCOok in Leeuwarden was gebleken dat de Duitsers het daar gelegen vliegveld belangrijk wilden uitbreiden. De burgemeester had zich tot de commissaris der koningin, Harinxma, gewend, en deze had de vraag of medewerking aan die uitbreiding geoorloofd was, aan secretaris-generaal Frederiks voorgelegd; Frederiks stelde haar in het college van secretarissengeneraal aan de orde. 'Het geldt hier', zo werd in de notulen van 3 I mei nogal duister vastgelegd, 'afgescheiden van de volkenrechtelijke kant, een principiële kwestie die eventueel een ongunstig precedent zou kunnen vorrnen.P Aan welk 'ongunstig precedent' dacht men? Wij veronderstellen dat het college dat zeer bezorgd was over de snelle groei van het aantal werklozen, zich afvroeg hoe men een verdere groei zou kunnen voorkomen indien men zich op volkenrechtelijke gronden ging verzetten tegen het tewerk stellen van Nederlanders bij arbeidsintensieve projecten als de uitbreiding van vliegvelden. Maar hoe liet zich dat rijmen met het verbod dat in de 'Aanwijzingen' vervat was?
XCDriemaal kwam de zaak in het college ter sprake: op 3 I mei en op 3 en 7 juni. De twee volkenrechtelijke adviseurs die aan de discussies deelnamen, kapitein Schepers en prof. François, betoogden beiden, de 'Aanwijzingen' naast zich neerleggend, dat er volkenrechtelijk geen enkel bezwaar bestond. François die in het algemeen geneigd was, het volkenrecht zo te interpreteren dat het college van secretarissen-generaal er zo min mogelijk last mee kreeg, beriep zich op 'het geweldige gezag van Oppenheim' en zette uiteen dat de 'Aanwijzingen' buiten het kader van het Landoorlogreglement vielen" - hij speelde, anders gezegd, het Landoorlogreglement tegen de 'Aanwijzingen' uit." Schepers zette een kronkelredenering op: wel was het duidelijk dat de Duitsers die vliegvelden ook, en vermoedelijk voornamelijk, voor offensieve doeleinden zouden gebruiken, maar dat kon men niet 'bewijzen' en lag het dan niet zo, dat die vliegvelden tegelijk de functie hadden van een soort garage voor de Luftwaffe?'Er was', zei hij de Enquêtecommissie, 'geen principieel verschil tussen het maken van vliegvelden en het bouwen van kazernes'6
XC1 Brief, 3 juni 1940, van Hillen & Roosen aan de eerstaanwezend ingenieur der genie te Haarlem (a.v., p. 25). De datum van de briefwordt in het rapport abusievelijk als 7 juni aangegeven. 2 Csg: Notulen, 31 mei 1940. 8 Getuige J. P. A. François, Enq., dl. VII c, p. 330. 4 Getuige]. C. Tenkink, a.v., p. 585. Tenkink noemt François niet maar het is duidelijk dat hij op hem doelde. s Getuige]. D.
François was het daar geheel mee eens: 'Daar kunnen wij niet tegen protesteren', zei hij.!
XCSommige secretarissen-generaal opperden bezwaren: Trip vreesde dat de financiële lasten (Nederland zou alles moeten betalen) veel te zwaar zouden worden, Tenkink en zijn raadadviseur Hooykaas protesteerden levendig (Hooykaas betwijfelde of de zaak in Oppenheim-Lauterpacht wel goed gesteld wasê) en Ringeling veegde het betoog van Schepers van de tafel met de opmerking dat het 'een reuze verschil' maakte 'of men een kazerne bouwt waar soldaten in moeten, of vliegvelden; die zijn identiek met het vliegen; soldaten kunnen in ieder willekeurig huis worden ondergebracht."
XCOmtrent de opinies van andere leden van het college van secretarissengeneraal zijn geen gegevens beschikbaar, maar wij nemen aan dat het feit dat de beide volkenrechtsdeskundigen hetzelfde standpunt vertolkten, op velen hunner indruk maakte. Hoe dat zij: Harinxma ontving daags na het beraad van 7 juni telegrafisch bericht van secretaris-generaal Frederiks dat tegen het werken aan het vliegveld Leeuwarden volkenrechtelijk geen bezwaar bestond" en burgemeester rle Vlugt van Amsterdam die, opnieuw gealarmeerd door inspecteur Pathuis, enige tijd later Snouck Hurgronje om 'een duidelijke, scherpomlijnde uitspraak' gevraagd had, kreeg op 22 juni van Frederiks te horen dat het werk op Schiphol niet in strijd was met 'het positieve volkenrecht ... Dit geldt naar de mening van de heer Snouck Hurgronje te meer, waar het vliegveld Schipholook voor het burgerlijk verkeer dienst doet." Pathuis had er diezelfde dag (22 juni) genoeg van en toen Schiphol een dag later door de Engelsen gebombardeerd werd waarbij enkele arbeiders het leven verloren, was dit voor de gemeente Amsterdam aanleiding, het werk op het vliegveld neer te leggen; tegelijk trokken zich drie aannemersfirma's terug."
XCIn de wereld dier aannemers hadden de bestaande aannemers- en patroonsbonden samen met o.m. de Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers
XC1 A.v., p. 577. 2 Getuige]. P. Hooykaas, a.v., p. 601-02. a Getuige C. Ringeling, a.v., p. 607. 4 F. Volker: 'Verslag' (9 juni 1940) (Doe 1-1815 A, a-I). 5 Brief, 21 juni 1940, van Frederiks aan W. de Vlugt (Rapport collaboratie bouwnijverheid, p. 54)· 6 BG-Amsterdam: p.v. zitting inz. A. F. en C. F. de Vilder, p. 14 (getuige H. Pathuis).
eind mei' 40 een federatie opgericht: de Federatie Werkgevers Bouwbedrijf, en het was bij haar secretariaat dat op 7 juni een brief binnenkwam van de fa. Hillen & Roosen die verslag deed van de moeilijkheden die zij op het vliegveld Bergen ondervonden had: volgens instructie van de genie had men het eigen hulpmaterieel van Bergen willen ophalen; de Duitsers hadden dat met geweld verhinderd en hun Bauleitung had van 'sabotage' gesproken.'
XCHet dilemma waarvoor men meende te staan, werd later aldus weergegeven:
XC'Ofwel de werken aan de vliegvelden voortzetten, c.q. de geëiste nieuwe werken uitvoeren, ofwel weigeren met als gevolgen: inbeslagneming van materieel, dus practisch stillegging van het bedrijf, tewerkstelling van de arbeiders in Duitsland of hier te lande in dienst van degenen die wel bereid waren voor de bezettende macht te werken, het verplaatsen van de moeilijkheden naar de ingenieurs en de overige leden van de staf der grote maatschappijen, wier financiële onafhankelijkheid veelal geringer was dan die hunner directies, de totale ontwrichting van de personeelsorganisaties en tenslotte voor de leidende personen die weigerden: veroordeling wegens sabotage.' 2
XCHet bestuur van de Federatie besloot, secretaris-generaal Hirschfeld te raadplegen en samen met de secretaris, mr. B. Bouman, zochten twee bestuursleden: ir. 1. Doedes (voorzitter van de Federatie en president-directeur van de Hollandse Betonmaatschappij) en A. F. de Vilder (een van de twee directeuren-bestuurders van de Amsterdamse Ballastmaatschappij) Hirschfeld op 14 juni op. Hirschfeld zette hun uiteen dat vliegvelden gelijkgesteld konden worden aan stations en spoorwegen (de argumentatie van Schepers en François), maar, voegde hij er aan toe, het was mogelijk dat de Nederlandse regering het werk aan die vliegvelden later toch zou beschouwen als strafbare hulpverlening aan de vijand. Zijn conclusie was: 'Als ge een Befehl of Vorschrift van of namens de Rijkscommissaris krijgt om aan een vliegveld te werken, geef ik u in overweging, daaraan gevolg te geven' (dan zou men zich immers later op 'overmacht' kunnen beroepen) - maar: 'Als men Nederlanders willaten werken aan loopgraven, forten of kazematten, dan mag daaraan geen gevolg worden gegeven. Schuilplaatsen mag wèl."
XCNa dit advies wisten Doedes en de Vilder wat hun te doen stond: secretarisBrief,junivan HillenRoosen aan de Fed. van Werkgevers in het Bouwbedrijfp.J.Aalberse Jr. : 'Het aannemersbedrijf en het uitvoeren van werken voor Duitse instanties' (a.v., p.'Samenvatting bespreking opjuni(a.v., p.
1 6 1940, & 23-24). 2 P. M. 3 I4 1940' 30)'
Bouman zonden zij weg en ten huize van ir. Doedes deden zij de ChefBauwe sen Luftwaffe (die zijn intrek genomen had in het luxueuze Hotel de l'Europe te Amsterdam) telefonisch mededeling van het besprokene en van hun besluiten. Een dag later bevestigde ir. Doedes schriftelijk dat de vilder en hij van plan waren, de leden van de Federatie voor te stellen om 'falls sie einen Befehl oder eine Vorschrift vom oder im Namen des Reichsleommissars erhalten, diesen Polge zu leisten. Dies beschränkt sich auf Arbeiten für Plugplätze und gilt nicht für Schutzgrdben und Kasematten, Wenn die in dieser Bezlehung geeigneten Massnahmen getroffen werden' (d.w.z. wanneer men van Duitse kant zou zorgen voor de nodige 'bevelen of voorschriften') 'nehmen wir an, dass auch für die laufenden Arbeiten sich die besprochenen Schwierigkeiten im allgemeinen lösen lassen.>
XCDe leden van de Federatie Werkgevers Bouwbedrijf kregen die brief niet te zien", maar in hun kring vertelde men vrij algemeen rond dat secretarisgeneraal Hirschfeld, de hoogste Nederlandse autoriteit, het werken aan de vliegvelden 'goedgekeurd had'. Bij de Amsterdamse Ballastmaatschappij werd de raad van commissarissen in augustus ingelicht dat de maatschappij voor de Wehrmacht werken aangenomen had op de vliegvelden Schiphol en Valkenburg alsmede, voor watervliegtuigen, te Schellingwoude bij Amsterdam; commissarissen konden zich 'volledig verenigen met het standpunt der directie dat aan deze opdrachten' (de Duitsers hadden dus voor de nodige Befehle gezorgd) 'voldaan moet worden." Door verscheidene aannemers werd overigens aan die 'opdrachten' zwaar getild, zulks ondanks 'de richtlijnen die door dr. Hirschfeld gegeven zijn. Daar hebben ze zich allemaal op beroepen maar ik kreeg steeds de indruk', aldus de functionaris der bijzondere rechtspleging die dat terreinna de oorlog te onderzoeken kreeg", 'dat zij dit meer gedaan hebben om zich een houding te geven en om zich te verontschuldigen."
XCHoe dat zij: het onderscheid dat in eerste instantie gemaakt was (niet werken aan 'loopgraven, forten of kazematten') werd spoedig uit het oog verloren; ook ging het Bauwesen van de Luftwaffe de 'bevelen of voorschriften' achterwege laten. Tekort aan arbeidskrachten was er niet: talloze ar
1 Brief, juni 1940, van L. Doedes aan de (a.v., p. 31). 2 'Opmerkingen Bureau Vooronderzoek Collaboratie Amsterdam', z.d. (BG Amsterdam, dossier A. F. en C. F. de Vilder, map IV). 3 Notulen, 24 aug. 1940, in Ver. Accountantskantoor: Rapport voor PRAC-Amsterdam inz. de Amsterd. Ballast-mij. (2 maart 1946),p. 6 (a.v., map VIII). 4 G.Kruyff, hoofd van de Politieke Recherche Afdeling Collaboratie, eerst te Utrecht-Oost, later te Amsterdam. S BG-Den Haag: Verslag proees-Fiebig (ra juni 1949), p. 11-4(Doe 1-476, b-a).
beiders werden door 'de hoge lonen en gunstige arbeidsvoorwaarden' aangelokt! en na één jaar bezetting waren bij de arbeid aan de Duitse vliegvelden (de PTT legde er de telefoonverbindingen aanê) bijna honderdtwintigduizend Nederlandse werkkrachten ingeschakeld", waarvan ca. dertigduizend alleen al bij het grote nieuwe vliegveld in de buurt van Venlo.!
XCOpgemerkt moet worden dat een aanzienlijk deel van de werkopdrachten bij de vliegvelden spoedig bij figuren terecht kwam die zich, tuk op de flinke winsten, nagenoeg zonder ervaring in het aannemersvak begeven hadden. In de wereld van wat men de bonafide aannemerij noemde, bleven, ook toen dat werk aan de vliegvelden het etiket 'nietverboden' gekregen had, tegen de samenwerking met Duitsers weerstanden bestaan. In augustus trad ir. Doedes af: de verantwoordelijkheid als voorzitter der Federatie was hem te zwaar geworden.
XCIn diezelfde maand deed zich een nieuw probleem voor: de Duitsers maakten aan het federatiebestuur het voorstel kenbaar dat grote Nederlandse aannemers mèt hun materieel en hun arbeiders civiele projecten in Duitsland zouden gaan uitvoeren. De leden van de Federatie werden in vergadering bijeengeroepen. 'Sommige leden vrezen', zo leest men in de notulen, 'dat deze voorstellen zouden kunnen leiden tot een economische uitholling van ons land ... Verschillende leden zijn van mening dat de principiële vraag naar de geoorloofdheid van het werken in Duitsland door iedere aannemer zelfbeslist moet worden ... Een der leden beschouwt het eventueel werken in Duitsland als indirecte steun aan de Duitse oorlogvoering.' Men werd het niet eens en besloot advies te vragen aan Hirschfeld.ê
XCHirschfeld had geen bezwaar, mits men voorkwam dat àl het hulpmaterieel uit Nederland zou verdwijnen. Eén bestuurslid had Colijn om advies gevraagd: ook deze had geen bezwaren geuit. Terwijl de zaak door ir. Ringers, algemeen gemachtigde voor de wederopbouw, verder voorbereid werd, meldden zich honderdtachtig aannemers-gegadigden. Van hen werdenJ.
1 B. A. Sijes: p. 80. 2 G. Visser: 194(}-1945, p. 59-60. 8 Rapport (z.d., zomer 1941), p. 3 A Ia). • M. Kemp: 'Limburg in de oorlogsjaren' in p. 13. 5 Notulen, 29 aug. 1940 p. 32-33).
honderdzestig al meteen afgewezen. Met twintig zette men het gesprek voort. Tenslotte waren er maar zeven die zich defmitiefbereid verklaarden; van die zeven waren er drie NSB'ers. l
XCWij keren naar de maand juni terug en naar Snouck Hurgronje en landsadvocaat van der Does. Naast het probleem van de aanmaak van oorlogstuig en van het werken aan de Duitse vliegvelden was er nl. nog een belangrijke vraag waarmee zij in juni geconfronteerd werden: hoe ver mochten de Nederlandse Spoorwegen gaan bij hun dienstverlening aan de bezetter?
XCWij moeten hier eerst kort op de situatie bij de spoorwegen ingaan.
XCAan de top van het bedrijf hadden zich aan het eind van de jaren '30 spanningen ontwikkeld. Er waren twee directeuren geweest van 'wie één eind' 37 overleden was; de overblijvende directeur, H. van Manen, had toen, door zijn raad van commissarissen gesteund, de minister van waterstaat voorgesteld, een kundige topfiguur uit het bedrijf, ir. W. Hupkes, tot directeur te benoemen, maar de minister had dat voorstel verworpen: hij was van mening (het was een mening die door het kabinet gedeeld werd) dat de Nederlandse Spoorwegen die als gevolg van de economische crisis een moeilijke periode doormaakten, behoefte hadden aan fris bloed; hij had zijn oog laten vallen op de bedrijfseconoom prof dr. ir. J. Goudriaan die op dat moment een hoge functie bij Philips vervulde. Goudriaan accepteerde de uitnodiging en werd, tot teleurstelling van Hupkes, tot directeur benoemd. Korte tijd later nam van Manen, wiens gezondheid achteruitging, ontslag: hij trad tot de raad van commissarissen toe. Goudriaan gaf toen de directie een nieuwe vorm: Hupkes en een tweede topfiguur uit het bedrijf, ir. W. F. H. van Rijckevorsel, werden tot directeur benoemd en Goudriaan zelf kreeg de titel van 'president-directeur'. Hij was een man van grote capaciteiten, bruisend van nieuwe ideeën, maar hij kreeg het bij de verwezenlijking daarvan in het nogal traditioneel-denkende en -reagerende spoorwegbedrijf niet gemakkelijk. Opposanten gingen hem verwijten dat hij teveel als dictator optrad en nogal eens onvoorzichtig was in zijn toezeggingen ..
XCGoudriaan was reserve-officier. Tijdens de mobilisatie behoefde hij geen dienst te doen maar als Nederland in oorlog raakte, moest hij zich bij het hoofd van de sectie spoorwegdienst van het Algemeen Hoofdkwartier,
kapitein J. J. Jurrissen, melden. Goudriaan deed dit in de ochtend van 10 mei: hij reed per auto naar Den Haag. Zijn vrouw en drie dochters liet hij in Hilversum, zijn bedrijfin Utrecht achter.
XCN u had Goudriaan sinds' 33 herhaaldelijk gewaarschuwd tegen de gevaren die ons van Duitsland uit bedreigden. Hij was een tijdlang voorzitter geweest van 'Eenheid door Democratic"; na de Duitse inval in Scandinavië (9 april) had hij in het publiek bepleit 'dat Nederland, de keus hebbend tussen het Belgische lot van 1914 en het Deense van 1940' (de Denen hadden nauwelijks verzet geboden) 'het eerste zou kiezen.'! Als zovelen achtte hij zich bij het naderen van de Duitsers persoonlijk bedreigd en toen hij in de avond van 13 mei vernam dat het Nederlandse veldleger zich achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie zou terugtrekken, besloot hij voorbereidingen te treffen voor zijn uitwijken naar Engeland; hij kreeg daartoe verlof van zijn militaire superieuren. Maar zijn vrouwen dochters? Hij had zijn auto bij de hand maar was te moe om te rijden; het denkbeeld, een particuliere chauffeur te huren, kwam niet in hem op - er was een andere oplossing. Aan het Staatsspoorstation te Den Haag stond een treinstel klaar dat een rit naar en van Utrecht zou maken. Goudriaan vroeg kapitein Jurrissen ofhij met dat treinstel van Utrecht uit een extra-rit naar Hilversum mocht maken om zijn gezin op te halen; Jurrissen had geen bezwaar. Midden in de nacht arriveerde Goudriaan dus in Hilversum, vrouwen dochters liet hij instappen, dinsdagochtend 14 mei kwam hij samen met hen in Den Haag aan.ê
XCZijn vluchtpoging mislukte (hij kon geen schip vinden) - en binnen het personeel van de NS ging spoedig het verhaal van het gebeurde de ronde doen. Velen namen er extra-aanstoot aan doordat de Personeelraad van de spoorwegen kort tevoren via Goudriaan vernomen had (het was een beslissing geweest van Jurrissen) dat personeelsleden die in geval van oorlog uit het hoofdbureau in Utrecht naar een noodbureau in Den Haag overgeplaatst zouden worden, hun gezinnen niet mochten meenemen. Nog op 9 mei had de Personeelraad Goudriaan verzocht, Jurrissen te bewegen, van zijn beslissing terug te komen; Goudriaan had dat, bruusk als hij was, geweigerd." 'En nu had hij', zo werd geroddeld, 'een trein opgecommandeerd om, terwijl elk treinstel voor de strijd tegen de Duitsers nodig was, zonder daartoe verlof te hebben, zijn eigen gezin helemaal uit Hilversum op te halen, er mee naar Engeland te vluchten en ons allemaal in de steek te laten!'
XCGoudriaans positie in het bedrijf was ernstig geschokt. Besefte hij het zelf? Drong het wel tot hem door dat zijn mededirecteuren Hupkes en van
XC1 Brief, 23 maart 1945, van J. Goudriaan aan de chef staf militair gezag. 2 A.v. •J. Goudriaan: Vriend en vijand, p. 84 en
Rijckevorsel (die in Delft samen gestudeerd hadden) min of meer gingen handelen alsof hij niet meer in functie was? Hupkes was van hen beiden de krachtigste figuur: hij was zeer begerig om de teugels in handen te nemen.
XCHet bedrijf werd hervat - dat was Winkelmans instructie. Op 20 mei stelden Goudriaan, Hupkes en van Rijckevorsel een dienstorder op die aan elk personeelslid uitgereikt werd.' 'Wij spannen', stond daarin te lezen, 'in loyale samenwerking met de Duitse autoriteiten onze uiterste krachten in om het bedrijf der Nederlandse Spoorwegen over het gehele net weer zo spoedig mogelijk te doen functioneren.' Daartoe moesten ook de spoorbruggen hersteld worden. 'Dit herstel is in zo'n tempo gebeurd dat er', aldus Hupkes jegens de Enquêtecommissie, 'geen bruggen zijn klaargekomen voordat de oorlog in Europa was afgelopen'2 - hij zal met dat laatste zinsdeel wel bedoeld hebben: vóór Frankrijks capitulatie (22 juni). Wat aan dat zinsdeel voorafgaat, is zakelijk juist, maar hier hebben technische factoren een rol gespeeld waarmee niet alleen de Nederlandse Spoorwegen te maken hadden,
XCNog in de tweede helft van mei gingen de Duitsers personeel van de spoorwegen dwingen, dienst te doen op trajecten tot diep in België. Machinisten en andere personeelsleden wendden zich onmiddellijk met hun klachten tot de Personeelraad en de raad vroeg een bespreking met de directie aan. Hij werd door Hupkes alléén ontvangen (3 I mei) en pas tien dagenlater (10 juni) las Goudriaan, die van alles onkundig gelaten was, tot zijn verbazing in het pas-verschenen Weekblad van de Nederlandse Vereniging van Spoor- en Tram wegpersoneel een 'communiqué' waarin 'de directie' meedeelde dat zij aan die diensten tot in België niets kon wijzigen, 'zij vestigde er de nadruk op, dat thans vóór alles rekening gehouden moet worden met de bevelen van de bezettingsautoriteiten ... Op een vraag ofhet personeel verplicht zou kunnen worden, bijv. munitietreinen te rijden, werd geantwoord, dat het personeel zich daaraan niet kan onttrekken en stipt zou moeten gehoorzamen aan de hem opgedragen diensttaak.P
XCDe strijd in Frankrijk was nog in volle gang. Goudriaan stelde zich dus onmiddellijk de vraag hoe hij Hupkes' besluit ongedaan kon maken. Hij zocht hulp. Al de volgende dag wendde hij zich tot Snouck Hurgronje. 'Ik liet hem', aldus Goudriaan, 'het krantje ... lezen, vertelde dat ik mij daar graag tegen zou verzetten en vroeg zijn mening. Snouck Hurgronje vond het een moeilijk geval en wilde eerst het advies van de landsadvocaat inJ.
1 Tekst in a.v. p. 108. 2 dl. VII c p. 683. 8 Aangehaald in Goudriaan: p. IlO.
winnen' (mr. van der Does, de lezer al bekend). 'Dat duurde een paar dagen en toen ik hem ten tweeden male bezocht, zei hij dat hij zich aansloot bij het inmiddels ontvangen rechtskundig advies en geen bezwaar had tegen het communiqué.' 'Over het bestaan van de 'Aanwijzingen' heeft Snouck Hurgronje', voegde Goudriaan in zijn herinneringen nog toe, 'met geen woord gekikt'! - natuurlijk niet: daarin was het 'vervoer van troepen en van munitie' uitdrukkelijk verboden.
XCHet tweede bezoek van Goudriaan aan Snouck Hurgronje vond vermoedelijk op I4juniplaats. De zaakkwamnl. één dag later, IS juni, weerter sprake, nu in de raad van commissarissen der Nederlandse Spoorwegen waarin onder voorzitterschap van mr. dr. G. van der Meulen, Spitzens voorganger als secretaris-generaàl van het departement van waterstaat, twee leden van de Raad van State zitting hadden (Kan en Koolen), dan de oud-secretarisgeneraal van buitenlandse zaken mr. R. J. H. Patijn, de oud-thesauriergeneraal mr. dr. A. A. van Doorninck, één lid van het parlement (mr, F. 1. J. Janssen) en een oud-lid (mr. dr. E. J. Beumer), drie topfiguren uit het bedrijfsleven (Joan Gelderman, J. van Hasselt en dr. A. G. Kröller), de Rotterdamse hoogleraar mr. F. de Vries en, tenslotte, de al genoemde oud-directeur der spoorwegen, van Manen. De raad kwam als regel eens per maand bijeen. Op IS juni nu gaf Goudriaan een overzicht van hetgeen sinds de meidagen geschied was. Wij nemen aan dat hij óók iets zei over de kwestie die hij aan Snouck Hurgronje voorgelegd had. Staatsraad Kan kwam er namelijk bij de rondvraag op terug en zei toen, wellicht ook de 'Aanwijzingen' n:oemend, 'met betrekking tot de medewerking van het spoorwegpersoneel aan militaire transporten voor de Duitse weermacht ... dat medewerking, gericht tegen het vaderland, verboden' was. Maar:
XC'Bij het formuleren van het verbod is er van uitgegaan dat een deel van het land zou zijn bezet, terwijl de regering zou zetelen in een ander deel en van daaruit haar bevelen uitdelen. Deze toestand is echter niet aanwezig. De medewerking heeft hierdoor een ander karakter gekregen. Sterk spreekt het belang der bevolking dat de Nederlandse bedrijven zo lang mogelijk in Nederlandse handen blijven"
XCen hier was kennelijk een ieder het mee eens. Nog geen week later (21 juni) sloten Goudriaan, Hupkes en van Rijckevorsel een overeenkomst met de Duitse Bahnbevollmächtigte die hierop neerkwam dat de Nederlandse Spoorwegen alle Duitse transporten zouden
XC1 'A.V., p.:III. Ned. Spoorwegen, Raad van commissarissen:Notulen, IS juni
blijven uitvoeren waar dan tegenover stond dat de leiding van het bedrijf volledig bij de directie zou blijven berusten. 'De samenwerking met de Duitse autoriteiten is goed', deelde Goudriaan aan zijn commissarissen in hun volgende vergadering mee.' Voor de diensten welke de Duitsers van de Nederlandse Spoorwegen ontvingen, betaalden zij overigens geen cent. Zij kostten de spoorwegen in 1940 al ca. f 20 mln waarvan Financiën nog niet de helft wilde vergoeden."
XCDe Rüstungs-Inspektion die er begin juni in slaagde, de Nederlandse metaalindustrie bij de Duitse oorlogsproductie in te schakelen, was een nederzetting, een filiaal als het ware, van het Wehrwirtschajis- und Rüstungsamt van het Oberkommando der Wehrmacht - dat deel dus van het Duitse militaire apparaat dat er met de WajJènämter van leger, marine en luchtmacht voor moest zorgen dat de Duitse Wehrmacht de beschikking kreeg over voldoende wapens en overige uitrustingsstukken. Aanvankelijk bezat de Rüstungs-Inspektion in ons land onderbureaus in Den Haag, Zwolle en Den Bosch, maar in de loop van '40 werden die onderbureaus opgeheven en werd de gehele arbeid bij de Rüstungs-Inspektion in Den Haag geconcentreerd. Oorspronkelijk had deze in het departement van defensie werkruimte gevorderd maar in augustus (von Schrötter had toen als leider al plaats gemaakt voor een hogere militair, Konteradmiral Reimer) verhuisde zij naar het grote kantoorgebouw van de Bataafse Petroleum Maatschappij, ook in Den Haag. Die verhuizing kan mede samengehangen hebben met het feit dat toen een tweede grote Duitse instelling op komst was die nauw met de Rûstungs-Inspeletion diende samen te werken: een bureau nl. voor de centrale administratie en verdere behandeling van de Duitse orders die bij het Nederlandse bedrijfsleven geplaatst zouden worden, de Zentralaujtragsteile.
XCIn de voorafgaande maanden was niet alleen in ons land, maar ook in België en Frankrijk gebleken dat behalve de Wehrmacht tal van andere officiële Duitse instanties alsook Duitse ondernemingen hun best deden, orders te plaatsen bij het bedrijfsleven in bezet West-Europa. Men dreigde het overzicht kwijt te raken, bovendien bestond het gevaar dat onderlinge concurrentie van Duitse opdrachtgevers de leverantieprijzen zou verhogen. Uitgaande van de noodzakelijkheid 'dass die Kapazitäten und RohstojJè in den
XC1 A.v., 13 juli 1940, p. 5. 2 A.v., 7 juni 1941, p. 2 en 8 nov. 1941, p. 4.
besetzten westlichen Gebieten planmássig und in stärkstem Umfange zur Entlastung der deutschen Rüstungsjèrtigung und zur Erhöhung des Kriegspotenzials eingesetzt werden', gelastte Goering dus de oprichting van drie Zentralaujtragstellen (Den Haag, Brussel en Parijs) die alle drie aan militaire bestellingen voorrang moesten geven.'
XCIn Den Haag begon de Zentralaujtragstelle op 15 september te functioneren. 2 Zij groeide snel uit tot een bureau met ca. honderd man personeel. 3 Ze ging een grote kartotheek opbouwen met gedetailleerde gegevens over de ca. twintigduizend grote en kleine Nederlandse bedrijven die tenslotte bij de uitvoering van Duitse orders betrokken werden+; ze bemiddelde tussen die bedrijven en hun Duitse opdrachtgevers en ze bevorderde de betaling die als regel prompt was. Nederlandse firma's die civiele Duitse opdrachten aanvaardden, hadden administratief alleen met deze Zentralaujtragstelle te maken, bij militaire opdrachten was het de Rüstungs-Inspektion die de opdracht voorbereidde en toezicht hield op de uitvoering.
XCVóór de Zentralaujtragstelle met haar werkzaamheden begon, d.w.z. in de periode van eind mei tot medio september, was in Nederland al een totaal aan Duitse orders geplaatst van ca. t miljard Rm. 5, daar kwam vóór I april 1941 meer dan It miljard bij." Aanvankelijk waren veel Duitse bedrijven er niet op gebrand, fabricage-orders in Nederland te plaatsen: zij wilden hun bedrijfsgeheimen behoeden en ze waren bevreesd voor latere concurrentie. Begin '41 kregen zij verlof, alle uit Nederland afkomstige producten onder hun eigen naam in Duitsland af te leveren: men wilde voorkomen dat Nederlandse leveranciers de Duitse markt konden binnendringen."
XCDe Rûstungs-Inspektion had geen behoefte aan een dergelijke terughoudendheid, integendeel. Eind augustus, nog vóór de Zentralauitragstelle bestond, had zij in ons land al orders geplaatst voor munitie, geschut, veldkeukens, schijnwerpers, vliegtuigen en vliegtuigmotoren (revisie), torpedoboten en andere marine-vaartuigen, torpedobuizen, optische instrumenten, radioappa
1 Rondschrijven, 26 aug. 1940, van Goering aan aile hoge instanties van partij en staat 514167-71). 2 Voor de in werking trad, had Fischböck een overeenkomstig bureau opgericht dat zich volgens zijn wens met de bestellingen niet alleen van de Duitse maar ook van de Neder landse overheid moest bezig houden; Hirschfeld wist dat laatste te voorkomen. (H. M. Hirschfeld: p. 52). 3 (24 juni 1942), p. 5 2 a, BI). 4 1941', p. 25-26 (a.v.). s 1942', p. 2-3 (a.v., 3 a III B 4). 6 1942' p. !O3. 7 in II jan. 1941 36 H 2 b).
raten, kabels (voor het verbindingsnet van de Luftgau Holland), militaire textielgoederen en dito schoenen - en dan willen wij niet de orders vergeten die verband hielden met de Duitse plannen voor de landingen in Engeland: het ombouwen van honderden schepen en, voor alle zekerheid, de fabricage van grote hoeveelheden zwemvesten.'
XCVan alle orders die eind november '40 bij de Zentralauftragstelle bekend waren, viel zeven-tiende in de sector 'metaalindustrie en scheepswerven'iê Na een jaar bezetting bestond het totale bedrag aan geplaatste orders (minus het halve miljard dat vóór de oprichting van de Zentralauftragstelle ondergebracht was) voor bijna de helft (47%) uit 'rüstungswichtige Auf träge'3; daarmee waren toen (stand van 12 mei '41) vijfhonderd-vijf-enzestig Nederlandse firma's belast." Korte tijd later rapporteerde het hoofd van de Zentralauftragstelle aan Berlijn dat de civiele productie voor de Nederlandse markt 'systematiscli zu Gunsten der deutschen Aufträge ein geschränkt' werd en dat hij over het algemeen over de prestaties van de N ederlandse industrie alsook van de Nederlandse arbeiders zeer tevreden was:
XC'Abgesehen van Einzelfällen kann gesagt werden dass die niederländische Industrie der Hereinnahme deutscher Aujträge keine Widerstände entgegengesetzt hat ... Der nieder ldndisclu: Arbeiter hat ... jedenfalls bewiesen dass er (von Einzelfällen abgesehen) die ihm im Zuge der Aujtragsverlagerung übertragenen Arbeiten qualitäts- undfristgerecht bewä/tigt.'5
XCGelijk gezegd: in mel 41 werkten vijfhonderdvijf-en-zestig Nederlandse firma's voor de Wehrmacht. wil dat algemene feit reliëf krijgen, dan dient men enkele illustraties te geven. Wij achten het gepast, die te kiezen op de belangrijkste sector van alle: de metaalnijverheid, en zouden dan wat dieper op de twee bedrijven willen ingaan die zich als eerste in dienst stelden van de Kriegsmarine: Wilton-Fijenoord en de werf 'Gusto'.
XCTot de belangrijkste objecten die vóór de meidagen bij Wilton-FijenoordIn:Anlagen,ZastHA Gewi, 20
1 10 april 1940-30 sept. 1942, p. 8. Van het totaal ad ca. fl. I mil jard werden de volgende posten opgegeven: metaalindustrie en scheepswerven fl. 700 mln., textielindustrie fl. 75 mln., voedingsmiddelenindustrie fl. 38 mln., houtbewerkings rubber- en chemische industrie fl. 18 mln., leerindustrie fl. 12 mln. (a.v. p. 21). 3 A.v. p. 51. 4 A.v. p. 12. 6 Memorandum, 26 juli 1941 door de verzonden aan het 5 II-A).
ten behoeve van de Koninklijke Marine vervaardigd werden, behoorden de z.g. belloze lanceerbuizen voor torpedo's. Vergeleken met oudere modellen hadden torpedo's welke door middel van die buizen gelanceerd werden, het voordeel dat zij bij het lanceren de tegenstander niet door middel van een grote luchtbel waarschuwden. De vinding was aan de Kriegsmarine onbekend. Zij werd op de werf van Wilton-Fijenoord verder ontwikkeld om haar voor de U-Boote en Duitse bovenwaterschepen geschikt te maken. De productie begon al in de periode eind juni - begin juli '40. Er werden overuren voor gemaakt, bovendien werd het aantal arbeiders dat bij dit project ingeschakeld was, uitgebreid. In december' 40 werden de eerste vier buizen afgeleverd, van januari' 41 af bracht men het al tot een maandproductie van zes stuks. Terzelfder tijd was men bezig, de Nederlandse onderzeeboot '0 25' geschikt te maken voor het lanceren van Duitse torpedo's. Ook aan de kruiser 'De Zeven Provinciën' die bij Wilton-Pijenoord in aanbouw was, werd ten behoeve van de Kriegsmarine verder gewerkt, waarbij overigens aangetekend zij dat het bureau scheepsbouw van het departement van defensie eind juli '40 (Ringeling was verdwenen) op spoed aandrong. Wat 'De Zeven Provinciën' betreft, droeg Wilton-Fijenoord ook zorg voor de afbouw van de geschuttorens, hoewel ir. Damme er de directie nadrukkelijk op gewezen had dat die afbouw volgens de regeling die von Schrötter opgelegd had, niet noodzakelijk was.
XCHet past in dit beeld dat Wilton-Fijenoord zich van begin' 41 afbeijve~de om, met eigen personeel, op een werf in Oostenrijk enkele tientallen riviertankschepen te bouwen die de Duitsers dringend nodig hadden voor de aanvoer van aardolie uit Roemenië; hier werd door de Nederlanders in zulk een snel tempo gewerkt dat hun Duitse collega's aan wie zij ten voorbeeld gesteld werden, er bezwaar tegen maakten.
XCHet past óók in dit beeld dat in augustus '40 een arbeider van WiltonFijenoord die de woorden 'Heil Moskou, Italië en Duitsland gaan toch naar de g.v.d. Leve Engeland!' in een scheepsverblijf op de muur geschreven had, onmiddellijk ontslagen werd; zijn naam werd door de directie doorgegeven aan de Schiedamse politie, door die politie aan de Sicherheitspolizei.
XCDe outillage van Wilton-Fijenoord werd tijdens de bezetting belangrijk uitgebreid; het aantal arbeiders groeide van bijna vierduizend tot bijna zesduizendvijfhonderd. Nog in februari' 45 gelastte de directie dat aan spoedopdrachten voor de Kriegsmarine op zaterdagmiddag en op zondag gewerkt moest worden."
XCZoekt men nu, wat Wilton-Fijenoord betreft, een verklaring voor deze
XC1 Gegevens over Wilton-Fijenoord in Doe 1-1199.
vèrgaande collaboratie mede in het feit dat het een Duitser was, C. Teschmacher, die als drijvende kracht in de directie optrad, dan moet opgemerkt worden dat deze factor in het geval van de werf 'Gusto' ontbreekt.
XCVandeze werf wist op 14 mei '40 één moderne motortorpedoboot (het door Engeland geleverde prototype) te ontsnappen. Er stonden toen tien motortorpedoboten op stapel. 'Gusto' verplichtte zich op 23 mei' 40, deze tien motortorpedoboten (plus nog een kanonneerboot) ten behoeve van de Kriegsmarine af te bouwen. De order werd later door de Kriegsmarine grotendeels geannuleerd. Dat kan mede het gevolg geweest zijn van het feit dat de eerste twee motortorpedoboten die afgeleverd werden, niet bleken te deugen. Op beide boten had de werkmeester, Jacob Beunder, een vorm van sabotage toegepast die nauwelijks te ontdekken viel. Beunder was, vóór hij in de lente van '39 bij 'Gusto' kwam te werken, meer dan twintig jaar lang oppervliegtuigmaker bij de Marineluchtvaartdienst geweest. Na mei' 40 was hem het beleid der directie een doom in het oog en toen nu eind augustus '40 de eerste twee mtb's naar Wilhelmshaven zouden vertrekken, stelde hij vlak voor de aflevering de assen van de motor en van de keerkoppeling één millimeter uit de rechte lijn. Beide boten waren al bij aankomst defect. De Duitsers begrepen er niets van en zij verzochten de directie van 'Gusto', haar beste technicus (dat was Beunder) onmiddellijk naar Wilhelmshaven te zenden. Beunder weigerde te vertrekken. Voor de pressie welke de directie op hem uitoefende (er werd tenslotte met strafmaatregelen gedreigd), was hij ongevoelig; hij werd ontslagen.
XCAfgezien van deze twee mtb's en van een kanonneerboot heeft 'Gusto' een groot aantal andere kleine eenheden aan de Kriegsmarine geleverd en voorts voor de Duitsers o.m. tankschepen en vrachtschepen gebouwd. In de jaren '41 t.e.m. '44 vormden de Duitse opdrachten per jaar gemiddeld 85% van de totale omzet.'
XCTer aanvulling willen wij er op wijzen dat, al waren Wilton-Fijenoord en 'Gusto' ook de eersten die opdrachten van de Wehrmacht aanvaardden, practisch aile Nederlandse scheepswerven door de Kriegsmarine ingeschakeld werden hetzij voor reparaties, hetzij voor nieuwbouw. De grootste werven hadden in '3 5 samen met de twee grootste fabrieken voor scheepsmotoren (Werkspoor en de Gebr. Stork & Co. te Hengelo) de z.g. Scheepsbouwconferentie opgericht - een kartel dat vooral voor de onderlinge orderverdeling moest zorgen, zeeschepen uitgezonderd; als voorzitter van het bestuur trad sinds' 38 vice-admiraal A. Vos op. Deze trok zich in de zomer van '40 terug. Enige tijd later vormde de Scheepsbouwconferentie één bedrijfsgroep
XC1 Gegevens in Doe !I-303. 20
samen met de scheepsbouwgroep der Groninger kustvaarders en de bond van (rivier)scheepsbouwmeesters. Teschmacher werd ook in die bedrijfsgroep de drijvende kracht en zette alles op alles om een groot program voor de bouw van zestig mijnenvegers ten behoeve van de Kriegsmarine op tijd uitgevoerd te krijgen. Tegen die uitvoering is, voorzover ons bekend, alleen geprotesteerd door J. & K. Smit's Scheepswerven te Kinderdijk. De motoren voor de mijnenvegers, die op de twaalf grootste werven van stapelliepen, zijn door de belangrijkste Nederlandse machinefabrieken geleverd.
XCVóór deze mijnenvegers besteld werden, hadden de Nederlandse werven zich al beijverd bij de uitvoering van de Duitse spoedorders die omstreeks augustus' 40 in verband met de landingen in Engeland geplaatst werden. In totaal werden in zes weken tijd (Belgische werven inbegrepen) meer dan elfhonderd riviervaartuigen en honderdtwintig sleepboten omgebouwd, zestig grote transportschepen ingericht en negenduizend zeeboeien geproduceerd. 'Diese Arbeiten wurden', aldus een Duits rapport, 'termingerecht zur grössten Zufriedenheit ausgeführt und damit wurde erstmalig die Leistungs fähigkeit der hollandischen Werftindustrie unter Beweis gestel/t.'l
XCWij maakten er reeds melding van dat het aantal werklozen onmiddellijk na de capitulatie begon te stijgen. Die stijging was ten dele gevolg van het feit dat, met name in Rotterdam, bedrijven verwoest waren; er was evenwel ook een algemene factor: talrijke ondernemers vroegen zich met bezorgdheid af wat de toekomst zou brengen. Velen waren of van de toevoer van gronden hulpstoffen afgesneden of hadden afzetmarkten overzee verloren. Inkrimping der productie leek onvermijdelijk. In die situatie nam generaal Winkelman twee maatregelen: hij hiefhet verplichte'stempelen' der werklozen op, vermoedelijk teneinde te voorkomen dat de aanzwellende groepen die zich dagelijks tweemaal bij de stempellokalen zouden vormen, haarden van onrust zouden worden; voorts bepaalde hij op 27 mei, gelijk reeds vermeld, dat ondernemers hun bedrijven niet mochten sluiten c.q. de arbeidsduur tot minder dan zes-en-dertig uur per week verminderen.ê Die laatste regeling werd drie weken later door de secretaris-generaal vano.
1 Ir. Fenselau: (21 maart 1949) (BG-Den Haag: Dossier R. Fiebig, verded. doe. B-1). 2 B. A. Sijes: p. 76.
sociale zaken, Scholtens, herhaald in een verordeningdie overigens het absolute ontslagverbod ophief; eventuele voorstellen daartoe moesten evenwel door de directeur-generaal van de arbeid, dr. ir. A. H. W. Hacke, goedgekeurd worden.
XCHet aantal ingeschreven werklozen bedroeg eind mei driehonderdvijf-entwintigduizend - honderdveertienduizend meer dan eind april. Men moest bovendien aannemen dat zich een verdere aanzienlijke stijging zou voordoen doordat tOt de ca. driehonderdduizend gemobiliseerde Nederlandse militairen ca. zeventigduizend personen behoorden die vóór hun mobilisatie werkloos geweest waren. Ook telde het leger bijna vijftienduizend man beroepspersoneel (officieren, onderofficieren, korporaals en manschappen) die zonder betrekking dreigden te komen. wel kwam in juni en juli vast te staan dat een deel van dat beroepspersoneel geplaatst zou worden bij een nieuwe overheidsdienst, de Opbouwdienst (wij komen er op terug) dan wel een functie zou krijgen bij de politie, de brandweer, de luchtbeschermingsdienst en de douane, maar dat zou alles tezamen toch niet voldoende soelaas bieden. Eind juni werd geschat dat de totale werkloosheid, de niet bij de arbeidsbeurzen ingeschreven werklozen meegerekend, een omvang had van tussen de vierhonderd- en vijfhonderdduizend."
XCHet was tegen die achtergrond dat het departement van sociale zaken reeds op 24 mei, d.w.z. nog vóór de installatie van Seyss-Inquart als Reicks leommissar, de plaatsing van allerlei soorten arbeiders (landarbeiders, bouwvakkers, metaal-, scheepsbouw- en textielarbeiders) in Duitsland ging bevorderen. Hierover was overleg gepleegd met de grote vakcentrales, waaraan van ambtelijke kant deelgenomen was door Scholtens, door de directeur van de rijksdienst voor werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling, ir. Verwey, door ir. Hacke en door prof. de Quay die inmiddels tot regeringscommissaris benoemd was. Men kwam bij dat overleg tot de conclusie dat tegen het werken in Duitsland geen bezwaar gemaakt kon worden, mits het een vrijwillig karakter droeg en mits Nederlandse arbeiders niet in de Duitse oorlogsindustrie tewerk gesteld zouden worden."
XCDeze opzet liep spoedig stuk op zijn vrijwillig karakter. Er bleek namelijk dat onder de werklozen maar weinig animo bestond om werk in Duitsland te aanvaarden. In Rotterdam werden er in juli ruim vierduizend voor opgeroepen van wie bijna drieduizend de aangeboden arbeid positief weigerden dan wel niet eens op de oproep reageerden; in Den Haag weigerden vanSijes:
1 VO 8/40, II juni 1940 p. 23-24). 2 B. A. p. 77. 3 S. Stokman: (1946), p. 13·
ruim twaalfhonderd ruim elfhonderd; in Amsterdam een-en-twintigvan de zeven-en-dertighonderd; nog eerder, eind juni, had in Zwolle een oproep van ruim zeshonderd werklozen 'weinig succes' opgeleverd.ê
XCAl die weigeraars behielden hun steunuitkering.
XCIn de herfst van '39 had de minister van sociale zaken, van den Tempel, namelijk bepaald dat, in tegenstelling tot wat tevoren regel was, werklozen die werk in Duitsland weigerden, de normale werklozensteun zouden blijven ontvangen. Van den Tempel had dit besluit niet gepubliceerd: er zat aan zijn besluit een anti-Duits kantje; publikatie had hij niet wenselijk geacht met het oog op Nederlands kwetsbare positie; zij zou, vreesde hij, in Duitsland aanstoot wekken. Hij had er mee volstaan, een duidelijke instructie te geven aan Verwey die zijn maatregel moest laten toepassen; Scholtens had hij niet ingelicht."
XCNa van den Tempels vertrek werd Scholtens hoofd van het departement van sociale zaken. Uiteraard had Verwey hem op de ministeriële instructie attent moeten maken, maar dat liet hij na. Zou het verschil hebben gemaakt als hij het wèl gedaan had? Vermoedelijk niet, want Scholtens behoorde tot diegenen die van mening waren dat de Duitse overwinningen in WestEuropa een fundamenteel andere situatie ten aanzien van de bestrijding der werkloosheid deden ontstaan. Op 25 juni, drie dagen na de capitulatie van Frankrijk, deed hij de gemeentebesturen weten dat een werkloze die arbeid in Duitsland weigerde, voortaan geen steun meer zou mogen ontvangen. Hiermee was de vrijwilligheid die aan de vakcentrales toegezegd was, overboord gezet. Vijf weken later ging Scholtens nog een stap verder: als inwonende zoons uit ondersteunde gezinnen arbeid in Duitsland weigerden, dan moest voortaan de gezinssteun verminderd worden met het totale bedrag dat die zoons zouden hebben kunnen overmaken als zij niet zo halsstarrig geweest waren om te weigeren, naar Duitsland te vertrekken."
XCGeen steun dus voor de weigeraars. Dat betekende dat zij, als zij geen levensmiddelen meer konden kopen en de huur niet meer konden betalen, zich tot de gemeentelijke diensten voor de armenzorg zouden wenden. Ook dat gat werd gedicht. In een bespreking met de wethouders van sociale zaken van verschillende grote gemeenten betoogde Scholtens dat de diensten voor armenzorg in die gevallen geen hulp zouden mogen bieden ('men moet de uiterste eonsequentie trekken en op generlei wijze steun geven') en aan de vertegenwoordigers van instellingen voor kerkelijke en bijzonderep.p.p.
1 B. A. Sijes: Il7-18. 2 Gemeente Zwolle: 1945 (z.j.) XII (dienst voor sociale zaken), p. 2. 3 B. A. Sijes: 4 A.v., 84.
armenzorg gafhij op 7 augustus in overweging, ook hunnerzijds ten aanzien van weigeraars elke vorm van steunverlening na te laten.!
XCTwee weken na die 7de augustus nam Scholtens ontslag.ê Wij memoreerden het reeds. Wie zou hem opvolgen ? Verwey's naam werd onmiddellijk genoemd, maar het college van secretarissen-generaal gaf verre de voorkeur aan een andere candidaat: Ringers, de algemeen gemachtigde voor de wederopbouw; deze was zijnerzijds bereid, die functie te combineren met die van secretaris-generaal van sociale zaken en met die combinatie stemden de secretarissen-generaal graag in." De beslissing lag evenwel niet bij hen; zij lag bij Seyss-Inquart en deze wenste een opvolger die ten aanzien van de tewerkstelling in Duitsland nog verder wilde gaan dan Scholtens en die in elk geval een veel plooibaarder figuur was: ir. Verwey.
XCRobert Antony Verwey was, toen hij zich tot 'waarnemend secretarisgeneraal van sociale zaken' liet benoemen (hij heeft zich nooit anders aangegeduid), acht-en-vijftig jaar. Hij was inin Soerabaja geboren, maar had Nederlands-Indië voor zijn opleiding verlaten. Hij studeerde in Delft en aanvaardde ineen functie bij het departement van waterstaat. Inwerd hij plaatsvervangend directeur van de rijksdienst voor werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling, indirecteur. Hij had indus drie-en-twintig jaar ervaring op het moeilijke gebied van de werklozenzorg, en men mag wel zeggen dat zich na Hiders Machtübernahme bij hem, alsook bij verscheidene van zijn hoofdambtenaren, een zeker gevoel van bewondering ontwikkeld had voor de wijze waarop men in Duitsland het probleem der werkloosheid aanpakte. Die bewondering was in Duitsland niet onbekend gebleven en Verwey kan haar slechts versterkt hebben toen hij enkele weken na de capitulatie in een interview met De Telegraaf bepleitte dat Nederlandse arbeiders die in ons land geen werk konden vinden, met hun gezinnen naar Duitsland zouden emigreren; belemmerende bepalingen (van den Tempels instructie bijvoorbeeld) moesten uit de weg geruimd worden. 'Dat ook de gezinnen over zouden komen, heeft', aldus Verwey, 'op het ogenblik nog practische bezwaren, nl. een zekere woningnood in Duitsland'4 - de mannen moesten maar vooruit gaan. graaf,
1882 1908 '17 '34 '40 1 A.v., p .. 86. 3 Csg: Notulen, 21 aug. 1940. 3 A.v., 26 aug. 1940. 4 21 juni 1940.
XCMen zou bij Verwey van een zekere beroepsdeformatie kunnen spreken. Hij was een zwakke en eigenlijk nogal sentimentele man die de sterke neiging had om zijn beleid te kleden in een gewaad van waarachtig patriotisme en nobele godsvrucht; het leek alsof er voor hem in de gehele wereld maar één probleem bestond: de werkloosheid. Arbeid was een zegen voor de mens en arbeiders moesten dus werken; in welke politieke constellatie zij dat werk verrichten, werd door Verwey van geringe betekenis geacht - of, beter misschien: aangezien de 'Nieuwe Orde' de mogelijkheid scheen te bieden, het Nederlandse werkloosheidsprobleem door een grootscheepse export van werklozen 'op te lossen', vond Verwey die 'Nieuwe Orde' in de eerste jaren van de bezetting nog zo kwaad niet. Hij had in beginsel al geen enkele behoefte om zich tegen de arbeidsinzet in Duitsland te verzetten, maar hij miste daar ook alle capaciteiten voor. Speciaal op dit gebied plachten de Duitsers steeds méér te eisen dan zij nodig hadden; wist Verwey daar iets van af te knabbelen, dan kregen zij precies wat zij wilden en kon Verwey menen, tot het uiterste opgekomen te zijn voor Nederlandse belangen. Hij was, anders gezegd, niet in het minste tegen de Duitsers opgewassen. Al vóór de oorlog had hij getoond, een bar slecht onderhandelaar te zijn; Hirschfeld had zijn hulpeloos reageren in conflictsituaties enkele malen in Duitsland met verbijstering gadegeslagen en verzette zich dan ook met kracht, toen de naam van Verwey als opvolger van Scholtens genoemd werd. Dat hielp niet: de benoeming ging door - van de kant van Verwey met de verwachting dat hij nu eerst recht grootse dingen zou kunnen bereiken ten bate van het Nederlandse volk. 'Als wij hier maar een jaar zitten zonder Kamer', zei hij omstreeks die tijd tegen oud-minister Deckers, 'zal er een wetgeving komen van mijn departement die een Europees model zal zijn.'! Misschien kregen ook zijn ambtgenoten wel eens dergelijke pocherijen te horen. Verwey genoot in hun midden in elk geval weinig gezag. Hij kreeg ook weinig steun van hen, 'ook al omdat hem', aldus Schaepman, de secretaris van het college, 'een zekere kregelige eigenzinnigheid kenmerkte die men dikwijls bij zwakke figuren aantreft, waardoor hij moeilijk te steunen WàS.'2
XCBehoefte aan steun had Verwey in '40 overigens niet. Tot dusver hadden gemeenten of combinaties van gemeenten een zekere invloed gehad op het beleid ten aanzien van de werklozen; ook hadden gemeenteraadsleden en vakbondsbestuurders als regel zitting gehad in de commissies van bijstand van de arbeidsbeurzen. Door die opzet werd een streep gehaald: Verwey nam
XC1 Getuige L. N. Deckers, Enq., dl. VII c, p. 454. Deckers noemt Verwey niet. t C. J. M. Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal', p. 256.
alle teugels in handen. Naast (waarnemend) secretaris-generaal van sociale zaken werd hij directeur-generaal van een nieuwe instelling die hij met de hartelijke steun der Duitsers oprichtte: het rijksarbeidsbureau dat met zijn zeven-en-dertig gewestelijke arbeidsbureaus en honderddrie-en-veertig bijkantoren het grote apparaat zou worden dat honderdduizenden Nederlandse arbeiders naar Duitsland zou zenden. Dat apparaat kwam uiteraard onder scherpe Duitse controle te staan; deze werd uitgeoefend door de Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung, die in de eerste tijd een onderdeel was van Fischböcks Generalkommissariat [ür Finanz und Wirtschaft.
XCHet gevolg van deze herstructurering was, dat het allerlei gemeentebesturen onmogelijk gemaakt werd, zich rechtstreeks tegen de uitzending van arbeiders naar Duitsland te verzetten - een uitzending die de arbeiders zèlf allerminst welkom was. In Duitsland regende het spoedig klachten over hun gedrag en in de herfst bleek dat een aanzienlijk deel hunner op eigen gezag naar Nederland teruggekeerd was; in Berlijn schatte men hun aantal in september op niet minder dan 30% van het totaal.
XCDe Geschäftsgruppe Soziale Verwaltung vond dat hier iets aan gedaan moest worden. Verwey verleende zijn medewerking. Hij liet opdracht geven, de distributiebescheiden van deze z.g. contractbrekers in te houden: keerden zij niet naar Duitsland terug, dan mochten zij dus met hun gezin verhongeren. Deze opdracht werd begin januari' 41 aan de overige secretarissen-generaal bekend en werd door hen scherp afgekeurd. 'Zelfs de ergste misdadiger kan zijn distributie-aandeel krijgen', zei bij die gelegenheid de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. Louwes.! Verwey trok zijn opdracht in. V6órdien had overigens een van zijn hoofdambtenaren al goedgevonden dat aan 'contractbrekers' in geval van 'absolute noodzakelijkheid' steun in natura verstrekt werd; feitelijk kwam dat neer op een steunvermindering met één gulden per week.ê hetgeen voor een gezin dat wekelijks misschien zestien of zeventien gulden steun ontving, toch nog een gevoelig verschil maakte.
1 Csg: Notulen, 8 jan. 1941. 2 B. A. Sijes: p. II9, 125-28. Hoezeer men in die tijd ook in sommige kerkelijke kringen aarzelde om arbeiders die niet naar Duitsland wilden vertrekken, te steunen, kan blijken uit het rondschrijven van het Centraal Comité der Diaconale Conferentie (Gereformeerde Kerken) van 21 februari 1941. Dit kwam hierop neer dat de diaconieën alleen bij persoonlijke of gezinsmoeilijkheden steun mochten verlenen, 'tot het (algemeen) voorkomen van vertrek naar het buitenland lene de diaconie echter haar hand niet.' (Th. Delle man e.a.: (1950), p. 507-08).
XCIn komende delen van ons werk zullen wij menigmaal op de arbeidsinzet terugkomen; hij vormt een van de belangrijkste thema's uit de gehele bezettingsperiode. Hier ging het ons slechts om de aanloop en deze aanloop km dan afgesloten worden met de vermelding dat na ongeveer een jaar bezetting bijna honderdtwintigduizend Nederlandse arbeiders in Duitsland werkten.' Bovendien hadden dan nog enkele tienduizenden werk aanvaard in België en Frankrijk (in Frankrijk alleen al een-en-twintigduizendê), goeddeels via 'het uitschotder Nederlandse aannemers, NSB' ers en pro-Duitsers', wie de arbeid aan de Duitse militaire installaties in België en Frankrijk geen windeieren legde: 'winsten tussen de 100 en 200% van de kostprijs waren geen zeldzaamheid."
XCIn tegenstelling tot generaal Winkelman heeft het college van secretarissengeneraal, met uitzondering van Ringeling, vrij gemakkelijk en zonder veel weerstand te bieden de samenwerking met de bezetter aanvaard; de meeste voormannen van het bedrijfsleven die wij in dit hoofdstuk noemden, deden hetzelfde. Het zijn twee belangrijke conclusies. Wil men er iets langer bij stilstaan, dan dient men, dunkt ons, in de eerste plaats op het feit te letten dat Nederlands economische positie bij het voortduren van de oorlog belangrijk zwakker zou worden dan ze te voren was. zulks hing met de gehele structuur van de Nederlandse volkshuishouding samen welker ontwikkeling in de negentiende en twintigste eeuw wij in Voorspel beknopt schetsten.
XCVan de belangrijkste industriële grondstoffen produceerde Nederland in 1940 alleen steenkool in voldoende hoeveelheden, Desondanks was een industrie ontstaan waarin, volgens de in '30 gehouden volks- en beroepstelling, bijna 39% van de werkende bevolking haar brood verdiende. Die industrie was van vitale betekenis geworden voor de plaatsing van het bevolkingsaccrès - en die groei was naar verhouding snel geweest: ruim vijf miljoen Nederlanders in 1900, bijna negen miljoen in 1940. De helft van die bevolkingsaanwas was in de jaren 1900-1930 in de nijverheid opgenomen." Voor de toevoer van nagenoeg al haar grond- en hulpstoffen was die
1 B. A. Sijes: p. 140. 2 A.v. 3 p. 7. 4 Dep. van handel,.nijverheid en scheepvaart, afd. econ. onderzoek: 'De economische structuur van Nederland' (mei 1942), p. 23.
nijverheid van het buitenland afhankelijk; zij was eveneens afhankelijk van dat buitenland voor een groot deel van haar afzet: de binnenlandse markt was te klein om al haar producten op te nemen.
XCNaar de waarde gerekend, bestond de invoer in '38 (de cijfers voor '39 zouden een minder zuiver beeld geven omdat toen in september de oorlog uitbrak) voor 58% uit grondstoffen en halffabrikaten (goederen dus die in de Nederlandse volkshuishouding een nadere bewerking moesten ondergaan)! en die invoer was in '38 voor bijna de helft, 46,4%, afkomstig uit gebieden van waaruit men uitsluitend met overzeese transporten (het luchtverkeer was van zeer geringe betekenis) ons land kon bereiken.ê De uitvoer bestond in '38 voor' bijna 60% uit industrieproducten" en van die uitvoer was in dat jaar iets meer dan de helft, 50,1%, voor gebieden bestemd die men, alweer, louter met overzeese transporten bereiken kon.
XCOok akkerbouw, veeteelt en tuinbouw waren in hun vooroorlogse structuur van het buitenland afhankelijk: zij hadden alle drie grote hoeveelheden kunstmest nodig; de zuivelproductie en de productie van eieren waren daarnaast goeddeels gebaseerd op de invoer van veekoeken en grondstoffen voor veekoeken (voor de melkkoeien) en van mais (voor de varkens en kippen).
XCDe buitenlandse handel (in- en uitvoer) nam dus in de gehele economie een belangrijke plaats in. Naar het gewicht gerekend was overigens de doorvoer (hoofdzakelijk naar en van Duitsland) in 1938 nog 25% groter geweest"; die doorvoer had Rotterdam vóór de oorlog tot de op één na drukste haven ter wereld gemaakt (alleen Londen had toen een nog groter havenverkeer gehad).
XCAl die verhoudingen waren door de moeilijkheden die zich in de neutraliteitsperiode voordeden, aangetast maar onze economie had zich in hoofdzaak toch kunnen handhaven. Ja, de regering was er zelfs in geslaagd, in het westen des lands grote reservehoeveelheden aan grondstoffen op te slaan. De Duitse inval maakte het niet alleen twijfelachtig of die reseryes aan Nederland ten goede zouden komen (wij zullen hun roef nog beschrijven), maar deze inval betekende in de eerste plaats dat, als de oorlog zou voortduren, het Nederlandse bedrijfsleven bijna de helft van zijn normale toevoergebieden en ruim de helft van zijn normale afzetmogelijkheden zou verliezen. In werkelijkheid dreigde die afsnoering nog veel drastischer te worden, want als er geen vrede kwam, viel ook het overzeese transport naar en van het deel van Europa dat door Duitsland overheerst werd alsmede
XC1 A.v., p. 32. a A.v., p. 33. • A.v., p. 31. 'A.v.
naar neutrale staten als Zweden, Spanje en Portugal goeddeels weg. De overzeese handel zou dan vrijwel volledig verdwijnen. Dat effect deed zich ook voor: waren in demaandenmeienjuni van dejaren '38 en '39 zeeschepen met een totaal tonnage van 7,35 mln brutoregisterton de Nederlandse havens binnengevallen, in diezelfde maanden in de jaren '40 en '41 daalde dat cijfer tot 260.000 ton - een daling met 96t%.1 Na een jaar bezetting kwam de invoer op ongeveer een derde van het vooroorlogse peil te liggen, de uitvoer op twee-vijfde. Dat die percentages niet nog veel geringer waren, was gevolg van de versterkte handelsbeweging met Duitsland die nauwelijks van de zeewegen gebruik maakte.
XCMen schatte dat vóór de oorlog ca. 6% van de werkzame bevolking haar inkomen verdiend had in de buitenlandse handel en in de scheepvaart op het buitenland.ê Deze bron van verdiensten zou, als de oorlog voortduurde, goeddeels wegvallen. Maar ook andere bronnen zouden dan verdwijnen. Naar schatting was een zevende van het vooroorlogse nationaal inkomen direct of indirect uit Nederlands-Indië afkomstig geweest; bovendien was een groot deel van de in het buitenland belegde kapitalen in landen belegd waarmee het kapitaalsverkeer verbroken werd en, bij het voortduren van de strijd, verbroken zou blijven - om slechts de belangrijkste te noemen: Verenigde Staten (Nederlandse beleggingen ruim f 1600 mln), Engeland (ruim f 900 mln), Zuid-Afrika (ruim f 200 mln), Canada en Argentinië (elk ca. f 120 mln)": bedragen voor rente en aflossingen zou men dus uit die landen niet meer ontvangen.
XCGedetailleerde berekeningen omtrent het deel van het nationale inkomen dat, als de internationale verbindingen niet hersteld werden, als gevolg van Nederlands inlijving in het door Duitsland beheerste deel van Europa dreigde weg te vallen, zijn ons niet bekend en die berekeningen zijn, voorzover wij weten, tijdens de bezetting ook niet gemaakt. Wat wij echter in het voorafgaande weergegeven hebben, wettigt al de conclusie dat, wilde men bij het voortduren van de oorlog een al te drastische daling van het nationaal inkomen en van de werkgelegenheid hier te lande voorkomen, een ruime mate van heroriëntatie van het bedrijfsleven op Duitsland onvermijdelijk was. Dat zou niet alleen voor bezet Nederland gelden, maar evenzeer voor bezet Noorwegen, voor bezet Denemarken, voor bezet België en voor bezet Frankrijk (dat laatste met inbegrip van het z.g. onbezette gedeelte).21
1 Dep. van handel, nijverheid en scheepvaart, afd. econ. onderzoek: 'De economi sche ontwikkeling van Nederland gedurende het eerste jaar van de Duitse bezet ting' (1941), p. I. 2 'De economische structuur van Nederland', p. 37. 3 Gege vens in C 5.
Een dergelijke situatie was in wezen ook in de 'Aanwijzingen' van '37 voorzien waar deze gesteld hadden dat het overgrote deel van het economisch leven diende door te gaan, 'ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering'. Dat laatste kon men niet voorkomen. Het Duitse bezettingsleger zou van meet af aan met de producten van de Nederlandse akkerbouw, veeteelt en tuinbouw gevoed worden, maar het overgrote deel van die agrarische productie zou voor de Nederlandse burgerbevolking bestemd zijn. Terecht was in de 'Aanwijzingen' niet de onmogelijke eis gesteld dat het economisch leven tot stilstand zou komen; de opstellers wisten dat het zou doorgaan - juist daarom hadden zij bepaalde grenzen getrokken.
XCNu is het ongetwijfeld een feit dat die 'Aanwijzingen' in '37 opgesteld waren met het oog op een situatie waarbij slechts een deel van Nederland bezet zou zijn terwijl in een ander deel nog de verdediging gevoerd zou worden. Is daarom de conclusie juist dat de 'Aanwijzingen' alle kracht verloren hadden toen de regering naar Engeland vertrokken en het gehele land bezet was? Wij menen van niet. De 'Aanwijzingen' waren immers niet een geheel van gedragsregels die uitsluitend op de genoemde situatie sloegen zij waren veeleer een uitvloeisel van wat, zo zouden wij het willen uitdrukken, door nationaal fatsoen en nationale waardigheid voorgeschreven werd zolang de oorlog duurde. Er waren geen 'Aanwijzingen' nodig om te beseffen dat men onfatsoenlijk en onwaardig handelde indien men, alsof er niets gebeurd was, schepen die de Koninklijke Marine besteld had, onmiddellijk voor de Duitsers ging afbouwen of onmiddellijk de vliegvelden ging herstellen en uitbreiden ten behoeve van de Luftwaffe of onmiddellijk gedoogde dat treinpersoneel dienst deed bij de toevoer van Duitse militaire voorraden tot diep in België. Zeker, de Duitsers hadden de macht om deze en dergelijke werkzaamheden voor te schrijven en hun uitvoering met geweld af te dwingen. Wij herinneren aan Winkelmans woorden: 'Als een man aan een draaibank staat en er komt een Duitser die hem zijn pistool op de borst zet en zegt: 'Werk en anders schiet ik je neer', en die man gaat werken, zal ik hem dit niet kwalijk nemen. Men kan niet verlangen dat iedereen een held is en zich laat doodschieten. Dat is overmacht' - anders gezegd: bij overmacht bleef de regel wel gelden maar diende men er in te berusten dat hij overtreden werd.
XCTot bruut Duits optreden van een aard als Winkelman aanduidde, is het nergens gekomen. Zeker, von Schrötter uitte op 3 en 4 juni in zijn besprekingen met het bestuur van de Metaalbond het dreigement dat hij de bedrijfsdirecties, als zij zich niet bereid verklaarden, Duitse militaire orders in bewerking te nemen, door Duitse Kommissare zou vervangen en er was in 21
die tijd aan de toppen van het Nederlandse bedrijfsleven een vrij algemene angst (en angst is als regel een slechte raadgever) dat bij dergelijke weigeringen ook bedrijfsinstallaties en arbeiders naar Duitsland overgebracht zouden worden.
XCInderdaad werden enkele weigerachtige bedrijven (wij zullen ze straks noemen) onder Verwaltung geplaatst, maar doordat het er zo weinige waren, vormde zulks voor de Duitsers geen probleem. Breder verzet had wèl een probleem gevormd. Daar kwam het niet toe en dan verdient het de aandacht dat de Duitsers blijkens de bewaardgebleven stukken die wij citeerden, na de capitulatie in de maanden mei en juni aanzienlijk minder weerstand ontmoetten dan zij zelf voorzagen - Seyss-Inquart minder weerstand in het politieke vlak, Fischböck minder weerstand in het economische.
XCIs het nu billijk, in de zwakkere economische positie waarin Nederland zich ging bevinden (de positie die wij in de aanhef van deze paragraaf schetsten), toch dat element van overmacht te zien? Het is een argumentatie die niet alleen tijdens, maar ook na de oorlog vaak verkondigd is, dat laatste bij de processen die op het gebied van de economische collaboratie vielen. 'Wij hebben alleen maar getracht', zo heette het dan, 'het beste voor Nederland te bereiken. Wilde men voorkomen dat de werkgelegenheid en het voorzieningspeil in ons land katastrofaal daalden, dan was heroriëntatie van ons economisch bestel op Duitsland onvermijdelijk en daarin mogen verschijnselen als het aanvaarden van Duitse orders ook op militair gebied en als de arbeidsinzet niet alleen hun verklaring maar ook hun rechtvaardiging vinden.'
XCDat men er door die heroriëntatie in geslaagd is, te voorkomen dat werkgelegenheid en voorzieningspeil althans in de begintijd snel gingen dalen, is juist. De personeelsbezetting van de Nederlandse industrie stond eind maart '41 op precies hetzelfde peil als eind april' 40.1 Wij zien evenwel de relatieve handhaving van werkgelegenheid en voorzieningspeil minder als oorzaak van de economische heroriëntatie op Duitsland dan als gevolg daarvan en wij menen dan ook dat die heroriëntatie in het streven naar de handhaving van werkgelegenheid en voorzieningspeil slechts een deel, en misschien maar een klein deel van haar verklaring kan vinden - zulks dan nog afgezien van het feit dat dat streven in oorlogstijd niet onder alle omstandigheden mag prevaleren.ê
1 B. A. Sijes: p. 138. 2 Wat de bestrijding van de werkloosheid betreft, is het merkwaardig dat men van Nederlandse kant de toch al tamelijk be scheiden plannen om de werkverschaffingen uit te breiden, zo spoedig opgegeven heeft. Hierbij waren in april '40 vier-en-vijftigduizend arbeiders ingeschakeld
XCBij die heroriëntatie hebben, wat haar oorsprong betreft, op het niveau der secretarissen-generaal belangrijke niet-economische, in wezen politieke factoren een rol gespeeld, en misschien wel de hoo(drol.
XCVoor een man als Winkelman was de oorlog in mei '40 niet ten einde: hij zette die oorlog voort, zij het met andere middelen; hij besefte dat Nederlands trouw jegens zijn bondgenoten nu eerst recht moest blijken; hij besefte óók (men denke aan zijn advies aan de scheepsbouwer de Vries Lentsch) dat die oorlog nog grote offers kon gaan vergen zowel van het Nederlandse volk als van het Nederlandse bedrijfsleven.
XCIn die beginperiode meende daarentegen de grote meerderheid van het college van secretarissen-generaal dat de oorlog definitief verloren was; zij zag Duitsland tot in een verre toekomst als de dominerende macht in Europa en zij meende dus het belang van het Nederlandse volk het beste te dienen door bij die macht aansluiting te zoeken, door scherpe conflicten te vermijden en door regelingen na te streven die Nederland in dat door Duitsland gedomineerd Europa een zo gunstig mogelijke plaats zouden geven. Men kan zich voor de rechtvaardiging van de heroriëntatie van het economisch bestel op Duitsland dus niet beroepen op de gunstige gevolgen die hieruit bij het voortduren van de oorlog voortgevloeid zijn want diegenen die op het hoogste ambtelijke niveau tot die heroriëntatie besloten, meenden juist dat die oorlog niet voortgezet zou worden. Deze mening was het die, althans in die tijd, aan de toppen van het bedrijfsleven door velen gedeeld werd van wie sommigen, zeker, gewetensbezwaren moesten overwinnen, maar anderen zich louter de in het bedrijfsleven traditionele vraag stelden: hoe houden wij onze orderportefeuille gevuld?
XCEr is tussen Winkelman en het college van secretarissen-generaal geenJ.
injuni een-en-zestigduizend. Tegen het eind van die maand zette ir. Th. West hoff, lid van de directie van de rijksdienst voor de werkverruiming, aan de pers uiteen dat men dit aantal tot honderdduizend zou kunnen uitbreiden, alle tewerk gesteld 'in verantwoord productiefwerk' 21 juni 1940). Najuni ging het cijfer der tewerkgestelden evenwel onmiddellijk dalen om pas in november '41 weer de zestigduizend te overschrijden (E. A. Sijes: p. 140). Wij tekenen hierbij nog aan dat het fmancieel voor Nederland geen enkel verschil gemaakt had indien men andere tienduizenden arbeiders tewerkgesteld had bij wat ir. Westhoff improductief werk genoemd ZOll hebben. Alles wat verdiend werd bijvoorbeeld door de honderdtwintigduizend arbeiders die in mei' 41 op de Duitse vliegvelden in ons land werkten, werd door de Nederlandse schatkist betaald en hetzelfde zou in feite voor de lonen gelden die Nederlandse arbeiders in Duitsland verdienden. In de kring der secretarissen-generaal heeft men, voorzover ons bekend, van meet af aan .slechtséén 'oplossing' van het werkloosheidsvraagstuk overwogen: de werklozenexport naar Duitsland.
principieel conflict tot uitbarsting gekomen; daarbij bedenke men evenwel, dat de generaal al op 3 juni door Seyss-Inquart in feite verwijderd werd uit de positie waarin hij als drager van het regeringsgezag boven de secretarissengeneraal stond; men bedenke óók dat Hirschfeld al op 17 mei tegen een Duitser (de consul-generaal in Amsterdam) zei dat het college van secretarissen-generaal tot' /oyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besatzungsbehörden' bereid was, ook als Winkelman afgezet zou worden. Het beleid van het college was nagenoeg van meet af aan diametraal tegengesteld aan dat van Winkelman: het beleid van de opperbevelhebber werd door strijdbaarheid gekenmerkt, het beleid van de meeste secretarissen-generaal door een streven naar aanpassing. Hij handelde in de geest van de 'Aanwijzingen'; zij legden ze, Ringeling uitgezonderd, naast zich neer en aanvaardden van alle interpretaties van het Landoorlogreglement die welke de verdere samenwerking met Duitsland zo gemakkelijk mogelijk maakte.
XCWij onderstrepen hierbij dat dit systeem van samenwerking-aan-de-top vorm kreeg niet na afloop van de Duitse veldtocht in West-Europa (22 juni) maar nog vóór de inzet van de tweede fase: het Duitse offensief van de Somme zuidwaarts (5 juni). En moet men in dat alles dan niet de weerslag zien van de formidabele successen die de Wehrmacht in de tweede helft van mei boekte? België capituleerde (28 mei) en in de week die volgde, werd het gevechtsgebied van de Engelse en Franse legers tot een klein bruggehoofd bij Duinkerken gereduceerd dat tenslotte ook prijsgegeven werd (3 juni). Het waren in die dagen niet zovelen die, daargelaten of zij vertrouwden dat Duitsland uiteindelijk toch de oorlog zou verliezen, in elk geval trouw bleven aan hun vooroorlogse overtuiging. Dat vergde een zekere stoerheid. Ze was Winkelman niet vreemd.
XCDat men in de maanden mei en juni ook op lagere bestuursniveaus meer dan eens die stoerheid getoond heeft, is uit onze beschrijving gebleken. Op die niveaus werd evenwel niet bepaald wat in het bestuursapparaat als geheel geschiedde. Dat was zaak van het college van secretarissen-generaal en van dat college gingen, wat de verhouding tot de Duitsers betreft, geheel andere impulsen uit. Zo lag ook de zaak bij het bedrijfsleven. Er was daar in het begin in menige kring een duidelijke aarzeling of men wel Duitse orders kon aanvaarden. Wat men voor het bedrijfsbelang in engere zin hield, kwam met wat men nationale plicht wist te zijn, in strijd. In de meeste gevallen heeft die strijd maar kort geduurd. Richtlijnen zoals die door Hirschfeld en het invloedrijke bestuur van de Metaalbond gegeven werden, bevorderden dat men de Duitse orders en opdrachten aanvaardde en 'toen de zaak eenmaal ging draaien en toen bleek dat er zeer grote winsten mee te halen waren, toen hebben ze gezegd: nou, laten we nu ook maar volop gaan werken'
aldus vatte de al enkele malen aangehaalde naoorlogse onderzoeker op het gebied der economische collaboratie zijn bevindingen samen.!
XCEr zijn niettemin bedrijven geweest waar men het aanvaarden van Duitse orders of andere Duitse opdrachten principieel geweigerd heeft. Wij hebben er geen volledig overzicht van, maar durven toch wel stellen dat de verklaring van een naoorlogs deskundige dat het hier 'uitsluitend de kleinen' betreft (zonder namen te noemen, wees hij op vier of vijf gevallen in ZuidHolland"; er zullen er wel meer zijn geweest), niet helemaal juist is. De n.v. Hollandse Optiekfabriek te Den Haag die lichtspoorgranaten voor het Nederlandse afweergeschut vervaardigd had, weigerde die productie voor de Duitsers te hervatten; de directeur, dr. J. C. Hooykaas, werd in '41 door een Duitser vervangen", Hooykaas was ook elders actief: als commissaris van de vliegtuigfabriek 'Aviolanda' te Papendrecht verzette hij zich krachtig maar vergeefs tegen haar uitbreiding (het aantal arbeiders steeg er van zeshonderd tot zes-en-twintighonderd)." Ook de enige Nederlandse fabriek voor aluminium, de Aluminium Wals- en Persbedrijven n.v. te Oudenrijn weigerde alle Duitse orders; de directeur, G. J. J. Both, werd herhaaldelijk bij de Rûstungs-Inspeietlon en tenslotte ook bij de betrokken Nederlandse ambtelijke instantie, het rijksbureau voor non-ferro metalen, op het matje geroepen; de directie van het rijksbureau trad daarbij nog aggressiever tegen hem op dan de Riistungs-Inspeletion. Ook zijn bedrijf werd onder Duits beheer gesteld."
XCNaast deze bedrijven waren er andere (alweer: er zullen er meer geweest zijn dan die welke wij kunnen noemen) die, na zich aan Duitse opdrachten onttrokken te hebben, ergens in Nederland 'onbesmet' werk wisten te vinden. De n.v. Aannemingsmaatschappij vfh Hillen & Roosen (Amsterdam) en de n.v. vfh gebr. Hogebirk Wegenbouwen Stoomwalsenbedrijf (Laren) konden, na het werk aan de vliegvelden geweigerd te hebben, opdrachten krijgen resp. van de rijkswaterstaat en in de Noordoost Polder. Werk op het vliegveld Schiphol werd ook geweigerd door de n.v. Wegenbouw Maatschappij (Utrecht), zij het dat het de directie meer dan een half jaar nam voor zij al haar personeel en materieel van het vliegveld had kunnen terugtrekken."J.21
1 G. Kruyff in BG-Den Haag: verslag proces-Fiebig (14 juni 1949), II-I2. 2 R. Leopold, a.v., II-I7. a POD-Den Haag: p.v. C. Hooykaas (23 aug. 1945), p. I (Doe II-pI, e-I). 4 BG-Den Haag: sententie inz. 'Aviolanda' (14 maart 1949), p. 1,4 (Doe 1-1749, a-r), 5 BOOM-Amsterdam: p.v. inz. plundering Aluminium Wals- en Persbedrijven (20 maart 1947), p. 1-6 (BRvC: dossier-Fiebig). 6 BG Amsterdam: p.v. zitting inz. A. F. en C. F. de Vilder, p. 14-17.
XCDat zulk een omzwaai soms met list gecamoufleerd moest worden, bleek bij de Artillerie-Inrichtingen waar, zoals wij al weergaven, den Hollander in juni '40 op dringend verzoek van nagenoeg zijn gehele personeel als voorzitter van de directie aangebleven was. Ook de Artillerie-Inrichtingen gingen wapens voor de Duitsers produceren (het feit is door den Hollander in zijn lange verhoor door de Enquêtecommissie nergens duidelijk vermeld') : lichte en zware mitrailleurs, veldgeschut, luchtafweergeschut, munitie, luisterapparaten. Bij die productie werden door het bedrijf ook de onderleveranciers weer ingeschakeld: van de honderdvijftig weigerden er twee: de Hollandse Optiekfabriek die wij al noemden, en de Nederlandse Springstoffenfabriek te Amsterdam, terwijl een derde, de fabriek 'Johan de Witt' te Dordrecht, een dochtermaatschappij van Philips, zich aan de oorlogsproductie voor de Duitsers wist te onttrekken. Onder de overige waren er verscheidene, J. B. van Heyst bijvoorbeeld, die later die productie naar vermogen beperkten. Dat deed ook den Hollander. Hij begon met, daarin gesteund door Hacke die tot ontslagverleningen verlof moest geven, het personeel van de Artillerie-Inrichtingen drastisch in te krimpen; het daalde in snel tempo van ruim zevenduizend man in de zomer van '40 tot nog geen drieduizend een jaar later en in de zomer van '43 waren er nog maar zeventienhonderd over. Hij schakelde het bedrijf op de productie van gereedschappen en landbouwwerktuigen over. Hij liet de nevenfabriek in Delft en een gedeelte van de bedrijfsinstallaties aan de Hembrug demonteren en maakte de Duitsers niet attent op een ultra-moderne granatenpers die door een Amerikaans bedrijf geleverd was en die, op transport, in mei' 40 ergens bij Parijs was blijven steken. Bovendien drong hij er in later jaren via de illegale Ordedienst waarmee hij contact had, herhaaldelijk in Engeland op aan dat men de Artillerie-Inrichtingen (die begin september '44 toch nog voor bijna een derde Duitse orders in bewerking hadden) zou bombarderen."
XCOvereenkomstige verschijnselen hebben zich met name in die latere periode ook bij vele andere bedrijven voorgedaan. Onze algemene indruk is daarbij, dat de langzaam-aan tactiek veel meer toepassing gevonden heeft dan de sabotage. Tegen beide vormen van verzet werden overigens al in de begintijd maatregelen genomen. Twee aannemers in Friesland die het egalisatiewerk op het vliegveld Leeuwarden opzettelijk verknoeiden, werden door de Sicherheitspolizei gevangen gezet"; eerder al waren enkele ploeginenRü
1 dl. VII e, p. 632-36. 2 Gegevens Doc l-çja, DoeII-32I, a-I (10 april 1941) I e). 3 Y. N. Ypma: (1953), p. 146.
bazen op het vliegveld die opzettelijk langzaam lieten werken, enige tijd in arrest gehouden"; soortgelijke maatregelen moest de Sicherheitspolizei nemen op de vliegvelden bij Eindhoven en Volkel (in de Peel)."
XCWij zijn er van overtuigd dat op heel veel meer plaatsen in het bedrijfsleven door employé's en arbeiders al in '40 met toenemende tegenzin gewerkt is aan de orders van welke men wist dat zij de Wehrmacht zouden versterken. Philips zal bepaald niet het enige bedrijf geweest zijn waar, met name door jongere krachten, 'flink op de directie gescholden werd. Het was ons onbegrijpelijk', aldus één dier jongeren, 'dat er zoveel militaire orders uitgevoerd werden. Gezegd werd dan: als wij het niet doen,laten ze het in Duitsland doen en slepen ze daartoe onze machines weg. Dat argument was misschien wel juist ook, maar dat voelden we toen niet ZO.'3 Eén geval is ons bekend waarin personeelsleden uitdrukkelijk protest aantekenden tegen de hulpverlening aan de vijand: dat waren de PTT-ambtenaren die door de Forschungsstelle ingeschakeld werden bij het afluisteren van het radioverkee~ in Engeland en andere landen; zij beriepen zich bij de hoofddirectie van de PTT op het Landoorlogreglement en op de 'Aanwijzingen', overigens vergeefs.' De gevoelens waarmee deze PTT' ers het hun door die hoofddirectie opgedragen werk uitvoerden, kan men zich indenken. Trouwens, dat onbehagen maakte zich later ook van menige bedrijfsdirectie meester. Het kwam niet zelden voor dat een bedrijf dat aanvankelijk Duitse orders gezocht had, spoedig wegen en middelen beraamde om ze af te wijzen. Bij de Amsterdamse Ballastmaatschappij ving dat al begin' 4I aan. Zij wist het totaal aan werken die voor de Duitsers uitgevoerd werden, tot een vijfde van al haar werken te beperken; medewerking aan de aanleg van Duitse kustversterkingen werd in '43 uitdrukkelijk door haar geweigerd, waarna de maatschappij onder een Duitse Verwalter kwam te staan. Een en ander verhinderde niet dat de twee directeuren, de gebroeders A. F. en C. F. de Vilder, na de oorlog in Amsterdam als typische 'bunkerbouwers' beschouwd en behandeld werden (hetgeen zij, wat men verder ook in hun beleid in '40 mag afkeuren, nu juist niet geweest waren); welke mishandelingen zij als gevolg daarvan ondergingen, krijgen wij nog in een later deel te beschrijven.
XCToen eenmaal bleek (en dat bleek al in de herfst van '40) dat de Duitse overwinning toch niet zo vaststond als gemeend was door de meeste secretarissen-generaal, in leidende kringen van het bedrijfsleven en door een deel van de publieke opinie, zat men vast; toen was de samenwerking met deJ.
1 IS (lokt. 1940), p. 5. 2 A.v., 22 (26 nov. 1940), p.26. 3 H. P. Linthorst Homan, 16 april 1958. 4 G. Visser: p.64·
Duitsers al geconcretiseerd; geconcretiseerd in regelingen die in toenemende mate gingen knellen; regelingen die bij de betrokken secretarissen-generaal niets te maken hadden met bijzondere sympathie voor de Duitsers of hun systeem maar die primair een uitvloeisel waren van de opvatting dat er voor Nederland nu eenmaal geen andere plaats was dan in een door Duitsland gedomineerd Europa. Secundair kwam daar nog een tweede factor bij: men wilde voorkomen dat de gehate NSB in dat 'nieuwe Europa' als woordvoerder zou optreden van het Nederlandse volk.
XCMussert was een van de zeer weinige Nederlanders geweest die als het ware naar de Duitse inval toegeleefd hadden. Hij had er eerder met hoop dan met angst naar uitgezien, menend dat zijn historische kans eerst zou komen nadat het gehate 'demo-liberale' staatsbestel door de Duitse Wehrmacht vernietigd was. Enkele maanden voor de inval had hij aan zijn naaste medewerkers voorspeld dat de strijd hoogstens vier dagen zou duren, dat de NSB'ers vervolgd zouden worden en dat de regering uiteindelijk zou vluchten; eind april had hij zich in een gesprek met een vertegenwoordiger van de Abwehr, dr. Scheuermann, ter beschikking gesteld voor de vorming van een nieuwe regering die zich, na een Duitse overwinning, zou moeten aandienen als 'redster uit de nood'.
XCEn ziet: alles wat hij voorspeld had, was uitgekomen: de strijd was in enkele dagen beslecht, NSB'ers waren bij duizenden opgepakt, koningin en ministers waren naar Engeland uitgeweken. Van alle politieke figuren had dus hij, hij alleen, gelijk gekregen. Hij zag zich als de toekomstige heerser van Nederland: de plaats van Mussolini in Italië, van Hitler in Duitsland, kwam nu in Nederland aan hem, Anton Adriaan Mussert, toe. Acht-en-eenhalf jaar tevoren was hij door middel van de oprichting van de NSB een strijd begonnen die hij, alle weerstanden ten spijt, koppig voortgezet en volgehouden had; de beloning was nu op komst: hij zou de vormgever worden van een nieuw Nederland waaraan na de nederlaag van Frankrijk en Engeland (die voor hem vaststond) Vlaanderen toegevoegd moest worden: een Groot-Nederlandse staat zou dan geboren worden die, sterk ook door zijn koloniale gebieden (Nederlands-Indië, de West, de Belgische Congo), in het naoorlogs bestel een aanzienlijk gewicht in de schaal zou werpen en voor Duitsland een even betrouwbare als aantrekkelijke partner zou zijn. Hij brandde van verlangen om dat toekomstbeeld aan Hitler voor te leggen: hij verwachtte niet anders dan dat deze (die hem toch persoonlijk kende en die stellig zijn strijd met waardering, wellicht bewondering gadegeslagen had!) hem spoedig zou uitnodigen voor het noodzakelijke overleg.
XCHet eerste wat Mussert, uit zijn schuilplaats in het Gooi opgedoken, deed was het ondernemen van stappen om de begrafenis van zijn broer, overste J. A. Mussert (de kantonnementscommandant van Dordrecht, die in de
Vijfde-Colonne-paniek op 14 mei te Sliedrecht neergeschoten was), het karakter te geven dat hem bij deze historische ommezwaai gepast leek: de begrafenis moest plaats vinden met militaire eer en de plechtigheid diende te geschieden in de Nieuwe Kerk te Delft waar zich de graftomben der Oranjes bevonden. Op IS mei, laat in de middag, verscheen Mussert te Delft. De kantonnementscommandant van Delft weigerde hem te ontvangen, wel kreeg een stafofficier order, zich onmiddellijk naar de weduwe van overste Mussert te begeven die, nog in nachtgewaad, hem in de vroege ochtend van de rode mei meedeelde dat zij vast wilde houden aan de wens van haar man: de begrafenis moest plaats vinden te Gorinchem waar twee van hun kinderen ter aarde besteld waren.!
XCOp diezelfde rode mei pleegde Mussed te Utrecht overleg met enkele leden van zijn politieke raad. Er waren er twee die hem adviseerden, alle politieke activiteit te schorsen: W. O. A. Koster, fabrikant te Geldermalsen, en J. W. de Ruiter, een Amsterdamse tandarts, districtsleider van de NSB in de hoofdstad; een overeenkomstig advies had Mussert daags tevoren al gekregen van mr. A. J. van Vessem die de NSB in de Eerste Kamer vertegenwoordigd had en die, als uitvloeisel van zijn inzicht, op IS mei zijn Kamerlidmaatschap neergelegd had. Die adviezen waren aan dovemans oren gepraat; Mussert wees er de bezwaarden op dat de NSB nu eerst recht haar actie diende voort te zetten en gafhun 'zijn erewoord dat hij tegenover de Duitsers de integriteit en de onafhankelijkheid (van Nederland) zou blijven voorstaan." Het betoog had succes: de drie genoemden bleven lid.ê
XCLid blijvend gaven zij zonder twijfel uitdrukking aan wat bij de overgrote meerderheid der leden leefde. Het waren er hoogstens enkele honderden die, geschokt door de Duitse invasie, de banden met de NSB verbraken (het ledental: 27.339 per 31 maart '40, stond in juni op 27.0384). Verreweg de meesten reageerden in Musserts geest: de snelle Duitse overwinning had, zo meenden zij, bewezen dat niet hun tegenstanders maar zij het bij het rechte eind gehad hadden; voorzover die NSB'rers geïnterneerd geweestJ. H. W. Koevoets: 'Delft in de meidagen vanmeibrief,meivanLievaart. 2PRA-Hilversum: p.v. inz.(zznov.p.(verhoor van]. W.de Ruiter) (Doea-I).Van Vessem, de koppigste van de drie (wij vermeldden inabusievelijkdat hij uit Vlaanderen kwam; hij was inte Rotterdam geboren) bleefin zoverre consequent dat hij de hoge functiesdie hem tijdens de bezetting aangeboden werden, weigerde; ook weigerde hij in de zomer van'de Duitsers regelmatig gegevens te verstrekken over de stemming in Nederland. Hij bleef wèllid van de NSB en bewees haar belangrijke diensten; ook enkele andere misdragingen werden hem na de oorlog ten laste gelegd (gegevensin DoeNSB,
1 1940', 13 1955; 18 1970, W. L. F. E. Parwerck 1947), 39 1-459, 3 1877 40 1-1783). 1571.