Zoals wij in deel 4 uiteengezet hebben, verplichtte het Landoorlogreglement van 1907 de bezetter de in Nederland geldende wetten te eerbiedigen, d.w.z. intact te laten, 'behoudens volstrekte verhindering'
- aldus artikel aj. Die beperkende bepaling gaf hem niet een volkenrechtelijke vrijbrief om elke wet die hem niet zinde, opzij te schuiven. Om te beginnen dienden immers bij de toepassing van het Landoorlogreglement 'de beginselen van het volkenrecht'
in het oog gehouden te worden, 'zoals die'
, aldus de considerans van het verdrag van 1907 waarvan het Landoorlogreglement deel uitmaakte, 'voortvloeien uit de tussen beschaafde volkeren gevestigde gebruiken, de wetten der menselijkheid en de eisen van het openbare rechtsbewustzijn.' Voorts bepaalde artikel 43 dat de grond van de bedoelde '
volstrekte verhindering' steeds gelegen moest zijn in '
het herstel of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven'. Dat was natuurlijk wel een hoogst rekbare formule maar zij hief toch niet de grondgedachte op dat een bezettingsbestuur een conservatoir karakter diende te dragen. SeyssInquarts bewind droeg daarentegen van meet af aan een diametraal tegengesteld karakter: niet op conservatie was het gericht maar op wijziging wijziging in nationaal-socialistische geest, met als einddoel een genazificeerd Nederland dat op de een of andere wijze in het Derde Rijk zou opgaan.