Aan dat souverein bestel kwam, wat Nederland in engere zin betrof, op 14 mei' 40 een voorlopig einde: de bezetter nam de hoogste feitelijke machtsuitoefening over. Nadien lag het in zijn macht, te doen wat hij wilde. Dat was evenwel niet zijn recht. Wij herhalen: het Landoorlogreglement had aan zijn machtsuitoefening bepaalde grenzen gesteld: hij diende, aldus artikel 43, de bestaande wetten te eerbiedigen 'behoudens volstrekte verhindering'
en de grond van die 'volstrekte verhindering'
kon uitsluitend gelegen zijn in 'het herstel of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven.'
Welnu - als de bezetter nu toch die grenzen overschreed, was er dan een Nederlandse instantie die de uitspraak kon doen: 'Gij, bezetter, gaat verder dan waartoe gij volkenrechtelijk bevoegd zijt, uw bepalingen hebben dus geen rechtsgeldigheid en geen enkele Nederlandse burger is gehouden, zich conform die bepalingen te gedragen'? Voor een dergelijke uitspraak kwam slechts één instantie in aanmerking: de Hoge Raad. Duidelijk was evenwel (en alle betrokkenen waren zich dat bewust) dat de bezetter zich nimmer bij zulk een uitspraak zou neerleggen: hij zou de leden van de Hoge Raad die zich daartoe verstoutten (en die dus een belangrijke impuls zouden geven in de richting van burgerlijke ongehoorzaamheid) om te beginnen onmiddellijk afzetten en met of zonder Hoge Raad (hij kon eventueel de Raad met eigen creaturen volstoppen) zou hij zijn bewind voortzetten. In beide gevallen zou rechtsonzekerheid ontstaan. Immers, het college dat in hoogste instantie in strafrechtelijke en civiele gedingen en in gedingen op het gebied van de belastingen een bindende uitspraak deed, zou dan Of komen te vervallen of een samenstelling krijgen die het in de ogen van rechterlijke macht en burgerij van alle gezag zou beroven. Maatschappelijke verwarring zou daar uit voortvloeien - een verwarring die de bezetter alleen door het uitoefenen van zijn macht en niets dan zijn macht, zijn 'naakte macht'
, zou kunnen beteugelen. Anderzijds: als de Hoge Raad zich op het standpunt stelde dat hij de verordeningen van de bezetter als gegeven had te aanvaarden, zonder deze aan het bezettingsrecht te toetsen, betekende dat dan niet dat het juridische geweten van de natie zich tot een permanent zwijgen veroordeelde? Allen die bij uitstek van de Hoge Raad verwachtten dat hij voor de humanitaire beginselen van het geschreven en ongeschreven recht zou durven opkomen, zouden zich in de steek gelaten voelen.