Wij komen nu tot het departement van handel, nijverheid en scheepvaart en de rijksbureaus van handel en nijverheid. In hoofdstuk 6 van ons tweede deel (Neutraal) beschreven wij hoe de eerste van die rijksbureaus in de periode september '39-mei '
40 opgericht werden. Aile ondernemingen die op een sector werkzaam waren die door een rijksbureau bestreken werd, moesten zich bij dat bureau laten inschrijven; zij hadden nadien voor elke economische handeling met de op die sector vallende artikelen, voorzover deze schaars dreigden te worden, een vergunning nodig. Bij de verstrekking dier vergunningen gold als beginsel dat de rijksbureaus alle bestaande ondernemingen op grondslag van hun vooroorlogse positie zouden helpen: de onderlinge concurrentie werd dus in ruime mate bevroren. In de neutraliteitsperiode behield het bedrijfsleven overigens een zekere invloed op het beleid der rijksbureaus: meestal waren de directeuren en hoogste functionarissen dier bureaus uit het bedrijfsleven afkomstig, en hetzelfde gold voor de voorzitters en leden van hun commissies van bijstand; in die commissies zaten van begin '40 af ook hoofdbestuursleden van de drie grote vakcentrales. Die commissies van bijstand werden in de zomer en herfst van '40 opgeheven (zij bleven bij ongeveer de helft van de rijksbureaus als 'commissie van advies'
of zelfs als 'bestuur'
bestaan) en de invloed van het departement kreeg, zoals wij reeds in hoofdstuk 9 van deel 4 onderstreepten, een ander karakter: Hirschfeld had aanvankelijk gedacht dat alle economische onderhandehngen met de Duitsers bij zijn departement gecentrahseerd konden worden, maar spoedig bleek dat de meeste van die onderhandelingen moesten geschieden tussen, enerzijds, de directeur van het betrokken rijksbureau en, anderzijds, zijn Duitse toezichthouder, de Referent, plus eventueel vertegenwoordigers van de Duitse tegenhanger van het