De instelling van het instituut 'werkend lid' werd bekendgemaakt in het nummer van De Unie dat op 12 april verscheen. De Unie kende, stond hierin, twaalfduizend functionarissen en colporteurs: zij zouden de eerste' aspirantwerkende leden' zijn. Er zou namelijk een selectie gemaakt worden. Vanhet besluit dat Joden niet werkend lid zouden kunnen worden, werd in het weekblad met geen woord gerept; het stond eerst zwart op wit in een circulaire die op 3I mei naar het kader van de Unie uitging. Onder de 'eisen waaraan werkende leden moesten voldoen' werden hier o.m. genoemd: 'geen lid zijn van een:andere politieke partij ofbeweging' en: 'geen Israƫliet zijn." In De Unie werd die eerste discriminatie verzwegen en de tweede slechts bedekt te verstaan gegeven doordat gepubliceerd werd dat de werkende leden 'als Nederlander en als Christen' een soort verklaring vanlandse Unie aan de gewestelijke en stedelijke commissarissen (secretarissen) (InterCohen, D.Dasberg, S.Engels. J .Joodse Raad voor AmsterdamLinthorst Homan, J.Nederlandse UnieQuay, J. E. deSchmidt, F.De UnieGEEN JOODSE 'WERKENDE LEDEN'blinde trouwen fanatieke ijver moesten ondertekenen. Aileen de gewestelijke en stedelijke 'commissarissen' (vroeger 'secretarissen' geheten) werden nader ingelicht en wel in' een brief ('strikt persoonlijk') van de algemeen secretaris, H. Staring, de opvolger van Roelfsema, welke hen in een verzegelde enveloppe bereikte. In strijd met de waarheid werd hierin meegedeeld dat de heren Visser, Cohen en Dasberg het besluit, geen Joden op te nemen onder de werkende leden, 'gelet op de omstandigheden''billijkten'; de gewestelijke en stedelijke commissarissen moesten wel 'met groot beleid' en 'tactvol' optreden; de discriminerende eis mocht, en dan slechts mondeling, louter ter kennis gebracht worden van de Unie-functionarissen die bij de selectie van de-werkende leden betrokken werden.'