Wat de bezetter uiteindelijk op de sector van het hoger onderwijs wilde bereiken, is evident: volledige gelijkschakeling. De Nederlandse universiteiten en hogescholen moesten hetzelfde beeld gaan bieden als de Duitse: van de academische docenten zou geen spoor van anti-nationaal-socialistische beïnvloeding mogen uitgaan, zoveel mogelijk nationaal-socialisten moesten op openvallende leerstoelen benoemd worden en er dienden nieuwe leerstoelen ingesteld te worden voor het onderwijs in nationaal-socialistische leervakken zoals 'rassenkunde'
. Wenselijk was tenslotte dat onder de studenten een sterke nationaal-socialistische groepering tot ontwikkeling kwam.
Al in '40 moeten Seyss-Inquart en zijn Generalkommissar onder wie het hoger onderwijs ressorteerde (Wimmer, de Generalleommissar für Verwaltang und justiz), beseft hebben dat het niet eenvoudig zou zijn, dat einddoel te bereiken: om te beginnen had de staat ten onzent maar een beperkte invloed op het hoger onderwijs.
Dat onderwijs werd gegeven aan zes overheidsinstellingen: de Rijksuniversiteiten te Leiden, Utrecht en Groningen, de Technische Hogeschool te Delft, de Landbouwhogeschool te Wageningen en de Gemeente-Universiteit te Amsterdam, en aan vier instellingen die het eigendom waren van particuliere verenigingen of stichtingen: de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, de (gereformeerde) Vrije Universiteit te Amsterdam, de Katholieke Universiteit-te Nijmegen en de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg. Die laatste vier ontvingen geen overheidssubsidie van enige betekenis - wèl oefende het departement van onderwijs, kunsten 57
Die benoemingsvoorstellen werden aan de colleges van curatoren voorgelegd door de verschillende 'faculteiten'
(in Delft 'afdelingen'
geheten) d.w.z. door de hoogleraren (de bijzondere uitgezonderd) die aan een bepaalde faculteit (of afdeling) verbonden waren. Al deze hoogleraren van alle faculteiten tezamen vormden aan elke universiteit of hogeschool de academische senaat die voor bepaalde algemene kwesties bijeengeroepen kon worden. Eens per jaar maakte de senaat de voordracht op voor een door de Kroon te benoemen (of toe te laten) rector magnificus die als voorzitter van de senaat fungeerde. Vóór mei' 40 had die functie, waarvoor men zich naar anciënniteit van benoeming ter beschikking placht te stellen, als regel niet veel meer dan een representatieve inhoud: de rector magnificus vertegenwoordigde de universiteit naar buiten. Als voorzitter van de senaat werd hij terzijde gestaan door een secretaris die door de senaat gekozen werd. Elke faculteit had voorts een eigen bestuur. De voorzitters (decanen) stonden de rector magnificus als assessorenterzijde; het aantal assessorenwerd dus door het aantal faculteiten (of afdelingen) bepaald, Wageningen (dat geen nadere indeling kende) had twee assessoren.Rector magnificus en assessorenhadden de vaste taak om bij benoemingen hun advies toe te voegen aan dat van de betrokken faculteit.
Men ziet: de landsoverheid kon niet op eigen i.nitiatiefhoogleraarsbenoemingen doen, evenmin kon zij de instellingen van hoger onderwijs bijzondere leerstoelen opdringen.
Met dat alleswillen wij niet beweren dat allen die tot het hoogleraarsambt57
Op al deze verhoudingen nu ging de bezetting verstorend inwerken, enerzijds door de acties die bij de bezetter hun oorsprong vonden, anderzijds door de reacties in de universitaire wereld. Dat manifesteerde zich al duidelijk in het eerste bezettingsjaar: toen alle Joodse docenten in november' 40 hun ambt moesten neerleggen, kwam het tot een beroering die zich in Delft en Leiden toespitste tot algemene studentenstakingen. Als strafmaatregel werden de Technische Hogeschool en de Leidse universiteit door de bezetter gesloten en in Wageningen werden twee hoogleraren ontslagen die op college tegen het heenzenden van de Joodse docenten geprotesteerd hadden. Twee maanden later, januari '41, was het de in augustus '40 opgerichte Nederlandse Studenten Federatie die bij de nieuw-benoemde secrctarisgeneraal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, tegen de invoering van de voor Joodse studenten geldende numerus clausus protesteerde -. een aantal studentenbladen werd toen of korte tijd later door de Sicherheitspolizei verboden. De bezetter en van Dam voorzagen méér onrust. Eind maart '41 vaardigde van Dam dan ook een besluit uit 2 dat binnen elke universiteit of hogeschool de rector magnificus persoonlijk verantwoordelijk stelde voor de handhaving van de orde; deze werd bevoegd verklaard om 'bij overtreding der orde of bij ander wangedrag'
de betrokkenen vooreerst voor de tijd van zeven dagen de toegang tot de universiteit ofhogeschool te ontzeggen.
Het was een niet geringe verantwoordelijkheid die daarmee aan de rectores magnifici toegeschoven werd - toegeschoven in een situatie waarin zij tussen twee vuren kwamen te zitten: zij zouden het hoofd moeten bieden aan de eventuele pressie die van de studenten zou uitgaan en anderzijds zouden zij blootgesteld worden aande constante druk van het departement waar van Dam, na het gebeurde met de Technische Hogeschool en de Leidse universiteit, bij elke gelegenheid het Duitse dreigement zou gaan doorgeven dat wanordelijkheden van welke aard ook tot sluiting van de betrokken universiteit of hogeschool zouden leiden. Onder de docenten en assistenten maar ook onder de studenten waren er velen op wie dat dreigement lange tijd zijn uitwerking niet zou missen. De Utrechtse rector magnificus prof dr. H. R. Kruyt had in november' 40 een studentenstaking aan zijn universiteit met een proclamatie voorkomen waarin o.m. de zin voorkwam: 'Ook al voelt men zich gewond, daarom slaat men nog niet de hand aan zichzelf.'
Zo dacht menigeen.
Doordat hij de rectores magnifici de mogelijkheid tot ingrijpen gaf, bereikte van Dam dat Delft met ingang van 15 april' 41 heropend mocht worden. Het college van curatoren en de rector magnificus hadden tevoren getracht, van de z.g. Contact Commissie der studenten de toezegging te krijgen dat deze steeds in overleg met hen zou handelen, m.a.w. niet, zoals in november ,40 geschied was, op eigen initiatief tot een studentenstaking zou besluiten. In meerderheid waren de studenten evenwelniet bereid, die toezegging te doen; tussen de Contact Commissie en de universitaire autoriteiten kwam het tot 'heftige discussies'
! waarbij de studenten pijnlijk getroffen werden door het feit dat hun gesprekspartners van zo weinig weerbaarheid getuigden. De rector magnificus zond tenslotte aan alle studenten een gedrukte circulaire- waarin hij als zijn 'overtuiging'
uitsprak, 'dat wij de politiek buiten de muren van de Technische Hogeschoolmoeten trachten te houden'
; 'de minste gebeurlijkheden die zich op enigerlei wijze richten tegen de bezettingsmacht'
, zouden, schreefhij, tot 'een blijvende sluiting'
van de TH kunnen leiden.
Men zou het feit dat de rector magnihcus persoonlijk verantwoordelijk gesteld was voor de handhaving van de orde binnen de betrokken universiteit en hogeschool als een toepassing van het leidersbeginsel kunnen zien. Op die weg ging de Reichskommissar verder: hij vaardigde medio augustus '41 een verordening uit die bepaalde dat alle bevoegdheden van de colleges van
'fout"
: inLeiden de oudberoepsofficier mr. R. N. de Ruyter van Steveninck, lid van de NSB, in Amsterdam V oûte, Trouwens, in Leiden werd het gehele college van curatoren door NSB' ers vervangen nadat de zittende curatoren geweigerd hadden, aan te blijven onder voorzitterschap van een NSB' er die het formeel geheel alléén voor het zeggen had. Die verdere verstrakking van het bestuur der universiteiten en hogescholen had niet de instemming van van Dam gehad (hij had Seyss-Inquart de regelingen laten ondertekenen) en zij had er toe bijgedragen dat de chef van de afdeling hoger onderwijs, mr. H. J. Reinink, in de herfst van '41 zijn functie neerlegde; Reinink werd opgevolgd door de vijf-en-dertigjarige jhr. mr. L. P. D. op ten Noort, omtrent wie wij in ons vorige deel reeds vermeldden dat hij in de zomer van' 41 als ronselaar voor het Nederlandse Legioen optrad. Van Duitslands komende overwinning was op ten Noort overtuigd; hij zag ver op de door hem plebejisch geachte NSB neer; van zijn 'edelfascisme'
vormde een virulente Jodenhaat een wezenlijke component - kortom, hij was in de visie van het Reichsleommissariat precies de figuur die ten departemente nodig was om de eeuwige aarzelaar van Dam over de streep te trekken. Aan die verwachtingen heeft op ten Noort evenwel niet ten volle voldaan - hij miste vasthoudendheid en was graag in de contramine.
In april '41, toen Delft heropend werd, werden in Leiden examens en promoties weer toegestaan, maar de colleges mochten niet hervat worden, zulks ondanks het feit dat curatoren en rector en assessoren ruim een maand tevoren in een gedrukte oproep de studenten met klem geadviseerd hadden, alle verzet na te laten. Waarom werd Leiden anders behandeld dan Delft? Niet alle motieven van de bezetter zijn ons bekend, maar één motiefis duidelijk: voor de volledige heropening vergde hij van Leiden een prijs die Delft hem niet betalen kon. Hij wenste namelijk niet alleen dat aan' s lands oudste, internationaal meest bekende universiteit mede gedoceerd zou worden in
In de zomer van '40 waren binnen de NSB besprekingen gevoerd teneinde een stichting in het leven te roepen die met verlof van het departement aan de Leidse universiteit enkele bijzondere leerstoelen zou toevoegen. Deze stichting (in het bestuur was de Leidse fabrikant L. P. Krantz de drijvende figuur, hij stelde ook de nodige gelden beschikbaar) werd uitgerekend op 3 oktober '40, de dag van de viering van Leidens ontzet, opgericht. Het departement vroeg de Leidse curatoren om advies: hoe stond Leiden tegenover de toelating van de nieuwe leerstoelen? De twee betrokken faculteiten (de juridische en de letterenfaculteit) spraken er zich tegen uit, de juridische het duidelijkst, en tenslotte besloot de senaat eind' 40 met 39 tegen 5 stemmen, een negatief advies uit te brengen. Daarmee was de zaak niet afgedaan. Van Dam was inmiddels secretaris-generaal geworden - hij liet de zaak aan Wimmer over, met dien verstande dat hij zich bereid verklaarde, diens aanwijzingen te volgen. WehlU, Wimmer eiste dat de NSB'er dr. H. Krekel in Leiden tot buitengewoon hoogleraar benoemd zou worden in de wijsbegeerte der geschiedenis''
en dat twee nog prominenter NSB'ers bijzonder hoogleraar zouden worden via de door de NSB opgerichte stichting: van Genechten, de Haagse procureur-generaal, hoogleraar in de economie, Goedewaagen, de secretaris-generaal van het departement van volksvoorlichting en kunsten, hoogleraar in de 'nieuwere wijsbegeerte'
(waarmee de nationaal-socialistische 'filosofie'
bedoeld werd). Anders dan eind' 40 legde Leiden zich nu bij die drie benoemingen neer: een meerderheid der hoogleraren had het gelegenheidsargument aanvaard dat de universiteit krachtens haar wezen open moest staan voor de verkondiging van alle opinies. Maar hoe liet zich dat, aldus de meer principiëlen, rijmen met het heensturen van Cleveringa en Telders? 'Die hadden tegen de bezettende macht geageerd'
, was door de bedachtzamen geantwoord.
Juist in de tijd waarin de benoemingen van de drie NSB'ers afkwamen, werden die bedachtzamen met een nieuw probleem geconfronteerd. In de lente van ' 41 had prof dr. J. H. Boeke, hoogleraar aan de Indologische facul
'Indische'
gijzelaars) en begin augustus als hoogleraar ontslagen - een kennelijke aantasting van de vrijheid van meningsuiting die trouwens uit de gehele Nederlandse samenleving al verdwenen was. 'In de kring van leidende personen uit het universitair verzet werd'
, aldus mr. P. J. ldenburg, secretaris van het Leidse college van curatoren, 'overwogen of ... .niet collectief moest worden opgetreden, omdat een van de meest essentiële waarden van de Universiteit van Duitse zijde werd geschonden Na ernstige beraadslaging werd besloten, in dit geval .niet gezamenlijk af te treden.P
De crisis was slechts uitgesteld, niet afgesteld. Met steun van NSB' ers als van Genechten liet Wimmer een plan ontwerpen dat voorzag in het vervullen van de vacatures bijvoorbeeld van Meijers, Cleveringa, Telders en Boeke, alsmede in het gedwongen ontslag van alle Leidse hoogleraren die als uitgesproken anti-nationaal-socialisten bekend stonden; hun aller plaatsen zouden door docenten ingenomen worden die de 'Nieuwe Orde'
toegedaan waren en ook zouden nog méér 'foute'
leerstoelen gecreëerd worden, bijvoorbeeld in de 'rassenkunde'
. Hiertegen rees groot verzet. Reinink (die zijn ontslag nam) en anderen maakten het Wimmer en van Dam duidelijk dat de overgrote meerderheid der Leidse hoogleraren .niet bereid was, zich bij deze N azificatie neer te leggen - men kon dan wel doorzetten en Leiden heropenen, maar er zouden vrijwel geen hoogleraren en studenten overblijven."J.J. J.'foute'
hoogleraren benoemd zouden worden plus twee nieuwelingen die niet als uitgesproken 'fout'
golden. De faculteit moest advies uitbrengen. Twee leden bleken bereid te zijn de beide nieuwelingen "desnoods te aanvaarden. In die situatie zond prof mr. J. C. van Oven die als waarnemend decaan optrad (Cleveringa werd nog steeds als de 'echte'
decaan beschouwd), aan alle leden van de faculteit een briefje waarin hij er bij hen op aandrong, één lijn te trekken en dus ook de nieuwelingen niet te accepteren, aangezien, schreefhij, 'juist de aanvaarding van deze twee strijdig is met ons tot dusver ingenomen standpunt: wèl waarnemers, maar geen professoren te willen aanvaarden in de plaats van onze ontslagen collega's'
>: die 'waarnemers'
zouden overigens eerst college kunnen gaan geven als Leiden heropend werd. Een van de twee die de nieuwelingen hadden willen accepteren, was prof dr. W. van Iterson, hoogleraar in het oud-vaderlands recht. Hij had veel contact met een NSB'er, medewerker van de Centrale Inlichtingen Dienst der NSB en V-Mann van de Sicherheitsdienst, en vertelde in diens bijzijn wat zich in de faculteitsvergadering afgespeeld had (van Iterson deed dat vaker); bovendien kwam van Ovens briefje vermoedelijk via hetzelfde kanaal bij de 'bezetter terecht. Deze nam dat briefje als aanleiding om van Oven te ontslaan. Medio maart' 42 werd dat in Leiden bekend. W éér werd, ondanks Duitse dreigementen dat zulks als 'sabotage'
zou gelden, een collectieve ontslagaanvraag overwogen, maar het aantal hoogleraren dat daartoe bereid was, bleek niet groot genoeg: van Oven had, zo meenden velen en zo noteerde Idenburg een jaar later, 'inderdaad een onvoorzichtigheid"
begaan'2wèl heerste er eenstemmigheid '
dat bij de eerstkomende gelegenheid niet meer geretireerd mocht worden voor de wassende nationaal-socialistische vloed.P Die 'eerstkomende gelegenheid'
liet slechtsenkele weken op zich wachten. Nog in maart ondertekende van Dam het besluit waarbij een van van Ovens collega's, prof mr. R. Kranenburg, ontslagen werd (hem werd verweten dat hij in een herdruk van een van zijn werken niet naar behoren gewag gemaakt had van Seyss-Inquarts verordeningen), en toen in de loop van 1 Brief, 12 dec. 1941, van J. c. van Oven aan de leden van de Leidse juridische facnlteit (Doe 1-801, a-v). 2 P. J. Idenburg: 'Overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in verband met de crisis aan de Leidse universiteit'
(1943), p. 10 (Doe II-810 E, a-r), J. N" Bakhuizen van den Brink: 'Herdenkingstoespraak 5 mei 1955'
in Mededelingen van de Civitas Academica Lugduno Batavorum (mei 1955), p. 81.
Van Dam was niet van zins, al die ontslagaanvragen in te willigen. Samen met op ten Noort, de Ruyter van Steveninck en een van Wimmers hoofdambtenaren, Schwarz, ging hij de Leidse hoogleraren in drie groepen indelen: 'aanstichters'
, 'meelopers'
en 'overgehaalden'
, en in eerste instantie willigde hij per I juni' 42 alleen de ontslagaanvraag der '
aanstichters' en '
meelopers' in: dat waren acht-en-twintig hoogleraren en twee lectoren; bovendien trok hij op hun verzoek de toelating als privaat-docent van vijf andere wetenschapsbeoefenaren in. De namen van de meeste 'aanstichters'
en 'meelopers'
werden meteen op de gijzelaarslijstengenoteerd en meer dan twintig hunner werden medio juli in het kader van de tweede grote gijzelaarsactiegearresteerd: anderen kon men niet vinden omdat zij ondergedoken waren.
Dit alles betekende het voorlopig einde van de Leidse universiteit - niet van alle werkzaamheden die in het verband van deze universiteit verricht werden. De medische klinieken, de laboratoria, enkele universitaire instituten en de bibliotheek bleven in stand, en nu eenmaal vaststond dat het universitair bedrijf niet hervat zou worden, had een aantal ex-hoogleraren er geen bezwaar tegen, als hoofden van klinieken, laboratoria of instituten de werkzaamheden voort te zetten. Van Dam wist daarvoor de instemming der Duitsers te verwerven. Formeel werden per I maart '43 nog eens zeven-en-twintig hoogleraren op eigen verzoek ontslagen. Aan een aantal leden van de twee ontslagen groepen (de groep van I juni '42 en die van I maart'
43) werd opgelegd, Leiden te verlaten. Enkelen kwamen in acute financiële moeilijkheden te verkeren. Een door oud-burgemeester van de Sande Bakhuyzen geleide geheime steunactie bracht voor hen de nodige gelden bijeen tot het (illegale) Nationaal Steunfonds later de hulpverlening kon overnemen.
'Presidium libertatis' ('bolwerk der vrijheid'
) - de hoogleraren van Leiden hebben zich het devies van hun universiteit waardig betoond. Zij hebben'neen'
doen horen, een 'neen'
dat zij niet onmiddellijk uitspraken maar waar zij (het blijkt uit de weergegeven feiten) naar toe zijn gegroeid. Later kon menigeen hunner, Cleveringa in de eerste plaats, er zich over verbazen dat men eind '40 de docententaak niet terstond neergelegd had toen aan de Joodse collega'
s het verder doceren verboden werd. Dat had schuldgevoelens gewekt - schuldgevoelens die er toe bijdroegen dat een kleine groep tot het inzicht kwam dat een duidelijke grens getrokken moest worden. In de zomer van '41 was die groep niet sterk genoeg om tegen de benoeming van Krekel, van Genechten en Goedewaagen een algemeen verzet te doen ontstaan. Het was eerst Wimmers veel uitgebreider Nazificatieplan dat tot een nagenoeg collectief 'onaanvaardbaar'
leidde - een beslissing die samenhing met het 'neen'
tegen zoveel gelijkschakelingspogingen van de bezetter die wij in hoofdstuk 4 van ons vorige deel schetsten. Nadien werd de aanval geconcentreerd op de juridische faculteit. Die faculteit stond pal en de overige faculteiten verklaarden zich in grote meerderheid met haar solidair. De weergegeven cijfers (van acht-en-zestig hoogleraren vroegen drie-envijftig ontslag aan) spreken voor zichzelf. Evenzeer spreekt het feit voor zichzelf dat zich onder de gijzelaars in de Brabantse karnpen een zo grote groep Leidse hoogleraren bevond.
Zeker, men kan stellen: in Leiden was dit verzet gemakkelijker dan elders omdat het de belangen van de studenten niet schaadde - de universiteit lag immers stil. Bij de betrokkenen (het zal aanstonds blijken) heeft dit argument inderdaad een rol gespeeld. Vermindert dit de waarde van het Leidse verzet? Ons inziens niet. Verzet moet beoordeeld worden in de totale situatie waarin het geboden werd. De Leidse hoogleraren wisten dat zij, als zij in de lente van' 42 de N azificatie van de juridische faculteit aanvaard hadden, in meerderheid hun universitaire taak weer ter hand hadden kunnen nemen. Dat weigerden zij. Het ontslag van die ene collega (Kranenburg) maakten zij tot een test-case en het singuliere is niet dat zij de afspraak maakten, zich niet bij zijn ontslag te zullen neerleggen (dergelijke afspraken zijn keer op keer in de Nederlandse samenleving gemaakt) - het singuliere is dat zij zich, alle persoonlijke risico's ten spijt, aan die afspraak hielden.
Dat feit heeft het, gelijk reeds gezegd, de Leidse hoogleraren en andere docenten minder moeilijk gemaakt om 'neen'
te zeggen tegen de bezetter en hier vinden wij een deel van de verklaring voor het feit dat de hoogleraren elders zich minder principieel opstelden.
'Er waren'
, schreven wij in deel 4,
'nogal wat hoogleraren die volledig opgingen in hun wetenschappelijk werk, er waren anderen die meenden dat elke actie de voortzetting van het hoger onderwijs dat ook voor de toekomst van het land van zo grote betekenis was, in gevaar zou brengen, er waren er ook die zich afvroegen of het wel op de weg lag van wetenschapsbeoefenaren, duidelijk stelling te kiezen in politieke vraagstukken, en er waren er tenslotte die er bij tijd en wijle eerlijk voor uitkwamen dat zij persoonlijk bang waren. Verzet was een zaak van politieke overtuiging en van karakter, maar hoogleraren waren niet om hun politieke overtuiging en hun karaktereigenschappen benoemd maar op grond van hun wetenschappelijke capaciteiten.'
Welnu, toen eenmaal algemeen bekend werd dat personen die geen werk hadden, in het kader van de arbeidsinzet in groten getale naar Duitsland gezonden werden, kwam daar nog een overweging bij die vooral in '41 en '
42, toen men het woord 'onderduiken'
nauwelijks kende, een rol ging spelen: als men de bezetter geestelijk afbreuk deed door het universitair bedrijf stil te leggen, was de kans dan niet groot dat men hem materieel hielp door hem een motief te bieden om de ca. vijftienduizend studenten die het land telde, na~r fabrieken in Duitsland over te brengen? De Leidse hoogleraren die voor verzet geopteerd hadden, hadden slechts hun eigen bestaan (en, zo meenden velen enige tijd, hun eigen leven) op het spel gezet, maar onder de hoogleraren elders waren er velen die betoogden dat zij terwille van de studenten tot offers bereid moesten zijn; de meeste studenten waren'41 en '
42 nog niet zo ver dat zij die offers afwezen. Het besef dat men vóór alles geestelijke waarden verdedigen moest, brak slechts langzaam door.
Eind '41 en begin '
42 kwam het aan de Universiteit van Amsterdam tot aanzienlijke spanningen.
Een van de weinige 'fouten'
onder de Amsterdamse hoogleraren, prof. mr. L. J. van Apeldoorn (oud-vaderlands recht en inleiding tot de rechtswetenschap), had al in de herfst van '40 de verontwaardiging van zijn studenten gewekt door in een bepaald college-uur positief over het nationaalsocialisme te spreken. Die studenten lieten versterkingen aanrukken en toen van Apeldoorn op zijn volgend college beweerde dat de mensenrechten nergens zo goed gewaarborgd waren als in het Derde Rijk en dat Hitler nooit onwaarheid sprak, werd luidkeels 'Rotterdam!'
geroepen. Van Apeldoom werd enige tijd nadien ziek en gaf in de rest van de cursus geen college meer. In oktober '41 evenwel, kort na het begin van de nieuwe cursus, deed zich een nieuw incident voor. Toen van Apeldoorn in een van zijn colleges zei dat 'het decreet van de Führer' waarbij Nederland onder Seyss-Inquart geplaatst was, volledig in overeenstemming was met het Landoorlogreglement, werd er luidkeels gelachen. Van Apeldoorn liep naar de student die hij voor de grootste rustverstoorder hield, eiste diens collegekaart op en noteerde de naam. Van de rector magnificus, prof. dr. B. Brouwer (deze was voor de cursus '41-'
42 als zodanig herbenoemd'), eiste hij vervolgens dat de betrokken student van de universiteit verwijderd werd, en hij kondigde bovendien aan dat hij diens naam aan de Duitsers zou doorgeven; de student had zich, zei hij, schuldig gemaakt aan 'belediging van de Führer'. Brouwer waarschuwde de voorzitster (decaan) van de juridische faculteit, prof. mr. D ..Hazewinkel-Suringa, en deze haastte zich om van Apeldoorn er met een brief op te wijzen, hoe ongepast het was dat hij, een Nederlandse hoogleraar, Nederlandse studenten aanbracht 'bij de vijand. Je zult niet kunnen ontkennen', schreef mevrouw Hazewinkel, 'dat sinds 10 mei 1940 Nederland met Duitsland in oorlog is en dat dus Duitsland onze vijand is en blijft tot aan de vrede ... En wie aan de vijand een Nederlands
1 De Senaathad prof. dr. M. W. Woerdeman als rector magnificusvoorgesteld; aangeziendezelid geweestwas van het vooroorlogseComité van Waakzaamheid,
Woedend belde van Apeldoorn mevrouw Hazewinkel op. De volgende dialoog ontwikkelde zich:
, 'Wil je die brief onmiddellijk terugnemen?'
'Eerst moet ik weten of het waar is.'
'Het is waar - maar Duitsland is mijn vijand niet.'
'Dan neem ik die brief niet terug.'
'Jij zet de studenten tegen mij op.je pleegt chantage op me,je staat mij naar het leven!'
'Nee, ik speel alleen eerlijk open kaart met je.'
'Jij zet de studenten tegen me op, jij staat me naar het leven!'
'Man, je bent niet goed wijs.' '
2
Van Apeldoorn ging zijn beklag doen bij Brouwer en V oûte. Inmiddels had een tweede student van Apeldoorns ergernis gewekt door hem naar aanleiding van zijn uitlatingen op college een scherpe brief te sturen. Twee studenten waren er nu op wie hij, zei hij, de Duitsers attent wilde maken. Brouwer en V oûte verzochten hem met aandrang, dat na te laten; beiden betoogden voorts dat hij onder geen voorwaarde mevrouw Hazewinkels brief aan de bezetter mocht doorgeven. Van Apeldoorn deed zowel het een als het ander. De twee studenten werden bij de Sicherheitspolizei geroepen (en kwamen er daar met een schrobbering van af3), mevrouw Hazewinkels brief werd aan Wimmers Generalkommissariat doorgegeven. Zij werd medio januari' 42 bij een van Wimmers ambtenaren geroepen en haar brief werd haar, keurig vertaald, voorgelezen. Zij verdedigde zich met op te merken dat zij slechts van de geldende volkenrechtelijke. en strafrechtelijke normen uitgegaan was.
Mevrouw Hazewinkel was niet de enige Amsterdamse hoogleraar die zich medio januari' 42 bij het Generalkommissariat für Veruialtung und Justiz moest
1 Brief, 13 okt. 1941, van D. Hazewinkel-Suringa aan L. J. van Apeldoorn, weergegeven in het 'Verslag van ervaringen met prof mr. L. J. van Apeldoorn, uitgebracht door prof. dr. B. Brouwer' (febr. 1946) (Doe 1-35, a-a). 2 Rapport, 8 febr. 1946, door D. Hazewinkel-Suringa (a.v.). a Daartoe heeft bijgedragen dat Brouwer jegens de Duitsers betoogde dat hij bestraffmg door hen als een inbreuk op zijn autoriteit zou beschouwen. De twee studenten werden inderdaad nadien'Indische'
gijzelaars vrijgelaten, zijn colleges hervat had met te betogen dat Nederland juridisch en praktisch nog steeds in oorlog was met Duitsland. Op dit eerste ontslag moesten er nog meer volgen. Van wie? De bezetter besloot, zelf de nodige aanvullende gegevens te verzamelen. Diegenen die op grond van het jegens hen al aanwezige materiaal voor ontslag in aanmerking kwamen (een zevental, onder wie mevrouw Hazewinkel), werdcri in de week van II tot I7 januari '42 naar Den Haag ontboden en daar aan een lang politiek verhoor onderworpen.
Verder was deze zaak nog niet gekomen toen in Amsterdam op 22 januari door een lid van het Militair Contact der illegale CPN een bom geworpen werd in het huis van het Studentenfront der NSB. Seyss-Inquart deed toen aan van Dam en via deze aan Brouwer en de secretaris van de Amsterdamse Senaat, prof dr. A. W. de Groot, weten dat vijf hoogleraren, onder wie mevrouw Hazewinkel, en tien studenten gearresteerd en naar een concentratiekamp overgebracht zouden worden. Van Dam protes teerde, Voûte sloot zich bij dat protest aan en Brouwer riep op 28 januari (er was nog geen enkele arrestatie verricht) zijn assessoren bijeen, samen met de oudste leden der faculteiten. Wat dreigde was ook tot de studenten doorgedrongen en hun Centrale Faculteitscommissie bracht onder de aandacht van tal van hoogleraren dat er, als de arrestaties doorgingen, slechts één passend antwoord was: beëindiging van alle universitaire werkzaamheden.
Inderdaad, in de bijeenkomst van 28 januari 'bleek uit de discussies'
, aldus de Groot, 'de overtuiging van de vergadering dat dit een vitaal ogenblik was waaraan we verplicht waren, eventueel de universiteit op te offeren.'!
Brouwer zei dat hij besloten had, zichzelf ter beschikking te stellen van de Duitsers - hij was verantwoordelijk voor alles wat in het universitaire milieu geschiedde, dan moest men hem maar wegvoeren; wellicht konden zo de andere arrestaties voorkomen worden.
Twee dagen later, 30 januari, kwam het in Amsterdam na enkele verdere sabotage-acties van de illegale CPN tot het oppakken van een groot aantal gijzelaars die in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten werden; er bevonden zich onder hen drie studenten (twee andere die op de lijst stonden, kon men niet vinden, een zesde was in Zwitserland) en vijf hoogleraren. Nog diezelfde dag protesteerde van Dam bij Seyss-Inquart. De Reichsleom missar betoogde dat de arrestatie-actie in Amsterdam zich niet tegen de
1 A. W. de Groot: De Universiteit van Amsterdam in oorlogstijd (1946), p.'Daarmee had'
, aldus de Groot in zijn naoorlogse apologie, 'de zaak een ander aspect gekregen. De ongegronde beschuldiging tegen de universiteit was opgeheven. Door standvastig optreden was een overwinning behaald.'!
Standvastig optreden? Een overwinning? De politiek-bewusten onder de studenten zagen het anders: enkele studenten en hoogleraren waren gearresteerd en de universiteit deed niets! Notabene was op 28 januari afgesproken dat men, als de arrestaties plaatsvonden, het werk zou neerleggen! Een aantal studentengroeperingen, waaronder de groep die het illegale blad De Vrije Katheder uitgaf, besloot onmiddellijk een studentenstaking af te kondigen. Op maandag 2 februari werden pamfletten verspreid waarin aangespoord werd om op 3 en 4 februari van de colleges en practica weg te blijven. Die oproep vond maar weinig weerklank; veel studenten waren blijkbaar door de grote arrestatie-actie die de Sicherheitspolizei uitgevoerd had, nogal geïntimideerd. Trouwens, Brouwer had door middel van een aanplakbiljet doen weten dat de bezetter bij elke ordeverstoring met harde hand zou ingrijpen.
Een maand later werden acht hoogleraren en één lector, onder hen twee juristen (èn de vijf die in Amersfoort gevangen zaten), met ingang van I maart door de bezetter ontslagen. De mededeling bereikte de universiteit in de eerste dagen van maart. Het was een duidelijk politieke ingreep, een soort kleine zuivering. Wat zouden de niet-ontslagenen doen? De Senaat werd op 6 maart bijeengeroepen. Met algemene sternmen werd er besloten, er in eerste instantie bij Seyss-Inquart op aan te dringen, een delegatie uit de Senaat te ontvangen. Seyss-Inquart weigerde. Wat nu? Weer kwam de Senaat bijeen, nu op 9 maart - ook de lectoren ('een unicum in de geschiedenis van de universiteit'
ê) waren uitgenodigd, deel te nemen aan een vergadering die men als hoogst belangrijk beschouwde. Twee moties werden er ingediend. In de eerste, afkomstig van mevrouw Hazewinkel en van W oerdeman, werd voorgesteld dat de rector magnificus, Brouwer, de sluiting van de universiteit zou eisen als de ontslagen niet alsnog ongedaan gemaakt werden; de consequentie hiervan was dat men, indien die eis niet ingewilligd werd (en dat was maar al te waarschijnlijk), zijn arbeid zou neerleggen. In de tweede motie daarentegen, ingediend door Brouwer en de Groot, werd slechts voorgesteld dat men Seyss-Inquart een telegrafisch protest tegen zijn in
1 A.v., p. 39, 2 A.v., p. 43.'sabotage'
beschouwd worden - men riskeerde dus dood-I vonnissen. Sommigen vroegen zich af of, aldus de Groot, 'althans enkele van de ontslagenen door hun gedrag in bezettingstijd rechtmatige aanleiding tot ontslag hadden gegeven.'!
'Ik ben overtuigd'
, zei Brouwer in zijn slotwoord,
'dat het voor de studenten een deceptie zal zijn wanneer ik niet meer kan doen wat ons op dit ogenblik levend maakt: de arbeid ... Juist dat het mogelijk is geweest dat door mijn leiding-geven-nu negen-en-dertighonderd studenten nog kunnen arbeiden ... geeft mij zo grote voldoening als ik sinds mijn jeugd niet meer heb doorgemaakt.t"
Er werd gestemd. Met 41 tegen 23 stemmen werd het voorstel HazewinkelW oerdeman verworpen.
Brouwer riep daags daarna de Centrale Faculteitscommissie bij zich en vertelde haar aan de hand van de stukken wat geschied was en hoe de discussies in de uitgebreide Senaat verlopen waren. 'De meningen van de studenten'
, aldus de Groot, 'liepen, als altijd, uiteen'"
- stellig, maar er was een vrij aanzienlijke groep die bitter teleurgesteld was door de houding van de meerderheid der hoogleraren en lectoren en vanuit die groep kwam het tot een scherpe brief aan Brouwer+ waarin te lezen stond dat hij 'de waardigheid als lid van de universitaire gemeenschap'
'tot een aanfluiting gemaakt'
had. 'Ontrouw'
was hij geworden 'aan de normen die tot dusverre het handelen van de universiteit bepaalden.' '
Wij weten', aldus de slotalinea,
'met deze beschuldigingen onrecht te doen aan die leden van de Senaat die zich met tegenzin bij een meerderheidsbesluit hebben neergelegd, of die alléén de verantwoordelijkheid niet konden dragen die bij meer eensgezindheid en bij meer begrip voor de taak van de universiteitvoor de gehele Senaat aanvaardbaar zou zijn geweest - tegen de Senaat als geheel handhaven wij onze beschuldiging van verraad aan onze universiteit, van verraad tegenover de beste tradities van ons volk.'
Deze brief werd door veertig studenten, voornamelijk bestuursleden van ontbonden studentenorganisaties, ondertekend. Leden van de Centrale Faculteitscommissie bevonden zich daar niet onder: zij vonden de brief teA.v.,A.v., p.A.v., p.Tekst:(begin meip.'onjuist'
genoemd werd: 'Op dit ogenblik is de studentengemeenschap vrijwel zonder enig behoorlijk organisatorisch verband.'!
Brouwer, diep gegriefd en hoogst verontwaardigd, deed de veertig ondertekenaars van de geciteerde brief weten dat hij op hun verwijdering van de universiteit zou aandringen als zij hun handtekening niet introkken - 'een groot deel'
deed zulks. 2
Per I april werden mevrouw Hazewinkel en prof. mr. P. Scholten ontslagen. De Amsterdamse juridische faculteit bestond toen nog uit één lector en uit de NSB'er van Apeldoorn."
Het beleid van de meerderheid van de Amsterdamse Senaat werd in de illegale pers gelaakt, uiteraard in de twee verzetsbladen die zich speciaal tot de universitaire wereld richtten: De Geus en De Vrije Katheder, maar ook Het Parool signaleerde met teleurstelling de 'weinig here houding'
der gemeentelijke universiteit.? 'Figuren als prof. Brouwer', zo had De Geus opgemerkt, 'zijn gevaarlijker voor de Nederlandse zaak dan de meest doortrapte NSB'
ers juist door hun invloed op de fatsoenlijke Nederlandérs."
Scherper nog waren de kwalificaties die De Geus gebruikte ten aanzien van een gebeurtenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen die zich in april '42 voordeed, kort dus na de Amsterdamse crisis en ongeveer samenvallend met de Leidse.
In juli' 41 had van Dam in de medische faculteit te Groningen als opvolger van prof. dr. L. Polak Daniëls (die zich in mei' 40 na de capitulatie van hetleven beroofd had) een NSB'er benoemd, jhr. dr. G. A. K. Kreuzwendedich van dem Borne. Polak Daniels' conservator had onmiddellijk ontslag genomen en toen Kreuzwendedich begin oktober'
41 zijn inaugurele oratie uitsprak, waren de vertegenwoordigers der studentenverenigingen demonstratief afwezig. Uit wraak arresteerde de Suherheitspolizei toen vijf studenten enwerd daar verdubbeld en steeg tot ruim vijfhonderdvijftig. • Het Parool, 33 (23 maart 1942), p. 5. 5 De Geus, 13 (maart
Deze Kreuzwendedich nu, kreeg begin' 42 als mogelijk promotor te maken met een arts, lid van de NSB, die een dissertatie ingediend had over de achttiende-eeuwse Nederlandse medicus van Swieten. Dat die dissertatie op bestelling en tegen betaling door een Duitser geschreven was, vermelden wij slechts terzijde: dat feit was toenmaals aan Kreuzwendedich en aan de overige leden van de medische faculteit onbekend. Zij wisten wèl dat hun een proefschrift voorgelegd was dat wetenschappelijk weinig om het lijf had en dat bovendien kwalijke tirades bevatten tegen de Joden en de [ezuïeten, Zelfs Kreuzwendedich wilde aanvankelijk het proefschrift weigeren. De promovendus nam toen Seyss-Inquarts Beaujtragter in Groningen, dr. H. Conring, in de arm, bewerend dat men tegen hem als NSB' er actie voerde. Kreuzwendedich werd bij Conring op het matje geroepen en capituleerde. Wat zou de faculteit doen? Conring dreigde dat er strafmaatregelen genomen zouden worden als de promotie niet zou plaatsvinden. Eind april '42 kwam de faculteit in vergadering bijeen. De voorzitter, prof. dr. F. J. J. Buytendijk, liet het niet op een stemming aankomen. 'Willen wij'
, zei hij, 'een terugslag op de universiteit voorkomen, dan zal ter promotie een voldoend aantal hoogleraren aanwezig moeten zijn die bereid zijn, het proefschrift, al of niet met instemming, te doen aanvaarden."
Vier hoogleraren, onder wie Kreuzwendedich en twee andere 'foute'
figuren (de vierde was de hoogleraar in de farmacologie die zich van de bezetting niets aantrok), verklaarden zich bereid, vóór de verlening van de doctorstitel te stemmen. Welnu, suggereerde toen een der overigen: laten er ook vier tegenstemmers naar de promotie gaan, dan geeft de stem van de rector magnificus (prof. dr. J. M. N. Kapteyn, die 'fout'
was") de doorslag. Aldus werd besloten - en vier tegenstemmers namen de rol van 'marionet'
(aldus een hunner) op zich. De promotie vond plaats, de doctorstitel werd verleend.
1 Een van de vijf gearresteerde studenten was de dochter van de kort tevoren in Sachsenhausen overleden Groninger hoogleraar prof. mr. Leo Polak; zij kwam in Auschwitz om het leven. Ook de studentenarts, dr. W. Hoek, stierf in een concentratiekamp. "Rijksuniversiteit Groningen, medische faculteit: Notulen, 24 april 1942 (Doc I-265, a-j), 3 Hoewel hij de zeventigjarige leeftijd al gepasseerd was, was Kapteyn voor de cursus '41-'
42 door van Dam herbenoemd als rector magnificus, zulks in strijd met de Hogeronderwijswet.
'De studenten'
, aldus De Geus enkele maanden later,
'hoorden het verloop van de geschiedenispas achteraf en zij keurden over het algemeen de houding van hun faculteit goed. Nietwaar, een promotie is toch geen reden om je universiteitaan op te offeren!
Wij hebben niet de 'tact'
van die enkele ingewijde studenten die, ofschoon op de hoogte van wat er stond te gebeuren, het verstandiger vonden, hieraan geen ruchtbaarheid te geven, 'om de faculteit geen slecht figuur te laten slaan.' Wij achten het '
verstandiger' om deze meest beschamendecapitulatievan de Nederlandse wetenschap aan een zo groot mogelijk universitair publiek bekend te maken ... Voor het eerstheeft de bezetter ingegrepen in een zuiver wetenschappelijke kwestie waar nog nooit de politiek in mee heeft mogen spreken, en - de wetenschapis geweken.'1
Aan enkele universiteiten en hogescholen was het al in '40 tot regelmatig overleg gekomen tussen hoogleraren die van mening waren dat ook op de sector van het hoger onderwijs verzet geboden moest worden en dat het verstandig zou zijn indien men daarbij één front maakte, d.w.z. collectief optrad. Zulks vergde contact tussen de verschillende instellingen van hoger onderwijs. Daartoe had in de herfst van '40 prof. mr. P. Scholten het initiatief genomen; te zijnen huize werden toen en nadien denkbeelden uitgewisseld in een kring waarin aanvankelijk de meeste universiteiten en hogescholen als regel door drie hoogleraren vertegenwoordigd waren; later beperkte men dat aantal.
Dit InteracademiaalOverleg (zoals het genoemd werd) leverde in '41 weinig op. Men vertelde elkaar wat aan de eigen universiteit of hogeschool gebeurd was, maar men kwam niet tot het maken van afspraken hoe men gemeenschappelijk reageren zou indien de bezetter rechtstreeks of via het departement bepaalde eisen zou stellen. Trouwens, binnen de groep der activisten kon men het wel eens zijn, maar zekerheid dat eventueel uit te geven richtlijnen algemeen of vrij algemeen in het universitair milieu gevolgd zouden worden, bezat men niet - van degenen die er werkzaam waren, hadden velen een sterke neiging tot individualisme. Het gevolg van dit alles was dat in feite het initiatief bij de bezetter bleef liggen en dat men telkens door zijn maatregelen verrast werd. Veruit de meeste hoogleraren lieten trouwens het argument dat men terwille van de onmiddellijke en
1 De Geus, 14-15 (nov. 1942), p.'dat het om een specifiek Leidse aangelegenheid ging.'
2 Met dit particularisme speelde men Seyss-Inquart in de kaart. Een gesloten universitair afweerfront zou hem heel wat moeilijkheden bezorgd hebben, maar tot de vorming van dat front kwam het niet."
In de studentenwereld was, van meet af aan, de afwijzing van het nationaalsocialisme en speciaal van de NSB vrijwel algemeen. Musserts Studentenfront bracht het tot niet veel meer dan enkele honderden leden van wie echter velen verdwenen doordat zij Of dienst namen aan het Oostelijk front Of aan Duitse universiteiten gingen studeren." Het probleem lag niet bij de
1 'De Utrechtse univers~teit tijdens de bezetting 1940-1945'
(z.j.), p. IS (Doe II-8rr A, a-33). 2 A.v., p. 17. 3 Ook binnen de Nederlandse (vroeger: Koninklijke) Akademie van Wetenschappen bleven de tot verzet geneigden in de minderheid. Onder Duitse druk weigerde van Dam in de loop van '42 de verkiezing van de Leidse historicus Huizinga tot voorzitter van de afdeling letteren goed te keuren. Uiteindelijk namen toen van de in totaal ca. honderdtwintig werkende en rustende leden vijf ontslag, onder wie één van de afdeling letteren. Natuurlijk achtten ook de overigen het vernederend dat de Akademie niet langer vrij was, haar eigen voorzitters te kiezen, maar de meesten hunner vonden dat men terwille van het voortbestaan der onder de Akademie ressorterende instituten die vernedering maar slikken moest. 4 Daarbij bemiddelde de Z.g. Deutsche Akademische Austauschdienst. In totaal zond deze dienst tot in april' 43 honderdzestig Nederlandse studenten naar Duitsland, zestig met een beurs van de Reichskommissar. In het kader van een natieriaal-socialistische vooropleiding die in Duitsland toegang gaf tot het hoger onderwijs (het z.g. Langemarck-Studium), werden in '41, '42 en '
43 telkens ongeveer honderdjeugdige Nederlanders met beurzennaar Duitsland gezonden; de meesten hunner zullen wel uit 'foute'
gezinnen afkomstig geweest zijn.
Nog twee andere factoren waren er die de ontwikkeling van het studentenverzet remden.
De eerste was dat de meest strijdlustigen onder de studenten in '40 en '
41 voor illegale organisaties gingen werken die als zodanig niets met het universitaire milieu te maken hadden. Als tweede factor zien wij dat in '41 en '
42 de meeste vroegere studentenorganisaties waarin zich een zeker kader voor verzetswerk had kunnen vormen, verdwenen. Soms was dit gevolg van het ingrijpen van de Sicherheitspolizei, soms reageerde men op maatregelen van de bezetter; zo in de herfst van '41 toen uit protest tegen de Jodensegregatie bijna alle gezelligheidsverenigingen, maar ook de Nederlandse Christen Studenten Vereniging, de Vrijzinnig-Christelijke Studenten-Bond en de Nederlandse Studenten Federatie (overkoepeling van alle studenten-organisaties) tot ontbinding overgingen. Zeker, elandestien werden de werkzaamheden wel voortgezet maar die richtten zich naar binnen, niet naar buiten, d.w.z. niet naar de studentenwereld als geheel. Wat bleef over? Niet veel meer dan de faculteitsverenigingen. In Delft werd de daarmee overeenkomende organisatie, de Centrale Commissie, in november '41 door de president-curator opgeheven, hetgeen bij de tot verzet geneigden onder de studenten der TH de wrok tegen de hoogleraren en de universitaire bestuurders deed toenemen. Aan de Universiteit van Amsterdam ging daarentegen, zoals wij weergaven, een aantal faculteitsverenigingen in maart '42 zelf tot ontbinding over - een besluit dat, dunkt ons, uit verzetsoogpunt terecht gelaakt werd door De Vrije Katheder. Wat diegenen die zich het meest voor het verzet in de studentenwereld interesseerden, zorgen ging baren, was juist het ontbreken van een organisatie die aan de studenten van aile universiteiten en hogescholen bepaalde parolen kon doorgeven. Dat moest dus een organisatie zijn die binnen elke universiteit of hogeschool voldoende vertakkingen had. De groep die De Vrije Katheder uitgaf, was in hoofdzaak communistisch (ze had van eind' 42 af in de persoon van de schrijver Theun de Vries een mede-redacteur die tegelijk vaste verbindingsman was met de leiding van de illegale CPN), stond daardoor ietwat excentrisch en had aan de Universiteit van Amsterdam al weinig greep op de studenten, elders nog 59
Eind' 41 werd dat scherp beseft door een jeugdige student in de Indologie te Leiden, G. H. ('Han'
) Gelder. Hij was pas eerstejaarsstudent. Zijn verdienste was dat hij ouderejaarsstudenten, hier en daar ook pas afgestudeerden die veel contacten in de studentenwereld hadden, voor zijn denkbeelden wist te winnenen het gevolg was dat begin' 42 een aantal hunner, die alle universiteiten en hogescholen vertegenwoordigden, samen met enkele vertrouwde hoogleraren in Den Haag een weekend bijeenkwam teneinde naar enkele inleidingen te luisteren - óók naar een betoog van de Hispanist en schrijver dr. Johan Brouwer.
Deze, die van oorsprong een vurig katholiek was maar, wat bij katholieken nogal zeldzaam was, aan republikeinse kant deelgenomen had aan de Spaanse burgeroorlog (hij was mede daardoor van zijn geloof vervreemd), had, zoals wij in deel 4 al aanstipten, in de zomer van '40 een brochure gepubliceerd, waarin hij als 'de verstandigste, de gebodene en de noodzakelijke houding' '
die van berusting, gehoorzaamheid en vertrouwend afwachten' genoemd had; Duitslands suprematie was nu eenmaal 'voor lange tijd ... verzekerd'P Het was of hij door middel van zijn latere daden de herinnering aan die overijlde analyse wilde uitwissen - van '
41 af predikte hij althans in elk milieu waarin hij kwam, het meest resolute verzet. Offers, zei hij, moest men niet uit de weg gaan, men moest de strijd en het lijden op zich durven nemen. Vooral met kunstenaarskringen, o.m. met Gerrit van der Veen en de zijnen, stond Brouwer in nauw contact. Hij zag er uit als een ascetische monnik en was een ongemeen bezielend spreker. Het zaad dat hij tijdens het weekend in Den Haag uitstrooide, kwam bovendien op een vruchtbare akker terecht. Zijn toehoorders besloten een nieuw lichaam in het leven te roepen teneinde de verzetsgeest onder de studenten aan te wakkeren en hun activiteit in
'de Raad van Negen'
.
Wij willen aan het getal negen niet te zwaar tillen. Om te beginnen nam ook de Utrechtse gastheer, Wim Eggink, een student in de geografie van wie een grote stuwende kracht uitging en die veel contact had in liberale kringen, aan het beraad deel; hetzelfde gold voor een vertegenwoordiger van de Unie van Katholieke Studentenverenigingen (die zich eind '41 niet ontbonden had) en tenslotte kregen de studenten van de Vrije Universiteit eind' 42 een eigen vertegenwoordiger in de Raad van Negen.
Een van de eerste dingen die deze raad deed, was te overwegen of men een eigen illegaal blad zou gaan uitgeven. Men kon er geen goede redactie voor formeren en via mr. D. Mesritz (in de zomer van '40 een van de helpers van de eerste geheime agent, Lodo van Hamel) werd toen contact gezocht met de redactie van De Geus; geen van de leden van de Raad van Negen wist dat dat de gebroeders Drion waren. Aanvankelijk liep dat contact steeds via Mesritz; enerzijds geschiedde dat uit veiligheidsoverwegingen, anderzijds wilden noch de Raad van Negen noch de Drions hun onafhankelijkheid prijsgeven. Wel maakten de Drions in november' 42 in De Geus bekend dat de raad gevormd was en dat de oproepen die van hem zouden uitgaan, voortaan in hun blad opgenomen zouden worden.
Aan de meeste universiteiten en hogescholen slaagden de leden van de Raad van Negen er in de tweede helft van' 42 in, hun contacten naar beneden uit te bouwen; zij legden tevens via de kanalen van de opgeheven studentenverenigingen voldoende verbindingen om eventuele parolen snel door te geven. Alleen in Delft ging dit, schijnt het, minder vlot, hetgeen samengehangen kan hebben met het feit dat de eerste vertegenwoordiger van de TH in de Raad van Negen Pahud de Mortanges was die zich meer en meer op zijn sabotagegroep ging concentreren. Hoe dat zij: toen zich eind' 42, in december, in de dagen waarin Mussert tot 'Leider van het Nederlandse volk'
uitgeroepen werd, op de sector van het hoger onderwijs de scherpste crisis ging aftekenen die men er ooit gekend had, bezat althans de studentenwereld de eigen illegale organisatie die trachten zou, leiding te geven.