Die benoemingsvoorstellen werden aan de colleges van curatoren voorgelegd door de verschillende 'faculteiten'
(in Delft 'afdelingen'
geheten) d.w.z. door de hoogleraren (de bijzondere uitgezonderd) die aan een bepaalde faculteit (of afdeling) verbonden waren. Al deze hoogleraren van alle faculteiten tezamen vormden aan elke universiteit of hogeschool de academische senaat die voor bepaalde algemene kwesties bijeengeroepen kon worden. Eens per jaar maakte de senaat de voordracht op voor een door de Kroon te benoemen (of toe te laten) rector magnificus die als voorzitter van de senaat fungeerde. Vóór mei' 40 had die functie, waarvoor men zich naar anciënniteit van benoeming ter beschikking placht te stellen, als regel niet veel meer dan een representatieve inhoud: de rector magnificus vertegenwoordigde de universiteit naar buiten. Als voorzitter van de senaat werd hij terzijde gestaan door een secretaris die door de senaat gekozen werd. Elke faculteit had voorts een eigen bestuur. De voorzitters (decanen) stonden de rector magnificus als assessorenterzijde; het aantal assessorenwerd dus door het aantal faculteiten (of afdelingen) bepaald, Wageningen (dat geen nadere indeling kende) had twee assessoren.Rector magnificus en assessorenhadden de vaste taak om bij benoemingen hun advies toe te voegen aan dat van de betrokken faculteit.