Begin februari '43 stond een veerugjange voerman uit Gerkesklooster wegens diefstal terecht, in hoger beroep, voor de Strafkamer van het gerechtshof te Leeuwarden, een van de vijf gerechtshoven in den lande. De man was in december door de Leeuwarder rechtbank tot negen maanden gevangenisstraf veroordeeld; in februari zat hij al vier maanden in voorarrest. Het door hem gepleegde strafbare feit rechtvaardigde op zichzelf een uitspraak van het hof die niet wezenlijk van het door de rechtbank gewezen vonnis zou verschillen. Werd de voerman in tweede instantie opnieuw tot negen maanden gevangenisstraf veroordeeld en werd het voorarrest, zoals veelal geschiedde, daarop geheel in mindering gebracht, dan zou hij in feite nog vijf maanden opgesloten blijven. Het was het Leeuwarder hof evenwel bekend dat sinds de zomer van '42 verscheidene duizenden Nederlandse gevangenen, door Nederlandse rechters veroordeeld, hun straf niet hadden moeten uitzitten in Nederlandse gevangenissen maar dat zij overgebracht waren naar een nieuw strafkamp in de Overijsselse gemeente Ommen waar een barbaars regime ingesteld was door een van de medewerkers van Generalkommissar Schmidt, 'dr.'
Werner Schwier; uit Ommen had men bovendien vele honderden gevangenen naar een soort concentratiekamp bij de Hermann-Goering- Werke in Salzgitter bij W olfenbüttel (Brunswijk) overgebracht. velen waren daar bezweken, anderen had men naar Nederland teruggetransporteerd; tientallen hunner lagen in de winter van '42 op '
43 mishandeld en uitgeput in ziekenhuizen in het oosten des lands.
Die feiten waren van december' 42 af op brede schaal binnen de Nederlandse rechterlijke macht bekend geworden - welnu, de drie raadsheren die in Leeuwarden hun beslissing moesten nemen, achtten zich verplicht daar terdege rekening mee te houden. Zij wensten niet het risico te nemen dat de voerman die voor hen terechtstond, naar Ommen en eventueel van daaruit naar een kamp in Duitsland gevoerd zou worden, anders gezegd: de hem door de rechtbank opgelegde straf moest, met aftrek van voorarrest, tot vier maanden verlaagd worden. Aldus werd in de raadkamer beslotenbesloten door de mrs. F. F. Viehoff, fungerend voorzitter, J. Wedeven, raadsheer, en J. B. J. Heijmeijer, raadsheer-plaatsvervanger. Viehoff schreef
'Overwegende dat het gerechtshof rekening wenst te houden met de omstandigheid dat sedert enige tijd verschillende door de Nederlandse rechter aan mannelijke delinquenten opgelegde gevangenisstraffen, in strijd met de wettelijke voorschriften en met de bedoeling van Wetgever en Rechter, zijn of worden tenuitvoergelegd in gevangeniskampen op zo strafverzwarende wijze als door de Rechter bij de bepaling van de strafmaat onmogelijk kon worden voorzien of zelfs maar als mogelijk verondersteld;
overwegende dat het Gerechtshof, de mogelijkheid van deze wijze van executie der thans op te leggen strafin aanmerking nemend, er zich om des gewetens wille van zalonthouden, de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zodanige duur als in casu in evenredigheid zou staan tot de ernst van het door de verdachte gepleegde misdrijf doch hem zou blootstellen aan de mogelijkheid van een executie als boven vermeld;
overwegende dat het gerechtshof op grond van deze overwegingen zal bepalen, de verdachte te veroordelen tot na te melden gevangenisstraf met aftrek van een zodanige tijd, in preventieve hechtenis doorgebracht, dat de straf tijdens de uitspraak van dit arrest vrijwel geheel in preventieve hechtenis zal zijn ondergaan;
Veroordeelt verdachte deswege tot gevangenisstraf van vier maanden;
Bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de uitspraak van dit arrest in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel zal worden in mindering gebracht.'
Zo klonk het op 25 februari '43, ruim twee weken na de razzia's op jongeren en vier dagen na de voorlezing van het kerkelijk protest, in een van de zittingszalen van het Paleis van Justitie te Leeuwarden. Binnen de rechterlijke macht werd dit arrest spoedig bekend, afschriften verschenen ook in de illegale bladen. 'Moge'
, zo schreef Het Parool,
'de rechterlijke macht van Nederland zich spiegelen aan dit uitnemend voorbeeld. ZÓ moei: het!'
l
Toen dit Leeuwarder arrest gewezen werd, was Nederland al bijna drie jaar bezet. Welnu, er waren misschien geen Nederlanders wier arbeid in de loop van die bijna drie jaar zozeer gedevalueerd was als de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de rechters. Die devaluatie hing in de eerste plaats samen met het manifeste onrecht dat door de bezetter bedreven werd en dat zich geheel buiten de Nederlandse rechtspraak om voltrok. Die rechtspraak hield zich, voorzover zij strafrechtspraak was, als vroeger bijvoorbeeld met gevallen van diefstal en moord bezig, maar geen proces werd voorbereid en
1 Het Parool, SI (5 april 1943), p. 1.'dieven'
en 'moordenaars'
waren die volmaakt vrijuit gingen: de Duitsers.
Het spreekt vanzelf dat die devaluatie van de rechtspraak zich slechts geleidelijk gemanifesteerd had - even geleidelijk als het door de bezetter bedreven onrecht. Met name in de allereerste periode van de bezetting kon menigeen denken dat de rechtspraak, zij mocht dan 'in naam van het recht'
bedreven worden in plaats van 'in naam der koningin'
, een even 'normaal'
karakter zou blijven dragen als de gehele Nederlandse samenleving. Het bleek een illusie.
Dat die rechtspraak van ouds een maatschappelijke functie van primaire betekenis vervulde, behoeft geen betoog: wetsovertreders werden gestraft, er waren colleges die uitspraken deden in de talloze gedingen die uit de persoonlijke sfeer, uit het economisch leven, uit de ambtelijke verhoudingen of uit de sociale wetgeving voortvloeiden, andere colleges tenslotte waarbij belastingplichtigen beroep konden aantekenen tegen opgelegde aanslagen. Dit Nederlandse stelsel van rechtsbedeling was in de loop van eeuwen gegroeid. Het was anno 1940 even weinig volmaakt als de maatschappij waarvan het de uitdrukking was, maar het behoefde een vergelijking met de systemen van rechtsbedeling die men elders kende, niet te duchten. Politieke machthebbers hadden er geen directie invloed op; dat vond zijn duidelijkste uitdrukking in het feit dat rechters, eenmaal benoemd (zij bleven dan tot hun zeventigste jaar in functie), door de regering niet afgezet konden worden. De mogelijkheden van beroep die de Nederlandse rechtsbedeling kende, kwamen het gevoel van rechtszekerheid ten goede: van de uitspraken in eerste instantie van de raden van beroep voor de sociale verzekering en van die van de ambtenarenrechter kon in beroep worden gegaan bij de te Utrecht gevestigde Centrale Raad van Beroep, civiele en strafrechtelijke zaken konden, voorzover mogelijkheden van beroep wettelijk openstonden, successievelijk van de kantonrechter gebracht worden voor de rechtbank, van de rechtbank voor het gerechtshof, en werd dan cassatie aangetekend, dan kwam de zaak voor de Hoge Raad der Nederlanden.
's Lands hoogste rechtscollege, in Den Haag gevestigd, telde achttien leden; zij waren in '40 over drie Kamers verdeeld: voor burgerlijke zaken, voor strafzaken en voor belastingzaken. De Hoge Raad was namelijk ook de appèl-instantie voor belasting-aangelegenheden waarin in eerste instantie de Raden van Beroep der Directe Belastingen uitspraak deden.
.Deze gehele rechtsbedeling vond plaats op grondslag van wetten die, telkens aan de maatschappelijke ontwikkeling en aan de verschuivende normen aangepast, door de Staten-Generaal goedgekeurd, waren.
Zoals wij in deel 4 uiteengezet hebben, verplichtte het Landoorlogreglement van 1907 de bezetter de in Nederland geldende wetten te eerbiedigen, d.w.z. intact te laten, 'behoudens volstrekte verhindering'
- aldus artikel aj. Die beperkende bepaling gaf hem niet een volkenrechtelijke vrijbrief om elke wet die hem niet zinde, opzij te schuiven. Om te beginnen dienden immers bij de toepassing van het Landoorlogreglement 'de beginselen van het volkenrecht'
in het oog gehouden te worden, 'zoals die'
, aldus de considerans van het verdrag van 1907 waarvan het Landoorlogreglement deel uitmaakte, 'voortvloeien uit de tussen beschaafde volkeren gevestigde gebruiken, de wetten der menselijkheid en de eisen van het openbare rechtsbewustzijn.' Voorts bepaalde artikel 43 dat de grond van de bedoelde '
volstrekte verhindering' steeds gelegen moest zijn in '
het herstel of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven'. Dat was natuurlijk wel een hoogst rekbare formule maar zij hief toch niet de grondgedachte op dat een bezettingsbestuur een conservatoir karakter diende te dragen. SeyssInquarts bewind droeg daarentegen van meet af aan een diametraal tegengesteld karakter: niet op conservatie was het gericht maar op wijziging wijziging in nationaal-socialistische geest, met als einddoel een genazificeerd Nederland dat op de een of andere wijze in het Derde Rijk zou opgaan.
Slechts zeer weinigen waren zich daar in '40 van bewust. Dat hing samen met het element van voorzichtige geleidelijkheid dat heel Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek kenmerkte. Ook op het gebied van de rechtsbedeling waren zijn ingrepen aanvankelijk weinig talrijk, zij het op zichzelf wèl tekenend en belangrijk.
Welke waren die ingrepen?
Allereerst werd, waar het Duitse staatsburgers betrof of Nederlandse die naar het oordeel van het Reichskornmissariat Duitse belangen geschaad hadden, de Nederlandse rechter volledig uitgeschakeld. Voorts werd in de zomer van '40 de op homosexualiteit staande straf uitgebreid en drastisch verzwaard: tevoren was slechts 'de meerderjarige die met een minderjarige ... ontucht pleegt', strafbaar geweest - nu werden alle homosexuele gedragingen van mannen strafbaar gesteld, behalve 'in bijzonder lichte gevallen'
van minderjarigen; de maximumstraffen werden van vier tot tien jaar verhoogd." Een algemene ingreep volgde: 'ter vereenvoudiging van de strafrechtspleging'
1 VO 81/40 (Verordeningenblad, 1940,
Was dit alles? Neen. Alle Joodse rechters en alle Joodse ambtenaren van het Openbaar Ministerie moesten eind november '40 de uitoefening van hun functie staken (de Hoge Raad verloor toen zijn president, mr. L. E. Visser). Voorts werd het (en dat droeg in belangrijke mate tot het gevoel van rechtsonzekerheid bij) de politie in de loop van '40 moeilijk en van begin '
41 af formeel zelfs vrijwel onmogelijk gemaakt om de straatterreur van leden van de NSB en van de NSNAP te beteugelen. Ook in het Openbaar Ministerie werd ingegrepen: van de vijf 'procureurs-generaal, fungerend directeuren van politie' bij de gerechtshoven werden er in september'
40 drie vervangen, twee door NSB'ers: door mr. R. van Genechten (Den Haag) en mr. W. J. de Rijke (Arnhem). Dat was de secretaris-generaal van justitie, mr. J. C. Tenkink, haast te veel, maar hij zwichtte tenslotte voor de aandrang van zijn ambtgenoten: hij bleef. In maart '41 had hij er genoeg van. Mr. J. P. Hooykaas, raadadviseur ten departemente, volgde hem als waarnemer Op3, maar korte tijd later zette Seyss-Inquart door: deze wenste de leiding van het departement van justitie in handen te zien van een nationaal-socialist; zijn keuze was gevallen op een Leidse hoogleraar, prof. mr. J. J. Schrieke, lid der NSB.
1 VO 187/40 (a.v., p. 541-42). 2 VO 2/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 4-5). Het is Hooykaas geweest die onder Duitse druk (de bezetter had geen behoefte aan restanten van het Nederlandse militaire apparaat) de militaire rechtbanken ophief waarvoor zich op dat moment talloze militairen nog moesten verantwoorden wegens hun gedragingen in de meidagen van '40. De behandeling van de belangrijkste zaken, ca. zeshonderd, werd aan een nieuwe kamer, de Militaire Strafkamer van de Haagse rechtbank toevertrouwd, zulks met recht van appèl op het Haagse gerechtshof dat daartoe ook al een speciale Kamer vormde. Achter het werk van de Militaire Strafkamer werd eind '42 door de bezetter een punt gezet, achter dat van de speciale Kamer van het Haagse gerechtshof eind' 43. Toen werd wèl de gewone strafkamer van de Haagse rechtbank competent verklaard, ingediende zaken in behandeling te nemen, maar aangezien in die strafkamer geen oud-militairen zaten, weigerde het Openbaar Ministerie, nieuwe zaken aanhangig te maken. De dossiers die op de belangrijkste betrekking hadden (die welke al bij het gerechtshoflagen), gingen op 3 maart '45 in vlammen op als gevolg van het bombardement van de
Jacobus johannes Schrieke was in 1884 in Pijnacker geboren. Hij doorliep het gynmasium te Kampen, studeerde rechten in Leiden en werd, vier-entwintig jaar oud, in 1909 als rechterlijk ambtenaar naar Nederlands-Indië gezonden. Daar maakte hij carrière. Met enkele onderbrekingen was hij er bijna vijf-en-twintig jaar werkzaam, laatstelijk in de hoge functie van directeur van justitie, anders gezegd: hoofd van het departement van justitie te Batavia. Was hij toch ietwat gefrustreerd toen hij in '34 repatrieerde? Hij had, zo werd gezegd, op een benoeming gerekend als lid van het hoogste bestuurscollege onder de gouverneur-generaal: de Raad van NederlandsIndië ; die benoeming viel aan een ander toe.
Aan de Leidse universiteit werd Schrieke hoogleraar in het Indische staats- en administratief recht, Hij had er weinig contact met zijn collega's. Enerzijds hing dat samen met zijn doofheid, anderzijds met zijn opvattingen; in tegenstelling tot veruit de meesten hunner koesterde Schrieke namelijk een sterke sympathie zowel voor het Derde Rijk als voor de NSB. Hij sloot zich niet bij Mussert aan (dat zou hem op grond van het ambtenarenverbod zijn functie gekost hebben), maar hij stond in Leiden en in Oegstgeest, waar hij woonde, zozeer als sympathisant met het nationaal-socialisme bekend dat hij in de meidagen van '40 geïnterneerd werd. Door die internering voelde hij zich, zo verklaarde hij kort na de bevrijding, 'bitter gekrenkt"
- zij werd hem 'mede aanleiding'
, lid van de NSB te worden. 'Mede aanleiding'
voor hem stond namelijk al 'vóór het uitbreken van de oorlog vast dat, warmeer hij uitbrak, de inzet er van zou zijn de ordening van het economisch leven van de wereld, wat ook de uiterlijke aanleiding van deze oorlog mocht zijn'2 - met andere woorden: Schrieke zag Duitsland als de schepper van een Nieuwe (en betere) Orde. Deze visie plus het lidmaatschap van de NSB dreven hem niet alleen binnen de Leidse universiteit verder in het isolement, maar ook binnen zijn familie en zijn vriendenkring. Ging hij daardoor met groter snelheid het 'foute'
pad op? Wij zijn er niet zeker van. Schrieke was eerzuchtig en niet erg toegankelijk voor de opinies van anderen; hij bezat een aanzienlijke dosis eigengereidheid die op later leeftijd door zijn doofheid versterkt kan zijn.
Toch aarzelde hij of hij de hem aangeboden benoeming tot secretarisgeneraal van justitie zou aanvaarden. Hij zwichtte pas voor de op hem uitgeoefende aandrang toen hem bleek dat, als hij weigerde, Of zijn Utrechtse
1 POD-Den Haag: p.v.J. J. Sehrieke (I nov. 1945), p. 4 (Doe 1-1530, a-I). 2 A.v., p.2.
Per I juli '41 aanvaardde hij zijn nieuwe functie - in stilte: een plechtige installarie die zich tot een NSB-demonstratie ontwikkeld zou hebben, wees hij af Hij voorzag trouwens dat hij aan heel wat druk. van NSB-zijde blootgesteld zou worden; daar wilde hij weerstand aan bieden. Op dat punt had hij zich bij voorbaat van de steun van Generalkommissar Wimmer verzekerd. Wimmer had slechts één beperking gemaakt: 'Nur kein Krach mit Herrn Mussertt'?
'Hoewel wellicht overbodig, moge ik u', zo schreef hem op de dag van zijn ambtsaanvaarding Goedewaagens raadadviseur ir. W. L. Z. van der Vegte, 'de raad geven, dat u zich direct omringt door trouwe medewerkers, daar anders al uw daden gesaboteerd worden. We hebben ervaringen te over op andere departementen. Vanaf de bode tot de chef van het kabinet moeten vertrouwde krachten zijn; liefst kameraden."
Schrieke voelde daar niet voor. Dat was zijn ambtenaren (die, voor hij hun chef werd, haastig het departementsarchief 'gezuiverd'
hadden) bijzonder welkom. Zij gingen hem in menig opzicht waarderen: Schrieke werkte vlug, hij liet hun een ruime mate van zelfstandigheid, hij weigerde NSBpropaganda (muurkranten bijvoorbeeld) tot het departement en de daaronder ressorterende diensten toe te laten en hij was voor elke pressie in de richting van het niet-vervolgen van NSB'ers die met de strafwet in aanraking gekomen waren, ongevoelig. In de praktijk was hij, bedachtzaam als hij was, vaak geen scherpslijper - op ideologisch terrein wèl. Zijn abstracte waardering voor het nationaal-socialisme kende nauwelijks grenzen en hij verstond het, die waardering vrij te houden van elke confrontatie met wat het door hem geprezen stelsel reëel betekende. Het nationaal-socialisme mocht er zich, meende hij, 'in tegenstelling tot zijn tegenstanders op beroemen dat het er krachtig naar heeft gestreefd en er zeker beter in geslaagd is om in zijn praktijk eer en menselijkheid naar vermogen hoog te houden'
die uitspraak publiceerde Schrieke in de lente van '44, na bijna vier jaar bezerting."
Hij was dus niet alleen doof maar, zou men kunnen zeggen, ook blind. Beter misschien: hij had de nonnen van de vijand, van de bezetter,J. J.(Doe 1-I745, a-2). 3 J. J. Schrieke: Bezet Nederland en het Haagse Landoorlogregle
Bij Schrieke's naoorlogse verklaring: 'Ik was een principieel tegenstander van de SS, mijn vrouwen kinderen hebben enig Indisch bloed in zich", tekenen wij aan dat zijn 'tegenstanderschap'
evident alleen betrekking had op de rassenleer voorzover deze zich tot het 'Indisch bloed'
uitstrekte - de Jodenvervolging onderschreef hij. In de herfst van '41 bracht Hooykaas eens onder zijn aandacht dat hij, als secretaris-generaal van justitie, de plicht had voor de in Nederland levende Joden op te komen; het werd, aldus Hooykaas, 'een zeer gemouvementeerd onderhoud hetwelk ongeveer een uur heeft geduurd'
3 - maar Schrieke weigerde.
Zijn werkzaarnheden als secretaris-generaal zijn hier en daar al in ons vorige deel alsook in dit deel ter sprake gekomen. Wij willen daar nu allereerst aan toevoegen dat Schrieke op verzoek van de Duitse militaire instanties in september' 41 samen met zijn ambtgenoot Verwey bepaalde dat prostituées zich voortaan regelmatig van overheidswege medisch moesten laten onderzoeken+, en dat hij eind' 42 overwoog, een ingrijpende herziening van het echtscheidingsrecht bij besluit af te kondigen - hij schrok daar tenslotte van terug. Over deze zaak zijn overigens in januari '45 nog stukken gewisseld tussen het Reichskommissariat en het Reichsjustizministerium in Berlijn!"J. J.J. Het verzet der Hervormde Kerk,
'tenzij dit door de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend is gednld'
),
Het is tekenend voor Schrieke dat hij in deze zaak niet doorzette - maar minstens zo tekenend dat hij haar aan de orde stelde, m.a.w. dat hij in de tweede helft van ' 42 serieus overwoog om, gebruik makend van de macht van de bezetter, hee-Nederlands burgerlijk recht op een hoogst gevoelig punt te wijzigen; te wijzigen zonder inspraak van enige volksvertegenwoordiging. Sprak hier nu niet juist die minachting voor de democratische rechtsstaat uit die alle totalitair-gezinden eigen was? Trouwens, in dat opzicht had Schrieke meer op zijn kerfstok. Hij aanvaardde zijn benoeming in een situatie waarin hij wist dat de bezetter een politieke 'zuivering'
van de zittende magistratuur zou gaan bevorderen door in strijd met de wet te bepalen dat rechters (alsook de procureur-generaal bij de Hoge Raad) voortaan hun ambt zouden moeten neerleggen als zij vijf-en-zestig jaar werden in plaats van zeventig (op de openvallende plaatsen konden dan NSB' ers of andere '
foute' elementen benoemd worden), en nog geen maand na Seyss-Inquarts verordening welke die 'zuivering'
bevorderde', verscheen een besluit van hemzelf, Schrieke, waarbij een geheel nieuw soort rechtspraak, een politieke rechtspraak, ingevoerd werd: de z.g. Vrederechtspraak.
1 VO 130/41 (Verordeningenblad,
De oorsprong van de vrederechtspraak moeten wij bij de NSB zoeken en wij slaan de plank welniet ver mis wanneer wij het vermoeden uiten (nader bewijsmateriaalontbreekt) dat niemand sterker op de invoering van deze nieuwe rechtspraak aangedrongen heeft dan de NSB' er van Genechten die binnen de NSB een van de meest opgewonden doordravers was.
In deel 4 wezen wij er op dat de haat jegens de NSB' ers ('landverraders !'
) reeds in de zomer van '40 herhaaldelijk incidenten deed ontstaan. Het kwam dan menigmaal tot scheld- en vechtpartijen waarin de politie gemengd werd en die, als er een aanklacht ingediend werd, tot uitspraken lei-dden van kantonC.q. politierechters, Wij hebben daar geen overzicht van, maar wij durven veronderstellen dat, als de feiten in voldoende mate vaststonden, door die lagere rechters uitspraken gedaan werden waarin geen principieel verschil gemaakt werd tussen nationaal-socialisten en anti-nationaal-socialisten. De bezetter die de NSB en, in een iets later stadium, ook de NSN AP naar voren wilde schuiven, zinde dat niet - het zinde de NSB en de NSNAP evenmin: als zij met verlof van Generalkommissar Schmidt mochten trachten, 'de straat te veroveren'
, dan was het a~urd dat rechters van het oude bestel hun voor de voeten liepen al door hun dezelfde maatstaven aan te leggen als hun tegenstanders! Begrepen die rechters dan niet dat er 'een revolutie'
gaande was waarmee zij rekening dienden te houden?
Het uit deze situatie voortvloeiende algemene gevoel van onbehagen in nationaal-socialistische kring werd in de lente van '41 aanzienlijk sterker toen de vervolging van enkele Nederlanders die NSB'
ers of anderen in de meidagen van '40 neergeschoten hadden, tot uitspraken leidde die grote verontwaardiging wekten in de NSB. Zo werd een kapitein der mariniers die op 13 mei' 40 bij Amsterdam als een wildeman om zich heen geschoten had en daarbij een oudere broer van 111r. M. M. Rost van Tonningen, de kapitein ter zee N. A. Rost van Tonningen, gewond en twee burgers gedood had (geen van hen drieën was 'fout'
geweest), door de Haagse rechtbank van rechtsvervolging ontslagen; op grond van een uitvoerig psychiatrisch rapport nam de rechtbank namelijk aan dat de kapitein der mariniers tijdens zijn schietpartij ontoerekeningsvatbaar geweest was. Bij die kapitein hadden dus persoonlijke factoren mede een rol gespeeld. Daarnaast had de Vijfde-Colonne-paniek die wij in deel j uitgebreid beschreven, aan zijn reactie ten grondslag gelegen en het spreekt vanzelf dat elke rechtbank die in de lente van '41 vonnis moest wijzen naar aanleiding van ernstige incidenten die zich .in de meidagen van '40 voorgedaan hadden, terdege rekening hield met de wilde nervositeit ~elk~ zich toen voorgedaan had. Een reserve-kapitein die'40 in Wassenaar een NSB'
er neergeschoten had, kreeg van de inmiddels ingestelde Militaire Kamer van de Haagse rechtbank twee maanden gevangenisstraf, een andere reserve-kapitein die een NSB' er in Limburg gedood had, kreeg er zes en een Rotterdamse agent van politie die op 12 mei ,40 een vluchtende NSB' er dodelijk getroffen had, werd eerst door de Rotterdamse rechtbank, nadien door het Haagse gerechtshof vrijgesproken: zijn verdediger kon aantonen dat hij overeenkomstig de voor politieambtenaren geldende schietvoorschriften gehandeld had.
Deze en dergelijke uitspraken deden de NSB' ers in woede ontsteken. Zij wendden zich tot het Reichskommissariat. Schmidt was gevoelig voor hun klachten - Seyss-Inquart niet minder, en bij deze ging nog een tweede factor een rol spelen. Met name in de lente en zomer van '41 waren kleine antiDuitse demonstraties (verzet door middel van het dragen van 'symbolen'
) zeer frequent geworden. De bezetter kon daar wel tegen optreden, en deed dat soms ook, maar het was hem aangenaam indien een deel van zijn repressieve taak overgenomen werd door een nieuw soort Nederlandse rechters. Er werd daar een concept-besluit voor opgesteld door het Reicks kommissariat; het voorzag in de benoeming van 'vrederechters'
en in de instelling van een 'vredegerechtshof'
. Wie bij dat vredegerechtshof als procureur-generaal zou optreden, d.w.z. de ernstigste zaken aanhangig zou maken en dan de strafeis zou indienen, werd niet aan Schrieke overgelaten: van Genechten had die functie voor zichzelf gereserveerd en de bezetter liet haar graag aan hem over. Overigens kreeg Schrieke verlof, de nieuwe benoemingen naar eigen inzicht te doen; het spreekt vanzelf dat zijn keuze zou vallen op NSB' ers dan wel op anderszins '
foute' figuren.
Het door de Duitsers ontworpen concept-besluit werd volgens Schrieke's aanwijzingen door Hooykaas '
grondig omgewerkt en aan de Nederlandse straf- en strafproceswetgeving zoveel mogelijk aangepast'l - het verscheen in zijn uiteindelijke vorm op 16 augustus '
41 in het Verordeningenblad. 2 Blijkens dit besluit zouden bij de rechtbanken in de vijf steden waar gerechtshoven gevestigd waren (Amsterdam, Den Haag, Arnhem, Den Bosch en Leeuwarden) vrederechters benoemd worden die bevoegd waren, 'in eerste aanleg kennis te nemen van alle misdrijven en overtredingen welke de politieke vrede binnen de volksgemeenschap in gevaar brengen of de hoogste politieke belangen van de volksgemeenschap raken of uit politieke beweegredenen zijn begaan, en voorts van de strafbare feiten welke met zodanige misdrijven of overtredingen door deelneming of samenloop verband houden.'
1 POD-Den Haag: p.v. J. J. Schrieke (I nov. 1945), p. 40. IVO 156/41 (Ver ordeningenblad, 1941, p.
In gevallen waarin vrijheidsstraf of een geldboete van meer dan f 200 op-:gelegd of gevorderd was, kon hoger beroep ingesteld worden bij een bijzondere Kamer van het Haagse gerechtshof, het vredegerechtshof Dit vredegerechtshof deed in laatste instantie uitspraak; beroep op de Hoge Raad werd niet toegestaan. Erger nog: alle politieke misdrijven die door de procureur-generaal bij het vredegerechtshof (van Genechten dus) van voldoende belang geacht werden, konden door hem met passeren van de vrederechters onmiddellijk aanhangig gemaakt worden bij het vredegerechtshof - daaronder vielen ook de incidenten die zich in de meidagen van ,40 voorgedaan hadden. Was dan al niet in een aantal van die gevallen vonnis gewezen en waren die vonnissen niet in kracht van gewijsde gegaan? Inderdaad, maar ook daar was een oplossing voor gevonden:
'Is een strafzaak welke ... tot de kennisneming van de vrederechter zou behoren, vóór de inwerkingtreding van dit besluit beëindigd door een uitspraak, in kracht van gewijsde gegaan, dan kan het vredegerechtshof op vordering van de procureur-generaal de zaak opnieuw behandelen'
anders gezegd: van Genechten kon eisen (en zijn eis zou natuurlijk ingewilligd worden) dat gehandeld werd dwars tegen een van de grondbeginselen van de strafrechtspraak in hetwelk inhield (' ne bis in idem') dat een zaak, indien het desbetreffend vonnis in kracht van gewijsde gegaan was, niet opnieuw berecht mocht worden. Natuurlijk, revisie van vonnissen was ook vroeger mogelijk, maar alleen in het licht van nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden - wat van Genechten begeerde was, vastgestelde feiten en vastgestelde omstandigheden opnieuw te berechten, en dan met toepassing van nationaal-socialistische normen. De Nederlandse rechterlijke macht werd voor het door de vrederechtspraak bestreken terrein dus niet alleen voor de toekomst buiten spel gezet, maar haar finaal vastgestelde uitspraken in de meest belangrijke zaken (en daar had van Genechten het op gemunt) konden door het vredegerechtshof opgeheven worden. Niet Schrieke of Hooykaas had dat bedacht - de opneming van het desbetreffende artikel was, in een laat stadium, een eis geweest van het Reichs kommissariat; wij nemen aan dat van Genechtens drijven daar niet vreemd aan is geweest.
Binnen de rechterlijke macht ontstond grote deining. De Strafkamer van de Hoge Raad protesteerde en in oktober' 41 werd bij Schrieke een adres ingediend dat niet alleen door alle overige leden van de Hoge Raad ondertekend was maar ook door een groot aantal andere leden van de rechterlijke macht. Die rechterlijke macht omvatte, de Hoge Raad uitgezonderd, in totaal (rechters, ambtenaren van het Openbaar Ministerie en griffiers,
Drie rechters waren er die wegens de geschetste fundamentele aantasting van de rechtszekerheid ontslag vroegen: mr. H. Haga, raadsheer in het Haagse gerechtshof, zijn collega mr. A. L. M. van Berckel en een lid van de Haagse rechtbank, jhr. mr. P. G. M. van Meeuwen." Van hen drieën was Haga de eerste die zijn fnnctie ter beschikking stelde. 'Als aile leden der rechterlijke macht uw voorbeeld zouden volgen, betekende dat de chaos', kreeg hij begin september van Schrieke te horen. De volgende dialoog ontwikkelde zich toen:
Haga:
'Aan wie de schuld? Aan hen die weigeren tegen hun overtuiging in te handelen of aan hen die verordeningen maken welke daartoe willen dwingen?'
Schrieke:
'Een dergelijke verordening wordt uitgevaardigd om erger te voorkomen. Hoe zoudt u het vinden als de taak der Nederlandse rechters door Duitse rechters werd overgenomen ?'
Haga:
'Laat ze hun gang gaan."
De bezwaren tegen de vrederechtspraak die de indieners van het adres geopperd hadden, vonden uiteraard bij Schrieke geen enkele weerklank. In Duitsland, zo schreef hij hun, was de regel ne bis in idem óók opgeheven, bovendien moest men inzien dat 'een nieuwe wereldbeschouwing met haar onafwijsbare slotsommen bezig is, het totnogtoe heersende stelsel terzijde te schuiven.l?
Inmiddels was de vrederechtspraak 'bemand'
. Schrieke benoemde de vijf vrederechters (met een aantal plaatsvervangers) benevens de vijf leden van het vredegerechtshof. Van dat hof werd de NSB'er Carp, het latereJ.65' er of anderszins '
fout'! - en zij togen aan de arbeid.
Van die arbeid willen wij, wat het vredegerechtshof betreft, vermelden dat tegen de kapitein der mariniers die van rechtsvervolging ontslagen was, door van Genechten vijftien jaar gevangenisstraf geëist werd; het vredegerechtshof liet de man in een krankzinnigengesticht opsluiten. De reservekapitein (incident-Wassenaar) kreeg in plaats van twee maanden gevangenisstraf acht jaar, de tweede reserve-kapitein (geval-Limburg) in plaats van zes maanden vijfjaar. De meeste aandacht werd getrokken door het proces tegen een derde reserve-kapitein en tegen een luitenant-adjudant, beiden beschuldigd van de 'moord'
(13 mei' 40) op Musserts broer, luitenant-kolonel Mussert, kantonnements-commandant te Dordrecht. De reserve-kapitein werd door het vredegerechtshof tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld, de luitenant-adjudant die de dodelijke schoten gelost had (van Genechten had de doodstraf geëist), kreeg levenslang."
De overige uitspraken van het vredegerechtshof waren navenant. Zo werd aan een inwoner van Maasland die, doordat hij een NSB'er voor '
landverrader' uitgemaakt had, door de politierechter te Rotterdam tot f 20 boete veroordeeld was, een week gevangenisstraf opgelegd, 'de leden der Nationaal-Socialistische Beweging'
waren, zo overwoog het hof, 'zeker niet minder vaderlandslievend dan de beste Nederlanders."
Een Hagenaar dieparagraaf dit boek als bron. Aan het genoemde hoofdstuk lagen persuittreksels ten' 40 bij een relletje in Den Haag als eerste NSB'
er tijdens de bezetting het leven verloren had) en die deswege tweemaal vrijgesproken was, kreeg twee maanden gevangenisstraf. Een Haagse agent van politie die, door WA-mannen met 'stokken, sabels en dolken' besprongen, na drie waarschuwingen eerst een schot in de lucht gelost en vervolgens een NSB'er in zijn been geschoten had, kreeg twee weken hechtenis opgelegd - daarentegen werd een NSB' er uit Zeist die tijdens een relletje iemand met zijn koppelriem verwond had, op grond van zijn beroep op 'noodweer'
vrijgesproken. In de zaak van de agent overwoog het hof o.m. : 'Aan de revolutionaire spanning moet binnen zekere, met begrip te trekken grenzen, haar loop worden gelaten, zonder dat de openbare organen der ordehandhaving daarbij als voorheen behoren in te grijpen.'!
Door de vrederechters en hun plaatsvervangers werd op gelijke wijze met twee maten gemeten, zij het dat de een dat duidelijker deed dan de ander. De vrederechters bevonden zich evenwel in een moeilijker positie dan het vredegerechtshof: voor het 'foute'
hof werden de zaken voorbereid door een 'foute'
procureur-generaal, de 'foute'
vrederechters moesten die voorbereiding evenwel overlaten aan de normale parketten waar men als regel' goed'
was. Er werd veel tegengewerkt: men seponeerde bepaalde zaken waarin veelal de politie al getracht had, zo weinig mogelijk 'politieke'
elementen in de processen-verbaal op te nemen, of men voerde tijdens de terechtzitting de ondervragingen zo dat zelfs de vrederechter de bewijzen voor het provocerend optreden van de NSB of de WA niet naast zich neer kon leggen. Uiteindelijk was het evenwel die rechter die vonnis wees.
De meeste van die vonnissen en van de erbij behorende dossiers zijn verloren gegaan. Wij weten wel dat zich in de jaren' 41 t.e.m. '43 in totaal j 109 personen voor de vrederechters moesten verantwoorden; van hen werden 423 vrijgesproken, aan 724 werd een vrijheidsstraf opgelegd - de overigen kwamen er met een boete of een berisping van af. Tegen viermaal zoveel mannen als vrouwen werd vonnis gewezen. Ook kinderen werden, met uitschakeling van de kinderrechters, vaak door een vrederechter bestraft. Als regel waren de strafl:èn die NSB'ers of NSNAp'
ers kregen, aanzienlijk lichter dan die welke voor overeenkomstige daden aan hun tegenstanders opgelegd werden. Misschien kunnen wij de vrederechtspraak nog het beste in beeld brengen door een samenvattend verslag te geven van één enkele, willekeurige zitting die de vrederechter te Arnhem begin januari' 42 hield"
:
1 A.v., p. 160. 2 Doe
Eenlid van de WA had in juli' 41 '
bij een volksoploopje' een ploertendoder bij zich gehad. Vijf-en-twintig gulden boete.
Een vrouw, oud zeven-en-zestig jaar, had in september' 41 bij het langstrekken van de ]eugdstorm gezegd: 'Rotzooi, landverraders'.
Acht dagen gevangenisstraf.
Een vrouwelijk lid van de NSB had tegen de man van die zeven-en-zestigjarige vrouw gezegd: 'Vieze souteneur'
. Tien gulden boete.
Twee mannen zouden op 3I augustus' 4I (Koninginnedag) tijdens een relletje een NSB'er voor '
armoedzaaier, landverrader' uitgemaakt hebben. Vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
Een vrouw had op straat, terwijl een NSB'er passeerde, gezegd: 'Daar gaat een NSB'
er.' Volgens die NSB'
er zou zij evenwel gezegd hebben: 'Daar gaat een vuile NSB'
er.' De NSB'
er had haar vervolgens voor 'achterbuurtwijf, smerig rotwijf' uitgemaakt. De vrouw werd vrijgesproken, de NSB' er kreeg vijf gulden boete.
Een man had eerst in een café gezegd, 'dat hij wist dat op IQ mei '
40 te Rotterdam door NSB'ers op Nederlandse soldaten was geschoten'
, had nadien die woorden ingetrokken maar op I september '4I beweerd: 'De NSB is rapalje.'
Dertig gulden boete.
Een vrouw had op de pont naar Arnhem-Zuid beledigend over de ]eugdstorm gesproken (wat zij precies gezegd had, viel niet vast te stellen) en had, toen een omstander daartegen protesteerde, tegen deze gezegd: 'Waar bemoei je je mee, smeerlap, snotneus!'
Vijf-en-twintig gulden boete.
Een melkboer had een NSB'er voor '
rotvent' uitgemaakt. Vijf gulden boete.
Een zestienjarige scholier, afkomstig uit Groningen, had medio september' 4I in Velp waar hij op kostschool was, bij een NSB'er de winkelruit ingegooid, 'zijn ouderlijk huis is echter de Beweging niet slecht gezind en op de zitting verschijnt hij met een ]eugdstormspeldje op.' Berisping en een maand tuchtschool voorwaardelijk.
Drie mannen hadden in oktober' 40 iemand die een WA-lied zong, van zijn fiets geslagen. Driemaal twintig gulden boete, mede gezien 'de lange tijd die sedert het plegen van het feit reeds is verlopen'
(vijftien maanden!).
Een man had eindjuli '4I, terwijl hij 'een beetje dronken'
was, een NSB'er bij het fietsen gehinderd. Tien gulden boete.
Twee mannen hadden in maart '41 een fietsbotsing met een NSB'
er geprovoceerd en die NSB' er was ook geslagen. Tweemaal veertig gulden boete.
Een arbeider had in april' 41 in een treincoupé enkele meisjes uit een NSB-gezin gestompt, 'er is echter alle reden om aan te nemen dat hij meer uit gekheid een duw heeft gegeven.'
Vrijspraak.
Een man had in oktober' 41 in een winkel gezegd: 'Als je maar lid bent van de NSB, kun je door tussenkomst van de burgemeester van Ede schoenbonnen krijgen.'
Dertig gulden boete.
Een man had in januari '41 in Maurik papiertjes aangeplakt met als tekst: 'Inwoners van Maurik, geeft niet aan de Winterhulp alvorens de burgemeester weggetrapt zal zijn. Thans geraken de gelden in verkeerde handen en worden er op het gemeentehuis grote sigaren van gerookt, .. Weg met die plutocraat.'
Zes weken g~vangenisstraf.
Opzienbarend was een proces dat begin november '41 voor de vrederechter-plaatsvervanger in Rotterdam gevoerd werd. Een vroedvrouw uit Woerden had tijdens een bezoek aan een kraamvrouw, wier man NSB'er was, tegen die vrouw in het bijzijn van haar zuster en moeder gezegd: 'Alle NSB'
ers zijn landverraders, ze moesten ze allemaal maar ophangen en jou erbij: Van Genechten had als procureur-generaal de Rotterdamse substituut-officier van justitie, mr. J. C. V. Meischke, opgedragen, drie weken gevangenisstraf te vorderen. Mr. Meischke betoogde ter zitting evenwel dat de vroedvrouw van rechtsvervolging ontslagen moest worden: hier was geen sprake van belediging van een volksgroep 'in het openbaar'
, ze had immers binnenshuis haar uitlating gedaan. 'Volgens de geschiedenis van de wet is dit feit'
, aldus de vrederechter, 'misschien niet strafbaar, maar de volksgedachte eist in dit geval dat verdachte wordt veroordeeld. . . In het algemeen houd ik niet van verklikkerij, maar in dit geval vind ik het heel goed dat deze zaak is aangegeven."
Zes weken gevangenisstraf.
Mr. Meischke werd gearresteerd.ê
Hier vloeide uit voort dat zich steeds minder incidenten voordeden die voor berechting door de vrederechtspraak in aanmerking kwamen. Het instituut ging verlopen, zulks niet geheel tot ongenoegen van de bezetter: het neveneffect op de bevolking zal Seyss-Inquart en Schmidt wel niet ontgaan zijn; bovendien waren zij beiden van mening dat verschillende vrederechters niet aan de gekoesterde verwachtingen voldeden doordat zij veel te lage straffen oplegden. Zo weinig kregen de vrederechters en het vrede~ gerechtshof in de loop van '42 te doen dat Carp, president van' het hof, zich via Mussert moeite ging geven opdat aan de vrederechters en het vredegerechtshof een geheel nieuwe taak gegeven zou worden: zij zouden in de plaats moeten komen van de ambtenarengerechten en van de Centrale Raad van Beroep. Men sloeg dan twee vliegen in één klap: de vrederechters en het vredegerechtshof zouden voldoende werk krijgen en het zou NSB' ersgezagsdragers voortaan gemakkelijk vallen, zich van tegenwerkende ambtenaren (die nu veelal steun vonden bij de ambtenarenrechtspraak) te ontdoen: Schrieke wees evenwel Carps denkbeeld onmiddellijk van de hand - SeyssInquart, Wimmer en Schmidt zagen er al evenmin iets in: uitvoering van wat
Waarom verzette Schrieke zich? Hij had zelf van zijn departementsambtenaren niet veellast en wij vermoeden dat de moeilijkheden die andere NSB' ers-gezagsdragers ondervonden, hem niet scherp voor ogen stonden - misschien ook dacht hij: dat is dan hun eigen schuld. Jegens de bezetter ontwikkelde hij een andere argumentatie: nieuwe colleges voor de ambtenarenrechtspraak zouden de bestaande reglementen moeten toepassen, men zou dus eigenlijk die reglementen moeten wijzigen als men ontslag wegens politieke tegenwerking mogelijk wilde maken, en was die soesa wel nodig? De bezetter kon tenslotte ontslaan wie hij wilde.
Dat laatste vond Schrieke de gewoonste zaak van de wereld. Alweer: hij had de normen van de bezetter tot de zijne gemaakt.'
De Hoge Raad had in de herfst van '40 bij het verzet tegen de eerste, in beginsel zo belangrijke anti-Joodse maatregelen van de bezetter verstek laten gaan. In oktober had de raad met grote meerderheid van stemmen, vermoedelijk twaalf tegen vijf (de president, Visser, meende zich als Jood van stemming te moeten onthouden) besloten het invullen van de z.g. Ariërverklaringgehad; men zou haar wèl als een passend,ja als een logisch sluitstuk van Schrieke's'potentiële tegenstanders'
uit hun functie te ontheffen, niet kon ontzeggen; dat was ook de opvatting van de volkenrecht-specialist van Buitenlandse Zaken, prof. mr. J. P. A. François, met wie enkele leden van de Hoge Raad veel contact hadden.
Was dit nu alleen maar een juridisch vraagstuk? Natuurlijk niet. Wilde men al een juridische benadering kiezen, dan had men kunnen stellen dat de gehele Jodenvervolging zozeer indruiste tegen de (in de considerans van het verdrag van 1907 genoemde) 'wetten der menselijkheid en eisen van het openbare rechtsbewustzijn'
, dat elk beroep van de Duitsers op wat hun op dat terrein volkenrechtelijk geoorloofd was, bij voorbaat afgewezen diende te worden. Waarom werd niet die benadering door de meerderheid van de Hoge Raad en door François gekozen? Waarom prefereerden zij een betoog waardoor zij moeilijkheden met de bezetter uit de weg gingen? Omdat zij, aldus onze visie, juist dat laatste wensten. De meeste leden van de Hoge Raad stelden zich, in het voetspoor van het college van secretarissen-generaal, tot diep in de bezetting op het standpunt dat het hun primaire taak was, een zo groot mogelijk deel van de rechtspraak te redden: scherpe conflicten met de bezetter moest men uit de weg gaan, verzet was uit den boze. In een kwestie als de Ariërverklaring of het heenzenden van president Visser werd een juridische argumentatie ontwikkeld die, zo menen wij, in wezen door politieke motieven ingegeven werd.
Er moest voor Visser een opvolger benoemd worden. Enkele leden van de Hoge Raad wensten dat prof mr. J. Kosters, een van de twee vice-presidenten, president zou worden, maar afgezien van het feit dat deze daar zelf niet voor voelde, was hij ook voor de bezetter en Schrieke onaanvaardbaar: men wist dat hij tot de minderheid in de Hoge Raad behoorde die strijdbaar reageren voorstond. De NSB schoof toen mr. van Vessem naar voren, maar deze werd niet voldoende capabel geacht. Aannemelijk lijkt ons voorts dat Seyss-Inquart op een zo hoge post liever geen NSB'er zag maar een proDuitse figuur die, doordat hij geen volgeling van Mussert was, ook minder weerstanden zou wekken. De keuze viel op prof. mr. J. van Loon, bijzonder hoogleraar in het octrooirecht te Utrecht en Delft - de man die, zoals wij in hoofdstuk 10 van deel 4 beschreven, eind mei '40 als eerste Nederlander politieke adviezen verstrekt had aan Seyss-Inquart en in juni '
40 bij diens gesprek met Colijn had bemiddeld, Van Loon aanvaardde zijn benoeming
maar hield rekening met de wensen van de leden van de Hoge Raad: hij
liet zich eerst installeren na 1 september' 41 - de datum waarop in normale
omstandigheden aan Visser ontslag zou zijn verleend wegens het bereiken
van de zeventigjarige leeftijd. Was dat zijnerzijds alleen maar tactiek? Wij menen van niet. Van Loon was 'fout'
, maar minder 'fout'
dan anderen. Hij zou zich later
vaak ernstig moeite geven ten gunste van politieke gevangenen en daarmee
de levendige irritatie van de Sicherheitspolizei opwekken. Aan de gang van
zaken in de Hoge Raad nam hij als regel alleen deel wanneer er een geval
kwam dat op zijn eigen gebied lag: het octrooirecht. Er viel met hem te
praten en hij trad, een enkele uitzondering daargelaten (men denke aan zijn
weigering, mr. Haga de eed af te nemen), niet fanatiek op. Misschien paste hij
zich ook zijnerzijds aan de leden van de Hoge Raad aan; hunnerzijds deden
verscheidenen van die leden hetzelfde met betrekking tot hèm. Niet allen!
Toen in juli' 41 door Seyss-Inquart bepaald werd dat leden van de rechterlijke
macht, zodra zij vijf-en-zestig werden, ontslag zouden krijgen, wilde Schrieke
zich moeite geven opdat voor de Hoge Raad een uitzondering gemaakt
zou worden. Kosters weigerde voor die gunst in aanmerking te komen, aan
een andere raadsheer, mr. dr. J. van Gelein Vitringa, werd zij door de be
zetter onthouden, maar aan twee raadsheren, van wie de bezetter kennelijk
geen tegenstand duchtte, werd zij verleend: aan prof. mr. B. M. Taverne en
aan zijn collega mr. R. W. J. C. de Menthon Bake; beiden waren lid van de , Karner voor strafzaken. De ontstane vacatures werden aangevuld - aan
gevuld door de benoeming van juristen die àf NSB' ers waren Of in de ogen
van de bezetter in voldoende mate pro-Duits, althans tot aanpassing geneigd.
De groep der vooroorlogse leden bleef evenwel de meerderheid vormen en
wij achten het tekenend dat het een NSB' er na zijn benoeming tot raadsheer
in de Hoge Raad al bij zijn intrede opviel (hij had heel iets anders verwacht l),
'dat van Loon door de grote meerderheid van de leden van dat college met
beleefdheid en zelfs met onderscheiding werd behandeld.'! Slechts voor twee
raadsheren maakte deze NSB' er een uitzondering: voor mr. J. E. van der
Meulen en voor mr. F. J. A. Hijink. Op nog een derde raadsheer had de constatering van de bedoelde NSB' er
geen betrekking: op mr. J. bonner, lid van de Kamer voor belastingzaken.
Donner was in de lente van '41 al twee keer gearresteerd geweest en was op
1 juli '41 opnieuw gearresteerd, nu als lid van de groep der anti-revolutionaire
voormannen. Hij werd vanuit het kamp te Schoorl aan de groep der 'Indi
1 BG-Den Haag, raadsheer-comm.: p.v. inz. J. van Loon (18 maart 1946), p. I (getuigeW. M. A. W.) (Doc 1-1077,' gijzelaars toegevoegd en pas in april'
43 vrijgelaten. Niet zonder grote aarzeling nam hij toen zijn plaats in de Hoge Raad weer in.' Die aarzeling was maar al te begrijpelijk: in Donners afwezigheid had de Strafkamer van de Hoge Raad namelijk een arrest gewezen dat op een vitaal punt belangrijke politieke steun had verleend aan de bezetter - een arrest dat aan de naam van het college een schade berokkend had die nauwelijks herstelbaar was.
Dat arrest had betrekking gehad op de toetsingsbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Men moet die toetsingsbevoegdheid niet zien als een pure formaliteit. Het is immers de rechter die, de wetten toepassend, een bepaald maatschappelijken staatsbestel in stand houdt; hij draagt er toe bij dat de burger zich conform de in <lat bestel geldende regels, d.w.z. in overeenstemming met de wet, gedraagt. De Nederlandse rechter diende, wij wezen daar al eerder op, van die wet uit te gaan. Bij zijn uitspraken bewoog hij zich dus steeds binnen het kader van die wet. Als hij in het staatsbestel gerechtigd was geweest, de uitspraak te doen dat een bepaalde wet of wetsbepaling ongeldig was, dan zou de burger gerechtigd zijn, zich voortaan niet meer aan die wet of wetsbepaling te houden. Met zulk een uitspraak zou de rechter dus in de plaats treden van de wetgevende macht. Dat laatste was niet wenselijk geacht. Wèl had de Nederlandse rechter een beperkte toetsingsbevoegdheid: lagere wetgevende producten als algemene maatregelen van bestuur en provinciale en gemeentelijke verordeningen mocht hij op hun wettigheid toetsen en de Hoge Raad kon in concrete gevallen die hem voorgelegd werden, nagaan of de wetten door lagere rechters op de juiste wijze toegepast waren - maar ook dan bewoog de raad zich nog steeds binnen het kader van de Nederlandse wet die de uitdrukking was van een souverein staatsbestel.J. J.
Aan dat souverein bestel kwam, wat Nederland in engere zin betrof, op 14 mei' 40 een voorlopig einde: de bezetter nam de hoogste feitelijke machtsuitoefening over. Nadien lag het in zijn macht, te doen wat hij wilde. Dat was evenwel niet zijn recht. Wij herhalen: het Landoorlogreglement had aan zijn machtsuitoefening bepaalde grenzen gesteld: hij diende, aldus artikel 43, de bestaande wetten te eerbiedigen 'behoudens volstrekte verhindering'
en de grond van die 'volstrekte verhindering'
kon uitsluitend gelegen zijn in 'het herstel of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven.'
Welnu - als de bezetter nu toch die grenzen overschreed, was er dan een Nederlandse instantie die de uitspraak kon doen: 'Gij, bezetter, gaat verder dan waartoe gij volkenrechtelijk bevoegd zijt, uw bepalingen hebben dus geen rechtsgeldigheid en geen enkele Nederlandse burger is gehouden, zich conform die bepalingen te gedragen'? Voor een dergelijke uitspraak kwam slechts één instantie in aanmerking: de Hoge Raad. Duidelijk was evenwel (en alle betrokkenen waren zich dat bewust) dat de bezetter zich nimmer bij zulk een uitspraak zou neerleggen: hij zou de leden van de Hoge Raad die zich daartoe verstoutten (en die dus een belangrijke impuls zouden geven in de richting van burgerlijke ongehoorzaamheid) om te beginnen onmiddellijk afzetten en met of zonder Hoge Raad (hij kon eventueel de Raad met eigen creaturen volstoppen) zou hij zijn bewind voortzetten. In beide gevallen zou rechtsonzekerheid ontstaan. Immers, het college dat in hoogste instantie in strafrechtelijke en civiele gedingen en in gedingen op het gebied van de belastingen een bindende uitspraak deed, zou dan Of komen te vervallen of een samenstelling krijgen die het in de ogen van rechterlijke macht en burgerij van alle gezag zou beroven. Maatschappelijke verwarring zou daar uit voortvloeien - een verwarring die de bezetter alleen door het uitoefenen van zijn macht en niets dan zijn macht, zijn 'naakte macht'
, zou kunnen beteugelen. Anderzijds: als de Hoge Raad zich op het standpunt stelde dat hij de verordeningen van de bezetter als gegeven had te aanvaarden, zonder deze aan het bezettingsrecht te toetsen, betekende dat dan niet dat het juridische geweten van de natie zich tot een permanent zwijgen veroordeelde? Allen die bij uitstek van de Hoge Raad verwachtten dat hij voor de humanitaire beginselen van het geschreven en ongeschreven recht zou durven opkomen, zouden zich in de steek gelaten voelen.
Een theoretische beschouwing? Allerminst. Alles wat wij hier weergaven, werd reeds in de eerste fase van de bezetting aan Nederlandse kant overwogen.
Allereerst al kwam de Hoge Raad voor de vraag te staan of hij kon aanvaarden dat voortaan niet langer recht gesproken zou worden 'in naam der koningin'
. Hield dat niet in dat de rechterlijke macht de eigen wettige over'in naam des konings'
. Waarom week Seyss-Inquart hiervan af? Duidde dat niet op annexionistische bedoelingen? Wellicht. De Reichsleommissar ging in elk geval niet zo ver dat hij eiste dat recht gesproken zou worden 'im Namen des Führers' - hij had een 'neutrale'
formule gekozen: 'in naam van het recht'
. Tenkink. secretarisgeneraal van justitie, en Hooykaas, zijn raadadviseur, achtten die formule aanvaardbaar - de Hoge Raad deed na een lange discussie hetzelfde.
Wat betekende die discussie? Toch niet anders dan dat de Hoge Raad zich afgevraagd had of de bezetter bevoegd was, de nieuwe formule voor te schrijven; hij had, anders gezegd, Seyss-Inquarts besluit getoetst aan de volkenrechtelijke normen - heel begrijpelijk ook, want dat besluit richtte zich rechtstreeks en exclusief tot de rechterlijke macht waarvan de Hoge Raad de hoogste exponent was.
Lag het op de weg van de Hoge Raad, ook de nieuwe wettelijke maatregelen die door de bezetter of, met zijn machtiging, door de Nederlandse secretarissen-generaal genomen werden, aan volkenrechtelijke normen te toetsen? Had hij als hoogste rechterlijke instantie in een bezet land een alge mene toetsingsbevoegdheid ? Gezaghebbende auteurs op het gebied van het volkenrecht spraken elkaar op dit punt tegen. In de eerste wereldoorlog had de hoogste rechterlijke instantie in bezet België, het Cour de Cassation, in mei 1916 de uitspraak gedaan dat de Belgische rechter niet bevoegd was tot toetsing van de maatregelen van de Duitse bezetter, hoe onrechtvaardig die ook mochten zijn. Maar de Belgische rechterlijke macht had niet alles over haar kant laren gaan! In februari '18 hadden zelfs alle rechterlijke colleges hun arbeid gestaakt uit protest tegen het Duitse ingrijpen in hun sfeer.
Wij herinneren aan Schrieke's vraag en Haga'
s antwoord: 'Hoe zoudt u het vinden, als de taak der Nederlandse rechters door Duitse rechters werd overgenomen?' '
Laat ze hun gang gaan!' Wel, dat was in '18 in België gebeurd: er waren daar, toen de Belgische rechtspraak kwam te vervallen, Duitse rechtbanken ingesteld die de Duitse wetten toepasten en waarvoor uitsluitend Duits gesproken mocht worden; het hoger beroep was afgeschaft. Hieruit was voor de bevolking nogal wat narigheid voortgevloeid - een narigheid die gelukkig slechts negen maanden had geduurd.
Het gebeuren in België was de leden van de Hoge Raad in '40 geenszins onbekend. De meer strijdbaren onder hen verbonden daar evenwel niet de conclusie aan dat de raad dus maar alles slikken moest wat de bezetter voorschreef. Toen in juni' 40 het punt aan de orde kwam van de '
verklaring'Grondwet'
>, afgelegd zou moeten worden door rechters, ambtenaren en leerkrachten en waarin dezen zouden verzekeren dat zij de verordeningen en andere regelingen van het Reuhskommissariat
'stipt'
zouden nakomen, stelden verscheidene leden zich op het standpunt dat van een 'verklaring onder ede'
geen sprake kon zijn, immers: het Landoorlogreglement bepaalde in artikel 45: 'Het is verboden, de bevolking van een bezet gebied te noodzaken, trouw te zweren aan de vijandelijke mogendheid.' Dat het niet tot die '
verklaring onder ede' kwam (de Duitse tekst van Seyss-Inquarts verordening had van een 'eidesstattliche Erklärung' gesproken, hetgeen nu juist niet een 'verklaring onder ede'
is, maar een plechtige verklaring, als het ware onder ede afgelegd), vermelden wij slechts terzijde; van belang was dat er ook in dit gevalleden van de Hoge Raad waren die een verordening van de bezetter getoetst hadden aan het Landoorlogreglement. Kennelijk achtten die leden zich tot die toetsing bevoegd. Dat was bepaald het standpunt van Visser, de president. 'Tenslotte hebben wij altijd het toetsingsrecht'
, zei hij in juni' 40 tegen twee rechters die hem bezochten." Het was óók het standpunt van de al genoemde vice-president mr. J. Kosters; onder verwijzing naar. artikel 6, eerste lid, van Seyss-Inquarts 'Grondwet'
: 'De rechtspleging is onafhankelijk'
, schreef Kosters eind juni '40 aan de rector magnificus van de Leidse universiteit: 'Hierdoor zal voor de rechterlijke macht het toetsingsrecht van de verordeningen van de bezettende macht aan de geschreven en ongeschreven regelen van het volkenrecht geëerbiedigd blijven'
- maar dat was, voegde Kosters toe, toch niet meer dan zijn 'persoonlijke indruk"
, anders gezegd: het was geen conclusie van de Hoge Raad.
Hoeveel leden van de Hoge Raad stonden op dat, laat ons zeggen: 'actieve'
standpunt? Een minderheid. Dat bleek in oktober '40 uit de stemverhouding bij de beslissing inzake het aanvaarden van de Ariërverklaring - het was trouwens al eerder gebleken. Want in de zomer van '40, in de periode dus waarin vooralook op het niveau van de secretarissen-generaal, enkelen uitgezonderd (wij noemen Ringeling, Scholtens en van Poelje), in een nogal harmonische sfeer met de bezetter samengewerkt werd en waarin de bezetter er ook zijnerzijds geen bezwaar tegen had, de nodige buigingen voor het volkenrecht te maken, wist Hooykaas te bewerkstelligen (naar wij aannemen: in zijn contact met Rabl, de man die de Duitse verordeningen formuleerde) dat al deze verordeningen in concept voorgelegd zouden
1 VO 3/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 8-II). 2 Brief, II maart I970, van T. J. Dorhout Mees. 3 Brief, 26 mei I940, van J. Kosters aan F. Muller, aangehaald in R.P. Cleveringa: 'Telders'
geschriften over volkenrecht', De Gids, 1949, p. 26.'want'
, zo werd, aldus Hooykaas, gezegd, 'dan denkt de bevolking dat wij geen goede juristen hebben'
(Rabl zag zichzelf als een uitnemend jurist), 'wij stellen u dus het volgende voor: de Hoge Raad toetst vóór afkondiging en verbindt zich, de toetsing niet te laten bemerken."
Verheugd dat hij dit althans bereikt had, legde Hooykaas het Duitse denkbeeld aan de Hoge Raad voor.
Het college weigerde. Zijn motivering werd door Hooykaas in ' 52 aldus weergegeven: 'De Hoge Raad spreekt nooit recht over algemene verordeningen, doch alleen in concrete gevallen.f
Wat zich bij die gelegenheid binnen de Hoge Raad afgespeeld heeft, weten wij niet. Ons vermoeden is dat het de meer 'passieve'
meerderheid van de Hoge Raad geweest is die op het door Hooykaas overgebrachte aanbod niet wilde ingaan. Louter op de weergegeven formele grond? Dat lijkt ons onwaarschijnhjk. De 'passieve'
meerderheid moet wel beseft hebben dat nit de voorgestelde uitoefening van het toetsingsrecht grote moeilijkheden, wellicht acute conflicten zouden voortvloeien - juist die moeilijkheden en conflicten wilde zij, aldus ons vermoeden, uit de weg gaan.
In november' 40 verdween Visser, in de zomer van' 41 verdwenen Donner en Kosters. Van Loon trad op, spoedig gevolgd door enkele min of meer 'foute'
raadsheren.
Enkele maanden later, in november' 41, publiceerde prof. mr. V. H. Rutgers in het Nederlands Juristenblad een artikel: 'Toetsingsrecht?'
dat in kringen van de rechterhjke macht en van advocaten sterk de aandacht trok. 'Grondslag van de gezagsuitoefening van de bezetter'
, zo betoogde de hoogleraar van de Vrije Universiteit, 'is zijn macht; dus een feit, en niet anders dan een feit.'
Hij verwees naar Romeinen 13 : I : 'De machten die er zijn, die zijn van God geordineerd' - ja, maar dat Bijbelvers bedoelde niet 'het wettig gezag der overheid op één lijn te stellen met de macht van een overweldiger of van een rover'
('vanhet Derde Rijk'
, dacht de lezererbij). Immers,'het doelvan de machtsuitoefening van de wettige overheid (is) de salus publica, het heil des volks; het doel der bezettende macht is primair de oorlog te winnen ... Wel is natuurlijk ook in het feit der bezetting Gods leiding te erkennen, maar dit is niet de bijzondere leiding waardoor de overheid overheid wordt' ('overheid'
in die zin was slechts de regering te Londen - elkeen begreep
1 Getuige]. P. Hooykaas, Enq., ell. VII c, p. 599. 2
'steunt niet op het Landoorlogreglement, maar op het naakte feit van de bezetting. Dat betekent niet dat hij alles mag doen, maar dat hij alles kan doen. Hij kan de wet stellen aan het bezette gebied. Hij behoort daarbij de regelen van het oorlogsrecht in acht te nemen. Maar ook wanneer hij die perken te buiten gaat, blijft hij de macht bezitten, zijn wil door te zetten. Wanneer men dit in het oog houdt, is er voor rechterlijke toetsing geen plaats. Zodanige toetsing is met de aard van het bezettingsregime in strijd."
Haalde Rutgers in dit' gedurfd artikel'
ê niet toch twee dingen door elkaar: 'feitelijke macht en rechtsbevoegdheid'
? Inderdaad, het was, aldus kort na de bevrijding jhr. mr. C. M. o. van Nispen tot Sevenaer, 'niet wel denkbaar dat de rechter, bij voortduring tenminste, zou uitspreken dat de bezettende macht de haar door het internationale recht getrokken grenzen is te buiten gegaan en dat mitsdien haar verordeningen rechtsgeldigheid derven ... doch het is heel iets anders, de praktische onbestaanbaarheid van een onbeperkt uitgeoefend toetsingsrecht aan te nemen dan op grond daarvan te besluiten tot het ontbreken van toetsingsbevoegdheid. Verliest wie de kracht tot zelfverdediging mist, daarmede het recht tot zelfverdediging ?'S
Daargelaten of Rutgers' betoog juist of onjuist was, zijn eigen slotconclusie was met dat betoog in strijd, want daarin ruimde hij impliciet voor de rechterlijke toetsing, waarvoor 'geen plaats'
zou zijn, juist weer wèl plaats in. 'De rechter'
, schreef hij namelijk, 'is niet een willoos werktuig geworden. Wanneer het ondenkbare geval zich zou voordoen' (in feite tekende het zich af, maar dat kon Rutgers moeilijk schrijven) 'dat een bezetter zich gedraagt alsof er niet bezetting doch annexatie had plaats gehad, dan komt het ogenblik dat de nationale rechter niet meer in het kader van de bezetting recht spreken kan. Hij kan dan de bezetter herinneren aan zijn verplichtingen (en komen) tot ontzegging van gelding aan een verordening van de bezetter. Over de praktische gevolgen daarvan kan men zich natuurlijk geen illusies maken; de bezettende macht zal zich bij zulk een gang van zaken niet neerleggen."
Dit artikel, gepubliceerd als het werd in een fase waarin in talrijke kringen van de Nederlandse samenleving moedig en met succes het hoofd geboden werd aan het gelijkschakelingsstreven van het Reichseommissariat, was een evidente poging om de rechterlijke macht tot een weerbaarder houding te stimuleren. Juist die gelijkschakeling ging immers in de richting van wat Telders en anderen al ruim een jaar tevoren als 'een verkapte annexatie'
aangeduid hadden- de 'annexatie'
die volgens Rutgers de rechter zou nopen, het toetsingsrecht toe te passen en de rechtsongeldigheid van bepaalde verordeningen van de bezetter uit te spreken.
Enkele maanden voor Rutgers' artikel verscheen, was een Nederlander veroordeeld door een nieuw soort rechter, de economische rechter - een instituut (wij komen er in dit hoofdstuk nog op terug) dat begin april' 41 bij besluit van Hooykaas (besluit 71/1941) in het leven geroepen was teneinde de berechting van de hand over hand toenemende strafzaken op het gebied van het economisch lcven te versnellen. De veroordeelde was in cassatie gegaan bij de Hoge Raad en daarbij werd namens hem o.m. als een van de 'middelen'
aangevoerd dat de gehele economische rechtspraak in strijd was met het Landoorlogreglement. Mr. A. Rombach, een van de advocaten-generaal bij de Hoge Raad, vertegenwoordiger dus van het Openbaar Ministerie, concludeerde tot verwerping van dat beroep. Zeker, het besluit van Hooykaas was mede uitgevaardigd op grond van Seyss-Inquarts 'Grondwet'
die op haar beurt gebaseerd was op Hiders Decreet van IS mei '40, maar, betoogde mr. Rombach: 'naar mijn mening kan ... veilig de veronderstelling worden gewaagd dat de Nederlandse wetgever, voor dezelfde noodtoestand op economisch gebied geplaatst, soortgelijke maatregelen zou hebben genomen als in de besluiten omtrent de economische rechter neergelegd. Mijn slotsom is dat de afwijkingen die door de genoemde besluiten in het leven zijn geroepen, in het geheel niet van dien aard zijn dat van niet-eerbiediging van de hier te lande geldende wetten kan worden gesproken en dat om die reden de zo belangrijke toetsingsvraag, die door requirants raadsman is opgeworpen, in dit strafproces terzijde moet worden gelaten.'
2
De Strafkamer van de Hoge Raad, voorgezeten door prof. Taverne, dacht er, wat dit laatste punt betrof, anders over: zij had de behoefte, zich bij uitstek over die toetsingsvraag uit te spreken, en zonder enig overleg met de beide andere Kamers deed zij dit op I2 januari '42 in een arrest dat de volgende (door ons gemakshalve genummerde) overwegingen bevatte:
'r. dat het besluit 71/I941 moet worden beschouwd als een door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevende aard en dat aan een zodanig kracht van wet hebbend voorschrift onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in de zin der Nederlandse wetgeving niet kan worden ontzegd; ...
2. dat ... de Nederlandse rechter de innerlijke waarde of billijkheid ener wet niet mag beoordelen en een wet niet mag toetsen aan een verdrag zoals dat waarvan het Landoorlogreglement-rçov deel uitmaakt, en evenmin aan een voorschrift als het ... Decreet van de Führer;
3. dat voorts noch de geschiedenis noch de woorden van artikel 43 van het meergenoemde Landoorlogreglement enige grond opleveren om aan te nemen dat bij de vaststelling de bedoeling is geweest om aan de overeenkomstig de strekking van dat artikel in een bezet gebied in functie gebleven rechterlijke macht de bevoegdheid te verlenen om de maatregelen, door de bezetter ter behartiging van de in dat artikel genoemde belangen getroffen, te toetsen aan de eis dat daarbij, behoudens volstrekte verhindering, de in dat land geldende wetten worden geëerbiedigd;
4. dat eindelijk ook uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis betreffende het Landoorlogreglement generlei aanwijzing valt te putten dat toentertijd de bedoeling of zelfs maar de gedachte aanwezig is geweest dat in het in dat regelment voorziene geval van een bezetting de Nederlandse rechterlijke macht een toetsingsbevoegdheid zou hebben, als in het middel bedoeld;
dat dus het middel niet tot cassatiekan leiden;
Verwerpt het beroep."
In zijn bewoordingen en in zijn strekking ging dit arrest zo ver als de bezetter maar kon wensen.
Ten eerste (overweging I) stelde het, dat niet alleen het besluit betreffende de invoering van de economische rechtspraak maar elke 'door de bezettende macht genomen maatregel van wetgevende aard'
(alle verordeningen, alle algemene besluiten der secretarissen-generaal) 'onder de huidige omstandigheden het karakter van wet in de zin der Nederlandse wetgeving'
bezaten: zij moesten dus alle nageleefd worden en op overtreding stond, aldus de Hoge Raad, terecht straf Ten tweede (overweging 2) stelde het arrest dat de Nederlandse rechter geen enkele bevoegdheid bezat om die verordeningen enAangehaald
Waar in overweging 3 gesproken werd van 'de maatregelen door de bezetter ter behartiging van de in dat artikel genoemde belangen getroffen'
(die belangen waren 'het herstel en de verzekering van de openbare orde en het openbare leven'
), daar kon men zich afvragen of de Strafkamer van de Hoge Raad de toetsingsbevoegdheid dan wèl erkende voor maatregelen van de bezetter die objectief een geheel ander karakter droegen. Dat was kennelijk niet de bedoeling: plakte de bezetter op een maatregel het etiket: 'Genomen ter verzekering van de openbare orde'
, dan bestond er geen enkele toetsingsbevoegdheid. Overweging 4 sprak dat nog eens duidelijk uit, zulks onder verwijzing naar 'de Nederlandse parlementaire geschiedenis'
- een verwijzing die zinloos, ja misleidend was: het verdrag van 1907 dat het Landoorlogreglement insloot, was namelijk in dat jaar tegelijk met zeventien andere ontwerpverdragen min of meer alshamerstuk door de Staten-Generaal goedgekeurd. Levend 'in een sfeer van volkomen idealisme en goed vertrouwen'
, aldus van Nispen tot Sevenaer\ had niemand voorzien, in welke mate Duitsland al in de eerste wereldoorlog, laat staan in de tweede, het recht aan zijn laars zou lappen.
Wij willen geen volledige opsomming geven van de maatregelen 'van wetgevende aard'
(verordeningen en algemene besluiten) die tot medio januari ,42 door of met machtiging van de bezetter genomen waren, maar beperken ons tot de uit politiek oogpunt meest belangrijke. Welnu, in tijdsvolgorde sloten zij in: de opheffing van het parlementaire stelsel, de oprichting van Duitse rechtbanken, het verbod om naar andere dan door de Duitsers gecontroleerde radio-uitzendingen te luisteren, het aan banden leggen van openbare collecten, de oprichting van het 'foute'
departement van volksvoorlichting en kunsten, het opleggen van collectieve boeten, de verplichte aanmelding van alle niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de mogelijke afkondiging van het civiele standrecht, de opheffing van de deviezengrens met Duitsland, het strafbaar stellen van elke vorm van daadwerkelijk verzet, de metaalinlevering, de ontbinding van alle democratische partijen, het opheffen van gemeenteraden en provinciale staten, het bevor
1 C. M. O. van Nispen tot Sevenaer: Waarom de Hoge Raad faalde, p.' 42 genomen maatregelen '
van wetgevende aard' die, aldus de Strafkamer van de Hoge Raad, 'het karakter van wet in de zin der Nederlandse wetgeving'
bezaten en die door geen enkele rechter getoetst mochten worden.
Elk van deze Duitse verordeningen C.q. besluiten van 'foute'
secretarissengeneraal had niet alleen de brede massa der bevolking in haar belangen geschaad maar ook en juist haar rechtsgevoel gekwetst - een rechtsgevoel dat trouwens niet minder gekwetst w as door talloze andere maatregelen die volgens de Duitsers niet 'van wetgevende'
maar 'van politionele aard'
waren. Daarover sprak de Strafkamer van de Hoge Raad niet, maar de overgrote meerderheid van de bevolking voelde die 'wetgevende'
en 'politionele'
maatregelen als één geheel. Trouwens, op 'politionele'
maatregelen (in januari' 42 waren reeds duizenden gijzelaars, Joden en politieke gevangenen weggevoerd) plakten de Duitsers stééds het etiket van 'verzekering van de openbare orde'
, dat de Strafkamer van de Hoge Raad voor de 'wetgevende'
maatregelen van voldoende waarde vond om zich van elke toetsing te onthouden.
Niet ten onrechte werd het arrest van 12 januari' 42 door een Groninger jurist als '
het arrest van de volledige overgave' aangeduid.' Wie zich in de wereld van het recht bewoog, las het ofhoorde er van en wie in die wereld enig begrip had voor het feit dat Nederland in een dodelijke strijd om zijn historisch volksbestaan gewikkeld was, voelde zich, niet door de Strafkamer van de Hoge Raad alléén, maar door 'de Hoge Raad'
tout court in de steek gelaten, ja in de rug aangevallen. Binnen de illegaliteit waren de reacties niet anders. 'Op de avond van de rzde januari'
42 zal', zo schreef Vrij Nederland in de zomer van '43, 'Seyss-Inquart de heren wel met een '
braaf zo' op de schouders geklopt hebben ... Zo 'n Hoge Raad kunnen wij na de vrede natuurlijk niet houden: de heren moeten de laan uit. Wij hebben een Hoge Raad voor het recht, maar niet voor het onrecht!"
1 Aangehaald in De Hoge Raad. Antwoord aan mr. N. C. M. A. van den Dries (1945), P.33. 2 Vrij Nederland, IV, 1 (28 aug. 1943), p. 4.
Vermoedelijk was het dit artikel dat een der vóór de bezetting benoemde raadsheren de even hooghartige als kortzichtige opmerking deed maken: 'Wat de illegale pers schrijft, kan ons als Hoge Raad koud laren.'!
Vergelijkt men de houding van de Hoge Raad zoals die uit het arrest van 12 januari' 42 blijkt met die van het Leeuwarder gerechtshof dat de uitspraak inzake de voerman uit Gerkesklooster deed, dan wordt begrijpelijk dat het Leeuwarder hof bij de illegaliteit een reactie wekte in de zin van: 'Eindelijk begint de rechterlijke macht te ontwaken!'
Inderdaad, het arrest van de mrs. Viehoff, Wedeven en Heijmeijer was een getuigenis van rechterlijk verzet.
Aan dat getuigenis lag een breder verzet, beter misschien: een bredere protestactie, ten grondslag. Deze was van eind '42 af tot ontwikkeling gekomen en richtte zich tegen de schandelijke wijze waarop Nederlandse gevangenen, veroordeeld niet door Duitse maar door Nederlandse rechters, behandeld werden in het strafkamp Ommen en in het kamp in Duitsland waarheen velen hunner uit Ommen getransporteerd waren.
Van de oprichting van een speciaal kamp bij Ommen maakten wij reeds melding in ons vorige deel. Wij beschreven daarin hoe in de zomer van '41 binnen het Reichskommissariat het plan overwogen werd om werkloze Joden naar kampen in Duitsland over te brengen, dicht bij de Nederlandse grens, waar dezen onder Joodse voormannen aan het werk gezet zouden worden. De scholing van die voormannen zou dan geschieden in het vroegere Sterkamp te Ommen: dit was een complex van gebouwen dat in de jaren '20 opgericht was door de organisatie van Nederlandse Theosofen."
Die organi
1 Aangehaald door J. van Loon in W. M. A. Weitjens: Ter informatie (z.j.), p. 5. 2 In 1909 had de presidente van de Theosofische Vereniging, dr. Annie Besant, in Brits-Indië de jeugdige Krishnamurti 'ontdekt'
in wie zich, zo meende zij, God opnieuw zou openbaren. Krishnamurti werd toen in 19II hoofd van de Orde van de Ster die eigen 'kampen'
oprichtte in Benares (Brits-Indië), in Californië en in Ommen. In '26 sprak Krishnamurti voor het eerst in Ommen. De Orde van de Ster werd in '29 opgeheven maar de karnpen bleven in stand.'commissaris'
van het NVV. Gehuwden zouden per week f 45 salaris krijgen, ongehuwden f 35 (menige geschoolde arbeider verdiende minder); zij kregen oude uniformen van het Nederlandse leger uitgereikt. Voor hun militaire scholing (zij moesten leren schieten) werd een Nederlandse SS' er aangetrokken die spoedig assistentie kreeg van twee bewakers, beiden beroepssergeant van het Korps Mariniers. Een en ander betekende niet dat Schwier zich niet langer met de zaken bemoeide. Hij was steeds op zijn minst van vrijdagmiddag tot dinsdagochtend in het kamp aanwezig, beter misschien: bij het kamp. Er was daar een villa voor hem gereserveerd waar hij de nachten placht door te brengen met een van zijn Haagse secretaressen.
Al in de zomer van '4I werd het kamp als strafkamp in gebruik genomen. Wij hebben er geen overzicht van, wie er toen zo al in opgesloten werden. Daartoe behoorden in elk geval de vijftien Rotterdamse NSB'ers die eind juli burgemeester Oud gemolesteerd hadden. Zij werden er aanvankelijk, aldus een karakteristieke formulering van de bovenbedoelde SS'er, 'geslagen, kortom als gewone gevangenen beschouwd'!
- het voorspelde niet veel goeds voor de Joodse voormarmen die in het kamp hun 'scholing'
moesten ontvangen. Schwier en Diepgrond waren beiden felle antisemieten, zij hadden zich bij _;oorbaat verkneukeld in de komst van die Joden.
1 A. Hiemstra-Timmenga: Verslag van gesprek met]. P. S., 4juli 1952, p. I (Doe 1-1626
De zaak ging voorlopig niet door. Het was Hitler zelf die door het plan voor de Joodse werkkampen in West-Duitsland een streep haalde. 'Ommen'
(wij zullen die benaming maar aanhouden) stond leeg. Maar Diepgrond bleef, de bewakers (in die tijd een man of honderd) bleven ook, en elke vrijdagmiddag verscheen er Schwier. Men had er, al bij al, een aangenaam bestaan.
Hoe kwam het nu dat, van de zömer van '42 af, in dat Duitse kamp gevangenen opgesloten werden die door de Nederlandse rechter tot gevangenisstraf veroordeeld waren en dus in een Nederlandse gevangenis hun strafhadden behoren uit te zitten? Het antwoord luidt ten dele: er was in die Nederlandse gevangenissen geen plaats meer.
Dat laatste was gevolg van twee factoren. Ten eerste werd een aanzienlijk deel van de ruimte in die gevangenissen in beslag genomen door personen die door de Duitsers gearresteerd waren, ten tweede was de criminaliteit in Nederland vooral in de vorm van de 'normale'
economische criminaliteit (diefstal en dergelijke) en in de vorm van de 'bijzondere'
(overtreding van de distributie- en prijsbepalingen) zeer belangrijk gestegen. Op de achter-s gronden en de omvang van die economische criminaliteit komen wij in ons volgende deel terug; hier willen wij ten aanzien van de 'bijzondere'
economische criminaliteit slechtsvermelden dat diegenen die in overtreding waren, varieerden van tuinders die buiten de distributie om groente aan burgers verkocht hadden, tot beroepsmisdadigers die 'kraken'
hadden gezet in de bureaus van de gemeentelijke distributiediensten of nagemaakte bonnen in de handel gebracht; ook waren er 'handelaren'
die op grote schaal bonnen opkochten om ze met winst van de hand te doen of die hele transporten organiseerden bijvoorbeeld van vlees dat afkomstig was van elandestien geslachte koeien of varkens. Eind '40 al was er praktisch geen artikel waar niet '
zwarte handel' in gedreven werd - door menigeen in de overtuiging dat hij er nog een patriottische daad mee verrichtte ook, 'want'
; zei men, 'wat we niet zelf verbruiken, gaat toch maar naar de Moffen.'
Deze situatie leidde natuurlijk tot grote bezorgdheid bij het Nederlandse overheidsapparaat voorzover dat door middel van de distributie en de prijsbeheersing wilde bevorderen dat elke Nederlander de hem toekomende artikelen die 'op de bon'
waren, levensmiddelen in de eerste plaats, kon aanschaffen. Die bezorgdheid leefde vooral bij Hirschfeld in zijn dubbele kwaliteit van secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart en van landbouwen visserij, maar ook bij de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, hoofd van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, en bij de Gemachtigde voor de Prijzen, mr. H. C. Schokker. Deze laatste was NSB'er, maar in zijn dienst was de NSB slechts zwak vertegenwoordigd. Trouwens, in het algemeen bevonden zich maar 67'geld'
die in circulatie kwam, steeds groter werd. Anders gezegd: de 'zwevende koopkracht'
nam voortdurend toe en zij was het die de 'zwarte markt'
steeds verder om zich heen deed grijpen.
Hoe kon men dat tegengaan? Men zag maar één oplossing: door te straffen.
Toen de prijsbeheersing in januari' 41 bij besluit van Hirschfeld en Tenkink in het leven geroepen werd'
, werd overtreding ten dele strafbaar gesteld door de Nederlandse rechter, ten dele door de Gemachtigde voor de Prijzen die tuchtrechtelijke strafmaatregelen kon nemen. In gevallen van opzettelijke overtreding ('opzet'
moest dan bewezen worden), kon de rechter met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaar en/of een geldboete van onbeperkte hoogte straffen, in de overige gevallen kon de gemachtigde ook zulk een geldboete opleggen en bovendien een onderneming die in overtreding was, voor bepaalde of onbepaalde tijd sluiten, een en ander binnen het kader van richtlijnen die na overleg met de departementen van justitie en van handel, nijverheid en scheepvaart vastgesteld waren. De dienst van de gemachtigde kreeg dus vèrgaande bevoegdheden; gevangenisstraf kon hij evenwel niet opleggen- dat bleefhet domein van de onafhankelijke rechter.
Diezelfde rechter was al van '33 af ingeschakeld bij overtredingen van de crisis-maatregelen die de regering op landbouwgebied genomen had, en ook onder de Distributiewet-rçjo was de sanctiebevoegdheid aan de rechter toevertrouwd. Naarmate nu meer artikelen tot 'distributiegoed'
verklaard werden, nam het aantalovertredingen toe. Die overtredingen werden door de politie, door de Centrale Crisis-Controle-Dienst of door de rijksbureaus geconstateerd; er werd dan proces-verbaalopgemaakt en de zaak kwam voor de rechter. Tegen zijn uitspraak kon men in hoger beroep gaan. Het geheel speelde zich dus af in de traditionele vormen die de burger een maximum aan rechtszekerheid beden. Eind '4o-begin '
41 kwam men evenwel bij de onder Hirschfeld ressorterende departementen tot de overtuiging dat die traditionele berechting weinig effectief was. 'De ervaring leert'
, aldus begin
1 VO II/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
In die situatie trachtten Hirschfeld en Louwes verbetering te brengen, in de eerste plaats door een nieuw rechterlijk instituut in het leven te laten roepen: de in dit hoofdstuk reeds vermelde 'economische rechter'
. Bij besluit van Hooykaas (die overigens in dat nieuwe instituut niet veel vertrouwen had") en Hirschfeld" werd bij de achttien rechtbanken die het land telde, een enkelvoudige Kamer ingesteld, gevormd door één 'economische rechter'
die voortaan in 'strafzaken, rakende het economische leven', uitspraak moest doen, 'een en ander voorzover deze strafbare feiten tot de kennisneming van de rechterlijke macht behoren'
(de 'tuchtrechtelijke'
bevoegdheid van de prijsbeheersing werd dus niet aangetast). Die economische rechter kon een snelle procedure toepassen: hij werd bijvoorbeeld niet verplicht, schriftelijk vonnis te wijzen en hoger beroep was alleen mogelijk in gevallen waarin gevangenisstraf of een boete boven de tweehonderd gulden
1 Dep. van handel, nijverheid en scheepvaart, afd. econ. onderzoek, researchbureau: 'De toepassing en handhaving der Distributiewet=r çjp'
(6 juni 1941), p. II, 14 (eNO, 8 h). 2 Hooykaas zei in die tijd tegen een van Wimmers ambtenaren: 'Es sei Karl V und Napoleon nicht gelungen, die Niederländer zur Gesetzestreue zu er ziehen und den Deutschen wûrde dies ebensowenig gelingen.' (brief, 20 mei 1942, van W. Seiffert aan Wimmer, Vu], HA Justiz, 16 b) 3 VO 71/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 297-301).'42 was daar een uitvloeisel van.'
De instelling van de economische rechtspraak alléén was Hirschfeld en Louwes, die constateerden dat de zwarte markt een steeds groter omvang aannam, niet voldoende. In overleg met het Reichskommissariat besloten zij, de op overtredingen van de distributievoorschriften gestelde straffen drastisch te verhogen - het daartoe strekkend besluit werd eind augustus '41 door Hirschfeld en Schrieke afgekondigd.ê Simpele overtreding werd nu strafbaar gesteld met gevangenisstraf tot een maximum van een jaar en/of boete tot een maximum van f 25 000 het werd acht jaar c.q. f 100 000 indien van opzet sprakewas. Voorts werd bepaald dat clandestiene slachtingen en de handel in van die slachtingen afkomstig vlees voortaan gestraft moesten worden met minstens zes maanden gevangenisstraf, clandestiene handel in granen met minstens drie maanden, clandestiene handel in door misdrijf ontvreemde distributiebescheiden eveneens met minstens drie maanden een en ander voorzover van opzet sprake was. Ook werd de rechter gemachtigd, het bedrijf van de betrokkene voor ten hoogste vijf jaar te sluiten.
Dit waren naar Nederlandse begrippen zware straffen. Zij konden intussen uitsluitend door de onafhankelijke rechter opgelegd worden: de economische rechter c.q. het economisch gerechtshof, en Schrieke, Hirschfeld en Louwes bleven van opinie dat deze instanties veelal te lage vonnissen velden. Eind oktober '41 verscheen Louwes in een van de wekelijkse vergaderingen van Schrieke met de vijf procureurs-generaal bij de gerechtshoven. 'Het zal'
, zei hij, 'zeer op prijs worden gesteld als de straffen, door de economische rechter opgelegd, hoger worden' (maar men kon die rechter niets voorschrijven!). 'Voorts zouden'
, aldus Louwes, 'verschillende maatregelen gewenst zijn welke gaan buiten het karakter der maatregelen welke in Nederland plegen te worden genomen. Het zou namelijk zijn toe te juichen, indien de z.g. 'zware jongens'
, die zich thans toeleggen op diefstal van distri
Wat hield dit denkbeeld in? Niet anders dan dat, geheel buiten de N ederlandse rechter om en in strijd met de Grondwet, Nederlanders krachtens een besluit van het Nederlandse overheidsapparaat in een Nederlands concentratiekamp opgesloten zouden worden. Dit denkbeeld had de instemming van Hirschfeld, trouwens ook van alle overige secretarissen-generaal. Het kan zijn dat bij enkelen hunner de overweging een rol speelde dat, als opsluiting in een concentratiekamp wenselijk was, een Nederlands kamp te prefereren viel boven een Duits.ê Hoe dat zij, begin' 42 werd door Hirschfeld en Schrieke aan het Reichskommissariat een concept-besluit voorgelegd" hetwelk bepaalde dat overtreders van de distributiebepalingen bij besluit van Schrieke voor bepaalde of onbepaalde tijd in verzekerde bewaring konden worden gesteld; Schrieke zou dan handelen op voorstel van Louwes, van Schokker, van de officiervan justitie in het ressort waar de overtreder woonde, of van de hoofdcommissaris van politie in diens woonplaats (als daar een hoofdcommissaris was); aan dat voorstel zou de desbetreffende procureurgeneraal zijn advies moeten toevoegen.
Dit concept-besluit werd door Wimmers Generalkommissariat aan Harster toegezonden. Harster wees het af. Om te beginnen konden de ergste overtreders steeds door de Sicherheitspolizei gearresteerd of aan haar overgedragen worden en dan naar Duitse concentratiekampen gezonden c.q. door een Duitse rechtbank berecht (dat laatste had zich ook al voorgedaan"}, maar bovendien had Harster, zo noteerde een van Wimmers ambtenaren, 'stärkste Bedenken gegen eine Regeluug, die die niederländischen Behörden in die Lage
Wimmers ambtenaar achtte 'diese Erwägungen durehaas überzeugend'l - wij niet. wel te verstaan: dat Harster er groot bezwaar tegen had, Nederlandse autoriteiten het recht te geven, Nederlanders naar een Nederlands concentratiekamp te sturen, kunnen wij ons indenken, maar dat van dat recht door de NSB' er Schrieke, geadviseerd door procureurs-generaal die alle vijf eveneens NSB'er waren, misbruik gemaakt zou worden ten nadele van NSB' ers, lijkt ons een gezocht, ja irreëel argument. Hoe dat zij, het verdient de aandacht dat een Nederland: concentratiekamp aan Nederland bespaard bleef door het ingrijpen van de Duitse bezetter in de persoon van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD; Hirschfeld, Louwes en Schrieke kregen geen verlof, hun denkbeeld uit te voeren, m.a.w. zij bleven hoofdzakelijk afhankelijk van de Nederlandse rechter die, al vonden zij diens vonnissen ook te mild''
, in elk geval in '41 al in een groot aantal gevallen gevangenisstraf opgelegd had. En wat bleek? De ruimte ontbrak om die straffen te doen uitzitten.
Afgezien van het Rijksasyl voor Psychopaten in Avereest (Overijssel) was vóór de bezetting in de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen (Drente) en in de drie-en-dertig Strafgevangenissen en Huizen van Bewaring" plaats voor ruim vijfduizend gedetineerden. Vóór de bezetting had men er ruimte over: per I januari '40 bedroeg het totaal aantal gedetineerden vierduizendvijfhonderd-vier-en-twintig. Tijdens de bezetting ging het stijgen. Wel nam het aantal door de Nederlandse overheid gedetineerden aanvankelijk af (per I januari '41 waren het er vierduizenddriehonderd-vijf-en-dertig), maar daar kwamen de door de Duitsers gedetineerden bij. Om hen voorlopig op te bergen werden in de zomer van '40 de Cellenbarakken te Scheve
Vu]
FiWi, Abt. Preisbildung (FiWi, Abt. Preisbildung, 3 Deze bevonden zich in alle provinciale hoofdsteden alsmede in Alkmaar, Almelo, Amsterdam, Breda, Dordrecht, Roermond, Rotterdam,'Nederlandse'
criminaliteit steeg, ging zich in' 4I in de gevangenissen ruimtetekort aftekenen. Per I januari' 4I had men nog slechtstwee-endertig veroordeelden hun gevangenisstraf niet kunnen laten uitzitten"
, maar een jaar later, per I januari' 42, waren dat er bijna tweeduizend geworden en per I mei '42 was dat cijfer verder gestegen: tot bijna zesduizend. In de Cellenbarakken en in de Deutsche Abteilungen van diverse huizen van bewaring en gevangenissen zaten per I juni' 42 een kleine drieduizend Nederlanders (soms ook Duitsers) gevangen, als regel meerderen in één cel, in Nederlandse detentie bevonden zich toen bijna zesduizendzeshonderd gevangenen, onder wie ruim vierduizendvierhonderd wegens verduistering, diefstal, heling enz. en bijna achthonderd wegens elandestien slachten of andere vormen van zwarte handel - men ziet hieruit dat de 'bijzondere'
economische overtreders een aanzienlijk contingent waren gaan vormen. Tegen velen van die tot gevangenisstraf veroordeelden was de straf lang tevoren uitgesproken. Eind december '4I had de Arnhemse procureurgeneraal, de NSB'er mr. de Rijke, er in een van de wekelijkse besprekingen bij Schrieke al op gewezen dat er alleen al in zijn ressort 500 vonnissen gewezen waren die op executie wachtten. Schrieke deelde toen mee dat hij al zoekende was naar extra gevangenisruimte, maar enkele grote gebouwen die daarvoor in aanmerking kwamen, waren door de Wehrmacht gevorderd. De Rijke bepleitte vervolgens dat men een kamp zou oprichten: een concentratiekamp. Hij gaf 'een beschrijving van de concentratiekampen in Duitsland, zoals spreker die vóór de oorlog heeft gezien. De inrichting is die van een openlucht-gevangenis."
De Rijke was niet de enige die een Nederlands concentratiekamp als wenselijk was gaan beschouwen. Voor de secretarissen-generaal (die zelfs de rechter hadden willen uitschakelen!) gold, gelijk vermeld, hetzelfde. Schokker, de gemachtigde voor de prijzen, zei in maart' 42 dat hij diegenen '
die zich hebben schuldig gemaakt aan economische delicten', in 'werkkampen'
wilde onderbrengen", Schrieke juichte het toen toe dat die overtreders 'thans worden gestraft met opname in de concentratiekampen in Duitsland'
4 - maar dat waren er slechts weinigen. In april kon Schrieke evenwel meedelen dat er twee kampen in Nederland zouden komen: één bij de Dollard,2 Vergad. p.g.: Notulen, 24 dec. 1941, p. 5. 3 NSB, propagandaraad: Notulen, 13 maart 1942, p. 3 (NSB, 206). 4 A.v., 20 maart 1942, p.'fouten'
onder de commissarissen der provincie dat voor ernstige overtreders 'eine Deportation nach und das Verrichten von Zwangsarbelt in den be setzien Gebieten von Ost-Europa das angewiesene Mittel' zou zijn 1 SeyssInquart wees dat denkbeeld af: het zou de 'Oostinzet'
compromitteren. Bovendien had de Reichskommissar toen in beginsel al besloten, een strafkamp in Nederland in te richten; daar moest een streng regime ingesteld worden, 'keine Sommerjrischen, daher auch entsprechendes Bewachungspersonal'; de Reichs kommissar dacht bij dat laatste aan het SS- Wachhataillon Nord- West dat al het concentratiekamp Amersfoort bewaakte.ê
Dat strafkamp kwam niet aan de Dollard en evenmin in Spijkerboor - de keuze viel op Ommen. Daar bevonden zich al barakken en daar was al 'entsprechendes Bewachungspersonal' aanwezig. 'De bedoeling was'
, deelde Schrieke eind mei aan de procureurs-generaal mee, 'hier Joden onder te brengen, doch het staat momenteel leeg."
Ommen zou niet lang leeg blijven. Haastig liet Schwier, weer via Woudenbergs staf, het aantal bewakers uitbreiden: van honderd werden het er ca. tweehonderdvijftig.
Op woensdag 17 juni '42 zond Schrieke een circulaire ('zeer veel spoed'
) aan de procureurs-generaal en de officierenvan justitie bij de rechtbanken waarin hij hun meedeelde dat van de eerstvolgende maandag af 'personen, veroordeeld wegens elandestien slachten en andere economische delicten', naar Ommen gezonden konden worden, voorlopig alleen diegenen die een gevangenisstraf van drie maanden of langer nog niet uitgezeten hadden." Die personen bevonden zich dus op vrije voeten. Telegrafisch werd de politie opgedragen, hen nu met spoed te arresteren en naar Ommen over te brengen. Het waren er enkele honderden - niet voldoende om Ommen te vullen. Trouwens, er was toen al door de Duitsers met Schrieke afgesproken dat niet alleen Ommen als detentie-oord zou worden gebruikt, maar ook 'een paar Duitse kampen'
, d.w.z. kampen in Duitsland"; Ommen zou dus tevens de functie van doorgangskamp krijgen.
1 Brief, z yjuni 1942, van de commissarissen van de provincies Groningen, Limburg, Noord-Holland, Overijssel en Utrecht aan Seyss-Inquart (Vu], Stab, 59616-22). 2 Notitie van Seyss-Inquart op brief, 31 maart 1942, van W. Seiffert aan SeyssInquart (a.v., HA ]ustiz, 16 b). 3 Vergad. p.g.: Notulen, 29 mei 1942, p. 4. 4 Rondschrijven, 17 juni 1942, van Schrieke aan de proc.-gen. en de off. vanjustitie (Doc II-584, a-4). 5 Vergad. p.g.: Notulen, 19 juni 1942, p.
Door de procureurs-generaal en de officieren van justitie werden op instructie van Schrieke spoedig nog meer personen naar Ommen gezonden. De grens van drie maanden werd er een van twee en op 15 juli gelastte Justitie dat 'uit verschillende stratgestichten'
'een groot aantal andere gedetineerden dan clandestiene slachters en zwarte handelaren'
naar Ommen overgebracht moest worden.' Twee transportacties vonden plaats: één in juli, één in augustus.ê Er mochten, 'daar landarbeid moet worden verricht'
, alleen 'volkomen valide personen'
naar Ommen gezonden worden." Heeft men zich overal aan dit voorschrift gehouden? Er is reden om aan te nemen dat er menig strafgesticht was waar de directeur graag gebruik maakte van de gelegenheid om 'lastige klanten'
, 'valide'
of niet, naar Ommen af te schuiven. En uit de totale kampbevolking aldaar werden medio augustus ca. achthonderd gevangenen, allen met een straf van één jaar of langer, naar een kamp in Heerte bij W olfenbüttel overgebracht; zij zouden tewerkgesteld worden in de Hermann Goering- Werke te Salzgitter. Bewakers uit Ommen gingen met hen mee.
'auf Befehl der
Ruim een jaar later, eind '43, toen zich in ons land ca. tienduizendzevenhonderd personen in 'Nederlandse'
detentie bevonden (en ca. drieduizendachthonderd in 'Duitse'
), was het totaal aantal niet-geëxecuteerde straffen tot iets meer dan I 000 gedaald. Het probleem van de niet-geëxecuteerde straf had men dus kunnen 'oplossen'
door nieuwe gestichten in gebruik te nemenê en per cel meer gevangenen onder te brengen - een 'oplossing'
die men natuurlijk van meet af aan van Nederlandse kant had kunnen nastreven; zeker had men dat behoren te doen.ê Want wat betekende wat met Ommen geschiedde, anders dan dat een abdicerende Nederlandse justitie de executie van door haar opgelegde straffen onder Duitse supervisie, ten dele zelfs in Duitsland, liet plaatsvinden? In de Nederlandse gestichten heerste over het algemeen nog steeds een behoorlijk regime. Wat mocht men van Ommen verwachten ?Wat van een figuur als Schwier die door zijn optreden, bijna twee jaar lang, als een rabiate Nazi bekend stond?Wat van een kamp dat oorspronkelijk een '[odenkamp' had moeten worden?
Inderdaad, Ommen was nog geen maand in gebruik of aan Wimmer werd meegedeeld dat er lijfstraffen toegepast werden (hij zei toen dat onmiddellijk aan Schwier gezegd moest worden dat zulks niet geoorloofd was) - had men dat niet óók vernomen bij de afdeling gevangeniswezen van het departement? Aan de staf te Ommen was de adjunct-directeur van de huizen van bewaring te Amsterdam, een NSB'er, als departementaal vertegenwoordiger toegevoegd: de behandeling te Ommen was, aldus reeds zijn eerste rapporten, 'zeer slecht'
", maar het afdelingshoofd, mr. J. S. Korteweg, werd aanvankelijk door Schwier niet tot Ommen toegelaten - kon men daar niet de nodige conclusies aan verbinden? En wat zouden de gevolgen zijn van de overbrenging van Nederlandse gevangenen naar Duitsland?
In het college van secretarissen-generaal stelde Six (Koloniën) reeds begin september' 42 aan Schrieke de vraag of deze wat meer over Ommen wilde meedelen. 'Het is geen Konzentrationslager', antwoordde Schrieke. 'Naar zijn inlichtingen luiden'
, aldus de notulen, 'is het goed ingericht. In het kampw.p.'De leiding is uiteraard in Duitse handen. De Nederlandse gevangenen die in W olfenbüttel hebben vertoefd, worden via Ommen teruggeleid."
Na dit antwoord waren er, althans blijkens de notulen, geen vragen meer, ook niet van Hirschfeld.
Hoe het in Ommen in werkelijkheid toeging (wij komen er in deel 8 op terug), werd slechts enkele weken later in Het Paroolonthuld:
'De behandeling daar draagt geheel het karakter van mishandeling. De gevangenen worden door uithongering, eindeloze exercities en zware arbeid, maar vooral door ranselen en schoppen dusdanig gekweld, dat het verblijf van enkele maanden een gezonde man tot een wrak maakt. Er zijn reeds erbarmelijke sterfgevallen voorgekomen.
Het is zaak dat alle ambtenaren van opsporing, politie en justitie inzien dat hier geen sprake meer is van . .. straf naar evenredigheid, maar van vernietiging. Deze knuppel-mentaliteit die uit Duitsland reeds algemeen in de politieke sfeer is doorgedrongen, komt nu ook op het gebied van het strafrecht tot ons over. Het is noodzakelijk dat men zich hiertegen verzet en elke medewerking daaraan beschouwt als een te zijner tijd te behandelen vergrijp.'2
'Officieel is bij de betreffende instanties bericht binnengekomen'
, aldus hetzelfde illegale blad twee weken later (begin oktober), 'dat enige honderden personen, die door de Nederlandse economische rechter veroordeeld waren, naar een concentratiekamp in Duitsland, bij Wolfenbüttel, zijn vervoerd en dat negentien van deze personen zijn vermoord; een tachtigtal zwaar mishandelden is wederom naar Ommen teruggevoerd, waar drie personen de dag na aankomst aan de ondergane mishandelingen zijn bezweken. Bij dit officiëlebericht wordt voorts nog verteld dat Nederlandse SS-lieden de mishandelingen in het concentratiekamp Wolfenbüttel verrichten en wel op zo'n walgelijke wijze dat de bevolking in dit plaatsje schande spreekt van 'die Henker aus Holland'.'s
Hoeveellezers deze beide artikelen onder ogen kregen, valt niet te schatten misschien minder dan in een vroegere fase van de geschiedenis van Het Parool het geval zou zijn geweest. In de herfst van '42 kostte het immers mr. C. H. de Groot heel veel moeite om geheel alleen de productie van hetCsg: Notulen,sept.2sept.p.A.v.,okt.p.'in overleg met de Duitse autoriteiten'
had hij nu besloten dat niemand meer naar Ommen gezonden mocht worden omtrent wie niet door een gevangenisarts verklaard was, 'dat de betrokkene volkomen valide is en tot zware arbeid in staar."
Schrieke's circulaire behoeft niet alleen gevolg geweest te zijn van het feit dat hij de eind september en begin oktober verschenen nummers van Het Parool gelezen had. Nog voor het eerste van die twee nummers in omloop kwam, was aan het Reichskommissariat meegedeeld dat in Heerte erbarmelijke toestanden heersten, zodat al velen gestorven waren. Wimmer had toen een van zijn ambtenaren opdracht gegeven, ter plaatse een onderzoek in te stellen. Dat vond op 25 september plaats. 'An die Gejangenen wurden Fragen gerichtet. Es ergab sich dabei' , zo werden de resultaten van de inspectie samengevat, 'dass sie mit der Unterkunft und mit der Verpfiegung zu[rieden sind' (kennelijk hadden de gevangenen niet durven klagen). 'Auch die ärztliche Betreuung der Gejangenen ist in zufriedenstellender Weise geregelt ... Mit dem Lagerarzt' (de man wist natuurlijk precies hoe het in Heerte en Salzgitter toeging) 'wurden an Hand der Akten sämtliche Todesfälle durchgesprochen. Es hat sich dabei ergeben. .dass die Todesfälle durchweg auf Erkrankungen zurückzuführen sind, die die Gefangenen schon vor der Einliejerung in das Lager gehabt haben mussen: Ja, 'in verschiedenen Fällen' waren de gevangenen wèl mishandeld, maar dat was steeds geschied door de Nederlandse bewakers en Wimmers ambtenaar had geëist dat daar een einde aan kwam.ê
Wij nemen aan dat Schrieke ook dit rapport te lezen kreeg, althans om
Schrieke daarentegen wist nu wèl meer. Ondanks Schwiers oppositie had hij weten te bereiken dat Korteweg, hoofd van de afdeling gevangeniswezen, periodiek een bezoek aan Ommen mocht brengen, evenwel niet 'officieel'
,maar 'inofficieel'
- men zal dat wel zo moeten verstaan dat Schrieke in zijn contacten met de Duitsers van Kortewegs gegevens geen gebruik mocht maken. Of die gegevens voldoende duidelijk waren, weten wij niet. Zij moesten voor Schrieke wel extra-duidelijk zijn: hij had voortdurend de neiging om aan te nemen dat, zo zich al tevoren wantoestanden in Ommen voorgedaan hadden, die wantoestanden nu in elk geval niet meer voorkwamen.
Kon hij iets aan Versteeg, van Dullemen en Wassenbergh zeggen, vroeg Feitsma. Dat achtte Schrieke niet wen'selijk: de Duitse overheid wees 'controle van de Nederlandse instanties'
af, trouwens: 'ruim een maand geleden zijn reeds afdoende maatregelen getroffen.'!
Was Schrieke daar toch niet helemaal zeker van? Daar lijkt het op. Hij vroeg of de vijf procureurs-generaal een bezoek aan Ommen konden brengen. Er werd verlof toe verleend. Vandat verlof maakten mr. de Rijke (Arnhem) en mr. ir. N. J. van Leeuwen (Den Bosch) gebruik. Het viel Schwier en Diepgrond niet moeilijk om beiden om de tuin te leiden.
Tot 30 november (Ommen was toen dus ruim vijf maanden in gebruik) waren in totaal tweeduizendachthonderdvijftig Nederlandse gevangenen naar het nieuwe strafkamp gezonden. Van hen waren achthonderdzevenen-dertig wegens het uitzitten van hun straf uit het kamp ontslagen. Van de
1 Vergad, p.g.: Notulen, 4 dec. 1942,
Eind november hadden dus meer dan achthonderd gevangenen Ommen verlaten. Man voor man wisten zij, hoe het in Ommen toeging, en diegenen die in een laat stadium ontslagen waren, wisten óók dat het in Heerte nog veel erger was. Er zullen onder hen wel velen geweest zijn die veiligheidshalve over dit alles hun mond hielden (bij ontslag uit Ommen hadden zij dat schriftelijk moeten toezeggen). Precieze bijzonderheden over de wantoestanden in Ommen en Heerte drongen in elk geval niet vanuit deze groep tot de Nederlandse rechterlijke macht door; dat deze ingelicht werd, was gevolg van het feit dat een deel van de uit Heerte teruggevoerden in ziekenhuizen opgenomen werd - Schwier was kennelijk bevreesd geweest dat zich in Ommen veel sterfgevallen zouden voordoen.
De verzetsorganisatie van de artsen, Medisch Contact, was in het oosten des lands (waar zij goeddeels haar oorsprong gevonden had) sterk vertegenwoordigd en verscheidene artsen die de uit Heerte afkomstige patiënten te behandelen kregen, achtten het hun plicht de Nederlandse justitie te waarschuwen. Hun bleek immers dat diegenen die dodelijk verzwakt uit Heerte teruggekomen waren, tevoren naar Ommen waren gestuurd krachtens lastgevingen van Nederlandse autoriteiten: procureurs-generaal, officieren van justitie en directeuren van gevangenissen en huizen van bewaring. Begin januari' 43 maakten de artsen J. Rethmeyer te Almelo en J. B. Ebbinge te Enschede een van de twee ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten in het arrondissement Almelo, mr. W. L. de Walle, attent op het feit dat in verschillende ziekenhuizen in Overijssel mishandelde en uitgeputte patiëntenlagen, afkomstig uit Ommen en uit karnpen in Duitsland. De walle stelde zich onmiddellijk in verbinding met enkele collega's die hem als betrouwbaar bekend waren: jhr. mr. F. A. Groeninx van Zoelen (Zwolle) en mr. L. A. S. J. baron van der Feltz (Zutfen) alsmede een van de substituut-officieren van justitie bij de rechtbank te Arnhem, mr. W. de Vries. Zij pleegden overleg. Daarbij beseften zij dat zij een riskante actie op
'Ook deze gevangenen moesten onder toezicht van Nederlandse bewakers overdag in Duitse bedrijven werken. 2 Brief, 1 dec. 1942, van W. Schwier aan W. Seiffert (Vu], HA]ustiz, 16 b).'hogerop'
en dan zou zij uiteindelijk ook het Reichsleommissariat bereiken.
Zij besloten door te zetten.
Gevieren brachten zij op IS januari een bezoek aan het Algemeen Ziekenhuis te Hengelo waar de geneesheer-directeur dr. P. C. Borst hen naar de bedden bracht waarin dertig slachtoffers van Ommen en Heerte lagen. De vier rechterlijke ambtenaren waren daarbij in witte jassen gestoken en deden zich voor als specialisten die in consult geroepen waren. Wat zij in die vermomming vernamen, schokte hen diep - mr. de Vries zo diep dat hij een dag na dit bezoek, toen hij in Arnhem constateerde dat zijn superieur, de officier van justitie, bezig was een nieuwe transportlijst voor Ommen op te stellen, aan die officier duidelijk maakte dat hij Nederlanders de dood in stuurde.! De officier liep meteen naar de Arnhemse procureur-generaal mr. de Rijke (die, gelijk gezegd, zelf Ommen bezocht had), en de Vries werd bij deze op het matje geroepen. Het was een ongelukkige gang van zaken want de vier die in Hengelo nog slechts één ziekenhuis bezocht hadden, begrepen dat zij méér gegevens nodig hadden en dat zij bovendien persoonlijk op veel te lage plaatsen stonden in de ambtelijke hiërarchie om met succes de hoogste autoriteiten te benaderen. Nu was hun actie al aan een NSB' er bekend geworden! 'Het was een bijzonder onprettige situatie waarin ik'
, aldus mr. de Vries, 'toen was geraakt en ik achtte het toen het beste, mij los te maken van de groep der heren Groeninx van Zoelen, van der Feltz en de Walle, omdat anders het gevaar ontstond dat zij via mij in gevaar zouden kunnen komen' - de afspraak werd gemaakt dat de Vries '
op een zijlijn zou worden gerangeerd'"
; de drie anderen gingen op de hoofdlijn verder. Zij schreven alle ziekenhuizen in het oosten des lands aan om te weten te komen hoeveel patiënten uit Ommen er in totaal lagen; negen van de twaalf
Met hun gegevens zochten de drie ambtenaren van het Openbaar Ministerie vervolgens 'meerdere hooggeplaatste leden van de staande en de zittende magistratuur in den lande op met verzoek deze zaak te entameren. De daarbij opgedane ervaringen waren', schreven zij kort na de bevrijding, 'zeer deprimerend, aangezien in vele gevallen als antwoord werd gegeven dat de executie een aangelegenheid was van de bezettende macht'!
- anders gezegd: die 'hooggeplaatste leden van de staande en de zittende magistratuur'
waren niet bereid om ook maar een vinger uit te steken. Het werd eind januari voor Groeninx van Zoelen en van der Feltz eindelijk een justitiële autoriteit van voldoend algemeen gezag ontmoetten die zich onmiddellijk bereid verklaarde, hun actie over te nemen: mr. Wassenbergh, de officier van justitie te Amsrerdam."
Wassenbergh had, toen hij van Feitsma niets vernomen had, begin december bevorderd dat een deputatie uit de Amsterdamse rechtbank met vragen over Ommen bij Schrieke op audiëntie gegaan was - die deputatie had slechts te horen gekregen dat in Heerte mishandelingen voorgekomen waren, dat men er te zwakke gevangenen heengezonden had, dat er acht-en-twintig overleden waren, dat er nu een nieuw kamp was: Siegburg, en dat van toezicht door de Nederlandse rechterlijke macht geen sprake kon zijn. Wassenbergh had het gevoel dat hij met een kluitje in het riet gestuurd was - het bezoek van Groeninx van Zoelen en van der Feltz was hem zeer welkom. Hij verzocht om een nader rapport. Dat werd hem toegezegd. Groeninx van Zoelen, van der Feltz en de Walle verzamelden nog een aantal
rapport, naar Heerte werden geen gevangenen meer gezonden, overigens hadden zich daar en in Ommen, afgezien van het neerschieten van één vluchteling, geen 'Fälle eines unnatürlichen Todes' voorgedaan - de Rijke en de Vries waren kennelijk 'dem Einfiuss der Propaganda erlegen.' (brief, 9 maart 1943, van Vu] aan Schrieke (Vu], HA]ustiz, 16 b)). 1 Brief, 20 sept. 1945, van F. A. Groeninx van Zoelen, L. A. S. J. van der Feltz en W. L. de Walle aan L. H. K. C. van Asch van Wijck (Doc I1-S84). 2 Wij herinneren er aan dat Wassenberghs parket in de zomer van' 42 medewerking verleend had aan het onderduiken vanjoden in het krankzinnigengesticht te Santpoort en dat hijzelf in de herfst de kwalijke praktijken van het hoofd van de recherche-afdeling van de Hausraterfassung
'De verklaringen van de naar Nederland teruggekeerde gevangenen waren'
, aldus hun rapport, 'als volgt samen te vatten .. .'
(Wij) werden op transport gesteld naar het kamp te Heerte bij Wolfenbüttel (Brunswijk), waar wij ongeveer 800 man sterk waren. De voeding was daar geheel onvoldoende. Het rantsoen bestond uit ongeveer een half pond brood en een liter waterige soep per dag. Voorts werden zelfs de geringste vergrijpen aanstonds gestraft met onthouding van voedsel, terwijl de zieken die niet konden werken, op deze laatste grond aanvankelijk nog minder voedsel kregen. De hygiënische toestand en behandeling was beneden iedere kritiek. Zo moest door ons een geheel ontoereikend aantal privaten gebruikt worden. Deze waren besmeurd met bloed-diarrhee, ... zodat velen van ons dan ook dysenterie kregen. Een behoorlijke gelegenheid voor opname van zieken was niet aanwezig. De verpleging werd overgelaten aan z.g. Sanitäter, zelf ook veroordeelden met ernstige straffen, die van medische verzorging niets afwisten en zich om de zieken bijna niet bekommerden. De bewaking was opgedragen aan Nederlanders die gewapend waren met gummistok, revolver en karabijn. Door hun meedogenloos en wreed optreden werden wij afgestompt tot beesten ... Niet te verwonderen is dan ook dat verschillende kameraden een einde aan hun verblijf in het kamp trachtten te maken door zichzelf te verminken (zich door een trein de armen laten afrijden, de vingers laten afknellen door een lorrie). Ook waren er die zelf opzettelijk uitlokten, door een bewaker te worden neergeschoten door werk te weigeren.' '
Een der Sanitater had aan Groeninx van Zoelen en zijn collega's meegedeeld dat in Heerte in vijf maanden tijds tweehonderdtachtig Nederlandse gevangenen bezweken waren. In Ommen was, aldus hun rapport, de voeding 'in het algemeen'
voldoende,maar, zo vatten zij de desbetreffende verklaringen samen:
'de behandeling door de bewakers (was) verschrikkelijk. Er werd gescholden, gevloekt en geslagen alsof wij geen mensen maar beesten waren. Herhaaldelijk werden medegevangenen met een knoet zodanig geslagen dat zij bewusteloos ... neervielen. Meerdere malen bleek dat na enige dagen zo'n getuchtigde was overleden. Later werd de mishandeling minder."
Dit rapport was precies wat mr. Wassenbergh nodig had: nu kon hij, zo hoopte hij, de gehele rechterlijke macht mobiliseren! Hij pleegde overlegRapport,febr.van F.Groeninx van Zoelen,van der Feltz en W.de Walle (Doc-II'jacht op de jeugd'
, die zoveel verontwaardiging gewekt hadden.
Mr. Wassenbergh had een brief aan Schrieke ontworpen waarin er op aangedrongen werd, 'dat Ommen zou verdwijnen en dat de executie weer in onze eigen hand zou worden gelegd; bovendien werd er ... op gewezen dat bij bestendiging van de o.i. onhoudbare toestand geen vonnissen meer zouden worden gewezen, waarbij de veroordeelde de kans zou lopen in een strafkamp te worden ondergebracht.'
Verscheidene aanwezigen waren bereid, die brief ter plaatse te ondertekenen, anderen wilden evenwel minder ver gaan. De president van de Rotterdamse rechtbank, mr. A. F. Zwaardemaker, ex-hoofdredacteur van De Waag, zei dat hij persoonlijk General leommissar Wirmner goed kende en hij stelde voor dat hij samen met de Amsterdamse president, mr. van Roijen, een bezoek aan deze zou brengen. Wassenbergh en ook Viehoff zagen daar niet veel heil in, maar het slot van het lied was dat men van het ondertekenen en het verzenden van de door Wassenbergh voorgestelde brief afzag - Zwaardemaker en van Roijen zouden zich tot Wimmer wenden.
En als men nu bij Wirmner niets bereikte? Daarover had de vergadering geen enkele uitspraak gedaan.
Viehoffhad genoeg van al dat getreuzel en tegen die achtergrond schreef hij, gestimuleerd door Wassenberghs 'dappere houding"
, in de dagen die volgden, het befaamde arrest in de zaak tegen de voerman uit Gerkesklooster. Met andere woorden: wat in het afgewezen concept van Wassenbergh alleen nog maar aangekondigd zou worden, volvoerde hij, zulks samen met de mrs. Wedeven en Heijmeijer.
'De stap welke uw hof onder uw leiding en, zoals voor mij vaststaat, op uw initiatief heeft gedaan, is', zo schreef hem Wassenbergh, 'van grote betekenis en moge voor de gehele rechterlijke macht een aansporing zijn om thans welbewust en eensgezind stelling te nemen tegen het ondraaglijk onrecht dat iedere dag, zoals wij weten, in de strafkampen geschiedt.f
1 Brief, 26 febr. 1943, van F. F. Viehoff aan H. A. Wassenbergh. (Doe II-S84). 2 Brief, 2 maart 1943, van H. A. Wassenbergh aan F.
Op 26 februari, één dag na het Leeuwarder arrest (men had er in Den Haag nog niet van vernomen), werden van Roijen en Zwaardemaker op het Reichsleommissariat ontvangen. Wimmer was, als zo vaak, afwezig, maar zij konden met de twee ambtenaren spreken die tot dusver de klachten inzake Ommen opgevangen hadden. Binnen het Reichskommissariat wist men toen wel dat in Ommen en vooralook in Heerte dingen gebeurd waren die niet in de verste verte door de beugel konden - niet omdat zij op zichzelf afkeuring verdienden (een ieder wist dat het in Mauthausen nog heel wat barbaarser toeging), maar omdat 'gewone'
gevangenen er het slachtoffer van geworden waren; gevangenen bovendien die veroordeeld waren door Nederlandse rechters wier voortgezette consciëntieuze arbeid in het belang was van rust en orde in bezet gebied. Men vertrouwde dat Schwier inmiddels zichzelf en ook Diepgrond en zijn bewakers de nodige matiging opgelegd had.
Van Roijen en Zwaardemaker overhandigden een memorandum waarin het in het oosten des lands verzamelde materiaal samengevat was, en drongen aan op opheffing der strafkampen dan wel op 'eine direkte KontrolIe der niederländischen Staatsanwaltschaft' (de aankondiging dat de rechterlijke macht, als die wensen niet ingewilligd werden, voortaan de op te leggen straffen zou verlagen, lieten zij achterwege)! - en zowaar, hun werd, kennelijk met machtiging van Seyss-Inquart, meegedeeld dat een willekeurig aantal leden van de rechterlijke macht een bezoek kon brengen aan Ommen. De datum werd bepaald op zaterdag 6 maart.
Daags tevoren, vrijdag de sde, reisden Zwaardemaker en de Rotterdamse officier van justitie mr. A. R. Andringa al naar de plaats Ommen. Zij hoorden er van inwoners dat vooral in '42 talrijke gevangenen in het kamp overleden waren en dat men de bewakers algemeen voor rapalje hield. Het kamp zelf werd op zaterdag door Zwaardemaker en Andringa alsmede door een onbekend aantal andere justitiële autoriteiten bezocht. Het viel Zwaardemaker en Andringa mee. In een apart rapport voor Verwaltung und Justiz noemden zij de 'Eindruck van der Lagerung und Verpftegung der Gefangenen' 'nicht ungünstig', het eten was goed, alleen de 'Strajzeilen (Bunker)' maakten 'einen ungünstigen Eindruck'; voor de 'Klagen mancher Sträflinge über schwere Misshandlung' hadden zij geen bewijzen gevonden - zij schreven overigens
1 Notitie, 26 febr. I943, van Vu] (Vu], RA]ustiz,
De indrukken die andere vertegenwoordigers van de rechterlijke macht in Ommen opdeden, waren heel wat negatiever. Tot ergernis van Schwier (die zich beheerste) en van Diepgrond (die dat niet opbracht - hij had op een gegeven moment de rechters eri officieren van justitie toegeschreeuwd: 'Voor mijn part kunnen jullie allemaal naar de verdommenis lopen!'
) konden de bezoekers vrij door het kamp lopen en met de gevangenen spreken. Velen van die bezoekers deden aan Wassenbergh, de initiatiefnemer tot de bespreking van 20 februari, weten wat zij gezien of gehoord hadden. Wassenbergh vatte die gegevens in een rapport samen waarin dan wel erkend werd dat de gedetineerden er 'oppervlakkig gezien, niet al te slecht' uitzagen, maar 'het feit dat er meer dan 200 zieken zijn op een bevolking van 700, terwijl er nog tal van zieken rondlopen voor wie in de barakken geen plaats is, duidt op een slechte gezondheidstoestand'; over de straffen, sommige van sadistische aard, waren er 'algemene'
klachten; er werd 'door het kamppersoneel van hoog tot laag'
'op de meest godslasterlijke wijze'
gevloekt; vier gevangenen hadden verklaard, 'dat zij afschuwelijk geslagen en mishandeld zijn'
, twee, dat een oudere man die tijdens het werk ineengezakt was, onder een koudwaterkraan gelegd was waardoor hij was overleden, en één had verklaard 'dat op zekere dag een bewaker hem heeft gezegd dat er een order was gekomen, luidende dat het slaan van gedetineerden verboden is, waaraan deze bewaker heeft toegevoegd dat die order niet inhield dat schoppen verboden was."
Voor Wassenbergh stond hiermee opnieuw vast dat Ommen een onaanvaardbaar instituut was. Hij vond van Roijen en aile Amsterdamse rechters op één na bereid, een brief aan Schrieke te ondertekenen waarin er op aangedrongen werd:
'I. dat het kamp te Ommen wordt opgeheven-of met het oog op het gebrek aan plaatsruimte, onder Nederlandse directie worde gesteld, zulks onder leiding van het departement van justitie en onder toezicht der rechterlijke autoriteiten;
2. dat ten uitvoerlegging van door Nederlandse rechtscolleges gewezen strafvonnissen voortaan uitsluitend in ... inrichtingen in Nederland geschiede, alles conform de te dien aanzien geldende wettelijke voorschriften;
3. dat voorts worde bepaald dat wanneer van de arbeidskracht van gevangenen voor in Duitsland te verrichten arbeid gebruik wordt gemaakt, de ten uitvoerlegging der op die gevangenen geëxecuteerd wordende straffen wordt geschorst, zodat dezen alsdan als vrije arbeiders naar Duitsland vertrekken.'
1 Rapport (z.d.) van A. F. Zwaardemaker en A. R. Andringa (a.v.). 2 Rapport (z.d.) door H. A. Wassenbergh
Op I5 maart werd deze brief" samen met het door Wassenbergh opgestelde rapport aan Schrieke toegezonden. 2 Van deze stukken zond Wassenbergh voorts afschriften aan alle gerechtshoven en rechtbanken met verzoek, er bij Schrieke hun adhesie mee te betuigen. Hieraan werd door alle hoven en rechtbanken gevolg gegeven, zij het dat niet alle leden de adhesiebrieven ondertekenden. De rechtbanken van Utrecht en Maastricht waren al verder gegaan: zij hadden onmiddellijk na het gemeenschappelijke bezoek aan Ommen besloten, voortaan geen straffen op te leggen op grond waarvan veroordeelden daarheen gezonden konden worden.
De Hoge Raad sloot zich bij deze protesten aan. De president, van Loon, had eind januari 'persoonlijk zijn bezorgdheid over de toestanden in Ommen aan Wimmer kenbaar gemaakt - nu, eind maart, drong de Strafkamer er 'na ruggespraak met de president'
bij Schrieke op aan om 'dusdanige maatregelen te treffen dat de bij de rechterlijke macht bestaande grote ongerustheid worde weggenomen."
De zaak was Schrieke volledig uit de hand gelopen. zelfs de zo volgzame Hoge Raad had zich bij de protesten aangesloten! Wat kon hij anders doen dan trachten,.zijn figuur te redden? Hij deed aan Wassenbergh en van Roijen weten dat hij hun brief en de erbij gevoegde adhesiebetuigingen (alle ondertekenaren ontvingen afschrift van zijn antwoord) veiligheidshalve niet doorgezonden had aan het Reichsleommissariat - overigens achtte hij de protesten onrechtvaardig en overbodig: onrechtvaardig omdat de Nederlandse rechter (Schrieke verwees naar het artikel van Rutgers en het arrest van de Hoge Raad) geen toetsingsbevoegdheid bezat, en overbodig aangezien 'sedert aanvang februari j.l.'
al zou vaststaan, 'dat aan het kamp te Ommen een andere bestemming zal worden gegeven.l"
'Sedert aanvang februari'
? Dat dunkt ons te vroeg." Welzijn wij bereid aan te nemen dat Wassenberghs 'tweede'
actie (de brief met de adhesiebetuiJ.handelingen die zij al in die paar dagen ondergaan hadden, twee konden nauwelijks'in zijn huidige vorm'
opgeheven zou worden. 'Er zijn duizenden-één geruchten over Ommen'
, werd die zegsman voorgehouden, 'kunt u misschien deze vraag beantwoorden: is het sterftecijfer er hoog?'
Antwoord: 'Dat gerucht is absoluut uit de lucht gegrepen.'!
Medio april kregen alle officieren van justitie in een speciale bijeenkomst te Arnhem van Schrieke te horen dat Ommen binnen één of twee maanden 'geliquideerd'
zou worden; het kamp bij Siegburg zou blijven bestaallmaar Schrieke hoopte te bereiken dat daar 'normale'
Nederlandse gevangenenbewaarders zouden komen."
Van 17 april af mochten geen gevangenen meer naar Ommen gezonden worden, de laatsten verlieten, schijnt het, eind mei het kamp om naar de Noordoostpolder overgebracht te worden waar zij onder toezicht van Justitie kwamen. De 'andere bestemming'
van Ommen stond toen al vast: Ommen zou, zo deelde Verwey (Sociale Zaken) op 6 mei in het college van secretarissen-generaal mee, een kamp worden 'voor onderduikers en Vertragsbrüchigen' d.w.z. voor arbeiders die zonder verlof uit Duitsland teruggekeerd waren. 'Het beheer van het kamp zal blijven onder Parte i genosse Schwier.P
'Mochten tegen u of een der leden van uw Hof naar aanleiding van dit zo moedige en onze Nederlandse goede naam en het Recht zo ter ere strekkend arrest enige maatregel van welke aard ook worden genomen, dan zal ik al het mijne doen om te zorgen dat de gehele rechterlijke macht zich als één man achter u schaart en zich geheel inzet om iedere genomen represaille-maatregel ongedaan te krijgen."
'Als één man'
? Indien W assenbergh teruggedacht had aan de ervaringen van Groeninx van Zoelen, van der Feltz en de Walle aan wie door zoveel rechterlijke autoriteiten alle steun geweigerd was, alsmede aan het teleurstellend verloop van de bespreking te Amsterdam, dan zou hij vermoedelijk beseft hebben dat ook binnen de rechterlijke macht slechts weinigen bereid zouden zijn, de persoonlijke risico's te aanvaarden die hijzelf niet uit de weg ging.
Het Leeuwarder arrest was de Sicherheitsdienst ontgaan. Het was Schrieke die dit arrest en een van de overeenkomstige Utrechtse arresten op 25 maart in Duitse vertaling aan het Reichskommissariat zond. Hij was het ook die in een daarop aansluitende bespreking bij Seyss-Inquart het voorstel deed, Viehoff en Wedeven te ontslaan. Zij werden beiden voor een verhoor ontboden bij een van Wimmers hoofdambtenaren en vervolgens op IC april door de Reichskommissar met verlies van al hun pensioenrechten en zonder recht op wachtgeld (zij mochten daar wel om vragen) de laan uitgestuurd. Door Wassenbergh en anderen werd nu getracht, de rechterlijke macht tot een collectief protest te bewegen. Er werd een adres aan Seyss-Inquart opgesteld waarin er op gewezen werd dat het aan de twee Leeuwarder raadsheren verleende ontslag 'eine Verletzung' was 'der im internationalen Recht hochgehaltenen und auch durch Sie, Herr Reichskommissar, garantierten Unab hängigkeit der Rechtspfiege', en waarin verzocht werd, met betrekking tot dat ontslag "Massnahmen zu treJ]ën, durch die eine befriedigende Lösung erreicht wird'2 - er werd dus niet uitdrukkelijk aangedrongen op ongedaan maken van het ontslag. De bedoeling was dat dit adres door alle presidenten en vice-presiBrief,maartvanA. Wassenbergh aanViehoff (DoeAdres,meivan leden van de rechterlijke macht aan
Ook de Hoge Raad protesteerde, maar het protest (men had grote moeite, het over de bewoordingen eens te worden) werd eerst eind juni aan SeyssInquart toegezonden. Er stond in te lezen dat Viehoff en Wedeven uitsluitend in gewetensnood gehandeld hadden en dat de ondertekenaars 'mit grosser Besorgnis' van het aan hen verleende ontslag kennisgenomen hadden.ê Het was een zwak stuk. Van Loon die zijnerzijds begin mei in een brief aan Wimmer 'Protest' aangetekend had tegen Seyss-Inquarts ingreep in de rechterlijke macht en er op aangedrongen had dat Viehoff en Wedeven in hun ambt hersteld zouden worden", weigerde het te ondertekenen (vermoedelijk mede omdat hij elke collectieve actie afkeurde) en één van de 'foute'
figuren die door Seyss-Inquart in de Hoge Raad benoemd was, ondertekende evenmin; alle overige raadsheren en de vice-president prof Taverne ondertekenden wèl, samen met de procureur-generaal en de griffier.
Laat ons terugzien.
Dat het opzenden van gevangenen uit Ommen naar Heerte beëindigd werd, is geen gevolg geweest van de beroering binnen de rechterlijke macht. Toen die beroering eind februari '43 tot het Reichskommissariat doordrong, werden al enkele maanden lang geen gevangenen meer naar Heerte gestuurd. Het moge dan waar zijn dat Wimmers ambtenaar die eind september' 42 het kamp in Heerte inspecteerde, er niet in geslaagd was, een beeld te krijgen van hoe het daar toeging _:_ de deerlijk mishandelde gevangenen die later in dat jaar uit Heerte naar Ommen terugkeerden, spraken alJ. J. Inquart (Vu], HAjustiz, 17 c). 4 Brief, 6 mei 1943, van]. van Loon aan Wimmer
Bijna driehonderd Nederlanders zijn daar om het leven gekomen, anderen werden er voor het leven verminkt. Dat alles was uitvloeisel van het feit dat door secretaris-generaal Schrieke en zijn procureurs-generaal, ja eigenlijk door de gehele rechterlijke macht en door de directies der gevangenissen aanvaard was dat de executie van straffen, opgelegd door de Nederlandse rechter, plaatsvond in een kamp (Ommen) dat door de bezetter opgericht was, dat door een Duitser geleid werd en waarvan men had kunnen vermoeden dat de in Nederlandse gevangenissen geldende voorschriften er op ruime schaal overtreden zouden worden. Dat, aan Nederlandse kant, de primaire verantwoordelijkheid voor dit alles bij Schrieke berust, behoeft geen betoog.
Uit de beroering binnen de rechterlijke macht is wèl voortgevloeid, dat Ommen de functie van strafkamp voor Nederlandse gevangenen verloor - althans, die beroering heeft daar in belangrijke mate toe bijgedragen. De actie die in eerste instantie van Groeninx van Zoelen, van der Feltz en de Walle (aanvankelijk samen met de Vries) uitging en die door de Amsterdamse officier van justitie, mr. Wassenbergh, zo energiek overgenomen werd, heeft dus, mede door de stimulans die van het Leeuwarder arrest uitging, succes gehad. De bezetter retireerde.
Waarom zijn de strafmaatregelen van de bezetter tot Viehoff en Wedeven beperkt gebleven? Wist hij dan niet dat Wassenbergh een protestactie van de gehele rechterlijke macht ontketend had? Dat zulks aan de bezetter niet bekend was, werd door Schrieke gesuggereerd toen hij, in antwoord op hun brief van IS maart, Wassenbergh en van Roijen alsmede diegenen die hun adhesie met die briefbetuigd hadden, deed weten dat hij veiligheidshalve al hun stukken in het departementaal archief opgeborgen had. Dat was een volstrekt misleidende mededeling: Schrieke had de brief van Wassenbergh en van Roijen wel degelijk in vertaling aan het Reichskommissariat doen toekomen; de adhesiebetuigingen had hij vastgehouden, maar hij had het Reichshommissariat wèl het concept gestuurd voor zijn antwoord plus een opgave waaruit bleek dat hij aan alle gerechtshoven en rechtbanken een kopie zou zenden: het feit van de collectieve actie was dus door hem aan het Reichskommissariat wel degelijk duidelijk gemaakt. Toen hij dat deed, was die actie daar overigens al bekend: het exemplaar van hun afschrift dat Wassenbergh en van Roijen aan de rechtbank in Den Bosch hadden doen toekomen, was aan Verwaltung und Justiz toegezonden; wie dat stuk aan de Duitsers in handen gespeeld heeft, is onbekend.
Niettemin: het bleef bij het ontslag van Viehoff en Wedeven; men liet
Dat dit geschied is, zien wij in de eerste plaats als uitvloeisel van het feit dat begin '43 binnen het Reichskommissariat beseft werd dat men zich in Ommen en vooral in Heerte inderdaad vergrepen had aan gevangenen van de Nederlandse i ustitie. Gelijk reeds gezegd: het was een Duits belang dat zich geen ernstige verstoringen voordeden in de Nederlandse rechtspraak; elke arrestatie zou nieuwe onrust wekken. Welwas een collectieve actie als door Wassenbergh op touw gezet, aan de bezetter hoogst onwelkom maar Seyss-Inquart zal uit het betrekkelijk gering aantal ondertekeningen onder het adres naar aanleiding van het ontslag van Viehoff en Wedeven wel geconcludeerd hebben, dat hij vooreerst niet bevreesd hoefde te zijn voor het herstel van iets dat op een eenheidsfront der rechterlijke macht leek.
Wat was het effect op de publieke opinie?
Er deden, zoals al weergegeven, in maart' 43 '
duizend-en-één geruchten over Ommen' de ronde. Deze kwamen, dat is duidelijk, in eerste instantie uit de kring van ontslagen gevangenen die na hun ontslag zeker niet allen gezwegen zullen hebben. Daarnaast mag men aannemen dat wat zich van december '42 afbinnen de rechterlijke macht afspeelde, tot velen doordrong die met leden van de rechterlijke macht in zakelijk of persoonlijk contact stonden. Geruime tijd verliep evenwel voor in de illegale pers de eerste berichten over de geschetste protestacties verschenen. wel werd het Leeuwarder arrest van 25 februari begin april in Het Parool gememoreerd en ditzelfde illegale blad reageerde ook vrij spoedig op het aan Viehoff en Wedeven verleende ontslag ('Nu moeten de rechters staan achter mrs. Viehoff en Wedeven; zij moeten weigeren recht te spreken zolang deze twee niet hersteld zijn in hun ambt!"
), maar de brief van 15 maart waarop Wassenbergh en van Roijen om adhesie gevraagd hadden, verscheen eerst bijna twee maanden later in Het Parool (10 mei '43), d.w.z. na de explosie van de April-Meistakingen. Brede lagen van de publieke opinie zijn dan ook, dunkt ons, althans vóór die stakingen niet door de acties in rechterlijke kring beroerd, anders gezegd: wij mogen die acties niet beschouwen als een factor die de geladenheid versterkte waarin zich de explosie der stakingen voordeed.
Als zodanig zien wij wèl drie andere gebeurtenissen: een in de volle
1 Het Parool, 52 (Ia mei 1943), p.