'De middag te voren liep ik nog een keer door mijn ziekenbarak, gaande van bed tot bed. Welke bedden zouden er morgen leeg zijn? Het bekendmaken der transportlijsten gebeurt pas op het allerlaatste ogenblik, maar sommigen weten toch al van te voren of ze moeten gaan. Een jong meisje roept me. Ze zit kaarsrecht overeind in haar bed met wijd opengesperde ogen. Het is een meisje met dunne polsen en een doorschijnend smal gezichtje. Ze is gedeeltelijk verlamd, ze was juist weer begonnen opnieuw te leren lopen tussen twee verpleegsters in, voetje voor voetje. 'Heb je het gehoord, ik moet weg?'
We kijken elkaar een poosje sprakeloos aan. Ze heeft helemaal geen gezichtje meer, ze heeft alleen nog maar ogen. Eindelijk zegt ze met een effen grauw stemmetje: 'En zo jammer hè? dat nu alles wat je in je leven geleerd hebt, voor niets is geweest', en 'wat is het toch moeilijk 0111. dood te gaan, hè?'
Plotseling wordt de onnatuurlijke starheid van haar gezichtje doorbroken van tranen en de kreet: 'Oh, dat ik nu uit Holland weg moet, dat is het ergste van alles', en 'oh, dat een mens, toch niet eerder heeft mogen doodgaan.'