Op de avond van de rade juli (de dag waarop in Amsterdam ruim vijfhonderd Joden bij een razzia gegrepen waren) was ds. Dijckmeester bij Schmidt geroepen. Hij kreeg namens de Reichskommissar te horen dat de ChristenJoden, voorzover zij vóór 1 januari 1941 gedoopt waren, van deportatie vrijgesteld zouden worden, en, deed Schmidt weten: 'aan verzachting der maatregelen voor gemengd-gehuwden werd nog gewerkt."
Dat alles mocht Dijckmeester aan de besturen der kerkgenootschappen meedelen. Dijckmeester antwoordde, aldus Touw, 'dat de kerken voor deze toezegging erkentelijk waren, maar natuurlijk het standpunt handhaafden dat in hun telegram uitkwam."