Op 26 februari, één dag na het Leeuwarder arrest (men had er in Den Haag nog niet van vernomen), werden van Roijen en Zwaardemaker op het Reichsleommissariat ontvangen. Wimmer was, als zo vaak, afwezig, maar zij konden met de twee ambtenaren spreken die tot dusver de klachten inzake Ommen opgevangen hadden. Binnen het Reichskommissariat wist men toen wel dat in Ommen en vooralook in Heerte dingen gebeurd waren die niet in de verste verte door de beugel konden - niet omdat zij op zichzelf afkeuring verdienden (een ieder wist dat het in Mauthausen nog heel wat barbaarser toeging), maar omdat 'gewone'
gevangenen er het slachtoffer van geworden waren; gevangenen bovendien die veroordeeld waren door Nederlandse rechters wier voortgezette consciëntieuze arbeid in het belang was van rust en orde in bezet gebied. Men vertrouwde dat Schwier inmiddels zichzelf en ook Diepgrond en zijn bewakers de nodige matiging opgelegd had.