Dat wat de kwantiteit betreft. Met de kwaliteit stond het er nog droeviger voor. 'Het product dat door de sigarenindustrie in '
43 werd afgeleverd' (sigaren met papieren dekblad en met veel hop in de 'tabak'
) 'had'
, aldus een verslag van het rijksbureau voor tabak en tabaksproducten, 'met de vooroorlogse sigaar niet veel meer dan de naam gemeen.'!
De sigarettenfabrieken, voorzover niet gesloten, moesten een eenheidssigaret produceren die de merknaam 'Consi'
kreeg, zijnde de afkorting van 'Concentratie Nederlandse Sigarettenindustrie'
- elke roker dacht later met afschuwaan dit product terug, en de niet-roker niet minder want de 'Consi'
verspreidde een weinig aangename geur die overigens nog heilig was, vergeleken met de geur van de surrogaattabak (veelal shag voor het zelf draaien van sigaretten); deze was ook al een gezocht artikel gaan vormen - veel werd uit Belgiƫ ons land binnengesmokkeld. 'Amateurstabak'
werd tenslotte geteeld door ca. vijf-en-zeventigduizend personen (bijna 2 % van alle rokers dus); gemiddeld kregen zij de beschikking over bijna 5 kilo tabak, overwegend evenwel van matige of slechte kwaliteit - de geur van die' eigen teelt'
was navenant. En toch: hoe kwalijk de meeste tabaksproducten ook waren, de rokers wilden ze niet missen. Er waren velen onder hen die geen sigarettenpeukje op straat konden zien liggen zonder het op te rapen: 'tabak'
voor het tabaksdoosje; men sprak dan van 'buk-shag'
. 2