Toen men aan land kwam, werd men door de gemeenteveldwachter en door een wachtmeester van de marechaussee die inmiddels gewaarschuwd was, gearresteerd. De wachtmeester, een fanatieke dienstklopper, nam in een plaatselijk café het onderzoek ter hand en concludeerde spoedig dat men naar Engeland onderweg was. Dat werd erkend. 'De mannelijke leden van ons gezelschap probeerden toen'
, aldus later Hers, 'de politie-ambtenaren aan hun verstand te brengen dat Nederland nog steeds met Duitsland in oorlog was, dat de wettige regering gezeteld was in Londen, dat wij wel begrepen in welke moeilijke positie zij verkeerden doch dat zij alle gelegenheid hadden om ons één à twee uren voorsprong te geven, waarna zij hun 'plicht'
dan alsnog konden doen. De wachtmeester wilde hiervan niet weten en zei dat hij zijn commandant te Leeuwarden zou bellen. Ik maakte mij kwaad en voegde hem toe: 'U hebt wel Je Maintiendrai voor uw pet, doch niet in uw hart. Wij zijn oflicierenvan het Nederlandse leger en hebben bovendien een opdracht van onze regering te Londen, welke regering u toch ook trouw verschuldigd is.' Hij wilde echter nergens van weten en zei: 'Ik heb met de regering te Londen niets te maken, mijn commandant zit in Leeuwarden."
1