Toen dit Leeuwarder arrest gewezen werd, was Nederland al bijna drie jaar bezet. Welnu, er waren misschien geen Nederlanders wier arbeid in de loop van die bijna drie jaar zozeer gedevalueerd was als de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de rechters. Die devaluatie hing in de eerste plaats samen met het manifeste onrecht dat door de bezetter bedreven werd en dat zich geheel buiten de Nederlandse rechtspraak om voltrok. Die rechtspraak hield zich, voorzover zij strafrechtspraak was, als vroeger bijvoorbeeld met gevallen van diefstal en moord bezig, maar geen proces werd voorbereid en
1 Het Parool, SI (5 april 1943), p. 1.'dieven'
en 'moordenaars'
waren die volmaakt vrijuit gingen: de Duitsers.
Het spreekt vanzelf dat die devaluatie van de rechtspraak zich slechts geleidelijk gemanifesteerd had - even geleidelijk als het door de bezetter bedreven onrecht. Met name in de allereerste periode van de bezetting kon menigeen denken dat de rechtspraak, zij mocht dan 'in naam van het recht'
bedreven worden in plaats van 'in naam der koningin'
, een even 'normaal'
karakter zou blijven dragen als de gehele Nederlandse samenleving. Het bleek een illusie.
Dat die rechtspraak van ouds een maatschappelijke functie van primaire betekenis vervulde, behoeft geen betoog: wetsovertreders werden gestraft, er waren colleges die uitspraken deden in de talloze gedingen die uit de persoonlijke sfeer, uit het economisch leven, uit de ambtelijke verhoudingen of uit de sociale wetgeving voortvloeiden, andere colleges tenslotte waarbij belastingplichtigen beroep konden aantekenen tegen opgelegde aanslagen. Dit Nederlandse stelsel van rechtsbedeling was in de loop van eeuwen gegroeid. Het was anno 1940 even weinig volmaakt als de maatschappij waarvan het de uitdrukking was, maar het behoefde een vergelijking met de systemen van rechtsbedeling die men elders kende, niet te duchten. Politieke machthebbers hadden er geen directie invloed op; dat vond zijn duidelijkste uitdrukking in het feit dat rechters, eenmaal benoemd (zij bleven dan tot hun zeventigste jaar in functie), door de regering niet afgezet konden worden. De mogelijkheden van beroep die de Nederlandse rechtsbedeling kende, kwamen het gevoel van rechtszekerheid ten goede: van de uitspraken in eerste instantie van de raden van beroep voor de sociale verzekering en van die van de ambtenarenrechter kon in beroep worden gegaan bij de te Utrecht gevestigde Centrale Raad van Beroep, civiele en strafrechtelijke zaken konden, voorzover mogelijkheden van beroep wettelijk openstonden, successievelijk van de kantonrechter gebracht worden voor de rechtbank, van de rechtbank voor het gerechtshof, en werd dan cassatie aangetekend, dan kwam de zaak voor de Hoge Raad der Nederlanden.
's Lands hoogste rechtscollege, in Den Haag gevestigd, telde achttien leden; zij waren in '40 over drie Kamers verdeeld: voor burgerlijke zaken, voor strafzaken en voor belastingzaken. De Hoge Raad was namelijk ook de appèl-instantie voor belasting-aangelegenheden waarin in eerste instantie de Raden van Beroep der Directe Belastingen uitspraak deden.
.Deze gehele rechtsbedeling vond plaats op grondslag van wetten die, telkens aan de maatschappelijke ontwikkeling en aan de verschuivende normen aangepast, door de Staten-Generaal goedgekeurd, waren.
Zoals wij in deel 4 uiteengezet hebben, verplichtte het Landoorlogreglement van 1907 de bezetter de in Nederland geldende wetten te eerbiedigen, d.w.z. intact te laten, 'behoudens volstrekte verhindering'
- aldus artikel aj. Die beperkende bepaling gaf hem niet een volkenrechtelijke vrijbrief om elke wet die hem niet zinde, opzij te schuiven. Om te beginnen dienden immers bij de toepassing van het Landoorlogreglement 'de beginselen van het volkenrecht'
in het oog gehouden te worden, 'zoals die'
, aldus de considerans van het verdrag van 1907 waarvan het Landoorlogreglement deel uitmaakte, 'voortvloeien uit de tussen beschaafde volkeren gevestigde gebruiken, de wetten der menselijkheid en de eisen van het openbare rechtsbewustzijn.' Voorts bepaalde artikel 43 dat de grond van de bedoelde '
volstrekte verhindering' steeds gelegen moest zijn in '
het herstel of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven'. Dat was natuurlijk wel een hoogst rekbare formule maar zij hief toch niet de grondgedachte op dat een bezettingsbestuur een conservatoir karakter diende te dragen. SeyssInquarts bewind droeg daarentegen van meet af aan een diametraal tegengesteld karakter: niet op conservatie was het gericht maar op wijziging wijziging in nationaal-socialistische geest, met als einddoel een genazificeerd Nederland dat op de een of andere wijze in het Derde Rijk zou opgaan.
Slechts zeer weinigen waren zich daar in '40 van bewust. Dat hing samen met het element van voorzichtige geleidelijkheid dat heel Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek kenmerkte. Ook op het gebied van de rechtsbedeling waren zijn ingrepen aanvankelijk weinig talrijk, zij het op zichzelf wèl tekenend en belangrijk.
Welke waren die ingrepen?
Allereerst werd, waar het Duitse staatsburgers betrof of Nederlandse die naar het oordeel van het Reichskornmissariat Duitse belangen geschaad hadden, de Nederlandse rechter volledig uitgeschakeld. Voorts werd in de zomer van '40 de op homosexualiteit staande straf uitgebreid en drastisch verzwaard: tevoren was slechts 'de meerderjarige die met een minderjarige ... ontucht pleegt', strafbaar geweest - nu werden alle homosexuele gedragingen van mannen strafbaar gesteld, behalve 'in bijzonder lichte gevallen'
van minderjarigen; de maximumstraffen werden van vier tot tien jaar verhoogd." Een algemene ingreep volgde: 'ter vereenvoudiging van de strafrechtspleging'
1 VO 81/40 (Verordeningenblad, 1940,
Was dit alles? Neen. Alle Joodse rechters en alle Joodse ambtenaren van het Openbaar Ministerie moesten eind november '40 de uitoefening van hun functie staken (de Hoge Raad verloor toen zijn president, mr. L. E. Visser). Voorts werd het (en dat droeg in belangrijke mate tot het gevoel van rechtsonzekerheid bij) de politie in de loop van '40 moeilijk en van begin '
41 af formeel zelfs vrijwel onmogelijk gemaakt om de straatterreur van leden van de NSB en van de NSNAP te beteugelen. Ook in het Openbaar Ministerie werd ingegrepen: van de vijf 'procureurs-generaal, fungerend directeuren van politie' bij de gerechtshoven werden er in september'
40 drie vervangen, twee door NSB'ers: door mr. R. van Genechten (Den Haag) en mr. W. J. de Rijke (Arnhem). Dat was de secretaris-generaal van justitie, mr. J. C. Tenkink, haast te veel, maar hij zwichtte tenslotte voor de aandrang van zijn ambtgenoten: hij bleef. In maart '41 had hij er genoeg van. Mr. J. P. Hooykaas, raadadviseur ten departemente, volgde hem als waarnemer Op3, maar korte tijd later zette Seyss-Inquart door: deze wenste de leiding van het departement van justitie in handen te zien van een nationaal-socialist; zijn keuze was gevallen op een Leidse hoogleraar, prof. mr. J. J. Schrieke, lid der NSB.
1 VO 187/40 (a.v., p. 541-42). 2 VO 2/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 4-5). Het is Hooykaas geweest die onder Duitse druk (de bezetter had geen behoefte aan restanten van het Nederlandse militaire apparaat) de militaire rechtbanken ophief waarvoor zich op dat moment talloze militairen nog moesten verantwoorden wegens hun gedragingen in de meidagen van '40. De behandeling van de belangrijkste zaken, ca. zeshonderd, werd aan een nieuwe kamer, de Militaire Strafkamer van de Haagse rechtbank toevertrouwd, zulks met recht van appèl op het Haagse gerechtshof dat daartoe ook al een speciale Kamer vormde. Achter het werk van de Militaire Strafkamer werd eind '42 door de bezetter een punt gezet, achter dat van de speciale Kamer van het Haagse gerechtshof eind' 43. Toen werd wèl de gewone strafkamer van de Haagse rechtbank competent verklaard, ingediende zaken in behandeling te nemen, maar aangezien in die strafkamer geen oud-militairen zaten, weigerde het Openbaar Ministerie, nieuwe zaken aanhangig te maken. De dossiers die op de belangrijkste betrekking hadden (die welke al bij het gerechtshoflagen), gingen op 3 maart '45 in vlammen op als gevolg van het bombardement van de