De Hoge Raad had in de herfst van '40 bij het verzet tegen de eerste, in beginsel zo belangrijke anti-Joodse maatregelen van de bezetter verstek laten gaan. In oktober had de raad met grote meerderheid van stemmen, vermoedelijk twaalf tegen vijf (de president, Visser, meende zich als Jood van stemming te moeten onthouden) besloten het invullen van de z.g. Ariërverklaringgehad; men zou haar wèl als een passend,ja als een logisch sluitstuk van Schrieke'sAriërverklaringHoge Raad der NederlandenNationaal-Socialistische Beweging (NSB)Rechtspraak, Duitse, civiele, in NederlandSchrieke, J. J.Visser, 1. E.VrederechrspraakWetboek van StrafrechtVAN LOON PRESIDENT VAN DE HOGE RAADniet te weigeren. De raad voorzag daarbij dat de Joden uit de overheidsdienst verwijderd zouden worden; hij stelde een brief op waarin daartegen bij voorbaat geopponeerd werd - de brief werd niet verzonden. Dat hing samen met het feit dat verscheidene, ja de meeste raadsheren van opvatting waren dat men de bezetter het recht om Joden of andere 'potentiële tegenstanders' uit hun functie te ontheffen, niet kon ontzeggen; dat was ook de opvatting van de volkenrecht-specialist van Buitenlandse Zaken, prof. mr. J. P. A. François, met wie enkele leden van de Hoge Raad veel contact hadden.