Het kamp te Westerbork dat in oktober' 39, in de neutraliteitsperiode dus, in gebruik was genomen, was gedurende de bezetting in de eerste twee jaar louter een verblijfskamp voor Duits-Joodse vluchtelingen, het 'Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork'
. Het ressorteerde aanvankelijk onder Binnenlandse Zaken maar werd in juli '40 onder Justitie geplaatst. Er verbleven in '41 ca. elfhonderd vluchtelingen, onder hen honderd katholieke en ruim honderd protestantse Joden alsmede enkele tientallen 'weeskinderen'
, d.w.z. kinderen wier ouders nog in Duitsland waren. Die elfhonderd vluchtelingen waren gehuisvest in ruim 200 nieuwe woningen welke in langgerekte groepen aan elkaar gebouwd waren; elke woning had twee of drie kleine kamers, een keukentje en een wc. Het kamp was niet met prikkeldraad omgeven. Er was ook geen bewaking. De Nederlandse overheid was er vertegenwoordigd in de persoon van een 'commandant'
: de reserve-kapitein van het Nederlandse leger, J. Schol. Deze oefende een zekere mate van toezicht uit en moest bijvoorbeeld verlof geven wanneer een bewoner het kamp wilde verlaten. Schol trad bij dat alles menselijk op. Van speciale, tegen Westerbork gerichte maatregelen van de bezetter merkte men niets. Slechts heel af en toe kwam een Duitse autoriteit in het kamp een kijkje nemen, zo in augustus '41 de Referent für soziale Fragen van Seyss-Inquarts Beaujtragter in Assen - nu, deze had heel wat aanmerkingen! 'Ich habe den Eindruek', rapporteerde hij,