Globaal gesproken mag men zeggen dat de Nederlandse industrie tijdens de bezetting in de eerste twee jaren voor minstens een kwart, vervolgens bij inkrimpende bedrijvigheid voor ongeveer een derde en tenslotte, lente '44, voor meer dan de helft werkzaam is geweest in opdracht en ten behoeve van de Duitsers en dat van het totaal aan Duitse orders meer dan de helft, vermoedelijk zelfs veelmeer dan dat, bestemd is geweest voor de Wehrmacht; wij herinneren er aan dat in '43 2 à 3 % van de Duitse bewapening (handelsschepenevenwel inbegrepen) afkomstig was uit Nederland. Wij zijn aan de agrarische sector nog niet toe maar aangezien de leveranties aan de vijand daar absoluut en relatief veel minder belangrijk waren, lijkt het ons juist, het probleem van de economische hulpverlening aan de bezetter, anders gezegd: de collaboratie, Iller aan de orde te stellen.
Laat ons beginnen met na te gaan of en lil hoeverre die collaboratie verboden en strafbaar was.
Onder de titel 'Misdrijven tegen de veiligheid van de staar'
bevatte het in I886 ingevoerde, in 1940 nog steeds geldende Wetboek van Strafrecht een artikel (art. 102) waarvan het eerste lid luidde: 'Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft hij die opzettelijk, in tijd van oorlog, de vijand hulp verleent of de staat tegenover de vijand benadeelt.'
Die straf kon, aldus het tweede lid van dat artikel, tot twintig jaar of zelfs'Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt toegepast indien de dader'
- en hier begint dan de eerste groep: 'enige versterkte of bezette plaats of post, enig middel van gemeenschap,enig magazijn, enige krijgsvoorraad of enige krijgskas, ofwel de vloot of het leger of enig deel daarvan aan de vijand verraadt, in's vijandsmacht brengt, vernielt of onbruikbaar maakt, of enige tot afweer of aanval beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of ander militair werk belet, belemmert of verijdelt'
men ziet: het ligt alles in het militaire vlak. Zo ook bij de overige groepen die in het tweede lid van art. I02 opgesomd werden: het verstrekken van militaire inlichtingen, het teweeg brengen of bevorderen van 'oproer ... , muiterij of desertie onder het krijgsvolk' en het optreden als '
verspieder' dan wel hulp verlenen aan zulk een persoon. De hulpverlening aan de vijand die in het politieke en economische vlak viel (een hulpverlening die men niet voorzag), werd niet gespecificeerd. Doordat de wet niet duidelijk maakte wat op die gebieden verboden was, maakte zij ook niet duidelijk wat toegestaan was.
In de eerste wereldoorlog bleek dat in elk oorlogvoerend land het gehele productieproces op het winnen van de oorlog gericht werd. Ook de economische hulpbronnen van bezette gebieden werden daarbij ingeschakeld de Belgische industrie werd bijvoorbeeld gedwongen, ten bate van de Duitse bezetter te werken, anders gezegd: de vijand hulp te verlenen, zijn overwinning te bevorderen; bovendien ontvingen de Duitsers ten nadele van de Belgische staat belangrijke politieke hulp in Vlaanderen. Nadien had artikel I02 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht nog maar een zwakke aanraking met de maatschappelijke werkelijkheid. Desniettemin werd dat artikel gewijzigd noch aangevuld. Iets deed de regering w èl: zij besefte dat in een bezet deel van Nederland allerlei moeilijke problemen konden rijzen en dat met name de overheidsorganen dienden te weten welke eisen van de bezetter zij mochten aanvaarden, welke zij moesten afwijzen - vandaar dat in '37 de z.g. 'Aanwijzingen'
opgesteld werden. In dit stuk werd artikel 52 van het Landoorlogreglement geciteerd: de inwoners van een bezet gebied mochten niet 'rechtstreeks deelnemen aan de krijgsverrichtingen tegen hun eigen land.'
Wat hield dat in? 'Het kan soms moeilijk zijn te beoordelen'
, aldus de 'Aanwijzingen'
, 'wat al of niet als rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen moet worden'het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d.'
(alweer: geen uitputtende opsomming),
'het graven van loopgraven, het aanleggen van versterkingen van welke aard ook ... , het vervoer van troepen of van mnnitie en in het algemeen van zuiver militair materieel. Daarentegen moeten als geoorloofd worden beschouwd het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van niet-specifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering. Warmeer echter in bijzondere gevallen dergelijke werkzaamheden worden geëist met nagenoeg uitsluitend militaire bedoelingen (bijv. aanleg van strategische wegen of spoorwegen die van geen belang zijn voor de burgerbevolking), moeten deze werkzaanweden als ongeoorloofd worden beschouwd."
Wij willen hier enkele opmerkingen bij maken.
Om te beginnen lijkt het ons voor twijfel vatbaar of de vormen van hulpverlening aan de vijand die in de geciteerde passage ongeoorloofd verklaard waren, inderdaad als 'rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen'
beschouwd konden worden. W èl zouden zij deelneming aan de krijgs-inspanning van de vijand zijn, maar aan de krijgs-verrichtingen? Dat begrip werd dan wel heel ver uitgerekt. In de aanhef van hoofdstuk 4 van ons vierde deel wezen wij er al op dat gezaghebbende auteurs op het gebied van het volkenrecht in de jaren '20 en '
30, na de eerste wereldoorlog dus, onderscheid gemaakt hadden tussen 'militaire operaties'
en 'militaire toebereidselen'
en dat zij alleen het inschakelen van de burgerbevolking bij 'militaire operaties'
ongeoorloofd genoemd hadden. Wij zouden niet willen beweren dat die auteurs gelijk hadden - wèl dat in de 'Aanwijzingen'
een bij uitstek strenge norm gesteld was. Dat laatste was niet onverklaarbaar. De opstellers gingen evident van de situatie uit waarin een deel van Nederland bezet was terwijl een ander deel zich nog verdedigde: dan was het wenselijk dat de vijand in het bezette deel zo weinig mogelijk hulp ontving. Dat laatste was een lofièlijk doel maar de middelen waarmee dat doel nagestreefd werd, lieten alles te wensen over. Blijkens hun titel richtten de 'Aanwijzingen'
zich louter tot 'de bestuursorganen van het rijk, de provincies, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders' (tot die laatste drie met het oog op de innndaties) 'alsmede ... het daarbij in dienst
1 Enq., dl. VII a, p. 4.'Aanwijzingen'
te houden. Voorlichting werd over dit alles niet gegeven, niet aan de direct-, evenmin aan de indirect betrokkenen: de regering wenste de burgerij niet te verontrusten en Duitsland niet te prikkelen. Het gevolg was dat de inhoud van de 'Aanwijzingen'
(ze zijn tijdens de meidagen van '40 hier en daar wèl gebruikt) grotendeels een dode letter bleef
Werd Winkelmans strijdvaardig beleid door de 'Aanwijzingen'
bepaald?
Hij heeft nimmer aan het stuk gerefereerd maar wij nemen aan dat het hem bekend was. Eigenlijk had hij het niet nodig om zijn houding te bepalen. Dat deed hij in de eerste plaats op grond van zijn eigen opvattingen: de capitulatie, zo zag hij het, maakte geenszins het feit ongedaan dat het Koninkrijk der Nederlanden in oorlog was met Duitsland. Winkelman verbond daar belangrijke conclusies aan. Hij begon (27 mei' 40) met 'het vervaardigen en repareren van oorlogsmaterieel'
te verbieden; onder 'oorlogsmaterieel'
verstond hij daarbij wapens, munitie en oorlogsvoertuigen 'benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen.'!
Wel werd door het begrip 'uitsluitend'
de zo krachtig gesloten deur weer op een kier gezet (de vervaardiging immers vall voorwerpen die niet uitsluitend voor krijgsverrichtingen konden dienen, werd toegestaan), maar zo lang er van Winkelman richtlijnen zouden uitgaan, was er geen reden om aan te nemen dat de deur verder geopend zou worden.
Heeft Winkelmans verbod van militaire productie effect gehad? N auwelijks. De dag waarop hij het uitvaardigde (zulks in de vorm van brieven die slechts tot weinigen doordrongen), waren al verscheidene bedrijven, uit de metaalsector Wilton-Fijenoord en de werf 'Gusto'
als eerste, met militaire productie voor de Duitsers bezig. Er was toen wel bij vele andere bedrijven nog sprake van aarzeling, zelfs van verzet, maar de eerste vertegenwoordiger van het Wehrwirtschajts und Rustungsamt in ons land, Oberstleutnant Preihert von Schrötter, wist dat verzet te breken met het dreigement dat directeuren van ondernemingen die Duitse militaire orders weigerden, door Duitse Kommissare vervangen zouden worden, 'nog afgezien van de persoonlijke gevolgen voor de industriëlen zelf.'
2 Voor dat dreigement zwichtte de Vereniging van Metaalindustriëlen, het protest Vall Snouck Hurgronje, voorzitter Vall het college van secretarissengeneraal, en van Hirschfeld, die beiden op de 'Aanwijzingen'
wezen ('een
12
'nadrukkelijk verklaard dat van geen overeenkomst met de Nederlandse industrie sprake was, doch dat deze door dwang genoodzaakt werd, het besluit van de Rijkscommissaris te aanvaarden."
Dit alles speelde zich af op 4 juni '40. Men moet die datum in het oog houden: de Duitsers stonden nog pas in Noord-Frankrijk, aan de Somme, en het leek niet uitgesloten dat de Fransen een nieuw Duits offensief met succes zouden kunnen opvangen.
Vier weken later had Frankrijk gecapituleerd en was Winkelman in krijgsgevangenschap afgevoerd.
Vooral Frankrijks capitulatie had een belangrijk effect op de houding van het college van secretarissen-generaal en van de meeste voormannen van het bedrijfsleven: niet alleen maakten zij in beginsel tegen de aanvaarding van Duitse orders, ook als deze van militaire aard waren, geen bezwaar meer maar zij zagen die aanvaarding nu als het enige middel om de Nederlandse volkshuishouding te beschermen; zij gingen handelen alsof de oorlog beslist was, zij stemden hun beleid af op een vrede door vergelijk, hetgeen vergde dat Nederland alles moest nalaten wat Duitsland, de dominerende mogendheid in Europa, zou kunnen irriteren. Elke order van de Zentrol auftragsstelle en van de Riistungsinspektion werd aanvaard, militaire niet minder dan civiele. Op een enkel gebied (men denke aan de vliegtuigindustrie) werd de Nederlandse productiecapaciteit zelfs uitgebreid.
Betekent dit nu dat het Nederlandse bedrijfsleven door de overheid en door zijn eigen vertegenwoordigers met huid en haar, willoos als het ware, aan de bezetter uitgeleverd werd? Dat zou te ver gaan. Men moet het Nederlandse beleid dat ten aanzien van de industrie van de zomer van '40 af gevoerd werd, als een defensief beleid karakteriseren waarin duidelijk eigen doelstellingen nagestreefd werden. Wij tellen er vijf: men wenste de bedrijfsinstallaties die de bezetter ongeschonden in handen gevallen waren, te beschermen, Duitse penetratie in het bedrijfsleven te voorkomen, de arbeiders zo lang mogelijk aan het werk te houden, de opdringende NSB' ers de pas af te snijden en te voorkomen dat het voorzieningspeil van de bevolking drastisch zou dalen.
Zien wij nu op het verloop van zaken terug, dan mogen wij constateren dat die eerste vier doelstellingen in ruime mate bereikt zijn: vernieling
Uiteraard moet men bij dit alles zwaar laten wegen dat de Nederlandse industrie zich van meet af aan in een dwangpositie bevond. Er waren Duitse dreigementen, er was, belangrijker nog, de kracht die van de economische feiten uitging. Nederland had als 'veredelingsland'
zowel grondstoffen als een afzetmarkt nodig. Op beide punten was het van Duitsland, vóór de oorlog al een belangrijke handelspartner, volstrekt afhankelijk geworden. Zeker, er zijn ondernemingen geweest waar men in ' 40 en later Duitse opdrachten geweigerd heeft, maar hun aantal was zo miniem klein dat de bezetter het veelal prefereerde, de zaak maar op zijn beloop te laten teneinde geen deining te wekken. Veel van die ondernemingen wisten zich toen met opdrachten uit de Nederlandse civiele sector te redden. Een breed en gestaag volgehouden verzet is in '40 niet overwogen - niet door de secretarissen-generaal, niet door de ondernemers, niet door de leiders der vakbonden. Door hen allen werd de afhankelijkheid van Duitsland als dominerend gegeven aanvaard; zij gingen er van uit dat, met handhavingin handen te krijgen; hoe de Nederlandse regering zich moeite gaf, die pogingen te
In de 'Aanwijzingen'
was onderscheid gemaakt tussen wat men directe en indirecte deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning zou kunnen noemen; directe deelneming was ongeoorloofd verklaard, maar niet 'het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van nietspecifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden, welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering.' In die formulering was dus '
het maatschappelijk leven van de bevolking', d.w.z. de voortzetting van het productie- en distributieproces, als kriterium ingevoerd. Welnu, gold dat kriterium niet ook ten aanzien van de directe deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning ? De kern van de zaak werd, dunkt ons, gevormd door een conflict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor en dat dus, met alle risico's en nadelen vandien, het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland onthouden werd ~ het was óók een Nederlands belang dat de bevolking aan het werk bleef en niet gedeporteerd werd of verhongerde en dat dus het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland ter beschikking gesteld werd. Want een bezet gebied kan alleen werken voor zichzelf wanneer het tevens werkt voor de bezetter. Zo was het niet in bezet Nederland alléén, zo was het in geheel bezet Europa.
Men heeft vaak onderscheid gemaakt tussen militaire en niet-militaire Duitse orders. Was dat onderscheid van principiële betekenis? Het is wèl als zodanig gevoeld: onaangenamer was het, torpedobootjagers voor de Duitsers te bouwen dan vrachtschepen. Maar was dat verschil objectief zo groot? Wij menen van niet. Nederlandse werven die Duitse vrachtschepen bouwden, stelden de Kriegsniarine in staat, meer Duitse werven in te schakelen bij de bouw van oorlogsbodems. 'Man leann heute leicht sagen, schreef Fiebig na de oorlog in gevangenschap,
'dass bei der Trennung der Riistungsaufträge und solther ziviler Art van Seiten der Niederldnder säuberer hätte vorgegangen wetden mÜSSet1.Das hiesse aber nun die sei nerzeitigen Umstände verkennen ader leugnen wollen. diesem Sinne hat nämlid« jeder Niederländer zur Stärkul'lg unseres Potentials beigetragen und zwar selbst bei der
Dat is juist. Gelijk gezegd: alom de productie mogelijk te maken van de middelen die het voor zijn eigen levensonderhoud nodig heeft, werkt elk volk in een bezet gebied óók ten behoeve van de bezetter. Zet zijn eigen regering in ballingschap de oorlog voort, dan verleent het de vijand hulp en benadeelt het de staat tegenover die vijand - past hier dan ook die andere term die in artikel r02 van het Wetboek van Strafrecht voorkwam: 'opzettelijk'
? Ja, voorzover men weet wat men doet, maar er stak in de situatie waarin het Nederlandse bedrijfsleven was komen te verkeren, een element van dreiging dat in het begrip 'opzet'
niet verdisconteerd wordt. Ook mag men niet uit het oog verliezen dat de secretarissen-generaal, de ondernemers en de vakbondsleiders, toen zij zich in '40 in de economische collaboratie schikten, toch niet de politieke doeleinden onderschreven die de vijand zich gesteld had. Had men cellaboratie in de zin van het op enige wijze bijdragen tot de versterking van het Duitse oorlogspotentieel strafbaar gesteld, dan had men na de oorlog vrijwel het gehele Nederlandse volk voor de rechter moeten dagen - een absurd en trouwens ook onbillijk denkbeeld.
Dus maar de spons over de economische collaboratie? Bepaald niet.
Om te beginnen zouden wij willen opmerken dat het college van secretarissen-generaal en de voormannen van het bedrijfsleven in een periode waarin nog gevochten werd op het vasteland van Europa, de normen die Winkelman gesteld had, niet uitgesproken krachtig verdedigd hebben. Ook Winkelman had beseft dat men op een gegeven moment voor Duitse druk zou moeten wijken. Wij herinneren aan de woorden die hij op 23 mei ,40 in de vergadering sprak waar o.m. Snouck Hurgronje en Teschmacher (de directeur van Wilton-Fijenoord waar men toen al druk aan het werk was voor de Kriegsmarine) aanwezig waren: 'Als een man aan een werkbank staat en er komt een Duitser die hem zijn pistool op de borst zet en zegt: 'werk en anders schiet ik je neer'
, en die man gaat werken, zal ik hem dit niet kwalijk nemen. Men kan niet verlangen dat iedereen een held is en zich laat doodschieten. Dat is overmacht, maar een opdracht voor een werk aanvaarden' (zonder dat van ernstige dreigementen sprake was) 'is geen overmacht'
. 2 Bij steviger verzet van de zijde van de secretarissengeneraal of van de voormarmen van het bedrijfsleven zou Seyss-Inquart
1 R. Fiebig: 'Die wirtschattliche Lage in den Niederlanden bei der Kapitulation und ihre Entwicklung u/dhrend der Besetzung' (z. d.), p. 13 (Doc 1-476, a-4). 2 Getuige H. G. Winkelman, Enq., dl. II c, p. 107.
Dat die ondernemingen waar men zich nog vóór van enige autorisatie door Nederlandse gezagsdragerssprake was, beijverde om Duitse opdrachten, ook militaire, in de wacht te slepen, zich laakbaar gedragen hebben, is evident, Toen die autorisatie er eenmaal was, was daarmee evenwel de kous nog niet af: de oorlog duurde voort. Wij schreven eerder van een con£lict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor - het was óók een Nederlands belang dat het Nederlandse economische potentieel bij de Duitse oorlogseconomie ingeschakeld werd. WeInu, men mag die tegenstelling niet verabsoluteren. Ook binnen het 'stelselvan economische dienstverlening aan de vijand bestonden er mogelijkheden om'
s vijands nederlaag te bevorderen, en de werkelijke vraag die men aan het departement van handel, nijverheid en scheepvaart, aan de rijksbureaus en aan de ca. 20000 industriële ondernemingen die bij de Zentralauftragsstelle geregistreerde opdrachten aanvaard hebben, stellen moet, luidt dan ook niet: 'Hebt ge Duitse opdrachten doorgegeven en aanvaard ?'
, maar: 'In welk:emate hebt ge dat gedaan? Hebt ge een maximum of een minimum afgeleverd? Hebt ge, overal waar u dat mogelijk was, binnen de opgelegde samenwerking tegengewerkt?'
Het is duidelijk dat men dan niet aan elk rijksbureau of elke bedrijfstak, laat staan aan elk bedrijf, dezelfde maatstaf kan aanleggen. Daar waar men van Duitse grondof hulpstoffen afhankelijk was, stond men zwakker dan waar men nog over Nederlandse grond- of hulpstoffen de beschikking had; een bedrijfstak die, als de metaalindustrie, in hoofdzaak producten vervaardigde die voor Duitse afnemers, de Wehrmacht inbegrepen, bestemd waren, kwam vanzelf tot meer en belangrijker hulp aan de Duitse oorlogvoering dan een andere bedrijfstak die nog steeds een aanzienlijke markt in Nederland bezat. Tot een billijke beoordeling van elk: rijksbureau, van elk:e bedrijfstak, ja van elk:bedrijfkomt men alleen wanneer men het tijdens de bezetting gevoerde beleid nauwkeurig nagaat en het vergelijkt met het beleid dat door verwante rijksbureaus, verwante bedrijfstakken en verwante bedrijven gevoerd is.
Op dit gebied beperken wij ons tot enkele algemene opmerkingen.
Het departement en de rijksbureaus hebben menigmaal met succes weerstand geboden aan Duitse eisen wanneer men vond dat deze te ver gingen. Men kan daarbij de rijksbureaus overigens niet over één kam scheren: zo staat bijvoorbeeld naast het rijksbureau voor huiden en Ieder dat van meet af aan zoveel mogelijk schoenen voor Nederlandse kopers beschikbaar trachtte te stellen, het rijksbureau voor textiel dat, aldus zijn onderzoeker, eerst na twee jaar 'door schade en schande wijs geworden'
was. Neemt men intussen deze sector van het Nederlandse overheidsapparaat als één geheel, dan moet men zeggen dat tegenwerking in de zin van vertraging bij de uitvoering van Duitse opdrachten zich eerst na de AprilMeistakingen van '43 duidelijk afgetekend heeft; men is dus met het inzetten van die tegenwerking binnen de opgelegde samenwerking aan de late kant geweest.
De bedrijfstakken en de bedrijven mag men evenmin over één kam scheren als de rijksbureaus. Er is bijvoorbeeld een duidelijk verschil, alweer, tussen de huiden- en ledersector waar men over het algemeen het vasthoudend beleid van het rijksbureau graag volgde, en de textielsector waar menige onderneming tot nadeel van de Nederlandse consumenten uit puur winstbejag meer aan de Duitsers trachtte te leveren dan door hen gevraagd was. Een simpele maatstaf die men bij veel ondernemingen kan aanleggen, is of zij gestreefd hebben naar een uitbreiding van het personeel die, als Duitse opdrachten verleend waren, steeds in het voordeel van de bezetter was - men denke aan de personeelsuitbreidingen bij WiltonFijenoord en Aviolanda. Hoe anders is het totaalbeeld van, bijvoorbeeld, de Nederlandse Dok- en Scheepsbouwmaatschappij! Evenmin kan men de grote aannemersmaatschappijen op één lijn stellen met de 'bunkerbouwers'
die, tuk op formidabele winsten, een maximale bijdrage leverden aan de bouw Vall de Atlantilewall. Men mag, wat de bedrijven betreft, ook niet uit het oog verliezen dat lang niet alle aan dezelfde mate Vall Duitse controle onderworpen waren. Kreeg een bedrijf een Verwalter (van de bedrijven die wij eerder noemden, gold dit voor Werkspoor, voor Philips en voor de Amsterdamse Ballast Maatschappij), dan mag men daar in het algemeen een aanwijzing ill zien voor het feit dat de Zentralaujtragsstelle en de Rûstungs inspektion de directie niet vertrouwden op grond Vall gebleken of verwachte tegenwerking.
Wij schreven het eerder: Vall die tegenwerking in de vormen Vall sabotage en langzaam-aan werken hebben wij ons geen nauwkeurig beeld kunnen vormen. Wij hebben niet meer dan een algemene indruk: deze namelijk dat de sabotage binnen de bedrijven tamelijk beperkt is gebleven en zeker geen grote omvang gekregen heeft en dat een bewuste vertraging van het' 40 en december'
43 geplaatste orders had het Franse bedrijfsleven per 3I december '43 70% afgeleverd, het Belgische 75,5% en het Nederlandse 84,4 %. Wij willen aan die cijfers geen absolute betekenis toekennen (de aantallen en soorten orders, de grondstofvoorziening, de verkeersomstandigheden en de commerciële usances kunnen een rol gespeeld hebben) toch schijnen zij wèl te onderstrepen dat het Nederlandse industriële bedrijfsleven, daartoe door de overheid gestimuleerd, zich althans in de jaren ,40-' 43 beijverd heeft om ook jegens de Duitsers, ongeacht de aard van hun bestellingen, de traditie van punctualiteit hoog te houden. Dat laatste nu werd door de opgelegde samenwerking geenszins gevergd en zulks doet de vraag rijzen of de overheid en het bedrijfsleven door een veelheid van factoren (defaitisme, het denken in louter commerciële categorieën, beduchtheid voor de 'chaos'
, angst voor bestraffing, hier en daar ook ongebreideld winstbejag) die andere nationale doelstelling: het helpen winnen van de oorlog, niet lang, te lang, uit het oog verloren hebben.
Het ontbreken van voldoende detailstudies noopt tot enige terughoudendheid; in het licht van de verstrekte gegevens en de daaraan vastgekoppelde beschouwingen menen wij voorshands dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden.