Gelijk gezegd: huiden waren de belangrijkste grondstof voor de lederindustrie die de schoenen produceren moest. In de periode tot de herfst van '44 gingen de Duitsers er over het algemeen accoord mee dat de N ederlandse huiden in Nederland bleven (op hun clandestiene aankoop van huiden komen wij nog terug) en in de eerste drie bezettingsjaren kwamen, als gevolg van het op grote schaal afslachten van vee, zelfs meer huiden beschikbaar dan vóór de oorlog, per jaar nl. ca. 13 000 ton ('39: II 000 ton), maar toen de veestapel eenmaal belangrijk ingekrompen was, nam natuurlijk het aantal huiden af dat naar de leerlooierijen gezonden kon worden: het werd gehalveerd. Bovendien waren die huiden steeds' magerder'
geworden; zij leverden dus minder leer op. Hoe dat zij, met de looistoffen die Duitsland ter beschikking stelde, konden de leerlooierijen aan het werk blijven. Tweemaal per jaar, later praktisch elke maand, voerde Verwoerd een verwoed gevecht met instanties van het Reichskommissariat en met autoriteiten uit Berlijn om de contraprestatie voor het ter beschikking stellen van de looistoffen zo laag mogelijk te houden. Hij was een vindingrijk en vasthoudend onderhandelaar die steeds knap goochelde met technische begrippen, maar hij kon toch niet voorkomen dat van de totale schoenproductie een aanzienlijk deel naar Duitsland verdween.