Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 9 – Londen (1e band)

Alle delen:

1234-14-25-15-26-16-27-17-28-18-29-19-210a-110a-210b-110b-211a-111a-211b-111b-211c12-112-21314-114-2reg

Inhoud

XC

XCBegin

XCWilhehnina

XCEerste wetsbesluiten

XCVluchtelingen

XCStrij dkrachten

XCKoopvaardij

XCverdeeldheid

XCDe koningin grijpt in

XCDe Geers 'desertie' 5 II 15 22 3 0 39 45 78 94 Hoofdstuk 2 Koningin en minister-president 101

XCwilhelmina

XCEngelandvaarders

XCGerbrandy 108 127 134 Hoofdstuk 3 Gerbrandy's eerste jaar

150

XCNieuwe verdeeldheid

XCGeïnterneerde Rijksduitsers en 'Indische gijzelaars'

XCVan Rhijn verlaat het kabinet

XCDijxhoorn neemt ontslagjunide Sowjet-Unie overvallen

22 '41:

XCTweede kabinet-Gerbrandy

XCAmerikanen naar de West

XCSteenberghe en Welter nemen ontslag

152 162 175 177 197 202 2II 21 5

INHOUD

Hoofdstuk 4 Indië bedreigd 229

XCIndische defensie

XCHervormingen?

XCVerhouding tot Japan

XCSamenwerking met Britten en Amerikanen

XCNaar de crisis 237 242 259 266 278 Hoofdstuk 5 Indië valt

XCHulp aan Indië

XCAbda-Command

XCEinde 295 308 33 0 Hoofdstuk 6 Doorvechten! 346

XCGerbrandy's positie versterkt

XCNieuwe ministers

XCPrinses Juliana / Prins Bernhard

XCBuitengewone Raad van Advies

XCBeleid jegens bezet Nederland

XCA I enA 6

XCRegeringsfinanciën

XCRekenkamer

XCDiverse activiteiten

XCDe West 35 2 357 382 39 1 397 439 45 0 463 467 482 Hoofdstuk 7 Hulp aan Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen SIS

XCDe regering en de Joden

XCRegeringscornmissariaat voor de vluchtelingen

XCZweden

XCFrankrijk en België

XCZwitserland

XCSpanje

XCPortugal

XCTerugblik 5 21 55 1 562 566 589 6 0 3 61 9 624

INHOUD

Hoofdstuk 8 Buitenlands beleid 632

XCGezanten naar Moskou en naar het Vaticaan

XCKleine en grote mogendheden

XCDuitslands toekomst

XCAtlantische samenwerking?

XCBenelux

XCSlot 64 1 65 1 660 669 681 685 Hoofdstuk 9 Strijdkrachten 688

XCRecrutering

XCIrene-brigade

XCNO.2 (Dutch) Troop van de Commandos

Bij de RAF / Marineluchtvaartdienst

XCMarineschepen 69 2 7 0 4 712 716 725 Tweede helft HoofdstukKoopvaardij 753

10

XCOp zee

XCDe Shipping

XCVaarplicht en vordering

XCKerstens en de reders

XCDe koopvaardij onder overheidsbewind

XCSlot 759818HoofdstukGeheime diensten 87

783 800 8 0 7 8 2 4 I I 2

XCDe diensten en hun werk

XCVanSant

't

XCOpleiding en uitrusting der geheime agenten

XCCentrale Inlichtingendienst

XCSOB-Dutch vóór het Englandspiel

XCGroep-Hazelhoff Roelfzerna / Kolonel de Bruyne

XCplan for Holland / plan B

INHOUD

XCCrisis in het inlichtingenwerk

XC'Zweedse Weg'

XC'Zwitserse Weg'

XCBureau Inlichtingen

XCBureau Bijzondere Opdrachten

XCTerugblik 9 2 6 935 938 947 960 968 Hoofdstuk: 12 'Englandspiel' 976

XCSecurity-checks

XCVerloop van het Englandspiel tot juni' 43

XCWaarschuwingen

XCHet Englandspiel in de tweede helft van '43

XCDourlein en Ubbink / Schoon schip

XCHet lot der agenten

XCSlot 98 1 987 I0 2 9 1040 1045 1066 1072 Hoofdstuk 13 Hoe Indië te bevrijden? 1086

XCDe 7 december-toespraak

XCMilitaire zaken / bestuur

XCConcentratie waar?

XCPlan I: de nieuwe vloot

XCplan 2: de mariniersbrigade

XCPlan 3 : de gezagsbataljons

XCPlan 4: het legerkorps

XCplan 5: de luchtmacht

XCDe regering en de Geallieerde strategie

XCSlot I094 lI17 lI3S lI43 lI46 II48 II55 II64 II68 II71 Hoofdstuk 14 - 'Vernieuwd' Nederland ? II82

XCDe plaats van de kerken

XCPartijwezen

XCStaatsbestel

XCRadiobestel

XCSociaal bestel

XCSlot n89 121 5 1237 1251 1256 1264

INHOUD

Hoofdstuk 15 - Bijzondere rechtspleging I Zuivering I Rechtsherstel

XCBijzondere rechtspleging

XCZuivering

XCRechtsherstel

XCSlot Hoofdstuk 16 - Economische en sociale wederopbouw

XCVoedselaankoopbureau

XCKerstens in moeilijkheden

XCNetherlands Office for Relief and Rehabilitation

XCFinanciën en economie

XCSociaal beleid Hoofdstuk 17 - Strijd om de macht

XCVier wensen van de koningin

XCBijzondere Staat van Beleg

XCHet apparaat van het Militair Gezag

XCVan den Tempel en de repatriëring

XCConflict inzake de 'kwartiermakers'

XCVan Angeren en Kerstens nemen ontslag

XCSlot Hoofdstuk 18 - De regering en de bestuursvoorziening

XCProvinciale en gemeentelijke besturen

XCVertegenwoordigende lichamen

XCOppositie

XCConflict met de koningin

XCSlot Hoofdstuk 19 - De regering en de illegaliteit

XCPro en contra de OD

XCDe Staehle-zaak en haar gevolgen

XCVan Heuven Goedhart

XCHet telegram van 8 juni '44 IX 1267 1268 1278 129° 1294 1296 .1297 13°1 13°5 13°9 1316 1324 1327 1358 1377 1388 139 2 1395 1415 1420 1421 1425 1438 1453 1461 1468 147° 1483 1489

INHOUD

Datumlijst I5II Bijlage I De Londense ministeries, mei 1940februari 1945 I5I7 Bijlage 2 Overzicht van de geheime agenten die onmiddellijk vóór of door het 'Englandspiel' in Duitse handen vielen I520 Lijst ,van illustraties 1522 Lijst van kaarten 1525 Lijst van tabellen I525 Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten I526 Register I529

ISBN 90 247 2200

Hoofdstuk I: Eerste maanden

XC

XCOp maandag 13 mei 1940 hadden koningin Wilhelmina en de nog in Den Haag verblijvende leden van het kabinet-de Geer Nederland verlaten.

XCAnderen waren hun al voorgegaan.

XCVrijdagochtend 10 mei waren de ministers van buitenlandse zaken en van koloniën, mr. E. N. van Kleffens en eh. J. 1. M. Welter, met een klein watervliegtuig van de marine van het Scheveningse strand naar Engeland gevlogen teneinde te bevorderen dat Engeland en Frankrijk zoveel mogelijk hulp zouden verlenen aan de Nederlandse strijdkrachten en teneinde contact te onderhouden, gemakkelijker dan uit Den Haag mogelijk was, met de gouvernementen in de overzeese gebiedsdelen: Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen 1 en Suriname. Vervolgens waren, op zondagavond 12 mei, prinses Juliana en prins Bernhard er in geslaagd zich samen met de prinsesjesBeatrix en Irene in IJmuiden in te schepen op een Britse torpedobootjager die hen naar Harwich bracht. Die zondag, derde dag van de Duitse invasie, werd nog gehoopt dat het voor het Nederlandse leger mogelijk zou zijn enige tijd stand te houden in de Grebbelinie en de Duitse parachutisten en luchtlandingstroepen te verdrijven uit hun posities op en bij de Maasbruggen in Rotterdam, maar maandagochtend (in de Grebbelinie was een bres geslagen en een Duitse tankcolonne rukte door NoordBrabant in de richting van Rotterdam op) besefte de opperbevelhebber van land- en zeemacht, generaal H. G. Winkelman, dat hij niet langer kon instaan voor de veiligheid van de regering in de residentie.

XCKoningin Wilhelmina wist wat haar te doen stond: Den Haag verlaten zij mocht de vijand niet in handen vallen. Vergezeld van de vice-president van de Raad van State jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, de directeur van haar kabinet jhr. mr. G. C. W. van Tets van Goudriaan, haar vertrouwde medewerker in particuliere aangelegenheden (haar 'secretaris') F. van 't Sant (oud-hoofdcommissaris van politie in Den Haag), twee leger-adjudanten, een ordonnans-officier en een lectrice kwam zij omstreeks het middaguur in Hoek van Holland aan boord van de Britse torpedobootjager 'Hereward',

XC1 Officieel heette dit gebiedsdeel 'Curaçao' - wij gebruiken liever de term 'Nederlandse Antillen'.

EERSTE MAANDEN

Zij gaf opdracht naar Breskens te varen. Zou men daar aan land kunnen gaan? Zekerheid kon niet verkregen worden - teneinde zijn eigen positie niet te verraden, mocht de commandant van de 'Hereward' geen radiocontact opnemen met de commandant-zeeland. In tranen besloot de koningin, de Noordzee over te steken. Zij arriveerde omstreeks vijf uur in de middag in Harwich, waar zij onmiddellijk telefoneerde met koning George VI van Engeland, die, betogend dat de berichten uit Nederland slecht waren, haar gastvrijheid aanbood in Buckingham Palace. Een extra-trein bracht haar en haar gezelschap naar Londen. Nog diezelfde avond voerde zij een lang gesprek met van Kleffens. Besloten werd dat zij in een telegram aan de Franse president op meer hulp zou aandringen en dat de volgende dag een proclamatie zou uitgaan waarin de koningin haar vertrek uit Nederland zou toelichten. VanKleffens stelde er een concept voor op - dinsdagochtend moest de tekst slechts in zoverre aangevuld worden dat er uit kon blijken dat niet aileen de vorstin maar ook al haar ministers Engeland bereikt hadden.' 'Nadat volstrekt zeker was geworden', aldus de tekst, 'dat wij en onze ministers in Nederland niet langer vrijelijk konden voortgaan met de uitoefening van ons staatsgezag, moest het harde, maar noodzakelijke besluit worden genomen, de zetel der regering te verplaatsen naar het buitenland voor zolang als onvermijdelijk en met de bedoeling, ons terstond weer in Nederland te vestigen zodra zulks maar enigszins kan.

XCDe regering bevindt zich thans in Engeland. Zij wenst een regeringscapitulatie te voorkomen. Daarbij blijft het Nederlandse grondgebied ... in Europa zowel als in Oost- en West-Indië één souvereine staat. . . die zijn stem zal blijven laten horen en tot zijn recht zal weten te brengen .

XC. . . Ons hart gaat uit naar onze landgenoten in het vaderland, die harde tijden zullen doormaken. Maar Nederland zal zijn gehele Europese grondgebied eenmaal met Gods hulp herwinnen.

XCHerinnert u rampen uit vroeger eeuwen, waaruit Nederland is herrezen. Zo zal het ook ditmaal gaan. Dispereert niet. Doet alles wat u mogelijk is in 's lands welbegrepen belang. Wij doen het onze. Leve het vaderland!'

XCHet was een kloeke tekst - van Kleffens, die er de staatkundige verantwoordelijkheid voor droeg, nam aan dat in de bewoordingen de geest van al zijn ambtgenoten weerspiegeld werd. 'Dat was', schreven wij reeds in deel 3, 'een vergissing'.

XCOp maandagochtend 13 mei hadden de in Den Haag aanwezige leden van het kabinet de grootste moeite gehad om vast te stellen wat hun plicht

XC1 Bijlage I bij dit deel geeft een overzicht van het kabinet-de Geer en van de twee kabinetten-Gerbrandy.

ALLE MINISTERS IN LONDEN

was: blijven of vertrekken? De minister-president, jhr. mr. D. J. de Geer, die zo nerveus was dat hij nauwelijks meer een telefoonschijf kon draaien, was niet in staat, leiding te geven aan de discussie,laat staan tot een besluit te komen, ook niet toen hij wist dat de koningin Den Haag zou verlaten. De minister van defensie, luitenant-kolonel A. Q. H. Dijxhoorn, drong op een onmiddellijk vertrek aan, de minister van justitie, prof mr. P. S. Gerbrandy, wilde nog een dag wachten maar was er op zichzelf voorstander van dat het kabinet zou voorkomen in Duitse handen te vallen, andere ministers meenden dat vertrek uitgelegd zou worden als desertie. Het resultaat was dat tegen half één zeven ministers: de Geer, Dijxhoorn, Gerbrandy, ir. J. W. Albarda (waterstaat), H. van Boeyen (binnenlandse zaken), G. Bolkestein (onderwijs, kunsten en wetenschappen) en dr. J. van den Tempel (socialezaken), Den Haag verlieten en dat er twee achterbleven: mr. M. P. 1. Steenberghe (handel, nijverheid en scheepvaart) en mr. dr. A. A. van Rhijn (landbouwen visserij). Vitale aangelegenheden waren er, in welke het kabinet op dat moment nog geen beslissing genomen had: generaal Winkelman had geen instructie gekregen, in welke situatie hij het geoorloofd mocht achten de wapens neer te leggen, en er was niet vastgesteld bij wie of bij welke instantie na het vertrek der regering het regeringsgezag zou berusten. Beide punten werden alsnog geregeld: in Den Haag deelde Steenberghe in aanwezigheid van de secretarissen-generaal der departementen aan generaal Winkelman mee dat aan deze het regeringsgezag overgedragen was, en onder pressie vooral van Dijxhoorn berichtte de Geer van Hoek van Holland uit telefonisch aan de opperbevelhebber dat hij overgave mocht aanbieden zodra naar zijn oordeel verder weerstand bieden doelloos en nutteloos was. Van hun aanvankelijk besluit, niet uit te wijken, kwamen Steenberghe en van Rhijn terug: nu het regeringsgezag naar behoren overgedragen was, voegden zij zich bij hun ambtgenoten en even na zeven uur 's avonds verliet de Britse torpedobootjager 'Windsor' Hoek van Holland met negen ministers aan boord - de oorlogsbodem meerde dinsdagochtend in de monding van de Theems en tegen het middaguur namen de ministers in een van de grootste Londense hotels, Grosvenor House, aan het Hyde Park gelegen, hun intrek. Diezelfde middag nog vlogen Dijxhoorn, van Kleffens en welter naar Parijs om er bij de Franse autoriteiten op aan te dringen dat Nederland een maximum aan hulp zou krijgen.

XCZo waren dus acht ministers in Grosvenor House aanwezig toen de Nederlandse gezant in Londen, jhr. mr. E. F. M. J. Michiels van Verduynen, tegen het einde van de middag telefonisch van Den Haag uit ingelicht werd, dat generaal Winkelman gecapituleerd had, zij het dat de strijd in Zeeland voort

EERSTE MAANDEN

gezet zou worden. Michiels bracht dat bericht persoonlijk aan de koningin over. Naar de legatie teruggekeerd, overlegde hij daar met een collega, mr. W. F. L. graaf van Bylandt (de pas teruggeroepen Nederlandse zaakgelastigde in Egypte die zich, tot gezant in China benoemd, op 10 mei in Florence bevonden had en zich onmiddellijk naar Londen had begeven) en met A. Pelt, hoofd van de afdeling voorlichting van het secretariaat van de Volkenbond in Genève die in de middag van 14 mei, komende uit Genève, Londen bereikt had. I Gedrieën waren zij het er over eens dat het, al was dan ook in de loop van de dag de proclamatie van de koningin gepubliceerd welke van de vaste wil getuigde om de oorlog voort te zetten, wenselijk was een regeringscommuniqué uit te geven waarin duidelijk gemaakt zou worden dat Winkelmans capitulatie in die situatie geen wijziging had gebracht. Van Bylandt begaf zich naar Grosvenor House om de Geer mee te delen dat pelt spoedig een concept voor het communiqué zou doorgeven. In dat concept bleek niet meer te staan dan dat Winkelman tot de conclusie gekomen was dat voortzetting van de strijd in Nederland, behalve in Zeeland, in niemands belang was, dat de Nederlandse strijdkrachten in zeeland alsook de marine (tal van eenheden hadden al Engelse havens bereikt) de oorlog zouden voortzetten en dat de generaal gehandeld had uit hoofde van de hem door de regering verstrekte algemene volmacht. Maar hoeveel moeite van Bylandt zich ook gaf, hij kon voor dat concept geen algemene instemming verwerven. Pelt verscheen en bracht de tekst van Winkelmans proclamatie mee waaruit duidelijk bleek dat zeeland en de marine buiten de capitulatie vielen: van zeeland was dat namelijk uitdrukkelijk gezegd en over de marine was gezwegen. Een urenlange discussie volgde - 'eindeloos geleuter', aldus van Bylandr (wiens verslagê wij al in deel 3 aanhaalden), als gevolg waarvan te middernacht nog geenszins vaststond dat er een regeringscommuniqué zou verschijnen. Steenberghe, Gerbrandyen Albarda waren er voorstander van dat de Nederlandse regering haar positie onmiskenbaar duidelijk zou maken, van den Tempel, 'driftig als een nukkig kind', wilde er niets van weten, van Boeyen, Bolkestein en de Geer (van Rhijn wordt niet genoemd) waren 'blauw-blauw'. 'Na lang vechten werd', schreef van Bylandt,

XC1 In maart had van Kleffens met Pelt afgesproken dat deze, zodra Nederland in oorlog zou geraken, zijn ervaring op voorlichtingsgebied ter beschikking van de regering zou stellen; Pelt was naar Londen gegaan toen hij vernomen had dat van Kleffens daar was aangekomen. 2 W. van Bylandt: 'Verslag omtrent de uren volgende op het bericht, ontvangen uit Den Haag, dat de opperbevelhebber last had gegeven, de wapenen neder te leggen' (dep. van buiten!. zaken, archief, collectie-van Bylandt),

DINSDAGAVOND 14 MEI

'het volgende compromis bereikt: De regering zal een communiqué uitgeven; de tekst vrijwel die van Pelt, doch met mededeling dat (in overeenstemming met de proclamatie-Winkelman) in Zeeland wordt doorgevochten. Dit zal tussen aanhalingstekensmoeten staan om duidelijk te doen uitkomen dat de regering daarvoor geen verantwoordelijkheid opneemt. De marine wordt niet genoemd omdat hij niet in de proclamatie is vermeld.'

XC'Ik ben nooit zo geschrokken van onze Nederlandse regering', zei Pelt ons ruim vijftien jaar later, 'als op de beruchte avond van de 14de mei.'!

XCHet zou niet zijn laatste schrik zijn.

Begin

XC

XCToen de regering zich in Engeland vestigde, woonden daar ca. zesduizend Nederlanders, de meesten (naar wij vermoeden - er zijn geen detailcijfers) in of bij Londen. Er was daar een Hollandse Club die door een beperkt aantal zakenlieden gefrequenteerd werd, er was een vereniging 'Neerlandia' die voor haar honderden leden in de Britse hoofdstad jaarlijks een Sinterklaasavond organiseerde - veel saamhorigheid was er niet. Bij deze Nederlanders van wie de marmen in de regel werkzaam waren in het bedrijfsleven (bij handels- en scheepvaartmaatschappijen, in het bankwezen en bij grote Brits-Nederlandse concerns als de Uni/ever en de 'Ko ninklijke'fShell), voegden zich tijdens en vlak na de dagen van de Duitse invasie enkele honderden vluchtelingen, in totaal tot begin juli '40 ca. zestienhonderdê, van wie echter een deel pas in juni uit Frankrijk arriveerde (daarop komen wij nog terug). Die vluchtelingen werden door de Engelse autoriteiten die sterk onder de indruk waren van de berichten dat in Nederland, België en Frankrijk een even omvangrijke als sinistere 'Vijfde Colonne' aan het werk geweest was, en die vreesden dat zich onder de vluchtelingen geheime Duitse agenten bevonden, eerst in kampen verzameld waar zij op hun betrouwbaarheid onderzocht werden. Nagenoeg allen bevonden zich na korte tijd op vrije voeten en konden emplooi gaan zoeken.

XCDan arriveerden uit Nederland de meeste eenheden van de Nederlandse marine, tal van vrachtschepen en kustvaarders, ruim 40 van de 800 vissersschepen en, in eerste instantie, ongeveer tweehonderd militairen van deA. Pelt,dec.In deelsprakenwij van ca. drieduizendvluchtelingen - dat cijferis te hoog geweest.

1 30 1955. 2 3

EERSTE MAANDEN

landmacht, in hoofdzaak behorend tot de detachementen welke de ca. twaalfhonderd Duitse parachutisten en militairen van de Duitse luchtlandingstroepen bewaakt hadden die op 13 en 14 mei uit IJmuiden als krijgsgevangenen afgevoerd waren (zij werden spoedig naar Canada overgebracht). Die landmacht-militairen werden in Londen verzameld en later in mei naar een primitief kamp in Haverford-West gezonden (zie kaart I op pag. 35). Zij vormden een gemengde groep, in tegenstelling tot de mannen van de marine die met hun schepen, d.w.z. in normaal hiërarchisch verband, gearriveerd waren. De bevelhebber der zeestrijdkrachten, viceadmiraal J. Th. Furstner (hij was met vijftien marine-officieren op een Scheveningse botter eerst naar Duinkerken gevaren en vandaar naar Engeland overgestoken), kon er spoedig greep op krijgen - voordien was het nodige geregeld door de Nederlandse marine-attaché te Londen, luitenantter-zee eerste klasse A. de Booy, die uitnemende relaties had met de Admi ralty. Generaal-majoor J. W. van Oorschot daarentegen, oud-chef van de Nederlandse geheime dienst GS III, afgezet na het Venlo-incident, die als hoofd van een door generaal Winkelman uitgezonden militaire missie op 12 mei in Londen gearriveerd was, moest zijn betrekkingen met het War Office van de grond af gaan opbouwen; Nederland had in Londen geen landmacht-attaché gehad.

XCOnder diegenen die tijdig Nederland hadden kunnen verlaten, bevonden zich slechts weinig departementsambtenaren - Albarda, Bolkestein, van Boeyen en van den Tempel waren er geheel van verstoken. De Geer en Gerbrandy hadden de secretarissen-generaal van hun departementen meegenomen, resp. jhr. mr. A. M. C. van Asch van Wijck en mr. J. R. M. van Angeren. Welter had nog van Londen uit opdracht gegeven dat vier hoofdambtenaren van Koloniën naar hem toe dienden te komen (de vier hadden zich in Ijmuiden op een Britse torpedobootjager kunnen inschepen). Ook Steenberghe had op het laatste moment voor van Rhijn en zichzelf nog twee hoofdambtenaren uit Den Haag kunnen ontbieden (ook zij waren via Ijmuiden weggekomen") en zou (hetzelfde gold voor Welter) spoedig aan hen enkele andere ambtenaren kunnen toevoegen die zich op 10 mei '40 op dienstreis in Parijs bevonden hadden. Dijxhoorn was vergezeld van zijn twee adjudanten: luitenant-ter-zee eerste klasse J. E. A. Post Uiterweer en kapitein van de generale staf mr. H. J. Kruls. Bovendien hadden drie officieren van GS III wier namen voorkwamen op een lijst van onmiddellijk

1 NI. met de 'Texelstroom' die ook enkele honderden Duitse krijgsgevangenen meenam.

TEKORT AAN AMBTENAREN

te arresteren personen die op JO mei '40 in een in Den Haag neergestort Duits vliegtuig gevonden was, op de 'Hereward' welke de koningin naar Harwich bracht, kunnen meevaren; dit waren luitenant-kolonel J. G. M. van de Plassche en de kapiteins C. J. Olifiers en L. J. A. Schoonenberg. Van Kleffens was spoedig het best van ervaren medewerkers voorzien. Welkon de staf van de legatie, klein maar kundig, geen krachten afstaan, maar er kwamen anderen. Van Bylandt noemden wij al - hij werd in Londen waarnemend secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken. De pas benoemde gezant in Turkije verbleef nog in de Verenigde Staten en kwam naar Londen waar hij ten departemente hoofd werd van de afdeling diplomatieke en juridische zaken; de staf van de Nederlandse legatie te Berlijn die eind mei de Zwitserse grens kon overschrijden, leverde het hoofd voor de afdeling consulaire en handelszaken alsmede de chef van het kabinet van de minister, uit de staf van de legatie te Brussel werd de directeur van de kanselarij aangetrokken. Van veel belang was dat Buitenlandse Zaken in Londen ook de beschikking had over de codes die vóór 10 mei '40 in het verkeer met de buitenlandse posten gebruikt waren: de code-ambtenaar had, het codemateriaal van Buitenlandse Zaken en van Koloniën meenemend, op 14 mei Scheveningen kunnen verlaten aan boord van een logger welke door J. M. de Booy, een van de directeuren van de 'Koninklijke' / Shell, met machtiging van het Algemeen Hoofdkwartier gevorderd was.

XCDe huisvesting van het Nederlandse overheidsapparaat ging vrij vlot. Van Oorschot had op 13 mei voor zijn missie werkruimte gekregen in het gebouw van C. & A. Brenninkmeyer, de confectie-firma die een filiaal had in een groot pand in Oxford Street, een van de drukste Londense winkelstraten - daar kreeg ook admiraal Furstner voor zijn staf één, later twee verdiepingen ter beschikking tegen het symbolische huurbedrag van £ I per jaar. Van Rhijn nam de taak op zich, kantoorruimte voor de ministers te zoeken. De Booy gafhem daartoe de hulp van het hoofd van de afdeling gebouwen van de 'Koninklijke' / Shell en op diens advies huurde van Rhijn een verdieping in een modem kantoorgebouwaan Piccadilly, Stratton House - de 'Koninklijke'JShelileende bovendien de eerste 50 schrijfbureaus uit die er geïnstalleerd werden. Niet dat daarmee alle moeilijkheden opgelost waren! Het kostte bijvoorbeeld van Angeren grote moeite om voor zichzelf één oude schrijfmachine te vinden en op het gebied van de Nederlandse wetgeving was hij van alle teksten verstoken. Wel bezat de juridische adviseur van het gezantschap, een in Londen gevestigde Nederlandse advocaat, een recente editie van de Nederlandse Wetboeken in de algemeen gebruikte uitgave van J. A. Fruin, maar die advocaat weigerde zijn 'Fruin' af te staan, al was het maar voor een dag, en van Angeren moest tevreden

EERSTE MAANDEN

zijn met een exemplaar van de editie van 1916 welke zich bij een Jong consulaats-ambtenaar bleek te bevinden.

XCTot ongeveer I juni bleven de ministers in Grosvenor House wonen. Zij hadden elk van het gezantschap een bedrag gekregen om wat kleren aan te schaffen. Verscheidenen hunner waren bij tijd en wijle de wanhoop nabij. Van Kleffens had op 10 mei zijn vrouw naar Engeland meegenomen, maar de negen ministers die op 13 mei uit Den Haag vertrokken waren, hadden besloten, hun gezinnen achter te laten, teneinde te voorkomen dat men zou zeggen dat zij slechts zichzelf en de hunnen in veiligheid hadden willen brengen - wat hing die gezinnen, wat hing hunzelf boven het hoofd? Op zaterdag 18 mei hielden zij in een grote leegstaande slaapkamer van Grosvenor House hun eerste formele vergadering. Er viel een belangrijk besluit: er zouden voortaan notulen gemaakt worden. De Geer had in augustus '39, toen hij zijn tweede kabinet geformeerd had, vastgesteld dat van het kabinetsberaad geen enkel verslag zou worden gemaakt! - men was het er over eens dat nu anders gehandeld moest worden. Albarda nam de taak op zich, de notulen bij te houden."'Aanvankelijk', zo verklaarde hij in '46, 'schreef ik weinig op, bang zijnde dat voor het geval van een invasie der Duitsers' (die hadden de kust van het Kanaal bereikt - zouden zij, van België en Noord-Frankrijk uit, de rest van Frankrijk links laten liggen en eerst in Engeland landen?) 'deze notulen in hun handen zouden vallen.P Albarda was de enige niet die het mogelijk achtte, spoedig Londen te moeten verlaten. In de ochtend van 21 mei zocht van Kleffens, inmiddels met Dijxhoom en Welter uit Parijs teruggekeerd, de Britse minister vanJ.J.J.

1 Verscheidene ministers plachten nadien voor zichzelf aan te tekenen wat zij onthouden moesten; de koningin ontving op gezette tijden beknopte overzichten van genomen besluiten, maar die overzichten hadden in de regel slechts op weinig belangrijke punten betrekking - de helft werd in beslag genomen door voorstellen tot het verlenen van onderscheidingen. 2 Eind augustus '40 werd besloten dat zij 'voortaan in elke volgende vergadering voorgelezen zouden worden; er werden geen afschriften of andere kopieën van gemaakt. Volledigheidshalve voegen wij toe dat Albarda t.e.m. 30 mei '41 als notulist opgetreden is. Hij werd toen ziek en de vergadering van 3 juni '41 werd door van Boeyen genotuleerd. Van 10 juni af hield Bolkestein de notulen bij en dat is tot eind augustus '44 zo gebleven, zij het dat Albarda soms als vervanger optrad en dat mr. A. W. Burger van 4 april t.e.m. 20 juni '44 (Bolkestein was toen in Amerika) de notulen maakte. Met ingang van I september' 44 was het mr. dr. G. van Heuven Goedhart die ze bijhield. Pas van 17 april '45 af werden de notulen door ambtenaren gemaakt: èf door kapitein-luitenant-ter-zee W. F. Nuboer àf door mr. C. Droogleever Fortuyn - zij werden van die datum af ook gestencild en onder de ministers verspreid. 3 BG-Amsterdam, dossier-de Geer: p.v., 25 okt. 1946, p. 4.

'NET EEN TROEP NATGEREGENDE MUSSEN'

buitenlandse zaken, Lord Halifax, op en legde hem, kennelijk namens het gehele kabinet, twee vragen voor: of de Nederlandse regering zich in Londen mocht vestigen en of het wenselijk was dat zij nu reeds een oord in het westen van Engeland uitkoos waarheen zij zich zou kunnen begeven, mocht het noodzakelijk zijn, de Britse hoofdstad te verlaten. Halifax liet er geen gras over groeien: na raadpleging van het door Churchill geleide War Cabinet deelde hij nog diezelfde dag schriftelijk aan van Kleffens mee dat de Nederlandse regering in Londen welkom was ('His Majesty's govern ment ... hope to be able to keep in close contact'), maar voor een uitwijkoord in het westen van Engeland behoefde, zo had de Minister of Home Security gezegd, 'at present' geen stappen genomen te worden.'

XCEén avond tevoren, 20 mei, hadden dr, G. H. C. Hart en mr. W. G. Peekema, twee van de vier uit Den Haag overgekomen hoofdambtenaren van Koloniën, een bezoek gebracht aan Grosvenor House.'Daar zitten', noteerde Hart in zijn dagboek, 'droevig voor zich uitstarend, de leden van H. M. 's Regering: 'net een troep natgeregende mussen', noemde Peekema het terecht Enkelen zijn flink en tegen de situatie opgewassen: Steenberghe, Welter, van Kleffens, Dijxhoorn, doch de rest is, zij het in gradaties, abominabel. 'C en A' noemde Michiels het stel nogal plastisch. Waar moet dat heen? Premier de Geer is de oudste grijsaard: moeten we onder zulke leiding ons land herwinnen en ons wereldrijk besturen ?"

XCKort voor Hart en Peekema op die zoste mei in Grosvenor House binnenvielen, had de Geer via de European Service van de BBC het woord gericht tot de bevolking in bezet gebied. Pelt, die inmiddels hoofd geworden was van een onder Buitenlandse Zaken ressorterende Regeringspersdienst (later tot 'Regeringsvoorlichtingsdienst' herdoopt - wij zullen die tweede

1 Brief, 21 mei 1940, van Halifax aan van Kleffens (Departement van onderwijs en wetenschappen, Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, Rijks Geschied kundige Publikatiën, Grote serie, 1939-1945, C dl. I (1976), p. 32 (uitgegeven door A. F. Malming en A. E. Kersten) (verder aan te halen als: C, dl. I). 2 G. H. C. 1941 (uitgegeven door A. E. Kersten) (1976), p. IS.

EERSTE MAANDEN

benaming aanhouden), had er bij de Geer met klem op aangedrongen dat het kabinet in zijn persoon via de radio een levensteken zou geven. Tweederde van de ongeveer tien minuten durende toespraak! was gewijd aan een verdediging van het Nederlandse neutraliteitsbeleid, waarvan, meende de Geer, ook 'het land dat wij tegenstand beden' (Duitsland), 'de oprechtheid en de eerlijkheid' behoorde te erkennen - in het laatste deel werd betoogd dat de regering ten aanzien van de koopvaardijvloot en de overzeese gebiedsdelen 'haar plicht (zou) doen.' 'Plicht', aldus de Geer, van de 'administratieve instanties in Nederland' was het, 'zo goed zij kunnen met de Duitse autoriteiten samen te werken', 'plicht van de bevolking zich kalm en ordelijk te gedragen en zich te onthouden van elke handeling, waardoor de normale verhoudingen verstoord worden'; zo zou 'het Nederlandse publiek ... de achting van de tegenstander (verdienen).'

XCDe achting van Duitsland dat ons land overvallen had en, zo meende men, alleen al in het verwoeste centrum van Rotterdam dertigduizend Nederlanders (het waren er in werkelijkheid tussen de zes- en negenhonderd) het leven had doen verliezen! Aan de Engelse switch-censor die aan de schakelknop zat terwijl de Geer zijn van elke strijdbaarheid gespeend betoog uitsprak, jeukten de vingers om de Nederlandse minister-president 'uit de lucht te nemen' - hij liet dat na om geen voedsel te geven aan de Duitse propaganda die beweerde dat de Nederlandse regering in Londen haar vrijheid van handelen kwijt was en onder strikte Britse controle stond.

XCEigenzinnig als hij was, had de Geer over zijn tekst geen overleg gepleegd met zijn ambtgenoten. Zijn gehele denken was gericht op een zo spoedig mogelijke beëindiging van alle oorlogshandelingen: er moest dus een vergelijk met Duitsland getroffen worden (daarom had hij zich ook zorgvuldig onthouden van formuleringen die anti-Duits zouden klinken) door wie? In de eerste plaats door Engeland. Toen de Nederlandse ministerpresident twee weken later, op 4 juni, in gezelschap van van Kleffens en Michiels een eerste (en laatste) bezoek bracht aan Churchill, opperde hij het denkbeeld dat Engeland, zoals het in 1802 in de worsteling met Napoleon gedaan had, de strijd met Hitler zou onderbreken - hij bepleitte een 'vrede van Amiens'. Churchill gromde wat, van Kleffens en Michiels waren ontzet, 'zowel de ambassadeur' (Michiels was in '40 nog slechts gezant) 'als ik hebben toen', aldus later van Kleffens, 'het gesprek ten spoedigste afgeleid op andere onderwerpen, maar het geheel maakte een allerakeligste indruk.' 2 Stellig ook op Churchill die juist die dag in een van zijn indrukP.v.,van vana.v., p.

1 dl. II b, p. 181. 2 15 febr. 1947, Kleffens, 182

DE GEER BIJ CHURCHILL

wekkendste toespraken in het Lagerhuis duidelijk zou maken dat Engeland tot elke prijs de oorlog zou voortzetten. Zo die niet al eerder gegeven waren, moeten toen wel instructies zijn uitgegaan naar MI-5, de Britse geheime veiligheidsdienst, om nadere gegevens te verzamelen over de leden van het Nederlandse kabinet welks voorzitter kennelijk niet beschouwd kon worden als een betrouwbaar bondgenoot in de strijd op leven en dood met het Derde Rijk.

Wilhelmina

XC

XCIn hoeverre de aarzelingen en twijfels waaraan verscheidene ministers in die eerste weken in Londen onderhevig waren, tot de koningin doordrongen, weten wij niet - zij zouden haar, zo stellen wij ons voor, allerminst verbaasd hebben. Zij had geen spoor van vertrouwen in de Geer gehad en zijn kabinet van meet af aan als een zwak geheel beschouwd. Wat zij nog in Den Haag vernomen had over de verwarring waarvan de beraadslagingen in de ministerraad in de dagen van 10 t.e.m. 13 mei getuigd hadden, had de ministers verder in haar achting doen dalen. Toen zij besloot, Den Haag te verlaten, had zij geen enkele behoefte gehad, het kabinet in te lichten, laat staan te raadplegen - zij had in Londen bij het opstellen van haar eerste proclamatie in van Kleffens een medestrijder gevonden, maar wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat zij er met gemengde gevoelens tegenover stond dat zich op 14 mei alle ministers in Londen bleken te bevinden. De Meidagen waren in haar visie een gericht geweest: gericht over een Nederland dat, zo zag zij het, vastgeroest was in zijn parlementair-democratische vormen - vormen waarin het onmachtig gebleken was, adequate aandacht te besteden aan wat zij van jongsaf als het belangrijkste punt van regeringsbeleid beschouwd had: 's lands veiligheid. De oorlog, daaraan twijfelde zij niet, zou gewonnen worden - het zou een verjongd, een 'vernieuwd' Nederland moeten zijn dat uit die worsteling zou herrijzen. Eén was er slechts met wie zij daarover sprak: haar dochter, de kroonprinses. In haar optreden naar buiten handhaafde de koningin zorgvuldig de eenheid van de Kroon. 'Noch mijn volk, noch mijn ministers hebben', zo zei zij op 24 mei in een radiotoespraak tot Nederlands-Indië ', 'ook maar een ogenblik geweifeld te doen wat onze plicht voorschreef' (zij wist wel beter I). 'Wijp.

1 Tekst in H. M. (1945), 6-7.

EERSTE MAANDEN

(volgen) een vaste lijn en een groot beginsel, de enige die een krachtig en zelfbewust volk passen en die meebrengen dat men zich tegen onrecht te weer stelt.' Onrecht was het kenmerk geweest van de Nazistaat, onrecht de Duitse invasie die haar gescheiden had van haar volk en op 13 mei als balling doen belanden in Buckingham Palace.

XCZij kon er de gastvrijheid niet lang verdragen. Begin juni nam zij haar intrek in een herenhuis op Eaton Square - het was haar spoedig te groot, te deftig, en zij had er geen contact met de natuur. In het zuidwesten van Londen, in Roehampton bij Richmond Park, vond zij, schreef zij in haar autobicgrafie Eenzaam maar niet alleen, 'een optrekje met een tuintje. Het huis was net groot genoeg wanneer Bernhard mij kwam opzoeken. Voor meer personen dan Bernhard, mij en de persoon die mij begeleidde' (haar lectrice, maar er woonde ook nog een Engelse detective), 'was geen plaats.' 1

XCBernhard - niet haar dochter [uliana, niet haar kleindochters Beatrix en Irene: die drie hadden zich begin juni naar Canada begeven.

XCOp 20 mei had Franklin D. Roosevelt, president der Verenigde Staten, de koningin getelegrafeerd dat hij, als het tot een 'inhuman bombing of England' zou komen, bereid was, een Amerikaanse kruiser of een geconvooieerd Amerikaans vrachtschip naar Ierland te sturen teneinde de Nederlandse koninklijke familie op te halen." De koningin besloot, voorlopig in Londen te blijven, Dat was riskant. Het was zelfs niet ondenkbaar dat een situatie zou ontstaan waarin het gevaar bestond dat zij toch nog in Duitse handen zou vallen. De prudentie vergde in elk geval dat de kroonprinses met haar twee dochtertjes (bij wie de toekomst van het Oranjehuis en dus, zo zag de koningin het, ook die van Nederland berustte) in veiligheid gebracht werd. In Nederlands-Indië? Het gouvernement had gastvrijheid aangeboden, maar ook daar dreigden gevaren. Canada leek de beste keuze: aan gene zijde van de Atlantische Oceaan gelegen - en een land dat als lid van het Brits Gemenebest in oorlog was, waardoor het, zo meende de koningin, 'alleen dààr zeker was dat zij' (juliana), mocht dat nodig zijn, 'de koninklijke macht kon uitoefenen als in Nederland.lê Hoe er heen te gaan? Er bestond uit Lissabon dat van Engeland uit per vliegtuig bereikbaar was, een verbinding per vliegboot naar de Verenigde Staten, maar de koningin beschouwde reizen per vliegtuig als onaanvaardbaar riskant. Per schip dus, en dan met een oorlogsschip, al had ook dat zijn risico's. Een

1 Wilhelmina: (1959), p. 282. 2 Boodschap, 20 mei 1940, van Roosevelt aan Wilhelmina (dep. van buitenl. zaken, collectie-Michiels, no. I). 8 Wilhelmina: p. 279.

PRINSES JULIANA GAAT NAAR CANADA

Nederlandse oorlogsbodem was beschikbaar: de oude kruiser 'Sumatra', die in de nacht van Ia op II mei Vlissingen verlaten had; hij zou geëscorteerd kunnen worden door de nieuwe kruiser 'Jacob van Heemskerck', die, zij het nog niet geheel afgebouwd, in diezelfde nacht van Amsterdam was weggekomen.

XCHet prinselijk gezin had na aankomst in Londen eerst enkele dagen ten huize van een van Michiels' voorgangers in de Britse hoofdstad gewoond 1 en vervolgens zijn intrek kunnen nemen in het buitenhuis van een Brits edelman, een relatie van Michiels. Toen eenmaal vaststond dat prinses Juliana en haar twee dochtertjes zouden vertrekken (prins Bernhard zou in Engeland blijven), werd eerst nog de doop van de in augustus' 39 geboren prinses Irene geregeld; de doopplechtigheid waarin ds. J. van Dorp, de predikant van de uit de zestiende eeuw daterende Nederlandse hervormde gemeente te Londen, voorging, vond op 3 I mei in de kapel van Buckingham Palace plaats - de Engelse koninklijke familie, alle Nederlandse ministers en enkele vertegenwoordigers van de Nederlandse en Nederlands-Indische strijdkrachten waren er bij aanwezig; namens de marine trad admiraal Furstner als een der peetvaders op.

XCFurstner was het met wie de koningin in diep geheim de overtocht van het prinselijk gezin regelde. Uit veiligheidsoverwegingen wenste zij niet dat de ministers ingelicht zouden worden.ê De 'Sumatra' lag op dat moment in Milford Haven, een kleine oorlogshaven aan de uiterste zuidwestpunt van Wales - de 'Jacob van Heemskerck' kreeg opdracht, zich daar bij de 'Sumatra' te voegen. Gevechtskracht van enige betekenis had de 'Heemskerck' niet: de vuurleiding was nog niet aangebracht en van de kanons die dus in geval van nood slechts ongecoördineerd gebruikt zouden kunnen worden, hadbekend, gaf Dijxhoorn die mededeling niet aan zijn ambtgenoten door; vast staat

1 Zoals wij al in deel 3 beschreven, stak prins Bernhard die op 12 mei met de grootste tegenzin Nederland verlaten had (hij was tenslotte bezweken onder de pressie welke de koningin op hem uitgeoefend had), in de nacht van op 16 mei op aanraden van Michiels naar Duinkerken over; hij trok op de röde naar Zeeuws Vlaanderen, vandaar op 17 mei naar Parijs en keerde op de zoste uit Cherbourg weer naar Engeland terug. 2 Dijxhoom die tegen Furstner gezegd had dat de 'Sumatra' niet mocht varen voor hij gerepareerd en de 'Heemskerck' niet voor hij afgebouwd was, merkte op een gegeven moment dat beide oorlogsbodems ver dwenen waren. Waar waren zij? In eerste instantie weigerde Furstner die vraag te beantwoorden; hij deed dat pas nadat Dijxhoom hem gezegd had dat hij als minister van defensie recht had op informatie - wij nemen aan dat Furstner hem pas inlichtte nadat de twee schepen Canada bereikt hadden. Furstner zei toen ook dat de koningin hem opgedragen had, de ministers niet in te lichten. Voorzover

EERSTE MAANDEN

nog niet één ooit een granaat afgevuurd; goed bruikbaar waren eigenlijk alleen enkele mitrailleurs die in allerijl geïnstalleerd waren. De 'Heemskerck' had Amsterdam voorts met een veel te kleine bemanning verlaten, maar dat bood geen problemen: schepelingen van andere eenheden kregen order, de bemanning van de kruiser aan te vullen.

XCOp 2 juni arriveerde de 'Heemskerck' in Milford Haven. Tegen acht uur 's avonds kwamen twee Engelse hofauto's aanrijden en ging het prinselijk gezin aan boord van de 'Sumatra'. Mèt prinses juliana zouden haar vriendin M. Röell-del Court van Krimpen met haar dochtertje Renée, de verzorgster van de prinsesjes jonkvrouw S. Feith, een adjudant van de koningin in buitengewone dienst schout-bij-nacht b.d. C. baron de Vos van Steenwijk met zijn echtgenote, en drie veiligheidsfunctionarissen de grote oversteek wagen. Prins Bernhard ging om tien uur van boord en de 'Sumatra' en de 'Heemskerck' voeren weg, de 'Heemskerck' voorop in verband met mogelijk mijnengevaar. Furstner had bepaald dat de twee oorlogsbodems 'om de zuid', d.w.z. langs de Azoren, naar Canada zouden varen, maar die route werd door de commandant van de 'Sumatra' afgewezen: hij had er niet voldoende stookolie voor; de route 'om de noord' was, al bood zij door de aanwezigheid van Duitse U-Boote meer risico's, de enig mogelijke. De overtocht, waarbij de Nederlandse schepen elkaar nog een dag of drie uit het oog verloren, duurde negen dagen. Eén keer was er alarm, 's avonds laat; een van de veiligheidsfunctionarissen snelde met de nodige reddingsgordels naar de kajuit waar prinses Juliana zich met de dames Röell en Feith bevond; de aan de prinses toegevoegde marine-officier zat er pijprokend te lezen. 'Uwe Koninklijke Hoogheid moet onmiddellijk een zwemvest aandoen', zei de detective; op de officier wijzend, antwoordde de prinses: 'Zolang meneer daar rustig zijn pijp blijft roken, trek ik geen zwemvest aan."!'De bemanning van de 'Sumatra' was', zo vertelde de inmiddels koningin geworden prinses ons achttien jaar later, 'allerliefst. De commandant speelde veel piano. Ik heb nooit zó van muziek genoten.' 2

XCDaags na aankomst in de haven van Halifax ging de prinses met haar gezelschap van boord, maar niet dan nadat zij de équipages van de 'Sumatra' en de 'Heemskerck' kort toegesproken had. 'Wij allen', zei zij, 'zullen doen wat wij kunnen voor het vaderland. Mijn moeder waakt er voor als een leeuwen is onvermoeibaar. Ook mijn man is waakzaam in haar omgeving

1 A. Kroese: (1944), p. 124. 2 Koningin Juliana, 23 mei 1958.

WETTIGHEID DER REGERING

achtergebleven. Tenslotte wens ik u allen een voorspoedige verdere reis en later een gelukkige hereniging met de uwen. Wij weten wat wij aan elkaar hebben in dienst van het vaderland dat wij zullen herstellen, vernieuwen en verjongen' 1 dat was op dat moment niet meer dan verre toekomstmuziek.

Eerste wetsbesluiten

XC

XCIn de op 14 mei uitgegeven proclamatie stond te lezen dat besloten was, 'de zetel der regering te verplaatsen naar het buitenland voor zolang als onvermijdelijk De regering bevindt zich thans in Engeland.'

XCMocht zij, nadat zij zich daar tijdelijk gevestigd had, nog als de wettige Nederlandse regering beschouwd worden of had zij die status verloren doordat de Grondwet in artikel 21 bepaalde: 'In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst'? Van NSB-zijde werd in '40, en ook wel later, herhaaldelijk op dat artikel gewezen, ten onrechte overigens. Bij de grondwetsherziening van '22 was in het overleg tussen de regering en de Eerste Kamer de vraag aan de orde gesteld of men artikel zr niet behoorde te wijzigen en voor die vraag was toen ook reden omdat zich in de eerste wereldoorlog ('14-'18) een geval voorgedaan had waarbij een regering het nationaal territoir verlaten had en desondanks haar bevoegdheden was blijven uitoefenen: de Belgische die zich in Le Havre gevestigd had, aan de mond van de Seine. In '22 had de Nederlandse regering betoogd dat zij tegenstandster was van wijziging van artikel z r : de Grondwet, aldus haar redenering, gold slechts voor 'normale' omstandigheden en in geval van nood zou men van tal van artikelen, niet slechts van artikel z.r, moeten afwijken. Dat was door de Eerste Kamer aanvaard en de Tweede Kamer die van de gehele gedachtenwisseling had kennisgenomen, had terzake geen nadere opmerkingen gemaakt. Er was, anders gezegd, in Londen geen enkele staatsrechtelijke reden voor de voltallig aanwezige regering om zich niet als de wettige Nederlandse regering te beschouwen.

XCDe noodsituatie waarin zij zich bevond, maakte het haar onmogelijk, regelingen ('wetten') af te kondigen met de door de Grondwet voorgeschreven medewerking van de Raad van State en de Staten-Generaal; van de Raad van State bevond zich slechts de vice-voorzitter in Engeland,

1 (1949), p. 77-78.

EERSTE MAANDEN

Beelaerts 1, en van alle Kamerleden was slechts één er in geslaagd, Engeland te bereiken: mr. Th. F. M. Schaepman, lid van de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij, die in mei '40, komend uit Brazilië, van Lissabon uit naar Parijs was gereisd en vandaar met een diplomariek paspoort in Bordeaux een schip had kunnen vinden dat hem naar Glasgow had gebracht. Welke vorm moesten die regelingen dan krijgen, nu Raad van State en Staten-Generaal uitgeschakeld waren? De Belgische regering had in '14-'18 in haar ballingschap die regelingen de vorm gegeven van 'wetsbesluiten': besluiten die door de koning ondertekend en door een of meer ministers gecontrasigneerd waren - 'koninklijke besluiten' dus, maar de Belgische regering had die term willen vermijden aangezien de bedoelde regelingen betrekking hadden op onderwerpen die in normale omstandigheden bij de wet en juist niet bij koninklijk besluit geregeld plachten te worden. of dit Belgische voorbeeld in mei' 40 een rol gespeeld heeft, weten wij niet - in elk geval koos de regering voor de door haar af te kondigen algemene regelingen de term 'koninklijk besluit'i'' Zij besloot wèl, duidelijk te doen uitkomen dat het hier 'oneigenlijke' koninklijke besluiten betrof: zij zouden een aparte serie gaan vormen, per jaar aan te geven met een letter (in '40 de letter A). Die besluiten zouden officieel gepubliceerd worden in een Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, eventueel ook in een Nederlandse Staatscourant, die beide in Londen zouden verschijnen. Wij zullen nu verder in onze tekst al deze 'oneigenlijke' koninklijke besluiten aanduiden met de term 'besluit' en dan àf de serieletter en het nummer binnen de serie vermelden of de term ietwat uitbreiden zodat de behandelde materie meteen duidelijk wordt (bijvoorbeeld: het Vaarplichrbesluit).

XCA I, het eerste wetsbesluit, werd op 24 mei, tien dagen dus na de vestiging der regering te Londen, afgekondigd. Het had de strekking, het Duitsland onmogelijk te maken, in neutrale landen te beschikken over Nederlandse eigendommen. In de eerste wereldoorlog was het wel voorgekomen dat door Duitse particulieren of firma's of, in bezet België en onder Duitse druk, door Belgische particulieren of firma's eigendommen in Frankrijk of Engeland (eigendommen dus welke voor Duitsland onbereikbaar waren) verkocht waren aan Zwitserse banken die als bemiddelende instantiesDe

1 koningin was voorzitster van de Raad van State en prinses Juliana en prins Bernhard waren er lid van, maar zij hadden gedrieën aan de werkzaamheden niet of nauwelijks deelgenomen. 2 In een arrest d.d. 30 oktober 1946 heeft de Hoge Raad beslist dat de 'wetsbesluiten' van de regering, genomen zolang de Staten Generaal niet normaal functioneerden, rechtsgeldig zijn.

GOUDRESERVES VAN DE NEDERLANDSE BANK

fungeerden, waarna de Duitse regering de bedoelde eigendommen of althans hun tegenwaarde voor haar oorlogvoering had kunnen gebruiken, In mei '40 was de reële waarde van de bedragen welke Nederlanders in de Verenigde Staten belegd hadden, vermoedelijk ca. f 2t miljard (ca. 8% van het nationaal vermogen) - als de bezetter de Nederlandse beleggers nu dwong, die eigendommen aan een Duitse bankinstelling te verkopen, dan bestond het gevaar dat Duitsland in Amerika de beschikking zou krijgen over die f 2t miljard die bijvoorbeeld in Zwitserland gerealiseerd kon worden.

XCBestond dat gevaar niet ook voor het goud van de Nederlandse Bank?

XCDe Nederlandse Bank was er in augustus '38 mee begonnen, haar goudvoorraad naar Engeland en Amerika over te brengen; van de totale voorraad ter waarde van f I 235 mln lag eind rnaart '40 f 750 mln in Londen en New York. Tijdens de Meidagen werd voor nog eens f 166 mln aan goud uit Amsterdam naar Engeland overgebracht, maar toen was een klein gedeelte van de eerder overgebrachte f 750 mln verkocht. De waarde van het goud van de bank dat zich na de Meidagen in Engeland en Amerika bevond (in Engeland bij de Bank of England, in Amerika bij de Federal Reserve Bank te New York), was f 887 mln. Welte verstaan: voor de Nederlandse regering was, leek het, dat goud onbereikbaar, want de president van de bank, mr. L. J. A. Trip, had op 12 en 13 mei geweigerd, persoonhjk het kabinet naar Engeland te vergezellen dan wel een directeur met tekenbevoegdheid met het kabinet mee te sturen - wèl had Trip een ambtenaar van de afdeling buitenland, mr. A. w. R. baron Mackay, schriftelijk opdracht gegeven naar Londen te gaan (Mackay kon op de 'Windsor' meevaren die negen ministers naar Engeland bracht), maar deze bezat geen tekenbevoegdheid. Nog op 14 mei had Michiels, die in telefonisch contact met Den Haag stond, Trip laten smeken, het goud van de Nederlandse Bank op de regering over te schrijven, maar Trip had geweigerd: dat goud, aldus zijn standpunt, was eigendom van de aandeelhouders van de bank, niet van de Staat der Nederlanden - een mening die volledig door de Geer onderschreven werd. En als Trip nu eens in bezet gebied gedwongen werd, zijn handtekening te plaatsen onder een overeenkomst waarbij het in Amerika liggende goud van de Nederlandse Bank aan de Reiehsbank verkocht werd? Dan zou, zo meenden verscheidene ministers, zo meende vooral Gerbrandy, de Reiehs bank in staat zijn, het goud tegen Zwitserse franken te verkopen waarna Duitsland zich met die franken in neutrale landen als Zwitserland en Zweden goederen zou kunnen aanschaffen voor zijn oorlogvoering. Nu was dit gevaar, wat de Nederlandse eigendommen in de Verenigde Staten betrof, volstrekt denkbeeldig, want nog op de Iade mei '40 had de Ameri

EERSTE MAANDEN

kaanse regering alle waarden die Nederlanders bij Amerikaanse banken gedeponeerd hadden, bevroren, maar dat feit was in Londen nog onbekend toen Gerbrandy's secretaris-generaal, van Angeren, zich er aan zette, een wetsbesluit te formuleren dat het Duitsland onmogelijk moest maken, buiten bezet Nederland over realiseerbare Nederlandse waarden te beschikken.

XCAl die waarden werden, tenzij zij toebehoorden aan buiten bezet Nederland verblijvende of gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, krachtens A I 'eigendom' van de Staat der Nederlanden, die dat 'eigendomsrecht' evenwel alleen zou uitoefenen 'tot bewaring van de rechten der voormalige eigenaren': de nieuwe eigenaar, de staat, zou die eigendommen dus niet verkopen of belenen, maar ze alleen bewaren, en hij zou ze drie maanden 'nadat de tegenwoordige, buitengewone omstandigheden ... zullen zijn geëindigd', aan de oorspronkelijke eigenaren teruggeven.

XCToen van Angeren zijn concept voor A I klaar had, rezen er moeilijkheden: de Geer, minister van financiën, die ijverig aan de discussiesdeelgenomen had, weigerde opeens het besluit te contrasigneren, 'hij had het er', aldus later Steenberghe, 'voortdurend over, dat wij ons de beschikking aanmatigden over eigendommen van derden.' 1 Dat was één argument, maar er was ook nog een tweede, aldus door Albarda genotuleerd: 'Hij' (de Geer) 'zou het voor zijn persoon niet verantwoord achten, mede te werken aan economische oorlog tegen Nederland." Notabene: de nieuwe regeling lag primair in het financiële vlak en nu weigerde de minister van ftnanciën zijn handtekening! Opdat dat niet te veel zou opvallen, werd besloten dat ook de minister van handel, nijverheid en scheepvaart, Steenberghe, niet zou tekenen en dat slechtsdrie ministers dat wèl zouden doen: Gerbrandy (justitie), van Kleffens (buitenlandse zaken) en Welter (koloniën). Van Angeren begaf zich met de door hen gecontrasigneerde en door de koningin gesigneerde tekst naar de befaamde Londense drukkerij van Waterlow & Sans Ltd. - hij moest er, verhaalde hij, 'naast de zetter' (die geen woord Nederlands kende) 'gaan zitten om iedere letter voor te lezen en dan na te gaan of het goed was." De typografie van het Staatsblad kon hij overnemen van een uit april daterend exemplaar dat een van de Nederlandse reders bij zich had omdat er de belangrijke wet op de zetelverplaatsingen van ondernemingen in opgenomen was. De typografie van de StaatscourantJ.

1 Getuige M. P. L. Steenberghe, ell. II c, p. 3I7. 2 Ministerraad: Notulen, 24 mei I940 (a.v., ell. II a, p. I66). S Getuige R. M. van Angeren, a.v., ell. II c, p. I 84·

BESLUIT RECHTSVERKEER IN OORLOGSTIJD

(in het tweede nummer verscheen de tekst van A I in Engelse vertaling) bood weer andere problemen, maar hier bracht de zoon van de uit Nederland ontsnapte journalist dr. M. van Blankenstein, mr. H. van Blankenstein, uitkomst: hij was in april hoofdconunies geworden bij Steenberghe's departement, een vriend had hem toen een exemplaar aangeboden van de Staatscourant waarin zijn aanstellingsbesluit stond, en dat exemplaar had hij toevallig nog bij zich toen hij op 14 mei IJmuiden verliet.'

XCA I was een maatregel die zich tegen Duitsland richtte maar waar de Nederlandse regering zelf overigens geen voordeel aan kon ontlenen. Een tweede maatregel die in hetzelfde vlak lag, volgde twee weken later (7 jwli): het omvangrijke en gecompliceerde Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd (A 6).2 Deze materie had men vóór 10 mei '40 bij de wet willen regelen; het betrokken wetsontwerp was toen nog niet aan de StatenGeneraal voorgelegd maar wèl al om advies toegezonden aan de gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië en de gouverneurs van de Antillen en Suriname. Het ontwerp werd uit Batavia (Djakarta) per luchtpost naar Londen gezonden. Aangepast aan de nieuwe omstandigheden verscheen het als Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd. Het bepaalde dat geen rechtsverkeer (dat sloot dus ook het gehele economische verkeer in) gepermitteerd zou zijn tussen Nederlandse personen, instellingen, fIrma's enz. en personen, instellingen, firma's enz. in 'vijandelijk rechtsgebied en door de vijand bezet gebied' (vooreerst was dit dus slechts Duits rechtsgebied en door Duitsland bezet gebied) dan wel met in neutrale landen gevestigde 'vijandelijke onderdanen' (dat konden ook rechtspersonen zijn zoals firma's), behoudens verlof van een door de regering in te stellen commissie: de Conunissie rechtsverkeer in oorlogstijd, afgekort de Corvo. Er kwamen drie van die conunissies: één in Londen, één in Batavia, één in Willemstad (op Curaçao). In Londen kwam die commissie onder Justitie te ressorteren (Gerbrandy had met van Kleffens, Steenberghe en Welter A 6 gecontrasigneerd), van Rhijn, minister van landbouwen visserij wiens departementale taak vrijwel was

1 Hij was in opdracht van Hirschfeld weggezonden en kwam in Ijmuiden aan boord van de 'Texelstroom'. 2 Bij A 2 (3 juni) werd een z.g. Prijsreglement vastgesteld dat o.m. betrekking kon hebben op Duitse schepen zoals die op IQ mei in Nederlands-Indië en de West buitgemaakt waren (22 schepen in Indië, 7 in de West), A 3 (6 juni) bepaalde dat goederen die, door Nederland ingekocht, naar Nederland onderweg waren, ook in andere landen, Engeland bijvoorbeeld, inge voerd konden worden, A4 (6 juni) hield in dat akten waarbij naamloze vennoot schappen hun zetels verplaatsten, in andere landen, Engeland bijvoorbeeld, opge maakt konden worden, A 5 (6 juni) was een eerste Vaarplichtbesluit - daarop komen wij in dit hoofdstuk nog terug.

EERSTE MAANDEN

weggevallen, werd er voorzitter van; leden werden drie hoofdambtenaren, voorts een van de leden van de raad van beheer van het Unilever-concern, mr. J. 1. Polak, en het liberale oud-lid van de Tweede Kamer, mr. G. A. Boon, die, zoals wij al in deel 3 verhaalden, tijdens de Meidagen uit Hellevoetsluis naar Engeland had kunnen oversteken; hij vertrok evenwel spoedig via Portugal naar Canada.

XCOp de werkzaamheden die uit de besluiten A I en A 6 voortgevloeid zijn, komen wij in hoofdstuk 6 terug - hier willen wij ons beperken tot twee opmerkingen.

XCDe eerste is dat in mei en juni '40 geenszins vaststond dat A 6 in de neutrale staten erkend zou worden: de Nederlandse regering kon het een in Zwitserland gevestigde Nederlandse zakenman wel verbieden, handel te drijven met Duitsland of met een Duitse firma in Zwitserland behoudens verlof van de Corvo-Londen (een verlof dat niet verleend zou worden), maar zij kon aan dat verbod alleen kracht bijzetten indien de Zwitserse overheid bereid was te erkennen dat die in Zwitserland gevestigde Nederlander onder A 6 viel, en dienovereenkomstig te handelen. Krachtens de ontwerp-wet rechtsverkeer in oorlogstijd had men overtreders willen straffen, maar die strafbepalingen waren uit A 6 geschrapt, vermoedelijk omdat de regering toen nog het standpunt huldigde (zij heeft dat later verlaten) dat, aldus mr. W. G. Belinfante, een van de twee adjudant-secretarissen van de CorvoLonden, 'het staatsnoodrecht niet toeliet, straffen op te leggen bij een koninklijk besluit."! De regering zou overigens in een land als Zwitserland die straffen niet hebben kunnen executeren - desniettemin had, meent Belinfante, van handhaving der strafbepalingen een zeker afschrikwekkend effect kunnen uitgaan.

XCOnze tweede opmerking is dat het in mei en juni '40 twijfelachtig was, niet alleen of A 6 maar ook of A I in den vreemde erkend zou worden. Wat de Verenigde Staten betrof, behoefde de regering in zoverre niet bevreesd te zijn dat daar (wij wezen er al op) op IQ mei alle Nederlandse tegoeden 'bevroren' waren, maar in Zwitserland bijvoorbeeld was van zodanige 'bevriezing' geen sprake. Afgezien daarvan: het goud van de Nederlandse Bank was dan wel ontoegankelijk gemaakt voor Duitsland, maar het was voorlopig goeddeels óók ontoegankelijk voor de Nederlandse regering.

XCOp de inkomsten en uitgaven der regering komen wij in hoofdstuk 6 terug. Hier volstaan wij met op te merken dat door haar in de eerste anderhalve maand (IS mei-jo juni '40) f 4 mln uitgegeven en f 1,7 mln ontvangen

XC1 W. G. Belinfante in Nederlands recht in oorlogstijd, in Engeland ontstaan en toegepast (I945), p. 57·

REGERINGSFINAN CIËN

werd (die ontvangsten bestonden hoofdzakelijk uit de opbrengst van aan de regering toebehorende scheepsladingen), dat eind juni bepaald werd dat de begrotingen bij koninklijke besluiten zouden worden vastgesteld, telkens per kalenderjaar (behoudens het tweede halfjaar van '40)1, dat de taak van de Algemene Rekenkamer waargenomen zou worden door de minister van financiën, en dat in eerste instantie voor nlÎnisters en ambtenaren in vaste dienst uitgesproken hoge verblijfstoelagen vastgesteld werden (toelagen dus bovenop hun bezoldigingen") - toelagen welke medio juli drastisch werden verlaagd op raad van mr, J. W. Beyen; deze, oud-waarnemend thesaurier-generaal, nu een van de directeuren van de Unilever, was, nadat hij samen met een chef-accountant van het concern, H. ten Haven, uit Parijs overgekomen was, financieel adviseur der regering geworden.

XCDie toelagen werden natuurlijk uitgedrukt in ponden, maar wat was eigenlijk de ruilverhouding van pond en gulden? Ook die wisselkoers moest vastgesteld worden. Met de Engelse autoriteiten werd in jlU1Î definitief afgesproken dat geen officiële koers zou gelden (zolang Nederland bezet was, zouden er immers in Geallieerd gebied geen officiële transacties in Nederlands geld plaatsvinden), maar louter een inofficiële die overigens gelijk was aan die welke op IO mei '40 officieel gegolden had: f 7,60; er kwamen wèl officiële koersen voor het pond, uitgedrukt in NederlandsIndische, Curaçao'se en Surinaamse guldens; eveneens f 7,60. Die koersvaststelling was natuurlijk van onmiddellijk belang voor al diegenen die, soms met grote bedragen op zak, tijdens en na de Meidagen van '40 als vluchtelingen uit Nederland, België en Frankrijk in Engeland aankwamen. Al die vluchtelingen konden overigens hun Nederlandse bankbiljetten niet zomaar inwisselen: zij moesten ze laten registreren bij de Nederlandse eonsulaten en konden dan per week en per persoon tot een bedrag van f 75 inwisselen: dat was voldoende om in huisvesting en voeding te voorzien.

XCWij hebben van die vluchtelingen meer te verhalen.

1 In feite werden ook van I januari '41 af halfjaarlijkse begrotingen opgesteld. 2 Eind mei '40 bepaalde generaal Winkelman dat de echtgenoten van ministers en van naar Engeland overgestoken ambtenaren en arbeidscontractanten twee-derde van de wedde als voorschot zouden ontvangen. Die regeling werd later in bezet gebied tot alle in Engeland verblijvende militairen uitgebreid. In januari '42 werd zij door Seyss-Inguart drastisch gewijzigd: hij stelde de maandelijkse uitkering op slechts f 70 vast, waarbij nog een geringe kindertoeslag kwam. AI deze regelingen waren in Engeland geruime tijd onbekend, maar elk van de betrokkenen nam aan dat zijn gezin financieel geholpen ZOL! worden met bedragen die men na terugkeer naar Nederland zou moeten terugbetalen. Velen legden daarvoor van meet af aan de nodige gelden opzij. Wij komen hierop in hoofdstuk 6 terug.

Vluchtelingen

XC

XCEr zijn, zoals wij eerder vermeldden, tot begin juli '40 ca. zestienhonderd Nederlandse vluchtelingen in Engeland aangekomen: een deel rechtstreeks uit Nederland, een deel uit België, een deel uit Frankrijk. Wij schatten dat rechtstreeks uit Nederland hoogstens duizend vluchtelingen aangekomen zijn. De eersten arriveerden al op 13 mei. Men verwachtte er veelméér dan duizend - in elk geval werd door Nederlanders die in Londen woonden, beseft dat vluchtelingen hulp nodig hadden. Daartoe werd op die r jde mei onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal, mr. Th. H. de Meester, een comité opgericht, het Netherlands Bmergency Committee. Enkele weken later werd gemeend dat men er verstandig aan deed, naast dat hulpcornité dat zich slechts met vluchtelingen bezig hield, een Nederlandse Rode Kruis-organisatie op te richten: de voorzitster van het Nederlandse Rode Kruis, prinses Juliana, bevond zich immers in Engeland. Het Internationale Rode Kruis te Genève deed weten dat het bereid was, een door haar te vormen Rode Kruis-lichaam te erkennen; dat werd het London Committee of the Netherlands Red Cross Society, hetwelk voor het eerst bijeenkwam op 3 juni '40: daags nadat de prinses aan de oversteek naar Canada was begonnen. Van dat London Committee werd jhr. ir. O. C. A. van Lidth de [eude, oud-minister van waterstaat in het derde kabinet Colijn ('35-'37), voorzitter; hij had zich tijdens de Duitse invasie in Indië bevonden en was vandaar naar Londen gevlogen.

XCHet Netherlands Emergency Committee heeft niet lang bestaan: het is in ,41 opgeheven - zijn werkzaamheden werden toen door het Londense Rode Kruis overgenomen. Inmiddels had het Emergency Committee een nuttige functie vervuld: het had met gelden die in de vrij kleine Nederlandse gemeenschap van ca. zesduizend zielen ingezameld waren (bijna £ 22 000 in '40 en nog eens bijna £ 12 000 in '41) aan vele vluchtelingen aile mogelijke bijstand verleend in geld en in goederen (bijvoorbeeld kleding); ook wist het in '40 voor ca. honderdvijftig vluchtelingen werk te vinden in Engeland - anderen had het geholpen, uit Engeland naar elders door te reizen, vooral naar Nederlands-Indië, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Voor die verdere migraties (waarbij spoedig het Londense Rode Kruis ging bemiddelen in plaats van het Emergency Committee) hadden overigens lang niet alle vluchtelingen financiële hulp nodig gehad: verscheidenen konden hun passage zelf bekostigen (en mochten dan hun Nederlandse bankbiljetten tot het voor die passage benodigde bedrag inwisselen) of ontvingen de nodige gelden van persoonlijke of zakelijke relaties in de landen waarheen zij wensten te gaan. De Z.g.Philips

HULPORGANISA TIES

groep ' (behalve dr. Anton Philips en zijn schoonzoon ir. P. F. S. Otten maakten ook enkele vooraanstaande technische en wetenschappelijke deskundigen die belangrijke papieren meegenomen hadden, er deel van uitê) bleef slechts enkele weken in Engeland: de ene helft voer midden, de andere helft eind jLUlÏnaar Canada en reisde vandaar naar New York door.

XCHet aantal Nederlanders dat voordat de Duitsers de Spaanse grens bereikten (27 juni), uit België en Frankrijk wist weg te komen, is klein geweest. Wij willen het eerst over de militairen hebben (die buiten het eerdergenoemde cijfer I 600 vallen) en vervolgens over de burgers.

XCWat met die militairen geschied is, vermeldden wij al in deel j, hoofdstuk 7 ('De strijd in zeeland en zijn nasleep'). Wij vatten hier samen dat in totaal uit België en Frankrijk enkele tientallen officieren en manschappen van de marine, ruim honderd officieren en minderen van de Marineluchtvaartdienst, honderd man politietroepen, ca. tweehonderdvijftig militairen van het wapen van de Militaire Luchtvaart der Koninklijke Landmacht, ca. zevenhonderd militairen van andere wapenen van de landmacht en ca. tweehonderdvijftig marechaussees in Engeland aankwamen alles bij elkaar maar een vrij klein deel van de paar duizend militairen die zich, toen de strijd in zeeland ten einde was (17 mei), naar België ofNoord-Frankrijk hadden kunnen begeven. Het merendeel kon niet wegkomen door de chaotische toestanden die zich met name in de kustgebieden voordeden. Er was evenwel ook een gebrek aan centrale leiding. welhadden de ministers van Kleffens en welter op IS mei tijdens hun bezoek aan Parijs aan de Nederlandse militaire attaché, luitenant-kolonel D. van Voorst Evekink, opdracht gegeven om in samenwerking met de officieren van Winkelmans missie die in Parijs aangekomen waren (bij hen voegde zich spoedig de missie die naar Brussel was gestuurd), zoveel mogelijk Nederlandse militairen naar Engeland te zenden, maar zulks vergde dat krachtige pressie uitgeoefend werd op de Engelse autoriteiten om voldoende scheepsruimte ter beschikking te stellen. Generaal van Oorschot, Winkelmans afgevaardigde te Londen, gaf zich daar moeite voor, maar werd onvoldoende door

1 De groep was op 13 mei uit Hoek van Holland vertrokken en was daarbij ter beperking van het risico over enkele Britse torpedobootjagers verdeeld. 2 Tot de al vóór de Duitse invasie door Philips naar Engeland gezonden papieren be hoorden de gegevens en tekeningen betreffende de nieuwste Philips-radiobuis: 'juist deze nieuwe ontvangbuis ... vormde', aldus later ir. F. Philips, 'een hoofd bestanddeel van de radar-installaties in de Britse vliegtuigen. Volgens Robert Watson-Watt' (de grootste Britse deskundige op radargebied) 'had deze buis ... veel tot de overwinning in de Slag om Engeland bijgedragen.' (F. Philips: (1976), p. 80).

EERSTE MAANDEN

minister Dijxhoom gesteund en het gevolg was dat men slechts een deel van de Nederlandse militairen uit België en Frankrijk wegkreeg. De militaire missie bij het Franse hoofdkwartier vloog tenslotte naar Engeland en hetzelfde deed het hoofd van de militaire missie bij het Belgische, de gepensioneerde luitenant-generaal G. B. Noothoven van Goor, maar twee officieren van diens missie èn overste van Voorst Evekink dienden in eerste instantie in Frankrijk te blijven. Het was namelijk de bedoeling om via de Nederlandse eonsulaten alle zich in Frankrijk bevindende mannelijke Nederlanders die voor de militaire dienst in aanmerking kwamen, te registreren. Die registratie werd ter hand genomen, maar toen het Nederlandse gezantschap en het Nederlandse consulaat-generaal op 9 juni het bedreigde Parijs verlieten (de Duitsers hadden, na het Britse bruggehoofd bij Duinkerken opgeruimd te hebben, op de sde hun offensief over de Somme zuidwaarts ingezet), viel het centrale punt weg. Van Voorst Evekink bevond zich in augustus in Marseille en berichtte toen aan minister Dijxhoorn dat hij op 24 juni, twee dagenna Frankrijks capitulatie (22 jLUU),een kleine duizend geregistreerden op papier bijeenhad - een bericht dat hij, zo schreef hij enige tijd later, 'uitsluitend uit hoofde van zijn historische betekenis' doorgegeven had 1, want voor geen van die geregistreerden had men passage naar Engeland weten te vinden.

XCNederlandse burger-vluchtelingen werden aanvankelijk in Parijs bekwaam opgevangen. Er vormde zich daar op 14 mei onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal, dr. A. Sevenster, een Nederlands hulpcomité (de Association de secours aux réfugiés néerlandais) dat met gelden van particulieren, vooral van vooraanstaande industriëlen, enkele duizenden vluchtelingen in de Franse hoofdstad bijstond: ze werden gehuisvest, ze kregen voorzover nodig kleding en werden in de regel naar het zuiden doorgezonden. Op 9 juni waren er evenwel nog meer dan zeshonderd in Parijs die men niet had kunnen wegkrijgen. Een deel van de bestuursleden van de Association bleef toen in de Franse hoofdstad, een deel, onder wie Sevenster, trok zuidwaarts. Hoe groot de chaos in Frankrijk was, wist de regering te Londen niet in bijzonderheden, maar het leek vooral van Kleffens wenselijk, zo spoedig mogelijk enige greep op de zaak te krijgen: in zijn opdracht vloog op IS juni jhr. mr. H. F. L. K. van Vredenburch, die in Den Haag sous-chef van de afdeling diplomatieke zaken geweest was en tijdens de Meidagen op instructie van van Kleffens naar Engeland was gekomen

1 Brief, 2 okt. 1940, van D. van Voorst Evekink aan Dijxhoorn (Memoires Dijx hoorn, bijlage I bij bijlage 40).

VLUCHTELINGEN IN FRANKRIJK

(hij had op de 'Windsor' kunnen meevaren), met een Engels vliegtuig naar Nantes; hij had slechts weinig geld bij zich (f 600 in ponden sterling en Franse franken), maar hij was gemachtigd, in totaal een half miljoen gulden uit te geven (hij had een cheque voor f 200 000 bij zich maar die werd door geen enkele bank geaccepteerd) teneinde voorschotten voor verblijfkosten aan de vluchtelingen uit te keren en een zo groot mogelijk aantal hunner te helpen ontsnappen naar Engeland, Spanje of Portugal.

XCOntsnapping naar Engeland bleek buitengewoon moeilijk. Een week na van Vredenburchs aankomst capituleerde de Franse regering en nogmaals vijf dagen later hadden de Duitsers de laatste havens bij de Frans-Spaanse grens bezet. Enkele honderden Nederlanders waren nog uit Bordeaux weggekomen (van wie sommigen, onder wie de dichter Marsman, op weg naar Engeland verdronken) en enkele tientallen uit de kleine havenplaatsen Bayonne en St. Jean de Luz, maar voor verscheidene duizenden, onder wie talrijke Joden, hadden van Vredenburch (die in eerste instantie van een directeur van de Uni/ever uit Brussel die zich als vluchteling in Frankrijk bevond, enkele duizenden guldens had weten te lenen) en de Nederlandse consuls in Bordeaux en Bayonne, hoeveel moeite zij zich ook gaven, geen passage kunnen vinden.' Die evacuatie overzee werd op 25 juni gestaakt.

XCVijf dagen eerder, op 20 juni, had van Kleffens aan van Vredenburch telefonisch doen weten dat de regering, aangezien er zo veel vluchtelingen waren (enkele tienduizenden, onder wie ca. vierduizend inwoners van het op 12 mei geëvacueerde Breda) en de overtocht naar Engeland evident gevaarlijk was, meende dat aan de vluchtelingen consigne gegeven moest worden, naar Nederland terug te keren; dat consigne gold ook voor mannen van dienstplichtige Ieefiijd", maar niet voor diegenen die zich bedreigd voelden: Joden, medewerkers van Geallieerde inlichtingendiensten en anti-Duitse publicisten. Aan al die bedreigden (onder wie de Joden het talrijkst waren) gaven van Vredenburch en de Nederlandse consuls het advies om, voorzover zij zich aan de FraJ1SeWestkust bevonden, oostwaarts te trekken, naar onbezet Frankrijk. Velen waren daar al eigener beweging

1 De consul in Bayonne werd juist in die tijd wegens malversaties ontslagen; van Vredenburch benoemde toen rnr. S. G. M. baron van Voorst tot Voorst, een naar Frankrijk getogen ambtenaar van de Nederlandse legatie te Brussel, tot consul te Bayonne, maar de ontslagen consul weigerde aan zijn opvolger de consulaats stempels e.d. af te staan. 2 De leden van die twee groepen (de Breda'se en de 'algemene') zijn inderdaad, al of niet in georganiseerd verband, naar Nederland teruggegaan.

EERSTE MAANDEN

naar toegegaan en in dat onbezette Frankrijk werden vooral de Amerikaanse eonsulaten door tallozen belegerd die hoopten er een visum voor toelating tot de Verenigde Staten te krijgen. Zulk een visum werd alleen verleend Walmeer men bewijzen kon dat men in Amerika niet de overheid tot last zou komen - er waren dus, als menniet in Amerika over de nodige tegoeden beschikte, garantie-verklaringen (affidavits) van derden nodig. Waren nu alle moeilijkheden opgelost als men zulk. een garantie-verklaring (die in de regel telegrafisch bij zakelijke of persoonlijke relaties aangevraagd was) kon tonen? Geenszins. De Amerikaanse consuls hadden van de Assistant Secretary of State te Washington onder wie de immigraties ressorteerden, instructie ontvangen, het verlenen van visa met name aan Joden drastisch te beperken; daarbij werd vooral het argument gebruikt dat zich onder die Joden Duitse geheime agenten konden bevinden. Meer dan een gelegenheidsargument was dat niet - het beleid van de bedoelde Assistant Secretary of State, Henry Breckinridge Long, werd, zoals wij al in ons vorige deel (in hoofdstuk 9) aanstipten, bepaald door het streven, het Joodse bevolkingsdeel in de Verenigde Staten zo klein mogelijk te houden.

XCHoeveel Nederlanders in mei en juni '40 in Frankrijk getracht hebben, een Amerikaans visum te verwerven, weten wij niet. Velen onder hen reisden in de tweede helft van mei en de eerste Vall juni naar de plaats waar, dat wist men, een vliegverbinding met Amerika bestond: Lissabon (er vormde zich daar dus een Nederlandse vluchtelingenkolonie), maar er waren enkele duizenden die bij het naderen van de Duitse legers tot hun wanhoop Frankrijk niet konden verlaten, en wij nemen aan dat na Frankrijks capitulatie inderdaad veruit de meesten hunner in onbezet Prankrijk terechtkwamen.

XCAanvankelijk had de Spaanse regering goedgevonden dat vluchtelingen tot Spanje toegelaten werden, ook als niet vaststond wanneer of hoe zij Spanje of Portugal weer zouden verlaten; ook Portugal was vlot geweest met het verlenen van visa. Op 25 juni evenwel (Frankrijk had toen gecapituleerd maar de Wehrmacht had de Frans-Spaanse grens nog niet bereikt) annuleerde de Portugese regering alle inmiddels verleende visa en maakte de Spaanse regering bekend dat zij vluchtelingen die via Spanje naar Portugal wilden gaan, geen doorreis-visum meer zou verlenen. Het was van Vredenburch duidelijk dat hij alleen dan iets ten gunste van de zich in onbezet Frankrijk bevindende Nederlandse vluchtelingen kon bereiken, indien in Madrid en Lissabon aangetoond kon worden dat de betrokkenen slechts voor zeer korte tijd in Spanje en Portugalopgenomen behoefden te worden, aangezien zij spoedig naar de Nederlandse overzeese gebiedsdelen zouden kunnen vertrekken. Hij besloot spoorslags naar Madrid te reizen teneinde

VL UCHTELINGEN IN FRANKRIJK

dat te bevorderen. Toen hij evenwel op de avond van de 25ste juni aan de Spaanse grens kwam, bleek zijn visum ongeldig te zijn; er werd hem gezegd dat alleen journalisten nog tot Spanje toegelaten werden - enkele uren later wàs hij 'journalist', nl. van een Argentijns dagblad, en een dag later was hij in Madrid. In zijn auto had hij diamanten meegesmokkeld die het eigendom waren van een aantal vermogende Antwerpse diamantairs en verscheidenen hunner kon hij toen toch nog helpen, via Spanje en Portugal naar de Verenigde Staten te vertrekken. Niet de vermogenden vormden evenwel het grootste probleem maar, als steeds, de onvermogenden: zij kwamen Amerika niet binnen.

XCHoe stond het met het vertrek van deze vluchtelingen naar Nederlandse overzeese gebiedsdelen?

XCVan Kleffens had op dezelfde zoste juni waarop hij aan van Vredenburch bericht had dat veruit de meeste Nederlandse vluchtelingen naar Nederland dienden terug te keren, de gezanten in Madrid en Lissabon opgedragen, de Spaanse en Portugese regeringen te verzoeken, zoveelmogelijk bedreigde vluchtelingen op te nemen - de Nederlandse regering zou hun verblijfskosten vergoeden. De Spaanse regering antwoordde op de 27ste dat zij bereid was, aan tweehonderd Nederlandse vluchtelingen asyl te verlenen en de Portugese deed weten dat zij er geen bezwaar tegen had, nieuwe visa te verlenen, mits zou vaststaan dat de betrokkenen een toelatingsvisum hadden voor een verder gelegen land. Wat de tweehonderd Spaanse visa betrof: de gezant te Madrid besloot (vermoedelijk in overleg met van Vredenburch) er geen gebruik van te maken, zulks op grond van de overweging dat het, gegeven de hoogst onzekere toekomst van Spanje (zou het zich bij Duitsland aansluiten of zouden de Duitsers in één ruk zelfs naar Gibraltar oprukken ?), eigenlijk geen zin had, vluchtelingen in Spanje op te nemen als niet vaststond dat zij op zeer korte termijn naar de N ederlandse overzeese gebiedsdelen afgevoerd konden worden. Inderdaad, dat was de kern van de zaak: Nederlands-Indië en de West moesten de deuren voor vluchtelingen openen.

XCOp Nederlands-Indië had de regering van Londen uit toen nog geen beroep gedaan - op de West wèl, maar de gouverneurs zowel van de N ederlandse Antillen als van Suriname hadden geweigerd, vluchtelingen toe te laten, zulks ondanks het feit dat in beide gebiedsdelen de burgerij van harte bereid was, asyl te verlenen aan diegenen die daar behoefte aan hadden. Dat was het duidelijkst gebleken op de Antillen en dat was ook van speciaal belang omdat Curaçao frequentere scheepsverbindingen met Europa had dan Suriname. Op Curaçao had men al op 10 mei een comité voor hulp aan vluchtelingen georganiseerd en dat comité had met veel steun uit de

EERSTE MAANDEN

burgerij op 3 juni op Curaçao (bevolkingsaantal: ruim vijf-en-vijftigduizend zielen) een huis-aan-huis collecte georganiseerd die f 270 000 opbracht, 'velen, zeer velen gaven', aldus een verslag uit '52, 'een vol weekloon.' 1 Meer nog: om het de gouverneur, G. J. J. Wouters, gemakkelijk te maken, was op initiatief van het comité een concept-vluchtelingenbesluit opgesteld hetwelk inhield dat de vluchtelingen zich op door de politie aan te wijzen plaatsen zouden vestigen, dat hun verblijf uit eigen middelen of uit het te vormen fonds bekostigd zou worden en dat zij voor een eventuele definitieve vestiging apart verlof zouden moeten aanvragen. Voorshands was er voor die vluchtelingen voldoende woonruimte: de eerste zeshonderd zouden in leegstaande landhuizen opgenomen kunnen worden. Eind mei had minister welter er bij gouverneur Wouters op aangedrongen, Curaçao voor vluchtelingen open te stellen - Wouters had onmiddellijk teruggeseind dat hij daartoe niet bereid was. Welter had vervolgens op 4 juni op een 'coulante houding' aangedrongen, althans 'tegenover Nederlandse uitgewekenen, over voldoende middelen beschikkend', maar Wouters had zijn weigering op 5 juni (twee dagen dus nadat de bevolking van Curaçao van haar grote offervaardigheid had doen blijken 2) nagenoeg geheel gehandhaafd:

XC'Gezien ernstige woningnood, totaal gebrek aan hotelvoorziening, onmogelijk Nederlandse uitgewekenen ook indien zelf over voorlopig voldoende middelen beschikkend in Curaçao toe te laten stop met oog hierop kan ik alleen toelating verlenen aan betrouwbare familieleden van alhier reeds gevestigde Nederlanders die bereid familieleden geheel hunnen laste in eigen huis op te nemen.' 3

XCWelter ergerde zich aan dit standpunt en toen gouverneur Wouters later in juni óók weigerde, enkele honderden Joodse vluchtelingen uit Europa die al maanden vruchteloos met een schip van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot-Maatschappij (de KNSM) langs de westkust van Middenen Zuid-Amerika en in het Caraïbische gebied gezworven hadden, tot Curaçao toe te laten, maakte Welter het de gouverneur duidelijk dat hij, als deze blééf weigeren, gebruik zou maken van zijn recht als minister om de gouactie vanjuni '40. 3 Bijlage bij brief, 9 febr. I952, van de gouverneur der Nederlandse Antillen aan G. J. J. Wouters (Enq., dl. VI b, p.

1 Interview met dr. Chr. Engels, (Curaçao), 7 okt. I952 puntenl en m, gestenc. bijl. 467, p. 6). 2 Er zijn in die dagen ook bedragen voor hulp aan vluchtelingen bijeengebracht op Aruba, Bonaire, Saba, St. Eustatius en St. Maarten, maar daarvan kennen wij de grootte niet. Op Aruba is in totaal, mede door giften van de Amerikaanse maatschappij die er een grote raffmaderij had, f 300 000 bijeengebracht, maar dat bedrag slaat niet alleen op de inzamelings

'INHUMAAN BELEID'

verneur bij koninklijk besluit een aanwijzing te geven; zo ver wilde Wouters het niet laten komen: hij liet de rondzwervende vluchtelingen toe. De KNSM zorgde voor hun huisvesting en betaalde hun verblijf(de betrokkenen zijn in de loop van ' 4I en '42 door Amerikaans-Joodse hulporganisaties naar de Verenigde Staten overgebracht) - méér vluchtelingen zag men vooreerst noch op Curaçao noch in Suriname verschijnen, behalve dan dat op Curaçao welgeteld één Belgische vluchteling belandde.'

XCTerzake ondernam Welter verder niets: eind juni stond vast dat hij er zich bij neerlegde dat noch op de Antillen, noch in Suriname Nederlandse vluchtelingen opgenomen zouden worden; daarmee aanvaardde hij de verantwoordelijkheid voor een beleid dat hijzelf, toen hij in '5 I door de Enquêtecommissie verhoord werd, als 'inhumaan' zou karakteriseren.ê Niet ten onrechte! Want dit beleid betekende dat de ondernemende van Vredenburch in Madrid en in Lissabon (ook daarheen begaf hij zich) voor de meeste vluchtelingen niets kon bereiken. Hij trok naar onbezet Frankrijk, stelde zich in Montauban, 50 km benoorden Toulouse, bij Sevenster op de hoogte van de situatie der vluchtelingen, op dat moment in totaal ruim tweeduizend, reisde weer naar Madrid, drong er eind juli in een telegram bij van Kleffens op aan, 'de hulp in te roepen van kapitaalkrachtige Joodse organisaties (in) Engeland en Amerika'", en specificeerde begin augustus in een brief, dat, zo schatte hij, een miljoen dollar voldoende zou zijn 0111. de ca. duizend 'arme Nederlandse Joden in onbezet Frankrijk' naar de Nieuwe Wereld over te brengen om hen daar met 'gemiddeld I 000 dollar per gezin' in staat te stellen, 'een nieuw leven te beginnen'; wellicht konden sommige gezinnen in Suriname 'in de kleine landbouw of de citrusteelt' te werk gesteld worden." Van Kleffens gaf die suggesties aan zijn ambtgenoot van Boeyen door - inmiddels was namelijk bepaald dat de vluchtelingenzorg, waarvoor van Lidth op eigen initiatief tot regeringscommissaris benoemd was, onder Binnenlandse Zaken zou ressorteren. Mede namens van Lidth antwoordde van Boeyen op 2I augustus dat, 'zodra de heer van Vredenburch terug is, ... de departementen van buitenlandse zaken,

1 Het op Curaçao ingezamelde bedrag van f 270 000 is na de oorlog afgestaan aan de oprichters van het Studentensanatorium te Laren; toen in '43 de mogelijkheid bestond, een groep van Jamaica gearriveerde Joodse vluchtelingen te helpen, werd van het geld geen gebruik gemaakt, 'daar', aldus een van de beheerders, 'een woordvoerder van die groep zulke hoge eisen stelde, dat met hem niet te praten viel.' (Interview met dr. Chr. Engels in de 7 okt. 1952, punten I en rn, gestenc. bijl. 467, p. 7). 2 Getuige Welter, dl. VI c, p. 919. 3 Telegram, 26 juli 1940, van van Vredenburch aan van Kleffens punten I en m, gestenc. bijl. 297). 4 Brief, 7 aug. 1940, a.v. (a.v.).

EERSTE MAANDEN

binnenlandse zaken en socialezaken met de regeringscommissaris tijd moeten nemen om het gehele probleem eens rustig door te spreken, waarna enkele vaste punten in het oog moeten worden gevat, die wegwijzer worden voor het te voeren beleid.' 1

XCEen week na van Boeyens brief gaf van Lidth de Jeude aan, hoe men verder met de vluchtelingen kon handelen. 'Evacuatie naar West-Indië op enigszinsruime schaal moet', schreef hij, 'als uitgesloten worden beschouwd' - evacuatie naar Nederlands-Indië was daarentegen nu wèl mogelijk gebleken; men kon, meende hij, die evacuatie uit Engeland èn uit Portugal gaan voorbereiden. In Engeland zou zij door het Londense Rode Kruis ter hand genomen worden en in Portugal zou de gezant te Brussel, mr. B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, optredend als gedelegeerde van de regeringscommissaris en van het Londense Rode Kruis, het nodige kunnen doen.ê

XCWat toen verricht is, zullen wij in hoofdstuk 7 beschrijven.

XCHier volstaan wij met op te merken dat in de zomer van ' 40, toen Portugal bereid was Nederlandse vluchtelingen uit Frankrijk op te nemen, mits zij naar elders konden doorreizen, ruim tweeduizend van die vluchtelingen, hoofdzakelijk Joden, in Frankrijk waren komen vast te zitten door de botte, naar ons oordeel hoofdzakelijk op afkeer van Joden gebaseerde weigering van de gouverneurs van Suriname en de Antillen om die vluchtelingen toe te laten - een weigering waarbij de regering zich in de persoon van minister Welter neergelegd had.

Strijdkrachten

XC

XCAls men er in mei en jLUll in geslaagd was, uit België en Frankrijk alle zich daar toen bevindende Nederlandse militairen en Nederlandse burgers van dienstplichtige leeftijd naar Engeland te vervoeren, dan zouden de strijdkrachten welke de regering tot haar beschikking kreeg, enkele duizenden personen méér omvat hebben dan nu het geval was. Wel waren, wat de Militaire Luchtvaart betreft, de personelen van de vliegscholen te Haamstede (Schouwen) en Souburg (Walcheren) ontkomen, met inbegrip van de leerlingvliegers, maar van de overige wapens van de landmacht had niet veel meer dan een allegaartje Engeland bereikt. Daarentegen was de marine

XC1 Brief, 21 aug. 1940, van van Boeyen aan van KJeffens (a.v.). 2 Brief, 28 aug. 1940, van van Lidth de Jeude aan van KJeffens (Enq., dl. VI b, p. 26). 3

MARINE

goed vertegenwoordigd en dat sloot de Marineluchtvaartdienst in. In Nederland was het luchtwapen verdeeld geweest over marine en leger Engeland kende een aparte Royal Air Force; daar vloeide al dadelijk uit voort dat bij een deel van het Nederlands militair vliegpersoneel dat de oorlog zou voortzetten, de verdeling over marine en leger, behalve dan in de personeelsadministratie, ongedaan gemaakt moest worden. Wij hebben dus nu drie soorten strijdkrachten te beschrijven: ter zee, in de lucht en te land - en wij mogen bij de landmacht de ca. tweehonderdvijftig marechaussees niet vergeten.

XCDe meeste in Nederland gestationeerde eenheden van de Koninklijke Marine (het grootste deel van die marine vertoefde in Indische wateren) waren er, zoals wij in deel 3 beschreven en in dit hoofdstuk reeds enkele malen aanstipten, tijdens de Meidagen in geslaagd weg te komen. Van groot belang was daarbij dat, zoals wij eveneens al vermeldden, ook de chef van de marinestaf, vice-admiraal Furstner, met enkele stafofficieren Engeland bereikt had: daar was dus een vlag-officier aanwezig die onmiddellijk de leiding in handen kon nemen. Furstner deed dat ook, en op gedecideerde wijze. Hij had, alszoveel marine-officieren, niet veel op met officieren van de landmacht, hij bewaarde een bittere herinnering aan het telefoongesprek dat hij op dinsdagochtend 14 mei met generaal Winkelman gevoerd had (gesprek waarin Winkelman het woord 'weglopen' had laten vallen) en hij koesterde niet veel achting voor de minister van defensie, Dijxhoorn, die overste van de landmacht was. Hij wilde vechten, zo snel en effectief mogelijk (dus in Geallieerd verband) en hij besefte dat daartoe allerlei regelingen met de Britse Admiralty getroffen moesten worden daar wenste hij zèlf voor te zorgen; voor besprekingen op ministerieel niveau voelde hij niets. Twee dagen nadat hij in Londen gearriveerd' was, wist hij (18 mei) een koninklijk besluit uit te lekken- waarbij hij niet alleen van chef van de marinestaf promoveerde tot bevelhebber van de Nederlandse zee- en marineluchtstrijdkrachten voorzover deze zich in Geallieerd gebied bevonden (die strijdkrachten in NederlandsIndië en de West vielen er dus buiten), maar ook gemachtigd werd om 'namens de Nederlandse regering met de bevelvoerende organen der Geallieerde zee- en luchtstrijdkrachten ... de voor een goede samenwerking

XC1 Tekst: a.v., dl. Va, p. 707.

EERSTE MAANDEN

benodigde maatregelen te treffen. . . De minister van defensie zal worden belast met de uitvoering van dit besluit.'

XCOnder dit besluit, waarmee alle ministers op 18 mei ingestemd hadden, plaatste de koningin (die op diezelfde r8de mei Nederlandse marineeenheden die in Engeland aangekomen waren, geïnspecteerd had) een dag later graag haar handtekening - het werd door de Geer en Dijxhoorn gecontrasigneerd. Was Dijxhoorn zich bewust dat hij over zich heen had laten lopen? Vermoedelijk niet. De formulering dat hij 'belast (was) met de uitvoering van (het) besluit', betekende niets - in feite had Furstner met één slag een positie van grote zelfstandigheid verworven, althans in het Nederlandse milieu. Die zelfstandigheid hield overigens niet meer in dan dat hij aan de Admiralty de in Engeland aanwezige strijdkrachten van de marine en de Marineluchtvaartdienst ter beschikking stelde en ter beschikking moest houden - de gehele operationele controle moest hij natuurlijk aan de Britten overlaten. Toen in de zomer van '40 overeenkomsten terzake op regeringsniveau gesloten werden, waren zij niet meer dan een formele bevestiging van een situatie die al enkele maanden bestond.

XCHet was niet weinig wat Furstner aan de Admiralty had kunnen aanbieden.' De oude kruiser 'Sumatra' was weliswaar niet veel waard, maar de nieuwe 'Jacob van Heemskerck' kon na zijn terugkeer uit Canada (waarheen hij de 'Sumatra' met de drie prinsessen aan boord geëscorteerd had) tot een volwaardige moderne eenheid afgebouwd worden (daarbij werden de Zweedse kanons door Engelse vervangen). Dan waren er de onafgebouwde torpedobootjager 'Isaac Sweers' die, eenmaal voltooid, evenzeer een nuttig aandeel kon hebben in de strijd ter zee; zeven onderzeeboten (drie oude en vier moderne van welke er twee eerst afgebouwd moesten worden); twee kanonneerboten (één oude, één moderne); zes stokoude torpedoboten; zes mijnenleggers (één moderne, vijf oudere); één moderne mijnenveger en één (onafgebouwde) motortorpedoboot. Voorzover zij niet eerst voltooid moesten worden, waren al deze schepen, zeker in de noodsituatie waarin de Admiralty zich spoedig bevond, bij uitstek bruikbaar. Verscheidene van de bedoelde eenheden kregen dan ook nagenoeg onmiddellijk een nieuwe oorlogstaak: de kanonneer- en torpedoboten werden nog in mei ingeschakeld bij de verdediging van de mondingen van de Britse rivieren en op 12 juni voer de eerste Nederlandse onderzeeboot, de '0 13', van Dundee uit om te trachten de schepen dieZweedsijzerertsZij vochten op de zeven zeeën. Verrichtingen en avonturen der Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog (1954), p.

1 Wij volgen het overzicht dat K. W. L. Bezemer gegeven heeft in zijn werk:

MARINE

uit het Noorse Narvik naar Duitsland vervoerden, in de grond te boren hij ging helaas al op die eerste operationele tocht verloren.

XCTekort aan personeel had de marine niet. Met inbegrip van bijna vierhonderd personeelsleden die tijdens de Meidagen per schip uit Amerika onderweg waren, beschikte de marine in Engeland over bijna een-en-dertighonderd krachten, onder wie meer dan driehonderd officieren en bijna negentig adelborsten (de opleiding dier adelborsten werd bij Falmouth, aan de Engelse zuidkust, voortgezet). Furstner wenste die marine zo effectief mogelijk in te zetten: op dezelfde dag (18 mei) waarop het kabinet besloten had, hem bevelhebber te maken, kreeg hij verlof, de lichte kruiser 'Van Kinsbergen' aan het bevel van de gouverneur van de Antillen te onttrekken en onder dat van de Britse opperbevelhebber in West-Indië te plaatsen. Gouverneur Wouters protesteerde: hij wilde, nu er Britse en Franse troepen op Curaçao en Aruba geland waren (daarover straks meer), de commandant van de 'Van Kinsbergen' niet missen - het schip kon Curaçao pas bijna vier weken later verlaten nadat er een marine-officier in de rang van kapitein-ter-zee was aangekomen die voortaan als algemeen militair commandant de gouverneur zou bijstaan. Twee Nederlandse onderzeeboten die toen nog in de Antillen waren (de '0 14' en de '0 IS') kregen nog enige tijd later opdracht, aan de oorlogvoering in Europa te komen deelnemen. Al in die tijd (hij zou in '41 op dat punt terugkomen) betwijfelde Furstner of het juist was, het grootste deel van de Nederlandse marine in Indische wateren te laten. Wat daarvan zij: onder zijn leiding had de marine in Engeland haar zaakjes spoedig voor elkaar. Nederland vocht weer - de koningin was hem er erkentelijk voor.

XCOok de Marineluchtvaartdienst werd spoedig ingeschakeld in de Britse oorlogvoering. Eind mei bevond zich een groot deel van de toestellen waarvan de MLD in Nederland gebruik gemaakt had (toestellen die terecht Nederland verlaten hadden - zij waren tegen de Duitse jagers niet opgewassen), in Bretagne. Vandaar werden zij naar Engeland overgevlogen: de meest verouderde naar een RAF-vliegveld bij Harwich waar zij op de schroothoop belandden, de iets minder verouderde naar een andervliegveld vanwaar zij verscheept werden naar Indië (ze waren nog bruikbaar bij de opleiding) en de relatief modernste naar Pembroke Doek bij Cardiff (zie kaart I) waar Coastal Command van de Royal Air Force een grote basis

EERSTE MAANDEN

bezat van waaruit gepatrouilleerd werd boven de scheepsroutes naar Bristol en Liverpool. De MLD vestigde hier een eigen eskader. 320 (Dutch) Squadron, de eerste niet-Britse eenheid in de RAF die geheel uit eigen personeel bestond en met eigen materieel werkte. Het grondpersoneel van het eskader werd spoedig met andere Nederlandse marinemannen versterkt en enige tijd later kon aan 320 (Dutch) Squadron een nieuweskader: 321 (Dutch) Squadron, toegevoegd worden. Het eerste eskader vloog aanvankelijk met Fokkers (het waren er acht) van het type T VIII W, maar die waren eigenlijk ook al uit de tijd en bovendien kwam er spoedig tekort aan reserve-onderdelen waarvan men slechts weinig uit Nederland meegenomen had. Het 320 Squadron werd in de herfst van '40 naar Leuchars aan de oostkust van Schotland verplaatst en kreeg toen nieuwe Amerikaanse toestellen, de Lockheed Hudsons. Ook voor dat alles had Furstner met bekwame spoed de nodige regelingen kunnen treffen.

XCZo vlot als Furstner was met het nemen van de nodige beslissingen, zo traag was minister Dijxhoorn, De Nederlandse legerluchtmacht had in Engeland, anders dan de MLD, geen eigen toestellen, maar wel een tweehonderdvijftig man personeel onder wie zich bijna negentig jongeren bevonden die in Haamstede en Souburg in opleiding waren geweest; negen instructeurs waren met die leerlingen meegekomen. Wat lag meer voor de hand dan dat er ergens een nieuwe Nederlandse vliegschool kwam, zodat na enige tijd een Dutch Squadron aan Fighter Command van de RAF toegevoegd kon worden? De RAF liet het grootste deel van zijn vliegpersoneel niet in Engeland opleiden maar in Canada dat niet alleen veel meer ruimte had voor vliegvelden maar ook een beter klimaat. wel waren de vliegscholen op het vasteland van Canada overvol maar in juni kwam het aanbod binnen dat het vliegveld van Gander op New Foundland gebruikt zou kunnen worden voor de opleiding van de Nederlandse leerlingvliegers ; er moesten daar dan nog wel behuizingen opgetrokken worden en bovendien dienden enkele lestoestellen te worden aangeschaft. De officieren van de Militaire Luchtvaart meenden dat het Canadese aanbod met beide handen aangegrepen moest worden en de leerlingvliegers verheugden zich in het vooruitzicht dat zij, na voltooiing van hun opleiding, spoedig evenals hun collega's van de Marineluchtvaartdienst aan de strijd tegen Duitsland zouden kunnen deelnemen. Dijxhoorn evenwel voelde van meet af aan niets voor het plan. Toen Frankrijk gecapituleerd had, zag hij geen gat meer in de oorlog in Europa en hij legde derhalve eind juni aan de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië de vraag voor of de leerlingvliegers in Indië verder opgeleid konden worden - te verwachten viel dat zij dan ook in Indië zouden blijven. De gouverneur-generaal seinde terug: laat hen maar komen.

OVER ZI CHTSKAA RT

Noordzee

XC

XC1. Engeland

EERSTE MAANDEN

Dat had veel voeten in de aarde. 'Op het departement stond ik', schreef Dijxhoorn ruim een jaar later, 'met dat plan geheel alleen; niemand was het met mij eens en onder de aspirant-leerlingvliegers ontstond over mijn beslissing ontevredenheid.' lOok prins Bernhard gaf van die ontevredenheid blijk en de koningin zond Beelaerts en van Tets naar Dijxhoorn toe om hem te vragen, wat hij op het New Poundland-plan tegen had. 'Hare Majesteit', schreef Dijxhoorn, verbitterd op de zaak terugziend, 'vond het klaarblijkelijk niet nodig, Haar minister van defensie daarover zelf te spreken.' 2 Inderdaad, Dijxhoorns pessimisme kennend, had de koningin geen behoefte aan persoonlijk contact met hem. Het slot van het lied was dat het technische personeel van de Militaire Luchtvaart aan de MLD toegevoegd werd en dat de leerlingvliegers, nadat zij enkele maanden tot hun grote ergernis niets te doen gehad hadden, in de herfst van '40 scheep gingen naar Indië waar bleek dat de vliegscholen over onvoldoende lesmateriaal beschikten - in '4I kwamen zij in groepen weer naar Engeland terug waar zij toen bij de RAF hun opleiding konden voltooien.

XCAls eerste Nederlandse conunandant in het kamp te Porthcawl trad een overste op die, aldus een der jongere officieren, reserve-luitenant mr. G. F. J. Jongbloed, 'gedemoraliseerd' en 'slap' was en sterk onder de invloed stond van enkele andere oudere officieren, die aan het lagere kader en de manschappen een weinig opwekkend voorbeeld gaven: 'de een door zich te buiten te gaan aan drank:,de ander door zich van de rest van de troep niets aan te trekken ... , een derde door midden in het open veld in het k:ampeen schuilkelderte graven en zich daardoor tegenover de soldaten aan de algemene spot en smaad bloot te geven, een vierde door te trachten elders een plaats te krijgen, een vijfde door niet van zijn bed op te staan.' 2

XCOnder de officieren deed op een gegeven moment een rekest de ronde waarin zij vroegen of 'het Nederlandse Legioen' (dat was de benaming geworden) niet beter naar Indië of Curaçao overgebracht kon worden het stuk werd door ca. zestig van de omstreeks tachtig in Porthcawl aanwezige officieren ondertekend. 'Ik heb', aldus [ongbloed,

XC1 Ministerraad: Notulen, 18 juni 1940. 2 Getuige G. F. J. Jongbloed, Enq., dl. VIII c, p. 139.

EERSTE MAANDEN

'behoord tot de groep die weigerde. Over het algemeen waren dit de jongere officieren die het gemakkelijker hadden; ik was bijvoorbeeld ongetrouwd, en dit waren de meesten van de jongeren, dus wij hadden ook veel minder achtergelaten in Nederland en de morele klap was voor ons niet zo zwaar aangekomen.' 1

XCDe rapporten welke generaal Noothoven van Goor (tevoren hoofd van Winkelmans missie bij het Belgische opperbevel), die als 'inspecteur der Nederlandse troepen' was gaan optreden, aan Dijxhoorns departement voorlegde, waren zo ongunstig dat de eerste commandant van het Legioen spoedig vervangen werd. Majoor Sas, de vroegere Nederlandse militaire attaché te Berlijn, werd zijn opvolger. Een slechtere keus had Dijxhoom niet kunnen maken, want Sas, van nature al nerveus, was 'op' van de zenuwen: hij was er van overtuigd dat de Duitsers, als zij hem ooit in handen zouden krijgen (en hij zag de toekomst van Engeland zwart in), hem zwaar zouden martelen om te weten te komen wie de zo hoogst belangrijke geheime informant in Berlijn was geweest die hem telkens de door Hitler vastgestelde aanvalsdata doorgegeven had, en hij had dus maar één wens: zo spoedig mogelijk de Atlantische Oceaan over te steken; hij had dan ook, toen hij de benoeming in Porthcawl aanvaardde, als voorwaarde gesteld dat hij, zodra er een opleiding van Nederlandse dienstplichtigen in Canada kwam, daarvan de leiding zou krijgen. Medio augustus trof de aalmoezenier der Nederlandse strijdkrachten in Porthcawl nog steeds 'een defaitistische sternming' aan, 'ontevredenheid en ... gekanker in alle rangen', waarvan 'de voornaamste reden' deze was: 'de manschappen hadden alle vertrouwen in hun officieren verloren.' 2

XCN a Sas die naar Canada vertrok, toen besloten was daar een infanterie-depot te vestigen, werd de oudste officier der marechaussees, majoor jhr. D. J. H. N. den Beer Poortugael, de derde Nederlandse commandant van het Legioen. Tegen die functie had hij geen bezwaar, maar toen Dijxhoorn, zij het na lang aarzelen, besloot de ca. tweehonderdvijftig marechaussees, die formeel tenslotte deel uitmaakten van de Koninklijke Landmacht (dat deed het korps al sinds 1815), als eenheid op te heffen 3, kwam er heftig verzet van den Beer Poortugael die er niets voor voelde dat zijn marechaussees aan de militaire strijd zouden gaan deelnemen. Het slot van het lied was dat eendier autobussen wilden naar Nederland terugkeren. Daartoe kregen zij geen verlof. Zij werden tenslotte als 'militaire werklieden'

1 A.V. 2 Rapport, 18 aug. 1940, van). Th. van de Poe! punt p, gestenc. bijl. 75). 3 De marechaussees waren met medenemen van een aantal in Zeeuws-Vlaan deren gevorderde autobussen in Engeland beland; velen van de burger-chauffeurs

'NEDERLANDS LEGIOEN'

deel van de marechaussees bij het Legioen ingelijfd werd, dat een ander deel naar Londen overgebracht werd om in Stratton House bewakings- en portiersdiensten te verrichten en om een soort lijfwacht voor de koningin te vormen, en dat den Beer Poortugael als commandant te Porthcawl opgevolgd werd door no. 4: weer een majoor. In diens bevelsperiode werd het Legioen (de winter naderde) uit het tentenkamp te Porthcawl naar een leegstaande fabriek te Congleton overgebracht en per I januari '41 ging daar een van de twee adjudanten van de koningin, majoor H. J. Phaff, als conunandant fungeren - de vijfde.

XCInmiddels had de regering besloten, de Nederlandse strijdkrachten zo snel mogelijk uit te breiden. Vrijwilligers hadden zich al onmiddellijk na de Duitse invasie aangemeld, meestal schriftelijk - vooralook Nederlanders die in Zuid-Afrika, Canada en de Verenigde Staten woonden. Aanvankelijk kon men in Londen weinig meer doen dan hun namen noteren, maar medio juni werd besloten tot het in dienst nemen van vrijwilligers en tot het oproepen van dienstplichtigen over te gaan; voor die dienstplichtigen die in Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten en Canada woonden, werd begin augustus de dienstplicht afgekondigd; er was toen ook al vastgesteld dat men de dienstplichtigen uit de Verenigde Staten en Canada in het in Canada te vormen depot zou opnemen. Vertrouwd werd dat men uiteindelijk in Engeland een Nederlandse strijdmacht zou kunnen vormen van op zijn minst tienduizend man.

Koopvaardij

XC

XCNiet alleen marine-eenheden waren uit Nederland ontsnapt, maar ook enkele passagiers- en handelsschepen en talrijke kustvaarders. Veel méér schepen waren, toen de Duitse invasie kwam, buitengaats en nog tijdens de Meidagen werd beseft dat op scheepvaartgebied nieuwe regelingen nodig waren. Twee in juni '39 afgekondigde wetten: de Zeeschepenvorderingswet en de Wet behoud scheepsruim.te, gaven de ministers van economische zaken en van defensie de bevoegdheid om in geval van oorlogsgevaar of oorlog het gebruik van schepen te vorderen, niet de schepen zelf - de vordering kwam dus eigenlijk neer op een gedwongen bevrachting. Uiteraard moest, nu Nederland in oorlog was, die centrale leiding door of namens de regering voortgezet worden. Van waaruit? Niet van Den Haag uit, waar nauwelijks cornmunicatie met het buitenland mogelijk was, maar liever van Londen en Batavia uit. Inderdaad, op de tweede

EERSTE MAANDEN

invasiedag, II mei, werden de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en de gezant te Londen telegrafisch door de ministers Steenberghe en Dijxhoorn gemachtigd", 'namens ons op te treden terzake van de uitvoering van de Zeeschepenvorderingswet 1939 en de Wet behoud scheepsruimte 1939 teneinde alle ons daarbij toegekende bevoegdheden uit te oefenen.' 2 De gouverneur-generaal, jhr. mr. A. W. 1. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, had een geheel departement (Economische Zaken onder zijn directeur H. J. van Mook) tot zijn beschikking om van die bevoegdheden gebruik te maken, maar het gezantschap te Londen was daar niet voor geëquipeerd. Michiels richtte nagenoeg onmiddellijk (12 mei) een commissie van vier reders op teneinde hem te adviseren: vier die zich op de rode mei in Londen bevonden. Dat waren D. Hudig, gedelegeerd commissaris van de Verenigde Nederlandse Scheepvaartmaatschappij, de VNS (die als oudste in jaren voorzitter van de commissie werd), P. Dijkstra, directeur van de tot de VNS behorende Holland-Afrika- en Holland-Westafrikalijnen, mr. C. C. Gischler, directeur van van Ommeren's Scheepvaartbedrijf en S. M. D. Valstar, directeur van de Koninklijke Nederlandse Stoombootmaatschappij. Op dat moment was hun taak niet meer dan te bevorderen dat de regering voor de aanvoer van goederen naar het westen van Nederland (gehoopt werd dat men de Duitsers aan de Grebbelinie geruime tijd zou kunnen tegenhouden) de beschikking zou krijgen over voldoende scheepsruimte; zij zouden dus in feite de belangen niet van hun maatschappijen maar van de staat gaan dienen ('U wordt nu van stropers veldwachters', zei van Kleffens toen hij de vier ontmoette)."

XCTwee dagen na de rzde stonden de commissie en het inmiddels in Londen aangekomen kabinet voor een veel uitgebreider taak: de gehele Nederlandse handelsvloot en het daarvan te maken gebruik moesten onder centrale leiding bij de Geallieerde oorlogvoering ingeschakeld worden. Hoeveel schepen dit betrof (zij waren over de gehele wereld verspreid), wist men aanvankelijk niet en evenrnin wist men waar die schepen zich bevonden. Het eerste wat geschiedde, was dat de corrunissie van vier er een van zes werd: 1. Bohlken, directeur van de Koninklijke Hollandse Lloyd en 1. C. M. van Eendenburg, voorzitter van de raad van beheer van de VNS, die beiden tijdens de Meidagen uit Nederland overgestoken waren, werden door Michiels aan de commissie toegevoegd. Die commissie ging terstondjuni '40 dus - daarop heeft niemand in Londen gelet. 3 Getuige van Kleffens,

1 Tekst van het telegram aan de gezant te Londen: dl. III b, p. r97. 2 Krach tens de twee genoemde wetten vervielen die bevoegdheden na een jaar, eind

NEDE RLANDSE S CHEEPV AA R T EN HANDELS COMMIS SIE

overleg plegen met Steenberghe en zijn twee uit Nederland gekomen hoofdambtenaren A. B. Speekenbrink en D. M. de Smit, om vast te stellen hoe die inschakeling van de Nederlandse koopvaardijvloot zou plaatsvinden. Daar was grote haast mee. Nagenoeg geen enkele scheepvaartmaatschappij had op dat moment haar zetelnaar Nederlands-Indië of de West verplaatstdie zetel was nog steeds in Nederland, bezet Nederland. Maar dat betekende dat de verzekeringsovereenkomsten die in de regel met Lloyd's te Londen gesloten waren, niet langer golden. De Nederlandse koopvaardijvloot met een totale te verzekeren waarde van meer dan f ISO mln voer, behalve wat het oorlogsrisico betrof (dat werd door de regering gedekt), onverzekerd.

XCEén mogelijkheid voor de nieuwe structuur was dat de Nederlandse regering, zoals de Noorse al gedaan had, de gehele koopvaardijvloot zou vorderen. Het kabinet besloot daartoe op 3 juni, maar het denkbeeld werd door de reders afgewezen en ook Steenberghe die ondernemer geweest was voordat hij minister werd, voelde er bij nader inzien niet voor, de particuliere eigendomsrechten zo drastisch aan te tasten. Zulk een vordering zou immers een geheel ander karakter dragen dan A I: dat koninklijk besluit was puur conservatoir, maar als de regering de koopvaardijvloot in gebruik vorderde, zou de staat als reder gaan optreden. Ook van Kleffens had daar bezwaren tegen: werden de schepen staatsschepen, dan zou elk conflict (denkbaar was dat de regering bijvoorbeeld van een Zuidamerikaanse staat onder Duitse druk of omdat een aldaar gevestigde handelsonderneming zulks verzocht, Nederlandse schepen aan de ketting zou leggen) een conflict tussen staten worden. De juridische experts van Lloyd's rieden aan, een naamloze vennootschap op te richten die namens de regering, volgens haar aanwijzingen en onder haar toezicht, als beheerder (custodian) van de koopvaardijvloot zou optreden en dus ook alle rechten en verplichtingen van de scheepvaartmaatschappijen en van de firma's die aan de betrokken schepen goederen toevertrouwd hadden, zou overnemen.'

XCNog voor deze zaak geheel in kannen en kruiken was, zond Steenberghe Speekenbrink naar Parijs om daar in overleg met de Franse autoriteiten een overeenkomstige regeling te treffen. Ook in Parijs kwam een redersconunissie tot stand, maar dat bouwsel stortte ineen toen Frankrijk capituleerde. Op drie kleine schepen in Noordafrikaanse havens na, wisten alle Nederlandse schepen die in juni nog in Franse havens lagen, weg te komen.£

1 het waarmee de vennootschap d.d. I juli '40 officieel geregistreerd werd krachtens de Engelse wetgeving, werd bepaald dat zij een kapitaal had van 500 en dat zij aan de houders van de 25 aandelen geen dividenden of bonus sen zou uitkeren.

EERSTE MAANDEN

Voorzover zij niet tot zinken gebracht werden, kwamen ook zij onder het beheer van het nieuwe Londense lichaam te vallen: de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie (de NSHC), zoals de officiële naam ging luiden.

XCVan die commissie maakte Valstar geen deel uit: hij was nog in mei samen met J. F. van Hengel, directeur van de Stoomvaartmaatschappij Nederland, naar Amerika vertrokken teneinde in New York een soort dépendance op te richten van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie. Hudig bleef daar voorzitter van, Dijkstra werd lid-secretaris en als leden traden naast diegenen die wij al noemden (Bohlken, van Eendenburg en Gischler), nog vier andere reders toe: de Booy, de directeur van de 'Koninklijke'/Shell van wie wij reeds gewag maakten, G. F. Ferwerda, lid van de groepsdirectie West-Europa van het Unilever-concern, Ph. van Ommeren, lid van de raad van beheer van van Ommeren's Scheepvaartbedrijf (in de Meidagen uit Parijs in Londen gearriveerd), en D. Rahusen, directeur van de Nederlandse Scheepvaartmaatschappij 'Oceaan' (hij kwam in juni uit Italië in Londen aan). De commissie had toen dus negen leden; op verzoek van Indië werd in juli als tiende iemand toegevoegd die deskundig was op het gebied van de scheepvaart in en naar Indië: J. Olyslager, de vertegenwoordiger in Batavia van de Stoomvaartmaatschappij Nederland.

XCTer voorkoming van juridische moeilijkheden formuleerde Steenberghe op 17 juni een in het Engels gestelde machtiging+ waarin nauwkeurig de rechten en bevoegdheden van de Netherland Shipping and Trading Committee Ltd. aangegeven werden, en in een brief van diezelfde datum aan de commissie 2 stipuleerde hij dat namens hem door Speekenbrink toezicht uitgeoefend zou worden op alle scheepvaartkwesties en door de Smit op alle handelsaangelegenheden. De in het Engels gestelde machtiging werd in de Nederlandse Staatscourant gepubliceerd, in no. 153 - in nr. 150 (het eerste te Londen verschenen nummer d.d. 24 mei) had reeds gestaan dat de NSHC met machtiging van de regering d.d. 22 mei als custodian optrad 'voor alle zeeschepen, ladingen en andere belangen van geïnteresseerden, die zich thans in het door de vijand bezette gebied bevinden.' Tussen 22 mei en 17 juni was die machtiging uitgebreid: niet alleen de eigendommen van geïnteresseerden in bezet gebied vielen er onder maar ook alle goederen die aan hen verscheept waren en die, als de koopsommen nog niet voldaan waren, nog niet hifi eigendom waren geworden.

XCWat die verscheepte goederen betrof: er waren er bij, granen bijvoorbeeld, die vóór 10 mei aan de regering geconsigneerd waren, en dan lag de zaak

XC1 Tekst: Enq., dl. III b, p. 197. 2 Tekst: a.v., p. 198-99. 4

NEDERLANDSE SCHEEPVAART EN HANDELSCOMMISSIE

niet moeilijk: de regering gaf aan de NSHC opdracht, die goederen te verkopen. Talrijke andere ladingen waren evenwel eigendom van derden. Daarvan moesten eerst volledige overzichten opgesteld worden. Natuurlijk waren er per schip wellijsten (de z.g, manifesten), maar daarop stond niet vermeld, wat die goederen waard waren en wie er de eigenaren van werden. Duizenden partijen waren het, bestaande, aldus Ferwerda, 'uit alles wat een land in zijn economisch leven gebruiken kan, van spelden tot levende have.' 1 Dat alles moest eerst gelocaliseerd worden, dan opgeslagen, vervolgens geïnventariseerd en tenslotte zo voordelig mogelijk verkocht. Ferwerda en Gischler namen daartoe de leiding van de handelsafdeling van de NSHC op zich. Maar hun collega's van de scheepvaartafdeling hadden het niet minder druk. Elk van de vele honderden onder de NSHC vallende schepen had zijn eigen problemen - geen gezagvoerder was er die niet moest weten waaraan hij toe was, en dat betrof dan veelal kwesties die niet door zijn eigen directie behandeld konden worden, maar louter door de NSHC welke op haar beurt dan weer contact moest opnemen met Steenberghe's departement dat alle zaken van principieel belang met het Britse Ministry of Trans port diende te behandelen. Er werd die eerste maanden, aldus van Eendenburg, door de leden van de commissie 'vergaderd tot's nachts half twaalf of één uur toe, meermalen', en dan was het 'twee, drie uur' voor secretaris Dijkstra (die na elke vergadering ettelijke telegrammen moest opstellen) 'zijn bed kon opzoeken, en om negen uur 's morgens was hij weer op kantoor.'2

XCDat kantoor was in die tijd gevestigd in het Londense kantoor van van Ommeren. Er werkte aanvankelijk een man of tien en het was moeilijk, ervaren andere krachten te vinden, ook doordat de 'Van Rensselaer', een schip van de KNSM dat enkele honderden personeelsleden van die maatschappij aan boord had, in de nacht van I2 op 13 mei vlak bij de pieren van IJmuiden op een mijn gelopen was. 'Te hooi en te gras' werden, aldus weer van Eendenburg, door de NSHC ('de Shipping', zoals ze in Londen genoemd werd), 'arbeidskrachten aangenomen ... , wat zich maar meldde als Hollander en enigszins bruikbaar leek voor kantoorwerk Een heel enkele was er bij die werkelijk iets met een schip te maken had gehad, maar 90 % had nog nooit een schip gezien.l" Het aantal personeelsleden steeg met sprongen: van tien werden het er duizend.

XC1 Getuige G. F. Ferwerda, a.v., dl. III c, p. 243. 2 Getuige L. C. M. van Eendenburg, a.v., p. 149. 3 A.v.

EERSTE MAANDEN

En de opvarenden: de gezagvoerders, scheepsofficieren en leden van het lagere scheepspersoneel? Zij beseften dat zij een moeilijke tijd tegemoet gingen. Allen, waar zij zich ook bevonden, waren, voorzover zij in Nederland domicilie hadden, van hun gezinnen en families gescheiden en diegenen die aan boord waren van schepen die in Engelse havens lagen of die naar die havens onderweg waren, beseften bovendien dat zij aan nieuwe gevaren blootstonden. In de eerste wereldoorlog waren meer dan honderd Nederlandse koopvaardijschepen en bijna honderd vissersschepen tot zinken gebracht en dat had bijna twaalfhonderd opvarenden het leven gekost, de tweede wereldoorlog had tussen september '39 en mei '40 al tot het verlies geleid van zes-en-twintig schepen (waaronder drie vissersvaartuigen) en van tweehonderdvijftig mensenlevens - duurde de oorlog voort, dan zouden die verliezen toenemen, ook doordat Nederland nu met Duitsland in staat van oorlog verkeerde. In de neutraliteitsperiode hadden vooral de mijnen die de Duitsers in de wateren rondom Engeland gestrooid hadden, Nederlandse schepen doen zinken, maar naast die mijnen waren er nu nieuwe gevaren: U-Boote, Schnellboote (motortorpedoboten), Duitse vliegtuigen en, als zij er in slaagden aan de waakzaarnheid van de Britse Home Fleet te ontkomen: Duitse raiders (vermomde oorlogsbodems), Duitse kruisers en Duitse slagschepen. Te verwachten viel voorts dat de Britse havens door de Luftwaffe geteisterd zouden worden. Maar de scheepvaart van de Britten en hun bondgenoten moest doorgaan, Engelands behoud (anders gezegd: Duitsland nederlaag) hing er vanaf.

XCTeneinde te bevorderen dat de Nederlandse koopvaardij de beschikking zou houden over voldoende personeel, besloot het kabinet op 3 juni in beginsel, 't.z.t.' 'burgerdienstplicht (vaarplicht)' in te stellen." Dat geschiedde al drie dagen later. Besluit A 5 (6 juni) bepaalde dat de minister van defensie gemachtigd was, 'regels vast te stellen op grond waarvan Nederlanders en Nederlandse onderdanen' (er voeren op de schepen vele honderden Indonesiërs) 'verplicht worden persoonlijke diensten bij of ten behoeve van de scheepvaart te verrichten', en ter naleving van die regels zou 'de hulp van de sterke arm, waaronder de militaire macht wordt begrepen', kunnen worden ingeroepen. Was de stemming aan boord van de koopvaardijvloot dan dusdanig dat die vaarplicht noodzakelijk was en dat de opvarenden op 6 juni al bedreigd moesten worden met militaire maatregelen? Achteraf gezien: geenszins. Wij nemen aan dat aan de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie wèl heel enkele gevallen gemeld waren waarbij opvarenden er blijk van gegeven hadden, niet veel te voelen voor voortgezette

XC1 Ministerraad: Notulen, 3 juni 1940.

AFKONDIGING V AN DE VAARPLICHT

deelneming aan de oorlog, maar zeker van begin juni af, toen het grootste deel van de British Expeditionary Force uit Duinkerken was geëvacueerd, was de stemming aan boord van veruit de meeste schepen bevredigend. Besluit A 5 werd door verscheidene opvarenden dan ook als nodeloos en kwetsend ervaren en het trof menigeen hunner als een pijnlijke tegenstelling dat wèl de arbeidskracht van de mensen die de schepen bemanden, door de regering gevorderd werd, zij het slechts in beginsel (want daartoe moesten eerst nog regels vastgesteld worden en die verschenen niet), maar niet het beschikkingsrecht over de eigendommen van de particuliere scheepsbezitters en van de talloze kleine en grote rederijen. Hier werd de grondslag gelegd voor een conflict dat in later jaren tot grote spanningen zou leiden.

XCWat daarvan zij, de regelingen welke onder Steenberghe's leiding getroffen waren, waarborgden de Engelse (en in de periode waarin die regelingen tot stand kwamen, ook nog de Franse) regering dat, behoudens de schepen in bezet gebied, alle schepen die de Nederlandse vlag voerden, ingeschakeld zouden blijven in de oorlogvoering tegen Duitsland: ca. 570 zeeschepen (tezamen tellende ruim 2,6 mln brutoregisterton), ca. 200 kustvaarders (bijna 60 000 brt), 12 zeesleepboten en 42 treilers.

XCDie regelingen leken er op te wijzen dat het Nederlandse kabinet vastbesloten was, de oorlog tegen Duitsland met kracht voort te zetten. Het feit evenwel dat Frankrijk in juni onder de voet gelopen werd, schiep een situatie waarin niet alleen de Geer maar ook verscheidenen van zijn ambtgenoten gingen betwijfelen of voortzetting van de oorlog zin had, en waarin menigeen hunner (wij stipten dit al aan met betrekking tot Dijxhoorn) zich de vraag stelde of men er niet beter aan deed, Londen of zelfs Engeland te verlaten.

Verdee ldheid

XC

XCOnschokbaar waren het zelfvertrouwen en de vastberadenheid van het Engelse volk. De geslaagde evacuatie van het grootste deel van de British Expeditionary Force uit Duinkerken werd niet als een nederlaag maar als een overwinning beschouwd. Eind mei en begin juni werd nog gehoopt dat de Fransen een nieuw Duits offensief zouden kunnen opvangen, maar toen dat offensief op 5 juni ingezet werd, bleek spoedig dat men de Franse weerstandskracht overschat had. Drie weken later was heel West-Europa in Duitse handen, een nieuwe Franse regering, geleid door maarschalk Pétain, had inmiddels gecapituleerd (22 juni) . Wat zou Hitler doen? Had hij plannen gereed liggen om op korte termijn in Engeland te landen? Het minste

EERSTE MAANDEN

waarop men meende te moeten rekenen was dat Engeland, als het doorvocht, blootgesteld zou worden aan vernietigende bombardementen. Zou het zich kunnen handhaven? Niemand wist het, ook het Britse War Cabinet niet - misschien zou het wel naar het westelijk halfrond moeten uitwijken; daarop zinspeelde Churchill in zijn toespraak van 4 juni. Ook dan evenwel zou de oorlog voortgezet worden. Elk accoord met het Derde Rijk, elke gedachte aan een compromisvrede werd verworpen. Op een vaag aanbod, vervat in de triomfantelijke redevoering die Hitler op 19 juli in de Reichstag hield, ging het War Cabinet niet in; het werd drie dagen later in een radiotoespraak van de minister van buitenlandse zaken, Lord Halifax, afgewezen: 'We shall not stop fighting', zei deze, 'UIttil Freedom is secure.' Dat juist Halifax, in' 38 overtuigd voorstander van het accoord van München, waarbij Engeland en Frankrijk Tsjechoslowakije in de steek gelaten hadden, het standpunt van het War Cabinet had uitgedrukt, kon Hitler duidelijk maken dat zijn hoop op een Engelse Pétain ongegrond was.

XCHad Engeland dan nog een reële kans om Duitsland te verslaan? Dat was voor de meeste Britten geen vraag. Hoe zij Duitsland ooit nog op de knieën zouden krijgen, was hun niet duidelijk, maar dat de oorlog met een Britse overwinning zou eindigen, was een nationaal geloofsartikel. Napoleon had de worsteling met Engeland verloren - zo zou het met Hitler ook gaan. In geen enkele grote Europese oorlog had het Britse Rijk ooit het onderspit gedolven.

XCNog voor Frankrijk ineenzeeg, had Engeland er een tegenstander bij gekregen: Italië. Op 10 juni had Mussolini Engeland en Frankrijk de oorlog verklaard. Daags daarna kwam het Nederlandse kabinet bijeen om zich op verzoek van van Kleffens en Dijxhoorn, die hunnerzijds benaderd waren door admiraal Furstner, te beraden over de vraag of het wenselijk was dat Nederland het Brits-Franse voorbeeld zou volgen: zijnerzijds nu óók Italië de oorlog verklaren; de Geer ('die', aldus de notulen, 'beslissing aan aanwezigen overlaat') was notabene weggebleven.

XCEr was onder aile ministers slechts één die er voorstander van was dat N ederland Italië de oorlog zou verklaren: Gerbrandy; zijn mening was, 'dat de enige heldere positie is, dat wij ons als met Italië in oorlog beschouwen en dit ondubbelzinnig verklaren' - een opinie die zijn ambtgenoot van Rhijn 'meer door sentiment dan door wijsheid ingegeven' achtte.' Anderen

XC1 Ministerraad: Notulen, II

'DE FACTO' OORLOG MET ITALIË

vielen Gerbrandy niet aan, maar namen toch wel een ander standpunt in dan hij. Van Kleffens voelde niet voor een oorlogsverklaring, zij het dat hij wèl een duidelijk anti-Italiaanse maatregel wilde nemen: hij wenste de Italiaanse schepen die zich in havens in Nederlands-Indiê of de West bevonden, aan de ketting te leggen. Dijxhoom achtte dat niet voldoende: hij wees er op dat rekening gehouden moest worden met het feit dat Nederlandse marine-eenheden in Geallieerd verband voeren; dienaangaande werd besloten dat zij, in dat verband opererend, de Britse (en eventueel Franse) orders zouden opvolgen, en voorts dat zij, als zij geheel alleen voeren, Italiaanse schepen zouden mogen aanvallen wanneer die begonnen te vuren, zulks evenwel niet in het zeegebied dat onder de commandantzeemacht van Nederlands-Indië viel (een gebied dat zich westwaarts tot Mauritius uitstrekte); zouden zij in dat zeegebied tot gevechtshandelingen met de Italianen overgaan, dan zou dat namelijk uitgelegd kunnen worden als een wijziging in de positie van Nederlands-Indië, terwijl handhaving van de status quo aan Japan toegezegd was.

XCDe genomen besluiten kwamen er op neer dat de Nederlandse strijdkrachten in en bij Europa de facto aan de oorlog tegen Italië zouden deelnemen, maar dat er geen officiële oorlogstoestand tussen Nederland en Italië zou ontstaan. Tegen die beperking bleek Halifax geen enkel bezwaar te hebben. Wie wèl bezwaar had, was Furstner; niet ten onrechte was deze van mening dat door het kabinetsbesluit een ietwat halfslachtige en in elk geval niet volstrekt duidelijke situatie geschapen was. Dat kon bijvoorbeeld lastig zijn voor de commandant van de 'Sumatra', die (het schip lag op dat moment in Curaçao) opdracht had, naar Indië te varen: hij mocht de strijd met Italiaanse schepen aangaan tot hij bij Mauritius was, maar was hij Mauritius gepasseerd, dan diende hij zich passief te gedragen.

XCIets op ons relaas vooruitlopend, vermelden wij dat als gevolg van Furstners aandrang de 'Sumatra' in september, toen men in de Indische Oceaan een Italiaanse raider vermoedde, gemachtigd werd, de Italiaan onmiddellijk aan te vallen, dat aan de in Indië gebaseerde Nederlandse onderzeeboten in die maand diezelfde toestemming gegeven werd, en dat dat verlof begin november uitgebreid werd tot alle Italiaanse oorlogs- en handelsschepen. Met dat al duurde het toch tot 16 december' 41 voordat Nederland Italië de oorlog verklaarde. Van Kleffens' motief was toen dat Italië (dat de Verenigde Staten de oorlog verklaard had) zich aan de zijde van Japan had geschaard en dat Nederland met Japan in oorlog was. Maar was Nederland in juni '40 dan niet in oorlog geweest met Duitsland en had Italië zich toen niet aan de zijde van Duitsland geschaard? Op de brief d.d. 12 december '41 waarin van Kleffens de koningin om machtiging vroeg

EERSTE MAANDEN

tot de oorlogsverklaring aan Italiè+, tekende de koningin aan: 'Dit had in '40 dadelijk moeten gebeuren.'

XCWaarom was dat nagelaten?Waaromhad Nederland op die lode juni '40, toen Mussolini, gelijk Churchill het uitdrukte, Frankrijk de dolk in de rug stak, zelfs niet de diplomatieke betrekkingen met Italië verbroken 2 en waarom had bijna een jaar moeten verstrijken voordat (29 mei' 41) bepaald werd dat Italië in de zin van het Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd (A 6) vijandelijk gebied was?3 Waarom had van Kleffens zijn beleidslijn met zoveel hardnekkigheid doorgetrokken dat hij nog op 9 december '41, twee dagen na Pearl Harbour, geweigerd had Italië de oorlog te verklaren, toen Furstner, die inmiddels minister van marine geworden was, daar, niet voor het eerst, op aandrong?

XCAan de Enquêtecommissie gaf van Kleffens in '49 als motief op dat de regering het in juni '40 'niet raadzaam geacht (had), Italië de oorlog te verklaren, zolang wij in de omgeving van Italië ter zee geen of nauwelijks enige strijdkrachten hadden om aan de oorlogvoering daar deel te nemen'", maar in zijn brief aan de koningin d.d. 12 december' 41 maakte hij, terugblikkend op wat in juni '40 gebeurd was, geen melding van dat 'militaire' motief en noemde hij een geheel ander: 'de Nederlandse economische belangen in dat land'; van datzelfde motief was al in '40 mededeling gedaan aan Furstner. Aan deze werd namelijk in juni' de vaagheid' van het regeringsstandpunt 'verklaard als gevolg van de zeer grote financiële belangen die Nederland in Italië had en nog zou hebben.' 'Ik heb van het beginaf', schreef Furstner in oktober' 40 aan Gerbrandy, die inmiddels premier geworden was, en aan van Kleffens en Welter (met passeren dus van de minister van defensie Dijxhoorn), 'dit argument niet overtuigend gevonden, ik meende en meen nog, dat de wijze waarop Nederland voor het verlies van beleggingen in de thans oorlogvoerende landen al of niet zal worden schadeloos gesteld, ten enen male afhankelijk is, niet van het al dan niet ontwijken van een oorlogsverklaring of van een oorlogshandeling tijdens het conflict, maar van de uitslag van deze oorlog.' 5

XCWat waren eigenlijk 'de zeer grote financiële belangen die Nederland in Italië had'? Drie grote Nederlandse concerns bezaten er vestigingen: De Algemene Kunstzijde Unie, Philips en de 'Koninklijke'. Wij achten hetgenomen. 8 Indië had de A 6-regeling wèl onmiddellijk op Italië toegepast. • Getuige van Kleffens, Enq., dl. VI e, p. 580. 6 DBPN, C, dl. I, p.

1 Archief kab. der koningin. 2 Het initiatief tot die verbreking werd door Italië

WAAROM GEEN OORLOGSVERKLARING?

mogelijk dat van Kleffens en de ambtgenoten die zich naast hem schaarden, een oorlogsverklaring nalatend, onteigening van deze vestigingen hebben willen voorkomen", maar kunnen hier toch niet het enige motief in zien dat bij hen een rol gespeeld heeft. Nederland had in juni '40 inderdaad niets in de Middellandse Zee waarmee het tegen Italië vechten kon en in die omstandigheden zagen van Kleffens en anderen een oorlogsverklaring als een nogal goedkoop gebaar. Later werd die oorlogsverklaring minder urgent, toen eenmaal bleek (zulks was van begin '41 af het geval) dat het ontbreken ervan niet in het minst verhinderde dat Nederlandse marineeenheden in de Middellandse Zee effectiefaan de strijd tegen Italië deelnamen. Eigenlijk zou het logisch geweest zijn indien het ook in december '41 niet tot een oorlogsverklaring aan Italië was gekomen en zo heeft van Kleffens er kennelijk ook aanvankelijk over gedacht; bij de afwijzende houding die hij nog op 9 december '41 innam, speelde evenwel ook irritatie tegen Furstner een rol: deze had op hem en anderen de indruk: gemaakt volledig aan de leiband te lopen van de Admiralty. Intussen moest ook van Kleffens bij nader inzien erkennen dat de situatie in december '41 anders was dan in juni '40: de gemeenschappelijke verdediging tegen Japan vergde dat Nederland zich in alle opzichten naast Engeland en de Verenigde Staten opstelde; Italië had de Verenigde Staten de oorlog verklaard en dus was het wenselijk dat Nederland Italië de oorlog verklaarde. Dat kon geschieden zonder dat bij de buitenwereld de indruk gewekt werd (een indruk die in de zomer van '40 had kunnen ontstaan) dat Nederland een bijwagen van Engeland was geworden; vermelding verdient nog dat in juni '40 ook geen der andere regeringen in ballingschap een oorlogsverklaring aan Italië noodzakelijk geacht heeft.

XCOnze conclusie is dat, hoewel Gerbrandy gelijk had met zijn opvatting dat alleen een onmiddellijke oorlogsverklaring aan Italië een 'heldere positie' had doen ontstaan, en Furstner niet minder terecht betoogd had dat de uitslag van de oorlog bepalend zou zijn voor het behoud van Nederlandse kapitalen, er toch geen termen aanwezig zijn om de terughoudendheid die het kabinet zich opgelegd had, alsschadelijk te zien voor de belangen van het koninkrijk. Het is mogelijk dat bij deze en gene onder de ministers die op II juni' 40 besloten een oorlogsverklaring aan Italië achterwege te laten, de wens om niet nog dieper in de oorlogvoering verstrikt te raken

1 Dat is niet gelukt; de vestigingen van Philips en van de Alm ressorteerden onder de centrale directies in bezet Nederland en golden in juni' 40 dns reeds als 'vijande lijk' vermogen - met de vestiging van de was dat niet het geval, maar zij werd door de Italiaanse regering spoedig onder beheer genomen.

EERSTE MAANDEN

een rol gespeeld heeft, maar daar staat tegenover dat van den Tempel, in wie die wens niet in het minst leefde, het met de op II juni genomen besluiten volledig eens was.

XCOp een Engelse poging om over Nederland heen te lopen was van Kleffens al gestuit op de eerste dag van zijn verblijf in Londen: IQ mei '40. Hij had toen een bezoek gebracht aan Halifax en deze had hem meegedeeld dat Britse en Franse troepen aan land zouden gaan op Curaçao en Aruba teneinde de grote aardolie-raffmaderijen die daar lagen, te beschermen. Voor die extra-bescherming was alle reden: die raffinaderijen waren van eminente betekenis voor de voorziening van Engeland en Frankrijk met aardolie-producten en aan Nederlandse troepen was op Curaçao nog geen driehonderd en op Aruba slechts honderd man aanwezig. Ja, er was ook nog een driehonderd man Curaçao'se schutterij maar deze had weinig militaire waarde. Aan de kustverdediging was ook in materieel opzicht nauwelijks iets gedaan: er zouden op Curaçao zowel als op Aruba welgeteld drie kanonnen komen te staan (oude stukken, overgenomen van een Britse kruiser), maar deze waren nog niet opgesteld. Al vóór mei '40 hadden de regeringen van Engeland en Frankrijk zich zorgen gemaakt over deze situatie - zij badden afgesproken dat, zodra Nederland door Duitsland aangevallen zou worden, een klein Engels bataljon zou landen op Curaçao en een klein Frans op Aruba en St. Maarten.

XCDat werd, gelijk gezegd, door Halifax aan van Kleffens meegedeeld.

XCDe Nederlandse minister van buitenlandse zaken besefte onmiddellijk dat zodanig eenzijdig optreden met betrekking tot de Nederlandse Antillen een gevaarlijk precedent zou kunnen vormen met betrekking tot N ederlandsIndië waar Japan op de loer lag, en misschien ook de Verenigde Staten, afkerig als zij waren van Europees ingrijpen op het westelijk halfrond, zou kunnen irriteren of hen er toe zou kunnen brengen, hunnerzijds zonder Nederlandse toestemming troepen naar de West te sturen. Met Halifax sprak hij af dat bekend gemaakt zou worden dat de regeringen van Nederland, Engeland en Frankrijk samen besloten hadden dat 'a small additional Allied force' naar Curaçao en Aruba gezonden zou worden en dat de Amerikaanse regering dienaangaande ingelicht was.' Op II mei gaf de Nederlandse legatie een persbericht van die inhoud uit.

XC1 Nederlands gezantschap Londen: Persmededeling, II mei 1940 (DBPN, C, dl. r, p. 8).

VERSTERKING DEl( ANTILLEN

XCEen kleine achthonderd Engelsen en Schotten landden op Curaçao, een kleine zevenhonderd Fransen op Aruba en St. Maarten. De Britse troepen waren van goed gehalte, de Fransen daarentegen, aldus gouverneur Wouters, 'een samenraapsel van mensen van die eilanden in de buurt'1 - van de Franse Antillen dus. Bij het belangrijkste eiland daar, Martinique, lag een Frans eskader met het vliegkampschip 'Béam', Welnu, de Franse eskader-commandant schaarde zich eind juni aan de zijde van Vichy en dat betekende dat men de Franse troepen op Aruba en St. Maarten niet wilde handhaven. De laatsten vertrokken op 6 juli - een tweede Brits bataljon van een man of zeshonderd nam. op Aruba hun plaats in. Dat gebeuren onderstreepte hoezeer Engeland alleen stond.

XCGelijk gezegd: de val van Frankrijk had de grote massa van het Britse volk niet in het minst ontmoedigd, ja eerder haar zelfvertrouwen versterkt - een zelfvertrouwen dat gekoppeld was aan een ruime mate van onverstoorbaarheid en koelbloedigheid. 'Engeland tegen het Continent' - dat was een situatie waarmee het Britse volk in zijn lange geschiedenis vaker geconfronteerd was. Velen onder de vluchtelingen evenwel die van dat Continent gekomen waren, hadden de kracht van de Wehrmacht ervaren of zelfs persoonlijk aanschouwd en menigeen hunner had, gedachtig aan de eerste wereldoorlog, vast vertrouwd op de weerstandskracht van het Franse volk. Het mocht dan waar zijn dat die vluchtelingen in een land waren komen te leven waar de uiteindelijke goede afloop van de oorlog niet eens ter discussie stond, maar van de Nederlandse ministers, van wie velen niet of slechts met moeite Engels spraken, hadden de meesten maar weinig contact met gewone Engelse burgers; zij ontmoetten elkáár (het kabinet kwam in mei van de r Sde af dertien maal bijeen, in juni achttien maal, in juli negentienê) en zij ontmoetten die paar hoofdambtenaren die zich in Londen bij hen hadden kunnen voegen. Wie, als Gerbrandy, de sterke overtuiging koesterde dat de strijd tegen de Duitse overweldiger tegen elke prijs voortgezet moest worden, kon bovendien eigenlijk nietJ. J.

1 Getuige G. Wouters, dl. VIII c, p. 195. 2 In augustus dertien maal, en pas in september ging men, toen Gerbrandy premier geworden was, op het systeem van één vergadering per week over; deze vond toen elke dinsdag ochtend plaats.

EERSTE MAANDEN

op reële factoren wijzen op grond waarvan men op een succesvolle afloop rekenen mocht, maar wie die overtuiging miste, had geen gebrek aan argumenten om te betogen dat Engeland nauwelijks kans had, de oorlog nog te winnen.

XCVoor de Geer was elke dag dat de oorlog langer duurde en dus meer mensenlevens vergde, een dag teveel.' Hij voelde zich in Engeland volslagen ontheemd, hij ver-Nederlandste alle Engelse begrippen (wilde hij van Grosvenor House uit een wandeling maken in het Hydepark, dan zei hij dat hij maar weer eens in 'het Heidepark' zou gaan rondlopen, en toen hij in juni zijn intrek genomen had bij een nicht in Boxmoor, duidde hij die plaats als 'Boxmeer' aan) - als hij in Stratton House verscheen, zag men daar een bleke schim zich eenzaam door de gangen spoeden. Hij zocht met niemand contact en doelbewuste leiding ging van hem dan ook niet uit, niet in de zin van voortzetting, en aanvankelijk ook niet in die van beëindiging van de oorlog.

XCDiep onder de indruk van Frankrijks nederlaag was voorts Dijxhoorn. Hij was een uitstekend leerling geweest van de Franse École Supérieure de Guerre, hij had de Franse generaals als de beste van Europa beschouwd wie zou het nog tegen de Wentmacht kunnen opnemen als zij gefaald hadden? Met zijn adjudanten Post Uiterweer en KruIs en met enkele hoofdambtenaren van zijn departement had hij zijn intrek genomen op een landgoed buiten Londen, waar ook majoor van de Plassche en zijn echtgenote woonden - in onderlinge gesprekken werd daar van midden juni af, toen Frankrijks nederlaag zich duidelijk aftekende, door de meesten uiting gegeven aan de overtuiging dat Engeland alléén geen schijn van kans had, Duitsland te verslaan of ook maar zich te handhaven. Dat defaitisme raakte aan anderen bekend: aan Furstner, aan Michiels, aan leden van de Scheepvaart- en Handelscommissie, en toen een van die leden, de Booy, in juli '40 samen met Furstner besloot, het Prins Bernhard-fonds op te richten dat gelden bijeen zou brengen voor uitbreiding van het materieel van de Nederlandse strijdkrachten, werd Dijxhoorn in die oprichting niet gekend.

XCEen tweede centrum van Nederlands defaitisme vormde zich in het luxueuze Selsdon Park Hotel waar Welter was gaan wonen met enkele hoofdambtenaren van Koloniën, onder wie Hart en Peekema. Bezorgdheid om de toekomst van Nederlands-Indië, waar hij carrière gemaakt had,

1 Voor ons beeld van de Geers persoon en levensloop verwijzen wij naar hoofdstuk 16, paragraaf'De minister-president'. In de daarbij aansluitende para graaf'De overige ministers' hebben wij persoon en levensloop geschetst van de leden van het in augustus '39 door hem gevormde kabinet.

DEFAITISME

speelde in Welters opvattingen een belangrijke rol; bezorgd was hij, niet vanwege een mogelijke impuls die de tweede wereldoorlog aan het Indonesisch nationalisme zou geven, maar op grond van zijn verwachting dat Indië een speelbal zou worden in de strijd der grote mogendheden. De structuur van het koninkrijk was in '40, zo zette hij in '48 aan de Enquêtecommissie uiteen, 'archaïsch':

XC'een zeer klein moederland met negen miljoen mensen en ontzaglijk rijke overzeese gebiedsdelen, die, naar ik wist, zeer de jaloezie van andere machten in de wereld hadden opgewekt ... Ik heb dikwijls gezegd, ook in de ministerraad: ik zie het Koninkrijk der Nederlauden op het ogenblik als een pyramide op zijn top. Bij een voortgezette grote beweging in de wereld moet die omvallen. Daarom was het naar mijn mening een Nederlands belang van de eerste orde, dat die beweging Of niet komt, Of zo spoedig mogelijk tot rust wordt gebracht, anders voorzag ik een ineenstorting van het koninkrijk.' 1

XCGekomen wàs zij, die 'beweging': de tweede wereldoorlog namelijk, en Welters wens dat zij 'zo spoedig mogelijk tot rust wordt gebracht', betekende dat hij het betreurde dat Engeland de strijd voortzette, en bepaald ook van mening was dat Nederland en Nederlands-Indië aan eventuele eisen van Japan moesten tegemoet komen. Niet door Churchill werd hij aangetrokken, laat staan geïnspireerd, maar door Pétain die, Duitslands overwinning erkennend, in het deel van Frankrijk dat hem gelaten was, een autoritaire Franse 'Nieuwe Orde' trachtte op te bouwen. 'Er komt bij ons, bij enkelen', noteerde Hart op 20 juni in het dagboek dat hij in het Seisdon Park Hotel bijhield, 'een hoogst bedenkelijke gedachte naar voren: de wens om, met Frankrijk en België samen, een afzonderlijke vrede met Duitsland te verkrijgen en te redden wat er te redden valt, dat wil m.i. zeggen: overgave op genade of ongenade aan Hitler. Dit punt geeft tot steeds heftiger en pijnlijker discussies aanleiding'

XCHart, die van Joodse afkomst was, voelde niet voor die overgave, maar Peekema, hoofd van de juridische afdeling van Welters kleine departement, was er een overtuigd voorstander van. 'Het kan niet worden ontkend', schreef Hart verder, 'dat deze controverse de vriendschapsbanden tussen Peekema en mij niet aanhaalt, terwijlook Welter enigszins aan de verkeerde kant staat, diep onder de indruk als hij is van de ondergang van Frankrijk.' 2

1 Getuige Welter, dl. II c, p. I30. 2 G. H.C. p. 29.

EERSTE MAANDEN

XCPeekema was een uitnemend jurist en een zeer zelfverzekerde, charmante, nogal speelse man. Hij ging prat op zijn vermogen tot logisch redeneren, niet beseffend dat geen mens ooit voldoende gegevens tot zijn beschikking heeft om de gecompliceerde werkelijkheid ten volle te overzien en dat dus geen enkele politieke keuze ooit alleen maar op de logica berust. Peekema' s overtuiging was dat Duitsland niet meer verslagen kon worden, hij hield er, aldus Hart, een 'koud-cynische, opgewekte berusting-filosofie in een Duitse hegemonie over Europa' op na! - en hij kreeg meer en meer invloed op Welter die zich door Peekerna's redeneerkunst liet inpalmen. Het duurde niet lang of Peekema werd door velen in het Londense milieu, ook door verscheidene ministers, als Welters kwade genius beschouwd. Vooralook het wantrouwen jegens de Engelsen, dat bij Welter van meet af aan een rol speelde (zouden zij zich wellicht uiteindelijk van Indië meester willen maken ?), werd door Peekema gevoed.

XCVan dat wantrouwen was ook Steenberghe vervuld die soms de weekenden in het hotel doorbracht waar Welter en zijn hoofdambtenaren woonden. Het bracht er Steenberghe toe, er in het kabinet herhaaldelijk op aan te dringen dat men van de Engelsen precies zou horen wat nu eigenlijk hun oorlogsdoeleinden waren - een aandrang waaraan van Kleffens, beter dan Steenberghe beseffend dat Engeland voorlopig louter voor zijn eigen behoud vocht, telkens weerstand bood; dat leidde dan van de zijde van Steenberghe, alsook van Welter, tot het verwijt dat de Nederlandse minister van buitenlandse zaken braaf aan de leiband van de Engelsen liep. Dat verwijt was onverdiend.

XCVan Kleffens stond aanzienlijk positiever tegenover de oorlogvoering dan Dijxhoorn, Steenberghe en Welter, zij het dat hij vreesde dat de verwoestingen en de ontwrichting die de voortgezette oorlog met zich zou brengen, tot een gevaarlijke groei van de invloed van de Sowjet-Unie en van het communisrne zouden leiden. Uit die beduchtheid had de wens kunnen voortkomen, met kracht een vrede door vergelijk na te streven, maar van Kleffens begreep ten volle dat men, zo die vrede al te bereiken viel, elk initiatief daartoe aan de Engelsen moest overlaten.

XCOp van den Tempel had het overhaast vertrek uit Nederland in eerste instantie een ernstig deprimerend effect gehad. 'Over veertien dagen is Hitler misschien al hier', zei hij eind mei tegen de links-socialistische publicist Jacques de Kadt die op 14 mei uit Ijmuiden ontkomen was, maar drie weken later (in de periode dus waarin Frankrijk bezweek) uitte hij tegen de Kadt de verwachting dat Engeland zou standhouden." Bij Albarda, die minder

XC1 A. V., p. 64. 2 J. de Kadt: Politieke herinneringen /Jan een randfiguur (I977), p. 226.

'EEN BEDENKELIJKE SrTUA TIE'

robuust was dan van den Tempel, was dat laatste in die fase eerder een hoop dan een verwachting, en hetzelfde gold voor de resterende ministers: van Boeyen, Bolkestein en Van Rhijn. Van die drie zag Gerbrandy van Boeyen en Bolkestein overigens als figuren die meer hart voor de oorlogvoering hadden dan van Rhijn.

XCAl met al was het een bedenkelijke situatie dat het kabinet door een premier voorgezeten werd die een accoord met Hitler wenste, en dat het verscheidene ministers telde, onder wie de minister van defensie, die na de val van Frankrijk van voortgezette oorlogvoering geen enkel heil meer verwachtten.

XCBedenkelijk leek die situatie ook aan de Engelsen. Van mel 40 af was, enkele maanden lang, in Engeland sprake van een aanzienlijke angst voor een Vijfde Colonne. Wat was dat Nederlandse kabinet dat zich in Londen had kunnen vestigen, eigenlijk waard? Natuurlijk, informatie over de Britse oorlogsplannen kregen die buitenlanders niet, maar onvermijdelijk was het dat verschillende Nederlandse ministers in hun contacten met Britse departementen gegevens verwierven die voor de vijand van waarde konden zijn. Kon men op hen rekenen? Mocht men vertrouwen dat zij de Nederlandse strijdkrachten en de koopvaardij tot voortzetting van de strijd zouden bezielen en dat zij openlijk en eventueel in het geheim aan de bevolking in bezet Nederland de juiste impulsen zouden geven? De Geer had met zijn radiotoespraak (20 mei) en zijn bepleiten van een 'vrede van Amiens' in zijn gesprek met Churchill (4 juni) een deplorabele indruk gemaakt - maar waarom maakte dat Nederlandse kabinet het zijn voorzitter dan niet duidelijk dat hij diende heen te gaan? Van het defaitisme in sommige Nederlandse kringen was aan het Foreign Office niet veel bekend (Michiels, de Nederlandse gezant, die even stevig in zijn schoenen stond als Gerbrandy, had geen behoefte, Nederlands naam te bederven door het Foreign Office inzicht te geven in de verdeeldheid binnen het kabinet) maar er was een andere Engelse dienst, wiens taak het was, er achter te komen hoe ver die verdeeldheid ging en of zij wellicht een gevaar kon vormen voor Engeland-zelf: M(ilitary) I(ntelligel1ce)-5, de afdeling van de Britse geheime dienst die werkzaam was op het terrein van de binnenlandse veiligheid.

XCVan de Meidagen van '40 af had MI- 5 een wakend oog laten gaan over alle Nederlanders die in Engeland aankwamen: burger-vluchtelingen, militairen, zeevarenden. Binnen de dienst was snel een Nederlandse afdeling

EERSTE MAANDEN

opgericht, waarbij personen tewerkgesteld waren die het Nederlandse milieu goed kenden: Engelsen en Nederlanders. Tot de Engelsen behoorden William Hooper en Seymour Bingham, van wie eerstgenoemde tot in '36 in Den Haag verbonden was geweest aan het Britse Passport Control Office (dit had deel uitgemaakt van de Britse spionage-organisatie die bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog tot MI-6 herdoopt was) en laatstgenoemde tot mei '40 employé was geweest van het Engelse consulaat in Amsterdam; tot de Nederlanders behoorden vroegere 'vaste' medewerkers van MI-6 in Nederland als A. J. J. Vrinten en P. N. van derWillik (beiden reeds genoemd in ons deel z, in de aanloop van hoofdstuk 3), alsmede P. Brijnen van Houten die in het kader van de beweging 'Eenheid door Democratie' een anti-Duitse spionagegroep gevormd had welke haar gegevens in Den Haag aan MI-6 had doorgegeven. Zij en anderen werden over de punten verdeeld waar Nederlanders aankwamen, en al diegenen die door hen, hetzij op grond van eigen wetenschap, hetzij door mededelingen van derden (mededelingen die soms louter door rancune ingegeven waren), van pro-Duitse opvattingen verdacht werden, lieten zij door de Engelse autoriteiten arresteren en interneren. Dat werden er een paar honderd, hoofdzakelijk afkomstig van Nederlandse schepen. Met die interneringen hadden Nederlandse autoriteiten niets te maken, zij het dat de particuliere secretaris van de koningin, van 't Sant, in het algemeen wist wat gaande was.

XCVan 't Sant had (wij komen er in hoofdstuk II op terug) in de eerste wereldoorlog al nauw met de Britse geheime dienst samengewerkt en onmiddellijk na aankomst in Londen nieuwe relaties met MI-5 en MI-6 aangeknoopt; die waren al noodzakelijk omdat hij maatregelen moest treffen ter beveiliging van de koningin en het prinselijk gezin. Die nieuwe relaties werden, wat MI-5 betrof, vergemakkelijkt door bet feit dat deze dienst nog steeds onder hetzelfde hoofd stond als in '14-'18: Sir David Petrie (MI-6 had in de herfst van '39 een nieuwe chef gekregen: Sir Stewart Menzies, een beroepsofficier met de rang van Brigadier-General). Zolang er geen Nederlandse geheime dienst of veiligheidsdienst bestond, sprak het voor van 't Sant vanzelf dat hij gegevens over onbetrouwbare landgenoten rechtstreeks aan MI-5 doorgaf - zijnerzijds hoopte hij van MI-5 gegevens te krijgen over de opvattingen van de Nederlandse ministers; hij wist dat die de koningin, die van twijfel vervuld was over de houding van menigeen hunner, bij uitstek welkom zouden zijn.

XCHet was voor de koningin, onwetend als zij was van het ministerieel beraad (de kabinetsnotulen kreeg zij volgens oud gebruik niet te zien),

VAN 'T SANT EN 'MI-5

wat die mmisters man voor man in de nieuwe omstandigheden waard waren. Van 't Sant kreeg opdracht, op informatie uit te gaan. 'Kort na onze aankomst in Londen', aldus Dijxhoorn,! vroeg hij deze om inlichtingen o.m. aangaande Steenberghe, Welter, Furstner en van Angeren inlichtingen welke Dijxhoorn hem weigerde te geven." Maar Dijxhoorn zal wel niet de enige geweest zijn tot wie van 't Sant zich wendde. Wat deze laatste vernam, rapporteerde hij dagelijks aan de koningin. Beiden waren diep teleurgesteld over de radiotoespraak waarin de Geer er bij de bevolking van bezet gebied op aangedrongen had, 'de achting van de tegenstander te verdienen'. Toen reeds stond, zo nemen wij aan, voor de koningin vast dat deze minister-president ten spoedigste vervangen moest worden." Nauwe samenwerking met MI-s achtte zij allerminst schadelijk voor de Nederlandse belangen, maar juist bevorderlijk: Nederlands bevrijding hing van een uiteindelijke overwinning van Engeland en zijn bondgenoten af, de uitschakeling van diegenen die niet met hart en ziel achter de Engelse oorlogvoering stonden, was tegelijk een Engels èn een Nederlands belang."

XCTwee Nederlanders werden er opgepakt wier internering althans bij de weinigen die er van vernamen, enige deining veroorzaakte: een officier en een zakenman.

XC1 Getuige Dijxhoorn, Enq., dl. IV c, p. 186. 2 Van't Sant heeftjegens de Enquêtecommissie ontkend, het bedoelde gesprek met Dijxhoorn gevoerd te hebben: 'Ik geloof niet', zei hij, 'dat ik zo stom zal zijn geweest, aan Dijxhoorn inlichtingen te vragen.' (a.v., p. 1559). Eind mei' 40 was dat evenwel allerminst 'stom': Dijxhoorn was tijdens de neutraJiteitsperiode als minister niet zonder beslistheid opgetreden, hij had tijdens de Duitse invasie met kracht op het vertrek van het kabinet naar Londen aangedrongen, was uit Londen meteen naar Parijs gevlogen, kortom: was eind mei in de ogen van de koningin nog een aanvaardbare figuur. 3 Van de Plassche (althans dat vertelde hij een maand of acht later aan Dijxhoorn) kreeg eind mei van Hooper, die veel contact had met van 't Sant, te horen dat het voor hem als officier van MI 5 duidelijk was wat diende te geschieden: 'de Geer', aldus Hooper, 'moet verdwijnen en Gerbrandy moet minister-president worden.' (a.v.). Wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Hooper dat van van 't Sant gehoord heeft. Een overeenkomstige mededeling drong al in die tijd tot Pelt, hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst, door. 4 De Enquêtecommissie heeft het in van 't Sant gelaakt dat deze 'zich niet heeft ontzien, informaties aan de Britse dierist te geven omtrent Nederlandse ministers' (a.v., dl. IV a, p. 69) - wij onderschrijven deze formalistische kritiek niet: zij miskent de werkelijkheid van 1940 waarin het er voor diegenen die van geen compromis met Hitler wilden weten, in de eerste plaats op aankwam, elkaar in een geest van over en weer welbegrepen eigenbelang te stennen, alle nationaliteitsverschillen ten spijt. Wat van 't Sant deed, was trouwens aan de koningin en Gerbrandy bekend en werd door beiden goedgekeurd.

EERSTE MAANDEN

XCDe officier was de tweede man van van Oorschots missre: lui tenantkolonel J. W. G. Zegers. Deze had zich in '33 als overtuigd NSB'er ontpopt, had dat lidmaatschap in ' 3 4, toen het voor alle ambtenaren en beroepsmilitairen verboden werd, opgezegd - hoe dacht hij, in Londen aangekomen, over de situatie? Daarover had hij zich in een gesprek met Engelse officieren zo pessimistisch uitgelaten dat MI 5 onmiddellijk gewaarschuwd werd. MI-5 nam van 't Sant in de ann, van 't Sant liep naar van Oorschot. Deze bagatelliseerde het geval: ja, hij wist wel dat Zegers NSB'er geweest was, maar in Engeland kon hij geen kwaad doen. Die uitlating schonk van 't Sant en MI 5 louter de overtuiging dat van Oorschot een bedenkelijk naïef persoon was - het besluit om tegen Zegers maatregelen te nemen, bleef gehandhaafd. De overste werd op 28 mei bij Dijxhoorn die door MI- 5 benaderd was, ontboden en deze (die hem notabene commandant van het Nederlandse Legioen had willen maken) deelde hem mede dat hij op staande voet ongevraagd eervolontslag kreeg. In Dijxhoorns karner werd de overste, hoewel hij met tranen in de ogen uitriep, bereid te zijn ter plekke zijn trouwaan koningin en vaderland te bezweren, gearresteerd; hij verdween naar een interneringskamp bij Liverpool, diep verbitterd met name jegens Dijxhoorn wiens jaargenoot hij was geweest op de Koninklijke Militaire Academie te Breda.

XCDe zakenman was de internationale wapenhandelaar rnr. A. D. van Buuren die, hoewel hij geen NSB'er was', in juni '34 Mussert bij Mussolini geïntroduceerd had. Tijdens de Meidagen had hij op advies van het Brits gezantschap (dat advies had op een persoonsverwisseling berust) Den Haag verlaten. Van Bunren was een goede relatie van Dijxhoorn en Steenberghe. Al in mei had van 't Sant MI-5 op van Buuren attent gemaakt, maar het duurde enige tijd voor de Britse dienst tot actie overging. Midden juli was het zover: in zijn hotel werd van Bunren gearresteerd. Drie weken later bevestigde hij in een verhoor door van ' t Sant en Hooper dat hij inderdaad Mussert bij Mussolini gebracht had, en zei hij dat hij bij hun gesprek als tolk was opgetreden. Zijn internering werd bestendigd.

XCDe situatie die met dat alles ontstond, was in zoverre onbevredigend dat niet vastgesteld was, wie aan Nederlandse kant adviezen kon uitbrengen inzake de interneringen en bij welke minister de staatkundige verantwoordelijkheid voor die adviezen zou berusten. Het was evident wenselijk dat een Nederlandse geheime dienst opgericht zou worden die als Nederlandse veiligheidsdienst zou fungeren en er nog een tweede, niet minder nood

XC1 Wij hebben in de eerste twee drukken van deel I ten onrechte vermeld dat mr. van Buuren lid van de NSB is geweest.

VAN 'T SANT HOOFD VAN DE GEHEIME DIENST

zakelijke taak bij zou krijgen: inlichtingen inwinnen in bezet gebied. Wie moest die dienst leiden? Goede samenwerking met MI- 5 en MI-6 was van fundamenteel belang. Voor de koningin kwam in de loop van juni vast te staan dat er maar één minister was aan wie zij de verantwoordelijkheid voor deze in haar ogen hoogst belangrijke dienst wilde toevertrouwen: Gerbrandy-, en voor deze kwam, toen hij, na gepolst te zijn, gesprekken gevoerd had met de chefs van MI 5 en MI-6, vast te staan dat er op dat moment maar één Nederlander was die door de Britse geheime dienst competent geacht werd om als hoofd van die nieuwe dienst op te treden: van 't Sant. Daarvoor kwamen de officieren die aan GS-IlI verbonden geweest waren, bepaald niet in aanmerking: van Oorschot niet, omdat hij deerlijk geblunderd had bij het Venlo-incident en de internering van de oud-NSB'er Zegers overbodig had geacht, van de Plassche niet omdat hij, door tot op het laatste moment niet aan een Duitse invasie te geloven en door na te laten, voorbereidingen te treffen, welke ook, voor geheime verbindingen met Nederland als het ooit bezet zou worden, het bewijs geleverd had van een totaal gebrek aan voorstellingsverrnogen.ê

XCVoordat van 't Sant tot hoofd van de nieuwe geheime dienst benoemd werd, was hij in Londen reeds departementaal ambtenaar geworden. Hij had per I januari '35 ontslag moeten nemen als hoofdcommissaris van politie in Den Haag als gevolg van een affaire die zijn naam veel kwaad gedaan had (ook daarop komen wij in hoofdstuk II terug) en was toen in dienst getreden bij de koningin aan wie het beter dan wie ook bekend was dat hij zich aan geen enkele laakbare handeling schuldig gemaakt had; zij had zijn inkomen bepaald op f 8 000 per jaar (een secretaris-generaal kreeg toen f 7500). Na aankomst in Londen had de koningin eind mei de Geer

1 De opinie van de Enquêtecommissie dat de nieuwe dienst, 'gegeven het feit dat het oorlog was', onder Defensie, d.w.z. onder Dijxhoorn, had behoren te vallen dl. IV a, p. 66), behoeft na alles wat wij reeds over Dijxhoorn vermeld hebben, ons inziens geen weerlegging meer. 2 Het is voor de Enquêtecommissie 'een open vraag' gebleven, 'ofhet niet beter was geweest ... op het gebied van de inlichtingendienst van de diensten van deze officieren' (o.m. van Oorschot en van de Plassche) 'gebruik te maken.' (a.v., p. 67). De commissie heeft daarbij over het hoofd gezien dat en in '40 geweigerd hebben, met van Oorschot en van de Plassche samen te werken en dat zij het daar ook naar gemaakt hadden. In dat verband maakte de commissie nog melding van' de leiding' die van Oorschot in '44-'45 gegeven zou hebben aan het Bureau Bijzondere Opdrachten (het BBO) - de dienst die in samenwerking met de o.m. de Binnen landse Strijdkrachten bewapend heeft. Wij merken daarbij op dat van Oorschot louter formeel hoofd van het BBO is geweest, werkelijke leiding heeft hij niet gegeven. Nadere bijzonderheden volgen in hoofdstuk II.

EERSTE MAANDEN

bij zich laten komen, bij wie zij er op had aangedrongen, van 't Sant, die nu officieel verantwoordelijk was voor haar veiligheid, door een van de departementen te laten bezoldigen - zijzelf wenste vooreerst geen inkomen uit 's rijks kas te ontvangen. Gerbrandy had zich daarop bereid verklaard, van 't Sant een aanstelling te geven als raadadviseur bij zijn departement tegen het al genoemde jaarsalaris van f 8 000; van Angeren, zijn secretarisgeneraal, had allerlei bezwaren geopperd, maar Gerbrandy had hem afgekapt met de woorden: 'Je moet geen moeilijkheden maken."! Uiteraard was het aan Gerbrandy, als aan elke Nederlander die de krant gelezen had, bekend dat er in '34 moeilijkheden rond van 't Sant waren geweest - hij stak zijn licht bij Beelaerts op en Beelaerts stelde hem volledig gerust. Meer dan een formaliteit was van 't Sants aanstelling overigens niet, maar daar kwam wijziging in toen Gerbrandy, na gesprekken terzake met de koningin, Beelaerts en prins Bernhard (ook de prins interesseerde zich zeer voor de geheime verbindingen met bezet gebied) en na zijn contacten met de chefs van MI- 5 en MI-6, besloot, een onder zijn departement ressorterende geheime dienst op te richten: de Centrale Inlichtingendienst (de CID), waarvan van 't Sant hoofd zou worden. Daar was een koninklijk besluit voor nodig - Gerbrandy nam op zich, het te formuleren. Helaas had hij daarin geen ervaring en hoewel de koningin hem verzocht had, van Angeren niet in de zaak te mengen (die zou maar nieuwe moeilijkheden maken), moest Gerbrandy deze in de late avond van 18 juli toch in zijn slaap storen met de vraag, onmiddellijk een ontwerp-koninklijk besluit met daarbij passende aanbiedingsbrief op te stellen. Van 't Sant, zei Gerbrandy daarbij, moest als hoofd van de CID in een generaalsrang geplaatst worden, want hij diende in zijn nieuwe functie als gelijke in rang met de hoofden van de Engelse geheime dienst te kunnen spreken. Die explicatie bevredigde van Angeren niet en mede doordat hij zich al geërgerd had aan de hoge bezoldiging die eind mei voor 'raadadviseur' van 't Sant vastgesteld was, ging hij, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'lichtelijk saboteren'ê: nadat artikel I van zijn koninklijk besluit- bepaald had dat er een Centrale Inlichtingendienst was, 'voorlopig ter plaatse, waar de Nederlandse regering tijdelijk is gevestigd', bepaalde artikel z :

XC'Aan het hoofd van de ... dienst staat, in de functie vall raadadviseurbij het departement van justitie F. van 't Sant, die (naar de verhoudingen in het leger) in rang gelijk staat met een generaal-majoor'Getuige vana.v.,c, p.A.v., p.Tekst: a.v.,

1 Angeren, dl. IV 413. 2 411. 3 dl. IV b, p. 5.

VAN 'T SANT HOOFD VAN DE GEHEIME DIENST

van 't Sant wèrd dus niet generaal-majoor (dat kon ook moeilijk, want in die rang kon hij slechts aangesteld worden bij een wapen van de landmacht, bijvoorbeeld bij de marechaussee), zijn militaire rang hing, zou men kunnen zeggen, volledig in de lucht, maar dat verhinderde hem niet om zich voortaan als 'generaal van 't Sant' te laten aanduiden.

XCHet door van Angeren opgesteld koninklijk besluit werd op 19 juli door de koningin ondertekend en door drie ministers: Gerbrandy, Dijxhoorn en van Kleffens, gecontrasigneerd. De Geer werd er buiten gelaten en ook de overige ministers werden niet ingelicht.

XC'De benoeming van de heer van 't Sant tot hoofd van de Centrale Inlichtingendienst acht de commissie', aldus de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer in 1950, 'ook al had hij vroegere contacten met de Engelse Inlichtingendienst, onjuist. Immers alleen al het feit dat hij secretarisvan H. M. de Koningin was, moest naar het oordeel van de commissie voldoende reden zijn om hem. niet in de zeer delicate functie van hoofd van de inlichtingendienst te plaatsen. Hierbij kwam dat de heer van 't Sant ... in Nederland een veel omstreden figuur was, omtrent wie veel geruchten de ronde deden.' 1

XCWij achten het eerste argument belangrijker dan het tweede, maar toch ook dat eerste in de verhoudingen van '40 slechts van betrekkelijke geldigheid, althans in zoverre dat er toen niemand anders in Londen was die door de Britse autoriteiten, van wier medewerking alles afhing, als hoofd van de CID zou zijn geaccepteerd. De Enquêtecommissie zou, menen wij, haar kritiek juister geformuleerd hebben indien zij het in strijd genoemd had met de tevoren in ons land geldende regels der constitutionele monarchie dat van 't Sant, tot hoofd van de CID benoemd, tegelijk zijn functie als 'secretaris' van de koningin bleef uitoefenen. Opmerkelijk is het dan dat geen van de drie genoemde ministers daar zwaar aan getild heeft. Daar was anders wel reden voor. Immers, de CID onder van 't Sant zou wel formeel een dienst van Justitie zijn, maar in feite een dienst van de koningin. En om nu tot de drie ministers terug te keren die het onderhavige koninklijke besluit gecontrasigneerd hadden: van Kleffens wilde geen geheime diensten

XC1 A.v., dl. IV a, p. 67.

EERSTE MAANDEN

ondergebracht zien bij Buitenlandse Zaken, Dijxhoorn had zich, niet voor het eerst en niet voor het laatst, buiten spellaten plaatsen en tussen Gerbrandy en de koningin was medio juli een zo nauwe relatie ontstaan dat hij tegen een 'koninklijke' CID geen enkel bezwaar had.

XCNog voordat de CID opgericht en van 't Sant als hoofd benoemd was, was de uitzending van de eerste geheime agent naar bezet gebied ter hand genomen. Koningin en ministers waren in die eerste maanden, wat hun kennis van de gebeurtenissen in Nederland betrof, nagenoeg volledig afhankelijk geweest van de uitzendingen van de Nederlandse radio die door de Z.g. Luisterdienst (een afdeling van de Regeringsvoorlichtingsdienst, snel georganiseerd door de journalist M. Sluijser) opgevangen, daarbij op wasrollen vastgelegd, en vervolgens uitgetypt en gestencild werden. Slechts vijf Engelandvaarders kwamen in het gehele jaar '40 in Engeland aan: drie begin juli, twee begin augustus, de eerste berichten van buitenlandse posten (de Nederlandse legaties) werden pas eind juli ontvangen en de eerste Nederlandse dagbladen kwamen pas in september (via Lissabon) binnen. Het was een benauwende situatie waarin, dat was duidelijk, slechts een eerste begin van verbetering kon ontstaan indien in bezet gebied een van een zender voorziene geheime agent zou gaan opereren. Dat zou ook voor de Engelsen van grote betekenis zijn: MI-6 had, voorzover bekend, in de zomer van '40 slechts twee agenten in bezet gebied, twee Britten (zij werden in oktober aan de Belgische grens gearresteerd) - twee was veel te weinig.

XCWie zou als eerste Nederlander in bezet gebied gedropt worden? In eerste instantie werd aan van Vredenburch gedacht, maar van Kleffens voelde er niet voor, deze, die op IS juni ter behartiging van de vluchtelingenbelangen naar Frankrijk vertrokken was, terug te halen. Vervolgens bood van 't Sant zichzelf aan. Bij nadere overweging bleek het raadzamer, de eerste missie aan een jeugdig officier toe te vertrouwen, en na overleg met Furstner (minister Dijxhoorn werd er buiten gehouden) viel de keus begin juli op de luitenant-ter-zee eerste klasse L. A. R. J. van Hamel. Hij werd door van 't Sant aan Hooper doorgegeven die, met medewerking van MI-6, zorg droeg voor van Hamels opleiding. Eind augustus sprong van Hamel in de buurt van Hillegom af. Vóór zijn vertrek was, aldus van 't Sant, met hem afgesproken dat hij na terugkeer in Engeland 'de

EERSTE GEHEIME AGENT

inlichtingendienst (zou) overnemen, want', zo verklaarde van 't Sant in '48, 'wij moesten aan de top hebben iemand die hier' (in Nederland) 'gezien had, hoe het in elkaar zat, die hier moest werken met zijn persoonlijke contacten De bedoeling was niet dat ik die dienst zou houden; ik zou alleen bij de oprichting helpen;'! Wij betwijfelen de juistheid van die mededeling, d.w.z.: wij achten het wèl waarschijnlijk dat van Hamel, ware hij teruggekeerd (hij werd begin oktober '40 bij het Tjeukerneer gearresteerd), hoofd zou zijn geworden van een 'afdeling' van de CID welke het contact met bezet gebied onderhield, maar ook van de veiligheids'afdeling'? Zou van 't Sant dát aspect, zou hij zijn titel van 'generaal' (hij oefende na zijn benoeming herhaaldelijk vergeefse aandrang op Dijxhoorn uit opdat deze hem tot generaal-majoor der marechaussee zou benoemen) prijsgegeven hebben? Dat achten wij onwaarschijnlijk.

XCJuist dat veiligheidsaspect kreeg van van 't Sant extra aandacht. MI-5 stelde in de zomer van '40 onderzoekingen in naar verscheidene Nederlandse ministers. Enkelen hunner die niet ten volle vertrouwd werden, o.m. Steenberghe en Welter, werden geschaduwd, in hun werkkamers werden microfoons verborgen en hun telefoongesprekken werden afgeluisterd. Van 't Sant kreeg afschrift van de rapporten van MI-5 of samenvattingen daarvan: die gingen naar de koningin toe. Over de defaitistische gesprekken die van medio juni af in het landhuis gevoerd waren waar Dijxhoorn en enkele officieren hun intrek genomen hadden, werd van 't Sant (en dus de koningin) spoedig ingelicht door een daar als huisknecht aangestelde soldaat die zich aan die gesprekken dermate geërgerd had dat hij zijn taak had neergelegd en naar van ' t Sant was gelopen die hem prompt bij de CID in dienst genomen had. Al die berichten die in juni en juli aan de koningin voorgelegd werden, kennen wij niet in bijzonderheden, maar wij twijfelen er niet aan dat zij in algemene zin haar overtuiging bevestigden dat de hoogste landsbelangen gediend zouden worden wanneer niet alleen de Geer maar ook enkele van zijn ambtgenoten ten spoedigste uitgeschakeld werden: met deze lieden was geen oorlog te voeren.

XC1

EERSTE MAANDEN UITWIJK-PLAN

westen van Engeland uitkoos, waarheen zij zich zou kunnen begeven, mocht dat noodzakelijk zijn, d.w.z. in het geval van een onmiddellijk dreigende Duitse invasie. Halifax had geantwoord dat men daarmee voorlopig nog kon wachten. Wat dan als Londen aan zo zware bombardementen blootgesteld werd dat men er nauwelijks meer werken kon? Op 25 mei gaf het kabinet minister van Rhijn (die toen ook al Stratton House gevonden had) opdracht, een uitwijkoord te zoeken met het oog op mogelijke bombardementen. Ook de koningin was op haar veiligheid bedacht. Van Rhijn en van 't Sant gingen samen op pad- en in de loop van juni vond van Rhijn in midden-Engeland een groot landhuis, Croome Court, eigendom van de weduwe van de Earl van Coventry, dat als uitwijkoord van het regeringsapparaat ingericht werd - van 't Sant vond voor de koningin een geschikt verblijfsoord niet ver daarvandaan. Duitse bombardementen bleven overigens voorlopig uit, beide gebouwen werden niet in gebruik genomen voor hun oorspronkelijk doel. 2 Natuurlijk moest men met de mogelijkheid van een Duitse invasie rekening blijven houden." In juli kreeg Dijxhoorn opdracht, het eventueel vertrek van het kabinet en zijn ambtenaren naar een overzees gebied voor te bereiden. Dat plan, waarvan de uitvoering afhankelijk gesteld werd van een waarschuwing door de Engelse regering, werd volledig uitgewerkt. Dijxhoorn stak £ 15 000 aan bankbiljetten bij zich+ en maakte met de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie de afspraak dat een Nederstap willen zetten' (Gerbrandy, II juli I9S8). Hij heeft ze enige tijd later aan de

1 Op reis deelde van 't Sant aan van Rhijn mee, 'dat hij', zo schreef deze laatste ons op 6 januari '78, 'een geheime opdracht had om alle ministers te controleren. Ik was stomverbaasd dat hij mij dit geheim meedeelde. Ik zweeg er verder over.' 2 De huur van (waar, tijdens de bombardementen van Londen, sommige ministers en hoofdambtenaren af en toe een weekend doorbrachten) werd eind '4I beëindigd, de inventaris werd toen aan de Nederlandse Scheepvaart en Handelscommissie ter beschikking gesteld. S Dat deed ook van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Hij zond Welter beginjuni een con cept voor een geheim koninklijk besluit toe dat inhield dat, als de regering haar regeermacht feitelijk niet langer zou kunnen uitoefenen, het opperbestuur over Indië, de Antillen en Suriname tijdelijk zou berusten bij de gouverneur-generaal van Indië en de gouverneurs in de West. Dit concept kwam pas medio augustus in Londen aan en werd op de 27ste door Welter aan het kabinet voorgelegd; het werd twee dagen later goedgekeurd. Of het aan de koningin aangeboden is, weten wij niet - juist in die dagen kwam vast te staan dat Gerbrandy de Geer zou op volgen en Gerbrandy was in het algemeen tegenstander van dit soort voorzorgs maatregelen, hij had, vertelde hij ons in ook toen hij minister-president ge worden was en ondanks de bombardementen op Londen, 'in geen

lands koopvaardijschip (eerst de 'Westerland', vervolgens de 'Stuyvesant') gereedgehouden zou worden om het gezelschap te vervoeren. Zijn in dat kader ook afspraken gemaakt met de koningin? Wij weten het niet. Bekend is slechts dat van 't Sant haar mogelijk vertrek uit Engeland ging voorbereiden, maar dat zij het overigens niet uitgesloten achtte dat dat vertrek zou mislukken, ja, dat een Duitse invasie gepaard zou gaan met een nieuwe poging door Duitse luchtlandingstroepen om zich van haar persoon meester te maken - een voor haar onaanvaardbaar vooruitzicht. Zij gaf van 't Sant opdracht, haar in dat gevalneer te schieten.

XCWelk reisdoel de 'Stuyvesant' zou krijgen, is ons niet bekend. NederlandsIndië ? Curaçao? Canada? Misschien had men die beslissing tot het laatste moment willen uitstellen. In elk geval was in de kring van de regering (koningin en ministers) van eind juni af het denkbeeld onder ogen gezien dat de regering of een deel van de regering zich in Indië zou vestigen. Voor de koningin stond daarbij van meet af aan vast dat zij niet zou meegaan: zij wenste, zolang dat mogelijk was, zo dicht mogelijk bij bezet Nederland en dus in Engeland, het centrum bovendien van de oorlogvoering, te blijven, zij zou zich in Indië uitgeschakeld voelen, zij kende Indië niet (de enige Oranje die ooit Indië bezocht had, was prins Hendrik geweest, een zoon van de latere koning Willem II, en dat bezoek had plaatsgevonden in 1837 1) en zij betwijfelde of zij tegen het klimaat zou kunnen. Tegen het vertrek van een deel van de ministers had zij evenwel geen bezwaar, integendeel: met diegenen die zij als weerbare figuren beschouwde, wilde zij in Londen blijven en daarmee zou het met de invloed der naar Indië afgeschoven 'defaitisten' gedaan zijn. Zij was de enige niet die dat als hoogst wenselijk beschouwde - Beelaerts die als vice-president van de Raad van State haar naaste adviseur was, dacht er precies zo over, zo ook de directeur van haar kabinet, van Tets, zo ook Gerbrandy, en dat laatste was van speciaal belang omdat, als het er op aankwam te bepalen, wie naar Indië afgeschoven dienden te worden, Gerbrandy op grond van zijn kennis van alles wat in de ministerraad besproken was, adviezen kon geven die meer waard waren dan alle rapporten van MI-5 en van 't Sant bij elkaar.

XC1 De prins kwam toen met een fregat waarop hij als luitenant-ter-zee diende; het ging voor Batavia ten anker.

EERSTE MAANDEN

XCDe eventuele verplaatsing van de regeringszetel naar Indië werd niet door de koningin aan de orde gesteld maar door het kabinet en het initiatief daartoe ging van Steenberghe en Welter uit. Er werd over gesproken van medio juni af toen duidelijk was dat Frankrijk ineenstortte. Prof. dr. J. A. Veraart, die wegens zijn anti-Duitse publikaties in katholieke bladen samen met de katholieke journalist dr. P. A. Kasteel op 14 mei Nederland verlaten had 1 en, evenals Kasteel trouwens, arbeidscontractant geworden was bij Gerbrandy's departement, noteerde in zijn dagboek op 17 juni (daags nadat de Duitsers Parijs binnengerukt waren): 'Eén gedachte houdt ons de hele dag bezig: is een afzonderlijke vrede voor Nederland mogelijk ? Verder: zijn niet meerdere contacten mogelijk? Bijv. contact met de Paus?' (maar Nederland bezat sinds '26 geen diplomatieke vertegenwoordiging meer bij het Vaticaan). 'Dinsdag 18, woensdag 19, donderdag 20 juni: voortdurend gesprekken, vooral met Steenberghe, die het geheel met ons' (Veraart en Kasteel) 'eens is, over veiliger verblijfplaats voor Nederlandse regering. Dreigende aanval op Engeland Willemstad?' (Veraart dacht dus aan vertrek naar Curaçao) 'Vrijdag 21 tot maandag 24 juni blijkt zeer duidelijk, dat de moeilijkheden in de ministerraad zich toespitsen Gesprekken met Gerbrandy, die soms een scherpe wending nemen' 2 geen wonder: Gerbrandy was fervent tegenstander van een verplaatsing van de regeringszetel.

XCHet is plausibel dat de Geer op maandagochtend 24 juni voor het eerst met de koningin over die verplaatsing gesproken heeft, althans die middag begon 'naar aanleiding van' wat de Geer over dat gesprek meedeelde (aldus de kabinetsnotulen 3), een discussie in de ministerraad over een gaan naar Indië, waar de regering zich dan in Bandoeng zou willen vestigen. 'Op 24 juni blijkt ons', aldus weer Veraart, 'dat de ministerraad in grote meerderheid vóór heengaan is. Bandoeng. Koppigheid van Gerbrandy.' Het schijnt dat op die zaste door de 'grote meerderheid' ook al in beginsel bepaald was dat de ministers bij hun vertrek louter hun ambtenaren zouden meenemen maar niet de arbeidscontractanten als Veraart en Kasteel, waarover bij die laatsten op de z yste de 'consternatie', aldus Veraart, 'groet' was." Op maandagmiddag was intussen nog geen definitiefbesluit genomen - dat besluit viel op woensdag 26 juni na een 'uitvoerige discussie' waarin elk der ministers zijn zienswijze gaf; wat in die discussie te berde gebracht

1]. M. de Booy had Veraart en Kasteel aan boord genomen van het scheepje waarmee hij van Scheveningen weggevaren was. 2]. A. Veraart : 'Dagboek', P: 34 (Collectie-]. A. Veraart). 3 Ministerraad: Notulen, 24 juni 1940. 4]. A. Veraart: 'Dagboek', p. 34.

VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

werd, werd door Albarda niet genotuleerd, maar wij moeten wel aannemen dat over het denkbeeld, de koningin voor te stellen de regeringszetel naar Bandoeng te verplaatsen, tenslotte gestemd werd. VanKleffens maakte een kleine twee maanden later in een brief aan van Harinxma, de vroegere gezant te Brussel, melding van een 'unaniem besluit'l - wij interpreteren dat zo dat diegenen die overtuigde tegenstanders waren van de verplaatsing (Gerbrandy, van den Tempel", Albarda en Bolkestein), zich tenslotte op het standpunt stelden dat zij, als de meerderheid (de Geer, van Boeyen, Dijxhoorn, van Kleffens, van Rhijn, Steenberghe en Welter) vóór verplaatsing was, zich niet tegen de verwezenlijking van dat denkbeeld zouden verzetten; denkbaar is overigens dat Gerbrandy alsook de andere drie al wisten, althans vermoedden, dat de koningin pertinent zou weigeren naar Indië te gaan.

XCDiezelfde avond sprak van Kleffens met de koningin: zonder haar medewerking kon van een verplaatsing van de regeringszetel geen sprake zijn. Zij behield zich de bepaling van haar standpunt voor - wij nemen aan dat zij om te beginnen met Beelaerts de vraag wilde bespreken of zij het constitutionele recht bezat, die medewerking te weigeren, en dat zij bij Gerbrandy informeerde, hoe de verhoudingen binnen het kabinet lagen. Op 2 juli kwam haar reactie, mondeling, zowel aan van Kleffens als aan W elter : 'volstrekt negatief', deelde van Kleffens aan zijn ambtgenoten mee; zij had gezegd dat zij niet tegen het klimaat kon. Was daarmee de zaak van de baan? Neen. 'Minister van justitie' (Gerbrandy), aldus de notulen, 'geeft in overweging, een delegatie uit de ministerraad naar elders te doen vertrekken.' Een delegatie? Dat zou splitsing van het kabinet betekenen. De nadelen waren evident, maar de argumenten om naar Bandoeng te gaan, werden door verscheidene ministers zo overtuigend geacht ('om het vege lijf te bergen, kwam er', aldus Beelaerts, 'ook wel bij '3), dat' na enige discussie' besloten werd, 'dat denkbeeld' (het sturen van een delegatie) 'morgen' (3 juli) 'verder te bespreken.' 4Tempel: Nederland in Londen. Ervaringen en beschouwingen (I946), p. 35). 3 Getuige F. Beelaerts van Blokland,Enq., dl. II c,p. 555. 'Ministerraad: Notulen, z juli

1 Brief, I6 aug. I940, van van Kleffens aan B. Ph. van Harinxma thoe Slooten C, dl. I, p. 347). 2 Van den Tempel gaf later zijn argumenten aldus weer: 'Een geweldige terugslag ware te duchten op het weerstandsvermogen van het Nederlandse volk. Het vertrek der regering naar het Verre Oosten, op dit allerkritiekste ogenblik, kon slechts worden opgevat als een bewijs, dat het uit zicht voor West-Europa hopeloos werd geoordeeld ... Londen was het hart van de weerstand tegen de totalitaire machten; daar was onze plaats. De Engelse rege ring voerde de Geallieerden aan; wij behoorden naast haar te staan.' (J. van den

EERSTE MAANDEN

XCOp die jde juli zei van Kleffens dat hij 'de figuur van een missie' (d.w.z. van een delegatie) 'verwerpelijk' achtte, en was Steenberghe 'niet vóór missie, wel voor verplaatsing meerderheid', waarop Gerbrandy (zonder, menen wij, ook maar een moment te geloven in wat hij zei) betoogde dat de bedoeling van zijn voorstel was, 'het oorspronkelijk besluit van de raad' (het besluit van 26 juni) 'in twee etappen' uit te voeren.' Voorshands kwam het kabinet niet verder dan tot de vaststelling (4 juli), dat een brief aan de koningin gestuurd zou worden waarin het besluit van 26 juni zou worden toegelicht (men hoopte dus dat zij van haar weigering om mee te gaan zou terugkomen). Bij nader inzien bleek de Geer daarvoor niet te voelen ('aangezien de brief gericht zou zijn tegen een door de koningin genomen beslissing'), maar onder pressie van vooral Welter en Dijxhoorn werd afgesproken dat dezen samen toch een concept zouden opstellen. Dat concept was daags nadien gereed, maar een brief was nog niet verzonden toen op 8 juli bericht kwam dat de koningin de Geer wenste te spreken. Dat gesprek vond de rode plaats. 'H. M. blijft bij haar besluit', notuleerde Albarda. 'H. M. zou nu wensen, dat een delegatie derwaarts gaat, nl. een minderheid. Dit zal H. M. schriftelijk bevestigen ... Meent dat min. pres. aan het hoofd daarvan zal staan, maar min. v. buitenl. zaken hier zal moeten blijven ... Besloten wordt, de brief van H. M. af te wachten.' 2

XCDie brief kwam nog diezelfdedag binnen, keurig gesteld in de traditionele vormen. 'Ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin heb ik', aldus de directeur van haar kabinet aan de 'voorzitter van de raad van ministers' , 'de eer, Uwe Excellentiete bevestigendat Hare Majesteitom redenen,mondeling met Uwe Excellentiebesproken, het onder de tegenwoordige omstandigheden in's lands belang zeer gewenst acht, dat Uwe Excellentie als voorzitter van de raad van ministerszich thans met enige Harer ambtgenotennaar NederlandsIndië begeeft."

XCTegen het denkbeeld dat slechts een minderheid van de ministerraad naar Indië zou gaan, werden, toen de raad op II juli bijeenkwam, allerlei bezwaren ingebracht. Er werd gestemd: voor stemden Gerbrandy (uiteraard: hij had het denkbeeld het eerst geopperd), van Boeyen en van Kleffens, tegen alle overigen. Een dag later werd vastgesteld (slechts Gerbrandy sprak zich daartegen uit), dat de door Welter en Dijxhoorn op 5 juli vervaardigde concept-brief (de brief waarin toegelicht werd, waarom verplaatsing van de gehele regering naar Indië wenselijk was) alsnog aan de koningin toe

XC1 A.v., 3 juli 1940. 2 A.v., 10 juli 1940. 3 Exemplaarin Collectie-Bolkestein, 10.

VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

gezonden zou worden; natuurlijk moest het stuk worden bijgewerkt - dat deed Welter.

XCIn de brief dan, die daags daarna (13 juli) verzonden werd ', werd breedvoerig betoogd dat 'de grote meerderheid' van het kabinet van mening was dat er sinds de Meidagen een 'diepgaande verandering' in de Europese situatie was ontstaan: Frankrijk had zich van Engeland afgewend, 'blijft de Nederlandse regering vasthouden aan de figuur van een hoogstbescheiden positie op Brits gebied, en geheel in de Britse sfeer, dan zal dat onze verhouding tot Frankrijk moeten schaden. Maar ook tegenover Engeland schijnt bestendiging van een verblijf der Nederlandse regering ongewenst. Wij komen thans in de schatting der Engelsen op één lijn te staan met Noren en Polen, regeringen die geen eigen gebied meer hebben, waar haar gezag geldt, en die daarom, omdat haar geen andere keuze blijft, een toevlucht moeten zoeken op Brits gebied. Voor het aanzien des lands komt dat niet gewenst voor;"

XCBovendien: er kon een oorlog uitbreken tussen Engeland en Japan, 'dan komt ons land, indien de regering de indruk blijft maken, geheel in de Britse sfeer te zijn getrokken, tegenover Japan in een zeer scheve positie, een positie die bepaald gevaarlijk kan worden, indien Japan, Nederland met Engeland vereenzelvigend, in Indië mocht toetasten. Verblijft de regering echter in Indië, dan is van die vereenzelviging geen sprake meer.

XC. .. Ook ingeval in Engeland-zelf een militaire nederlaag tegenover een Duitse inval zou worden geleden, zou het een groot verschil ten goede maken, indien de regering in Nederlands-Indië zetelde.'

XCTot zover was de brief (waarin de argumenten tegen verplaatsing welke de minderheid te berde gebracht had, niet weergegeven werden) niet meer dan nakaarten: de koningin had het denkbeeld, de regeringszetel te verplaatsen, afgewezen, doch wèl aangedrongen op het vertrek van de Geer met 'enige ambtgenoten'. Daar voelde het kabinet niet voor: de nadelen, zo werd in het tweede gedeelte van de brief betoogd, zouden groter zijn dan de voordelen; een afvaardiging uit de ministerraad zou dat graag mondeling komen toelichten.

XC1 DBPN, C, dl. I, p. 171-73. 2 'Zoals ook' (wij citeren Steenberghe) 'een van de heren van het toenmalige departement van koloniën' (dat zal Peekema wel geweest zijn) 'het een keer paradoxaal uitdrukte: 'Dan' (d.w.z. bij vestiging in Indië) 'kunnen wij op één lijn staan met Engeland. want dan is bij ons Nederland in Europa bezet en bij Engeland is Guernsey en Jersey bezet zodat er alleen een gradueel, maar geen principieel verschil meer is.' ' (getuige Stcenberghe, Enq., dl. II c, p. 521).

XCHet woord 'paradoxaal'

EERSTE MAANDEN

XCDaartoe werden de Geer, Albarda, van Boeyen, Dijxhoorn, Steenberghe en Welter op 16 juli door de koningin ontvangen, niet als afvaardiging maar de een na de ander; de koningin kon dus van elks opvattingen een duidelijk beeld krijgen. 'H. M. blijft bij haar denkbeeld', aldus de notulen van de ministerraad van 17 juli. 'Tijdelijke delegatie, bij voorkeur meerderheid, zelfs grote meerderheid' (hoe minder 'defaitisten' in Londen, boe beter, dacbt de koningin). 'H. M. is van mening dat afval van Frankrijk in onze positie geen principiële verandering beeft gebracht .... H. M. blijft van oordeel, dat min. pres. moet medegaan.' Vanalle ministers spraken zich vervolgens alleen Gerbrandyen van Boeyen voor splitsing van het kabinet uit. Een beslissing werd aangehouden - de koningin had een tweede brief toegezegd.

XCVoor die brief was een concept opgesteld door Gerbrandy.! 'De missie zal een tijdelijk karakter dragen: 4 maanden', had hij in dit concept opgenomen - 'geen termijn' had de koningin daarbij aangetekend. Voorts had hij in het concept vermeld, welke ministers dienden te vertrekken: de Geer, Dijxhoorn, van Rhijn, Welter, en Albarda of Bolkestein. Maar de koningin noemde in de brief die weer door de directeur van haar kabinet, van Tets, aan de Geer toegezonden werd, geen namen. In die brief d.d. 17 juli'' stond slechts dat, naar het oordeel van de vorstin, bij 'tijdelijke verplaatsing van een deel van het kabinet naar Nederlands-Indië ' de voordelen groter zouden zijn dan de nadelen, 'Hare Majesteit blijft het daarom in's lands belang wenselijk achten, dat Uwe Excellentie als voorzitter van de ministerraad zich met enige van Haar ambtgenoten tijdelijk naar Nederlands-Indië begeeft.'

XCOp 18 juli stelde van den Tempel voor, de koningin een 'beleidvol', maar afwijzend antwoord te sturen.ê Met de sternmen van Gerbrandy, van Boeyen en van Kleffens tegen werd daartoe besloten. De Geer stelde de brief Op.4'Alles tezamen genomen', aldus de zin waarop het aankwam, 'zou de ministerraad Uwe Majesteit wèl in overweging willen geven, vooralsnog van het zenden der gedachte delegatie af te zien.'

XCAfzien? De koningin dacht er niet aan. Zij hield vol - en had succes.

XCDe Geer had op 22 juli in het kabinet formeel voorgesteld dat Nederland contact met Duitsland zou opnemen (daarover aanstonds meer) - hij werd enkele dagen later bij de koningin ontboden die 'ernstige bezwaren' tegen zijn beleid ontvouwde en haar wens onderstreepte dat hij en andere ministers naar Indië zouden gaan. De Geer zond haar toen op 29 juli een timide,

XC1 Exemplaar in archief kabinet der koningin. 2 Exemplaar in Collectie-Bolkestein, 10. 3 Ministerraad: Notulen, 18 juli 1940. DBPN, C, dl. I, p. 201-03. 7

VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

om niet te zeggen onderdanige brief 1 ('Het is allerminst mijn bedoeling of die van de ministerraad geweest om, indien Uwe Majesteit ... zou volharden bij de mening dat reeds thans het ogenblik gekomen is om een deel van het kabinet naar Indië af te vaardigen, ons daaraan niet ten volk te onderwerpen') en op 3 I juli deed het kabinet de uitspraak dat dan maar, als het plan zou doorgaan ('men (acht) op het ogenblik de uitvoering niet geraden'), een minderheid diende te vertrekken (alleen Welter was tegen: zijns inziens moest de meerderheid heengaan). Uit wie zou die minderheid bestaan? Van Boeyen, Dijxhoorn, van Rhijn en Welter verklaarden zich bereid, de Geer te vergezellen - óók Gerbrandy, maar dat kan zijnerzijds niet meer geweest zijn dan toneelspel. 2

XCDe zes namen werden aan de koningin voorgelegd: wilde zij dat drie, vier of vijf ministers met de minister-president mee zouden gaan? 'Koningin', zo rapporteerde de Geer, 'gevoelde het meeste voor vijf, maar liet het over. Indien drie, dan de Geer; Welter en Dijxhoorn' (de grootste boosdoeners in haar ogen). 'Verder van Rhijn en Gerbrandy, in volgorde' (zij speelde dus met Gerbrandy mee)."

XCHet werd tijd dat terzake contact opgenomen werd met de gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië.

XCWelter zond van Starkenborgh op 2 augustus een telegram dat deze persoonlijk diende te ontcijferen." 'Koningin', zo las van Starkenborgh, 'had in deze tijd gaarne met kabinet naar Indië willen komen' (Weher wist wel beter, maar misschien seinde hij zulks omdat, naar hij wist, het Indische gouvernement zich al 'ernstig gegriefd' gevoeld had doordat prinses Juliana met haar dochtertjes naar Canada, niet naar Indië gegaan was"), 'doch heeft daarvan wegens de klimatologische bezwaren ... moeten afzien. Overweegt nu echter, voorzitter ministerraad uitnodigen zich met enige van zijn ambtgenoten waaronder minister van koloniën tijdelijk naar Nederlands-Indië te begeven. Koningin wil u echter gaarne in gelegenheid stellen hierover uw oordeel te geven mede in verband aanstaande onderhandelingen met Japan' (een Japanse handelsdelegatie zou spoedig in Batavia verschijnen).

XCVan Srarkenborgh seinde vijf dagen later (7 augustus) terug" dat 'gehele bevolking' een komst van de koningin (met haar kabinet) als 'grootste voorrecht' zou hebben beschouwd, maar:

1 Exemplaar in Collectie-Bolkestein, 10. 2 Ministerraad: Notulen, 31 juli 1940. 3 A.v., 2 aug. 1940. 4 Tekst: dl. II b, p. 229. 6 Dat was gebleken uit een brief van de directeur van economische zaken te Batavia, van Mook, aan Hart. G. H. C. p. 6 Tekst: dl. II b, p. 229.

EERSTE MAANDEN

XC'Ik acht overeenkomstig eenstemmig en stellig oordeel strikt vertrouwelijk geraadpleegde adviseurs overkomen enige ministers onraadzaamst. Ten eerste wijl Indische gemeenschap hierin niets zal zien ... Ten tweede wijl tot verwarring en wellicht [tot] pogingen tot ongewenst politiek spel leidend nusverstand hier te lande verwachtbaar omtrent staatsrechtelijke positie dezer ministers wier bevoegdheden, ver van Kroon verwijderd, onduidelijkst evenals hun verhouding jegens wettelijke kroonvertegenwoordiger.!

XCIngeval gelijktijdige Japanse onderhandelingen verhoging moeilijkheden vreesbaar daar Japanse vertegenwoordiger' ongetwijfeld zal trachten zaken bespreken naast delegatie met gouverneur-generaal en afzonderlijke leden Nederlandse regering, wier status eveneens te dien aanzien zeer onzeker.'

XCEen week nadat dit telegram ontvangen en ontcijferd was, berichtte van Tets namens de koningin aan de Geer (I4 augustus), 'dat Hare Majesteit van oordeel is, dat in verband met de door de gouverneur-generaal in diens telegram geuite bedenkingen, aan het voornemen van een reis van enige leden van het kabinet naar Nederlands-Indië voorshands geen uitvoering ware te geven.I" Toen zij dit liet schrijven, had de koningin overigens reden om aan te nemen dat althans het minister-presidentschap van de Geer spoedig ten einde zou lopen.

XCAls gevolg van een uit Indië komend voorstel is het punt van de zetelverplaatsing naar dat gebiedsdeel in januari '4I binnen het kabinet opnieuw aan de orde gesteld (wij komen hierop in hoofdstuk 3 terug). Het kwam toen niet in stemming, maar was dat wèl het geval geweest, dan zouden vermoedelijk de stemmen gestaakt hebben: vijf tegen vijf. Eind juni '40 waren er vier tegenstemmers geweest; in de constatering van de Enquêtecommissie, dat in januari '4I 'de tegenstand tegen de verplaatsing van de zetel van de regering ... veel groter (bleek) dan in de zomer van I940'4, zouden wij dus het woord 'veel' willen schrappen. Het kwam in januari' 4I niet tot een voorstel van het kabinet aan de koningin, wèl maakte zij toen opnieuw duidelijk dat, naar haar oordeel, de plaats van de regering in Londen was.

XCOp de behandeling van de twee voorstellen terugziend, schrijft de commissie verder 5: 'Hoewel het vraagstuk van de verplaatsing ... wel sterk het karakter draagt van thuis te horcn in de moeilijke en onzekere tijd van

XC1 De gouverneur-generaal. 2 De leider van de Japanse handelsdelegatie. S Brief in CoJlectie-Bolkestein, 10. Enq., dl. II a, p. 205. 5 A.v. 7

VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

de zomer van 1940 en het stellig niet geheellos kan worden gezien van de toen nog bestaande onduidelijkheden in de doelstelling van de oorlogvoering' (wij lezen liever: 'niet los van het toen heersend defaitisme'), 'hebben in de overwegingen daaromtrent in het kabinet ook andere aspecten een rol gespeeld, waarbij de wens als zelfstandige regering op eigen territoir gevestigd te zijn, wel als het belangrijkste kan worden beschouwd' (hier laat de conunissie het wantrouwen jegens Engeland en de angst voor Duitse bommen onvermeld). 'Tenslotte heeft het daartegenover staande argument, dat men zich niet op deze wijze uit het centrum van de oorlogvoering, dat Londen was, behoorde te verwijderen, de doorslag gegeven' - ja, bij de koningin, maar nimmer bij een meerderheid van het kabinet!

XCWanneer de commissie dan eerder geschreven heeft dat het kabinet 'in de eerste helft van juli''een meerderheidsbesluit' genomen heeft, 'met de stenunen van de heren Albarda, Bolkestein en van den Tempel tegen', strekkende tot verplaatsing van de gehele regering naar Indië", dan constateren wij nu dat deze mededeling onjuist is: er waren bij de eerste stemming op 26 juni vier tegenstemmers: Albarda, Bolkestein, van den Tempel en Gerbrandy, en dezen hebben bij de tweede stemming terwille van de kabinetseenheid hun verzet opgegeven, waarbij, gelijk reeds vermeld, bij Gerbrandy en wellicht ook bij de overige drie de verwachting dat de koningin zou weigeren te vertrekken (waarmee het gehele plan verviel), een rol gespeeld kan hebben. Wij willen de Enquêtecommissie van die onjuistheid geen verwijt maken: zij kende maar een deel van de kabinetsnotulen en achtte zich verplicht, het aandeel van de koningin aan de besluitvorming buiten beschouwing te laten. Juist de koningin evenwel is in deze zaak de centrale figuur geweest: zij heeft in de zomer van '40 de verplaatsing van de regeringszetelnaar Bandoeng (een verplaatsing die ernstige schade zou hebben toegebracht aan de nationale zaak) voorkomen.

XCDat het kabinet als geheel toen zijn voornemen liet varen, was, gegeven haar weigering om de noodzakelijke medewerking te verlenen, niet opmerkelijk. Hoogst opmerkelijk achten wij het evenwel dat, nadat zich op II juli slechts drie ministers (Gerbrandy, van Boeyen en van .Kleffens) uitgesproken hadden ten gunste van een splitsing van het kabinet, zodanige splitsing, nadat niet meer gebeurd was dan dat de koningin haar wens herhaald had, op 3 I juli althans in beginsel door het gehele kabinet aanvaard werd, ook door de zeven tegenstemmers van II juli. Kon de koningin hier een andere conclusie aan verbinden dan dat zij, als zij maar volhield, haar zin kreeg?

XCIA.v.

EERSTE MAANDEN

XCTerug naar de Geer.

XCEerder maakten wij er al melding van dat hij op 22 juli in het kabinet voorstelde, contact met Duitsland op te nemen. Hij was in Nederlandse kring de enige niet die in die tijd zodanig contact wenselijk oordeelde. 'Het is', noteerde Hart in zijn dagboek op 27 juni (daags nadat het kabinet besloten had, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen), 'erg jammer dat het Indië-plan nog niet zo lang geleden door enkelen is gekoppeld aan de mogelijkheid om eventueel een afzonderlijke vrede te kunnen sluiten.'! Wie waren die 'enkelen'? Stellig Peekema die van Duitslands blijvende suprematie overtuigd was, wellicht ook Welter, en wij herinneren verder aan de notitie van Veraart (17 juni): 'Eén gedachte houdt ons de hele dag bezig: is een afzonderlijke vrede voor Nederland mogelijk?'

XCDiezelfde 17de jmu beraadde het kabinet zich over de internationale situatie en daarbij bleek dat verscheidene ministers (de Geer, Albarda, Bolkestein, Steenberghe, Welter) naar wegen en middelen zochten om niet volledig met Engeland geïdentificeerd te worden; van Kleffens achtte daarentegen het innemen van een 'eigen houding' in dit geval niet aanbevelenswaardig en Gerbrandy wees er op dat men in een vredesaanbod van Hitler geen vertrouwen kon stellen ('herinnert aan de ervaringen met aceoorden van Duitsland')", Daags daarna, 18 juni, waarschuwde van Kleffens tegen 'de illusie dat er veel te onderhandelen zal zijn. De overwinnaar legt Op.'3Op 19 juni deelde hij als zijn 'conclusie' mee, 'dat enige onderhandeling met Duitsland op dit ogenblik tot geen enkel gunstig resultaat zou kunnen leiden/"

XCDaar bleef het voorlopig bij, maar een kleine vier weken later, op II en 12 juli (de Duitse veldtocht in West-Europa was ten einde, Hitler had nog geen vredesaanbod gedaan) kwam het in het kabinet, nadat Dijxhoorn op de lode betoogd had dat Duitsland nauwelijks meer verslagen kon worden, tot een lange discussie over de internationale situatie. De Geer wilde 'enig initiatief', 'contact zoeken voor vredesmogelijkheid', en wel via de Zweedse regering." Niemand voelde daar voor. 'Wij zouden', betoogde van Kleffens, 'door het initiatief ons land in de slechtst denkbare positie brengen.' Dat was ook geheel het oordeel van Gerbrandy: 'Wij moeten het wagen', aldus het verslag van hetgeen hij zei,

1 G. H. C. p. 30. 2 Ministerraad: Notulen, 17 juni 1940 dl. II b, p. 185). 3 A.v., 18 juni 1940. 4 A.v., 19 juni 1940 dl. II b, p. 185). 5 A.v., II juli 1940 (a.v., p. 186).

VAN KLEFFENS EN DUITSLAND

'alles te verliezen om voor de toekomst land en volk te behouden. Engeland strijdt weliswaar voor eigen Imperium, maar ook tegen een boze macht: een tegenstander die nooit zijn woord houdt, traetaten niet eerbiedigt, gewetensvrijheid vernietigt, christelijke cultuur vernietigt. Wij kunnen de hand niet toesteken. Ook is dat ontrouw tegenover andere landen. Nederland zou in vazallenpositie komen. Ook een remise-vrede acht hij verwerpelijk.' 1

XCDat laatste was bepaald niet het oordeel van van Kleffens, wie het in die tijd nog schortte aan begrip voor het ware karakter van het Derde Rijk, zoals dat door Gerbrandy zo duidelijk onder woorden gebracht was. Uit de dagelijkse overzichten van de Duitse pers die door het Ministry of In formation gedrukt verspreid werden, had van Kleffens opgemaakt dat in Duitsland veel gepubliceerd werd over een 'Nieuwe Orde' in Europa. Hij stelde er medio juli een nota over Op2, waarin hij schreef: 'Hitler is niet alleen een veroveraar, maar vooral een revolutionair, bezield met gedachten, die (men moge haar verwerpen) een constructief karakter hebben.' Van Kleffens had, zij het met reserve, uit wat de Duitse pers geschreven had, 'de indruk verkregen dat de Duitsers er niet op uit zijn, andere landen te Nazificeren.' Hoe dat zij, als Duitsland een 'continentaal blok' wilde vormen, was het dan zeker dat het wenste dat Nederland daarin opging? Dat stond voor van Kleffens niet vast. 'Veel zal ten deze afhangen van de afloop van de strijd tussen Duitsland en Engeland.' 'In niet te ongunstige omstandigheden' zou Nederland buiten dat 'blok' kunnen blijven dat was een primair Engels belang. Nederland was dus voor zijn 'toekomst als zelfstandige staar' op Engeland aangewezen, maar moest toch ook, mede met het oog op de toekomst van Indië, jegens de steeds op hun commerciële belangen bedachte Engelsen ('een natie van shopkeepers', schreef van Kleffens) 'op zijn hoede zijn.' Het politieke belang dat Engeland bij een onafhankelijk Nederland had, moest onderstreept worden, maar naast dat politieke argument moesten andere argumenten bedacht worden ('op economisch, monetair, fmancieel en sociaal gebied') - hij nodigde zijn ambtgenoten uit, hem die argumenten te verschaffen."

1 A.v., 12 juli 1940 (a.v.). 2 Tekst: a.v., p. 211-12. 3 Van Kleffens' uitnodiging leidde er toe dat door drie ministers nota's geschreven werden: door Steenberghe, door van den Tempel en door Welter. Steenberghe was het eerste klaar. In zijn nota zonder datum (zij is door de Enquêtecommissie ten onrechte op I I novem ber '40 gedateerd (a.v., p. 221-22» onderstreepte hij dat het een evident Engels belang was, ook economisch, 'ieder land dat het uit de Duitse invloedssfeer kan losrukken, te steunen ... Nederland en België zijn onder de eersten'. Engeland zou dat belang evenwel alleen tot gelding kunnen brengen, wanneer het tot een vrede door vergelijk kwam, en Steenberghe was er niet zeker van dat het tot

EERSTE MAANDEN

XCDe onuitgesproken grondslag van dit stuk was dat van Kleffens OU.i achtte zich daartoe als minister van buitenlandse zaken verplicht) rekening hield met de mogelijkheid van besprekingen die tot de 'remise-vrede' zouden leiden welke Gerbrandy juist principieel 'verwerpelijk' genoemd had.

XCDaags nadat de Nederlandse minister van buitenlandse zaken zijn nota voltooid had, sprak, gelijk reeds vermeld, Hitler in Berlijn (I9 juli). In de toespraak die Hitler zelf als zijn 'letzter Appell an die allgemeine Vemunjt' aanduidde, deed hij geen vredesaanbod of iets wat daarop leek; hij drukte slechts een zekere bereidheid tot onderhandelen in één zin uit: 'Ieh sehe keinen Grund, der zllr Fortfiilmmg dieses Kampfes zwingen könl1te.'

XCHoe zou Engeland hierop reageren? Op 20 juli sprak van Kleffens met Halifax. Blijkens zijn schriftelijk verslag aan de koningin hield de Nederlandse minister onderhandelingen met Duitsland voor mogelijk, ja hij was zo optimistisch om (in overeenstenuning met de teneur van zijn nota van 18 juli) te menen dat Hitler bereid zou zijn Nederland te ontruimen, maar Halifax, die daar niet van overtuigd was en aannam dat Duitsland in elk geval Noorwegen zou vasthouden, hechtte geen waarde aan het vage Duitse aanbod. Vrede met Engeland? 'Dat heeft hij ook tegenover Tsjechoslowakije en Polen steeds gezegd.'!

XCzodanige vrede zou komen: er was ook 'de mogelijkheid, dat Duitsland er in zou slagen, het Britse Rijk te vernietigen.'

XCIn zijn nota d.d. 7 augustus (a.v., p. 213-14) beperkte van den Tempel zich er toe, een uitgebreid beeld te schetsen van de nadelige politieke, militaire, economische en sociale gevolgen die voor Engeland zouden voortvloeien uit 'verlies van de onafhankelijkheid van Nederland', ja zelfs uit 'een sterke inbreuk op zijn zelfstandigheid'; ook in de positie van de Nederlandse overzeese gebiedsdelen zou dan verandering komen. 'De gevaren', concludeerde hij, 'welke voor Engeland en het Britse imperium besloten liggen in de vorming van een continentaal blok onder Duitse hegemonie, worden door de al of niet formele opname van Nederland in dat blok in buitengewone mate vergroot.'

XCWelter daarentegen stond blijkens zijn (door Hart en Peekema geschreven) verhandeling van 10 augustus (a.v., p. 219-20) 'niet a priori afwijzend tegenover elke Enropese ordeningsgedachte' , zij het dat hij 'in een nieuw Enropees bestel' wèl 'een zo groot mogelijke zelfstandigheid van Nederland' wilde nastreven; daarbij moest dan vooral gewezen worden op de betekenis van Nederlands-Indië, 'en wat wij ook denken van de gedachtenwereld van het Derde Rijk en zijn machthebbers, op belangrijke punten zo tegengesteld aan Nederlandse overtuigingen, weinigen zullen in nuchtere redelijkheid volhouden, dat het daarginds geheelontbreekt aan een zekere wijdheid van doelstelling en aan grondigheid van intellectuele voorbereiding'. 1 Brief, 20 juli 1940, van van Kleffens aan de koningin (DBPN, C, dl. I, p.

EEN COMPROMISVREDE ?

XCOp de Geer had Hiders toespraak daarentegen een electriserende uitwerking gehad: hier was een kans om al dat akelig bloedvergieten te beëindigen! Wie dat kon, moest de door Duitsland uitgestoken hand grijpen. Dat Engeland dat zou doen, verwachtte hij niet - dan moest, meende de Geer, Nederland het goede voorbeeld geven, zij het na Engeland daarvan verwittigd te hebben. Het voorstel dat hij op 22 juli aan het kabinet voorlegde, hield in, 'door tussenkomst door een van onze gezanten aan de Duitse regering te doen weten, dat onze regering bereid is een deputatie af te vaardigen naar het Continent teneinde over mogelijkheid vredesonderhandelingen (te spreken)', en de minister-president stelde die zaak meteen op scherp: 'Indien kabinet niet accoord, dan zal spr. aan H. M. de Koningin ontslag verzoeken.'

XCVan alle ministers was er slechts één die aan de Geers voorstel enige steun verleende: zijn partijgenoot van Rhijn ; de overigen achtten het contact zoeken met Duitsland ofwel inopportuun ofwel principieel verwerpelijk - Gerbrandy zei bovendien, niet te geloven 'dat Duitsland Engeland kan overweldigen." Men wist dat Halifax die avond namens de Engelse regering op Hiders toespraak zou reageren - besloten werd, vooreerst af te wachten wat die reactie zou inhouden. Zij was, gelijk reeds vermeld, volstrekt negatief. Desondanks handhaafde de Geer zijn voorstel, zij het dat hij het begrip 'deputatie' had laten vallen - hij legde het zelfs, toen het kabinet op 24 juli opnieuw bijeenkwam, schriftelijk aan zijn ambtgenoten voor in de vorm van een aan Duitsland door te geven boodschap:

XC'Naar aanleiding van het beroep, door de Führer van het Duitse Rijk in zijn Rijksdagrede van 19 juli gedaan op redelijk en gezond verstand, ter beëindiging van de oorlog, verzoekt de Nederlandse regering te mogen vernemen, op welke grondslag (met name wat de positie van Nederland betreft) de Führer zich voorstelt, dat op dit ogenblik vruchtbare bespreking ter bevordering van de vrede zou kunnen worden geopend."

XCN u kwam eerst Dijxhoorn, die op de zzste gezwegen had, met een lang en pessimistisch betoog" dat vooral tegen Gerbrandy gericht was: hij, de minister van defensie, geloofde niet alleen dat er een Duitse landing in Engeland zou komen, 'maar als die landing komt, moet men er', voorspelde hij, 'ernstig rekening mee houden, dat ze gelukt. En dan gaat het Engelse moederland er aan.' Hij voelde niet voor een afzonderlijke vrede metMinisterraad: Notulen,julidl.p."A.v., dl.a, p.Tekst:p.

1 22 1940 II b, 187). II 172. 3 C, ell. I, 217-19.

EERSTE MAANDEN

Duitsland maar hij had aan de toespraken van Hitler en Halifax de conclusie verbonden dat beide partijen eigenlijk tot elkaar wilden komen. Zijn voorstel was, die conclusie aan Halifax voor te leggen onder mededeling dat, als zij juist was, Nederland bereid was, het zoeken naar een oplossing te ondersteunen en dán zou, 'als Engeland toestemt', de door de Geer voorgestelde boodschap kunnen uitgaan.

XCDat denkbeeld vond instemming bij Welter en Steenberghe; Gerbrandy en van den Tempel zeiden dat zij tegen een nieuw gesprek van van Kleffens met Halifax natuurlijk geen bezwaar hadden - zij verwachtten er kennelijk niets van. Ook van Kleffens, tegen wie Halifax vier dagen eerder al duidelijk gezegd had, geen waarde toe te kennen aan Hiders vage 'aanbod', zag niet veel in een nieuw gesprek met de Britse minister van buitenlandse zaken; uit een lang betoog van van Kleffens', waarin hij met kracht onderstreepte dat 'eigenmachtig' handelen 'deloyaal' zou zijn, bleek voorts dat hij, in tegenstelling tot Dijxhoorn, het 'onzeker' achtte of Duitsland Engeland zou kunnen overwinnen.

XCTwee dagen later had van Kleffens opnieuw met Halifax gesproken en dat onderhoud, zo deelde hij in de ministerraad mee (26 juli), had hem geleerd, 'dat het ogenblik niet geschikt is voor initiatief onzerzijds. Spr. heeft overigens Lord Halifax onze bereidvaardigheid' (om een eventueel vredescontact te ondersteunen) 'verzekerd en ook gezegd, dat wij niet zonder overleg zouden handelen.' De Geer had daar 'voor het moment' vrede mee."

De koningin grijpt in

XC

XCEén was er die geen moment vrede had, of ook maar kon hebben, met het beeld dat het kabinet als geheel bood: de koningin. Het is aannemelijk dat al tot haar doorgedrongen was, welk een droevig beeld van verdeeldheid de ministers geboden hadden toen zij op de avond van 14 mei op Winkelmans capitulatie-aankondiging hadden moeten reageren, en over de Geers radiotoespraak van 20 mei was zij, gelijk reeds vermeld, ontzet geweest. Niet minder ontzet was zij toen het kabinet haar eind juni voorgesteld had, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen - dat zij dat denkbeeld louter afgewezen had met het argument dat zij niet tegen het klimaat kon, was eenvoudig geschied om elke verdere discussie

XC1 Tekst: a.v., p. 220--2I. 2 Ministerraad: Notulen, 26 juli 1940 (Enq., dl. II b,

DE KONINGIN IS ONTZET

af te snijden: dat argument lag immers in haar persoonlijke sfeer.! Zou zij, als zij de overtuiging had gehad, het Indische klimaat (in Bandoeng geenszins onaangenaam) wèl te kunnen verdragen, met de ministers vertrokken zijn? Dat nemen wij geen moment aan. De koningin leefde met het gezicht gekeerd naar, zo voelde zij het, haar volk in bezet gebied en precies als de vier ministers die tegenstanders waren van die verplaatsing (Albarda, Bolkestein, Gerbrandyen van den Tempel), besefte zij dat een vertrek van de regering naar Indië, welke explicatie men er ook aan zou geven, door de brede massa van het Nederlandse volk beschouwd zou worden als een smadelijke vlucht. Het voorstel had het kabinet als geheel verder in haar achting doen dalen - nog verder daalde het toen het, na eerst in meerderheid een splitsing afgewezen te hebben, onder haar druk in beginsel toch weer die splitsing aanvaardde.

XCTwee zaken ging zij in de maanden juni en juli als van primair belang beschouwen: zij wenste de bevolking in bezet gebied duidelijk te maken waar zij stond, en zij wenste een nieuwe minister-president: Gerbrandy.

XCWaar zij stond, zei zij, zo helder als maar kon, in de toespraak waarmee zij op 28 juli '40 de lange reeks uitzendingen van Radio Oranje opende.

XCVoor de nieuwsvoorziening van pers en radio met berichten uit Nederlandse bron had Pelt, de door van Kleffens aangetrokken chef van de Regeringsvoorlichtingsdienst, nog in mei in Londen een tegenhanger kunnen oprichten van het in Nederland gelijkgeschakelde ANP: óók een 'Algemeen N ederlands Persbureau', maar het werd ter voorkoming van misverstand met de afkorting 'Anep' aangeduid. Nieuws naar Nederland werd van april af dagelijks in enkele bulletins van een kwartier uitgezonden door de Dutch Section van de European Service van de BBC - welnu, eind mei stond voor Pelt vast dat de Nederlandse regering de beschikking diende te krijgen

XC1 Bij twee gelegenheden, op 4 juni en op 4 juli '40, sprak van Lidth met de koningin over 'het denkbeeld, de zetel der regering naar Nederlands-Indië te verplaatsen'. 'Zij verwerpt [het]', noteerde hij op 4juni in zijn dagboek, 'omdat zij vreest, dat daardoor het nauwe contact met de Geallieerden zou verloren gaan, hetgeen vóór alles nodig is. Zij ... beaamt dat wij 100 % achter de Engelse regering staan ... In niet onbedekte termen veroordeelt zij de houding der regering.' Een maand later wees van Lidth er op hoe onduidelijk de positie van de gouvemeurgeneraal zou worden, als de regering zich in Indië vestigde; 'de koningin', noteerde hij diezelfde dag, 'betuigt haar ingenomenheid met mijn inzichten.' Geen woord over medische bezwaren!

EERSTE MAANDEN

over eigen zendtijd. Gerbrandy deelde die overtuiging; was hij de enige minister die, als voorzitter van de Radioraad. persoonlijk veel met het medium radio te maken gehad had en hij bezat in de hoogste kringen van de BBC talrijke relaties. Begin juni vroegen Pelt en hij in een gesprek met de Director-General van de BBC, Lord Reith, zendtijd voor de regering aan - Reith legde het verzoek dat talrijke algemene vragen opwierp (als eerste: zouden dan niet de andere regeringen-in-ballingschap óók eigen zendtijd vragen ?), aan het Ministry of Information voor. Reith voelde niet veel voor doorbreking van het BBC-monopolie, maar het Ministry of Information keurde het verzoek uit overwegingen van algemeen beleid goed, zij het dat veiligheidshalve vastgesteld werd dat pelts naam en de namen van alle vaste medewerkers van het nieuwe programma aan MI-5 voorgelegd zouden worden.

XCEind juni werd met de voorbereiding van de uitzendingen begonnen. Sluijser, chef van de Radioluisterdienst van de RVD, bedacht een naam voor het nieuwe programma: Radio Oranje, 'met', schreef hij later, 'als motivering: we verlangen dat de Nederlanders revolutie gaan maken' (tegen de bezetter), 'maar alleen een revolutie op de basis van Oranje heeft kans van slagen." Tot chef van Radio Oranje werd J. W. Lebon benoemd, de met Sluijser op I4 mei uit Ijmuiden ontkomen penningmeester van de Vara. Ik, die op I4 mei met mijn vrouw in Lebons auto van Velsen af had kunnen meerijden, werd op I juli Lebons assistent - met zijn tweeën vormden wij de gehele staf.2

1 M. Slu.ijser:'EnkeleherinneringenaanLonden' (sept. I969), p. I (Collectie-M. Sluij ser). 2 Mijn vrouwenikwaren op I6 mei aan de Engelse zuidkust tegenover Poole ontscheept. Daar verbleven wij enkele dagen in een vluchtelingen kamp en vervolgens in een tweede kamp dichtbij Londen. Na ongeveer een week werden wij (na onderzoek door vr.ijgelaten. Op dezelfde rste juli waarop ik bij Radio Oranje in dienst trad, betrokken wij een piepklein woninkje aan de Ik had in mei onmiddellijk enkeleministers bezochtinhet zij konden mij niet aan werk helpen. Wij leefden van geleend geld. Wat te doen? Uit een soort automarisme besloot ik, de buitenlandse pers weer bij te houden (als redacteur van had ik ruim twee jaar lang het wekelijks buitenlands overzicht geschreven). De Amerikaanse dagbladen vond ik in de zetel van het en in die bladen trof ik begin juni de reportages aan van enkele Amerikaanse journalisten die van Berlijn uit een bezoek hadden mogen brengen aan bezet Nederland. Van die re portages maakte ik een overzicht dat via Pelt naar de ministers ging: het eerste wat ze over bezet Nederland vernamen. Pelt stelde mij toen bij Radio Oranje aan, omdat alle andere plaatsen die voor Nederlandse journalisten geschikt waren, al bezet waren. Onnodig te zeggen dat ik mij met hart en ziel aan de nieuwe taak gaf - ik had overigens in het geheel geen radio-ervaring.

RADIO ORANJE

XCHet had voor de hand gelegen, van Kleffens. onder wie Radio Oranje als afdeling van de RVD administratief ressorteerde, tot 'radio-minister' te maken, maar Gerbrandy was geen ogenblik van plan, de primaire verantwoordelijkheid ervoor prijs te geven. Hij moest wèl een concessie doen: alle door Radio Oranje uit te zenden teksten moesten enkele dagen voor uitzending niet alleen aan hem, maar ook aan de Geer, Albarda en van Kleffens ter goedkeuring voorgelegd worden (ook de Engelse censuur moest die teksten tevoren ontvangen)."

XCGebruikmakend van zijn bevoegdheid had Gerbrandy met de koningin afgesproken dat zij als eerste voor Radio Oranje zou spreken. In de kabinetsvergadering van 22 juli, zes dagen voor die eerste uitzending, vroeg van Rhijn naar de tekst; 'merkt op', aldus de notulen, 'dat kabinet daarvoor verantwoordelijk is. V oorkennis is dus gewenst.' Gerbrandy zegde toe dat hij zou 'proberen dat te bevorderen." Inderdaad kregen alle ministers de tekst te zien" en het college als geheel, bevreesd voor Duitse represailles, had tegen het uitspreken daarvan, zo vernam van Lidth van Beelaerts, 'groet bezwaar. De koningin heeft echter', noteerde van Lidth in zijn dagboek",

XCHoe beoordeelde ik in die tijd Engelands kansen? Ik was zeker niet vrij van angst en ik herinner mij dat ik in juni, toen vermogende kennissen, ook vluchtelingen, naar de Verenigde Staten konden doorreizen, enige jaloezie jegens hen koesterde. Maar de stemming in Engeland sleepte mij spoedig mee. Ze werd onderwerp van de tweede van twee teksten die ik voor de derde uitzending van Radio Oranje schreef: 30 juli - een geheel door mij geschreven en gesproken programma waarin ik eerst Marsman herdacht, eindigend met zijn in het British Museum door mij overgeschreven 'Herinnering aan Holland' (... 'en in alle gewesten I wordt de stem van het water I met zijn eeuwige rampen I gevreesd en gehoord'). Ik dacht, meen ik, toen wel dat de oorlog nog lang zou duren, maar de afloop was voor mij niet twijfelachtig: 'Het Engelse volk zal', zei ik die avond in mijn tweede bijdrage, 'doorvechten tot de overwinning is behaald. Het Engelse volk geeft deze strijd nooit of te nimmer op ... Napoleon, die ook eens geheel Europa in zijn macht had, heeft Engeland niet kunnen verslaan. Ook de moderne Napoleon, ook Adolf Hitler, zal zijn Moskou en zijn Waterloo vinden.'

XC1 Ik herinner mij niet, ooit bezwaren van Albarda of van Kleffens onder ogen te hebben gekregen, wèl kon ik, vermoedelijk naar aanleiding van mijn tekst over de stemming in Engeland (30 juli), een kattebelletje lezen van de Geer, ongeveer van deze inhoud: 'Wie zegt, dat Engeland wint, bedrijft pure rhetoriek, want, zoals de minister van defensie onlangs betoogd heeft' (Dijxhoorn in de ministerraad op 24 juli) 'is daar geen schijn van kans op.' Met dergelijke ontboezemingen hield binnen de RVD niemand rekening - zij wekten wèl grote ergernis en werden verder verzwegen als schadelijk voor de nationale zaak. 2 Ministerraad: Notulen, 22 juli 1940 (Enq., dl. II b, p. 188). 3 Tekst o.m. in a.v., dl. VII a, p. 407. Van Lidth: 'Dagboek', 27-29 juli 1940.

EERSTE MAANDEN

'haar wil doorgezet, mede op advies van Beelaerts', en, zo veronderstellen wij, van Gerbrandy.'

XCDe koningin begon (de Geer had dat op 20 mei nagelaten) met 'het onnoemelijke leed dat over ons volk is gekomen en dat het bij voortduring drukt', te gedenken. 'Hulde' bracht zij (ook dat had de Geer verzuimd) aan 'de helden, diè bij de verdediging van ons Nederland ten offer vielen aan hun plicht, hulde aan de moed van onze weermacht die de zoveel sterkere aanrander' (wij cursiveren - de Geer had geen enkel anti-Duits woord gebezigd) 'veel langer heeft weten te weerstaan dan deze had verwacht.' De oorlog karakteriseerde zij als een worsteling tussen goed en kwaad, 'een strijd tussen God en ons geweten enerzijds en anderzijds de duistere machten die in deze wereld hoogtij vieren.' Maar:

XC'Gelijk eertijds noch gewapend geweld, noch de vlammen van de brandstapel, noch verarming en lijden onze vrijheidszin, onze gewetensvrijheid en onze geloofsvrijheid ooit hebben kunnen uitroeien, zo houd ik mij overtuigd, dat ook in het huidige tijdperk wij en allen die denken zoals wij (tot welk volk zij ook mogen behoren) uit deze beproeving gesterkt en gelouterd zullen herrijzen.

XC. . . In onverbrekelijke eenheid willen wij handhaven onze vrijheid, onze onafhankelijkheid en het grondgebied van het gehele rijk.

XCIk wek mijn landgenoten in het vaderland en overal waar zij zich bevinden, op om, hoe donker en moeilijk de tijden ook zijn, te blijven vertrouwen in de eindoverwinning van onze zaak, die niet alleen sterk staat door kracht van wapenen, doch niet minder door het besef dat het thans gaat om onze heiligste goederen. Ik heb gezegd.'

XCRuim twee weken later, 14 augustus, uitte de Geer in de ministerraad 'de wens dat het aantal uitzendingen van Radio Oranje (zou) worden verminderd.' 2 Niemand viel hem bij.

XCHet is dezelfde vergadering van 14 augustus geweest waarin de Geer een mededeling deed (ze werd niet genotuleerd) die de meesten van zijn ambtgenoten het gevoel gaf dat het zo niet langer ging, en die de koningin, toen

XC1 Zoals wij al in deel 4 vermeldden, zond van Kleffens op 24 juli de koningin een brief toe waarin hij schreef dat de gezant te Bern vernomen had dat van Karnebeek, commissaris der koningin in Zuid-Holland, en Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van secretarissen-generaal, het ongeraden achtten, van Londen uit redevoeringen te houden die Duitsland zouden kunnen prikkelen; 'gezien 25 juli W' kwam op de brief te staan (archief kabinet der koningin). • Ministerraad: Notulen, 14 aug. 1940.

DE GEER WORDT TERZIJDE GESCHOVEN

zij er van vernam, haar laatste aarzelingen deed overwinnen. De ministerpresident zei namelijk dat hij, omdat hij in Boxmoor ('Boxmeer') zo slecht sliep, van plan was, in Zwitserland twee weken vakantie te nemen. Verbazing alom. Gerbrandy vroeg wie hem de verzekering gaf dat hij daar veilig zou zijn (drie maanden tevoren hadden de Duitse parachutisten en Luftlandetruppen gepoogd zich van de persoon van de Geer meester te maken), de Geer antwoordde dat hij er geen enkel bezwaar tegen had indien, behalve zijn ambtenaar Mackay (de man van de Nederlandse Bank zonder tekenbevoegdheid) met wie hij al een afspraak gemaakt had, ook een van zijn ambtgenoten hem zou vergezellen. 'Dan ga ik mee', zei Gerbrandy spontaan en toen Bolkestein hem na afloop van de ministerraad vroeg waarom hij dat aanbod gedaan had, antwoordde Gerbrandy: 'Anders gaat hij nog door naar Nederland!'1

XCDe Geers reis naar Zwitserland vond niet plaats: op de rode augustus. lichtte hij zijn ambtgenoten in dat hij gehoord had dat er geen vliegverbinding meer bestond tussen Spanje en Zwitserland, 'derhalve heeft hij zijn plan laten varen.' 2

XCDat plan had bij de koningin diepe verontwaardiging gewekt. Misschien had zij zich in een veel vroeger stadium (na de Geers toespraak van 20 mei bijvoorbeeld) wel eens afgevraagd waarom niet alle overige ministers. en bloc aan de Geer meedeelden dat hij hun vertrouwen volledig verloren. had en dat zij niet bereid waren, onder zijn voorzitterschap aan te blijven, maar in juni en juli was de vorstin gaan beseffen dat op de vorming van zulk een eenheidstront tegen de Geer niet te rekenen viel: hij was dan wel de ergste (in zekere zin de meest consequente) defaitist, maar het defaitisme was in het kabinet veel wijder verbreid. Het met Gerbrandy uitgewerkte. plan, de Geer naar Indië te lozen, was mislukt. Misschien besefte de koningin tevens dat het voor de andere ministers die persoon voor persoon in augustus. '39 (van Rhijn op 8 mei '40) uitgenodigd waren, tot de Geers kabinet toe te treden", moeilijk was, de man die hen uitgenodigd had, te zeggen dat hij diende heen te gaan - een pijnlijke operatie: welke indruk zou die zo· duidelijke verdeeldheid in bezet gebied maken? En zou die verdeeldheid niet ook in Engeland het prestige van de regering ondermijnen? Maar die operatie werd, meende de koningin, onontkoombaar en zulks ook daaromaangeboden in het Savoy Hotel; Gerbrandy meende zich in '55 te herinneren dat hij daar opzettelijk was weggebleven. (Gerbrandy, 14 nov.

1 G. Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen' (1948), p. 22. 2 Ministerraad: Notulen, 19 aug. 1940 dl. II b, P: 236). 3 Op de eerste verjaardag van het kabinet, 12 augustus '40, werd aan de Geer door zijn ambtgenoten een lunch

EERSTE MAANDEN

omdat de Geers opvattingen tot verscheidenen in de Nederlandse kringen in Londen doorgedrongen waren.

XCDe stemming in die kringen sloot aan bij die van het Engelse volk, defaitistische centra zoals die zich rond Dijxhoorn en Welter alsmede onder de officieren in het Nederlands Legioen gevormd hadden, waren uitzonderingen - ook de kleine Nederlandse gemeenschap in Londen vond dus geen weerspiegeling meer in het kabinet. Ds. van Dorp, de predikant van de Nederlandse hervormde gemeente te Londen, zette elke zondagochtend in het fraaie, uit de rade eeuw daterende kerkgebouw van Austin Friars aan een groot gehoor uiteen dat de beproeving van de oorlog met moed en vertrouwen doorstaan moest worden, en diezelfde opvatting bleek van meet af aan uit het Londense weekblad Vrij Nederland dat op 3 augustus begon te verschijnen 'als', zo schreef dr. M. van Blankenstein, die (niet geheel tot genoegen van het kabinet) tot hoofdredacteur benoemd was ', 'een strijdblad ... , strijdend voor de Nederlandse zaak en voor de zaak onzer Geallieerden' - de radiotoespraak die de koningin op 28 juli gehouden had ('een waarlijk koninklijke rede'), kreeg in dat eerste nummer een ereplaats, en er was van het defaitisme binnen het kabinet voldoende aan van Blankenstein bekend om hem er toe te brengen, de tegenstelling aan te stippen tussen de woorden van de koningin en alle 'opportunisme', 'kortzichtigheid' en 'wankelmoedigheid'.

XCAan dat 'opportunisme', die 'kortzichtigheid' en die 'wankelmoedigheid' had zich van meet af aan vooralook Michiels geërgerd, de Nederlandse£blad, door de Duitsers zou worden beschouwd als bewijs dat Nederland het met zijn neutraliteitspolitiek niet zo nauw had genomen;

1 Het initiatief tot de oprichting van was genomen door Pelt en een advertentie-acquisiteur van Willem Baas. Baas woonde in mei '40 in Parijs en had daar in mei en juni met steun van Nederlandse industriëlen plannen gemaakt om een Nederlands dagblad op te richten. Bij wendde zich, uit Frankrijk ontkomen, tot Pelt en deze, die meende dat een nieuw blad los moest staan van de regering en haar voorlichtingsdienst, verwees hem naar het bedrijfsleven: de de 'Koninklijke'/ Philips, grote scheepvaartmaat schappijen en Blijdensteins Bank die ook een vestiging in Londen had. Deze ondernemingen brachten IQ 000 bijeen en uit hun midden werd een raad van commissarissen benoemd voor een die zou gaan uitgeven; als voorzitter van die raad trad Paul Rijkens op, voorzitter van de raad van beheer van de Voor die raad stond vast dat van Blanken stein de redactionele leiding van het nieuwe weekblad diende te krijgen, maar vooral de Geer en van KIelfens (ook andere ministers!) hadden op deze tegen dat hij in Nederland nauw met de Britse samengewerkt had en dat zulks aan de Duitsers bekend was: gevreesd werd dat het feit dat juist van Blankenstein de leiding zou krijgen van het enige in Londen verschijnende Nederlandse week

DE GEER WORDT TERZIJDE GESCHOVEN

gezant. Hij had veel contacten met vooraanstaande personen uit het Nederlandse bedrijfsleven, met name met Paul Rijkens - van mei af kwam Michiels eens per week of per veertien dagen met Rijkens samen voor wat zij onderling 'het kankeruurtje' noemden.' Nu, te 'kankeren' was er genoeg in de maanden juni en juli! Wanneer de topfiguren van het Nederlandse bedrijfsleven (hetzij diegenen die vóór de Meidagen al in Londen gevestigd waren, hetzij diegenen die van het Continent overgekomen waren) de snelheid waarmee de meesten hunner zich aan de nieuwe situatie aangepast hadden, vergeleken met de aarzelingen waarvan het beleid van het kabinet getuigde (om niet te spreken van het defaitisme), dan rees bij hen de vraag hoe lang het nog zou duren voor er een Nederlands kabinet was waarin de strijdvaardigheid van de Britse natie weerspiegeld zou worden. Dat in dat opzicht van de Geer niets te verwachten viel, had zijn radiotoespraak van 20 mei al aangetoond en was bevestigd door alles wat men nadien omtrent zijn doen en laten vernomen had. Michiels en Rijkens wisten dat het kabinet eind juni tot verplaatsing van de regeringszetel besloten had - het kwam zo ver dat Rijkens mede namens enkele gelijkgezinden in juli aan Michiels de vraag voorlegde of deze er niet namens hen bij de koningin op kon aandringen dat zij het kabinet-de Geer door een nieuw kabinet zou vervangen. Michiels hield zulk een stap voor ongepast, maar besprak de hem voorgelegde vraag wèl met Gerbrandy, 'het was bij die gelegenheid', vertelde Gerbrandy ons in '59, 'dat Michiels en ik elkaar vonden. Wij waren eens geestes." Ook tot prins Bernhard drong door hoe Rijkens en de zijnen over het kabinet-de Geer dachten, want van begin juni af boden

XCleden van het kabinet het bezwaarlijk dat van Blankenstein een Jood was: hem aanvaardend zou men, meenden dezen, voedsel geven aan de Duitse propaganda, dat de Geallieerde oorlogvoering door Joden bepaald werd. Rijkeus en zijn medecommissarissen achtten beide bezwaren volledig irrelevant, ja zij ergerden zich er aan. Het kabinet steunde Vrij Nederland door er 2 000 abonnementen op te nemen (de 'Shipping' nam er I 000 de oplaag bedroeg 10 000 exemplaren), maar kreeg verder geen invloed op het redactionele beleid.

XCWij vermelden in dit verband dat begin' 4I ook in New York een Nederlands weekblad begon te verschijnen: The Knickerbocker. Tevoren was er in de Verenigde Staten een maandblad geweest van die naam, opgericht en geredigeerd door Albert Balink. Met steun, alweer, van het Nederlandse bedrijfsleven werd door een Nederlandse uitgever, H. eh. Gomperts, die daartoe door Pelt gestimuleerd was, van dat maandblad een weekblad gemaakt. President-commissaris van de vennootschap die dit uitgaf, werd S. M. D. Valstar (directeur van de KNSM), de redactionele leiding kregen Balink en de vroegere hoofdredacteur van de Haagse Post, Bernard Person. The Knickerbocker Weekly kreeg spoedig ca. I4 000 abonné's.

XC1 Getuige P. Rijkens, Enq., dl. V c, p. 326. 2 P. S. Gerbrandy, I4 okt. I959.

EERSTE MAANDEN

Rijkeris en enkele gelijkgezinden, onder wie J. M. de Booy en de financieel adviseur der regering Beyen, eens in de drie of vier weken de prins een lunch aan - de veronderstelling ligt voor de hand dat hij hun klachten en wensen aan de koningin overbracht.

XCHoe kon men uit de moeilijkheden komen? In concreto: hoe kon bereikt worden dat de Geer als minister-president verdween?

XCIn juli en de eerste helft van augustus werd aan de koningin duidelijk dat van het kabinet terzake geen enkel initiatief te verwachten viel. Kon zij dat initiatief nemen? Mocht zij het? Zij had in 1898 bij haar inhuldiging in de Nieuwe Kerk te Amsterdam de eed op de Grondwet afgelegd. In art. 79 bepaalde die Grondwet o.m.: 'De koning stelt ministeriële departementen in. Hij benoemt ministers en ontslaat hen naar welgevallen', maar de vrijheid die de drager of draagster van de Kroon naar de letter van dat artikel kreeg, was slechts schijn: ook de toepassing van dat artikel viel onder de algemene regel van het voor de werking van de constitutionele monarchie fundamentele artikel 55 waarmee het gedeelte van de Grondwet begon dat 'de macht des konings' regelde: 'De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.' Dat artikel betekende dat de koningin slechts handelend kon optreden, wanneer er ministers waren die de verantwoordelijkheid voor haar handelen wilden dragen. Hadden de overige ministers uit het kabinet of had een meerderheid hunner haar schriftelijk doen weten dat de Geer diende te verdwijnen, dan zou zij de zekerheid gehad hebben dat een mededeling harerzijds aan de Geer: 'u dient af te treden', de vorming van een nieuw kabinet niet in de weg zou staan, maar tot dit bericht van de ministers kwam het niet. De koningin mocht niet meer dan vertrouwen dat die mededeling harerzijds geen onoplosbare crisis zou doen ontstaan, en zij kon dat vertrouwen ook baseren op de gang van zaken bij het plan, een minderheid uit het kabinet naar Indië te sturen (dat plan, eerst afgewezen, was tenslotte in beginsel door het kabinet aanvaard en de Geer had in zijn brief van 29 juli geschreven over een zich 'ten volle onderwerpen' van het kabinet aan een beslissing van de koningin), maar zekerheid had zij niet. Het heensturen van de minister-president zou mogelijkerwijs de vorming van een nieuw kabinet betekenen - daartoe had noch zijzelf, noch haar vader ooit het initiatief genomen of, binnen het Nederlands constitutioneel bestel, ook maar kunnen nemen. Mocht zij dat wèl doen? Zij legde die vraag aan Beelaerts, van Kleffensen Gerbrandy voor. Het advies van Beelaerts kennen wij niet, maar het was zonder twijfel positief VanKleffens zette haar uiteen, zo vertelde hij ons in '58, 'dat er situatieswaren waarin de Grondwet niet voorzag en het belang van de continuïteit van de staat toch eiste dat er verder geregeerd werd. Ik zei dat er in

DE GEER WORDT TEnZIJDE GESCHOVEN

Oostenrijk een decoratie was die alleen gegeven werd aan militairen die hun instructie overtreden hadden, d.w.z. als het goed afgelopen was, kregen ze die onderscheiding en als het slecht afgelopen was, werden ze doodgeschoten.' Ik vond dus wel dat de koningin jegens de Geer mocht doorzetten, maar wees er haar tegelijk op dat dit een uitzonderlijk geval was en dat zij mijn advies niet mocht zien als een vrijbrief voor willekeurig handelen van haar kant.' 2

XCOok Gerbrandy adviseerde tot doorzetten. Hij gaf ook het punt aan waarop de Geer bitmen het kabinet kwetsbaar was: zijn door allen afgewezen denkbeeld, voor twee weken vakantie naar Zwitserland te gaan; dat de Geer om praktische redenen van dat voornemen afgezien had, maakte, aldus Gerbrandy, geen enkel verschil.

XCDe koningin was het daarmee eens. Zij liet de Geer (aan wie zij, wij herinneren er aan, al eind juli gezegd had dat zij 'ernstige bezwaren' had tegen zijn beleid) op vrijdag 23 augustus bij zich komen, veroordeelde in scherpe bewoordingen zijn Zwitserland-plan en gaf hem naar aanleiding daarvan in overweging, ontslag te vragen. 'Bedoelt u ontslag als ministerpresident of als minister van fmanciën?' vroeg de Geer. De koningin antwoordde dat zij dat nog wilde overwegen, ze zou dat de Geer schriftelijk doen weten maar voordien eerst nog een nieuw gesprek met hem voeren: maandagochtend.

XCNog op diezelfde vrijdag kwam het kabinet bijeen. De Geer deed daar mededeling van zijn gesprek met de koningin. Het nagenoeg algemeen gevoelen van de ministerraad (Gerbrandy zweeg) was dat een poging moest worden ondernomen, de koningin tot andere gedachten te brengen. Bolkestein wenste, 'dat H. M. de mening van het kabinet zou vernemen. Een ontslag van de minister-president zou noodlottige repercussies ook in Nederland teweeg brengen' - afgesproken werd dat van Kleffens de koningin zou vragen, een delegatie uit de ministerraad te ontvangen", en dat die delegatie er bij de koningin op zou aandringen dat de Geer, hoewel aftredend als minister-president, minister zou blijven; toen dat ill stemming kwam, stemden allen vóór, behalve Gerbrandy - hij stemde tegen, 'dat hebben wij hem', aldus later Steenberghe, 'zeer kwalijk genomen.i"

XCDe Geer was totaal verslagen - en juist op die vrijdag, waarop hij, zo voelde hij het, door de koningin de laan uitgestuurd was, bereikte hem het verzoek van de redactie van Vrij Nederland, een bijdrage over de koningin te schrijven ter plaatsing in het nummer waarin haar naar aanleiding van haar zestigste verjaardag, zaterdag 3 I augustus, hulde zou worden betuigd.

XCJ Zulk een onderscheiding heeft in werkelijkheid nooit bestaan. 2 Van Kleffens. 2 juni I958. a Ministerraad: Notulen, 23 aug. I940. 4 Steenberghe, 1 nov.

EERSTE MAANDEN

Hij overwon zichzelf en schreef in het weekend een artikel- in warme en hartelijke bewoordingen waarin hij 'de vredelievendheid' van de koningin onderstreepte en zich 'overtuigd' noemde, 'dat (het moge dan zijn per visserspink of per modem verkeersmiddel) koningin Wilhelmina straks naar haar land zal terugkeren en daar door een juichende bevolking met de oude en toch ook weer nieuwe geestdrift zal worden ontvangen.' 2

XCVan Kleffens had nog op vrijdag het gesprek met de koningin aangevraagd. Het vond zaterdag plaats. De kabinetsdelegatie bestond uit hemzelf, Albarda en Welter. Zij wezen haar, zo vernam Hart nog diezelfde dag van Welter, 'op de ongewenstheid, speciaal tegenover de publieke opinie in Nederland, van het brengen van veranderingen in de regering door een ontslag van de Geer. Het bleek, dat de koningin niet alleen grieven had tegen de Geer in verband met het haar niet meedelen van zijn plan om naar Zwitserland te gaan, maar ook om zijn gebrek aan leiding en aanpassingsvermogen' 3 dat gebrek werd door de drie ministers toegegeven, maar was het dan niet mogelijk om niet verder te gaan dan tot vervanging van de Geer louter als voorzitter van de ministerraad, zodat hij zijn minister-portefeuilles (hij was behalve minister van financiën ook minister van algemene zaken) althans gedurende zekere tijd zou kunnen behouden? Vooral Welter bepleitte, dat men, zei hij, '[ortiter in re, sed suaviter in modo'4 zou optreden. 'Ik ken geen Latijns', antwoordde de koningin, 'maar ik weet wel een goed Nederlands spreekwoord: 'Zachte heelmeesters maken stinkende wonden.' ' 5 Zij zegde toe dat zij het verzoek der ministers zou overwegen.

XCOnmiddellijk na het gesprek deed van Kleffens nog eens schriftelijk, nl. in een brief die door Beelaerts naar haar verblijf meegenomen werd, een beroep op de koningin om de Geer niet volledig te laten vallen: kon deze niet als minister zonder portefeuille voorlopig aanblijven? Hij zou dan van zijn feitelijke invloed beroofd zijn, maar aan de buitenwereld zou het beeld van een kabinetscrisis bespaard blijven.

XCHet betoog maakte op de koningin geen indruk. Zondag ging de door(Londen),aug.De Geer zond zijn tekst op maandagaugustus in afschrift aan de koningin toe; hij vroeg of zij bezwaren had. De koningin stelde op schrift dat Beelaerts en van Tets moesten beoordelen, 'of de vredelievendheid ermee door kan' (zij vonden van wel). Er moest voorts een brief naar de Geer uitgaan. 'Ingeval', schreef de koningin, 'eraan toevoegen dar ik getroffen ben door de gevoelvolle woorden.' (Archief kab. der koningin).G.p.'Krachtig in de zaak, maar zacht in de wijze waarop.'Welter,nov.vanKleffens,febr.

1 31 1940. 2 26 3 H. C. IO!. 6 7 1955, 7 1956.

DE GEER WORDT TERZIJDE GESCHOVEN

van Tets ondertekende brief aan de Geer uit: de Geer had gevraagd, als minister van financiën te mogen aanblijven - neen:

XC'Hare Majesteit is na ampele overweging tot de conclusie gekomen dat 's lands belang zich onder de gegeven omstandigheden ook daartegen verzet en verzoekt Uwe Excellentie mitsdien morgen a.s. uw schriftelijk verzoek om ontslag uit uw ambt van minister ... te willen indienen. Nu de beslissingvan de koningin niet meer voor wijziging vatbaar is, ziet Hare Majesteit van het aanvankelijk op morgenochtend bepaalde onderhoud af. Hoogstdezelve vertrouwt dat u het op prijs zult stellen haar op deze wijze te vernemen.

XCHare Majesteit heeft mij opgedragen, u daarbij niet te verhelen, dat deze beslissing haar zeer zwaar gevallen is en zij de vele en belangrijke diensten die Uwe Excellentie den lande en haar gedurende zo vele jaren heeft bewezen, met grote erkentelijkheid en waardering blijft gedenken."

XCMet die brief verscheen de Geer maandagmiddag in de ministerraad hij deed er voorlezing van. De meeste ministers waren teleurgesteld, zelfs gegriefd, dat de koningin het haar door Albarda, van Kleffens en Welter overgebrachte advies naast zich neergelegd had. Allen, Gerbrandy incluis, waren van opinie dat het gehele kabinet diende af te treden. De Geer, aldus de notulen, 'bespreekt nu de vraag hoe hij zijn ontslagaanvraag zal motiveren. Het beste schijnt hem, gezondheidsredenen te vermelden. Besloten wordt, over de motivering, die bij de publikatie zal worden vermeld, in een volgende vergadering nogrnaals te beraadslagen en de gehele zaak volstrekt geheim te houden tot de kabinetswijzigingen volledig zijn tot stand gekomen' 2 die afspraak verhinderde Welter niet, diezelfde dag aan Hart 'in strikt vertrouwen' mee te delen dat de Geer zou heengaan en het gehele kabinet zijn portefeuilles ter beschikking gesteld had: 'dat is aanstonds geschied.' 3 Albarda had de ontslagaanvraag geschreven en alle ministers behalve de Geer (hij had een aparte brief geschreven) hadden er hun handtekening onder geplaatst.

XCNog op maandagavond werd Gerbrandy bij de koningin ontboden. Dat juist hij de nieuwe minister-president diende te worden, leed voor haar geen twijfel. Beelaerts was het daarmee niet eens geweest: hij had van Kleffens aanbevolen, waarbij wellicht twee van Beelaerts' overwegingen waren dat Gerbrandy weinig staatkundige ervaring had en dat hij in de praktijk een weinig soepele figuur kon blijken; Beelaerts vreesde in elk geval óók dat het Gerbrandy als meest militant lid van het kabinet moeilijk

XC1 Exemplaar van dezebrief: Enq., punten b, c, d, e, gestenc.bijl. 36. 2 Ministerraad: Notulen, 26 aug. 1940. 8 Het dagboek van dr. G. H. C. Hart, p.

EERSTE MAANDEN

zou vallen, een veel verdergaande breuk te voorkomen. De koningin deelde die beduchtheden niet - als Gerbrandy bereid was, als formateur op te treden, wilde zij hem geheel de vrije hand laten en als hij behalve de Geer ook andere ministers wenste te vervangen, was dat zijn goed recht. Zij wilde harerzijds Gerbrandy slechts drie voorwaarden stellen: van den Tempel, wiens strijdvaardigheid zij had leren waarderen, moest in het kabinet terugkeren, het kabinet moest een nieuwe regeringstaak aanvaarden en bekend maken: de voorbereiding van de materiële voorziening van Nederland na de bevrijding (het Z.g. naoorlogs relief daarop had van Lidth aangedrongen), en voor het nieuwe kabinet moest vaststaan dat het bij die bevrijding zou aftreden. Tegen die voorwaarden bleek Gerbrandy in een later stadium geen enkel bezwaar te hebben, maar hij zei die maandagavond neen op de uitnodiging van de koningin om als formateur op te treden. Beelaerts had hem's morgens gezegd, dat 'een formatie door de heer van Kleffens vlotter (zou) verlopen', maar die mogelijkheid sneed de koningin bij voorbaat af. 'Om half negen', aldus Gerbrandy in een kort nadien geschreven terugblik", 'ben ik bij H. M. Deze vraagt mij zonder verdere inleiding een opdracht te willen aanvaarden en voegt er terstond aan toe, dat zij niet de heer v. K. wil hebben, daarbij de nadruk leggend op het feit dat het van het grootste belang is hem. alleen aan B. Z., ook voor de toekomst. Hieraan worden andere redenen toegevoegd. 2 Ik: deel met de grootst mogelijke klem mijn bezwaren mee. Dit voor H. M. zichtbaar zeer teleurstellend verloop eindigt met verlof tot dinsdag half zes'

XCGerbrandy beloofde dus, er nog eens over te zullen nadenken. Hij had het er moeilijk mee. Vrij als hij was van eerzucht, vervuld ook van twijfel a~ zijn eigen capaciteiten voor die functie, begeerde hij niet, minister-president te worden. Bovendien meende hij dat 's lands belang vergde dat het bij de vervanging van de Geer zou blijven: het in augustus '39 gevormde kabinet was uitdrukking van de staarkundige wil van het Nederlandse volk en als nu bepaalde ambtgenoten niet bereid waren, zijn leiding te aanvaarden, wie moest hij dan als vervangers aantrekken? Nederlandse figuren uit het bedrijfsleven? Hij koesterde wantrouwen jegens de grote concerns.

XCDinsdagochtend en in het begin van de middag sprak Gerbrandy met van Boeyen, Dijxhoorn, van Kleffens. Steenberghe en Welter. 'Hun9

1 Gerbrandy's Terugblik (stuk z.d.) in archief min. pres., M 18 (a). 2 De koningin zag, zo vertelde Gerbrandy ons in '56, in van Kleffens niet de onwrikbare figuur die Nederland toen nodig had. (Gerbrandy, 22 juni 1956).

GERBRANDY WORDT PREMIER

ontvangst van een eventuele opdracht aan mij viel mij mee', schreef hij in zijn terugblik. Enthousiast was die ontvangst dus bepaald niet, Steenberghe zei dat hij verwacht (en blijkbaar gewenst) had dat van Kleffens de formatie zou krijgen - dat verwachtte ook Dijxhoorn, maar die sprak er niet over. Aan van Kleffens (aan wie Gerbrandy al enkele weken tevoren de positie van minister-president toegedacht had, toen hij o.m. met Beelaerts en van Boeyen vagelijk overwogen had, de koningin voor te stellen, een kabinet zonder defaitisten te vormen 1) vroeg Gerbrandy: 'Wil jijhet niet zijn?' 'Ik heb toen', aldus van Kleffens jegens de Enquêtecommissie, 'gezegd: 'Neen, zeker niet; ik heb mij nooit op het terrein van de binnenlandse politiek bewogen; ik wil mij niet gaan bewegen op een terrein dat het mijne niet is.' '2 Later in de middag zei Beelaerts tegen Gerbrandy, 'dat, als ik', aldus deze, 'maar goed duidelijk mijn niet-bereidheid aan H. M. te kennen gaf, de heer van Kleffens wel met de opdracht zou worden belast/"

XC'Met het besliste voornemen te verzoeken, niet met de opdracht te worden belast, werd ik', schreef Gerbrandy, 'door H. M. om. half zes ontvangen. Ik rapporteerde en deelde, zonder over de mededeling-Beelaerts te spreken, als mijn conclusie een krachtig gemotiveerd verzoek tot niet-opdracht aan H. M. mee. Tot mijn grote verrassing wilde echter H. M. daarvan niets weten en heeft H. M. op de meest stellige wijze aangedrongen, om niet te zeggen: mij onder allerhoogste druk geplaatst, toch9

1 Aan die episode refereerde Gerbrandy, toen hij in I946 in zijn officiële verslag in op pag. 39 schreef dat in het overleg dat aan de formatie van zijn kabinet voorafging, 'de gedachte van de formatie van een oorlogskabinet, waarin alleen zij zouden worden opgenomen, die volkomen de idee 'geen compromis ooit met Duitsland' aanhingen, een ogenblik ter sprake (was) geweest.' Men kan zich indenken dat dit denkbeeld, waarbij Gerbrandy de post van minister-president aan van Kleffens toegedacht had, inderdaad slechts 'een ogenblik' besproken is: hoe moest men het verwezenlijken? Maar besproken het, zij het eerder dan Gerbrandy vermeldde. Met zijn onjuiste datering (bij de formatie heeft hij namelijk de vorming van een kabinet van niet overwogen) bracht hij de Enquêtecommissie op een dwaalspoor en dat bleef deze volgen, ook toen hij, terzake door de commissie verhoord, zei dat 'de constructie ... injuni - juli '40 ter sprake kwam' (getuige Gerbrandy, dl. V c, p. 392). In elk geval is de conclusie van de commissie: 'Het ware ... voorzichtiger geweest, indien de auteur van het memorandum de onderhavige, op het eerste gezicht raadselachtige passage in de pen had gehouden' (a.v., dl. V a. p. I9), onjuist. Die conclusie is een van de vele voorbeelden van de animositeit tegen Gerbrandy welke vooral bij de betrokken voorzitter van de En quêtecommissie, mr. L. A. Donker, leefde. 2 Getuige van Kleffens, a.v., dl. II c, p. 301. 3 Gerbrandy's Terugblik.

EERSTE MAANDEN

de opdracht te aanvaarden. Het onderhoud duurde één uur en ik kon en mocht niet anders dan in elk geval mij beraad tot de volgende dag 12 uur vragen. Dat werd verleend onder dringend beroep op mij, het toch zeker te doen."!

XCNog op dinsdagavond pleegde Gerbrandy nieuwoverleg met van Boeyen, Sreenberghe en Welter, 'dezen vonden een afzien van de opdracht ontoelaatbaar. Dit werd ook mijn conclusie.' 2 Op het afgesproken tijdstip: woensdag 12 uur, was hij bij de koningin. Hij zei ja. 's Middags ontving hij in een brief, geadresseerd aan 'Zijne Excellentie Dr. P. S. Gerbrandi', schriftelijk opdracht tot vorming van 'een kabinet',"

XCVoordat Gerbrandy met zijn formatiewerk begon, zocht hij de Geer op, beleefdheidshalve. 'Ik zei hem', vertelde hij ons na de oorlog, 'dat ik een kabinet moest samenstellen. Hij zei: 'Zo, ben jijhet geworden? Dat had ik niet verwacht.' Toen, na een tijdje: 'Gerbrandy, heb je niet iets anders te vragen?' Ik: 'Nee.' Toen zei de Geer: 'Ik dacht dat je me een plaats in het kabinet kwam aanbieden.' Ik zei hem toen dat ik daar niet voor voelde. 'Dat is de grootste deceptie van mijn leven', was de Geers reactie"

XCkennelijk had deze aangenomen dat de koningin zich alsnog bereidverklaard had, hem als minister van fmanciën te accepteren. Hij ging in een brief aan de koningin d.d. 31 augustus bij haar in beroep tegen Gerbrandy's beslissing: kon zij, smeekte hij, niet zorgen dat hij zijn portefeuille behield? De koningin tekende op die brief aan: 'Hier kan en mag niet worden toegegeven W.'5 Zij liet de zaak verder aan Gerbrandy over.

XCIn welke volgorde deze zijn ambtgenoten benaderd heeft, weten wij niet en achten wij ook niet belangrijk, behoudens dan dat wij willen vermelden dat Bolkestein de eerste was die hij uitnodigde. 'Eindelijk krijgen wij iemand die oorlog voert', zei deze." Twee portefeuilles moesten 'nieuw' verdeeld worden: Financiën en Algemene Zaken; met Financiën zou zich voorlopig Welter, met Algemene Zaken van Boeyen belasten. Van Rhijn (minister van landbouwen visserij) 'was', aldus de formateur, 'zeer ontstemd over het feit dat de verantwoordelijkheid voor het relief-werk ... door mij bij minister Steenberghe werd gebracht.' 7 Op vrijdag 30 augustus had Gerbrandy zijn kabinet gereed. Er werd toen afgesproken dat van het heengaan van de Geer en van de kabinetswijziging pas na Koninginnedag (zaterdag 3 I augustus) mededeling zou worden gedaan.

1 A.v. I A.v.sExemplaar in Collectie-Bolkestein, II. 'Gerbrandy, 22 juni 1956. 5 Archiefkab. der koningin. 6 Gerbrandy, 12 jan. 1956. 1 Gerbrandy's Terugblik.

GERBRANDY WORDT PREMIER

XCEr vond die zaterdag in de Queen's Hall te Londen een bijeenkomst plaats die bedoeld was als een huldebetoon aan de vorstin op haar zestigste verjaardag. Zij was niet aanwezig (prins Bernhard, die enthousiast toegejuicht werd, vertegenwoordigde haar) - wel zat het gehele kabinet-de Geer in de zaal. 'Diep medelijden had ik die middag', schreef Bolkestein later, 'met de man, voor de talloze Nederlanders daar bijeen nog steeds de minister-president, maar die zelf, met enkele ingewijden, wist, dat het einde van zijn taak gekomen was.' 1

XCOp zondag stelde Gerbrandy een kabinetsprogramma op: een samenvatting van de punten die hij bij zijn formatie mondeling te berde had gebracht.ê Wij willen er slechts van vermelden dat er in stond, dat de regering met inzet van al haar krachten aan de oorlog zou deelnemen maar dat zij 'bij terugkeer in Nederland onvoorwaardelijk de portefeuilles ter beschikking stelt', en voorts dat punt e: 'Materiële zorg voor onze bevolking direct na de oorlog', op verzoek van van den Tempel gewijzigd was tot: 'Voorbereiding en organisatie van tijdens en direct na de oorlog aan onze bevolking te verlenen materiële hulp.'

XCEen dag later, maandag 2 september, berichtte Gerbrandy schriftelijk aan de koningin dat zijn formatie geslaagd was. Hij droeg de verschillende ministers voor (waarbij hij de namen van Bolkestein en Dijxhoorn verkeerd spelde) en kon daar spoedig het ontwerp-koninklijk besluit op laten volgen dat op woensdag 4 september gepubliceerd werd." Ter verklaring van de Geers heengaan werd daarin slechts gewezen op diens 'gezondheidstoestand' en die fIctie werd door van Boeyen volgehouden toen hij op zaterdagavond 7 september voor Radio Oranje (dat op de sde het regeringscommuniqué over de kabinetswijziging omgeroepen had) de Geer huldigde als 'de man aan wie van nature ingeschapen was, een eigen weg te gaan', man van 'onversaagdheid en onverzettelijke vasthoudendheid', 'een zeer bijzondere, zeer bekwame en onkreukbare figuur', 'hoogst begaafd', 'gaaf', 'wijs', begiftigd met 'de gave der zelfanalyse en der zelfkritiek' - het was alles in de situatie van het moment even overdreven als onwaarachtig.

XCEn ook riskant. Want zonder dat wij ons willen verdiepen in de vraag in hoeverre de Geer in de zomer van '40 de hem door van Boeyen toegeschreven eigenschappen nog bezat, op één punt had van Boeyen zonder twijfel gelijk: het was de Geer nog steeds 'van nature ingeschapen, een eigen weg te gaan', en met overschrijding van de voor dit hoofdstuk geldende tijdgrens willen wij hem nu op die weg volgen.

XC1 G. Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen', p. 23. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p. 237. 3 Tekst: a.v., p. 235.

De Geers 'desertie'

XC

XCWat te doen met de ontslagen minister-president?

XCFinancieel was met royaliteit voor hem gezorgd (krachtens een geheim koninklijk besluit van 28 augustus was hij in het genot gesteld van een wachtgeld van 85 % van zijn ministersalaris en bleef hij bovendien de voor ministers vastgestelde verblijfsvergoeding ontvangen), maar men wilde hem ook iets te doen geven, bij voorkeur buiten Engeland. Gerbrandy dacht aan een opdracht om in Nederlands-Indië (de Geer had er drie dochters wonen) te gaan onderzoeken of de belastingen ten bate van de Londense regering verhoogd konden worden. Daar werd door het kabinet wel voor gevoeld, maar de Geer zelf wilde liever eerst in Zwitserland een paar weken rust gaan nemen. Dat wekte argwaan. Op 9 september vroeg hij een visum voor Portugal aan; het werd hem door de Portugese legatie verleend maar hem werd tegelijk gezegd dat de Nederlandse legatie zijn aanvraag schriftelijk moest ondersteunen : de Portugezen wisten dat zulk een stuk nodig was om van het Engelse Passport-Office een exit-permit te krijgen - voor zulk een permit was binnen het Engelse bestel een verklaring van 'geen bezwaar' van MI 5 noodzakelijk.

XCDe Geer wendde zich tot Michiels, Michiels legde de zaak aan het kabinet voor, Gerbrandy besprak haar met de koningin en zij zei, 'het zeer ongewenst te achten dat jhr. de Geer eventueel naar Zwitserland gaat.'! Gerbrandy zond de Geer toen op 24 september een brief waarin stond dat de regering zijn aanvraag van een visum voor Portugal alleen kon ondersteunen, als hij met zijn verzoek 'uitsluitend de verkrijging van een visum voor doorreis naar Nederlands-Indië op het oog (had).'2 De Geer had toen al tweemaal rechtstreeks bij het Passport-Office om het exit-permit gevraagd; dat was hem beide malen geweigerd, zulks op advies van MI- 5 dat terzake contact had opgenomen met van 't Sant.

XCGerbrandy's brief kwetste de Geer diep. Hij wist dat een van zijn eigen arbeidscontractanten, H. ten Haven (de accountant die door Beyen uit Parijs meegenomen was), en het Tweede Kamer-lid mr. Schaepman begin augustus wèl een exit-permit gekregen hadden'' - nu werd dit hèm ont

XC1 Ministerraad: Notulen, 17 sept. 1940 (Enq., d). II b, p. 270). 2 Brief, 24 sept. 1940, van Gerbrandy aan de Geer (Collectie-Bolkestein, 13). 3 Waarom ten Haven naar Nederland wilde terugkeren, weten wij niet. Schaepman, het enige Kamerlid dat Engeland bereikt had, wenste terug te gaan om, zo verklaarde hij in '46 aan de justitie (nI. bij de voorbereiding van het proces-de Geer), 'weer temidden van mijn mensen in het noordoosten van Brabant te zijn die mij gekozen hebben tot lid der Tweede Kamer ... en nu in de narigheid zitten.' Dat was

DE GEER GEKWETST EERSTE MAANDEN

houden! Hij zag van een regeringsopdracht in Indië af; 'de jongste ervaring toont mij met nieuwe en ontstellende klaarheid', schreef hij aan Gerbrandy, 'dat de gelukte kabinetsformatie van 1939 de grootste mislukking van mijn leven is geweest." Namens het kabinet antwoordde Gerbrandy met een hoflelijke brief waarin 'de gaafheid' van de Geers karakter volkomen werd erkend, maar die overigens strak was: 'Er zalniets zijn, dat zij' (de regering) 'u weigeren zal, indien het verlangde haar slechts niet voorkomt te zijn in strijd met's lands belang.' 2 Inmiddels had gouverneur-generaal van Starkenborgh uit Batavia geseind dat hij geen behoefte had aan een onderzoek naar een eventuele verhoging van de Indische belastingen, en het gevolg was, dat toen de Geer medio oktober aan het kabinet deed weten dat hij bij nader inzien nu toch besloten had, 'een opdracht (voor Indië) te aanvaarden' 3, het noodzakelijk was, een nieuwe te formuleren. Die nieuwe opdracht, de 'tweede' (een onderzoek naar de fmanciële verhouding tussen Nederland en het gebiedsdeel Neder

één motief. Een tweede was, dat hij 'niet in dit gezelschap van ministers wilde blijven, daar dit milieu mij niet beviel.' (BRvC: dossier-de Geer, p.v., I3 juni I946, van Th. F. M. Schaepman, p. 2). Een van de redenen waarom het hem niet beviel, was dat het kabinet geweigerd had hem een voorschot uit te betalen op zijn bezoldiging als Kamerlid en hem slechts het gebruikelijke ondersteuningsbedrag voor vluchtelingen had willen uitkeren, 'terwijl de ministers', zo zei Schaepman enkele maanden later in Den Haag tegen Aalberse, 'zichzelf een verblijfsvergoeding van f 42 hadden toegekend!' (P.]. M. Aalberse: 'Dagboek', 22 febr. I94I). Schaepman had die ondersteuning geweigerd. Werk was hem niet aangeboden (hij was een-en-zestig). Hij had toen besloten, naar Nederland terug te keren, maar werd deswege door Gerbrandy (en van 't Sant) gewantrouwd; zij wilden hem geen laten geven. Tegen die beslissing ging Schaepman, vermoede lijk via Steenberghe en Welter, bij het kabinet in beroep en het slot van het lied was dat Gerbrandy onder protest een stnk tekende waarbij de Nederlandse regering verklaarde, tegen Schaepmans vertrek geen bezwaar te hebben. Jegens de Enquête commissie beweerde Schaepman dat hij aangeboden had, in Nederland een geheime verbinding te leggen maar dat Gerbrandy van dat aanbod geen gebruik had willen maken. Schaepman had op Gerbrandy, zo zei deze ons in '55, 'geen prettige indruk gemaakt' (Gerbrandy, I4 nov. I955). Schaepman en ten Haven vlogen begin augustus naar Lissabon en kregen aldaar begin oktober een voor bezet Nederland van de Duitse gezant. Er zijn nog enkele andere, tijdens de Meidagen toevallig in Engeland verblijvende Nederlanders geweest (o.m. een paar bollenkwekers) die in de zomer van '40 van de Engelsen verlof kregen, naar het Continent terug te keren. 1 Brief, 26 sept. I940, van de Geer aan Gerbrandy (Collectie-Bolkestein, I3). 2 Brief, 8 okt. I940, van Gerbrandy aan de Geer (a.v.). 3 Brief, I6 okt. I940, van de Geer aan Gerbrandy (a.v.).

lands-Indië, speciaal met het oog op de naoorlogse toestand), was, aldus later van den Tempel, 'min of meer gefingeerd ... Het was de onschuldigste wijze voor hem en het land om het kwaad zoveel mogelijk te keren'l - het kabinet wenste nu eenmaal dat de Geer uit Engeland verdween, men zag in hem, aldus Michiels, 'de grootste anti-propaganda voor Nederland.P Gorbrandy (die, zoals wij eerder weergaven, al begin augustus aangevoeld had dat de Geer naar bezet gebied wilde terugkeren) had tegen zijn vertrek wel bezwaren (de Geer zou, als hij eenmaal op doorreis naar Indië in Lissabon zat, aan alle controle ontsnapt zijn) en van 't Sant was fcl tegen de verstrekking van een exit-permit (wij nemen aan dat de koningin ook op dat standpunt stond), maar toen het kabinet eind oktober aan de Engelse autoriteiten deed weten, tegen die verstrekking geen bezwaar te hebben, was MI-5 machteloos.

XCOp 5 november vloog de Geer per KLM-toestel naar Lissabon. Hij was voor zijn reis naar Indië, dat hij via de Verenigde Staten zou bereiken, door de regering in het bezit gesteld van $ I 900. Een week na zijn vertrek vroeg Welter de koningin om machtiging tot het verlenen van de 'tweede' opdracht aan de Geer; zij verleende die machtiging (een weigering zou de Geer alleen maar stimuleren, naar Nederland te gaan) en op 28 november ondertekende Welter vervolgens het officiële stuk waarin aan de Geer opgedragen werd, zich voor zijn onderzoek 'op 's rijks kosten naar NederlandsIndië te begeven.' 3

XCTwee dagen later kwam in Londen een brief van de Geer binnen waarin stond dat hij voornemens was, niet naar Indië maar naar Nederland te gaan. Dus toch! De verontwaardiging was groot. Maar hoe de Geer te weerhouden? Spoedberaad tussen Gerbrandv, welter en van Kleffens leidde er toe dat Gerbrandy onmiddellijk een telegram naar de Geer zond 4 waarin groot bezwaar gemaakt werd tegen zijn voornemen en er op gewezen werd dat 'medewerking Nederlandse regering aan uw uitreisvisum uitsluitend verleend (was) voor doorreis naar Nederlands-Indië.' Zou de Geer nu zijn plan opgeven? Ieder betwijfelde het, en Gerbrandy liet voor alle zekerheid door Kasteel, die inmiddels zijn secretaris geworden was, een toespraak opstellen die, mocht de Geers vertrek naar Nederland wereldkundig worden, door Radio Oranje uitgezonden zou kunnen worden. Overigens stelde het kabinet zich nogal passief op. Het door Steenberghe op Ia december geopperde denkbeeld, een der ministers naar Portugal af te vaardigen teneinde

XCi 1 Getuige van den Tempel, Enq., dl. II c, p. 165. 2 Getuige Michiels, a.v., p. 672. 3 Welters besluit, 28 nov. 1940 (Gerbrandy: Enige hoofdpunten, p. II). 'Tekst: Enq., dl. II a, p.

DE GEER IN LISSABON

op de Geer pressie uit te oefenen, werd op advies van van Boeyen (die de Geer het beste kende) 'nutteloos' geacht", wèl werd besloten, Gerbrandy's telegram door een brief te laten volgen. Van Boeyen stelde deze namens het kabinet op; 'die scheen', aldus later van Kleffens. 'een soort van stijl te hebben, die geacht werd op de heer de Geer de meeste indruk te maken. Als dat niet lukte, zei men, lukt niets.' 2 Van Boeyen deed zijn best en in zijn door Gerbrandyen Albarda (als secretaris van het kabinet) op I2 december ondertekende brief" werd nadrukkelijk gewezen op het noodlottig effect dat de Geers terugkeer naar Nederland zou hebben en werd aan het slot de suggestie gedaan dat hij zou pogen, zijn echtgenote naar Portugal te doen komen, hetgeen 'de grote kwellende last die op uw schouders is gelegd, wat (zou) kunnen verlichten.' Uit die suggestie concludeerde de Geer terecht dat het kabinet niet insisteerde dat hij naar Indië ging en er vrede mee zou hebben als hij in Portugal bleef.

XCDat laatste was hij niet van plan. Hij nam in Lissabon contact op met de Duitse gezant en vroeg een Einreisevisum voor Nederland aan. Via het Auswärtige Amt werd dat verzoek aan het Reichskommissariat voorgelegd. Uiteraard beseften Seyss-Inquart en zijn Generalleommissare onmiddellijk dat het bericht: 'De vroegere minister-president is uit Londen naar Nederland teruggekeerd', propagandistisch uitgebuit kon worden, het Auswärtige Amt werd van die opinie in kennis gesteld en eind januari of begin februari '4I werd de Duitse gezant te Lissabon er van verwittigd dat hij de Geer het aangevraagde Einreisevisum kon verstrekken.

XCHet bezoek aan de officiële vertegenwoordiger van het land dat Nederland overvallen had, was, schijnt het, de Geer niet moeilijk gevallen. Hij gaf Engeland geen enkele kans de oorlog nog te winnen en Duitsland beschouwde hij nauwelijks meer als vijand: in de badplaats Estoril verhuisde hij midden januari naar zijn tweede hotel, het hotel Atlantica, waarvan algemeen bekend was dat het een 'Duits' hotel was; 'ten eerste', zo vertelde de Geer ons in '55, 'was de cuisine er beter, in de tweede plaats kwam er een beter gezelschap en in de derde plaats lag het mooier aan zee.' 4

XCWat hadden iruniddels de Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Lissabon gedaan?

XCDe gezant, mr. J. G. Sillem, was een defaitist" - er kan van hem niet veel

1 Ministerraad: Notulen, 10 dec. 1940 (a.v., dl. II b, p. 270). 2 Getuige van Kleffens, a.v., dl. lIe, p. 302. 3 Tekst: a.v., dl. lIb, p. 275. 4 De Geer, 28 okt. 1955. 6 Sillem is korte tijd later door van Kleffens op non-activiteit gesteld, waar over meer in hoofdstuk 8.

EERSTE MAANDEN

pressie op de Geer zijn uitgegaan. Veel actiever was de 'tweede man' van de legatie, mr. F. C. A. baron van Pallandt, die zich zowel aan de gezant als aan de Geer groen en geel ergerde. Hij ging in samenwerking met de Britse geheime dienst na of men de Geer kon kidnappen en naar Engeland terugvoeren (terzake hadden, in Londen, Gerbrandyen van 't Sant contact opgenomen met MI-5), maar die operatie werd, gegeven de gevoeligheden van Portugal dat de Engelsen te vriend wilden houden, onaanvaardbaar riskant geacht.

XCAls zaakgelastigde optredend (Sillem was toen afwezig), had van Pallandt op 9 december op instructie van van Kleffens de Geer bezocht. 'Hij is zo koppig en verkalkt', rapporteerde hij een dag later, 'dat ik bang ben, dat zelfs een telegram van de ministerraad hem niet stoppen zal ... Mij lijkt de enige mogelijkheid dat H. M. persoonlijk ingrijpt en hem in krachtige termen verbiedt te reizen.' 1

XCDie suggestie werd niet gevolgd en toen medio januari uit de Geers antwoord (7 januari '41) op de door Gerbrandyen Albarda ondertekende brief van 12 december bleek dat hij nog steeds begeerde naar Nederland terug te keren ('ik ben voomemens (er) als een vergeten burger te Ieven'"), werd het eind januari voordat een tweede, weer door van Boeyen opgestelde en door Gerbrandyen Albarda ondertekende brief naar hem uitging.

XCDie brief was te laat: hij had de Geer nog niet bereikt toen deze op 3 februari Welter per brief berichtte dat hij op het punt stond te vertrekken, en evenmin toen hij op 4 februari in het Lujthal1sa-toestel stapte dat hem naar Berlijn bracht. Vandaar reisde hij per trein naar Den Haag, begeleid door Bene, de vertegenwoordiger van het Auswärtige Amt bij het Reichsleommissariat. Bene trachtte hem uit te horen, maar hij zweeg."

XC1 Brief, Ia dec. I940, van F. C. A. van Pallandt aan van Kleffens tBnq., dl. II b, p. 274). 2 Brief, 7 jan. I94I, van de Geer aan de ministerraad (a.v., p. 276). 3 Het bericht dat de Geer naar bezet Nederland teruggekeerd was, heeft daar wel korte tijd indruk gemaakt op de publieke opinie, maar men kan niet zeggen dat de Duitse propaganda er veel voordeel aan heeft ontleend. Zijn daad werd algemeen afgekeurd; al op de dag van zijn terugkeer, 7 februari, werd hij in onderlinge gesprekken aangeduid als 'Jonk de G', 'zonder 'heer' en zonder 'eer'.' (H. Mees: Mijn oorlogsdagboek, 10 mei 1940-8 mei 1945 (I94S), p. !IS). Wat hij gedaan had, werd door zijn echtgenote diep betreurd en hij werd zowel door voormannen en kader van de Christelijk-Historische Unie als in zijn kerk gemeden. Aan zijn in bezet gebied publiekelijk herhaalde toezegging dat hij 'als een vergeten burger (zou) leven', hield hij zich niet. In april '42 publiceerde hij met verlof van het 'foute' departement van volksvoorlichting en kunsten een brochure, De synthese in de oorlog, waarin hij wederom een vrede door overleg bepleitte; daarvan werden ca. 20 000 exemplaren verkocht. Twee

DE GEER NAAR NEDERLAND

XCHet nieuws van de Geers vertrek werd op 5 februari door een Amerikaans verslaggever uit Lissabon naar de Verenigde Staten geseind en nog diezelfde dag door een Amerikaans radiostation omgeroepen, Uiteraard moest nu het kabinet onmiddellijk in het publiek stelling nemen. Gerbrandy haalde Kasteels tekst te voorschijn en deze werd, ietwat bijgewerkt, op 6 februari als 'officiële verklaring''namens de Nederlandse regering te Londen' voor Radio Oranje door pelt als hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst voorgelezen." Er werd eerst in herinnerd aan het aan de Geer verleend ontslag als minister. 'Dat de koningin hem', aldus de tekst, 'in september j.l. van de ministeriële verantwoordelijkheid ontheffing verleende, is een daad, waarvoor, zoals gij weet, naar goed Nederlands staatsrecht geen verantwoordingsplicht bestaat. De Kroon kan daarvoor uiteraard gronden hebben, die bekend zullen worden wanneer Zij dat nodig mocht oordelen in ,s lands belang.'

XCMeegedeeld werd verder dat de regering de Geer geholpen had, Engeland te verlaten terwille van' een opdracht die hem naar een der overzeese gebiedsdelen des rijks zou voeren'; het feit dat hij nu 'zonder andere waarschuwing dan een op de valreep verzonden brief aan een der leden van het kabinet' (de brief aan Welter d.d. 3 februari) 'de hem verleende opdracht neergelegd (had) en naar bezet Nederland (was) afgereisd', moest 'de regering zeer tot haar leedwezen bestempelen als een daad van desertie, die een zwarte vlek werpt op een leven, dat zij zo gaarne in waardigheid had zien eindigen.'

XC'Desertie' - het was een hard woord, maar het drukte precies uit waaraan de Geer zich schuldig gemaakt had, en het was als uiting van felle verontwaardiging de Nederlanders in de vrije wereld welkom. De koningin, die een ogenblik bevreesd was dat de Geer als 'de Nederlandse Quisling' zou optreden 2, duidde wat hij gedaan had, als 'zijn jongste schanddaad' aan.ê De meeste ministers daarentegen waren niet ingenomen met de scherpe tekstJ.

111 druk; voor de eerste weigerde Volksvoorlichting en Kunsten papier aan de uitgever en bij de tweede was de uitgever, die o.m. door mr. G. E. van Walsum erop gewezen was dat de Geers schrifturen niet bevorderlijk waren voor de goede geest in Nederland, niet langer bereid zijn medewerking te verlenen. 1 Tekst: dl. II 6, p. 179. 2 van den Tempel; 'Dagboek', 28 febr. 1941. • Aantekening op ecn telegram uit Indië z.d. (archief kab. der koningin).

EERSTE MAANDEN

die Gerbrandy had laten uitzenden en die hij aan geen van zijn ambtgenoten had voorgelegd - ambtgenoten overigens die blijkbaar geen van allen sinds 30 november '40, toen zij wisten wat de Geer van plan was, de vraag aan de orde gesteld hadden wat de regering diende te doen als de Geer zijn plan zou uitvoeren. Het kwam op 12 februari '41 in de ministerraad tot een geprikkelde discussie waarbij Gerbrandy, wat de procedure betrof, opmerkte dat de tijd ontbroken had andere ministers te raadplegen, en geen toezegging deed dat hij in spoedgevallen namens het kabinet af te leggen verklaringen eerst aan het college zou voorleggen; wat de inhoud aanging, zei hij dat juist de scherpe tekst 'veel kwaad gekeerd' had. Die tekst werd door Albarda, van Kleffens, Steenberghe, van den Tempel en Welter afgekeurd, zij het door de een wat sterker dan door de ander. Steenberghe maakte speciaal nog bezwaar tegen 'de vermelde stelling dat voor ontslag van een minister geen verantwoordingsplicht bestaat.' 1

XCAndere ministers deelden dat bezwaar van Steenberghe en wij nemen aan dat zij er, al zwijgen de notulen er over, ook iets over zegden. Wat terzake in de door Gerbrandy goedgekeurde verklaring stond, raakte inderdaad kant noch wal: het mocht dan waar zijn dat de koningin het initiatief genomen had om de Geer als minister-president en als minister heen te zenden en dat zij, ondanks de pressie die de grootst mogelijke meerderheid van het kabinet op haar uitgeoefend had, ook zijn heengaan als minister had doorgezet, maar voor die ingreep had Gerbrandy die het koninklijk besluit waarbij aan de Geer ontslag verleend werd, gecontrasigneerd had, de staatkundige verantwoordelijkheid aanvaard. Of meende hij in die tijd dat de koningin, los van en boven de ministerraad staande, het recht had, ministers die haar niet zinden, te ontslaan zonder opgaaf van redenen en zonder dat de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding kwam? Dan werd artikel 79 van de Grondwet waarin sprake was van het 'naar welgevallen' benoemen en ontslaan van ministers volledig losgemaakt van artikel 55: 'De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.'

1 Ministerraad: Notulen, 12 febr. 1941 dl. II b, p. 270-71).

100 [PDF]

Hoofdstuk 2: Koningin en minister-president

XC

XCIn Londen zijn in de eerste maanden die wij in het voorafgaande hoofdstuk beschreven, drie beslissingen gevallen die bepalend zijn geweest voor hetgeen er in later tijd geschiedde:

XC1. Nederland zet met inzet van al zijn krachten de oorlog voort;

XC2. Londen blijft de zetel van de Nederlandse regering;

XC3. de Geer wordt uit het kabinet verwijderd en als minister-president door Gerbrandy vervangen.

XCDe eerste beslissing werd door koningin Wilhelmina almet duidelijkheid aangegeven in haar proclamatie van 14 mei welke, wat de ministers betrof, slechts door van Kleffens gezien was (hij had haar ontworpen), en bij die beslissing hebben de meeste ministers zich niet dan met aarzeling aangesloten; de tweede en de derde beslissing zijn persoonlijke beslissingen van de koningin geweest - bij de tweede had zij slechts de steun van een minderheid van het kabinet en bij de derde had zij, wat de onmiddellijke verwijdering van de Geer uit het kabinet betrof, alle ministers behalve Gerbrandy tegenover zich en wat de benoeming van deze tot minister-president aanging, had zij geen der overige ministers geraadpleegd. Gerbrandy had dus (het is door van den Tempel terecht ten overstaan van de Enquêtecommissie geconstateerd") zijn benoeming aan de gunst van de koningin te danken. 'Het laatste', zo voegde van den Tempel toe, 'heeft mijns inziens op den duur (het kon moeilijk anders) tot een verzwakking van de positie van de verantwoordelijke regering' (bedoeld wordt: het verantwoordelijk kabinet'') 'geleid."

XCVan den Tempels toevoeging is onjuist: 'op den duur' heeft het kabinet onder Gerbrandy's leiding zijn positie met betrekking tot de koningin juist weten te versterken en die positie is niet zwak geworden doordat Gerbrandy's benoeming een persoonlijke benoeming door de koningin geweest is, maar die positie was in Londen zwak, bij uitstek zwak, juist in de periode-de Geer, terwijl toch deze formateur volgens de normale regels van de parlementaire

1 Getuige van den Tempel, dJ. V c, p. 114. 2 In het spraakgebruik is het woord 'regering' vaak een synoniem van 'kabinet', maar wij willen er naar streven, alleen dan van 'regering' te spreken wanneer wij koningin èn kabinet op het oog hebben. 8 Getuige van den Tempel, dJ. V c, p. II4.

101 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

democratie, d.w.z. op grond van de aan de koningin in augustus '39 uitgebrachte adviezen, benoemd was en zijn kabinet op een solide meerderheid in de Staten-Generaal berustte.

XCAchteraf lijken de drie beslissingen die wij noemden (beslissingen die Nederlands aandeel aan de oorlogvoering en dus ook zijn naoorlogse positie ten goede gekomen zijn), vanzelfsprekend. In werkelijkheid waren zij dat in die onzekere, ja hachelijke maanden waarin zij genomen werden, allerminst - maanden waarin de Europese beschaving en de toekomst van een onafhankelijk en democratisch Nederland op het spel stonden. Het is de verdienste van de koningin, niet van het kabinet, geweest dat het tot deze beslissingen kwam. Waren van meet af aan alle of ook maar veruit de meeste leden van het kabinet-de Geer bezield geweest van de overtuiging van de koningin: dat een strijd op leven en dood gevoerd werd, en had in hen eenzelfde vuur van strijdbaarheid gebrand, dan zou er tussen koningin en kabinet eensgezindheid hebben geheerst. Deze was in werkelijkheid ver te zoeken en wanneer men constateert dat, als gevolg daarvan, het feitelijk aandeel van de koningin aan het regeringsbeleid wezenlijk groter was dan het in de voorafgaande twee-en-veertig jaren van haar bewind ooit was geweest, ja dat het een bepalend karakter aangenomen had, dan ligt voor deze situatie niet alleen de staatsrechtelijke maar ook de historische verantwoordelijkheid bij het kabinet en in de eerste plaats bij de Geer: niemand heeft er meer toe bijgedragen dan hij dat de koningin aan het roer van het schip van staat kwam te staan.

XCDat laatste was geheel in overeenstemming met haar diepste verlangens.

XCToen wij met deelvan ons werk, Neutraal, de periode genaderd waren waarin de tweede wereldoorlog uitgebroken was, hebben wij het eerste hoofdstuk van dat deel aan koningin Wilhelmina gewijd en daarin uit het bewogen leven van de in r880 geboren vorstin de elementen naar voren gehaald die, naar ons oordeel, haar handelen in de tweede wereldoorlog konden verklaren. In dat hoofdstuk onderstreepten wij enerzijds dat Wilhelmina zichzelf van jongsaf zag als de geboren leidster van het Nederlandse volk, verantwoordelijk voor het wel en wee van dat volk jegens de groten onder haar voorouders, jegens haar geweten en jegens haar God met wie zij zich, buiten alle kerkelijke bindingen om, als het ware rechtstreeks verbonden voelde - en anderzijds dat de wijze waarop zich in ons land in de

2

Indextermen: Gerbraody, P. S.
102 [PDF]
DE KONINGIN VÓÓR MEI' 40

negentiende eeuw de verhoudingen tussen koning en kabinet ontwikkeld hadden, haar nauwelijks ruimte gelaten had om dat leiderschap feitelijk uit te oefenen. Wij herinnerden aan de formulering van Walter Bagehot volgens wie de drager of draagster van de kroon in een constitutionele monarchie drie rechten bezit: het recht om aan te moedigen, het recht om te waarschuwen en het recht om geraadpleegd te worden; dat derde recht, grondslag van de eerste twee, noemden wij het belangrijkste, en wij wezen er toen op dat juist dat recht ten onzent heel onvolkomen toegepast was. Dat had hoofdzakelijk te maken gehad met de onophoudelijke reeks van conflicten tussen Wilhelmina's vader, koning Willem III, en de liberale en liberaal-conservatieve kabinetten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Gevolg van die conflicten was geweest dat de koning die het niet kon verkroppen dat zijn macht slechts een schaduw was van die welke vooral koning Willem I nagenoeg gedurende zijn gehele regering uitgeoefend had, nauwelijks inlichtingen kreeg over het beleid dat zijn ministers het meest wenselijk oordeelden. Hij voelde zich gedenatureerd tot een machine voor het zetten van handtekeningen onder wetten en koninklijke besluiten; van op vertrouwen gebaseerde samenwerking tussen de ministers en de koning was geen sprake. Een wezenlijk symptoom daarvan was dat de notulen van de kabinetsvergaderingen die nu eenmaal krachtens gebruik aan de koning voorgelegd werden, verschraalden tot een korte opsomming van de minst belangrijke besluiten.

XCSlechts één van de meer dan twintig kabinetten waarmee koningin Wilhelmina heeft moeten samenwerken, is door haar in haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen gunstig beoordeeld: het kabinet-Cort van der Linden tijdens de eerste wereldoorlog. Deze minister-president, die wist dat de koningin een heldere kijk had zowel op vele internationale als op militaire vraagstukken, besprak nagenoeg dagelijks met haar de vaak delicate problemen die uit de handhaving der Nederlandse neutraliteit voortvloeiden; dat voorbeeld vond evenwel geen navolging en dat kan samengehangen hebben met het feit dat de koningin, zoals wij in het genoemde hoofdstuk in deel z beschreven, in '18 óók met het kabinet-Cort van der Linden overhoop was komen te liggen. Ze was, als koningin, veeleisend en lastig; ze was en bleef vervuld van het wantrouwen jegens ministers dat haar moeder als regentes (1890-'98) haar al bijgebracht had, zij had zich, nauwelijks koningin geworden, vast voorgenomen om, werden haar ontwerp-koninklijke besluiten of wetsontwerpen voorgelegd die haar strijdig leken met het nationaal belang, zo hardnekkig mogelijk op wijziging of intrekking aan te dringen, daarbij overigens beseffend dat er een grens was aan dat verzet: Oranje, boven de partijen staande, mocht nooit inzet worden van de poli

103 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

tieke strijd en inlaatste instantie moest zij dus, Walmeer een minister die van de steun van het parlement zeker was, volhield, haar verzet opgeven. Het gebeurde vóór '40 niet zo vaak dat een conflict zo hoog opliep, maar geen 'nederlaag' vergaf zij ooit aan degeen die hem haar toegebracht had; ze was nu eenmaal, zo zei zij na haar abdicatie ('48) tegen haar toenmalige secretaris Thijs Booy, 'een pasja', en toen deze haar vroeg wat ze daar precies mee bedoelde, antwoordde zij: 'Een grote baas, meneer. Iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin wil hebben."

XCBij dat alIes kwam dan nog dat zij vooral in de jaren' 30 menen mocht, een veel scherper inzicht te hebben in de gevaren die Nederland gingen bedreigen, dan de ministers. Het werd haar vaste overtuiging dat het land in wezenlijke opzichten met weinig verbeeldingskracht, en dus slecht, bestuurd werd. Was de massale werkloosheid haar al een gruwel (het wilde er bij haar niet in dat daar geen oplossing voor gevonden kon worden), de verwaarlozing Vall de defensie werd haar een nachtmerrie. Onophoudelijk drong zij op versterking van het militaire apparaat aan, Zij voorzag de tweede wereldoorlog, zij voorzag óók de Duitse invasie waartoe het op 10 mei' 40 kwam. Drie dagen later stond zij in Engeland als verdrevene, als balling, als vorstin die van haar volk gescheiden was.

XCEerder herinnerden wij er aan dat het vertrek van de koningin uit Den Haag plaatsgevonden heeft zonder overleg met, laat staan goedkeuring door het kabinet. In haar visie representeerde niet dat kabinet de continuïteit van de Nederlandse staat - zij deed dat, zij alléén. en dat zij zo spoedig, zo smadelijk spoedig, haar land had moeten verlaten, nam zij de verantwoordelijke ministers kwalijk. Hoe onvoldoende waren dezen op ,s lands veiligheid bedacht geweest! Hoe vaak had, om slechts dat ene te noemen, majoor Sas uit Berlijn gewaarschuwd! Zij wenste nu precies te weten wat de inhoud van zijn waarschuwingen geweest was, en zijn mededelingen daaromtrent (hij werd na aankomst in Engeland onmiddellijk 'in een lange audiëntie ontvangen' en moest 'herhaaldelijk . . . terugkomen om nogmaals zekere details te herhalen'ê) waren evenveel kerven aan de balk van het kabinet. Dat de Geer als voorzitter diende te verdwijnen, stond (aldus de veronderstelling die wij eerder uitten) al eind mei voor haar vast, tenzij hij natuurlijk zijn gehele houding in gunstige zin wijzigde. Het tegendeel was het geval. In Gerbrandy vond zij de bondgenoot die zij nodig had: men mag wel stellen dat de koningin en hij samen de Geer opzij geschoven hebben-nadienJ.10

1 Th. Booy: (1965), p. G. SasJr.: 'Het begon in mei 1940' II, 31 okt. 1953, p. 10.

104 [PDF]
KERSTMIS' 40

was de koningin, niet zonder diep wantrouwen jegens de 'defaitisten', bereid, Gerbrandy's pleeg a fair chance te geven. Zij onderstreepte dat door op 23 december '40 alle ministers naar Eaton Square uit te nodigen voor de viering van het Kerstfeest - prins Bernhard, Beelaerts, van Tets en van Lidth waren daar ook aanwezig en in een korte toespraak die de koningin hield 1, onderstreepte zij dat de prins en zij zich bewust waren dat de ministers het in het persoonlijke vlak zwaarder hadden dan 'mijn schoonzoon en ik ... (Wij) hebben het voorrecht vrij te kunnen schrijven en hen die wij liefhebben, veilig te weten in een gastvrij, vriendschappelijk land - hoeveel moeilijker nog heeft u het allen.' Er heerste bij die Kerstviering, aldus later van den Tempel, man van grote huiselijkheid (hij had zijn ambtgenoten op Ia december, in de eerste vergadering van de ministerraad na Sinterklaas, op een banketletter getracteerd), 'een allergenoegelijkste stemming van verbondenheid ... , welke de harten verwarmde.' 2 Nu, dat genoegen was bij Welter niet onverdeeld, want toen alle ministers een klein Kerstgeschenk van de vorstin kregen, ontging het hem niet dat het zijne 'een prul' was; 'ik kan wel zien dat ik uit de gratie ben', zei hij tegen Bolkestein. 3 Omgekeerd kregen Gerbrandyen van den Tempel het fraaiste geschenk: een actetas; 'wij staan in de pas', zei Gerbrandy tegen de tweede gelukkige."

XCMet Kerstmis' 41 werden de geschenken van de koningin bij de ministers aan huis bezorgd, zij het nog wel met een kaartje er bij dat haar handtekening droeg; in '42 en volgende jaren liet zij het bewijzen van die attentie aan prins Bernhard over. "Kleinigheden', zal menigeen zeggen of denken', schreef Bolkestein later, 'maar toch typerend. Typerend voor de toenemende persoonlijke afstand tussen koningin en ministers. Het menselijke verdween; alleen het zakelijke bleef, voorzover dit onvermijdelijk was.' 5

XCIn dat zakelijke vlak hadden zich (men denke aan de drie beslissingen welker betekenis wij onderstreepten) van meet af aan conflicten voorgedaan. Maar hoe anders was de situatie waarin zij opgelost moesten worden, vergeleken met die welke vóór de Duitse inval bestaan had! Er was geen parlement

1 Exemplaar in Collectie-Bolkestein, 16. 2 Van den Tempel: in p. 55. • Bolkestein, 19 okt. 1955. • Van den Tempel: 'Dagboek', p. 41. • Bolke stein: 'Herinneringen en beschouwingen', p. 26.

105 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT WEDERZIJDS VETO

Imeer en de publieke opinie in bezet gebied kon zich niet manifesteren. Tevoren hadden, bij conflicten, de krachtsverhoudingen in het parlement als factor op de achtergrond steeds de doorslag gegeven - die factor was weggevallen. Niet weggevallen was de situatie waarbij de regering als zodanig slechts handelen kon wanneer er wilsovereenstemming was tussen kabinet en koningin: de koningin kon, althans wat het naar buiten blijkend optreden der regering betrof, niet handelen zonder ministerieel contraseign en dat gaf de ministers, wanneer zij bepaalde maatregelen voorstelde die slechts bij wetsbesluit of koninklijk besluit genomen konden worden, de gelegenheid, 'neen' te zeggen - anderzijds was zij in de gelegenheid, 'neen' te zeggen wanneer een minister of verschillende ministers of zelfs het gehele kabinet een bepaald wetsbesluit of koninklijk besluit wenselijk achtten: zij kon haar handtekening weigeren. Een machtig wapen ! Van de betekenis ervan was zij zich ten volle bewust. In de eerste maanden van '44 placht zij enige vooraanstaande Engelandvaarders te raadplegen met het oog op enkele concept-wetsbesluiten welke op de periode onmiddellijk na de bevrijding betrekking hadden; welnu, met betrekking tot, zo noteerde een dier Engelandvaarders in zijn dagboek, 'een wetsontwerp van ingrijpende betekenis' (wij weten niet, welk ontwerp-besluit bedoeld is) 'waarbij de ministers geweldig aandringen op afdoening harerzijds', zei zij in april '44: 'Ik teken dat ding niet, ik wens mijn naam niet onder zoveel onzin te zetten, daar acht ik hem. nog te goed voor!' Daar voegde zij aan toe: 'Het is wèl een voordeel, dat ik alles eerst moet tekenen - dit is voor mij een zeer nuttig wapen!'l Kabinet en koningin hadden dus, zou men kunnen zeggen, een wederzijdse veto-mogelijkheid: wederzijds konden zij elk initiatief smoren. Wat waren de consequenties? Voor de koningin gene: abdicatie achtte zij in strijd met het hoogste landsbelang en daarmee heeft zij dan ook nooit gedreigd. Ministers daarentegen konden aftreden, wetend dat zij door anderen vervangen zouden worden. Zij konden evenwel dat aftreden niet publiekelijk toelichten, bevorderden door dat aftreden het tegendeel van wat zij trachtten te bereiken, en beseften bovendien dat de bevolking in bezet gebied wenste dat het kabinet in Londen een beeld van ongebroken eendracht zou vormen. 'Dus', zo schreef van den Tempel, 'wanneer men zich op een gegeven moment aan de verantwoordelijkheid onttrok, betekende dat dat men, waarschijnlijk tegen de volkswil in, de zaken van het land overliet aan anderen en zijn beginselen niet meer ... kon doen gelden."'Ik heb het', aldus mr. J. A. W. Burger die in augustus '43 in het kabinet 1 eh. H. J. F. van Houten: 'Dagboek', 25 april 1944. 2 Getuige van den Tempel, Enq., dl. II c, p. 16}.

106 [PDF]

opgenomen werd, 'altijd aldus bekeken: nu er geen parlement is, nu er geen instantie van de bevolking is, waar men zijn politiek kan voordragen en voorleggen ter beoordeling, kan men niet weggaan, of het moet volstrekt onhoudbaar zijn geworden.'! Niet alle ministers dachten er zo over. Bolkestein bijvoorbeeld kon zich, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'altijd schikken ... in de opvatting die Hare Majesteit had, dat bij het wegvallen van de Staten-Generaal zij" optrad als vertegenwoordigster van het Nederlandse volk, aan wie de ministerraad of de ministers afzonderlijk verantwoording hadden af te leggen. Dat is natuurlijk zuiver Nederlands genomen inconstitutioneel, maar dat was in die dagen en die plaats,naar mijn opvatting, niet onredelijk."

XCBij die opvatting werd de koningin dus boven het kabinet geplaatst en dat was, althans in '40-'41, bepaald ook de opvatting van Gerbrandy. Injuli '41, toen hij na het ontslag van Dijxhoom trachtte te bereiken (geheel conform de wensen van de koningin) dat hij als minister-president méér bevoegdheden zou krijgen dan de overige ministers, stelde van den Tempel in de ministerraad de vraag: 'Wie vertegenwoordigen hier het Nederlandse volk?' Zelf gaf hij meteen het antwoord: 'Koningin en kabinet. Nu bestaat er', zo vervolgde hij blijkens de notulen, 'op het ogenblik nog een raad van ministers; dit kan men niet negéren. Wensen koningin en formateur toch hun weg te gaan, dan mag dit niet geschieden zonder wat als representatie voor het Nederlandse volk nog geldt, hierin te kermen: dat is dus de bestaande regering' (bedoeld wordt: het bestaande kabinet). Gerbrandy was het daarmee evenwel niet eens: hij 'brengt hiertegen in dat de koningin hier de representatie is van het Nederlandse volk.P

XCToen wij deze belangrijke uitspraak (dubbel belangrijk omdat hij door de minister-president gedaan was) in '59 aan Gerbrandy voorlegden, zei deze: 'Dit staat in de notulen wel wat kort. Ik bedoelde dit: de koningin was blijvend, wij tijdelijk. Er waren collega's die hun eigen betekenis overschatten en die dachten dat het volk naar hun terugkeer zat uit te kijken'? - woord voor woord juist, maar als uitleg van hetgeen in de kabinetsnotulen staat, onbevredigend. In werkelijkheid drukte dat ene zinnetje uit hoe ook Gerbrandy in '40-'41 de koningin zag. Toen was er tussen hen beiden overeenstemming van denken, niet alleen wat de oorlogvoering betrof, maar ook ten aanzien van de wenselijkheid dat de koningin in een bevrijd, 'vernieuwd' Nederland op de post moest blijven staan die zij in de zomer van '40 in Londen ingenomen had: aan het roer van het schip van staat.

XC1 Getuige Burger, a.v., dl. V c, p. 137. 2 Getuige Bolkestcin, a.v., p. 250. 3 Ministerraad: Notulen, 8 juli 1941. 4 Gerbrandy, 14 okt.

107 [PDF]

Wilhelmino"

XC

XCIn juni '40 had de koningin, zo schreven wij in hoofdstuk I, haar intrek genomen in een huisje in het zuidwesten van Londen, in Roehampton bij Richmond Park. In zijn eenvoud was het haar welkom: zij hield niet van paleizen en wenste bovendien, terwijl haar volk aan ontberingen blootgesteld zou worden, zo simpelmogelijk te leven. Toen Londen van begin september af zwaar door de Luftwaffe gebombardeerd werd, verhuisde zij na enige tijd naar het landhuis Stubbings House dicht bij Maidenhead (zie kaart I op pag. 35); het huis op Eaton Square werd in '41 verlaten en zij kreeg toen nieuwe werkvertrekken in een kleiner huis op Chester Square. Daar en in Stubbings House werd zij bewaakt door marechaussees die in ploegen dienst deden. Prins Bernhard, die een flat in Londen had, was vaak in Stubbings House bij haar. Er woonden voorts een Engelse detective, haar 'secretaris' (en thesaurier) van 't Sant en één hofdame, mevrouw L. Verbrugge van's Gravendeel geboren baronesse Prisse, een Belgische van afkomst, die een toonbeeld was van warmte en menselijk begrip - begrip óók voor de vaak heftige emoties van de koningin welke het samenzijn met haar soms buitengewoon moeilijk maakten. Na enige tijd aanvaardde de koningin (zij had dat eerst geweigerd) dat haar uit de schatkist per week een bedrag van £ 300 uitbetaald zou worden (per jaar niet veel meer dan een tiende van de EI mln waar zij recht op had) - dat bedrag werd in januari '42 verhoogd tot bijna f 20000 per week (f I mln per jaar) en toen vond ook een nabetaling plaats": al die gelden alsook haar vermogen werden door van 't Sant zuinig beheerd." Het leven op Stubbings House was eenvoudig. 'De koningin', zo vertelde van 't Sant ons in '56,

XC1 Een eerste samenvattend beeld van het beleid van de koningin in Londen gaf ik in ,66 in mijn voordracht voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Koningin Wilhelmina in Londen; hij is in datjaar gepubliceerd in de Mededelingen van de Afdeling Letteren, Nieuwe reeks, dl. 29 (no. 2) en herdrukt in mijn bundel Tussentijds. Historische studies (1977). Ik had, toen ik die voordracht hield, in februarimaart ' 57 drie lange gesprekken met koningin (toen: prinses) Wilhelmina kunnen voeren waarin zij openhartig antwoord gegeven had op alle vragen die ik haar van de kennis uit die ik toen bezat, stellen kon. Vervolgens kreeg ik met haar goedvinden en met goedvinden van koninginJuliana en de toenmalige minister-president, dr. W. Drees, toegang tot haar stukken, bewaard in het archief van het kabinet der koningin. Voor al deze medewerking wil ik ook hier mijn grote erkentelijkheid betuigen. 2 Hetzelfde gold voor de bedragen waar prinses Juliana en prins Bernhard recht op hadden, resp. f 400 000 en f 200 000 per jaar; daarvan werd evenwel slechts een gedeelte uitbetaald: onder het hoofd 'Huis der Koningin' werden jaarlijks slechts uitgaven gebracht tot een totaal van ca. f I 400 000. 3 Hetgeen aldus gespaard werd, heeft de koningin na de bevrijding goeddeels weggeschonken.

108 [PDF]
SOBER BESTAAN

'had een strikt verbod uitgevaardigd, ook maar iets 'zwart' te kopen. Wij moesten uitkomen van de gewone rantsoenen. Wij hadden op Stubbings House twee koeien, maar hadden dan ook onze melkkaart moeten inleveren. De melk die overbleef, ging naar een schoenmaker in de buurt die tbc had. De koningin en de prins hadden verder ieder zes kippen, maar kregen dan ook weer geen eieren op de bon. Waren er eieren over, dan gingen die naar een oud vrouwtje in Londen."

XCBegin februari '44 verhuisde de koningin om gezondheidsredenen naar Laneswood, een klein landhuis in Mortimer bij Reading; ze had in Maidenhead, aan de Theems, nogal last gehad van het vele vocht in de atmosfeer, Mortimer lag hoger. 'De omgeving', aldus later mej. mr. M. A. Tellegen (de eerste naoorlogse directeur van het kabinet der koningin), 'was heel mooi en trof mij als bijzonder 'Hollands': hei met dennetjes. Het was net of je op de Veluwe was." Op 20 februari '44 werd Laneswood (er lag een munitiefabriek in de buurt) bijna door een Duitse vliegtuigbom getrofienê - twee marechaussees verloren toen het leven. De koningin trok toen weer naar Stubbings House dat leeg was blijven staan en daar bleef zij tot zij zich in april '45 bij Breda kon vestigen.

XCIn de bijna vijf jaar die zij in Engeland doorbracht, leefde de koningin dag in, dag uit met het gelaat gekeerd naar de delen van haar koninkrijk: naar (zo ging zij het noemen) 'Groter-Nederland onder de keerkringen', t.w. de West waaruit elk teken van belangstelling haar welkom was", en Nederlands-Indië - in de eerste plaats evenwel naar Nederland in Europa,

'F. van 't Sant, 2 okt. 1956. 2 M. A. Tellegen, 18 dec. 1957. 8 'De eerste en sterkste reactie die ik' zo vertelde Gerbrandy ons in ' 59, 'van haar op die bom hoorde, was eigenlijk verbazing dat een bom het gewaagd had, haar, de koningin, bijna te raken. Dat was immers in strijd met Gods plan.' (Gerbrandy, 23 febr. 1959). 'Zij was er', aldus Booy, 'van overtuigd dat de luchtaanval op haar huis ... geen toeval was, maar een poging van de vijand om haar uit de weg te ruimen.' (Th. Booy: p. 282) In mei '41 kwam op haar schrijftafel de volgende notitie van van Tets te liggen: 'Uit Curaçao is een bedrag van 3 pond ontvangen met verzoek daarvoor bloemen te kopen en die aan Uwe Majesteit aan te bieden met de volgende boodschap: 'Wil op Moederdag eerbiedige bewijzen vanliefde en aanhankelijkheid aanvaarden. Vrouwenorganisaties Curaçao.' Wenst Uwe Majesteit die aan te kopen bloemen te ontvangen of voelt Zij er mogelijk iets voor om aan de schenksters vriendelijk dank te doen betuigen voor hun bloemenhulde, maar het bedrag ter beschikking te stellen bijvoorbeeld van de heer van Lidth' (voorzitter van het Londense Rode Kruis). Onder die notitie schreef de koningin: 'ja, ik vind het juister, de wens der schenksters te vervullen. Wilt u mij de bloemen doen toekomen te zijner tijd. W' (archief kab, der koningin) Een kleinigheid, wij erkennen het - maar een voorbeeld van zuiver aanvoelen.

109 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

het bezette vaderland. In gedachten was zij voortdurend 'thuis'. Zij eiste van zichzelf dat zij geen uur dat voor werk in aanmerking kwam, ongebruikt liet voorbijgaan, zij eiste dat ook van anderen; het minste wat vrouwen dan konden doen, was onafgebroken sokken breien voor de militairen en zeelieden. Alle vormen van nood die in bezet gebied geleden werden, troffen haar diep, vooral oak doordat zij zo machteloos was om die nood te keren of te lenigen. Bij elk bericht omtrent het fusilleren van illegale werkers, stelde zij zich voor dat hun laatste gedachten mede bij háár verwijld hadden en dat (menigmaal is dat ook in werkelijkheid gebeurd) 'Leve de koningin l' hun laatste woorden waren geweest. Dat schiep een ontzaglijke verplichting. Elk illegaal blad, elk illegaal rapport dat haar bereikte, was haar heilig: een tastbaar bewijs dat leden van haar volk hun leven veil hadden voor de bevrijding. Dat besef en de angst voor wat bezetting en oorlog nog aan rampspoed zouden kunnen brengen, gingen met innerlijke spanningen gepaard die zij tot geen prijs aan de buitenwereld wilde tonen en ook binnenskamers wenste te beheersen. 'Het ontzettende verdriet over wat er met onze mensen thuis gebeurde, mocht mij', zo vertelde zij later aan Booy, 'niet de baas worden, want dan zou ik niet sterk meer zijn terwille van die mensen. Het vroeg veel om me niet aan de ontroering prijs te geven, want ik trok mij alle berichten van de ellende erg aan. Ik voelde mij bij alleswat in het vaderland gebeurde, betrokken. Ik moest alsmaar denken: arm, arm volk van mij en ik zo weinig voor je doen ... '1

XCUit haar geloof putte zij dan telkens opnieuw kracht. Christus, zo voelde zij het, stond haar terzijde terwijl zij volhield, reikhalzend uitziend naar de bevrijding, uitziend niet eens van dag tot dag maar, schrijft Bolkestein, 'van uur tot uur'."

XCZij had in de eerste helft van de oorlog de neiging, die bevrijding spoedig te verwachten, waarbij zij zich vastklampte aan de mogelijkheid van een plotselinge Duitse ineenstorting. In februari '41, kort na de eerste Britse overwinningen in Noord-Afrika, nam zij van Welter die met van Kleffens een lange reis naar Indië zou maken, afscheid met de woorden: 'Tot weerziens in Holland, in juni." In mei van dat jaar zag zij in de 'vlucht' van Rudolf Hess, zo seinde zij verheugd aan haar dochter, 'het inluiden van het laatste bedrijf Een spoedige ineenstorting is mogelijk, het is echter

1 Th. Booy: in (1963), p. 72. 2 Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen', p. 31. 3 G. H. C. p. 259.

110 [PDF]
'ARM, ARM VOLK VAN MI;'

waarschijnlijker dat de huidige machthebbers zich nog voor enige tijd zullen weten te handhaven. Ben evenwel hoopvol gestemd.'! In augustus (Hitler had inmiddels de invasie van de Sowjet-Unie ingezet) vroeg zij een van de Nederlandse militaire artsen om advies hoe zij zich bij haar terugkeer persoonlijk tegen besmetting (zij had daar een grote angst voor) moest beschermen. In de eerste dagen van '42 zei zij tegen Steenberghe' s opvolger P. A. Kerstens die, uit Indië komend, in het kabinet opgenomen was: 'En ik had zó gehoopt, met Kerstmis '4I thuis te zijn! Maar dan zal het in elk geval wel de volgende Kerstmis zijn.' Kerstens: 'Majesteit, ik teken er voor als het in '44 zo is.' De koningin: 'U lijkt Churchill wel!' Kerstens: 'Dat vind ik een compliment.' De koningin: 'Zo was het niet bedoeld."

XCNa het eindeloos lijkende jaar '42 werd zij, al had dan ook het einde van dat jaar 'de grote ommekeer' gebracht (Alamein, Stalingrad), in '43 en '44 nerveus en verdrietig. Zij pleegde roofbouw op haar krachten, ze slikte veel pervitine. Soms maakte zij op bezoekers een uitgesproken overspannen indruk - artsen onder de Engelandvaarders schreven haar daar wel eens bezorgde brieven over. Zij leed onder de duur van de oorlog die (zo kwam het de bevolking in bezet gebied óók voor) wel eindeloos leek - en toch: ééns zou de bevrijding daar zijn! Voor de radiotoespraak die zij dán zou houden, begon zij in de vroege zomer van '44, vermoedelijk kort na D-Day (6 juni '44), de eerste ontwerpen te maken. 'Mannen en vrouwen van Nederland', aldus de aanhef, 'onze taal kent geen woorden voor de blijdschap van dit ogenblik. Ons volk, vertrapt, gefolterd, nog bloedend uit vers geslagen wonden, is vrij, is vrij, is vrij !'3 Het was als een kreet, recht uit haar hart.

XCDie kreet zou de luisteraars in Nederland niet verbazen maar zou eerder ten volle passen in het beeld dat zij zich sinds '40 gevormd hadden van de koningin die toen via de radio niet minder dan zes-en-dertig maal tot hen gesproken had."

XCHet was vroeger gebruikelijk geweest dat een toespraak van de koningin

1 Telegram, 17 mei 1941, van koningin Wilhelmina aan prinses Juliana (archief kab. der koningin). 2 P. A. Kerstens, 18 okt. 1955. 3 Archiefkab. der koningin. 4 Teksten:

111 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

aan het gehele kabinet voorgelegd werd. Dat is met haar openingstoespraak van Radio Oranje (28 juli' 40) het geval geweest, maar nadien willigde Gerbrandy, eenmaal minister-president geworden, haar wens in dat haar toespraken tevoren in de regel alleen hèm onder ogen zouden komen. Later we~d dat (en wij beschouwen dat als een tekenend feit) het enige punt waarop de koningin in Eenzaam maar niet alleen met betrekking tot de Londense kabinetten 'een woord van dank en waardering' uitte: dank en waardering 'voor dit vooruitziend beleid en voor de moed van het kabinet om deze verantwoording op zich te nemen." Nu, het was van de andere ministers minder een zaak van moed geweest dan een van zich onwillig schikken, en er zijn uit de door Gerbrandy getroffen regeling (getroffen in een periode waarin de koningin en hij, om een eerder van hem aangehaald woord te bezigen, 'eens geestes waren') heel wat moeilijkheden voortgevloeid. Wat daarvan zij, elk van die toespraken, waarop de koningin steeds lang gezwoegd had, maakte diepe indruk op de luisteraars. Haar stem die helder doorkwam, klonk strijdvaardig en wat zij zei, was in eenvoudige, markante bewoordingen gesteld die een onmiskenbaar persoonlijk cachet droegen. Haar teksten, met name die welke naar aanleiding van kerkelijke feestdagen uitgezonden werden, getuigden van een intens geloofsleven, zij waren steeds aansporingen om vol te houden en om op een beleidvolle wijze verzet te plegen, maar ook en vooral betuigingen van een innig medeleven, waarbij zij voor de bij uitstek algemene opgave die haar gesteld was (zij moest haar gehele volk toespreken), telkens een dusdanige oplossing gevonden had dat elke luisteraar kon menen dat hij of zij persoonlijk door haar toegesproken werd. Er was geen 'afstand'. Haar taalgebruik droeg daar toe bij. Het was voor de meeste luisteraars in bezet gebied een aangename verrassing, hun koningin, eens zo hoog, zo verheven, in mei '4I te horen gewagen van 'schurken' (Vijfde Colonnisten) die de Nederlandse weermacht een jaar tevoren in de rug aangevallen zouden hebben, en haar in juni, twee dagen na de Duitse invasie van de Sowjet-Unie, te horen zeggen: 'Wie op het juiste ogenblik handelt, slaat de Nazi op de kop.'In vijf toespraken, van april '42 tot september '43, sprak zij voorts van 'de Mof', 'de Moffen' of 'de Moffenbenden' en wij achten het waarschijnlijk dat ook dàt woordgebruik de meeste luisteraars in bezet gebied bij uitstek welkom is geweest."

XCVooral in '41 was zij, wat de duur van de oorlog betrof, in haar toespraken

1 Wilhelmina: p. 304-05. 2 Gerbrandy was tegenstander van het gebruik van het scheldwoord 'Mof': tenslotte waren de moeder, de echt genoot en de schoonzoon van de koningin van Duitse afkomst; zijzelf zag dat anders: die drie waren Nederlander geworden.

112 [PDF]
RADIOTOESPRAKEN DER KONINGIN

aan de optimistische kant: op 20 maart zag zij 'aan de kim de overwinning dagen', op 30 juli sprak zij van 'de laatste loodjes' en op 24 december zei zij: 'Wij zien het tijdstip van de eindoverwinning dagen.' Later uitte zij zich voorzichtiger. Niet zozeer overigens door dat optimisme maar eerder door hun algemene inhoud waren, dunkt ons, haar toespraken uit de jaren '40 t.e.m. '42 de inspirerendste; nadien trad een zekere verslapping in die de weerslag was van vermoeidheid en verdriet - toen had zij overigens in bezet gebied, waar in de zomer van '43 de radiotoestellen geconfisceerd waren, een kleiner luisteraarspubliek.

XCDat de koningin zou spreken, werd in de regel enkele dagen tevoren door de Londense radio aangekondigd en er werd dan in bezet gebied, alle stoorzenders ten spijt, gespannen en vaak met grote ontroering naar haar geluisterd. Menigeen kon, als die kordate stem uit Londen zweeg en het Wilhelmus weerklonk, zijn tranen niet bedwingen. De teksten van haar toespraken werden vaak in illegale bladen afgedrukt. Het tekent de mate waarin de koningin steeds de juiste toon had weten te treffen, dat de politieke leider van de CPN, Paul de Groot, in '52 door de Enquêtecommissie om een oordeel gevraagd over het effect van de Londense radio-uitzendingen op de publieke opinie in bezet gebied, antwoordde, 'dat die opinie het meest en het zuiverst werd beïnvloed door de redevoeringen van Hare Majesteit de Koningin Wilhelmina.'!

XCWelnu, door die radiotoespraken werd het beeld dat veruit de meeste mensen zich van de koningin gevormd hadden, radicaal gewijzigd. Wanneer wij met betrekking tot de gehele periode vóór de Meidagen in deel 2 over de koningin schreven, dat zij 'met haar strakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk velen misschien eerder ontzag dan liefde ingeboezemd (had)' en dat 'de mens Wilhelmina voor de grote massa een onbekende' was geweest, dan mogen wij nu toevoegen dat zij voor die grote massa in de jaren '40-'45 louter door het medium van de radio een mens wèrd (strijdvaardig, warmvoelend, meelevend), terwijl zij een koningin blééf: een koningin om trots op te zijn zo werd het gevoeld.

XC'Angst, gebrek aan durf en aan fierheid, bekrompen koopmansberekening en eigenbelang, duidelijk gebrek en gemis aan sociale zin en gemeenschapsliefde, maken het onwaarachtig, het Nederlandse volk als geheel te canoniseren, als stijl- en karaktervol in de bewaring en de verdediging van zijn heiligste vaderlandse deugden en edelmoedigste nationale gevoelens.'

XCMen zou kunnen veronderstellen dat al die te idealiserende bewoordingen door de koningin louter als aanmoediging bedoeld waren (zij hadden inderdaad op menigeen een inspirerend effect) en dat zij in haar hart beter wist, maar die veronderstelling is niet juist. Zij geloofde oprecht in het beeld dat zij zich van Nederland gevormd had. Zij verbond daar ook belangrijke staatkundige eonsequenties aan. Reeds in de zomer van' 40 stond voor haar vast dat de bevrijding tot een 'vernieuwd' Nederland diende te leiden, een land ook met een 'vernieuwd' staatsbestel - nadien ging zij er toe over om, overigens in zeer algemene en niet voor ministeriële kritiek vatbare bewoordingen, in haar radiotoespraken op die 'vernieuwing' van dat staatsbestel te preluderen. Zo in de eerste radiotoespraak (12 september' 40) welke zij na de formatie van het kabinet-Gerbrandy hield:

XC1 Tekst: a.v., dl. VU a, p. 178-79.

114 [PDF]
DE 'VERNIEUWING'

XC'Is eenmaal de vrijheid herwonnen, dan wacht ons het werk van de wederopbouw. Gemakkelijk zal dit niet zijn, want het zal daarbij niet eenvoudig gaan om een herbouw naar een oud model. Een open oog voor de fouten die in de loop der jaren in ons staatsbestel waren geslopen, zal gepaard moeten gaan aan het inzicht en de moed orn de veranderingen aan te brengen die nodig zijn gebleken. Ik zie hier een arbeidsveld in het bijzonder voor de jongeren.'

XCOp 20 maart' 41 :

XC'Dat ons staatsbestel met de veranderde omstandigheden en met de ervaringen van de laatste tijd rekening zal moeten houden, is boven elke twijfel verheven. Zo spoedig dit doenlijk is na onze bevrijding zullen daartoe de eerste stekken moeten worden uitgezet. Daarbij zal reeds van den beginne aan ruimschoots gelegenheid bestaan tot vrije gedachtenwisseling over dit belangrijke onderwerp en naar voren brengen van denkbeelden en voorstellen, alsdan in de gewenste atmosfeer.'

XCNog geen twee maanden later, op IQ mei '41, zei zij dat die denkbeelden en voorstellen aan haar persoonlijk ('te mijner kennis') voorgelegd zouden kunnen worden.

XC'Ik heb u begrepen', zei zij vervolgens begin september' 41, 'en weet wat gij thans denkt en voelt. Daarom zal ik, als eenmaal de tijd daarvoor rijp is, in staat zijn geheel in uw geest te handelen.'

XCEind november '41 repte zij van 'het nieuwe dat komt als de vijand eens uit onze landpalen zal zijn verdreven, het nieuwe, waarover ik u vorige keren gesproken heb.'

XCMedio oktober '42: 'Wie bevrijding zegt, zegt ook vemieuwing.'

XCBegin september '43: 'De vemieuwing (zal) de grondslag . . . vormen waarop het gebouwonzer toekomstige vrijheid zal rusten en de voortstuwende kracht voor alle verdere ontwikkeling en ontplooiing.'

XCEind november '43: 'Bij het eerste vrijheidsgloren verrijst het nieuwe Nederland. '

XCWat heeft zij onder die 'vernieuwing' verstaan?

XCIn algemene zin een proces dat wij misschien nog het best kunnen weergeven (want het is rijkelijk vaag+) met de woorden: doorbraak van solidanteitsgedachten; het 'ene gezin' moest werkelijkheid worden. Allen die verzet gepleegd of illegaal werk bedreven hadden, beschouwde zij als 'vemieuwd'.

1 Eind '44 zei de koningin eens tegen van 't Sant: 'U kunt niet mee terug naar Nederland, want u bent niet vernieuwd.' Van 't Sant vroeg: 'Wat betekent dat eigenlijk?' Zij antwoordde: 'Dat u dat vraagt, betekent al dat u niet vernieuwd bent.' (F. van 't Sant, I okt. I956)

115 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

Dorstend als zij was naar de eenheid van alle kerken, zag zij ook het Interkerkelijk overleg als een symptoom van 'vernieuwing' (het katholicisme bleefhaar overigens afstoten') en elk rapport dat uit Nederland kwam, elk relaas ook, waarin sprake was van een krachtig gevoel van nationale eendracht of zelfs eenheid, beschouwde zij als aanwijzing dat de oude partijschappen hadden opgehouden te bestaan. Een spoedige terugkeer van politieke partijen, laat staan van de vroegere politieke partijen, beschouwde zij als uitgesloten en in elk geval als hoogst onwenselijk: dan zou de 'vernieuwing' geen kans krijgen. Begin' 44 wist zij dat de meeste ministers daar anders over dachten en meenden dat het herstel van de parlementaire demoeratie natuurlijk gepaard zou gaan met de herleving van duidelijk van elkaar verschillende en zich tegen elkaar afzettende politieke partijen. Het leek haar toen wenselijk, aan de illegaliteit in Nederland rechtstreeks te doen weten dat zij zich als gevolg van dit afwijkende inzicht door het kabinet gedwarsboomd voelde. In die tijd maakte A. W. M. Ausems die, zoals wij in deel 7 beschreven, door Jan Thijssen, voorman van de Raad van Verzet en hoofd van de Radiodienst, naar Londen gestuurd was, zich gereed om als agent van het Bureau Inlichtingen met een opdracht ter coördinatie van de illegale groepennaar bezet gebied te vertrekken. Eind januari of begin februari typte de koningin eigenhandig een mededeling die Ausems doen moest aan alle leiders van illegale groepen met wie hij in aanraking zou komen. Hij moest dan het volgende zeggen:

XC'Hij 2 heeft sterk de indruk gekregen dat de koningin door voortdurend voeling te houden en zich te laten inlichten door uit Nederland overgekomenen, geheel met Nederland, zoals het vernieuwd is, meeleeft en ook geheel alles voelt zoals men alles in vernieuwd Nederland aanvoelt.

XCHij 2 heeft in Londen de indruk gekregen (ofwel: het is hem verteld) dat er velen in Londen bepaald niet zijn meegegroeid met het nieuwe Nederland. Dus, dat bij al wat de koningin doet, zij met deze moeilijkheid te karnpen heeft.

XCDaarvan zal men zich in Nederland terdege rekenschap moeten geven.'

XC1 De betekenis van de geloofsbelevenis door katbolieken is pas na de oorlog tot haar doorgedrongen in haar contact met haar particuliere secretaresse Jeannette Geldens. Anderzijds is het natuurlijk tekenend dat zij voor deze functie een katholieke medewerkster uitkoos. Natuurlijk had zij grote waardering gekoesterd voor de houding van het Episcopaat; zij wist óók dat katholieken een werkzaam aandeel hadden gehad aan het illegale werk. Vóór de oorlog had zij zich er maar moeilijk mee kunnen verzoenen dat er Nederlanders waren die als 'Roomsen' een autoriteit buiten Nederland erkenden. 'Na de oorlog', aldus mr. Tellegen, 'is ze zelfs eens mee geweest naar de Passiespelen in Tegelen, maar toen hield ze mijn hand vast en zei dat ze me knijpen zou als ze vond dat het griezelig werd.' (M. A. Tellegen, 22 nov. I957) 2 In de tekst staat 'X'.

116 [PDF]
WAARSCHUWING AAN DE ILLEGALITEIT

XCDeze tekst stelde de koningin op 3 februari' 44 aan mr. Charles van Houten ter hand 1 die in die tijd als verbindingsofficier fungeerde tussen haar en het Bureau Inlichtingen, en wij nemen aan dat Ausems, die in de nacht van 29 februari op I maart gedropt werd, de waarschuwing tegen het kabinet die in de tekst van de koningin vervat was, inderdaad doorgegeven heeft aan de of aan sommige leiders van illegale groepen die hij ontmoette. Heeft ze veel indruk gemaakt? Wij betwijfelen het, want het was niet een waarschuwing die Ausems uitdrukkelijk namens de koningin kon doen, maar louter het weergeven van een persoonlijke 'indruk' van hemzelf. Dat neemt niet weg dat de koningin, de waarschuwing doorgevend, een daad verrichtte die zich rechtstreeks tegen het kabinet richtte - een daad overigens die de hartelijke instemming had van Charles van Houten; over hem en zijn contact met de koningin hebben wij inlatere hoofdstukken meer te schrijven.

XCMinisters werden door koningin Wilhelmina steeds gezien als in essentie tijdelijke dragers van het overheidsgezag - ach, zij had er tot in '40 al zovelen zien komen en gaan: de Geer was sinds 1898 de elfde politicus geweest die als minister-president gefungeerd had, zijn kabinet het achttiende van haar regering, en als zij er toe overgegaan was, het aantal personen te tellen die sinds haar troonsbestijging minister waren geweest, dan zou zij geconcludeerd hebben dat zij bij het kabinet-de Geer met nummer 129 moest beginnen. Voor de meesten van al die ministers had zij weinig waardering gekoesterd: Nederland, aldus haar mening, was arm aan staatslieden van formaat (van Starkenborgh was de enige die zij in '40-'41 als zodanig beschouwde''). Wèl had zij de neiging om korte tijd met een bepaalde minister te dwepen, maar zodra deze iets gedaan had wat haar niet zinde, was hij uit de gratie, in de regel definitief Ze kon in dat opzicht wraakzuchtig, zelfs wreed zijn, zij het dat zij, als zij fel van zich had afgebeten, daar ook weer bittere spijt van kon hebben en het gevoel kon krijgen dat zij iets had goed te maken. Neem de ervaringen van van Angeren, Gerbrandy's secretaris-generaal, die in '42 minister van justitie werd en in '43-'44 grote moeilijkheden met haar kreeg, hetgeen tot verscheidene bewogen gesprekken leidde. Aan het eind

1 Collectie-Ch. H.]. F. vanHouten, 'Londense tijd', I. 2 'Hij heeft in alles voorzien en aan alles gedacht', schreef zij in (p. 3r6).

117 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

van een van die gesprekken kwam het tot de volgende dialoog. De koningin: 'Hebt u haast?' Van Angeren: 'Majesteit, ik sta tot uw beschikking zolang dat nodig is.' De koningin: 'U moet straks toch lekker gaan lunchen in de Ritz?' Van Angeren: 'Majesteit, ik wilopmerken dat ik in de regel een paar sandwiches in mijn werkkamer eet.' De koningin: 'Dat deugt niet. U moet in de Ritz eten om connecties te maken." Maar jegens diezelfde van Angeren uitte zij zich, toen hij in de zomer van '44 op afscheidsaudiëntie kwam, met een zo oprechte warmte dat hij dacht: 'Wat kun je toch een fijn en hartelijk mens zijn!'2

XCWat haar relaties met de Londense ministers betreft, moet natuurlijk bedacht worden dat, al was zij in zoverre bevoorrecht dat zij haar dochter en kleindochters in veiligheid wist, het ballingenbestaan háár extra zwaar viel. Haar eenzaamheid (niet bij toeval is 'eenzaam' het eerste woord in de titel van haar autobiografie) werd er geaccentueerd; de verdrijving uit haar land had haar bovendien als een vernedering getroffen. Welter placht tegen zijn ambtgenoten te zeggen: 'Wij moeten steeds bedenken dat wij uit de eerste verdieping gevallen zijn, maar zij uit de vijfde.'3 Zij moest dus in haar contacten met andere mensen, ook met haar ministers, veel afreageren.

XCDaar kwam bij dat ze de neiging had, vooraloudere mannen snel te minachten. De meeste ministers die ze gekend had, waren niet zo jong geweest. Velen onder hen waren, door gevoelens van ontzag bewogen, in het contact met haar ook niet zichzelf geweest, maakten op de koningin de indruk, bang voor haar te zijn (en waren dat ook veelal) - voor haar een reden te meer om hen innerlijk te laten vallen. Van mannen vergde zij dat zij onder alle omstandigheden flink, weerbaar en met wat men 'mannelijke moed' placht te noemen, zouden optreden - ministers moesten dan bovendien bij uitstek gedreven worden door grote concepties en realistische toekomstvisies. Die concepties en visies had zij vooral in de jaren '20 en '30 in haar kabinetten bitter gemist en die miste ze ook in het kabinet-de Geer. Defaitisten verachtte zij en al op die grond konden talrijke leden van dat kabinet sinds de zomer van '40 geen goed meer doen in haar ogen. Dat zij de belangrijkste beslissingen had moeten nemen, was haar als vorm van uitoefening van een feitelijk leiderschap welkom geweest, en tegelijk had zij het de ministers kwalijk genomen dat zij het zo ver hadden laten komen. 'Dat we nou net met dát stel moesten komen', was een verzuchting die haar in vertrouwde kring herhaaldelijk ontsnapte." Dat van bijeenkomsten van de

1 Van Angeren, 7 nov. 1955. 2 A.v., 24 nov. 1955. 8 Welter, 2I nov. I955. 4 F. van 't Sant, 2 okt. 1956.

118 [PDF]
'UIT DE VIJFDE VERDIEPING GEVALLEN'

ministerraad bij voorbaat voor haar vaststond dat ze met eindeloos palaver gevuld waren, ontging de meeste ministers niet. Bolkestein, die zich eens na zulk een bijeenkomst naar haar toe begaf, werd ontvangen met de woorden: 'Èn hebben de heren weer lang vergaderd, èn hebben ze weer niets bereikt!'!

XCZiet men zulk een uitlating als een symptoom van de 'afstand' die tussen de koningin en haar ministers bestond, dan kunnen wij niet nadrukkelijk genoeg onderstrepen, dat die 'afstand' voortdurend in de hand gewerkt werd door de verhoudingen die tijdens het bewind van koning Willem III ontstaan waren - verhoudingen waarin in Londen geen wijziging kwam, ja in zekere zin werden zij voor de koningin nog onbevredigender. Wel hadden de haar toegezonden notulen van de ministerraad vóór IQ mei '40 weinig van belang bevat, maar in Londen kreeg ze in het geheel geen notulen: die werden door de minister die als secretaris van de ministerraad optrad, in een schrift geschreven. slechts bij één gelegenheid, nl. bij de 'tweede' discussieover een eventuele verplaatsing van de regeringszetel naar Indië (17 en 18 januari' 41), werd door het kabinet uitdrukkelijk besloten, de koningin een afschrift van de betrokken notulen te sturen. Daarbij is het gebleven. Anders gezegd: over de beraadslagingen van het kabinet kreeg de koningin geen regelmatige, betrouwbare informatie. Zij was afhankelijk van hetgeen Gerbrandy haar als minister-president wilde meedelen alsook van de inlichtingen die zij, in gesprekken, van andere ministers kreeg. Uiteraard moesten haar alle ontwerp-koninklijke besluiten, ontwerpbesluitwetten incluis, voorgelegd worden en daarbij bevond zich in de regel een toelichting. Verder stuurden sommige ministers haar af en toe belangrijke stukken - vooral van Kleffens deed dat. Zij zond ook vaak van Tets of Beelaerts op nadere informatie uit. Vaak ook vroeg zij daar zelf om, in de regel op een bloknoot-vel waarop zij eigenhandig, meestal met potlood, vragen stelde die door de betrokken minister aan de keerzijde beantwoord moesten worden.

XCEenzaam was zij, ook en vooral als koningin. Wat de ministers betrof, liet zij zich in de Londense jaren vaak adviseren door van Kleffens, ook in zaken die met het buitenlands beleid niet te maken hadden; voorts waardeerde zij de adviezen van Michiels die nimmer een blad voor de mond nam, en dan waren er tenslotte (op de rol van van 't Sant komen wij in hoofdstuk II terug) de adviezen van de directeur van het kabinet der koningin, van Tets, en van Beelaerts, de vice-voorzitter van de Raad van State, door wie zij zich bij haar vertrek uit Den Haag had laten vergezellen. Beelaerts

1 Bolkesteiu: 'Herinneringen en beschouwingen', p. 28.

119 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

(een wijs man met veel gezond verstand, maar 'geen krachtfiguur', volgens de voorzitter van de Tweede Kamer-fractie van zijn eigen partij, de Christelijk-Historische Unie') dacht in veel opzichten met de koningin gelijk-op - van Tets, 'die rechtlijnige edelman' (aldus van den Tempel"), die 'perjèct gentleman' (aldus Bolkesteinê), was aanzienlijk weerbaarder; deze kon, aldus van 't Sant, 'de koningin precies zeggen waar het op stond. Op een keer aan tafel legde de koningin met betrekking tot een bepaald probleem een dwaas plan aan hen voor en Beelaerts zei: 'Ja, majesteit, zo zou het opgelost kunnen worden, maar men zou natuurlijk ook kunnen overwegen of misschien, enzovoort.' Van Tets zei: 'Dat plan is nonsens', en toen de koningin weg was, zei hij tegen Beelaerts: 'Frans, )~ helpt haar er niet mee met de dingen zo voorzichtig tegen haar te zeggen 4_

XCwaarbij wij onzerzijds aantekenen dat van Tets zich in zoverre aan de hofétiquette hield dat hij nooit uit zichzelf een onderwerp aansneed, en dat Beelaerts in de van hem bewaard gebleven schriftelijke adviezen (weloverwogen, helder geformuleerde stukken) toch niet aarzelde om, als hij dat nodig oordeelde, blijk te geven van een opinie welke van die van de koningin afweek. Dat kwam overigens niet vaak voor.

XCEn dan, als die adviezen op tafellagen, bij wie lag dan de beslissing? Bij Wilhelmina. Die beslissing was haar strikt persoonlijke aangelegenheid, lag op haar strikt persoonlijk domein als koningin waar niemand anders toegang had. Had zij zich, vóór mei '40, in moeilijke gevallen nagenoeg steeds uiteindelijk moeten eonformeren aan het oordeel van de aan het parlement verantwoordelijke ministers, in Londen kon zij, aangezien er geen parlement was, haar eventueel verzet volhouden: weigerde zij haar handtekening, dan was geen macht ter wereld in staat, haar te dwingen die handtekening toch te zetten. Weh1U, met name wat de naoorlogse periode betrof, kende zij het Londense kabinet geen enkel gezag toe: de naoorlogse 'vernieuwing' van Nederland was háár zaak en zij was er van overtuigd, die 'vernieuwing' voorbereidend, geheel te handelen in de geest van het Nederlandse volk. Wij herinneren aan wat Ausems in bezet gebied moest zeggen: dat hij 'sterk de indruk gekregen had dat de koningin . . . geheel met Nederland, zoals het vernieuwd is, meeleeft en ook geheel alles voelt zoals men alles in vernieuwd Nederland aanvoelt.'

1 G. Puchinger: (1966), p. 142. a Van den Tempel: p. 124. a Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen', p. II. F. van 't Sant, 25 juni 1956.

120 [PDF]
EENZAAMHEID DER KONINGIN

XCOf dat zo was, d.w.z. of er inderdaad sprake was van identiteit van inzichten tussen de koningin en het Nederlandse volk, kon natuurlijk pas met zekerheid blijken wanneer dat volk zich weer vrij kon uiten. Een spoedige partijstrijd wenste de koningin te voorkomen, zij meende dat het volk ook geruime tijd na de bevrijding aan die strijd geen enkele behoefte zou hebben. Er moest, dacht zij, een kabinet komen, hoofdzakelijk bestaande uit 'vernieuwde' figuren uit de Nederlandse samenleving. Zij wenste die zelf uit te kiezen, te benoemen dus (en eventueel te ontslaan) 'naar welgevallen'. Met die ministers naast zich zou zij in de overgangstijd persoonlijk het bewind voeren; zij vertrouwde dat in die tijd een grondige grondwetswijziging voorbereid zou worden en wanneer háár als gevolg van die wijziging (die door de nieuw-gekozen Staten-Generaal met twee-derde meerderheid goedgekeurd zou moeten worden) blijvend een beslissende stem gegeven zou worden in het regeringsberaad, zou zij zich aan die verantwoordelijkheid niet onttrekken. Ter voorbereiding van die grondwetswijziging wilde zij een instantie onder voorzitterschap van Beelaerts in het leven roepen waarbij een ieder of iedere groep zijn of haar wensen zou kunnen deponeren. In die overgangstijd diende voorts prins Bemhard als opperbevelhebber van land- en zeemacht te fungeren en van 't Sant als 'directeur van politie' (een nieuwe functie: de politie was in Nederland steeds verdeeld geweest over twee departementen: binnenlandse zaken en justitie).

XCEn als nu zou blijken dat het Nederlandse volk Vail zulk een diep-ingrijpende grondwetswijziging afkerig was? Dan ging de zaak niet door; dat stond voor de koningin als een paal boven water. Natuurlijk besefte zij dat wat haar voor de geest stond, althans wat de verhouding tussen de koning en de ministers betrof, lijnrecht indruiste tegen de Grondwet, maar de Grondwet hield zij op dat punt voor verouderd, voor achterhaald door de gebeurtenissen. Natuurlijk, zij moest in haar conceptie waarin zij van de dag der bevrijding af aangewezen zou zijn op de medewerking Vail nieuwe ministers, de mogelijkheid inbouwen dat geen van diegenen aan wie zij een portefeuille wilde aanbieden, bereid zou zijn, medewerking te verlenen aan een ingrijpende Grondwetswijziging. Wat dan?

XChl dat geval zou haar niets anders resten dan haar opzet prijs te geven en weer constitutioneel vorstin te worden conform de bepalingen van de oude Grondwet.

XCDat laatste heeft koningin Wilhelmina ook gedaan en, voorzover ons

121 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

bekend, zonder een zweem van aarzeling." Van aile plannen die zij voor de 'vernieuwing' van het staatsbestel gekoesterd had, vooral in de jaren' 4 0-' 44, is niet één verwezenlijkt. Het eerste naoorlogse kabinet, het kabinetSchermerhorn, had wel andere zorgen aan het hoofd dan een Grondwetswijziging voor te bereiden - een wijziging bovendien die door alle ministers, hadden zij van de denkbeelden van de koningin weet gehad, beschouwd zou zijn als een volstrekt onwenselijke terugkeer naar de tijden van koning Willem I; de politieke partijen hebben zich in de zomer en herfst van '45 weer geconstitueerd; prins Bernhard is geen opperbevelhebber van landen zeemacht geworden en van 't Sant heeft de functie van directeur van politie nooit uitgeoefend. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de denkbeelden van de koningin inzake het 'vernieuwde' staatsbestel spoorloos aan de geschiedenis van de Nederlandse constitutionele monarchie voorbij zijn gegaan - maar niet spoorloos aan die van de regering te Londen! Met de regelingen, bijvoorbeeld, voor het militair gezag en voor de terugkeer van vertegenwoordigende lichamen heeft de koningin, vasthoudend aan haar conceptie, zich ten nauwste beziggehouden en die regelingen hebben binnen het kabinet en tussen de koningin en het kabinet tot talloze conflicten geleid; ook het beleid dat de koningin ten aanzien van de illegaliteit gevoerd heeft, kan niet losgemaakt worden van haar denkbeelden inzake het 'vernieuwde' staatsbestel. Vandaar dat het tot onze taak behoort, die denkbeelden in hun ontwikkeling weer te geven. Dat is mogelijk doordat de koningin van begin '41 af veel van die denkbeelden voor zichzelf noteerde; die notities bewaarde zij zorgvuldig in een map met het opschrift 'Proclamatie' - het was namelijk lange tijd haar bedoeling, ten tijde van de bevrijding een proclamatie uit te geven inhoudend dat zij besloten had, zelf de regering in handen te nemen.

XCVan deze (en enkele andere) stukken geven wij nu het volgende overzicht; terwille van de duidelijkheid voegen wij in onze citaten enkele leestekens en soms één of meer tussen rechte haken staande letters of woorden in.

XCNa het ontslag van Dijxhoorn (juni '41) noteerde de koningin: 'Uiterst

1 Dr. W. Drees, minister van juni '4.5 tot augustus '48, minister-president van augustus '48 tot december '58, schreef ons na kennisneming van dit hoofdstuk in januari '78, 'dat koningin Wilhelmina in de gesprekken die ik m.et haar had, ten slotte soms van zeer vertrouwelijke aard, nooit met een woord ook maar gezin speeld heeft op wat zij staatsrechtelijk veranderd had willen zien.'

122 [PDF]
VERNIEUWINGS -PLANNEN DER KONINGIN

gewenst hier reeds juiste interpretatie grondw. toe te passen ten opzichte v. d. Kroon. In ieder geval dit punt als eis stellen bij de nieuwe kab, formatie Een zuiver Kon. kabinet (ontslag n. welgevallen, samenstellen door de Kroon), dat zich moet verenigen met werkplan V. d. Kroon.'

XCOp 8 juli '41 schreef van Tets een concept voor een telegram van de koningin aan van Starkenborgh met betrekking tot de naoorlogse positie van Indië waarin o.m. stond: 'De Staten-Generaal, gekozen volgens nieuwe Grondwet, herziene Kieswet enz.' (hoe de koningin zich de herziening van de Kieswet voorstelde, weten wij niet), 'wens ik binnen 8 of hoogstens 12 maanden bijeen te zien komen.'

XCUit april' 42 dateert een notitie waaruit blijkt dat de koningin de politieke partijen wilde bewegen tot een 'Godsvrede ... bedoeling 3 jaar na thuiskomst', en uit diezelfde tijd (tijd, waarin de regering de socialistische leider Vorrink naar Londen trachtte te halen) dateert een notitie waarop onder het hoofd 'Loop van zaken' het volgende vermeld staat:

XC'Afwachten antw. uit Nederland, I of bevoegd persoon overkomt, 2 of men een gemeenschappelijk voorstel indient, regeling voorlopig bewind, mededeling automatisch eindigen als nieuw partijloos kabinet is samengesteld. Ik behoud mij onmiddellijk bij thuiskomst voor, voor!. bewind aan te vullen naar bevind van zaken door in Ned. aanwezigen of personen die uit Londen terugkeren .

XC. . . Het huidige kabinet is van zijn taak ontheven op het ogenblik dat ik uit Engeland vertrek (ik reis niet met het kabinet naar huis)' de koningin dacht toen dat de regeringstaak na de bevrijding, o.m. met het oog op de oorlog tegen Japan, gedeeltelijk van Engeland uit, gedeeltelijk van Nederland uit verricht moest worden; voor de 'Nederlandse' taken zouden dan ministers nodig zijn die de bezettingstijd doorstaan hadden. Dienaangaande schreef zij:

XC'Ik behoud mij voor, deze ministers uitzoeken zonder mij te behoeven storen aan 't inzicht v. h. zittend kabinet noch wat betreft de personen, noch hun al of niet partijloosheid. Wil 't kabinet dit niet aanvaarden, dan benoem ik de Ned. ministers onder hun [eigen] verantwoordelijkheid en vorm desnoods een tweede kabinet.

XCGrieven handhaven min. die volgens mij niet meer passen [bij] 't Ned. volk. Men houdt zich bij die ministers bezig met bespiegelingen of en in hoever een gedeelte [van het Nederlandse volk] nog gehecht is aan 't verleden zonder de werkelijkheid in het oog te houden dat gehele volk eensgezind is en thans partijschappen opzij wil zetten. Denkbeelden die ook in 't publiek geuit worden, waardoor 't Ned. volk nu al zegt dat de K[oningin] heel anders spreekt dan haar ministers, met 't nodige commentaar over gebrek aan vertrouwen in de reg. te Londen.' 12

123 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

XCIn mel 42 vond tussen de koningin en Beelaerts uitgebreid overleg plaats over de tekst van de 'Proclamatie'. Een eerste ontwerp, wellicht door Beelaerts gemaakt, is niet bewaard gebleven - wèl zijn dat zijn opmerkingen bij een tweede ontwerp dat hem door de koningin voorgelegd werd. In dat ontwerp stond o.m. :

XC'Overtuigd dat in deze buitengewone omstandigheden het hoogste belang van de Staat ons aller hoogste richtsnoer moet zijn en dat bestaande Grondwettelijke bepalingen daarbij geen belemmering behoren te vormen, acht ik een overgangstijd gewenst waarin ik, bijgestaan door mijn verantwoordelijke raadslieden, het bewind zal voeren, teneinde, zodra de herziene Grondwet zal zijn tot stand gekomen, tot de nieuwe constitutionele regeringsvorm te kunnen overgaan.'

XCNaar aanleiding van dat tweede ontwerp gaf Beelaerts de koningin in een brief d.d. 3 I mei '42 het advies, in de proclamatie in elk geval 'geen melding te maken van de Staten-Generaal:

XCIn januari '43 kreeg de koningin een stuk onder ogen dat via de Zwitserse Weg naar Genève en vandaar naar Londen gezonden was; bij het stuk stond vermeld dat het van een katholiek Nederlander, 'politiek ongeschoold', afkomstig was. De schrijver had bepleit dat men na de bevrijding 'zowel politieke partijen, zij het in gezuiverde toestand, als confessioneel gescheiden onderwijs, jeugdbeweging en sociaal-paedagogisch werk (zou) handhaven, op straffe van anders de pluriformiteit in ons volk te miskennen 1. Men (zou) echter een vorm moeten vinden waarin het bewustzijn van de gezamenlijk te verrichten éne taak als Nederlands volk bindend element is.' Hierbij schreef de koningin: 'Heel slecht'.

XCIn februari of maart '43 legde de koningin aan Beelaerts met verzoek om advies een denkbeeld van Gerbrandy voor, dat onmiddellijk na de bevrijding enkele ministers uit Londen naar Nederland zouden gaan. Beelaerts hield zich in zijn advies d.d. 17 maart nogal op de vlakte. Op zijn stuk tekende de koningin aan: 'u moet zelf verkenningswerk ter plaatse doen. Met name onderzoeken of een w~rk-ministerie zoals ik het mij voorstel, op de toestand past. Een zuiver onpolitiek kabinet dus, dat aanblijft tot na herstel v. d. normale toestand en grondwetsherziening en na gehouden verkiezingen'

XChet is een notitie waaruit blijkt dat de koningin er niet zeker van was of dede tekst staat 'erkennen'.

1 In

124 [PDF]
'VERNIEUWINGS' -PLANNEN DER KONINGIN

constructie 'zoals ik het mij voorstel', wel uitvoerbaar zou blijken ('op de toestand past').

XCEind' 43 en begin' 44 typte de koningin eigenhandig verscheidene nieuwe ontwerpen voor haar 'Proclamatie' en noteerde zij gedachten daarvoor. In een van die notities staat, 'dat we een moeilijke tijd tegemoet [gaan], de strijd om Indië komt nog.' Uit een tweede notitie citeren wij nog de volgende passage:

XC'Ik handhaaf het voorlopig bewind tot ik een kabinet gevormd heb. Handhaaf de staat van beleg ... benoem tot Opperbevelhebber ... Hoogste staatsbelang is hoogste wet. Neem Regering en gezag zelf in handen. Zal zo spoedig mogelijk dit is, een grondwetsherziening ... Nieuwe grondwettelijke en wettelijke toestand. Totdan K[oninklijke] b[esluiten] Regering. Geen St[aten]Gen[eraal]. Getrouwaan Volkskarakter en traditie regeren en hand slaan onverwijld aan herstel en opbouw ... Bedoeling beleid. Omlijning st. v. beleg. Raad van State in functie per kb of proclamatie.'

XCIn een derde notitie leest men: 'in de geest van de Grondwet, niet naar de letter. Raad v. Advies', en in een getypt stuk staat: 'Tot Opperbevelhebber van Onze strijdkrachten te water, te land en in de lucht benoem ik mijn schoonzoon, Prins Bernhard der Nederlanden.'

XCBegin '44 tenslotte overwoog de koningin, onmiddellijk vóór de bevrijding van Nederland drie proclamaties uit te vaardigen: één voor Nederland, één voor de West, één 'voor het nog vrije deel van Ned. Indië' (een klein stukje van Nederlands Nieuw-Guinea). Onder het hoofd 'Punten voor de proclamatie tot Nederland te richten' schreef de koningin als eerste zin: 'Met diepe bewogenheid en blijdschap richt ik mij heden tot u.' Daarop volgde getypt: 'Eindelijk is de vijand verslagen, eindelijk is de ure uwer bevrijding aangebroken. Onze troepen en die onzer bondgenoten zijn in aantocht.' Zij wilde vervolgens een beroep doen op ieders medewerking bij de 'handhaving orde en gezag en rust', oproepen tot 'voortzetting van politieke Godsvrede' en enkele praktische maatregelen aankondigen. Dankwam:

XC'Voortbouwende op het bereikte onder de bezetting, op uw rechtsbewustzijn ... , uw vastberadenheid en dappere inborst en op onze beste tradities, doe ik een beroep op u allen om de handen ineen te slaan en ieder op uw eigen wijze mede te werken aan uw bevrijding en aan de opbouw van het nieuwe Vaderland.

XCTen spoedigste zal er begonnen moeten worden met de herziening onzer grondwet. In afwachting dat zij tot stand komt en tot de nieuwe constitutionele regeringsvorm kan worden overgegaan, zal het regeringsbeleid doordrongen moeten zijn van de geest en de beginselen, neergelegd in onze huidige grondwet 12

125 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

(dit nader uitwerken, de voornaamste rechten van de staarsburger eventueel opsommen).

XCIn de buitengewone omstandigheden van dit ogenblik, waarin de belangen van de Staat ons aller hoogste richtsnoer moeten zijn en bestaande, voor normale tijden geldende wettelijke regelingen daartegen geen belemmering mogen vormen, is een overgangstijd onvermijdelijk, waarin ik, bijgestaan door na ontvangen ontslagaanvraag van het Londense kabinet onverwijld te benoemen nieuwe verantwoordelijke raadslieden, het bewind zal voeren ...

XC(volgen verdere zakelijke mededelingen) dan slot.'

XCIn latere hoofdstukken zullen wij op de uit deze notities blijkende denkbeelden van de koningin terugkomen. Hier willen wij volstaan met op te merken dat de kern van hetgeen haar voor ogen stond, haar opvatting was dat het in's lands belang zou zijn indien zij in het 'vernieuwde' staatsbestel boven de ministers kwam te staan; dat beschouwde zij, althans blijkens haar uit juni-juli '4I daterende notitie, als de 'juiste interpretatie' van de Grondwet: 'een zuiver Koninklijk kabinet (ontslag n. welgevallen, samenstellen door de Kroon)'. Frappant is dan, althans wat dat 'ontslag naar welgevallen' betreft, de overeenkomst met de aan het slot van het vorige hoofdstuk geciteerde passage uit Gerbrandy's 'regeringsverklaring' naar aanleiding van de Geers terugkeer naar Nederland: hij had het aan de Geer verleende ontslag een daad genoemd, 'waarvoor naar goed Nederlands staatsrecht geen verantwoordingsplicht bestaat.' Kennelijk was er op dit punt in '4I overeenstemming in denken tussen de koningin en de ministerpresident - een overeenstemming die, als de bedoelde passage al in het eind november '40 opgestelde concept voor de 'regeringsverklaring' voorkwam (dat concept is niet bewaard gebleven), reeds in de herfst van '40 aan beiden duidelijk moet zijn geweest. Wij onderstrepen daarbij dat de regering in die tijd nagenoeg verstoken was van informatie uit bezet gebied en dat niet meer dan een handvol jeugdige Engelandvaarders de Noordzee had overgestoken. Er is in later tijd vooral in Londen door sommigen verondersteld dat het denkbeeld van een wezenlijke uitbreiding van de koninklijke macht de koningin door sommige Engelandvaarders als het ware zou zijn aangepraat. Nonsens! Koningin Wilhelmina liet zich op staatkundig gebied door niemand iets aanpraten - het bedoelde denkbeeld is haar strikt eigen denkbeeld geweest, onderdeel van een eigen conceptie die zich bij haar, mede als weerslag op het gefrustreerde bestaan dat zij meer dan veertig jaar als koningin had moeten leiden, gevormd had zonder dat zij iemand om raad had gevraagd: niet prinses Juliana of prins Bernhard, niet Beelaerts of Gerbrandy. Wel had zij aan de prins en enige tijd ook aan de prinses functies toegedacht die in haar conceptie pasten, en ook dienden Beelaerts en

126 [PDF]
'VERNIEUWINGS'-PLANNEN DER KONINGIN

Gerbrandy haar te helpen, haar plannen te verwezenlijken, maar het was in oorsprong háár conceptie, niet de hunne.

XCDat wil niet zeggen dat het contact met de Engelandvaarders niet toch ook in dit opzicht voor de koningin van betekenis is geweest.

Engelandvaarders

XC

XCWij zullen in hoofdstuk 7 ('Hulp aan Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen') weergeven, hoeveel moeite het veel Engelandvaarders gekost heeft om uit het geïsoleerde Nederland Engeland te bereiken. Beperken wij ons nu tot het contact tussen de koningin en de Engelandvaarders, dan is het wenselijk dat wij eerst beschrijven hoe die Engelandvaarders in Londen ontvangen werden.

XCOm te beginnen werden alle Engelandvaarders na aankomst onderzocht door MI-5, en dat was nodig ook: er heeft zich een aantal gevallen voorgedaan waarbij zogenaamde vluchtelingen (onder hen ook enkele Nederlanders) in werkelijkheid Abwehr-agenten waren. Dat veiligheidsonderzoek geschiedde aanvankelijk op diverse plaatsen, maar werd in april' 4I geconcentreerd in een groot gebouw in het zuiden van Londen dat in I 857 opgetrokken was om er de meisjes in op te nemen die wezen geworden waren doordat hWI vaders als soldaat of matroos in de Krim-oorlog (I853-'56) gesneuveld waren: The Royal Victoria Patriotic Asylum for the Orphan Daughters of Soldiers and Sailors killed in the Crimean War. In '39 was in het gebouween internaat (annex school) voor wezen van zeevarenden gevestigd; dat internaat werd in de beginfase van de tweede wereldoorlog uit Londen geëvacueerd. In het lege gebouw dat in het spraakgebruik de 'Patriotic School' ging heten, werd het grote onderzoek-centrum van MI-5 gevestigd. Een staf Vall enkele tientallen ondervragers was er werkzaam; als hun cheftrad tot oktober '42 een Nederlander op die al in 'I4 in Engeland was gaan wonen, Oreste Pinto. Onbesproken was zijn reputatie niet: hij was in de jaren '20 en '30 enkele malen veroordeeld wegens malversaties; in '39 was hij eigenaar van een vertaalbureau (hij was een talengenie: een dozijn talen kon hij vloeiend spreken), maar hij had in die tijd ook al nauwe relaties met het hoofd van MI-5, Sir David Petrie. Waarom Pinto in oktober ,42 zijn functie in de Patriotic School moest neerleggen, weten wij niet - hij kreeg toen in elk geval een veel minder belangrijke betrekking bij de Nederlandse recherche te Londen: de Z.g. Politiebuitendienst.

XCIn de Patriotic Sc!1001 werden alle Engelandvaarders aan scherpe verhoren I2

127 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

onderworpen. Bleken zij betrouwbaar, dan werden zij vrijgelaten en in aanraking gebracht met instanties van de Nederlandse regering; allen moesten hetzij bij de strijdkrachten of de koopvaardij ingedeeld worden, hetzij een functie krijgen in het zich snel uitbreidend regeringsapparaat. Voordat zulks geschiedde, dienden zij evenwel 'uitgemolken' te worden: over de algemene toestanden in bezet gebied, over plaatselijke en regionale gebeurtenissen, eventueel ook over illegale contacten. In '40 en '41 kwamen, gelijk reeds vermeld, maar heel weinig Engelandvaarders aan: van mei '40 tot mei '41 welgeteld vier-en-twintig, maar nadien gingen, vooral toen hun evacuatie uit Spanje en Portugal en later ook uit Zweden enigszins op gang gekomen was, die cijfers stijgen: in '41 arriveerden er na mei honderdtachtig , in '42 ruim vijfhonderd, in '43 ruim vierhonderd en in '44 en '45 samen ruim tweeduizend, maar dat laatste cijfer sluit vermoedelijk een grote groep in die in Frankrijk aangetroffen was als arbeiders van de Organisation Todt - er zijn, neemt men aan, niet meer dan ca. zeventienhonderd 'echte' Engelandvaarders geweest.

XCHun 'opvang' liet vooral in de eerste twee jaar veel te wensen over: talrijke Engelandvaarders ergerden zich aan het feit dat zij telkens hetzelfde verhaal moesten afdraaien voor weer andere ambtenaren en zij misten vooral menselijke belangstelling van de zijde van het overheidsapparaat. Pas in juli' 42 werd door de zorgen van minister van Boeyen een tehuis in Wimbledon, in het zuiden van Londen, geopend, 'Huize Florys', waar Engelandvaarders na hun vrijlating uit de Patriotic School enige tijd op verhaal konden komen; wat hun onmiddellijke huisvesting betrof, hadden zij dan geen zorgen meer, maar dat betekende niet dat zij het gevoel kregen dat de ambtelijke bureaueratie met welke zij te maken kregen, voldoende begrip voor hen had. 'Men is gekomen', zo stelde in augustus '43 een Engelandvaarder op schrift, 'met de vaste wil om te vechten en net zo lang te vechten, totdat onze landgenoten in bezet gebied in Nederland dan wel in Indië weer vrij zullen kunnen ademhalen. Men heeft het beloofde land bereikt, en men ontmoet niets dan lauwheid, onverdraagzaamheid en inactiviteit, hetgeen 'n verlammende invloed uitoefent.'!

XCVerscheidene ministers, met wie Engelandvaarders in persoonlijke aanraking kwamen, troffen menigeen hunner als allerminst inspirerende figuren - figuren ook die vaak de neiging hadden, hen met vage beloften en onbevredigende toezeggingen af te schepen; bij één van die ministers kwam Sally Noach die zich in onbezet Frankrijk zoveel moeite gegeven had om Enge

1 S. Manheim: 'Rapport', 3 aug. 1943 (Doc II-217, a-I).

128 [PDF]
'0 RANJEHA VEN'

landvaarders te helpen, eens binnen met de vraag: 'Excellentie, bent u nu het kastje of bent u de muur?' In de herfst van '43 moest Leendert Pot, die in bezet gebied twee jaar lang zijn leven gewaagd had op het gebied van de spionage en die in mei '43 naar Zweden had moeten vluchten, zijn eerste opwachting maken bij van Lidth, de minister van oorlog - hij was om half drie besteld. 'De minister', aldus Pot jegens de Enquêtecommissie, 'kwam zelf om drie uur; hij had een beste lunch gehad; het rook er erg lekker. Een kleine man met een dik hoofd achter een groot bureau. Hij haalde een grote sigaar te voorschijn; vuurtje aan, en toen zei hij: 'Zo, u komt uit Nederland; naar hebben de mensen het daar, tja.' Zo hebben we een beetje 'tja, tja' zitten doen en toen ben ik weer vertrokken."

XC'De psychologische gaven van de Londense bureau-officieren waren', zo verklaarde mr. J. A. W. Burger, die in mei '43 de Noordzee overgestoken was, 'goeddeels beperkt tot commando's om in de houding te gaan staan. Ik spreek uit persoonlijke ervaring."

XCNeen, dàn koningin Wilhelmina! Zij wenste elke Engelandvaarder persoonlijk te ontmoeten, van 't Sant moest dat regelen. In de regel kwamen die Engelandvaarders eerst in groepen bij haar; de koningin speldde hun dan de onderscheiding op die zij in de zomer van '40 ingesteld had (het Bronzen Kruis) en hield veelalook een korte toespraak. De marine-officier J. C. Kist, een Engelandvaarder (later een der slachtoffers van het England spiel), werd begin april '42 met een zestigtal andere Engelandvaarders door de koningin in het gebouw van de legatie ontvangen. 'Zij is wel oud geworden', schreef hij in een brief aan een vriend. 'Ze hield een zeer goede toespraak', nadien had zij voor elk van de zestig een persoonlijk woord gehad, 'wat een ongelofelijk geheugen!' Enkele dagen later werd Kist met acht andere Engelandvaarders voor een langer gesprek op Stubbings House ontvangen - 'ze is zo voornaam en eenvoudig tegelijk dat het niet te beschrijven is; zo moederlijk."

XCDie moederlijkheid toonde de vorstin ook toen zij, na geërgerd geconstateerd te hebben dat het kabinet terzake niets deed (tot de oprichting van 'Huize Florys' was toen nog niet besloten), in de lente van' 42 met eigen fondsen (zij stelde er £ 5 000 voor beschikbaar) een soort 'club' voor Engelandvaarders liet inrichten: 'Oranjehaven' , in het centrum van Londen gelegen - Gerard Dogger, de koerier van de Ofr-leiding, die in april '42GetuigePot,dl.c, p.Getuige Burger, a.v., dl.c, p.Brief,aprilvan].aanZuidijk (DocB, a-b).

1 L. IV 247. 2 V 138. 3 5 1942, C. Kist R. 1-859

129 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

Londen bereikt had, werd er met ingang van 2 juni (toen werd 'Oranjehaven' door de koningin geopend) de eerste beheerder van.

XCDie Engelandvaarders nu, werden zonder uitzondering door de koningin als waardige vertegenwoordigers van haar 'heldenvolk' gezien. 'Allen', zo schreef zij in Eenzaam maar niet alleen, '(verklaarden) zonder uitzondering' (in antwoord op een door haar gestelde vraag) 'dat zij eerst tot hun besluit om over te steken waren gekomen, nadat hun gebleken was, dat de mogelijkheid, aan de ondergrondse strijd deel te nemen, voor hen niet meer bestond." Waren zij dan inderdaad allen illegale werkers geweest? Velen wel, maar ook velen niet, en bij een deel van diegenen die blijkbaar tegen de koningin zeiden dat de 'SD' hun op de hielen gezeten had, hadden menigmaal factoren die niets met de risico's van het illegale werk te maken hadden, de doorslag gegeven bij het besluit om naar Engeland te gaan: louter de behoefte om zich bij de strijdkrachten aan te sluiten of moeilijke verhoudingen in het persoonlijke vlak, een disharmonisch huwelijk bijvoorbeeld. Al die nuances zag de koningin niet wilde zij niet zien.

XCDaar kwam nog bij dat zij zich niet bewust was dat de meesten van die Engelandvaarders in het contact met haar nauwelijks zichzelf waren; de koningin werd, schreven wij al in deel z, door de meeste Nederlanders 'als een wezen van hoger orde beschouwd.' Er was veelal grote bevangenheid aan de kant der Engelandvaarders - er was óók bevangenheid aan de hare, want het leven had haar niet geleerd met 'gewone mensen' gewoon om te gaan, wat ze juist nu bij uitstek begeerde. 'Ik heb', aldus eind' 62 de cineast Gerard Ruttendie als Engelandvaarder in de periode '43-'44 een tijdlang een zekere vertrouwenspositie bij de koningin bezat,

XC'vele van die bezoeken van Engelandvaarders meegemaakt en het is mij vaak opgevallen dat de koningin moeite had, een persoonlijk contact te leggen. Dit was geenszinsdoor een gebrek aan intense belangstelling,maar een soort verlegen nervositeit ... En ook haar bezoekers konden nauwelijks hun nervositeit bedwingen en daardoor ontstond er vaak een beetje moeilijke sfeer. De bezoekers waren (min of meer plotseling) tegenover een vrouw gesteld, die bijna een legende ... was geworden ... Hoewel zij altijd bijzonder innemend was en er niets van enige vorstelijke praal of enig protocol bestond, had men toch steedsWilhelmina:p.Eind novemberschreef Rutten in een brief aan de koningin: 'In een van de gesprekkendie ik eens met u heb mogen hebben, heeft Uwe Majesteitmij o.a. gezegd dat u niet de eenzame kerktoren wilde zijn op het grote plein.' (Brief, 22 nov. 1944, archief kab. der

1 297--98. 2 '44

130 [PDF]
ENGELANDVAARDERS TEGEN HET KABINET

een gevoel van een bijna onoverbrugbare afstand tussen haar en een gewone burger."

XCDoor die' afstand' waagden velen het niet, haar tegen te spreken - wie dat wèl deed, kon er overigens, op een enkele uitzondering na, zeker van zijn dat de koningin hem of haar niet voor een nieuw gesprek zou uitnodigen. Gevolg hiervan was dat de veel te idealistische kijk die de koningin op de Nederlandse samenleving tijdens de bezetting had ('één groot gezin', 'een heldenvolk'), in haar contact met de Engelandvaarders bevestigd werd in plaats van gecorrigeerd.

XCDaarvan valt een bij uitstek tekenend voorbeeld te geven.

XCRadio Oranje zond op 20 oktober '42 de tekst uit van een door 'een medewerker in bezet gebied' geschreven beschouwing of 'brief'2, waarin, geheel in overeenstemming met wat men in die tijd in de illegale bladen kon lezen (bladen die sinds april '42 met regelmaat in Londen aankwamen), onderstreept werd dat veel Nederlanders persoonlijke offers voor de zaak van vrijheid en menselijkheid ontweken:

XC'Daar zijn duizenden die niet wakker geschud zijn door de doodsklokken van deze tijd. Zij worden nauwelijks beroerd door wat om hen heen gebeurt ... Wij hebben ons diep te schamen voor deze slappe en bange lieden, wier liefde voor waarheid en recht zich beperkt tot platonische uitingen in streng besloten kring.'

XCTien dagen na die uitzending bracht de koningin een onaangekondigd bezoek aan 'Oranjehaven' . De brief, aldus een in de lente van' 41 aangekomen Engelandvaarder, ir. W. den Boer, 'had Hare Majesteit onaangenaam getroffen en omdat zij zich nu temidden van deskundigen bevond, die nog kort geleden in het vaderland vertoefd hadden en tot oordelen bevoegd waren, zou Hare Majesteit graag hun mening willen horen.

XCEen zeeman stond direct op en gaf als zijn mening te kennen, dat de briefschrijver abuis was',13

1 Gerard Rutten in I dec. I962, herhaald in zijn (I962), p. 3I-32. 2 Het was in werkelijkheid H. M. van Randwijks hoofdartikel in van 8 mei' 42 (II, I4); het blad werd door Radio Oranje niet met name genoemd omdat de Londense geheime diensten niet wensten dat de bezetter zou weten dat er illegale bladen in Londen aan kwamen.

131 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

en wie van de Engelandvaarders verder de mond openden, 'verklaarden, het niet met de briefschrijver eens te zijn."

XCOmgekeerd evenwel was de koningin uitermate gevoelig voor elke negatieve mededeling over de ministers of over het kabinet die haar van de zijde der Engelandvaarders bereikte. VanKleffens liet haar in februari '43 door van Tets uitdrukkelijk waarschuwen dat er nogal wat kaf onder het koren school en een klein jaar later besprak hij, aldus een van zijn dagboekaantekeningen, 'twee uur lang' met haar 'allerlei vaag omlijnde klachten over zijn collega's, blijkbaar ingegeven door lasterende Engelandvaarders. Dezen hebben bij H. M. gemakkelijk spel omdat de koningin het werkelijke leven niet kent, hetgeen ik haar heb gezegd." Had zulk een mededeling effect? Nauwelijks, vrezen wij. Wij herinneren aan de door Ausems mee te nemen boodschap die de koningin twee of drie weken na van Kleffens' vermaan op schrift stelde: 'dat de koningin, door voortdurend voeling te houden en zich te laten voorlichten door uit Nederland overgekomenen, geheel met Nederland, zoals het vernieuwd is, meeleeft.'

XCHet waren de (wij zouden haast zeggen: 'natuurlijke') tegenstelling tussen de Engelandvaarders en de departementale bureaueratie èn de mate waarin de koningin voor klachten van Engelandvaarders over de ministers gevoelig was, die vooral op het punt van het naoorlogse Nederland de Engelandvaarders tot een soms niet onbelangrijke factor maakten in de worsteling tussen koningin en kabinet. Wel te verstaan: veruit de meeste Engelandvaarders hebben van die worsteling geen weet gehad en er ook geen actieve rol in gespeeld, maar sommigen deden dat wèl; in de lente van '44 kwam het zelfs tot een poging van enkelen hunner, de koningin er toe te bewegen, het kabinet-Gerbrandy af te danken - dat initiatief (wij komen er in eenlater hoofdstuk op terug) werd onmiddellijk door haar afgewezen. In het algemeen kan men echter wèl zeggen dat de actieve minderheid onder de Engelandvaarders, hoog tegen haar opziend, ja haar vererend, de tegenstelling tussen koningin en kabinet verscherpt heeft. Inderdaad, 'laat de koningin het straks maar voor het zeggen hebben', was een opinie die ook wel in bezet gebied vernomen werd en wanneer nu Engelandvaarders aan de koningin deden weten, 'dat heel Nederland er zo over dacht' (alsof iemand in bezet gebied wist, hoe'heel Nederland' dacht!), dan kreeg haar denken een nieuwe impuls in een richting die in '45 onvruchtbaar zou blijken. Als tekenend voorbeeld willen wij Iller gedeelten uit de brief d.d. 28 maart' 42 aanhalen die mr. S. E. Hazelhoff Roelfzema (toen nog bezig met zijn

XC1 W. den Boer: 'Mijn rapport', II, p. IS (Doe 1-I39, b-I). 2 Van Kleffens: 'Dagboek', 10 jan. 1944.

132 [PDF]
ENGELANDV AARDERS TEGEN HET KABINET

pogingen om 'via het strand' een geheime verbinding met bezet gebied te leggen) haar toezond.' 'Majesteit', schreef hij, 'het volk [in bezet gebied] is bitter, miserabel, diep teleurgesteld en voelt zich wanhopig in de steek gelaten. Dit is niet slechts één rapport met één subjectieve mening waarop het gevaarlijk is een oordeel te vormen, het is dezelfde stem van het volk, die wij en zovelen die uit Holland zijn overgekomen, al zoveel maanden tot wanhopens toe bij de regering hebben trachten hoorbaar te maken. Wij herkennen die stem die wij zelf vertolkt hebben, en wij weten dat het inderdaad die van het volk is.

XC. . . Thans is het volk waar het onvermijdelijk komen moest: het beseft dat het door zijn regering, onbegrepen, in de steek gelaten is geweest in een periode, dat juist iedere geste, ieder wèl aangevoeld woord, een wereld van hoop en dankbaarheid had verwekt in miljoenen vertwijfelde harten, zoals slechts de woorden van Uwe Majesteit, van de Prins en de Prinses hebben vermogen te doen.

XCEen der resultaten daarvan ... wordt door mij en ieder ander overgekomene onderstreept: het volk in Holland voelt slechts één band met 'Nederland in Londen', nl. het Huis van Oranje. Dit is niet slechts bij wijze van spreken, Majesteit. Wij hebben toch van nabij meegemaakt hoe Uwe stemmen telkens weer ons allen en negentig percent van de bevolking, de tranen in de ogen deden staan, terwijlof er een minister, zelfs de minister-president over de radio te horen was, ternauwernood iemand interesseerde, laat staan ontroerde. En dan opeens, overgekomen naar Engeland, zien wij hoe deze zelfde ministers plotseling de belangrijkheid zelve zijn en zelfverzekerd weigeren in te zien hoe zij, vastgeworteld in vooroorlogse ideeën, ons arme volk in zijn ellende onthouden waar het naar snakt.'

XCHet mocht dan waar zijn dat de ministers als 'ervaren politici' voor de oorlogvoering waardevolle dingen tot stand hadden gebracht, 'maar', zo besloot Hazelhoff, 'in alle zaken die het bezette gebied aangaan, speelt een nieuwe factor een allesoverheersende rol, een factor die hun door omstandigheden ten enenmale vreemd is: het door lijden herboren Nederlandse volk.'

XCWellicht heeft juist deze uit eind maart '42 daterende ontboezeming er toe bijgedragen dat de koningin enkele weken later in haar eerder aangehaalde notitie 'Loop van zaken' o.m. schreef:

XC'Grieven handhaven min. die volgens mij niet meer passen [bij] 't Ned. volk. Men houdt zich bij die ministers bezig met bespiegelingen of en in hoever een gedeelte [van het Nederlandse volk] nog gehecht is aan 't verleden zonder de werkelijkheid in het oog te houden dat gehele volk eensgezind is en thans partij

1 punt f, gestenc. bijl. 348.

133 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

schappenopzij wil zetten. Denkbeelden die ook in 't publiek geuit worden, waardoor 't Ned. volk nu al zegt dat de K[oningin] heel anders spreekt dan haar ministers, met 't nodige commentaar over gebrek aan vertrouwen in de reg. te Londen.'

XCMet dat al kon de actieve minderheid onder de Engelandvaarders bij de koningin hoogstens haar tevoren al bestaande overtuiging versterken dat het nieuwe staatsbestel dat haar voor de geest stond, precies datgene was wat 'het door lijden herboren Nederlandse volk' wenste - veel belangrijker was, hoe de ministers zich tegenover haar conceptie zouden opstellen: zij konden haar remmen, zij konden haar stimuleren. Veel hing daarbij af van de inzichten van de nieuwe minister-president: Gerbrandy. Alle aangelegenheden van het koninklijk huis waren nu eenmaal in de eerste plaats aangelegenheden van de voorzitter van de ministerraad.

Gerbrandy

XC

XCGerbrandy was onverschrokken - het is vooral die eigenschap geweest die indruk maakte op elkeen die met hem in aanraking kwam. Duitse bommen of niet, de minister-president bleef in het centrum van Londen wonen, in het ouderwetse maar stijlvolle Brown's Hotel, enkele minuten gaans van Stratton House, zij het dat hij van de herfst van '42 af soms zijn weekenden terwille van de rust buiten Londen placht door te brengen, vooral in Essenden waar hij een landhuisje had gehuurd (zie kaart I op pag. 35). Kwam er in de tijd van de V-I'S (na medio juni '44) een warning voor luchtalarm (huilende sirenes over de wereldstad), 'dan gingen', aldus Burger, 'sommige leden van de ministerraad een beetje schuifelen: zou men niet beter naar beneden gaan? Maar niemand durfde de eerste zijn om dat te suggereren. Gerbrandy zei: '0 - is dat de all clear?' en ging rustig verder. Kwam dan de all clear, dan zei hij: 'Er wordt weer een warning gegeven', maar dan bleef hij zitten alsof er niets aan de hand was'l - schuilkelders zag hij liever van buiten dan van binnen.

XCHij was een overtuigd Calvinist, een gereformeerde van het zuiverste water. Voor hem sprak het vanzelf dat hij nagenoeg onmiddellijk na zijn aankomst in Londen naging, waar hij elke zondag ter kerke kon gaan. Austin Friars deugde daar niet voor: dat was een hervormde kerk, maar opBurger,nov.

1 24 1955.

134 [PDF]
GERBRANDY'S GELOOF

de tweede zondag die hij in Londen doorbracht (26 mei) werd hij op St. Columba's Church of Scotland attent gemaakt; 'ik heb het', zo schreefhij ruim vier jaar later in een concept voor een afscheidstoespraak die hij in die kerk op zondag 17 september '44 wilde houden (de dag van de Geallieerde luchtlandingen bij Eindhoven, Nijmegen en Arnhem) 'ik heb het gevoeld als een gemis, wanneer de gebeurtenissen mij dwongen, een zondag over te slaan,want ik kan niet buiten dat Woord, dat, opengelegd voor de mensenziel,in de korte preek aan het einde van de dienst, het hoofd verheldert, het hart vernieuwt, de hand bekwaamt, doordat het appelleert aan onze Heer en Meester, aan ons geloof in God."

XCIn de Church of Scotland voelde hij zich als Nederlandse gereformeerde geheel thuis; in november' 40 werd hij als tijdelijk lidmaat toegelaten. Hij bleef veel in de Bijbellezen; toen hij behoefte had aan een 'Trommius' (de concordantie waarin voor alle woorden in het Oude en Nieuwe Testament aangegeven staat, waar zij voorkomen), kon van Rhijn er met een aanduiding in een brief aan zijn vrouw voor zorgen dat Gerbrandy via Genève een 'Trommius' ontving. Naast de Bijbel was er de muziek: concerten werden in Londen vrijwel niet gegeven, maar hij had zich een koffergrammofoon met enkele klassieke platen aangeschaft; daar kon hij bij tijd en wijle intens van genieten.

XCNiet dat hij zich opsloot in zijn persoonlijk bestaan! Wijd waren zijn contacten in de Engelse wereld, vooral met kerkelijke dignitarissen en met geleerden. Hij was in Londen de eerste minister die zijn Engels trachtte te verbeteren met dagelijkse lessen - in de zomer van '43 trok hij daar nog twee uur per week voor uit. 'My English is still horrible', schreef hij toen in augustus aan Kasteel (zijn secretaris, die in '42 gouverneur van de Antillen geworden was), maar Engelse vrienden hadden hem gelukkig verzekerd, 'that the English of dr. Kasteel was [ar worsel? Hij was een gul gastheer die op zijn stemmige werkkamer in Brown's Hotel de gin of de jenever (als die er was) in waterglazen placht te schenken, en waar het hem maar mogelijk was, terwille van de vaderlandse zaak met lunches of diners iets te bereiken, nodigde hij iedereen uit die daarvoor in aanmerking kwam. De hoogte van zijn banksaldo was hem volmaakt onverschillig; hij wist dat vele van zijn ambtgenoten grote bedragen spaarden om na de terugkeer de schulden te kunnen aflossen die hun gezinnen hadden aangegaan - daar stond geen seconde bij stil: de oorlog ging vóór. In mei '42 moest het

XC1 CoJlectie-Gerbrandy,'persoonlijkestukken 1940-1945'. 2 Brief, 17 aug. 1943, van Gcrbrandy aan P. A. Kasteel(a.v.).

135 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

kabinet hem financieel te hulp komen: hij kreeg een extra toelage van £ 25 per week. Ruim een jaar later, in juli '43, verraste hij desondanks zijn ambtgenoten met de mededeling dat hij bijna failliet was; men gafhem toen het recht, zijn representatie-uitgaven te declareren, deed hem een bescheiden uitkering ineens (£ 510), en ook werd van I juli '43 af de huur van een van de twee kamers waarover hij in Brown's Hotel beschikte (een slaapkamer en een werkkamer) voor rekening van het rijk genomen.

XCIeder wist dat Gerbrandy zich tot het uiterste aan de oorlogvoering gaf. Hij werd door zijn naaste medewerkers op handen gedragen: zij kenden zijn onbegrensde toewijding, zijn bescheidenheid, zijn onbaatzuchtigheid. Kasteels opvolger dr. J. G. de Beus schreef hem in maart' 45 toen hij (de Beus) aan boord van het troepenschip de 'Queen Mary' onderweg was naar Amerika:

XC'Oneindig veel nieuws heb ik in deze tijd geleerd, vooralomtrent de onwrikbaarheid waarmee men in de politiek aan bepaalde beginselen moet vasthouden, wil men uiteindelijk tot een goed resultaat raken, en ik heb voortdurend de inderdaad zeer zeldzame onbaatzuchtigheid en zelfverloochening bewonderd waarmee u 's lands belang hebt trachten te dienen."

XCGeen schaduwkanten? Natuurlijk waren die er ook. Gerbrandy was slordig (zijn staf kreeg grijze haren van de wijze waarop hij de geheimste codetelegrammen liet rondslingeren) en organiseren was niet zijn fort. Er waren nog andere tekorten. 'Hij had', aldus Pelt, 'een levendige intelligentie, maar voor de taak die hij torste, werd die niet genoeg door kennis en ervaring gevoed. Het formaat van een staatsman had hij wel in zich, maar dan had hij tien jaar eerder in de grote politiek moeten komen. Hij trok wel eens te vlug conclusies. Verder vond ik hem te gevoelig. Als hij weer eens iemand zijn congé moest geven, kwamen er altijd moeilijkheden. In de oorlogvoering was hij op zijn best, maar over de voorbereiding van de terugkeer dacht hij veel te simplistisch."

XCSimplistisch was ook zijn kijk op mensen: zelf was hij zo ongecompliceerd dat hij zich de complexiteit van anderen moeilijk kon indenken. Hij wist van zichzelf dat hij, als zich eenmaal een bepaalde overtuiging bij hem had vastgezet, onwrikbaar was, maar overigens overschatte hij zichzelf allerminst. Hij was bescheiden en ook die bescheidenheid kon hem parten spelen. Wij herinneren er aan dat hij twee keer hardnekkig het hem door de koningin aangeboden formateurschap weigerde. Was dat geveinsd, had hij een soort

XC1 Brief, 10 maart 1945, van J. G. de Beus aan Gerbrandy (a.v.). 2 A. Pelt, 30 dec.

136 [PDF]
GERBRANDY'S ONBAATZUCHTIGHEID

toneelspel opgevoerd? Geenszins: hij betwijfelde oprecht of hij, de vijf-envijftigjarige boerenzoon uit het Friese Goëngamieden, wel deugde als leider van een kabinet waarin zoveel figuren zaten (van Kleffens, Steenberghe, Albarda, om slechts dezen te noemen) wier intellectuele meerderheid hij grif erkende. 'God heeft het zo beschikt', dacht hij tenslotte - en hij zei 'ja'. Maar met aarzeling, en die aarzeling verliet hem niet. Zij bracht hem er toe, in conflict-situaties menigmaal niet rechtuit te zijn maar Z.g. slimme omwegen te zoeken waardoor in de regel meer moeilijkheden veroorzaakt werden dan onvermijdelijk was. Verder vloeide uit zijn gebrek aan zelfvertrouwen de neiging voort om zich bij uitstek gedecideerd voor te doen (die neiging kwam ook in zijn stijl tot uitdrukking) en om telkens te varen vooral op het kompas van één lid van het kabinet: zijn 'biechtvader', zoals hij de betrokkene aanduidde. Successievelijk waren dat van Boeyen (in '41), Kerstens (in '42), de nieuwe minister van fmanciën ir. J. van den Broek (in '43) en van Heuven Goedhart (in de zomer van '44). Nadelig was zijn bescheidenheid tenslotte in zoverre dat hij een mateloze verering koesterde voor Churchill! (hierdoor konden Nederlandse belangen in het gedrang komen) en in zijn relatie met koningin Wilhelmina geruime tijd lang teveel bedeesdheid moest overwinnen.

XCOp die relatie met de koningin komen wij aanstonds terug. Wat wij hier willen onderstrepen is dat Gerbrandy, zijn menselijke onvolkomenheden ten spijt, met zijn onverschrokkenheid en strakke beginselvastheid toch de minister-president was waaraan het kabinet en, op dat moment in de oorlog, het koninkrijk behoefte had: een man, volledig doordrongen van het besef dat een compromis met Hitler (het Beest uit de Afgrond) verwerpelijk was, dat er oorlog gevoerd moest worden en dat die oorlog alle offers waard was. Die opvattingen gaven de kleine, strijdvaardige Nederlandse premier met de strakblauwe ogen, de militante snor en de schelle stem spoedig een aparte plaats in de kring van de regeringen in ballingschap: hij werd vertrouwd en hij trok de naam van Nederland omhoog.

XCKoningin Wilhelmina had geen betere keuze kunnen doen. Niet lang duurde het overigens of zij had van die keuze spijt.

XC10p 18 oktober '40 bracht hij Churchill zijn eerste bezoek - nadien stuurde hij de Britse Prime Minister op elk van diens verjaardagen en meestalook op de verjaardagen van de tweede wereldoorlog (3 september) een huldigingstelegram. Af en toe kreeg Churchill ook een fles jenever van hem. In de herfst van '41 hield hij in Oxford een lezing (' The contribution of the churches to the reconstruction of European life') waarin hij 'the Almighty God' prees, 'Who created everything: the Kingdom of the Netherlands, the British Commonwealth. of Nations and the noble heart and the great brain of Winston Churchill.' (p. 9).

137 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

XCTussen de koningin en de minister-president zijn er op het stuk van de oorlogvoering nooit moeilijkheden geweest: daarin waren zij 'eens geestes', Die moeilijkheden kwamen er wèl ten aanzien van twee andere punten: de samenstelling van het kabinet en de plannen voor het naoorlogse staatsbestel.

XCWat het eerste betreft: de koningin had Gerbrandy eind augustus '40 als formateur de vrije hand gegeven, zij het dat zij hem als eis gesteld had dat hij van den Tempel in zijn pleeg zou handhaven. Wat, afgezien van de Geer die diende te verdwijnen (daarover waren zij het eens), met de overige ministers moest geschieden, was haar betrekkelijk onverschillig: wilde Gerbrandy een grotendeels nieuwe ploeg vormen, dan kon hij dat doen. Hij deed het niet: op de Geer na handhaafde hij al zijn ambtgenoten; zijn kabinet moest, meende hij, door het Nederlandse volk en door de buitenwereld gezien kunnen worden als voortzetting van een wettig tot stand gekomen ministerie; het was vooral Kasteel die met zijn rijke ervaring als parlementair redacteur van De Maasbode de wenselijkheid daarvan onder zijn aandacht had gebracht.

XCDe omstandigheden waaronder Gerbrandy in later jaren de staatkundige verantwoordelijkheid voor het ontslag van verschillende ministers aanvaard heeft, zullen wij in volgende hoofdstukken nog schetsen - al die ontslagen maken het feit niet ongedaan dat begin '45 van de negen ministers met wie hij zijn eerste kabinet gevormd had, nog vijf (Albarda, van Boeyen, Belkestein, van Kleffens en van den Tempel) in functie waren, enigen hunner zeer tot ongenoegen van de koningin: zij had voortdurend pressie op hem uitgeoefend om geen enkele rekening te houden met de mate waarin ministers door leden van bepaalde staatkundige groeperingen in bezet gebied als 'hun' vertegenwoordigers beschouwd werden. Tot begin '45 wist hij tot haar ergernis aan die pressie weerstand te bieden. Pas in de loop van' 44 verloor hij zijn greep op het regeringsbeleid - de intense spanningen waaraan hij zoveel jaren blootgesteld geweest was, hadden toen ook teveel van hem gevergd en in de laatste oorlogswinter viel zijn ploeg onder zijn handen in brokken uiteen; tevoren al had die pleeg een beeld geboden dat Beyen eens (vermoedelijk begin '44) tegen Steenberghe deed zeggen: 'Het kabinet is net een modern schilderij: als je het van een afstand bekijkt, is het helemaal zo gek niet, maar van dichtbij is het afschuwelijk."

XC1 Steenberghe, I nov. 1955.

138 [PDF]
'HET KABINET IS EEN MODERN SCHILDERI;'

XCHet tweede punt: Gerbrandy's houding tegenover de denkbeelden van de koningin inzake het naoorlogse staatsbestel, is gecompliceerder dan het eerste: van aanhanger van die denkbeelden werd hij namelijk tegenstander.

XCAanhanger werd hij, dunkt ons, vanuit zijn ervaringen in de jaren '30 en als lid van het kabinet-de Geer.

XCIn de jaren '30 was, meende hij, de Nederlandse parlementaire demoeratie onmachtig gebleken om de grote problemen waar Nederland voor stond, op te lossen: de werkloosheid had men niet effectief genoeg bestreden en de verbetering van het defensie-apparaat veel te laat ingezet. Wel was hij lid gebleven van de Anti-Revolutionaire Partij (zulks ondanks zijn afkeer van Colijn en diens politiek), maar dat dat lidmaatschap weinig voor hem betekende, had hij in augustus '39 getoond toen hij, dwars tegen de wensen van de partijleiding in, als enige anti-revolutionair tot de Geers kabinet toegetreden was. Ook hij zag de tweede wereldoorlog als een gericht over een zwak staatsbestel: er moest een krachtiger komen. Tot kort voor de bevrijding hield hij het voor onwaarschijnlijk en in elk geval voor onwenselijk dat het naoorlogse Nederland min of meer dezelfde partij-indeling zou kennen als het vooroorlogse. In de Verenigde Staten waren maar twee grote politieke partijen, in Engeland maar drie - ook Nederland zou, meende hij, met twee of drie partijen uit kunnen komen. En was het dan nodig, de evenredige vertegenwoordiging te handhaven? Leidde zij niet juist tot een versplintering waardoor ook de kracht van de regering telkens ondermijnd werd? Hij dacht sterk in gezagsstructuren - wie dat doet, zal het steeds toejuichen dat de uitvoerende macht niet te zeer beknot wordt door de volksvertegenwoordiging en dat het hoogste gezag, het regeringsgezag (dat zich keren moet tegen alle extremisme: van rechts zowel als van links), aan zo sterk mogelijke handen toevertrouwd is; wat dat extremisme van links betrof, moet er aan herinnerd worden dat in '40 in velen nog de herinnering leefde aan Troelstra's 'revolutiepoging' in '18 (Gerbrandy, reserve-officier in de eerste wereldoorlog, was toen uit Sneek naar Den Haag gesneld om tot de haastig gevormde Bijzondere Vrijwillige Landstorm toe te treden) en dat in nogal brede kringen aangenomen werd dat zich met de val van het Naziregime een linkse revolutie in Duitsland zou voordoen die wellicht naar N ederland kon overslaan.

XCDe man die er, met een zwakke persoonlijke binding aan het vooroorlogse partijwezen, deze en dergelijke gedachtengangen op na hield, kwam in de zomer van '40 in Londen onder invloed te staan van twee persoonlijkheden tegen wie hij hoog opzag: Churchill en koningin Wilhelmina. De beïnvloeding door Churchill hing niet met enig persoonlijk contact met deze samen, maar was louter gevolg van het feit dat hij naar Churchills radiotoespraken

139 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

geluisterd en zijn toespraken in het Lagerhuis gelezen had: het leek hem of één man, als Prime Minister, in staat was, de Britse natie tot voortzetting van de oorlog te inspireren; daarmee was voor hem de waarde van een op een volksvertegenwoordiging steunend leiderschap aangetoond. Wie kon in de Nederlandse verhoudingen zulk een leiderschap uitoefenen? Dat was voor Gerbrandy aan het einde van de zomer van '40 geen vraag: de koningin. Zij had, beter dan het kabinet-de Geer, de ware aard van het Derde Rijk onderkend, met haar strijdbaarheid een verder afglijden van het kabinet voorkomen, het plan tot een noodlottige verplaatsing van de regeringszetel naar Indië verijdeld en doorgezet dat de Geer uit het kabinet verdween. Was het dan niet in het belang van Nederland dat de koningin ook na de bevrijding in staat gesteld zou worden, althans op beslissende momenten in te grijpen?

XCGerbrandy was niet de enige minister die die vraag in de laatste maanden van '40 en de eerste van '41 bevestigend ging beantwoorden: ook van Boeyen, die in die tijd zijn 'biechtvader' was, deed dat. Van Boeyen legde zijn denkbeelden over het naoorlogse staatsbestel in maart' 41 op Gerbrandy's verzoek in eenlange nota neer!, 'Reorganisatie van de staatkundige opbouw' getiteld, die overigens niet voor het kabinet bestemd was maar louter voor de ministeriële commissie die zich met het vraagstuk van de 'terugkeer' bezighield. 'Eventuele hervormingen', schreef van Boeyen, 'moeten snel na de terugkeer in Nederland voltrokken worden. Een betekenend deel van ons volk zal alsdan om 'daden' vragen ... het wil niet terugvallen in de slakkengang en in de sfeer van compromissen, kenmerken van het verleden, die een bron van ergenis vormden. Doch ... een ander deel van ons volk zal bewust aansturen om de volkssouvereiniteit ten top te voeren. Het . .. kan bij dat willen waarschijnlijk steun vinden in hetgeen zich in naburige landen misschien afspeelt (in dat verband wordt o.m. gedacht aan een revolutie in Duitsland 2). Een tijdig vastgesteld en weldoordacht plan in korte tijd uitvoeren zal ... bevrediging geven, moeilijkheden overwinnen en voorkomt de fatale compromissen.'

XCAls 'hoofdfouten die ons staatkundig systeem kenmerkten', noemde van Boeyen 'de cultivering van het partijwezen', 'de systematische gezagsondermijning (met name ook in de volksvertegenwoordiging en in Staten en Raden)', het streven naar 'een verschuiving van bevoegdheid van Kroon en Regering naar volksvertegenwoordiging', het ontbreken van 'een streng

XC1 Tekst: Enq., dl. V b, p. 91-96. 2 Bij dat 'o.m.' zal van Boeyen wel mede gedacht hebben aan Frankrijk waar van beginjuni '36 tot eindjuni '37 de door de socialist Léon Blum geleide en door de communisten gesteunde 'Volksfront-regering' aan de macht was geweest.

140 [PDF]
VAN BOEYENS NOTA (MAART '41)

doorgevoerde verticale staatkundige opbouw' en de zwakke outillage van het regeringsapparaat. Met het stelsel van evenredige vertegenwoordiging wilde hij 'principieel' breken. Hij wilde 'de Kroon' het recht geven 'om bij weigering door de Raad' (van een gemeente) 'of de Staten' (van een provincie) 'de begroting vast te stellen (en) te beslissen, dat het betrokken college geheel of gedeeltelijk heeft af te treden.' 'Hoewel aarzelend', gaf hij voorts in overweging, aan de Tweede Kamer het recht van amendement te ontnemen. Het algemeen kiesrecht achtte hij 'principieel verwerpelijk': 'het miskent', schreef hij, 'de juistheid van de stelling dat alleen hun die geschikt zijn om over's lands zaken te oordelen, enige bevoegdheid met betrekking tot de behartiging van dat belang in handen mag worden gelegd', maar aangezien 'geen normen te vinden zijn die voor een beoordeling van die geschiktheid redelijk kunnen worden aangelegd', wilde hij zich beperken tot uitbreiding van de uitsluitingsgronden voor dat kiesrecht, zowel het actieve als het passieve, tot het opheffen van de immuniteit van de leden van alle vertegenwoordigende colleges en tot het openen van een wettelijke mogelijkheid om hen door' de Kroon' te laten afzetten.

XCOok met kabinetszaken moest 'de Kroon' zich meer bemoeien. 'Bij geschillen over beleidsaangelegenheden, die niet het beginsel raken, tussen de ministers onderling, wordt', stelde van Boeyen voor, 'veel meer als tot dusver gebruikelijk was, tijdig de Kroon ingeschakeld. In dit opzicht wordt sterker geaccentueerd, dat zij dienaren van de Kroon zijn. Men vergeve mij de oneerbiedige en te realistische tekening: als twee knechten (gelijkberechtigd) ruzie hebben, dient de baas zo spoedig mogelijk het geschil te kennen en daarin te beslissen.'

XCHoe al die wijzigingen (zij vergden een nieuwe Grondwet) door te voeren?

XCVan de in september '37 gekozen Tweede Kamer zou het mandaat in september '4I aflopen. Er zou, nam van Boeyen aan, 'op het ogenblik van de terugkeer' geen Tweede Kamer zijn, 'de wetgevende macht heeft derhalve opgehouden te bestaan' - ook de Eerste Kamer (in april' 39 gekozen) zou dan niet kunnen bijeenkomen, 'aangezien zulks in strijd is met de Grondwet, die de opening van de Staten-Generaal op de derde dinsdag in september in verenigde vergadering voorschrijft.' Van Boeyen becijferde vervolgens dat acht tot zeventien maanden lang zonder volksvertegenwoordiging geregeerd zou moeten worden. In die periode zouden besluitwetten nodig zijn. Tegelijkertijd zou de regering voorstellen tot grondwetsherziening moeten uitwerken die onmiddellijk aan de nieuwe StatenGeneraal voorgelegd zouden worden. Die gehele reorganisatie van het staatsbestel zou door de koningin in een bij haar terugkeer uit te geven 14

141 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

proclamatie aangekondigd moeten worden. 'Dit stuk', aldus van Boeyen, 'moet sterk de indruk maken, welke wensen de Kroon voor ons volk heeft ... Het Koninklijk Gezag moet tot de ziel van het volk doordringen. Door dit staatsstuk moet den volke geleerd worden: het is de Kroon die regeert' - en onder 'de Kroon' verstond van Boeyen niet: koningin èn minister ofkoningin èn kabinet, maar louter de koningin als wier 'dienaren' ('knechten' van 'de baas') hij de ministers zag.

XCToen van Boeyen in maart '41 deze nota schreef, was in de ministerraad al gebleken dat ook in de visie van Gerbrandy de koningin boven de ministers stond, en dan niet alleen wat het ontslaan van ministers betrof (dat had hij op 6 februari in de 'regeringsverklaring' naar aanleiding van de Geers 'desertie' al duidelijk gemaakt), maar ook wat hun benoeming aanging. Uit de notulen van de kabinetsvergadering op 12 februari haalden wij reeds aan dat Steenberghe bezwaar maakte tegen 'de stelling dat voor ontslag van een minister geen verantwoordingsplicht bestaat'. In die vergadering ontspon zich evenwel (de notulen zwijgen er over) een heel 'debat over de ministeriële verantwoordelijkheid. Gerbrandy', zo noteerde van den Tempel in zijn dagboek, 'verkondigt dienaangaande zonderlinge opvattingen: de koningin beslist over aanblijven of ontslag van ministers ... Welter en Steenberghe verdedigen de bestaande constitutie. Wij' (Albarda en van den Tempel-zelf) 'ook, natuurlijk. welter fluistert mij tijdens de zitting toe: 'Dit is reeds de absolute monarchie.' '1

XCDe nota die van Boeyen in maart voor de Commissie-Terugkeer schreef, werd niet aan de koningin ter kennis gebracht. Wèl geschiedde iets anders iets dat veel belangrijker was. Begin april namelijk richtte Gerbrandy met betrekking tot het naoorlogse staatsbestelin diep geheim (zelfsvan Boeyen wist er niets van, evenmin Kasteel) een lange nota van 28 pagina's tot de koningin die hij op haar wens geschreven had en die voor haar persoonlijk bestemd was.

XCIn die nota'' stelde hij in hoofdstuk 1 als zijn eerste conclusie, 'dat het goed is', (na de bevrijding) 'met een parlementloze regering te rekenen,

1 Van den Tempel: 'Dagboek', p. 85-86 (12 febr. 1941). 2 Archief kab. der koningin.

142 [PDF]
GERBRANDY'S GEHEIME NOTA AAN DE KONINGIN

welke ca. acht maanden tot een jaar duurt' (daarbij tekende de koningin aan: 'geen termijn noemen aanvankelijk'). Er moest dan bij die bevrijding een koninklijke proclamatie komen, waarin zou staan, 'dat het de bedoeling is binnen acht tot twaalf maanden een frisse constitutionele regering te hebben' (de koningin: 'zeer goed'). 'Men kan', schreef Gerbrandy, 'de wens koesteren, de oude toestand te herstellenen na dat herstel trachten te komen tot betere staatkundige verhoudingen. Maar men kan ook de wens koesteren, zonder herstel van het oude direct na de overgang dadelijk nieuwe staatkundige verhoudingen te hebben... Ik zou willen adviseren het oog gericht te houden op het terstond na de overgang doen intreden van een verbeterde orde van zaken'

XC'goedgekeurd', schreef de koningin hierbij.

XCTer voorbereiding van de Grondwetswijziging diende, ging Gerbrandy voort, een staatscommissie onder voorzitterschap van een minister of van de minister-president ingesteld te worden; aan die commissie zou de vraag voorgelegd kunnen worden, 'of het te wagen is, zonder toepassing van de bestaande regeling met een herziening te komen, welke dan niet meer de spitsroeden van de bestaande herzieningsvoorwaarden' (goedkeuring met twee-derde meerderheid door een nieuw-gekozen parlement) 'behoeft te doorlopen. De vraag of zulks mogelijk is, zal in sterke mate afhangen van de gehele politiek-geestelijke toestand, waarin Nederland wordt aangetroffen. Een beleidvolle aankondiging kan veel doen' (de koningin: 'ja. Andere voorzitter, Beelaerts').

XCHet Londense kabinet moest, aldus Gerbrandy, 'op een zeker tijdstip van de terugkeer' aftreden (de koningin: 'onmiddellijk aftreden, plus proclamatie opmaken (ik)'). Er zou dan een symbolische plechtigheid kunnen plaatsvinden: in de Ridderzaal zouden de twee 'oude' Kamers bijeenkomen; daar zou de koningin meedelen 'dat de regering tijdelijk zonder parlement zou werken en dat een staatscommissie zou adviseren inzake de nieuwe Grondwet. 'De voorzitter van de Verenigde Vergadering', zo stelde Gerbrandy zich voor, 'legt een verklaring van instemming der vergadering af Discussies vinden niet plaats' (de koningin: 'Neen, lijkt op Berlijnse Rijksdag').

XCIn hoofdstuk 2 van zijn nota schetste Gerbrandy wat de hervorming van het staatsbestel diende in te houden. Er moest, al meende hij dat het op principes gegronde partijwezen een 'enorme zegenrijke invloed' had gehad, een einde komen aan de politieke versplintering; dat bijvoorbeeld antirevolutionairen en christelijk-historischen gescheiden waren, was 'uit een oogpunt van goede en principiële politiek volmaakt onverklaarbaar. De

143 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

heer van Boeyen heeft mij', deelde Gerbrandy aan de koningin mee, 'al jaren geleden beloofd, het verschil tussen deze partijen duidelijk te maken, hij is daarin tot op heden niet geslaagd.' Misschien zouden er één conservatieve en één vooruitstrevende partij komen, maar 'de historie' zou ten deze haar invloed kunnen doen gelden. Onderling verschillende partijen bleven intussen wèl nodig, 'goede politiek in een land waarin het volk meeleeft, en politieke partijen zijn onafscheidelijk' (de koningin was daar niet van overtuigd: 'Aansluiten aan oordeel dat men dan vindt').

XCWat de verhouding tussen de koningin en de ministers betrof, schreef Gerbrandy: 'De bewoordingen der Grondwet kennen alleen ministers die door de Koning naar welgevallen worden benoemd en ontslagen' (de betogen van Steenberghe, Welter, Albarda en van den Tempel hadden kennelijk geen enkele indruk op hem gemaakt) - van ontslag 'naar welgevallen' was, meende Gerbrandy, tot dusver alleen sprake geweest in het geval-de Geer (de koningin: 'in overgangstijd moet 't zo zijn. En later m.i. ook niet 't minste bezwaar'). Het was 'misschien nodig dat de invloed van de koningin op de keuze der ministers versterkt wordt' - daartoe zou de formateur telkens kunnen polsen of de koningin het met zijn keuze eens was. Onjuist zou het zijn indien zij het gehele regeringsbeleid tot zich zou trekken, 'maar wel zou in zeer cardinale aangelegenheden, ik denk bijv. aan de landsverdediging, de koningin ten bate van het land eigen oordeel als in sterke mate maatgevend voor het te volgen beleid moeten kunnen doen doordringen in het kabinet'; bijzondere vergaderingen van de ministerraad ('zulke waarin het uiteindelijk gaat om de grondslagen van het koninkrijk') zou zij voorts persoonlijk dienen te presideren. Ook de positie van de minister-president moest versterkt worden; elke formateur moest weten, 'dat zijn kabinet het vertrouwen van de Kamers kan behouden, maar ook, dat hij in staat is, het kabinet in de richting door hem met de koningin vastgesteld te leiden.'

XCCorporatieve instellingen wees Gerbrandy af ('de staat is staat en geen naamloze vennootschap, staatkunde is staatkunde en geen business') en het algemeen kiesrecht wilde hij handhaven, zij het dat hij 'de eisen aan de kiezers te stellen' wilde opvoeren en aan de gekozenen in de vertegenwoordigende lichamen benoemden wilde toevoegen - benoemden door 'die collectiviteiten in het land, die zich bewegen op enig terrein van het openbaar belang en die niet zijn staatsinstellingen ... Ik denk aan de bijzondere universiteiten en bijzondere handelshogescholen, aan instellingen als het Koloniaal Instituut, aan de grote kerkgenootschappen, aan bepaalde met name aan te wijzen instituten op het gebied van wetenschap, kunst en dgl.' Het stelsel van evenredige vertegenwoordiging wilde hij vervangen

144 [PDF]
GERBRANDY'S GEHEIME NOTA AAN DE KONINGIN

door een districtenstelsel en het recht van amendement wilde hij aan de Tweede Kamer ontnemen.

XCVerder bepleitte Gerbrandy o.m. nog dat de politie in één organisatie zou worden samengevat (de koningin: 'Ja. Met directeur aan het hoofd ... Recrutering van geheel uit militairen').

XCAls 'slotopmerking' schreef de minister-president:

XC'Aan het einde van de revue gekomen meen ik te mogen vaststellen,dat voor bijna alle voorgestane hervormingen het bestaande kader voldoende is en dat veel meer de geest der besturende personen en colleges beslissendis dan de wettelijke regelen. Een zeer beslisteuitzondering op deze regel vormt het kiesrecht in Grondwet en wet en de regeling van de defensiein de Grondwet'

XCwaarbij de koningin aantekende: 'de deur moet veel wijder openstaan.'

XCUit de door Gerbrandy eigenhandig geschreven brief d.d. II april '41 waarmee hij zijn nota aan de koningin aanbood, citeren wij nog dat hij er opnieuw op wees, 'dat het bestaande kader veel meer ruimte biedt tot versterking van het centrale gezag en tot het openen van de mogelijkheid voor Uwe Majesteit om op de gang van zaken invloed te oefenen en daaraan leiding te geven, dan aanvankelijk vermoed werd. In zoverre acht ik dit resultaat bevredigend dat daardoor voorkomen wordt het inluiden van een strijd tussen autoritairen en uiterste democraten.' In elk geval diende in de overgangstijd 'de leiding ... bij Uwe Majesteit zelf te berusten; uit te kijken naar wat 'men' wel of niet wil, schijnt mij in een verwarde wereld gevaarlijk' - waarbij de koningin, blijkbaar denkend aan de door Beelaerts te presideren staatscommissie, noteerde: 'de wensen moeten toch vrij naar voren gebracht worden.' 'Inzake de volksvertegenwoordiging is', schreef Gerbrandy tenslotte, 'veel meer te zeggen. Hier geldt met name, dat het voor een adviseur' (als zodanig beschouwde hij zich) 'van belang is, ook de persoonlijke inzichten van Uwe Majesteit te kennen.'

XCToen wij Gerbrandy inherinnerden aan zijn nota en aanbiedingsbrief en hem alles voorlazen wat wij in het bovenstaande opnamen, zei hij, kennelijk ter verdediging: 'Het stuk lag mij niet, maar ik had het gevoel: laat ik de koningin nu maar ter wille zijn.'Inderdaad, het valt op datGerbrandy,

'58 1 1 II juli I958.

145 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

Gerbrandy, terwijl hij toch in zijn voorstellen een gang van zaken en een staatsbestel bepleit had die fundamenteel van de Grondwet afweken, aan die voorstellen de conclusie verbonden had dat zij hoofdzakelijk in het 'bestaande kader' verwezenlijkt konden worden; daarom ook noemde hij het 'resultaat bevredigend'. Het was of hij, na zijn denkbeelden geformuleerd te hebben, met schrik geconstateerd had dat zij op een staatkundige omwenteling zouden neerkomen - die denkbeelden handhaafde hij, maar hij voegde er, misschien om zijn geweten tot rust te brengen, de onzinnige conclusie aan toe dat van die omwenteling geen sprake zou zijn.

XCHoe werd zijn nota ontvangen? Hij had het stuk, alvorens het aan de koningin voor te leggen, door Beelaerts laten lezen en deze had er mee ingestemd. 'De koningin', zo vertelde hij ons in '58,'was door mijn stuk erg teleurgesteld. Ze vond dat ik de oude partijen teveel de hand boven het hoofd gehouden had.' Inderdaad, hij had van de 'enorme zegenrijke invloed' van het op principes gegronde partijwezen gesproken (daarbij was het overigens gebleven) en ook wilde de koningin nog verder gaan dan hij, maar zou zij door zijn stuk 'erg teleurgesteld' zijn geweest? Misschien wèl door die onzinnige conclusie (daarop sloeg haar opmerking 'de deur moet veel wijder openstaan', anders gezegd: de Grondwet moet wel degelijk ingrijpend gewijzigd worden), maar zij moet overigens in Gerbrandy's nota heel veel aangetroffen hebben dat haar welkom was: een overgangstijd zonder parlement, het onmiddellijk 'doen intreden van een verbeterde orde van zaken', de mogelijkheid van een gedecreteerde Grondwetswijziging, de erkenning van haar recht, ministers 'naar welgevallen' te benoemen en te ontslaan, vergroting van haar invloed op het kabinetsbeleid - ja, Gerbrandy was zo ver gegaan dat hij ten aanzien van de naoorlogse volksvertegenwoordiging, waar 'veel meer' over te zeggen was, zijn eigen denkbeelden pas op schrift wilde stellen nadat hij háár inzichten had gehoord - zij mocht wel aannemen dat hij, als het tot dat nadere stuk kwam (dat is niet het geval geweest), met die inzichten terdege rekening zou houden. En dan vooral: de opsteller van de nota was niet een willekeurige minister, laat staan een willekeurige particulier, maar de ministerpresident, voorzitter van de ministerraad. Zij mocht er blijkbaar op rekenen dat hij haar in vèrgaande mate zou helpen, voor de overgangstijd dusdanige regelingen te treffen dat het pad geëffend zou zijn voor het 'vernieuwde' staatsbestel hetwelk haar voor de geest stond, en dat hij zich bovendien in algemene zin aan haar leiding zou onderwerpen.

XC

146 [PDF]
GERBRANDY'S GEHEIME NOTA AAN DE KONINGIN

XCVan de zomer van '40 tot begin '42 is de verhouding tussen de koningin en de minister-president uitstekend geweest. Er was tussen hen beiden bijna dagelijks telefonisch contact en inzake de belangrijkste beslissingen die genomen moesten worden, waren zij het eens. Hij waardeerde háár radiotoespraken - zij waardeerde de zijne (zij kreeg ze tevoren te lezen en stelde soms kleine wijzigingen voor). In de loop van '42 begon zich evenwel een verwijdering af te tekenen: de koningin ging Gerbrandy verwijten dat hij ambtgenoten die naar haar oordeel niet deugden, de hand boven het hoofd hield, dat hij zich ten aanzien van de regelingen voor de terugkeer niet hield aan de toezeggingen die zij in zijn nota van april ' 4I gelezen had, en dat hij bij meningsverschillen tussen hen beiden op allerlei punten voet bij stuk hield.

XCIn de eerste maanden van '42 kwam zij, evenals trouwens Gerbrandy, sterk onder de indruk van de persoonlijkheid van Steenberghe's opvolger Kerstens: deze leek haar de man die Nederland als minister-president nodig had. In de zomer van '42 vroeg zij hem of hij bereid was, de functie van Gerbrandy over te nemen die zich, zei zij, te vaak tegen haar verzette. Kerstens antwoordde dat ook hij steeds met zijn eigen verantwoordelijkheid rekening zou houden, en daar sprong de zaak meteen al op af

XCNadien drong tot verscheidene ministers door hoe negatief de koningin over hen dacht. Gerbrandy kwam tussen twee vuren te zitten. De koningin vergde van hem dat hij zijn kabinet grondig zou zuiveren (dat weigerde hij) en zijn ambtgenoten vergden van hem dat hij de koningin zou dwingen, haar ministers met respect te bejegenen (dat was hem onmogelijk). Het kwam op I maart' 44 tot een bewogen discussie in de ministerraad waarbij van tal van kanten scherpe kritiek geuit werd op het beleid en het optreden van de koningin door wie twee ministers (Kerstens, sinds lang uit de gratie, en van Angeren) zich persoonlijk beledigd achtten. Gerbrandy's aantekeningen voor het gedeelte van het betoog dat hij toen in algemene zin ter verdediging van de koningin hield, zijn in zijn eigen handschrift bewaard gebleven": zij luiden:

XC'Bepaalde kanten die niet verwaarloosd moeten worden:

XCI De moeilijke omstandighedenwaarin H. M. leeft oude raadgeversweg

1 Archief min. pres., map 'Ministeriële crises, febr.-juni 1944'.

147 [PDF]
KONINGIN EN MINISTER-PRESIDENT

glorie om te leven temidden van eigen volk weg huis en omgeving weg houdt niet van Engeland

XC2 De normale remmen werken niet: a geen publieke opinie b geen parlement c geen milieu.

XC3 Zoekt een eigen milieu Willeven temidden van de mensen Krijgt nu een zelfgemaakt milieu, waarin ze niet schiften kan. Heeft dat nooit geleerd (voorbeelden)

XC4 Vroegere persoonlijke verhoudingen [met ministers] ook niet steeds goed ... Heeft niet leren waarderen

XC5 Toch grootheid'

XCen dan menen wij aan deze aantekeningen de conclusie te mogen verbinden dat Gerbrandy, in zijn ambt gegroeid, toen een veel zuiverder en ook van menselijk begrip getuigende kijk op de koningin gekregen had, dat hij zijn vroegere bedeesdheid had overwonnen en dat hij, met erkenning van haar bijzondere kwaliteiten ('Toch grootheid'), niet meer de man was die in beginsel zijn eigen oordeel aan het hare ondergeschikt maakte. Dat blijkt ook uit de notulen van de vergadering van 1 maart' 44, want met betrekking tot punt 5 uit zijn aantekeningen ('Toch grootheid') staat daar: 'dat niettegenstaande aile moeilijkheden spreker respect heeft voor de grootheid van de koningin en hij herinnert aan 1940 toen in het kabinet verkeerde elementen zaten. De koningin is toen zeer kordaat opgetreden. Spreker meent dat wij veel netelige moeilijkheden zullen moeten aanvaarden tot normale omstandigheden teruggekeerd zijn' - 'normale omstandigheden', d.w.z. óók normale constitutionele verhoudingen.

XCGerbrandy had zijn denkbeelden uit '41 verre achter zich gelaten. Hij had de strijd met de koningin als een onvermijdelijk deel van zijn taakuitoefening leren zien. Gemakkelijk viel het hem niet, voet bij stuk te houden, maar hij deed het. Op weg naar de koningin verliet hij dan menigmaal de ministerraad met de woorden: 'Ik zal de paraplu maar vast opzetten om de bui op te vangen'l - nu, die bui was dar! niet mis, maar hij was er bestand tegen. Bij één gelegenheid kwam het tussen de koningin en hem tot een zo daverende ruzie dat mevrouw Verbrugge, toen ze vóór het eerstvolgende gesprek enkele woorden met hem wisselde, hem zei: 'Het was aller

XC1 Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen',

148 [PDF]
GEEN EENDRACHT MEER

potsierlijkst, de vorige keer.' 1 Alle vertrouwen had de koningin toen in hem verloren. Als dr. J. M. Somer, hoofd van het Bureau Inlichtingen, wel eens zijn naam noemde, zei zij: 'Ik praat niet meer met dat mannetje'", en toen alle ministers begin' 45 hun ontslag ingediend hadden, deed ze haar uiterste best, van Kleffens tot de nieuwe minister-president te maken. Hij was het die toen (naast andere argumenten) onder haar aandacht bracht dat, al gegeven de uitstekende naam die Gerbrandy in de Geallieerde wereld had, het landsbelang vergde dat er geen wijziging kwam in het ministerpresidentschap. Aan dat landsbelang bracht zij het offer dat zij, hoewel met grote tegenzin, Gerbrandy de formatie-opdracht gaf - hij bracht het offer dat hij, opnieuwals minister-president optredend, staatkundige verantwoordelijkheid aanvaardde voor een kabinet dat in feite goeddeels door de koningin samengesteld was en dat zijn hart niet had. De bescherming-naarbuiten van haar persoon was toen een van de richtsnoeren van zijn handelen geworden: wat er in Londen misgegaan was en tot latere kritiek aanleiding kon geven, moest aan hèm, niet aan háár aangewreven worden. 'De koningin', zo placht hij..in vertrouwde kring te zeggen, 'moet terugkomen zo blank als sneeuwen dan mag ik er best uitzien als een moriaan.P

XCZoals de publieke opinie in andere landen en zoals ook het Nederlandse volk het toen zag, hadden koningin Wilhelmina en prof. Gerbrandy samen en in eendracht het Koninkrijk der Nederlanden door de zware storm geloodst - samen stellig, maar de eendracht was van '42 af ver te zoeken geweest. De koningin heeft de man die naast haar op de brug was gaan staan, na zijn aftreden als minister-president (24 jlU1Ï '45) niet éénmaal meer willen zien. Onvermijdelijk bleven zij wèl in elkaars gedachten leven. Toen Gerbrandy op zijn sterfbed lag, mompelde hij kort voor zijn overlijden opeens: 'Wilhelmina - ik wil haar nog wat zeggen!'Wat hij wilde zeggen, kon hij niet meer onder woorden brengen." Na zijn dood (7 september '61) zond Wilhelmina aan zijn weduwe het volgende telegram: 'Betuig u mijn hartelijke deelneming in het verlies dat u geleden heeft. In dankbare herinnering zal steeds bij mij voortleven het vele, dat uw echtgenoot in moeilijke omstandigheden gedaan heeft."

XC'Hartelijke deelneming', 'dankbare herinnering': zij had zichzelf overwonnen en posthuum de verdiensten erkend van de man die haast op de dag af een-en-twintig jaar tevoren zijn zwaarste levenstaak aanvaard had zwaar vooral door de worsteling die hij telkens met háár had moeten voeren.J.

1 Gerbrandy, 2 jan. 1956. 2 M. Somer, 5 sept. 1957. 3 M. Sluijser, 14 dec. 1956. • H. H. Felderhof en C. A. M. Middelhoff: (1963), p. 265. 5 A.v.

149 [PDF]

Hoofdstuk 3: Gerbrandy's eerste jaar

XC

XCOp de dag waarop de formatie van het eerste kabinet-Gerbrandy bekendgemaakt werd, 4 september 1940, hield Hider in Berlijn een toespraak waarin hij aankondigde dat hij in Engeland zou landen en dat hij, afgezien daarvan, Londen en de overige grote steden van Engeland met de bommenwerpers van de Luftwaffe zou 'ausradieren' ('uitvlakken') - dat was het woord dat hij bezigde. In augustus had de Luftwaffe ter voorbereiding van een Duitse invasie systematisch de vliegvelden van de Royal Air Force in zuidoostEngeland bestookt, zij was er evenwel niet in geslaagd, deze volledig uit te schakelen. Overdag werden die aanvallen in september voortgezet, maar de Duitse jagers leden daarbij zo zware verliezen dat dit onderdeel van het Duitse offensief afgebroken moest worden: the Battle of Brita in werd Hiders eerste nederlaag. De nachtelijke bombardementen werden nadien verhevigd en vooral Londen kreeg het bij die Z.g. Blitz zwaar te verduren. Bijna tien weken lang, van 7 september tot 13 november, werd de Britse hoofdstad elke nacht gebombardeerd. Het regende dan brisanten brandbommen en ook grote aantallen 'luchtmijnen' werden afgeworpen: zware brisantbommen die aan parachutes daalden en die ontploften zodra zij de grond of een gebouw raakten. De 'gewone' brisantbommen ontploften niet alle onmiddellijk: er waren tijdbommen bij die zich diep in de bodem drongen en pas na vele uren ontploften - voordien had men dan in allerijl de huizen in de buurt moeten ontruimen.

XCEr vielen in die twee maanden in Londen ca. vijftienduizend doden en meer dan twintigduizend Londenaren raakten zwaargewond. Het normale leven werd danig verstoord. In de ene stadswijk na de andere viel voor een bepaalde periode de electriciteit, het gas of de waterleiding uit. Zodra het donker werd, reden er geen bussen meer en werd ook het verkeer in de Underground goeddeels stopgezet: op enige afstand van het centrum kwamen alle lijnen namelijk boven de grond en daar kon vaak niet meer gerangeerd worden; bovendien konden, zodra er luchtalarm was, de treinen van de Underground niet meer onder de Theems doorrijden: daar werden de tunnels dan onmiddellijk afgesloten, want als daar één bom een tunnel zou raken, zou het gehele ondergrondse deel van het net vol water lopen. A vond na avond gingen tienduizendenen Londenaren op de perrons van de Under ground slapen; het was er veilig, zij het benauwd en hoogst primitief

150 [PDF]
DE 'BLIT Z'

(er werden na enige tijd metalen ledikanten en nood-toiletten geïnstalleerd), tienduizenden anderen brachten de nacht in de stenen schuilkelders door die zich aan de openbare weg of onder grote gebouwen bevonden; de meeste mensen bleven evenwel thuis. Zij hoorden het alarm van de huilende sirenes, het ronken van de Duitse bommenwerpers, de ontploffingen van de granaten van de luchtafweer (en het neerkletteren van granaatscherven), het omlaagfluiten en het inslaan van brand- en brisantbonunen, het aansnellen van auto's van de brandweer, de eerste-hulp, de technische dienst - en was weer een nieuwe dag aangebroken, dan zagen zij, op weg naar hun werk, nu hier dan daar nieuwe ruïnes waar grote ploegen aan het werk waren om slachtoffers uit te graven.! Er was bij dat allesgeen spoor van paniek, de stemming bleef vastberaden, men voelde zich gesterkt door het besef dat Hitler het nog steeds niet op een invasie had durven laten aankomen en dat er geen schijn van kans was dat hij met zijn nachtelijke bombardementen het Britse volk op de knieën zou dwingen.

XCOok de Nederlanders die in Londen werkten, pasten zich zo goed mogelijk aan. Verscheidenen zonden hun gezinnen naar rustiger oorden of verhuisden naar verre Londense buitenwijken; zo nam een deel van de staf van Buitenlandse Zaken zes maanden lang zijn intrek in een groot huis in Ascot (zie kaart I op pag. 35) voor het dagelijks vervoer werd een autobus gehuurd.ê Er kwam, voor wie daar in de weekends gebruik van wilde

1 de Nederlandse hervormde kerk (het fraaie gebouw dateerde, gelijk reeds vermeld, uit de veertiende eeuw), werd medio oktober door een lucht mijn volledig verwoest. In het notulenboek der hervormde gemeente schreef ds. van Dorp 0.111.: 'Dat het nageslacht nirnmer vergete dat de verschrikkingen en het leed van maandenlange luchtbombardementen niets te achten zijn bij de smart over het verlies onzer onafhankelijkheid; want Vrijheid is het hoogste goed.' (J. van Dorp: (1946), p. 96) 2 Niet zonder jaloezie zag ik aan het eind van elke middag die autobus vertrekken: ik kon Londen niet uit. De toespraken welke Radio Oranje uitzond, werden in die tijd in de regel op grammofoonplaten vastgelegd, maar er moest al voor de aankondigingen elke avond een staflid van Radio Oranje bij de uitzending aanwezig zijn: dat was een van mijn vaste taken. De studio's van de lagen in het centrum van Londen. Ik reed na afloop van elke uitzending met een auto van een particuliere taxi-onder neming door de uitgestorven straten van de verduisterde wereldstad naar Hamp stead waar mijn vrouwen ik woonden. Niet onvermeld blijve dat ik tijdens de na een nacht van zware bombarde menten vanuit de bus die mij naar mijn werk bracht, een sigarenwinkeltje pas seerde waarvan de pui weggeslagen was. In die tijd, waarin veel kantoren uit Londen geëvacueerd waren, placht men bij zaken die er gebleven waren, buiten een bordje aan te brengen: maar de sigarenwinkelier had er iets beters op bedacht: las ik.

151 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

maken (maar dat deden slechts weinigen), naast het eerste Nederlandse rusthuis: Croome Court, een tweede: Dogmersjield Park bij Odiham in Hampshire.' Koningin Wilhelmina bracht van begin september af de nacht veelal in de als zeer veilig bekend staande schuilkelder onder het Claridge Hotel door; enige tijd later ging zij in het al vermelde Stubbil1gs House bij Maidenhead wonen. Gerbrandy bleef in Brown's Hotel - hij is, voorzover ons bekend, de enige Nederlandse minister geweest die de Blitz in het centrum van Londen getrotseerd heeft. Dat wil niet zeggen dat niet ook anderen velerlei ongemak ondergingen en risico's liepen. Trouwens, midden januari (de nachtelijke bombardementen hadden toen een minder geregeld karakter aangenomen) plofte een zware bom vlakbij Stratton House neer zodat een deel van de regeringskantoren waar geen raam meer in de sponning zat, een tijdlang onbruikbaar was.

XCMen had kunnen veronderstellen dat de grote strategische overwinning die de Royal Air Force in de Battle of Britain behaald had, en vooral ook het feit dat president Roosevelt op 5 november voor zijn derde ambtstermijn gekozen was, een einde zouden hebben gemaakt aan alle verdeeldheid in de kring der Nederlandse ministers. Dat was echter niet het geval.

Nieuwe verdeeldheid

XC

XCIn hoofdstuk I gaven wij weer dat enkele ministers (van Kleffens. Dijxhoorn, Steenberghe, van den Tempel en Welter) er in juli-augustus '40 toe waren overgegaan, nota's te schrijven of lange beschouwingen te houden over de internationale situatie en de conclusies die men daaraan, wat Nederland betrof, verbinden moest. Na september kwam het opnieuw tot lange stukken: nota's van Albarda en Steenberghe.

XCOver Albarda's nota d.d. 19 november- kunnen wij kort zijn: hij meende dat de Duitsers en Italianen al oorlogsmoe waren en dat een groots plan voor een naoorlogse reconstructie van Europa, door Engeland op te stellen en te publiceren, een ineenstorting van Duitsland en Italië zou bewerkstelligen hij stelde zijn nota (een rijkelijk optimistisch stuk) in de ministerraad echter niet ter discussie, sprak er wèl over met Clement Attlee, de leider van de Labourparty die in mei zitting genomen had in Churchills War Cabinet, maartot eind' 44 als herstellings- en recreatie-oord in gebruik gebleven. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p.

1 dat door de zorgen van minister Dijxhoorn ingericht was, is

152 [PDF]
STEENBERGHE'S NOTA (OKTOBER '40)

Churchill voelde niet voor een bekendmaking als door Albarda bepleit, omdat het, aldus later Albarda (dat had hij van Attlee vernomen), 'zou kunnen worden opgevat als een bewijs van zwakheid en dus om psychologische redenen moest worden nagelaten.'!

XCBij de nota van Steenberghe moeten wij iets langer stilstaan en dit vooral daarom omdat zijn stuk d.d. 29 oktober P tot een lange discussie in de ministerraad leidde.

XCMet zijn nota beoogde Steenberghe 'de gevolgen na te gaan, welke een voortgezette strijd op leven en dood voor ons land zal hebben en welke houding zou zijn aan te nemen tegenover een vrede door overleg, wanneer het sluiten ervan op aannemelijke voorwaarden, inclusief het voorkomen van nieuwe aggressie, mogelijk zou blijken.' Steenberghe constateerde dat Engeland sterker was komen te staan, maar hoe kon het de oorlog winnen? Een voortgezette blokkade zou, wat Duitsland betrof, ineffectief blijken maar wellicht het Nederlandse volk 'in volkomen wanhoop een welwillende houding tegenover Duitsland (doen) aannemen', en gingen de Engelsen tot een invasie van Europa over, 'dan (zou) in ons land geen steen op elkaar blijven staan.' Een 'guerre à outrance was voor Steenberghe alleen aanvaardbaar, indien Duitsland 'zich de rol toegedacht acht om de bestaande wereldorganisatie omver te werpen' - daarvan was hij niet overtuigd; hij hield het integendeel voor waarschijnlijk dat Duitsland en Italië bereid zouden zijn, 'eieren voor hun geld te kiezen.' Wat zou Engeland dan doen? 'Mocht de Britse regering ... in een strijd op leven en dood haar enige heil zien, ... dan zou een conflict in oorlogsdoel moeten worden geconstateerd', meende Steenberghe, want zulk een strijd was, tenzij hij onontkoombaar genoemd moest worden (en dat kon, dacht hij, slechts blijken bij onderhandelingen), niet in het belang van Nederland.

XCToen deze beschouwing (die er op neerkwam dat de Nederlandse regering aan de Britse zou gaan meedelen dat zij zeer geïnteresseerd was in een vrede door overleg) op IS november in de ministerraad in discussie kwam, betoogde Dij:xhoorn, die als eerste het woord nam, dat een Duitse invasie van Engeland misschien wel kans van slagen had, maar dat in elk geval een Britse invasie van het Continent uitgesloten was; het aansturen op 'een vrede door overleg' was dus 'harde noodzaak', maar daarmee hoefde men, aldus Dijxhoorn, geen haast te betrachten, eerst moest Duitsland 'klein' worden gemaakt.ê Niet ten onrechte verweet hem toen Welter dat hij 'terugJ.

1 Getuige Albarda, a.v., dl. II c, p. II3. 2 Exemplaar in Collectie van den Tempel, r. 8 Dijxhoorn: Aantekeningen voor zijn betoog in de ministerraad op nov. 1940 (Collectie-Dijxhoorn, kopieën en dubbelen, no. 7).

153 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

geweken (was) voor de conclusies van zijn eigen stellingen.' Welter schaarde zich van ganser harte achter het betoog van Steenberghe, 'die', zei hij,

XC'het nationale doel op de voorgrond teruggebracht heeft. Dat nationale doel stond bij de formatie van dit kabinet op de voorgrond, maar het is goed daaraan te herinneren, Spr. heeft de indruk dat sommigen van die doelstelling afwijken, bijv. als geëist wordt, dat het Naziregime weg moet. Welk percentage van het Nederlandse volk zou hiervoor de oorlog willen voortzetten, indien de onafhankelijkheid van Nederland verzekerd kon worden? ... In het conflict tussen de beide wereldmachten, Engeland en Duitsland, hebben wij geen rol te spelen'

XCtrouwens, zei Welter, niet hij alléén achtte 'een spoedige vrede uitermate wenselijk', maar ook van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, deed dat, althans 'zodra Nederlands onafhankelijkheid verkrijgbaar is' (wij komen straks op van Starkenborghs standpunt terug).

XCNaast Welter sprak alleen van Rhijn zich in de geest van Steenberghe's voorsteluit, zij het dat hij geen 'formele verklaring' aan de Britse regering wilde doen - Albarda (die óók de Britse regering wilde benaderen, maar dan voor het andere plan dat wij al weergaven) hield zich op de vlakte, van Boeyen, Bolkestein en van den Tempel spraken zich tegen de door Steenberghe bepleite stap uit, en toen de discussie op de rode voortgezet werd, bleek ook van Kleffens daar niet voor te voelen: 'men moet nooit zich begeven in discussies op grond van hypothesen', waarschuwde de minister van buitenlandse zaken, 'dit is een regel voor de diplomatie.' Gerbrandy ging verder: de minister-president meende dat Steenberghe (die immers aangenomen had dat Duitsland en Italië tot overleg bereid zouden zijn) van een hypothese was uitgegaan' die zich niet zal verwezenlijken. Belangrijke beslissingen kan men niet op hypethesen doen rusten. Vrijheid en onafhankelijkheid en verdwijning [van] aggressie zijn alleen bereikbaar als Duitsland de strijd verliest.' Steenberghe had, meende Gerbrandy, in zijn nota 'de diepgang van de oorlog niet gepeild.'

XCHet slot van het lied was dat, nadat Steenberghe zijn denkbeelden nog eens had toegelicht, niet zonder nieuwe anti-Engelse passages in zijn betoog in te vlechten ('Spr. gelooft dat Engeland slechts een belangenstrijd voert en geen ideologische strijd, zodat het ons best in de steek zou kunnen laten, als zijn belangen dat meebrengen'), een voorstel van Steenberghe om tot 'een uitspraak' te komen, door voorzitter Gerbrandy terzijde gelegd werd. Daarna verklaarden Steenberghe en Welter uitdrukkelijk, 'het met deze afloop van de discussie niet eens te zijn."

XC1 Ministerraad: Notulen, IS en 19 nov. 1940 (DBPN, C, dl. II, p. 36-39 en 64-68).

154 [PDF]

XCVooral welter nam die afloop hoog op. Zijn wantrouwen jegens de Engelsen was nog groter dan dat van Steenberghe, bovendien benauwde hem, zoals wij al in hoofdstuk I betoogden, de bedreigde positie van Nederlands-Indië. Hij beschouwde het als een ramp dat de Engelsen zo halsstarrig waren om de oorlog voort te zetten zonder op welke wijze ook contact met Hitler te zoeken - de toon van de gesprekken in de ruimten van Stratton House, waar Welter met zijn hoofdambtenaren werkte, bleef uitgesproken defaitistisch. 'Ook ik', zo noteerde Hart (die in Londen met Welter een flat betrokken had) op I december in zijn dagboek,

XC'ben warm voorstander van een vrede door vergelijk - als Nederland volkomen onafhankelijk kan worden; ik blijf het vreselijk vinden, deze oorlog voort te zetten! ... Maar Welter en vooral Peekema zijn veel te zeer ingesteld op een 'accoordje' met Duitsland, kankeren op de Engelsen en op alles wat die doen en nalaten ... Zij gispen ook wel wat de Duitsers doen, maar toch met een soort intellectuele bewondering, die mij soms razend maakt. Als ik verhuis ... dan laat ik de minister ... geheel aan Peekema over en dan kunnen er gekke dingen gebeuren; dit is ook de opinie van Steenberghe en enkele anderen en daarom blijf ik maar in Welters buurt, maar 't is vaak een hele zware wissel op mijn zcnuwen.l"

XCVan Welter en zijn defaitistische omgeving werd door velen in het N ederlandse milieu schande gesproken. Medio december ried prins Bernhard, die via van 't Sant door MI-5 benaderd was, de minister en vier zijner hoofdambtenaren, onder wie Hart, schriftelijk aan, zich in hun uitlatingen te matigen: waren zij Engelse staatsburgers, dan zouden zij, zo citeerde Hart de prins, 'allang ... zijn opgesloten." De waarschuwing hielp niet: in een brief die hij nog geen vier weken later aan de Geer zond (deze verbleef toen in Lissabon), uitte Welter het vertrouwen, 'dat deze onzalige krijg, omdat hij zichzelf in het absurde heeft gevoerd, spoedig zal worden besloten.é

XCDán te bedenken dat de man die de oorlog als 'absurd' was gaan zien, in een kabinet dat oorlog moest voeren, niet slechts minister van koloniën maar ook (in die periode) minister van fmanciën was! Dat bleef ook niet zonderJ.

1 Begin april '41, na de omzwaai van Joegoslavië, was Hart van dit tekort aan strijdvaardigheid geheel genezen. 'Ik doe mijn werk', schreef hij toen in zijn dagboek, 'tegenwoordig met maar één conceptie: We overwinnen, omdat we overwinnen.' G. H. C. p. 276). 2 A.v., p. 208. 3 A.v., p. 215. 4 Welters brief d.d. 7 januari '41 wordt geciteerd in de Geers antwoord d.d. I februari: dat was de brief waarin de Geer meedeelde dat hij op het punt stond naar Nederland terug te reizen. (tekst in D. de Geer: (1946), p. 27-28)

155 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

gevolgen: eind januari kondigde Welter in de ministerraad aan dat hij met 'voorstellen tot drastische bezuinigingen' zou komen, 'er zal vooral op de militaire uitgaven moeten worden bezuinigd', 'de oproeping van dienstplichtigen in allerlei landen acht spr. financieel uiterst bedenkelijk' en 'nieuwe aanschaffingen en versterking van de vloot acht spr. in het tweede halfjaar niet meer te betalen.'! De notulen van de ministerraad vennelden niets van Gerbrandy's reactie, maar er is weinig fantasie voor nodig om zich die voor te stellen.

XCEr zijn in die tijd op ministerieelniveau nog drie andere kwesties aan de orde geweest, welker behandeling tot diepgaande en kenmerkende verdeelheid leidde: het bieden van financiële hulp aan Engeland, (opnieuw) de verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië, en de zaak van de in Indië geïnterneerde Rijksduitsers en de in Buchenwald opgesloten 'Indische gijzelaars'. Aan die laatste zaak zullen wij straks een aparte paragraaf wijden.

XCWat de eventuele financiële hulp aan Engeland betrof: deze werd door de Engelsen gevraagd omdat zij in die tijd krachtens de bepalingen van de Amerikaanse neutraliteitswet voor alles wat zij in de Verenigde Staten bestelden, in goud of deviezen moesten betalen. In de herfst van '40 stond vast dat Engeland met die bestellingen in Amerika spoedig volledig zou vastlopen. Vier Geallieerde regeringen beschikten over goudreserves: de Nederlandse, de Noorse, de Tsjechische en de Belgische." Tot de Nederlandse werden in oktober door de Britse minister van financiën Sir Kingsley Wood twee verzoeken gericht: kon zij Engeland de beschikking geven over f ISO mln aan Nederlands goud (goud van het onder de regering ressorterend Egalisatiefonds van Financiën en een deel van het onder A I vallend goud van de Nederlandse Bank dat zich in de kluizen van de Bank of England bevond) en kon zij goedvinden dat het gehele handelsverkeer met Nederlands-Indië voortaan verrekend werd in ponden sterling? Dat tweede verzoek was onaanvaardbaar en dat maakte Welter in zijn eerste bespreking met Kingsley Wood al duidelijk: Nederlands-Indië moest grote

1 Ministerraad: Notulen, 28 jan. 1941. 2 Aanvankelijk bevonden zich in Londen slechts de Belgische ministers van financiën en van koloniën; bij hen voegden zich eind oktober de minister-president, H. Pierlot, en de minister van buitenlandse zaken, P. H. Spaak. Koning Leopold III was in België gebleven.

156 [PDF]
ENGELAND VRAAGT GOUD AAN NEDERLAND

defensie-orders in de Verenigde Staten plaatsen en had dus óók dollars nodig - Kingsley Wood zag daar de redelijkheid van in en trok het tweede verzoek spoedig in, maar het eerste handhaafde hij. De reactie van het kabinet was aanvankelijk nogal negatief, waarbij vooral Steenberghe ('acht bij deze zaak de souvereiniteit van Nederland betrokken") en van Rhijn bezwaren ontwikkelden; bij de formatie van het kabinet-Gerbrandy was immers afgesproken dat voor het naoorlogs herstel van Nederland grote voedselvoorraden aangekocht zouden worden en voor die aankopen in N oord- en Zuid-Amerika had men dollars nodig. Men werd het er tenslotte over eens, Engeland een voorschot aan te bieden. Dat was voor Kingsley Wood niet zo aantrekkelijk: een voorschot zou immers in goud terugbetaald moeten worden. Op I2 november zei Welter in de ministerraad dat Kingsley Wood bleef aandringen op 'verkoop van al ons goud aan Engeland'2 - verkoop tegen ponden sterling.

XCTwee dagen later, I4 november, stelde van Kleffens het kabinet in kennis van een van het Foreign Office ontvangen concept voor een verklaring, af te leggen door de regeringen van Engeland, de landen van de Britse Common wealth, België, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen en Tsjechoslowakije, waarvan punt I luidde, 'that they will continue the struggle against German and Italian oppression until victory is won, and will mutually assist each other in this struggle to the utmost o] their respective capacities.' Gerbrandy achtte die verklaring 'zeer goed', maar Welter en Steenberghe hadden bezwaren en de tekst (waartegen men zich in beginsel moeilijk verzetten kon) werd pas goedgekeurd, nadat er overeenstemming over was bereikt, 'dat wij', zo drukte Gerbrandy het uit, 'zelf beoordelen wat binnen onze capaciteiten ligt. Wij kunnen op grond van de resolutie niet worden gedwongen tot dingen die wij onmogelijk achten, zoals afstand van het goud." Maar Kingsley Wood liet niet los. Enkele dagen later richtte het Foreign Office via de gezant het formele verzoek tot het kabinet, het in Canada liggende goud aan Engeland te verkopen (tegen ponden sterling dus) en Kingsley Wood hoopte dat het goud van de Nederlandse Bank in een later stadium eveneens ter beschikking gesteld zou kunnen worden 'for financing the vital requirements ill the USA of the Allied cause." Welter begreep dat hij dat verzoek niet vlakweg kon weigeren, maar hij maakte Kingsley Wood duidelijk dat het bij f IOO mln moest blijven, vroeg om garanties voor terugbetaling na de oorlog (in goud) en drong er op wens van Steenberghe op aan dat de

1 Ministerraad: Notulen, 29 okt. 1940. 2 A.v., 12 nov. 1940. 3 A.v., 14 en nov. 1940. 4 Brief, 17 nov. 1940, van het aan de Nederl. legatie C, ell. II, p. 49).

157 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Engelse regering zich bij wijze van contraprestatie bereid zou verklaren, er voor te zorgen dat Nederland een aandeel kreeg in de schepen die op Amerikaanse werven gebouwd werden. Op deze grondslag besloot het kabinet op 24 december met algemene stemmen, aan Engeland f 100 mln aan goud ter beschikking te stellen. 'Ik kreeg de indruk', tekende van den Tempel aan, 'dat Steenberghe en van Rhijn het voorstel ... slechts node aanvaardden. En Welter? Hij had eerst politieke besprekingen aan de transactie willen verbinden en Steenberghe (Welter niet) had onderpand willen vragen uit de Engelse effectenvoorraad in de Verenigde Staten. Ik had mij ... dadelijk tegen dit tweevoudige denkbeeld verzet. De grote meerderheid van de ministerraad was ... blij dat op deze wijze aan de Engelse wens en aan de momentele Engelse nood kon worden tegemoetgekomen.' 1

XCDe toezegging behoefde niet gehonoreerd te worden: tussen Kerstmis en Nieuwjaar deed Kingsley Wood weten dat Engeland het Nederlandse goud niet meer nodig had ('dat is voor ons allen een grote opluchting', noteerde Hart 2); de Britse minister ging er toen namelijk van uit dat het denkbeeld dat president Roosevelt twee weken tevoren gelanceerd had: dat de Verenigde Staten alles wat Engeland en zijn bondgenoten nodig hadden, voor eigen rekening zouden laten vervaardigen en vervolgens aan de Geallieerden zouden 'lenen', door het Congres aanvaard zou worden."

XCWij tekenen bij dit alles aan dat de Belgische regering, die ruim bij kas was", f 450 mln aan goud aan Engeland heeft geleend (en in de loop van de oorlog heeft terugontvangen), dat de Noorse regering geweigerd heeft, haar f 100 mln aan goud (een kleine reserve dus) aan Engeland ter beschikking te stellen, dat de voorlopige Tsjechische regering (die als 'voorlopige' het zwakst stond) haar f 50 mln aan goud tegen ponden sterling aan Engeland heeft verkocht, en dat, wat de Nederlandse f 100 mln betrof (dat was maar een deel van de ca. f 350 mln aan goud en dollardeviezen waarover de regering op dat moment in totaal de beschikking hadl), voordat aan Engeland een defmitieve toezegging was gedaan, met Nederlands-Indië de afspraak gemaakt was dat dit overzeese gebiedsdeel desnoods de helft van het bedrag voor zijn rekening zou nemen.

XC1 Van den Tempel: 'Dagboek', p. 42-43. 2 Het dagboek van dr. G. H. C. Hart, p. 230. 3 De Amerikaanse Lend-Lease-Act werd op II maart '41 afgekondigd. • Door de verkoop van koper en kobalt beschikte de BelgischeKongo over grote

158 [PDF]
ALSNOG VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

De verplaatsing van de regeringszetel naar Nederlands-Indië was in juni-juli onder ogen gezien; zeven ministers waren vóór geweest, vier (Albarda, Bolkestein, Gerbrandy, van den Tempel) tegen, maar die verplaatsing was niet doorgegaan doordat koningin Wilhelmina haar medewerking geweigerd had; vervolgens had het kabinet eerst geweigerd, háár denkbeeld te aanvaarden dat een delegatie uit de ministerraad naar Indië zou vertrekken, nadien dat denkbeeld toch in beginsel goedgekeurd, maar ook daar was niets van gekomen doordat gouverneur-generaal van Starkenborgh begin augustus had doen weten dat hij de overkomst van slechts een deel van het kabinet zinloos achtte.

XCDat laatste nam niet weg dat van Starkenborgh de overkomst van de gehele regering als bij uitstek noodzakelijk bleef beschouwen: de veiligheid van Nederlands-Indië was zijn grootste zorg, hij vreesde (rnèt Welter) dat een volledige identificatie van Nederland met Engeland de anti-Nederlandse krachten in Japan in de kaart zou spelen en hij was er dus voorstander van dat de Nederlandse regering haar onafhankelijkheid zou onderstrepen; voorts meende hij dat een vrede door vergelijk moest worden nagestreefd, zij het dat deze voor hem alleen aanvaardbaar was indien Duitsland Nederland zou ontruimen en volledig vrij zou laten; zonder zich af te vragen wat dat voor de Tsjechen en Polen zou betekenen, had hij er geen bezwaar tegen indien Duitsland dan een deel van zijn veroveringen in Centraalen OostEuropa behield. Wij nemen aan dat van Starkenborgh wèl wilde opkomen voor het herstel van de onafhankelijkheid van Denemarken en Noorwegen, maar hij noemde die twee staten niet toen hij op 30 september een lang telegram tot Welter richtte.' Daarin merkte hij op, "prime", dat hij 'van het uitnemend Rijksbelang der vestiging van koningin en regering in Indië zo mogelijk nog meer overtuigd' was dan begin augustus:

XC'argumenten voor deze vestiging zijn meer klemmend naarmate de oorlog langer duurt.

XCSecundo. Een spoedige vrede is uitermate wenselijk zodra volledig herstel der Nederlandse souvereiniteit verkrijgbaar is, doch dit is dan ook een volstrekte eis. Alsdan is een vrede bij vergelijk verkiesbaar boven oorlogsvoortzetting tot de vernietiging van de Duitse macht, zelfs indien bereikbaar, aangezien:

XCEerstens. Zodanige vernietiging kwalijk denkbaar is zonder heilloze ontreddering van het vasteland van Europa waaraan de Nederlandse stabiliteit en economisch welzijn eng verbonden zijn.

1 Tekst: dl. II b, p. 230. Welter zei op IS november in de ministerraad dat hij van van Starkenborgh een 'brief' ontvangen had; die brief is, naar wij veronder stellen, een uitwerking geweest van het telegram d.d. 30 september.

159 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

XCTweedens. Werkelijke zelfstandigheid van Nederland bezegelt ons oorlogsdoel. Dit is niet gediend door het beheersen van West- en Centraal-Europa door één mogendheid, ook niet indien deze mogendheid Engeland is, of door deling van het leiderschap tussen Engeland en Rusland.

XCDerdens. Droevige vooruitzichten van het moederland in de komende winter geven dringende reden tot spoed.

XCVierdens. Staatkundig en economisch is de wederinvoering van Nederland en Indië in een gemeenschappelijk verband een hoogst ernstig probleem, hetwelk steeds moeilijker oplosbaar wordt, naarmate scheiding van beide Rijksdelen en de onbevredigende positie van het Opperbestuur langer duren, en ook naarmate het moederland door een gerekte oorlog bij vredesherstel meer uitgeput en in verwarring zal zijn.

XCVijfdens. Positie van Indië tegenover Japan is na herstel van de betrekkingen met het moederland krachtiger, terwijl uiteraard de staking der vijandelijkheden in Europa de machtsverhoudingen in Azië fundamenreel zou wijzigen.

XCZesdens. Deze overwegingen zijnniet in strijd met afkeer van Duitse ideologie en ik vertrouw dat een vrede bij vergelijk, ook al brengt deze Duitsland enig voordeel, vooral in Oost-Europa, wegens het missen van het grootsprakig verkondigd oorlogsdoel het Nazi-regime geenszins zal sterken; integendeel zal het prestige daarvan bij geleden en nog te lijden ellende ernstig in eigen land verzwakken; besmettingsgevaar is in ons land na de ervaring met de bezetting niet aanwezig.'

XCDeze gedachtengangen stemden volledig met die van Welter overeen, maar Welter wist dat de koningin althans in juni en juli het standpunt ingenomen had dat verplaatsing van de regeringszetel voor haar onaanvaardbaar was. Of Welter dat opnieuwonder van Starkenborghs aandacht gebracht heeft, weten wij niet - in elk geval hield deze vol en toen hij in november in Indië bezoek ontving van Pelt, hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst te Londen 1, gaf hij deze een memorandum mee, 'Vestiging van de Nederlandse regering in Nederlands-Indië ", waarin hij de argumentatie uit zijn telegram aan Welter herhaalde, maar het element: de regering moet zich niet met Engeland identificeren, nu duidelijk onderstreepte: 'zij zou' (bij verplaatsing)

XC1 Pelt was door de regering naar Indië gezonden om te bereiken dat in New York een Nederlands Informatiebureau zou worden opgericht dat voor de helft door de Londense regering, voor de helft door het Indische gouvernement betaald zou worden. Dat werd goedgevonden; hoofd van het bureau in New York werd dr. N. A. C. Slotemaker de Bruïne, een zoon van de oud-minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Slotemaker was in Indië zendingsconsul geweest maar was in '35 directeur geworden van het Indische persbureau Aneta. 2 Tekst: Enq., dl. II b, p. 231.

160 [PDF]
ALSNOG VERPLAATSING VAN DE REGERINGSZETEL?

'in binnen- en buitenland het geloof versterken dat zij (alleen van de algemene constellatie afhankelijk) naar zelfstandig inzicht koerst [en] naar dat inzicht met name ook mate en duur van haar samenwerking met de Britse bondgenoot bepaalt. Zij zou steviger staan ook tegenover die bondgenoot zowel in de oorlog als bij de vrede ... (Zij) zou een bedenkelijke tendens tot vereenzelviging met vreemde belangen tegengaan en voedsel toevoegen aan het nationaal gevoel dat het eigene boven alles stelt.'

XCNatuurlijk moest van Starkenborgh aannemen dat het denkbeeld, de regeringszetel te verplaatsen, opnieuwafgewezen zou worden - in dat geval leek het hem aanbevelenswaardig dat van Kleffens en Welter een bezoek aan Indië zouden brengen; aldus de mondelinge boodschap die pelt mèt het memorandum naar Londen meenam.

XCOp 14 januari las Gerbrandy van Starkenborghs memorandum in de ministerraad voor en deed hij er mededeling van de mondelinge boodschap. De 'oude' oppositie (Albarda, Bolkestein, Gerbrandy, van den Tempel) maakte aanstonds al duidelijk, niets voor verplaatsing van de regeringszetel te voelen, maar er werd afgesproken dat alle ministers een afschrift van het memorandum zouden krijgen en dat de zaak grondig in discussie zou komen. Die discussie nam twee vergaderingen in beslag: 17 en 18 januari, en toen lag niet alleen van Starkenborghs memorandum maar ook een volstrekt negatieve brief van Albarda ter tafel ' die deze na een gesprek met de koningin geschreven had. 'Indien op dit ogenblik', aldus zijn eerste argument, 'de Nederlandse regering Engeland verliet, zou men overal in de wereld kunnen denken, dat zij de wijk nam voor het invasiegevaar. dat van Duitse zijde dreigt.' 'Nog steeds kan', aldus zijn laatste argument, 'op de veiligheid van Nederlands-Indië niet worden vertrouwd. De positie van het gehele koninkrijk ... zou vrijwel hopeloos worden, indien Hare Majesteit de Koningin en haar kabinet in Nederlands-Indië in vreemde handen vielen.'

XCBij de discussie van de J7de en de r Sde kreeg de 'oude' oppositie er één medestander bij: Dijxhoom, zij het dat deze laatste na een lang betoog waarvan de strekking was dat men er wijs aan zou doen, in Londen te blijven, niet tot een duidelijke uitspraak kwam. Van Kleffens (wiens houding op dit punt, aldus van den Tempel, 'blijk (gaf) van grote onzekerheid en weifeling'ê) deed tenslotte een tussenvoorstel: 'dat wèl de regering zich verplaatst, maar twee of drie ministers hier blijven' - het verdween onder tafel. Er werd ook niet gestemd (was dat geschied, dan zou het vermoedelijkTekst: a.v., p.Van den Tempel: 'Dagboek', p.

1 228. 2 35.

161 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

vijf tegen vijf zijn geworden), maar wel werd afgesproken dat het memorandum van van Starkenborgh mèt een afschrift van de kabinetsnotulen aan de koningin zou worden voorgelegd.l

XCEen week later wist men haar standpunt: de regering diende in Londen te blijven, tegen een reis van enkele ministers naar Indië had zij geen bezwaar. 'Arm land', noteerde Hart in zijn dagboek."

XCNa nieuwe lange discussieswerd vervolgens begin februari besloten dat, conform het door pelt overgebrachte denkbeeld van de gouverneur-generaal, van Kleffens en Welter een bezoek aan Indië zouden brengen. Er waren vier die tegenstemden: Steenberghe en van Rhijn, die vreesden dat de verplaatsing van de regeringszetel nu definitief van de baan was, en Albarda en Dijxhoorn die elke splitsing van het kabinet, ook een tijdelijke, afwezen. welter zei dat Peekema hem op de reis zou vergezellen; van den Tempel wees toen op Peekerna's defaitistische opvattingen, maar Welter '(zag) geen reden voor ongerustheid. Hij (stond) in voor de gezindheid van die ambtenaar." Op weg naar Indië zou evenwel blijken dat Hart goed gezien had toen hij in november had genoteerd dat er 'gekke dingen' konden gebeuren als hij, zonder zelf enig tegenwicht te bieden, de minister aan de verderfelijke beïnvloeding door het hoofd van zijn afdeling juridische zaken overliet.

Geintemeerde Rijksduitsers en 'Indische gUzelaars'

XC

XCWij moeten nu eerst aanknopen bij een drietal gebeurtenissen die wij in deel 4 (hoofdstuk 8: 'Een comprornisvrede ?') beschreven hebben: de internering der Rijksduitsers in Indië in mei '40, de 'wraak' van de bezetter in Nederland in de vorm van het arresteren van enkele honderden 'Indische gijzelaars', en het streven van het Nederlandse college van secretarissengeneraal om die gijzelaars vrij te krijgen en nieuwe represaille-gijzelingen te voorkomen doordat het Indische gouvernement de geïnterneerde Rijksduitsers zou vrijlaten. Wij vatten samen wat wij in deel 4 over dat alles geschreven hebben.

XCNa de Duitse invasie van Nederland werden in Indië, nog op 10 mei' 40,

1 Het memorandum was de koningin al bekend; tot ergenis van enkele ambt genoten had Gerbrandy haar al een afschrift voorgelegd vóór de discussie in de ministerraad. 2 G. H. C. p. 247. 3 Ministerraad: Notulen, 5 febr. 1941.

162 [PDF]
DE DUITSE GEÏNTERNEERDEN IN INDIË

alle Rijksduitse mannen geïnterneerd; dat waren er ca. vier-en-twintighonderd, onder wie zich ca. negenhonderd bemanningsleden van Duitse schepen bevonden welke op de rode mei in Indische havens lagen. Die internering was op zichzelf volkenrechtelijk toegestaan, maar de behandeling van de geïnterneerden liet aanvankelijk, als gevolg van de in Indië heersende verontwaardiging en de angst voor een 'Vijfde Colonne', veel te wensen over. Pas na enige tijd slaagde van Starkenborgh er in, die Duitse mannen, toen ca. een-en-twintighonderd 1, ondergebracht te krijgen in een nieuw, goed-ingericht kamp in Noord-Sumatra. Naast de mannen waren toen ruim honderddertig Duitse vrouwen die gevaarlijk geacht waren, elders geïnterneerd en ca. honderd andere vrouwen met ongeveer evenveel kinderen had men in z.g. 'beschermingskampen' ondergebracht; in die laatste kampen, meestal vroegere Duitse hotels, kwamen steeds meer Duitse vrouwen en kinderen terecht, mede om hen te beschermen tegen excessen van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen in het eilandenrijk die van een felle haat vervuld waren tegen alles wat Duits was.

XCOver de situatie der geïnterneerden in Indië rapporteerde de Zwitserse regering aan Berlijn; zij had de waarneming van de Duitse belangen in Indië op zich genomen. Details over die situatie bezat men in Berlijn evenwel nog niet toen daar eind mei '40 besloten werd, scherpe represailles in Nederland uit te voeren teneinde het Indische gouvernement te dwingen, alle Rijksduitsers vrij te laten. Seyss-Inquart wist die represailles enige tijd tegen te houden, maar op I9 en 20 juli werden een kleine driehonderd N ederlanders opgepakt, grotendeels Indische verlofgangers, wier namen en adressen door het college van secretarissen-generaalaan de bezetter verstrekt waren. Aan de arrestatie dier gijzelaars werd alle mogelijke publiciteit gegeven, zowel door Radio Hilversum die in Londen beluisterd werd, als in de speciale uitzendingen naar Indië over de z.g. Phohi-zender.

XCIndië reageerde niet. Het gevolg was dat jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, secretaris-generaal van buitenlandse en van algemene zaken en voorzitter van het college van secretarissen-generaal, en jhr. mr. o. E. W. Six, secretaris-generaal van koloniën, begin september een door Berlijn geredigeerd telegram naar Batavia zonden waarin er o.m. op aangedrongen werd, alle geïnterneerden vrij te laten, c.q. hun de gelegenheid te geven, naar Duitsland terug te keren (dat was mogelijk via Japan en de Sowjet-Unie). Van Starkenborgh wees die eisen af; slechts tot één kleine, 'humanitaire' concessie was hij bereid: de 'ongevaarlijke' Duitse vrouwen en kinderen mochten Indië

XC1 De paar honderd vrijgelatenen waren hoofdzakelijk Duits-Joodse vluchtelingen die men in de Vijfde-Colonne-paniek van 10 mei '40 mee-geïnterneerd had.

163 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

verlaten, maar de overige Duitsers wilde hij vasthouden; hij had daar het volste recht toe, 'gevaarlijke' Duitsers zouden bij vrijlating onmogelijk in Indië kunnen blijven (ongeregeldheden waren dan verre van denkbeeldig), maar liet men hen repatriëren, dan zou een deel in Japan kunnen blijven hangen om straks misschien als geschoolde helpers de Japanse invasietroepen te vergezellen, en een ander deel, de negenhonderd schepelingen in de eerste plaats, zou naar Duitsland kunnen doorreizen om weer aan de oorlogvoering deel te nemen.

XCMet dit strakke en goedgefundeerde standpunt van van Starkenborgh was Welter het van meet af aan niet eens geweest. Op 26 juli had hij, als reactie op het bericht van Radio Hilversum inzake het oppakken der 'Indische gijzelaars', van Starkenborgh voorgesteld, aile geïnterneerde Duitsers de gelegenheid te geven, Indië te verlaten. Van Starkenborgh antwoordde dat hij daar niet aan dacht; hij was zelfs tot geen enkel contact met de Duitse regering bereid als deze niet eerst de onwettige represaillegijzelingen beëindigde. Het kabinet vond dit te hoog van de toren geblazen. Welter stelde een ruil voor, maar van Starkenborgh hield het been stijf: 'ik handhaaf oordeel', seinde hij eind augustus, 'dat thans elk initiatief onzerzijds ... zou staan in teken van wijken voor Duitse druk en daarom onwenselijk' - aileen de 'ongevaarlijke' Duitse vrouwen en kinderen wilde hij laten vertrekken.' Die bereidheid herhaalde hij toen hij Welter de tekst zond van het van Snouck Hurgronje en Six ontvangen telegram. Welter achtte de 'humanitaire' concessie onvoldoende en drong, mede namens van Kleffens, op méér vrijlatingen aan - van Starkenborgh blééf weigeren.

XCDe zaak zat vast.

XCHet waren de Duitsers die de volgende stap zetten: onder pressie van Berlijn liet Seyss-Inquart op 7 oktober een tweede groep 'Indische gijzelaars' oppakken: bijna honderdvijftig. Hun namen waren (via de Zweedse legatie te Berlijn) spoedig in Londen bekend en men wist daar toen ook dat nagenoeg alle gijzelaars mannen waren die zich in het concentratiekamp Buchenwald bevonden.

XCInmiddels hadden, al in augustus, in Den Haag Snouck Hurgronje, Six en hun twee ambtgenoten dr. H. M. Hirschfeld (Economische Zaken) en mr. L. J. A. Trip (Pinanciënê) samen met enkele hooggeplaatste 'gematigde' Duitsers het plan ontwikkeld, twee afgezanten naar Batavia te sturen teneinde de gouverneur-generaal duidelijk te maken dat Duitsland niet meer verp. 362). 2 Trip combineerde die functie met het presidentschap van de Neder

1 Telegram, 22 aug. 1940, van van Starkenborgh aan Welter C, dl. I,

164 [PDF]
MISSIE VAN JONGEJAN EN BOERSTRA

slagen kon worden, dat Nederland zich moest aanpassen, dat het daarbij sterker zou staan indien het de steun had van Nederlands-Indië, en dat Indië dus het Nederlandse belang zou dienen indien het zich duidelijk losmaakte van Engeland en, ten bewijze daarvan, de Duitse geïnterneerden hun vrijheid hergaf. Die afgezanten werden mr. W. G. F. Jongejan, voorzitter van de in Den Haag gevestigde Ondernemersraad voor NederlandsIndië, en luitenant-generaal M. Boerstra, oud-commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.

XCOp 7 oktober (de dag waarop de tweede groep 'Indische gijzelaars' opgepakt werd) verlieten Jongejan en Boerstra Den Haag. Zij moesten drie weken in Berlijn wachten, reisden via Moskou naar Tokio en meldden zich daar op I4 november bij de Nederlandse gezant, generaal-majoor b.d. J. C. Pabst. Telegrafisch vroegen zij om toelating tot Indië waar zij, zo deden zij weten, namens het college van secretarissen-generaal van Starkenborgh wensten te spreken. Deze achtte het onraadzaam, hen tot Indië toe te laten; het was immers duidelijk dat zij alleen met Duitse steun Tokio hadden kunnen bereiken - aan de andere kant had zowel de naam van Jongejan als die van Boerstra in Indië bij diegenen die hen kenden, een uitstekende klank. Van Starkenborgh overwoog nog, hen op een Nederlands oorlogsschip te ontmoeten, maar dat werd door admiraal Helfrich sterk ontraden 'met het oog op de indruk die het op de manschappen zou maken, wanneer ik', aldus later van Starkenborgh, 'zou samenkomen met mensen die a priori als verraders werden beschouwd, ik bedoelniet door de vlootvoogd, maar door anderen." De beste oplossing leek van Starkenborgh dat hij de chef van zijn kabinet, dr, P. J. A. Idenburg, naar Manila op de Amerikaanse Philippijnen zou sturen waar deze dan met Jongejan en Boerstra zou kunnen spreken (Idenburg zowel als Jongejan en Boerstra moesten dan een Amerikaans visum krijgen), maar die opzet moest natuurlijk door de regering goedgekeurd worden. Er ging een telegram naar Londen. Welter deelde de inhoud daarvan op I9 november aan zijn ambtgenoten mee. Welter had geen enkel bezwaar tegen de voorgestelde ontmoeting in Manila, maar Gerbrandy wèl: 'hij ziet', aldus de kabinetsnotuIen, 'groot gevaar in de erkenning van de beide heren als afgezanten van Nederland, daar zij in werkelijkheid afgezanten van Seyss-Inquart zijn' (inderdaad, dat waren zij óók). 'Spr. acht de politieke zijde van de zaak zeer bedenkelijk.' Van Kleffens protesteerde: Jongejan en Boerstra waren toch 'volkomen betrouwbare mannen' en ook de secretarissen-generaal, in wier opdracht

XC1 Getuige van Starkenborgh, Enq., dl. II c, p.

165 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

zij reisden, waren toch betrouwbaar! Van den Tempel was, evenals Gerbrandy, verre van enthousiast ('meent dat wij te doen hebben met een poging van de Duitse regering om contact met Ned. Ind. regering te verkrijgen buiten ons om'), maar tenslotte was de grote meerderheid van het kabinet van oordeel dat men zich tegen een gesprek te Marilla, dat een zuiver informatief karakter zou hebben, niet kon verzetten. Die conclusie zou eerst nog aan de koningin voorgelegd worden.' Zij had 'aanvankelijk bezwaren', aldus Welter, maar kon zich tenslotte met het kabinetsbesluit verenigen.ê Het was toen 20 november.

XCEen dag later telegrafeerde Welter aan van Starkenborgh" dat de regering zich tegen de ontmoeting in Manila niet wilde verzetten mits Idenburg 'zich strikt beperkt tot aanhoren opmerkingen over interneringen zomede geven inlichtingen daarover.' Daarenboven wenste de regering dat Idenburg met betrekking tot de situatie en de perspectieven in bezet gebied een reeks vragen aan Jongejan en Boerstra zou voorleggen: waren de officieel gepubliceerde rantsoenen (de ministers kenden ze uit de Nederlandse dagbladen die Londen bereikten) inderdaad beschikbaar ? Wat was de kwaliteit van de belangrijkste voedingsmiddelen? Kreeg men groente en fruit ? Wat waren de prijzen der levensmiddelen? 'Is iets bekend over de vraag wie als voornaamste kopers op de beurs optreden?' Maar daarop volgde nog een reeks heel andere vragen: 'Waar zijn Nederlandse wapens en uitrustingen? Is na herstel Nederlands gezag oproeping lichtingen technisch mogelijk? Hoe is ontwikkeling in politiek opzicht bevolking? Wat kan meegedeeld worden over politieke stromingen, met name Nationale Unie?' (bedoeld werd de Nederlandse Unie) 'Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraanstaande betrouwbare personen met regering Londen?'

XCDe eerste groep vragen was duidelijk van Steenberghe afkomstig geweestmaar de tweede groep? Wij weten het niet. Die tweede groep was in elk geval in zoverre irreëel dat de betrokken vragen een als het ware antiDuitse strekking hadden, zodat het hoogst twijfelachtig was of Jongejan en Boerstra, die zich met Duitse steun naar Tokio begeven hadden, bereid zouden zijn ze te beantwoorden; iets op ons relaas vooruitlopend, delen wij mee dat zij beiden inderdaad geweigerd hebben, inlichtingen te geven die Duitsland militair zouden kunnen schaden.

XCTerwijl dit beraad tussen Batavia en Londen plaatsvond, schreven Jongejan en Boerstra in Tokio twee lange memoranda" die zij begin december aan

XC1 Ministerraad: Notulen, 19 nov. 1940. 2 A.v., 26 nov. 1940. 8 Tekst telegram: Enq., dl. II b, p. 326. 4 Teksten: a.v., p. 300--03.

166 [PDF]
MISSIE VAN JONGEJAN EN BOERSTRA

een koerier die naar Batavia ging, konden meegeven. In die stukken betoogden zij omstandig dat men 'ernstig rekening (moest) houden' met de mogehjkheid dat Duitsland 'een volledige overwinning' zou behalen (kennelijk: na een geslaagde invasie in Engeland), dan wel dat er een compromisvrede zou komen in een situatie waarbij Nederland nog door Duitsland bezet was. 'Het is', schreven zij, 'onze taak, er voor te zorgen dat ook in het geval dat Duitsland op het Continent het overwicht behoudt, voor een onafhankelijk Nederland, in dat raam van Duitse zeggenschap in bepaalde aangelegenheden' (alsof er bij zodanige 'Duitse zeggenschap' nog sprake zou zijn van 'een onafhankelijk Nederland' I), 'de sfeer zo gunstig mogelijk is. Tot het scheppen van deze sfeer kan in belangrijke mate medewerken het belang van Nederlands-Indië voor het 'nieuwe Europa' - het 'nieuwe Europa': Jongejan en Boerstra waren wèl vlot geworden in het hanteren van Duitse propagandatermen!

XCHoe zij over de situatie dachten, drong in Tokio (waar de Nederlandse gezant IllID geen enkel tegenspel bood) tot de Britse ambassadeur door. Deze waarschuwde het Foreign Office en de Britse consul-generaal in Batavia, 'that', zo stelde deze laatste op schrift 1,

XC'General Boerstra and Mr. ]ongejan are both strongly impregnated with anti-British propaganda o] German inspiration. Mr. ]ollgejan is particularly outspoken in his strong disapproval ~f continuing the collaboration ol the Dutch with the British in the war effort. He maintains that under Hitler's New Order in Europe Holland will flourish economically ... It is, he maintains, important to persuade the Dutch officials in Netherlands India to share these views.'

XCEn van deze twee propagandisten van de 'Nieuwe Orde' logeerde er in Tokio één bij de eerste secretaris van de Nederlandse legatie! De Engelse ambassadeur voelde er niets voor, IllID eventueel gesprek met een afgezant van het Indische gouvernement te bevorderen: hij nam zijn Amerikaanse collega in de arm en het gevolg was dat aan Jongejan en Boerstra een visum voor Manila geweigerd werd.

XCAls nieuwe ontmoetingsplaats werd (het door de Japanners bezette) Sjanghai uitgekozen en daar konden Jongejan en Boerstra in de eerste dagcn van januari' 41 langdurig spreken met Idenburg ; deze laatste had, om een 'tweede man' bij de gesprekken te hebben, uit Batavia een andere hoge ambtenaar meegenomen, J. Ramaer. Jongejan en Boerstra lichtten hun memoranda uitgebreid toe, gaven antwoord op de door Steenberghe

1 Tekst van zijn d.d. 26 dec. 1940: a.v., p. 310.

167 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

gestelde 'economische' vragen, weigerden antwoord op de 'militaire', en onderstreepten vooral dat als teken van goede wil de internering van de Duitsers in Indië beëindigd moest worden. Idenburg en Ramaer deelden van hun kant mee dat het gouvernement niet verder wilde gaan dan de 'ongevaarlijke' Duitse vrouwen en de kinderen te laten vertrekken en dat op de toestanden in de interneringskampen niets meer aan te merken viel. Op 10 januari keerden Jongejan en Boerstra naar Tokio terug. Zij brachten er rapport uit aan de Duitse ambassadeur, aan wie zij meedeelden hoe het er met de geïnterneerden voorstond; zij voegden daaraan toe dat, naar hun persoonlijke mening, van Starkenborgh 'ernsthai]' de mogelijkheid overwoog, alle geïnterneerden in de gelegenheid te stellen, Indië te verlaten." Die toevoeging welke pure fantasie was (Idenburg en Ramaer hadden niets van dien aard gezegd), was een poging, het nemen van nieuwe gijzelaars in bezet gebied te voorkomen - het Reichsleommlssariat had in oktober aan Jongejan en Boerstra, vóór hun vertrek uit Den Haag, meegedeeld dat enkele duizenden Nederlanders op de nominatie stonden om, als Indië niet toegaf, opgepakt te worden.

XCEind januari begonnen Jongejan en Boerstra aan hWI terugreis en bijna vier wekenlater bevonden zij zich weer in Den Haag.

XCNu was, gelijk eerder weergegeven, in de 'tweede groep' vragen bij hen geïnformeerd: 'Bestaan mogelijkheden [tot] scheppen contact van vooraanstaande betrouwbare personen met regering Londen?' Daaromtrent stond in het door Idenburg en Ramaer in Batavia uitgebracht rapport": 'De heren konden geen weg aangeven, waarlangs contact zou worden verkregen ... Zij achten evenwel een zeker contact met medeweten van de Duitse overheid op neutraal gebied, bijv. Zweden, niet geheel onmogelijk.' Met medeweten van de Duitse overheid! Dat was geen contact waarop, om slechts dezen te noemen, de koningin en Gerbrandy ooit zouden ingaan. Maar Jongejan en Boerstra die vóór alles het nemen van nieuwe represailles ln bezet gebied wilden voorkomen, meenden dat zij dat contact moesten trachten te leggen - het beste leek hun dat zij zich daartoe naar Lissabon zouden begeven waar zij zich, zoals zij in Tokio bij Pabst gedaan hadden, bij de Nederlandse gezant zouden melden. Dat werd met het Reiihskom missarlat besproken; het Reichsleommissariat moest immers voor de nodige visa zorgen.

XC1 Telegram, 19jan. 1941, van de Duitse ambassadeur te Tokio aan het Auswärtige Am! (a.v., p. 3II). 2 Uittreksel: a.v., p. 304-09.

168 [PDF]
MISSIE VAN JONGEJAN EN BOERSTRA

Op weg naar Indië vlogen van Kleffens en Welter, de laatste met Peckerna bij zich, op donderdag 6 maart naar Lissabon vanwaar zij per Amerikaanse vliegboot (een z.g. Clipper van de Pan-American Airways) naar de Verenigde Staten zouden reizen; dat was een ongemakkelijke tochtvan drie dagen (eerst naar Portugees Guinea, dan naar Brazilië, vervolgens naar Trinidad en tenslotte naar New York"), maar de Nederlanders moesten, toen zij in de Portugese hoofdstad aankwamen, negen dagen wachten. Er vertrokken normaal per week twee Clippers: een op dinsdag, een op zaterdag, en zij konden pas passage krijgen op de Clipper van zaterdag IS maart doordat die van dinsdag wegens slecht weer Lissabon niet had kunnen bereiken.

XCOp dinsdagavond IO maart berichtte Radio Oranje dat de ministers van Kleffens en Welter Londen verlaten hadden op weg naar Indië dat zij via de Verenigde Staten zouden bereiken. Dat zij eerst Lissabon zouden aandoen, werd daarbij niet gezegd, maar wij nemen aan dat van Den Haag uit door het Reichsleommissariat onmiddellijk bij de Duitse gezant in Lissabon gevraagd werd of de twee Nederlandse ministers wellicht daar waren aangekomen, en dat de gezant die vraag bevestigend beantwoordde. In elk geval vertrokken Jongejan en Boerstra op donderdag 12 maart in allerijl uit Den Haag, per trein; zij zouden zaterdagavond in de Portugese hoofdstad aankomen. De Duitse gezant aldaar werd over hun komst ingelicht, hij gaf dat bericht aan de Zweedse, de Zweedse gaf het aan de Nederlandse door. Juist op tijd! Het was zaterdag de r sde en van Kleffens en Welter stonden op het punt, zich naar de Clipper te begeven.

XCWat wisten zij op dat moment van de opvattingen van Jongejan en Boerstra ?

XCWelter kende hun denkbeelden: van Starkenborgh had hem namelijk op 6 januari eerst een telegrafische samenvatting en vervolgens een volledig afschrift gezonden van de door hen in Tokio geschreven memoranda - dat afschrift moet Welter in februari bereikt hebben. Hij had nagelaten er al zijn ambtgenoten van in kennis te stellen, zonder twijfel opzettelijk: hij zal wel beseft hebben dat hun pleidooi ten gunste van Nederlands invoeging in een door Duitsland geleid Europa (pleidooi dat hem uit het hart gegrepen(brief, 20 maart I94I, archief min. pres., M I7) wij tekenen hierbij aan dat

1 'Het comfort aan boord was', schreef van Kleffens uit Washington aan Gerbrandy, 'tot het uiterste beperkt. Alles werd opgeofferd aan het scheppen van gelegenheid om brieven (en eerst daarna mensen) te vervoeren De voeding (was) slecht en het personeel eenvoudigweg onbeschoft. Ik: heb eigenhandig en met geweld een steward verwijderd uit de dames-wasgelegenheid, waar hij zich stond te scheren'

169 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

was) bij verscheidene ambtgenoten, in de eerste plaats bij Gerbrandyen van den Tempel, de overtuiging zou versterken dat in de zaak van de Duitse geïnterneerden niet toegegeven moest worden. VanKleffens kende de memoranda dus niet; hij was van de betrouwbaarheid van Jongejan en Boerstra overtuigd, maar vroeg zich natuurlijk af of Welter (met Peekema naast zich) niet te ver zou gaan. Snel overleg leidde tot de afspraak dat Welter (met Peekema) in Lissabon zou blijven en pas op dinsdag 18 maart zou vertrekken; 'hij zal zich echter', schreef van Kleffens in grote haast aan zijn secretaris-generaal van Bylandt, 'strikt beperken tot aanhoren van hetgeen zij te zeggen hebben. Dit ... lijkt mij juist."

XCNu, aan die toezegging hield Welter zich in genen dele. Hij gaf van geen enkele reserve blijk. Samen met Peekema ging hij Jongejan en Boerstra zaterdagavond van de trein halen, en toen de vier Nederlanders eenmaal met elkaar in gesprek waren (zondag 16 en maandag 17 maart, telkens de gehele dag), bleek al dadelijk dat hun kijk op de internationale situatie precies dezelfde was: men moest de suprematie van Duitsland op het Europees vasteland erkennen, voortzetting van de oorlog was zinloos en zou alleen maar Nederlands-Indië in gevaar brengen, en het gouvernement in Batavia gaf, wat de zaak der Duitse geïnterneerden betrof, van een laakbare halsstarrigheid blijk. Op gezag van Jongejan en Boerstra gaf Welter op dinsdag 18 maart in een brief aan Gorbrandy de mededeling door, dat in Den Haag 'lijsten klaar liggen van drieduizend Nederlanders, die zullen worden geïnterneerd als deze kwestie niet wordt opgelost. Maar het is ook mogelijk, dat men er twintigduizend of honderdduizend oppakt of wegzendt ... Ik moet mij dus voorbehouden, na overleg met de GG, aanstonds de nodige beslissingen te nemen. De grootste belangen van ons land en van ons volk staan hier op het spel en lang beraad daarover is niet meer mogelijk.P Het was duidelijk: Welter had aan Jongejan en Boerstra beloofd dat hij zich tot het uiterste zou inspannen om de vrijlating der Duitse geïnterneerden te bewerkstelligen.

XCMaar er was meer. Hij had hun ook verteld van de meningsverschillen die zich binnen het Nederlandse kabinet voorgedaan hadden, en hun een beeld gegeven van de verwoestingen die de Luftwaffe in Londen en elders zou hebben aangericht. Toen Jongejan en Boerstra in Den Haag terug waren, zei Snouck Hurgronje op 3 I maart in het college van secretarissengeneraal dat Welter zich 'vol begrip voor de moeilijkheden' getoond had."

1 Brief, IS maart 1941, van van Kleffens aan W. G. F. van Bylandt C, dl. II, p. 2 Brief, 18 maart 1941, van Welter aan Gerbrandy (archief min. pres., M 17). 3 Csg : Notulen, 3 I maart 1941.

170 [PDF]
WELTER IN LISSABON

Daags daarna bracht Jongejan in het gezelschap van Snouck Hurgronje rapport uit aan Gesandtschaftsrat dr. E. G. Mohr, een van de medewerkers van Bene, de vertegenwoordiger van het Ausu/ártige Amt bij het Reichs leommissariat. Mohr zond nog diezelfde dag een telexbericht naar Berlijn \ waaruit wij citeren: 'Welter werde dahin wirken, nicht oorher die englische Regierung ins Bild Z14 setzen, sondern sie uielmehr vor ein Jait accompli Z14 stellen. Auf diese Weise glaube er schnel ler zum Ziel xu kommen ... Die Holländische Regierung sei zudem zu einer oorhert gen Bifragung der englischen Regienmg in keiner Weise verpflichtet, da sie zu den Engländern nicht im Biindnisuerhèltnls stünde, sondern ledig/ich au] Grund der Kriegs lage deJacto mit ihr zusammenginge. Jongejan liess hierbei durchblicken, dass innerhalb der holländischen Regierung Tendenzen uorhanden seien, sich. von der Bevormundung dutch. die Engländer }rei zu machen und dass beispielsweise We/ter und KleJJens sich energiscli Jür eine Übersiedhmg der holiändischen Regienmg nach Batavia einsetzen . . . . Jongejan betonte nochmals. dass er mit T,ve/ter, abgesehen von der Internierten frage, auch einer Meinung gewesen sei hinsichtiich. der Notwendigkeit ... der witt schaJtlichen Ausrichtune Hollands au] den europdischen Kontinent'

XCDrie dagen later, 4 april, bracht majoor J. N. Breunese, commandant van de pas opgerichte Nederlandse Arbeidsdienst, een bezoek aan Snouck die als secretaris-generaal van algemene zaken Brennese's superieur was. Snoucks mededelingen over hetgeen welter in Lissabon gezegd dan wel te verstaan gegeven had, werden door Breunese aldus vastgelegd:

XC'De regering in Engeland heeft geen leiding en bestaat uit verschillende richtingen: enigen zijn anti-Duits, anderen blijven de zaak Nederlands bekijken ... In Engeland is de stemming vasthoudend, doch de omstandigheden zijn slecht; Coventry is gelijk Rotterdam. De City van Londen heeft 24 uur gebrand en is één puinhoop; de havens en dokken zijn vrijwel verwoest. Het eten is minder dan hier ... De koningin leeft zeer teruggetrokken en bemoeit zich vrijwel niet met de regeringszaken.'"

XCEveneens begin april circuleerde tenslotte binnen het apparaat van de bezetter een Z.g. Stimmungsbericht (een geheim rapport, opgesteld ten behoeve van het Reichskommissariat door de Duitser F. W. Wickel die veel contacten had in kringen van vooraanstaande Nederlanders) waarin te lezen stond: 'Nach Äusserungen jongejans' (het is niet duidelijk of Wickel-zelf met Jongejan gesproken had) 'zeigte Welter viel Verstandnis •.. fur die Pläne einer engen

XC1 Tekst: FOjSD, 84617-18. "J. N. Breunese: 'Dagboek'j a april 1941.

171 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Zusammenarbeit mit Deutschland hinsichtlich der Rohstoffversorgung' (d.w.z.; na een compromisvrede of een Duitse overwinning). 'Auch Welter fühlte anscheinend viel fUr einen Frieden, der zu einer allgemeinen Zusammenarbeit in der Weltwirtschaft führen würde. Jongejan erhielt den Eindruck, dass es in England selbs: in verantwortlichen Kreisen sehr viel Leute gäbe, die einem Kompromiss [rieden nicht abgeneigt sind.'l

XCHart had van Welter, als deze alleen in Peekerna's gezelschap verkeerde, 'gekke dingen' verwacht, maar wat Welter in Lissabon gedaan had, verdient nog wel andere kwalificaties. Hij had zich niet gehouden aan de met zijn ambtgenoot van Kleffens gemaakte afspraak ('strikt beperken tot aanhoren'). Hij had in de zaak van de geïnterneerden klakkeloos Duitse dreigementen doorgegeven ('het is mogelijk dat men honderdduizend (gijzelaars) oppakt') en toegezegd, zo enigszins mogelijk, achter de rug van de Engelsen om de vrijlating der geïnterneerden te forceren. Hij had bij Jongejan en Boerstra (èn bij hun opdrachtgevers: de secretarissen-generaal) het geloof in de Duitse 'Nieuwe Orde' versterkt. Hij had hun kabinetsgeheimen meegedeeld waarvan hij moest aannemen dat zij ze niet voor zich zouden houden (ze werden zelfs aan Duitsers doorgegeven). Hij had hun tenslotte verteld van de verwoestingen die in Londen en elders in Engeland zouden zijn aangericht, waarmee hij het risico aanvaard had dat ook deze mededelingen tot de vijand zouden doordringen.

XCHad Gerbrandy dit alles geweten, dan zou (dat lijdt voor ons geen enkele twijfel) Welter onmiddellijk als minister zijn verdwenen. Hadden de Engelse autoriteiten het geweten, dan zou, dunkt ons, de kans groot zijn geweest dat Welter na terugkeer in Engeland prompt zou zijn onderworpen aan een procedure die tot zijn internering had kunnen leiden. Hetzelfde lot zou dan ook Peekema hebben getroffen - deze ging trouwens, zonder ontdekt te worden, op de ingeslagen weg nog voort ook."J.

1 begin april I94I, p. 8. 2 Het gehelejaar '4I door stond Peekema in briefverkeer met zijn echtgenote, Dora ('Dolly') Peekema-Dibbets, die, in Den Haag achtergebleven, nauwe relaties onderhield met de 'foute' hoofd commissaris van politie mr. P. M. C. Hamer, die op zijn beurt samenwerkte met de Peekema's brieven (hij wist toen niet, in welk kwalijk milieu zijn vrouw verzeild was geraakt) gingen ongecensureerd in de diplomatieke postzak

172 [PDF]
WELTER IN LISSABON

XCHet door Welter overgebrachte Duitse dreigement had op Gerbrandy geen effect; waar was het einde als men voor Duitse chantage bezweek? Maar hij had Welters brief uit Lissabon nauwkeurig gelezen: 'ik moet mij voorbehouden', had welter geschreven, 'na overleg met de GG aanstonds de nodige beslissingen te nemen.' Niets daarvan! Op 9 april zond Gerbrandy aan van Starkenborgh een voor Welter bestemd telegram: 'In intemeringskwestie bedoeld [in] uw particuliere brief uit Lissabonis koningin en regering gekend en te kennen zodat generlei beslissing door u ware te nemen stop ik wacht dus uw voorstellen af' 1 Inderdaad, er kwam een voorstel uit Batavia waaruit bleek dat van

XCnaar Lissabon en werden vandaar naar Nederland gestuurd. In de zomer van '41, toen Nederlands-Indië met machtiging van de Londense regering op militair gebied geheime besprekingen was gaan voeren met Engeland, Australië en de Verenigde Staten, schreef Peekema in een brief aan zijn vrouw dat er binnen het Nederlandse kabinet een ernstig meningsverschil heerste: de meeste ministers waren voorstanders van samenwerking tegen Japan met het Britse Rijk en de Verenigde Staten, maar Peekema zelf en, zo schreef hij, eigenlijk ook Welter waren van opinie dat Indië een strikte neutraliteit in acht moest nemen; zou Japan ooit Indië bezetten, dan zou na hun verdrijving de band tussen Nederland en Indië definitief verbroken worden, d.w.z. dat Amerikanen en Britten Indië niet aan Nederland zouden teruggeven. Dora Peekema liet deze brief aan Hamer lezen. Hamer besprak hem met Jongejan en op diens advies reisde Hamer naar Berlijn teneinde, zo schreefhij na de oorlog, 'de hoogste Duitse regeringskringen' te wijzen op de verdeeldheid in het . Nederlandse kabinet en er bij hen op aan te dringen 'druk op de Japanse regering uit te oefenen, opdat deze de neutraliteit van Indië zou handhaven.' Via Himrnlers lijfarts Felix Kersten drong Hamer tot de ambtenaar van het Auswdrtige Am! door die minister Ribbentrop in het Fuhrerhauptquartier vertegenwoordigde, en van die ambtenaar kreeg hij na enige tijd te horen dat deze 'uit de mond van Hitler' vernomen had dat de toekomst van Indië veilig was, 'zolang dat gebiedsdeel zich van daden van aggressie onthoudt.' (brief, 14 okt. 1959, van P. M. C. J. Hamer aan W. G. F. Jongejan, Doc 1-628, a-I2) Zoals wij al in deel 5 vermeldden, liet Dora Peekema zich in de zomer van '42 door de Abwehr als spionage-agente naar Madrid zenden. In Lissabon, waarheen zij zich vervolgens begaf, vroeg zij een visum voor Engeland aan. De Engelsen wilden haar dat visum geven, met de bedoeling haar (zij wisten welke rol zij speelde), zodra zij in Engeland was, te arresteren, maar de Nederlandse regering verzette zich tegen dat visum: zij had na de deining welke begin '41 door de Geers terugkeer naar bezet gebied gewekt was, geen behoefte aan een nieuw schandaal.

XC1 Enq., dl. II b, p. 317.

173 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Starkenborgh zijn strakke lijn losgelaten had. Van Kleffens en Welter legden namelijk op 21 april aan het kabinet een door van Starkenborgh als eerste geopperd denkbeeld voor dat de in Indië geïnterneerde Duitsers uitgewisseld zouden worden tegen Nederlanders, 'al of niet geïnterneerd', seinden van Kleffens en Welter, 'wier aanwezigheid hier in Indië van belang is zowel uit militair als uit maatschappelijk oogpunt; wij denken bijv. aan officieren, hoogleraren en wetenschappelijke werkers, alsmede aan Indische ambtenaren. Aangezien dezerzijds hoogwaardige werkers zouden worden gevraagd, zou hun aantal waarschijnlijk belangrijk minder dan dat der Duitse geïnterneerden zijn", anders gezegd (en dat was bezwaarlijk): de uitwisseling zou groepen van ongelijke grootte betreffen.

XCMaar er rezen in Londen méér bezwaren: men zou zich op een onzekere transactie met Duitsland inlaten, de Engelsen zouden vermoedelijk medewerking weigeren, en de uitwisseling zou in bezet gebied gezien kunnen worden als bevoorrechting van hooggeplaatste personen. Geen enkele minister voelde voor het nieuwe denkbeeld en bij het afwijzen ervan kan het kabinet slechts gesterkt zijn geweest door het feit dat enkele dagen eerder de Zweed Tor Wistrand, die als hoofd van de Schutzmacht-Abteitung der Zweedse legatie te Berlijn een bezoek had kunnen brengen aan de 'Indische gijzelaars' in Buchenwald, had doen weten dat hun 'moreel en moed voortreffelijk' waren; 'verschillenden hunner uitten ... wens dat in kwestie behandeling Duitse geïnterneerden in Indië niet worde toegegeven.'2

XCInderdaad, er wèrd niet toegegeven, zij het dat enkele maanden later (medio oktober) het door van Starkenborgh geopperde en door het kabinet tot zijn spijt afgewezen denkbeeld toch als een 'Vorschlag' in Berlijn in behandeling genomen werd 3 wij weten niet van wie aan Nederlandse kant dat voorstel toen afkomstig was. Er gebeurde in feite niet meer dan dat Welter, weer in Londen teruggekeerd, pressie bleef uitoefenen op de gouverneur-generaal om groepen Duitsers in de gelegenheid te stellen, Indië te verlaten, en dat de gouverneur-generaal niet verder ging dan de concessie te verwezenlijken waartoe hij zich al in de zomer van '40 bereid had ver

1 Telegram, 21 april 1941, van van Kleffens en Welter aan Gerbrandy C, dl. II, p. 456-57). 2 Wistrands rapport wordt weergegeven in het telegram, 21 april 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh dl. II b, p. JI8). 3 Dat voorstel was toen via de Duitse ambassadeur in Tokio aan het voorgelegd. Het zag er niet veel in: het nam aan dat de Engelsen nooit vrijgeleide zouden geven (Nota, 15 okt. 1941, van het a.v. p. 325)

174 [PDF]
VAN STARKENBORGHS RUILVOORSTEL

klaard: in juli '41 konden ruim vierhonderd Duitse vrouwen en bijna driehonderd kinderen Batavia verlaten op weg naar Japan. Toen dat land in december aan de oorlog ging deelnemen, zaten evenwel nog steeds ruim honderd Duitse vrouwen en kinderen, voor wie men geen scheepsruimte had kunnen vinden, in 'beschermingskampen' in Indië vast en in het speciale kamp in Noord-Sumatra bevonden zich nog steeds meer dan tweeduizend Duitse mannen.

XCZien wij op het beleid terug dat in deze moeilijke aangelegenheid door de regering en de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië gevoerd is, dan achten wij het opmerkelijk dat van juli '40 tot april '41 de lijn strak gehouden is door van Starkenborgh, maar van april '41 af juist door de ministers die toen in Londen waren. In hun kring heerste eenstemmigheid om het door van Starkenborgh, van Kleffens en Welter geopperde denkbeeld van uitwisseling af te wijzen. Aan die eenstemmigheid moeten wij evenwel niet teveel waarde toekennen - Gerbrandy, die in die tijd bij zijn beleid voortdurend rekening hield met de wensen van de koningin (men denke aan de geheime nota over het naoorlogse staatsbestel die hij haar in april voorlegde), kon niet voorbijzien aan het feit dat in januari vijf ministers zich voor de tweede maal uitgesproken hadden ten gunste van het onzalige denkbeeld, de regeringszetel naar Indië te verplaatsen.

Van Rhijn verlaat het kabinet

XC

XCDe eerste minister die uit het kabinet-Gerbrandy verdween, was van Rhijn. Dat geschiedde overigens in alle pais en vree, hetgeen, als geen gezondheidskwesties in het geding zijn, bij ministeriële wisselingen praktisch nooit voorkomt.

XCIn juni '40 was, gelijk reeds vermeld, vastgesteld dat de functie van de Algemene Rekenkamer in Londen uitgeoefend zou worden door de minister van fmanciën. Dat was een onzuivere constructie: in de controle op het fmancieel beheer der regering ontbrak het element der onafhankelijkheid. Steenberghe ontdekte bovendien toen hij begin maart' 4I in verband met Welters reis naar Indië de portefeuille van financiën ging waarnemen, dat het kleine departement aan de controle weinig gedaan had: er was niet eens een aparte afdeling voor. Controle diende men, aldus Steenberghe,

175 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

aan een van de regering onafhankelijk orgaan toe te vertrouwen: een uit drie personen bestaande Buitengewone Algemene Rekenkamer, gepresideerd door iemand die door de ministers als hun gelijke zou worden beschouwd. I-lij dacht aan van Rhijn.

XCVan Rhijn was pas minister geworden aan de vooravond van de Duitse invasie, louter om Steenberghe, die als minister van economische zaken een wel heel zware taak had, te ontlasten. Economische Zaken was toen gesplitst en aan van Rhijn, tevoren een kundig secretaris-generaal van economische zaken, was de portefeuille van landbouwen visserij toebedeeld. Nu, met de landbouw behoefde hij zich in Londen niet bezig te houden en de zorg voor de enkele tientallen vissersschepen die overgekomen waren, had niet veel om het lij£ Daar kwam bij dat, zoals wij eveneens al eerder vermeldden, Gerbrandy bij de formatie van zijn kabinet de nieuwe taak waaruit veel werk zou kunnen voortvloeien: de voorbereiding van de naoorlogse hulp, niet aan van Rhijn toebedeeld had maar aan Steenberghe die als een krachtiger bewindsman gold. Gerbrandy had geen sterke behoefte om van Rhijn als minister te behouden, hij was hem als misschien wel de zwakste figuur in de ministeriële ploeg gaan beschouwen; 'van Rhijn was een heel knappe kerel', zei Albarda ons eens, 'maar hij was veel te zachtzinnig."

XCDe Buitengewone Algemene Rekenkamer werd per I mei '41 in het leven geroepen en met ingang van diezelfde datum nam van Rhijn ontslag als minister en werd hij voorzitter van die Rekenkamer. Hij had nog wel aan Gerbrandy gevraagd of hij bij de bevrijding weer minister kon worden, maar Gerbrandy die aan de koningin beloofd had dat het kabinet bij de terugkeer onmiddellijk ontslag zou vragen, had hem geen toezegging kunnen doen.

XCWie zouden naast de voorzitter leden van de nieuwe Rekenkamer worden? In mei werden drie namen genoemd, alle van vooraanstaande personen uit het bedrijfsleven, onder wie van Lidth de [ende, een van de directeuren van de Billitou-maatschappij (die voorzitter was van The London Committee of the Netherlands Red Cross Society en regeringscommissaris voor de vluchtelingen) en rnr, J. 1. Polak, een van de leden van de raad van beheer van de Unilever (die lid was van de Londense Commissie voor rechtsverkeer in oorlogstijd). 'Men vond het echter', aldus later van Rhijn, 'in de kring van het kabinet ruinder aangenaam dat personen uit het bedrijfsleven in Engeland zo nauwkeurig in de keuken van de Nederlandse regering zouden kunnen kijken'2 - vooral bij Gerbrandy leefde wantrouwen tegen

1 Albarda, 31 aug. 1955. 2 Getuige van Rhijn, dl. V c, p. 60.

176 [PDF]
OPRICHTING VAN EEN REKENKAMER

de grote concerns. Men ging er toen accoord mee dat van Rhijn geen leden naast zich kreeg, en daar is het bij gebleven.'

XCOp het werk van de Buitengewone Algemene Rekenkamer, die van I juli' 4I af alle regeringsinkomsten en -uitgaven onder haar controle nam, komen wij in hoofdstuk 6 terug.

Dijxhoorn neemt ontslag

XC

XCWas van Rhijns uittreden uit het kabinet een nagenoeg rimpelloos gebeuren, het ontslag van Dijxhoorn (12 juni '4I) ging met stormen gepaard. zelf heeft hij dat ontslag steeds als resultaat gezien van kwalijke kuiperijen van Gerbrandyen van 't Sant (met de koningin op de achtergrond) - wij kunnen die opvatting niet onderschrijven, erkennend overigens dat Dijxhoorn het bij de koningin verbruid had, met van 't Sant overhoop was komen te liggen en Gerbrandy's vertrouwen geleidelijk-aan had verloren.

XCDijxhoorn was van alle zelfkritiek gespeend; hij had zich met name geen moment gerealiseerd wat het effect geweest was van de defaitistische opvattingen die hij (minister onder wie strijdkrachten ressorteerden!) er in de zomer van '40 op nagehouden had. Nadien kon hij bij de koningin geen goed meer doen. Zeker, eind' 40 en begin' 4I was hij, wat het oorlogsverloop betrof, van meer vertrouwen gaan getuigen (wij herinneren er aan dat hij, in juni en juli '40 voorstander van verplaatsing van de regeringszetel naar Indië, in januari '4I tegenstander was geworden), maar andere tegen hem gerezen bezwaren waren niet verdwenen: hij was weinig besluitvaardig, weinig zelfstandig van oordeel ook en liet voortdurend over zich heen lopen, waardoor hij met situaties geconfronteerd werd waarover hij dan wel heftig verontwaardigd was maar waar hij toch hulpeloos tegenover stond.

XCIn de periode augustus '3 o-rnei '40 had hij als minister geen slechte naam gehad, en naar wij menen: terecht niet. Maar het ministerschap in Londen was geheel iets anders dan het ministerschap in Den Haag. In Den Haag had elke minister de steun gehad van bekwame hoofdambtenaren, van politieke en andere vrienden, en vaak ook van zijn vrouw. In die situatie traden zwakke kanten in zijn persoonlijkheid minder naar voren.

1 De Enquêtecommissie 'heeft zich afgevraagd of de regering zich niet al te gemak kelijk heeft neergelegd bij de toestand, zoals die was gegroeid' (a.v., dl. III a, p. IS), d.w.z. bij een Rekenkamer die slechts uit één persoon bestond. Wij kunnen niet inzien dat daar enig nadeel uit voortgevloeid is.

177 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

In Londen evenwel stond die minister er alléén voor: hij miste de steun van zijn vrouwen van het gezinsleven in het algemeen (dat had voor Dijxhoorn veel betekend), hij had zijn oude politieke en andere vrienden niet langer om zich heen, hij was het contact met de vaste kring van ervaren hoofdambtenaren kwijt. Ook was veel van het beschermend omhulsel van protocol en ceremonieel weggevallen: hij stond in Stratton House in een en dezelfde lift met nieuwsgierige journalisten en drukpratende secretaressen. Leiding kon hij slechts geven, respect kon hij slechts inboezemen, indien hij een krachtige, zelfstandige persoonlijkheid was. Anderen misten die kracht en die zelfstandigheid in Dijxhoorn. Hijzelf niet - en het zijn juist naturen als de zijne die in de conflicten die onvermijdelijk met het ministerschap verbonden zijn (conflicten die in oorlogstijd met extra heftigheid beleefd worden), het vermogen missen om zakelijke argumenten rustig tegen elkaar af te wegen en dan een duidelijke beslissing te nemen, maar die steeds hun persoonlijk prestige bedreigd achten en dan onhoudbare stellingen gaan verdedigen met een hardnekkigheid die zij zelf als kracht ervaren, maar die een gemaskeerde vorm van zwakheid is.

XCWat hebben wij, afgezien van zijn opvattingen, in hoofdstuk I van Dijxhoorn verhaald? Dat hij voor het Nederlands Legioen de ene ongeschikte commandant na de andere uitkoos en ook naliet om persoonlijk het Legioen te inspireren. Dat hij bij de verdere opleiding van de leerlingvliegers eindeloos talmde en tenslotte een beslissing nam (vertrek naar Indië) die onjuist was. Dat hij de marine praktisch volledig uit handen gaf: aan Furstner. Dat hij zich de geheime dienst, die in Nederland steeds onder Defensie geressorteerd had, liet ontnemen: deze kwam (met zijn goedvinden) bij Gerbrandy (Justitie) terecht en werd onder leiding van van 't Sant geplaatst. Nu was die plaatsing onder Justitie wat het aspect 'veiligheid' betrof, nog wel te verdedigen, maar er was ook het aspect 'inlichtingen uit bezet gebied', waarvan te voorzien viel dat dat goeddeels militaire inlichtingen zouden zijn. Een zich van zijn verantwoordelijkheid bewuste minister van defensie zou er op gestaan hebben dat het verzamelen van deze inlichtingen onder hèm zou komen te ressorteren en dat hij het zou zijn die ze aan de Engelsen zou doorgeven. Dijxhoorn wist niet eens dat van Hamel, de eerste geheime agent, door Furstner aan van 't Sant was afgestaan, door wie van Hamel nog voor de Centrale Inlichtingendienst, de CID, opgericht was, aan Ml-6

178 [PDF]
CONFLICT OVER DE INTERNERINGEN

land gedropt was - wèl merkte hij na enkele weken dat geheime inlichtingen uit bezet gebied in Engeland binnenkwamen; hij ontving er afschrift van, maar die toezending werd plotseling gestaakt. Hij eiste verdere inzage. Deze werd hem door van 't Sant op instructie van de koningin en met instemming van Gerbrandy geweigerd - en Dijxhoorn, hoe gegriefd hij ook door die weigering was, liet de zaak rusten.' Nadien zag hij van 't Sant als een vijand die hem geheel onverdiend bij de koningin zwartgemaakt had.

XCIn die tijd, herfst' 40, was Dijxhoorn de enige niet die veel op het optreden van van 't Sant tegen had. Deze had, zoals wij in hoofdstuk I beschreven, van meet af aan in samenwerking met MI- 5 veel te maken gehad met het interneren van onbetrouwbaar geachte Nederlanders, enkele honderden, van wie wij twee in het bijzonder noemden: overste Zegers die lid van de NSB was geweest en op wie MI- 5 na zijn aankomst in Engeland, op grond van een gesprek dat hij met Britse officieren gevoerd had, attent was gemaakt (Dijxhoorn had hem tot commandant van het Legioen willen benoemen), en de zakenman van Buuren die bemiddeld had bij Musserts contact met Mussolini. Van Buuren was een goede bekende van Dijxhoorn en Steenberghe. Dezen namen de internering van hun relatie hoog op en gingen spoedig van Gerbrandy eisen dat van Buuren vrijgelaten zou worden. Inderdaad, hoe begrijpelijk het ook was dat MI-5 van Buuren had laten interneren toen het Engelse veiligheidsorgaan vernomen had (die inlichting kwam van van 't Sant) dat hij Mussert, 'leider van de Vijfde Colonne in Nederland', een belangrijke dienst bewezen had, objectief was er weinig reden, van Buurenlange tijd vast te houden: die dienst was in '34 bewezen, van latere relaties van van Buuren met Mussert was niets bekend, hij had integendeel (maar dit wist van' t Sant niet) af en toe inlichtingen gegeven aan GS-III in de periode waarin van Oorschot daarvan het hoofd was geweest.

XCIn oktober deelden Dijxlioom en Steenberghe formeel aan Gerbrandy mee dat zij persoonlijk ten volle voor van Buurens betrouwbaarheid instonden. Dat liet Gerbrandy weinig keus. Hij gaf van 't Sant instructie, een brief op te stellen die, door Gerbrandy ondertekend, aan het Engelse

1 Oordeel van de Enquêtecommissie: 'Het was de plicht geweest van de minister van justitie' (Gerbrandy) 'die verantwoordelijk was voor de Centrale Inlichtingen dienst, de berichten, waarover zijn dienst de beschikking kreeg, ter kennis te brengen van de minister van defensie' (a.v., dl. IV a, p. 69) in dat oordeel is, menen wij, de algemene houding die Dijxhoorn in de voorafgaande maanden aan genomen had, onvoldoende verdisconteerd. Er kwam nog bij dat Dijxhoorn volgens van 't Sant aan personen die er niets mee te maken hadden, had doen blijken dat er geheim contact met Nederland bestond; of die bewering juist is geweest (wij zijn daar geenszins zeker van), hebben wij niet kunnen verifiëren.

179 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Ministry of Home Affairs and Home Security gezonden zou worden met verzoek, van Buuren vrij te laten. Van 't Sant schreef een concept voor die brief, dat hij parafeerde, gaf dat concept aan Gerbrandy - en er gebeurde niets. Daarbij veronderstellen wij dat de koningin Gerbrandy had doen weten dat zij wenste (dat wenste trouwens ook van 't Sant) 'dat van Buuren geïnterneerd bleef Medio november nanl Post Uiterweer, een van de twee adjudanten van Dijxhoorn, van Oorschot in de arm die nog allerlei goede bekenden bij MI-5 had: kon hij niet zorgen dat van Buuren vrij kwam? Van Oorschot, die vernomen had dat van 't Sant al een concept geschreven had, zag een oplossing: hij zond Post Uiterweer naar de kamer van Gerbrandy's secretaris Kasteel, liet hem terugkomen met van 't Sants concept, liet daar een afschrift van tikken, zette er 'w.g. van 't Sant' onder, gaf dat afschrift aan een van zijn bekenden bij MI-5 - en 'de volgende morgen' (20 november), aldus van Oorschot, was van Buuren vrij man.!

XCWat van Oorschot gedaan had, was eigenlijk ontoelaatbaar maar de door hem doorgezette oplossing was conform de toezegging die Gerbrandy aan Dijxhoorn en Steenberghe gedaan had, en de minister-president liet de zaak verder rusten, zij het dat hij alle begrip had voor van 't Sants verontwaardiging.ê Van Buuren van zijn kant was razend wegens zijn detentie (hij kreeg, aldus Veraart, 'regelmatig het schuim op de mond als hij het had over de manier waarop hij was behandeld'"), Dijxhoorn en Steenberghe namen de oude betrekkingen met van Buuren weer op (men zag hen gedrieën lunchen in een restaurant) - en de koningin nam het zowel Dijxhoorn als Steenberghe kwalijk dat zij zich zo voor van Buuren ingezet hadden.

XCDe zaak van overste Zegers was ernstiger dan die van van Buuren. Ook voor zijn vrijlating gaf Dijxhoorn zich moeite, maar vergeefs. Daar droegJ.J.

1 Getuige W. van Oorschot, dl. IV c, p. 340. 2 Naar aanleiding van dit gebeuren heeft de Enquêtecommissie louter op van 't Sants beleid kritiek uitge oefend: zij meende, 'dat zijn houding, nadat de ministers van defensie en justitie deze internering niet meer noodzakelijk achtten, getuigde van het voeren van een eigen politiek, die hem als dienaar van de Nederlandse regering niet paste.' (a.v., dl. IV a, P·7 0) Die kritiek lijkt ons niet juist: het is Gerbrandy geweest die, zij het op advies van van 't Sant, de vrijlating van van Buuren enkele weken tegengehouden heeft ('in alles heeft ... de heer van 't Sant mijn sanctie gehad en ben verantwoordelijk', had Gerbrandy verklaard (a.v., dl. IV c, p. 1224)) en het zou, dunkt ons, de Enquête commissie niet misstaan hebben wanneer zij haar bevreemding had uitgesproken over het optreden van van Oorschot die haar, wat hij gedaan had, zelf in geuren en kleuren had verteld (a.v., p. 340) en wiens relaas door Post Uiterweer was bevestigd. (a.v., p. 1361) 3 Getuige A. Veraart, a.v., dl. II c, p. 342.

180 [PDF]
CONFLICT OVER DE INTERNERINGEN

Zegers-zelf toe bij: de man was eerlijk als goud, diep verbitterd over het feit dat men hem gearresteerd had hoewel hij bereid was geweest, zijn trouwaan koningin en vaderland te bezweren, en die verbittering bevorderde dat hij bij elke ondervraging precies de antwoorden gaf die zijn internering bestendigden.! Hij kwam pas in '44 vrij en kreeg toen een functie bij het Nederlandse Rode Kruis te Londen.

XCNu waren in '40, gelijk vermeld, in totaal enkele honderden Nederlanders op aanwijzing van MI-5 geïnterneerd, sommigen op losse gronden. Zij kwamen in karnpen en gevangenissen terecht, waar de behandeling soms goed, soms minder goed was. MI-5 had aanvankelijk voor niets anders tijd dan voor het interneren - het afnemen van nadere verhoren moest wachten. Het hele jaar '40 door had het Home Office, waar de geïnterneerden onder kwamen te ressorteren, ook geen volledig overzicht, wie allemaal geïnterneerd waren, om welke redenen de interneringen waren verricht, en waar de geïnterneerden zich bevonden. Aan Nederlandse kant betrof het meestal schepelingen; hun schip voer dan vaak weg zonder dat de Nederlandse consul, in wiens ressort de internering verricht was, informatie had gekregen en ook van 't Sants CID bleef lange tijd van inlichtingen verstoken. Gevolg was dat de geïnterneerden, met inbegrip van de onschuldigen onder hen, maandenlang niets van 111m eigen regering merkten. Hadden zij met relaties in Engeland contact kunnen opnemen, dan gingen klachten naar Stratton House. Vooral Dijxhoorn en Steenberghe waren voor die klachten zeer gevoelig: zij stelden in november de zaak in de ministerraad aan de orde en het gevolg was dat Gerbrandy op de zöste van die maand van 't Sant een lange brief met kritische constateringen schreef waarin ook de door Dijxhoorn en Steenberghe gebezigde bewoordingen weergegeven werden: te weinig onschuldigen waren vrijgelaten (de CID was 'schromelijk tekortgeschoten'), de CID wist zèlf niet wie er geïnterneerd waren ('voor het prestige van de regering uitermate fnuikend'), veel geïnterneerden waren nog niet eenmaal verhoord (de CID was 'volkomen

1 Wij citeren uit een verhoor van eind mei '41 het volgende. 'Wanneer bedankte u voor de NSB?' 'Ik heb nimmer bedankt ... (Ik) ben ... automatisch afgevoerd ... Ik zou zelf nooit bedankt hebben en vermoedelijk nog lid zijn.' 'Hoe staat u thans tegenover de NSB?' 'Ik weet het niet.' 'Hoe staat u tegenover Duitsland?' 'Ik heb waardering voor de orde die het nieuwe regime in het binnenland gesticht heeft, en als soldaat be wondering voor het militaire kunnen van Duitsland ... (Ik) ben nog steeds van mening dat ... men tot een compromisvrede moet komen. Ik geef toe dat men mij in dit opzicht een defaitist zou kunnen noemen.' (Verslag van verhoor, 28 mei punt f, gestenc. bijl. J63)

181 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

tekortgeschoten'), 'bepaalde Nederlanders' (Dijxhoorn en Steenberghe zullen wel aan van Buuren en overste Zegers gedacht hebben) waren 'juist met medewerking van de Centrale Dienst' zonder voldoende reden opgesloten ('men achtte dit gebeuren op één lijn staande met ... de lettres de cachet van vóór de Franse revolutie') en de gehele toestand was 'absoluut onhoudbaar'; deze 'grieven' overbrengend voegde Gerbrandy als zijn eigen oordeel toe dat de situatie die ontstaan was, wel onmiddellijk verbeterd moest worden, maar dat toch 'in veel opzichten de verwijten te gemakkelijk (waren) gemaakt.'

XCVan 't Sant verscheen op 29 november, negen dagen na van Buurens vrijlating, in de ministerraad (Dijxhoorn vroeg prompt waarom niet ook overste Zegers al vrijgelaten was), erkende dat hij inderdaad nog geen volledig overzicht van alle interneringsgevallen bezat, maar wees er op dat al vijftig geïnterneerden vrijgelaten en een kleine honderd gevallen in behandeling waren. Het eerste overzicht dat Justitie van het Engelse Home Office ontving (Gerbrandy had voor de zaak Churchills persoonlijke aandacht gevraagd), kwam pas eind december binnen, maakte melding van precies honderd Nederlanders die toen geïnterneerd waren - en was onvolledig, want alleen al in één kamp dat van Boeyen begin februari' 4I bezocht, trof deze meer dan negentig Nederlanders aan. Er waren toen vermoedelijk in totaal tussen de twee- en driehonderd Nederlanders geïnterneerd; de meesten hunner zijn in '4I vrijgelaten, ca. zestig 'zware gevallen' werden op het Isle of Man vastgezet, en ernstige klachten zijn ons uit later tijd onbekend.'

XCReden tot het uitoefenen van pressie hadden Dijxhoorn en Steenberghe in de herfst van '40 dus bepaald wèl, maar wij menen dat zij in de noodsituatie waarin Engeland zich bevond, van meer begrip voor van Buurens internering hadden kunnen getuigen, dat Dijxhoorn zich op losse gronden voor de vrijlating van overste Zegers ingezet heeft, en dat hij en Steenberghe onvoldoende oog hebben gehad voor de moeilijkheden waarmee MI-5, en dus ook van 't Sants CID, te karnpen had.

XCEind december, nadat weer 'een lange discussie over de Nederlandse geïnterneerden' in de ministerraad plaatsgevonden had, noteerde van den Tempel onder verwijzing naar van Buuren en Zegers in zijn dagboek: 'Sommige ministers interesseren zich zeer voor deze heren. Zij werden tenslotte wat al te zeer voorgesteld als martelaars, wat mij bij interruptie

1 Toen de CID begin '42 opgeheven werd, werd het veiligheidswerk aan de Politiebuitendienst van Justitie opgedragen en de zorg voor de geïnterneerden werd in juni '42 volledig door van Boeyen overgenomen.

182 [PDF]
KRITIEK OP VAN 'T SANT

enige onvriendelijke commentaar ontlokte." Daar was reden voor. Steenberghe noch Dijxhoorn kwam het toe, zo hoog van de toren te blazen en Gerbrandy voelde zuiver aan dat hun opkomen voor van Buuren en Zegers in feite een politieke aanval was op hèm, op van 't Sant en op de koningin, kort gezegd: op de diehards, wier 'fanatisme' in discrediet gebracht moest worden.

XCVan maand tot maand werd de verhouding tussen de koningin en Dijxhoorn slechter. Zij wenste een andere minister van defensie, maar kon haar doel niet bereiken: gegeven de tegenstellingen die nog steeds binnen het kabinet bestonden, voorzag Gerbrandy dat een heengaan van Dijxlioom door het heengaan van anderen gevolgd zou worden. De koningin, uitermate gebelgd over van Oorschots ingrijpen in de zaak-van Buuren, wenste dat de Nederlandse militaire missie te Londen waarvan van Oorschot nog steeds hoofd was, opgeheven zou worden - Gerbrandy maakte die wens tot de zijne, maar Dijxhoorn weigerde medewerking: de missie bleef. Er waren voortdurend moeilijkheden over het toekennen van onderscheidingen: de eerste drie Engelandvaarders kregen wèl het Bronzen Kruis, maar voor de volgende twee achtte Dijxlioom dat tot ergernis van de koningin niet nodig. Er bereikten de koningin klachten over de slechte geest bij het Nederlandse Legioen - ze gaf ze aan Gerbrandy door, Gerbrandy verzocht Dijxhoorn, in de ministerraad een uiteenzetting te geven hoe het er met het Legioen voorstond, en Dijxhoorn, gegriefd dat Gerbrandy die klachten niet eerst met hèm besproken had, schreef hem prompt dat hij 'ernstig (overwoog)', ontslag te nernen.ê Toen Dijxlioom medio januari ,4I als gevolg van een door Gerbrandy overgebracht verzoek door de koningin ontvangen werd, viel van haar kant de ene geprikkelde opmerking na de andere, 'bij de marine gaat alles goed', zei zij, waartegen Dijxhoorn zich verweerde door te zeggen dat dat niet juist was, 'ik vertelde toen aan Hare Majesteit', aldus Dijxhoorn in het verslag dat hij onmiddellijk na het onderhoud schreef 3, 'dat destijds' (meer dan zeven maanden tevoren) 'H. M.'s 'Sumatra' en 'Van Heemskerck' naar Canada waren vertrokken, zonder dat ik, als minister van defensie, daar iets van wist.' Voorbeeld naGerbrandy (Collectie-Dijxhoorn, map 'Stemming Legioen'). a Dijxhoorn: 'Memoires', bijl.

1 Van den Tempel: 'Dagboek', p. 47. 2 Brief, 13 dec. 1940, van Dijxhoorn aan

183 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

voorbeeld gaf hij 'om aan te tonen hoe vlot men in de Londense samenleving over de tenen van de minister van defensie heenliep' (niet beseffend dat hij met elk voorbeeld dieper in de achting van de koningin daalde). 'Hare Majesteit verzocht mij, in den vervolge dergelijke zaken niet meer met haar te bespreken, zoiets had zij nog nooit meegemaakt. Aangezien ik niets meer zeide, ontstond er een pauze. Na naar schatting een minuut hervatte Hare Majesteit het gesprek met de opmerking dat zij mij in lange tijd niet had gesproken, omdat daar geen aanleiding voor was geweest' - misschien wilde hij haar nu zijn mening zeggen 'over de oorlogvoering te land en in de lucht. De marine mocht er klaarblijkelijk niet bij.'

XCNeen, en de koningin wenste Dijxhoorn ook niet bij de marine te zien. Toen een week of vier later op de 'Van Heemskerck' een oorkonde aangeboden werd aan de koningin, gaf zij Furstner instructie, wèl Gerbrandy voor die plechtigheid uit te nodigen, maar niet Dijxhoorn. Daags daarna, 12 februari, dreigde Dijxhoorn in de ministerraad voor de tweede maal met ontslag: 'het zal voor hem tot eonsequenties kunnen leiden, indien zo iets zich herhaalt.'!

XCGerbrandy zat ermee in. Het was hem al maanden duidelijk dat de koningin de vervanging van Dijxlioom wenste. 'Na veel lastige besprekingen' met haar (want hij wenste, hoewel hij niet veel vertrouwen meer in Dijxhoorn had, deze niet te laten vallen) legde hij tenslotte zijn zorgen aan van Boeyen voor. 'Gerbrandy', zei deze, 'je zult zien dat de koningin haar zin krijgt, niet omdat jij hem afvalt, maar omdat hij niet voldoende gezag . .. uitoefent. Dijxhoorn handelt tegen zichzelf in, hij staat nooit voor wat hij heeft beslist en wordt door zijn omgeving verpest, hoewel hijzelf een aardige kerel is. Trek je er niets van aan als hij straks weggaat, je hebt hem al veel te lang de hand boven het hoofd gehouden."

XCWas geen oplossing te bereiken?

XCMedio februari stelde Gerbrandy aan de koningin voor, het departement van defensie te splitsen in een departement van oorlog en een van marine; admiraal Furstner, bevelhebber der zeestrijdkrachten, zou dan tevens als minister van marine optreden en Dijxhoorn, minister van oorlog, tot generaal-majoor bevorderd, zou tegelijk bevelhebber van de landstrijdkrachten worden; de koningin, vol waardering voor hetgeen de marine onder Furstner presteerde (zij zag de admiraal graag in het kabinet opgenomen), had er geen bezwaar tegen dat Gerbrandy probeerde, zijn opzet te

XC1 Ministerraad: Notulen, 12 febr. 1941. 2 Gerbrandy: 'Aantekeningen inzake

184 [PDF]
DI]XHOORN GEGRIEFD

verwezenlijken. Er werden twee extra vergaderingen van de ministerraad aan gewijd (op vrijdag 21 en zaterdag 22 februari) en nog een afsluitende bespreking in de gewone vergadering op dinsdag 25 februari. Waarlijk, Gerbrandy deed zijn best: hij voegde aan zijn voorstellen nog toe dat hij aan de koningin het denkbeeld wilde voorleggen, Dijxhoorn bij de bevrijding tot opperbevelhebber van land- en zeemacht te benoemen, maar er was in het kabinet een algemeen gevoelen dat men de splitsing van het departement van defensie, juist omdat de koningin zich er al mee verenigd had, moest afwijzen (het kabinet, constateerde Gerbrandy, was 'algemeen beducht voor de gevaren van een min of meer persoonlijk regiment', d.w.z. een regiment door de koningin'), van Boeyen en Dijxhoorn-zelf achtten de combinatie minister/bevelhebber staatsrechtelijk onjuist en Dijxhoorn zei op 21 februari dat hij 'zo diep gekrenkt' was dat hij het liefst meteen ontslag nam (derde dreiging) en op de 25ste dat hij inderdaad zou heengaan als het tot de splitsing van zijn departement kwam (vierde dreiging).

XCGerbrandy's opzet was mislukt - en de zaak liep hem uit handen.

XCEen maand later, in maart, raakte Dijxhoorn in een scherp conflict gewikkeld met de koningin inzake 'de terugkeer'. Achteraf gezien waren alle discussiesover dat onderwerp rijkelijk prematuur, maar zo werd dat toen niet beschouwd: dat Duitsland van de ene dag op de andere zou ineenstorten, was een hoop, soms ook een verwachting, die bij velen en bepaald ook bij de koningin leefde. Begin '41 riep Gerbrandy voor de voorbereiding van de terugkeer een speciale ministeriële commissie in het leven, die aanvankelijk nogal vrijblijvend werkte (de eerste vergadering van de toen officieel opgerichte 'Commissie-Terugkeer' vond pas eind augustus '41 plaats), maar toch wel op gezette tijden bijeenkwam. Taak van die commissie (wij zullen haar als 'de eerste Commissie-Terugkeer' aanduiden) was, aldus Albarda, 'de voorbereiding van de terugkeer in technische zin, dus ook de zorg voor de veiligheid van H. M. de Koningin en voor de veiligheid in Nederland.P Leden van die eerste CommissieTerugkeer waren Gerbrandy (voorzitter), van Boeyen en Dijxhoorn; van 't Sant was adviseur (en als zodanig bij alle vergaderingen aanwezig hij kon de koningin dus nauwkeurig inlichten), Kasteel was secretaris.

XCWas nu inderdaad de taak van die commissie 'de voorbereiding van de terugkeer in technische zin', zoals Albarda het uitdrukte? Dat zal hij wellicht van Gerbrandy gehoord hebben, maar in werkelijkheid was die taak veel

1 Ministerraad: Notulen, 2I febr. I941. 2 Getuige Albarda, dl. V c, p. 6IO.

185 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

ruimer: conform de denkbeelden die van Boeyen in maart '41 neergelegd had in zijn nota voor de commissie, en aan die welke Gerbrandy in april '41 in zijn strikt persoonlijke nota aan de koningin had ontvouwd (van beide stukken gaven wij samenvattingen in ons vorige hoofdstuk), moest de commissie in de eerste plaats aansluiting zoeken bij de wensen van de koningin inzake het 'vernieuwde' staatsbestel,en dat was uiteraard geen 'technische', maar een bij uitstek staatkundige zaak. Natuurlijk, de commissie kon het kabinet als geheel niet binden en op een gegeven moment zouden haar voorstellen aan de gehele ministerraad voorgelegd moeten worden, maar dat stelde Gerbrandy liefst zo lang mogelijk uit: omtrent de beraadslagingen in die eerste Commissie-Terugkeer vernamen de overige ministers aanvankelijk geen bijzonderheden.

XCOp 27 maart gingen van de commissie drie nota's naar de koningin uit: een van Dijxhoorn, een van van Boeyen, een van Gerbrandy. Van Boeyen en Gerbrandy hadden beiden gewild dat zij gedrieën één nota zouden schrijven, maar dat had Dijxhoorn gezien als een aantasting van zijn autoriteit: hij zag de terugkeer in eerste aanleg als een militaire aangelegenheid en daarover wilde hij zijn eigen denkbeelden aan de koningin voorleggen.

XCDe nota van Dijxhoorn was in haar eerste versie d.d. 13 maart' 411 door de minister opgesteld in samenwerking met twee officieren die op dat moment samen het begin februari '41 door hem opgerichte Bureau Bijzondere Aangelegenheden bemanden: de bejaarde luitenant-generaal J. F. van de Vijver, hoofd van Winkelmans missie bij het Franse hoofdkwartier, en de vroegere militaire attaché te Parijs, luitenant-kolonel van Voorst Evekink, die ten tijde van de oprichting van het Bureau Bijzondere Aangelegenheden via Portugal uit onbezet Frankrijk overgekomen was. Blijkens die eerste versie zag Dijxhoorn het als 'het meest waarschijnlijke geval', dat Duitsland 'evenals in november 1918 het geval is geweest', zou ineenstorten. Dijxhoorn wilde dan, minister blijvend, als gedelegeerde van de regering en opperbevelhebber van land- en zeemacht naar Nederland gaan (hij had zulk een combinatie in februari op staatsrechtelijke gronden afgekeurd) - hij zou er dus als eerste regeringspersoon voet aan wal zetten. In Nederland zou de in april' 40 afgekondigde staat van beleg blijven gelden en op grond daarvan zou opperbevelhebber Dijxhoorn het militair gezag gaan uitoefenen. Hij zou dan 'een regeringsproclamatie' uitgeven. Hij zou een reeks maatregelen treffen tegen de NSB, tegen Arnold Meyers Nationaal Front en tegen de NSNAP van majoor Kruyt (van de veel grotere NSNAP-van Rapparda.v.,p.

1 Tekst: dl. Vb, 87-88.

186 [PDF]
DI]XHOORNS NOTA AAN DE KONINGIN

maakte hij geen melding) alsmede tegen de vooraanstaande leden van die formaties. Hij zou alle Duitsers over de grens laten zetten. Hij zou met de secretarissen-generaal, voorzover niet 'fout', en met mr. A. Brants (directeurgeneraal van politie bij het departement van justitie) bespreken of het mogelijk was, alle na IS mei '40 in leidende betrekkingen benoemde ambtenaren te schorsen, de radio te zuiveren, de bladen van de NSB en van Nationaal Front te verbieden, allerlei veiligheidsmaatregelen te nemen en de bevolking op te roepen, drie dagen lang te vlaggen. Hij zou voorts besprekingen houden met de commissarissen der koningin en de burgemeesters der grootste steden ('met die van's Gravenhage eventueel al eerder'). Was er dan 'volledig orde' in Nederland, dan zouden de koningin en de overige ministers op zijn teken kunnen overkomen.

XCMen ziet: Dijxhoorn wilde in wezen aanknopen bij Nederland zoals het in mei '40 reilde en zeilde, met dien verstande dat als regeringsgedelegeerde en opperbevelhebber van land- en zeemacht in de eerste periode na de 'bevrijding' de hoogste autoriteit zou zijn. In de Commissie-Terugkeer had Gerbrandy er evenwel een lans voor gebroken dat, volgens de wensen van de koningin, prins Bernhard opperbevelhebber zou worden - daar had van Boeyen niet voor gevoeld en toen had Dijxhoorn in de eerste versie van zijn stuk zichzelf naar voren geschoven. Maar dat durfde hij toch niet aan de koningin schrijven. Hij maakte een tweede versie d.d. 2I maart en daarin liet hij open, wie regeringsgedelegeerde en opperbevelhebber van land- en zeemacht zou worden.

XCBij Dijxhoorns nota plaatste Gerbrandy, toen hij haar op 27 maart aan de koningin toezond, 'enkele detailopmerkingen'.! Nu, verscheidene van zijn opmerkingen droegen een heel ander karakter: zo meende hij dat de opperbevelhebber niet tegelijk regeringsgedelegeerde moest zijn maar dat wellicht ook een 'delegatie van ministers' onmiddellijk moest vertrekken (Gerbrandy dacht aan van Boeyen, Steenberghe en zichzelf) en dat er geen 'regeringsproclamatie' moest komen maar een proclamatie van de koningin, en, schreef hij, 'of ... de regering' (bedoeld: het kabinet) 'daarna ook nog een oproep zal doen, hangt geheel van de proclamatie van Hare Majesteit af' - anders gezegd: Gerbrandy wilde de weg naar het 'vernieuwde' staatsbestel open houden.

XCVanBoeyens op 27 maart aan de koningin voorgelegde nota was niet het stuk 'Reorganisatie van de staatkundige opbouw' (met daarin de zin: 'het Koninklijk Gezag moet tot de ziel van het volk doordringen') dat wij in ons vorige hoofdstuk behandelden, maar een ander: 'Terugkeer naar

XC1

187 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Nederland en taak ZKH Prins Bernhard'." 'Het verlangen van Hare Majesteit dat aan ZKH Prins Bernhard bij de terugkeer naar Nederland een taak gegeven dient te worden, is', schreef van Boeyen, 'zeer juist gezien en van het allergrootste belang.' Maar welke taak? Niet een taak 'bij het herstel van de orde': dan zou 'kras moeten worden opgetreden' en dat zou een lid van het Oranjehuis met een verantwoordelijkheid belasten waaruit 'de ernstigste gevolgen' zouden kunnen voortvloeien; evenmin een taak 'op bestuurlijk terrein': 'staatsrechtelijk is deze gedachte in het lichr van de Grondwet niet te verwezenlijken'; wèl echter een taak 'op algemeen maatschappelijk gebied': overal rondreizend zou de prins de noden van het Nederlandse volk moeten peilen.

XCDat denkbeeld werd door Gerbrandy in zijn eigen nota ondersteund." Maar hij ging verder: hij adviseerde de koningin, de prins 'aan te wijzen als commissaris-generaal van herstel, als centrale figuur daarin; in dit herstel', aldus Gerbrandy, 'is begrepen zowel het militaire als het economische.' De prins zou dan tegelijk met de opperbevelhebber oversteken, 'het spreekt vanzelf dat wij ons onthouden hebben te spreken over Uwer Majesteits eigen terugkeer' - ja, Gerbrandy's nota dateert wel volledig uit zijn 'bedeesde' periode waarin hij zich van zijn eigen verantwoordelijkheid onvoldoende bewust was en veel te onderdanig tegenover de koningin stond! Hij vroeg haar, dag en uur te bepalen voor een bespreking met van Boeyen, Dijxhoorn en hemzelf.

XCDat zij gedrieën met hun nota's, ingezonden zonder voorkennis van hun ambtgenoten, bijgedragen hebben tot verwringing van de constitutionele verhoudingen, spreekt vanzelf; 'deze materie was', zo oordeelde de Enquêtecommissie, 'bij uitstek een aangelegenheid van algemene politiek, welke het kabinet in zijn geheel aanging, zodat eventuele voorstellen ... niet dan via de ministerraad hadden moeten gaan'3 - een opinie die wij onderschrijven. Maar de zaak kwam onmiddellijk al vast te zitten. Vanalle konkrete denkbeelden die aan de koningin voorgelegd werden, sprak haar op dat moment slechts één aan: dat prins Bernhard bij de bevrijding een belangrijke taak zou krijgen; zij meende overigens dat de taak van prinses Juliana nog belangrijker moest zijn en zond dienaangaande op 4 april '41 aan haar dochter het volgende telegram: 'Hier in overweging plan voor algemeen herstel bij thuiskomst. Wens jou en B[ernhardJleiding in handen te geven. Stel voor, jij voorzitter commissie van herstel op economisch en militair gebied' (economisch èn militair: de door Gerbrandy voorgestelde

XC1 Enq., punten j en 0, gestene. bijl. r64. 2 Tekst: a.v., dl. Vb, p. 90. a A.v., dl. VIII a, p. 320.

188 [PDF]
TAKEN VOOR PRINSES EN PRINS?

combinatie). 'B[emhard] vice-president en commissans-generaal, omgeven door deskundige werkkrachten. B[ernhardJ ermee eens, met restrictie dat je je niet verplicht alle vergaderingen bij te wonen omdat anders geen tijd voor familie. Dit brengt mee dat jullie samen rondgaat om je op de hoogte te stellen van verwoestingen en leed en mij verslag uitbrengen.'!

XCAfgezien evenwel van wat in de haar voorgelegde nota's over prins Bernhard stond, wees de koningin met name Dijxhoorns gehele benadering van de terugkeer-problematiek af en zij kleedde die afwijzing in de op dat moment sterkst mogelijke vorm: dat zij, om te beginnen, met Dijxhoorn inzake de terugkeer niets meer te maken wilde hebben, zolang hij van Voorst Evekink bij zijn Bureau Bijzondere Aangelegenheden handhaafde.

XCEr waren in Frankrijk met van Voorst Evekink vreemde dingen gebeurd.

XCHij was, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, vóór de val van Parijs naar het zuiden uitgeweken, had zich in onbezet Frankrijk gevestigd en daar waren bij hem de aanmeldingen geconcentreerd van een kleine duizend in die tijd in Frankrijk vertoevende Nederlanders die zich als militairen of aspirant-militairen naar Engeland wilden begeven; die aspirant-militairen waren vrijwilligers, de militairen leden van uiteengeslagen formaties die alleen of in kleine groepjes in Frankrijk waren terechtgekomen. Dijxhoorn had voor die vrijwilligers en militairen geen scheepsruimte kunnen vinden en van Kleffens had toen aan van Vredenburch bericht dat zij, voorzover zij zich niet persoonlijk bedreigd achtten, maar naar Nederland moesten terugkeren; van Vredenburch had dat bericht aan van Voorst Evekink doorgegeven. Maar behalve over de namen van de 'losse' militairen beschikte van Voorst Evekink ook over die van de militairen die in groepen tijdig naar Engeland waren geëvacueerd. De personalia van die laatsten konden voor de bezetter van belang zijn: het was heel wel mogelijk dat deze maatregelen zou willen treffen tegen hun familieleden en bovendien was het voor de bezetter van evident belang, precies te weten, hoeveel Nederlandse militairen naar Engeland overgestoken waren. Toen nu in de zomer van '40 een Rode Kruis-missie naar Frankrijk vertrok om gevluchte Nederlanders op te halen (de missie waarbij zich de Haagse arts A. D. A. van Overeem en zijn latere echtgenote L. H. H. A. van Overeem

XC1

189 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Ziegenhardt bevonden"), werd, vermoedelijk door de Abwehr, aan dat groepje een Nederlander toegevoegd die opdracht had, zo mogelijk na te gaan welke Nederlandse militairen naar Engeland overgestoken waren. Die Nederlander, die beweerde dat hij inlichtingen inwon welke louter voor de families van de betrokkenen bestemd waren, wekte bij de viceconsul in Parijs, bij wie de Rode Kruis-missie zich meldde, aanstonds verdenking; de vice-consul waarschuwde het gezantschap in Vichy, het gezantschap waarschuwde van Voorst Evekink, die zich toen in La Bourboule bevond, ca. wo km bezuiden Vichy. Van Voorst Evekink legde die waarschuwing naast zich neer en.gaf de man die zijn gebruikelijk verhaal afgedraaid had ('de gegevens zijn alleen voor de families bestemd') een afschrift mee van de personalia van alle bij hem geregistreerde Nederlandse militairen. Het gezantschap was hierover hogelijk verontwaardigd.

XCBegin augustus '40 meende Dijxhoorn dat van Voorst Evekink en de twee kapiteins die hem vergezelden: A. C. de Ruyter van Steveninck en w. P. J. A. van Royen, onmiddellijk naar Engeland dienden te komen waar een groot tekort aan beroepsofficieren was. Op 3 augustus zond hij hun daartoe een instructie via de gezant te Vichy. De drie officieren begonnen met te talmen, beklaagden zich er links en rechts over dat zij zich naar Engeland moesten begeven, trokken tenslotte naar Perpignan bij de Spaanse grens en zagen daar hun talmen beloond: Spanje liet hen, onder Duitse druk, niet toe. Zij bleven enige tijd in Perpignan hangen en wekten daar zozeer de ergernis van andere Nederlanders op dat een van die Nederlanders (de oud-thesaurier-generaal mr. L. A. Ries") die, zo schreef hij, 'wekenlang' in hetzelfde hotel in Perpignan gelogeerd had, minister van Kleffens waarschuwde: 'Zij geloofden in een Duitse overwinning en hadden geen lust naar Engeland te gaan." Van Kleffenswerd trouwens ook door ambtenaren van de buitenlandse dienst ingelicht. Eind september werd hem door de gezantschapsraad van het gezantschap te Vichy bericht, dat het 'zeker' was, dat van Voorst Evekink 'geen zin had naar Engeland te gaan en zich op weinig vleiende wijze over onze regering uitliet ... De 'missie" (drie officieren met enkele minderen) 'zit nu vrijwel voltallig aan de Rivièra met een hoop rijksduiten en koestert zich in de herfstzon'4 - van Voorst Evekink, een befaamd vrouwenjager, smaakte overigens ook nog andere geneugten die niet onbekend bleven.

XC1 Van beiden en van hun missie in Frankrijk maakten wij al melding in ons vorige deel, nl. in hoofdstuk 9: 'Hulp van buiten'. 2 Ries wist enige tijd later via Lissabon Amerika te bereiken. 3 Brief, 9 okt. 1940, van L. A. Ries aan van Kleffens (Dijxhoorn: 'Memoires', bijl. I bij bijl. 40). 4 Brief, 30 sept. 1940, van F. C. A. van Pallandt aan van Kleffens (DBPN, C, dl. I, p. 461).

190 [PDF]
VAN VOORST EVEKINK

XCDijxhoom herhaalde zijn opdracht uit begin augustus, maar het werd eind januari ' 4I voordat althans van Voorst Evekink en de Ruyter van Steveninck van Marseille naar Algiers vlogen. Van Voorst Evekink had toen gedoogd dat van Royen, die onder zijn bevelen stond, met Duitse faciliteiten naar Nederland terugkeerde. Begin februari arriveerden van Voorst Evekink en de Ruyter van Steveninck eindelijk in Londen, zes maanden nadat zij daartoe hun eerste opdracht gekregen hadden. De koningin eiste een onderzoek tegen beide officieren van wie natuurlijk van Voorst Evekink, hoogste in rang, de zwaarste verantwoordelijkheid droeg. Het onderzoek werd aan Dijxhoom en van Kleffens opgedragen - van Kleffens, toen volop bezig met de voorbereiding van zijn reis naar Indië, had er niet veel tijd voor, liet de zaak goeddeels aan Dijxhoorn over die trouwens de verantwoordelijke minister was, en deze liet zich door van Voorst Evekink, een van zijn jaargenoten van de Koninklijke Militaire Academie en een gladde prater die voor elke beschuldiging zijn verdediging klaar had en beweerde dat hij alleen maar het slachtoffer was van geroddel en achterklap, zozeer inpalmen dat hij onmiddellijk de koningin voorstelde, van Voorst Evekink tot kolonel te bevorderen en hem aan generaal van de Vijver toevoegde als 'tweede man' bij het Bureau Bijzondere Aangelegenheden. De koningin verzocht hem via Gerbrandy, die benoeming ongedaan te maken, Gerbrandy verzocht dat ook zèlf, er zijnerzijds de nadruk op leggend dat van Voorst Evekink een losbol was - Dijxhoom weigerde: het bureau behoorde tot zijn bevoegdheid, van Voorst Evekink was een bij uitstek competent stafofficier, er hadden wel meer losbollen verantwoordelijke functies bekwaam vervuld en hij had met de wensen van de koningin niets te maken.

XCTegen deze achtergrond was het dat de koningin deed weten dat van Voorst Evekink van het Bureau Bijzondere Aangelegenheden moest verdwijnen, voordat zij met Dijxhoorn mondeling of schriftelijk ook maar een woord wilde wisselen over 'de terugkeer'. Op 2 april bracht Gerbrandy die boodschap over, twee dagen later, vrijdag 4 april, vond de derde extravergadering van de ministerraad plaats die in Dijxhoorns moeilijkheden haar oorsprong vond, en weer werd de discussie op dinsdagochtend voortgezet. Dijxhoorn stond zwak; hij kon dan wel beweren dat de koningin tegen van Voorst Evekink alleen maar bezwaren had 'wegens oude feitjes', maar andere ministers meenden dat op een zo gevoelig punt als het Bureau Bijzondere Aangelegenheden (Dijxhoorn had van Voorst Evekink daar nu ook chef van gemaakt), belast met de voorbereiding van de terugkeer, geen officier mocht zitten die ernstig in opspraak was gekomen, en dat het

191 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

bureau dat ook háár terugkeer moest voorbereiden. 'Dit is geen zaak', zei Albarda, 'waarover een conflict met de koningin moet worden gewaagd." Dijxhoorn die begonnen was met te zeggen dat hij 'geen lust (had) toe te geven, hij zou het ook onjuist achten", eindigde met een concessie te doen: hij zou de zaak 'nogmaals overwegen'." Die nadere overweging leidde acht dagen later tot zijn mededeling dat hij niet bereid was, van Voorst Evekink 'de militaire voorbereiding (te) ontnemen. Wenst H. M. dat, dan volgt spr.'s vermoedelijk ontslag' (vijfde dreiging om heen te gaan), maar hij zag een oplossing, nl. om de kolonel 'aan een gedeelte van de voorbereiding van de terugkeer (te) onttrekken, en wel aan dat gedeelte, waarbij H. M. persoonlijk is betrokken.'? Nogmaals een dag later (17 april) was Dijxhoorn 'om': er waren, zei hij nu, mutaties te verwachten in de hoogste militaire rangen, 'alsdan is spr. bereid', aldus de notulen van de vierde extra-vergadering van de ministerraad, 'de heer v. V. E. een andere plaats te geven ... Spr. zou de zaak zolang willen laten rusten, misschien drie of vier weken.' Algemene opluchting! 'Min. pres. acht de zaak nu opgelost."

XCMaar neen: hoewel aan Dijxhoorn drie weken later, begin mei, door een officier van het War Office de mondelinge mededeling gedaan werd, dat men kolonel Phaff (de vijfde commandant van het Nederlands Legioen) niet geschikt achtte voor zijn functie, aarzelde hij, Phaff door van Voorst Evekink te vervangen, en dat niet omdat hij van Voorst Evekink ongeschikt achtte, maar omdat hij er zwaar aan tilde, Phaff het commando te ontnemen. De verantwoordelijkheid daarvoor wilde hij aan de Engelsen toeschuiven, maar het War Office wenste de bezwaren tegen Phaff niet op schrift te stellen en daardoor zat Dijxhoorn 'een beetje in de knel, omdat ik', schreef hij kort na zijn aftreden, 'tegenover de kolonel Phaff natuurlijk een 'stuk' in handen moest hebben." Er geschiedde niet meer dan dat Dijxlioom op 3 juni (bijna zeven weken na de dag waarop hij de termijn van 'drie of vier weken' genoemd had) in de ministerraad meedeelde dat hij van Voorst Evekink niet kon overplaatsen, tenzij hem 'zwart op wit' gegeven werd welke bezwaren er tegen deze bestonden." Terecht merkte toen van Boeyen op dat Dijxhoorn zich niet aan zijn toezegging gehouden had; de algemene indruk in de ministerraad was dat Dijxhoorn weer eens was bezweken onder de druk van zijn eigen staf.

XCDe zaak zat vast. Het was van Boeyen die enkele dagen later het denkbeeld(bijlage 40: 'Het geval kolonel van Voorst Evekink'). 7 Ministerraad: Notulen, 3 juni

1 Ministerraad: Notulen, 8 april 1941. 2 A.v., 4 april 1941. a A.v., 8 april 1941. • A.v., 16 april 1941. 6 A.v., 17 april 1941. 6 Dijxhoom: 'Memoires', p. 292

192 [PDF]
DI]XHOORN SPREEKT MET DE KONINGIN

opperde dat Dijxhoorn via Gerbrandy een bespreking met de koningin zou aanvragen opdat aile hangende problemen grondig doorgesproken konden worden. Op maandag 9 juni verklaarde de koningin zich bereid, zowel Gerbrandy als Dijxhoorn de volgende dag te ontvangen. Haar voornemen was om, als niet anders mogelijk was, tegen Dijxhoorn te zeggen (zoals zij tegen de Geer gedaan had) dat hij ontslag diende te nemen, en ook Gerbrandy wilde nu in zijn hart van Dijxhoorn af maar hij besefte dat hij dan moeilijkheden met anderen zou krijgen, met Steenberghe in de eerste plaats die een goed vriend van Dijxhoorn geworden was. Er vond op dinsdagmiddag 10 juni om kwart voor drie in Stubbings House eerst een gesprek tussen de koningin en Gerbrandy plaats. Krijg ik uw contraseign als ik hem ontsla, vroeg de koningin. Ja, zei Gerbrandy, maar pas als het onontkoombaar is; Dijxhoorn moet de gelegenheid hebben, zich behoorlijk te verdedigen, nadien spreek ik nader met u. 'Achter in mijn geest', zo schreef Gerbrandy nog diezelfde dag, 'had ik het gevoel: het loopt nus, zakelijk wenste ik de vreedzame solutie."

XCInderdaad, het liep rnis.ê

XCToen Dijxhoorn om kwart over drie tot het werkvertrek van de koningin toegelaten werd, waar Gerbrandy zich nog steeds bevond, begon hij met haar te vragen, welke bezwaren zij tegen zijn departement had. Zij antwoordde dat zij daar in het algemeen geen vertrouwen meer in stelde. In plaats van voorbeelden te vragen en die te weerleggen, ging Dijxhoorn meteen tot een algemene verdediging van zijn departement over: hij had weinig krachten, moest veel zelf doen, 'het was', zei hij, 'best mogelijk dat er wel eens langzaam werd gewerkt.' De koningin: 'Dat zegt de minister van defensie in oorlogstijd, mijnheer Gerbrandy l' Neen, zo had Dijxhoorn het niet bedoeld: bij zaken die op de oorlogvoering betrekking hadden, was' als het moest, een beslissingin vijf minuten de deur uit' - met 'langzaam werk' bedoelde hij de behandeling van administratieve aangelegenheden en, zei hij, bij andere departementen bleven zelfs stukken die met de oorlogvoering te maken hadden, wel eens liggen, 'een lijst met vragen van het War Office' bijvoorbeeld was door een van de departementen (Justitie, maar dat noemde Dijxhoorn niet) twee maanden lang niet in behandeling genomen. Gerbrandy, getergd door dit 'klikken' (Dijxhoorn heeft er in de eerstvolgende kabinetszitting zijn excuses voor aangeboden), wees onmiddellijk die kritiek af.Gerbrandy: 'Aantekeningeninzake ontslagDijxhoom', p.(archiefmin. pres., MWij volgen in onze weergave hoofdzakelijkhet verslagdat Dijxhoorn nog diezelfdeavond geschrevenheeft (Dijxhoom: 'Memoires',bijl.

1 6 9). 2 II).

Indextermen: Dijxhoorn, A. Q. H.
193 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

XCNa dit ongelukkige begin bracht Dijxhoorn de zaak van kolonel van Voorst Evekink ter sprake. De koningin herinnerde hem aan zijn toezegging uit april (de 'drie of vier weken'), Dijxhoorn zei dat hij zich daar niet aan had kunnen houden doordat het War Office de bezwaren tegen kolonel Phaff niet op schrift had willen stellen. 'Ik heb geen vertrouwen in uw beleid', liet de koningin daar op volgen, 'en u, mijnheer Gerbrandy?' Gerbrandy ging niet verder dan te zeggen dat hij Dijxliooms beleid inzake van Voorst Evekink afkeurde. 'Als Uwe Majesteit', zei Dijxlioom toen, 'geen vertrouwen stelt in mijn beleid, zal ik mij genoopt zien, ontslag aan te vragen.' 'Ik kan u daartoe slechts encourageren', antwoordde de koningin, 'en ik hoop dat u dat spoedig zult doen.' Dijxhoom was geheel uit het veld geslagen. 'Ik heb steeds eerlijk gehandeld', zei hij nog. 'Het gaat niet om uw persoon', zei de koningin, 'het gaat om uw beleid, dáárin heb ik geen vertrouwen. '

XCDe kogel was door de kerk.

XCNog diezelfde avond stuurde Gerbrandy via de sinds kort onder hem ressorterende Regeringscodedienst- een telegrafische uitnodiging naar de oud-gezant te Brussel,van Harinxma, die in Lissabon vertegenwoordiger geworden was van van Lidth, de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, met verzoek als minister van oorlog op te treden", en de volgende ochtend, woensdag II juni, kwam het kabinet bijeen. Dijxhoom las er het lange verslag voor dat hij van het gesprek met de koningin gemaakt had. 'Aanvankelijk', zo eindigde hij, 'ben ik begonnen mij te verdedigen om de zaak in het reine te krijgen. Stommeling, die ik was! Het was een onoprecht gedoe, waar ik intippelde. Ik hoop dat mijn ambtgenoten mij thans niet in de steek zullen laren en ik onderwerp het beleid van de minister-president in deze zaak gaarne aan uw oordeel. '3

1 Buitenlandse Zaken, Koloniën en de Marine hadden aanvankelijk in Londen een eigen codedienst, maar begin' 41 werden de diensten van Buitenlandse Zaken en Koloniën tot een Regeringscodedienst samengevoegd en werd afgesproken dat voor alle niet-militaire aangelegenheden van die centrale dienst gebruikgemaakt zou worden. Deze kwam onder Gerbrandy te ressorteren en Gerbrandy bepaalde dat hij elke avond kopieën van de binnengekomen en uitgegane telegrammen wenste te zien; dit gaf hem een zekere mate van controle op het gehele regerings apparaat. Daarenboven keurde hij goed dat de koningin telegrammen wisselde met de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië die aan Welter, de verant woordelijke minister van koloniën, onbekend bleven. 2 Van Harinxma aanvaard de de uitnodiging maar maakte daarbij duidelijk dat hij er in de ministerraad onmiddellijk op zou aandringen dat de regeringszetel naar Indië verplaatst zou worden; zijn benoeming ging niet door. 8 Dijxhoom: 'Memoires', bijl. II.

194 [PDF]
DI]XHOORN NEEMT ONTSLAG

XCEén minister was er slechts die zich naast Dijxhoorn schaarde: Steenberghe. Deze zei dat hij, wàt zijn ambtgenoten ook deden, ontslag zou vragen. Afgesproken werd dat alle ministers één lijn zouden trekken maar dat de zaak na de terugkomst van van Kleffens en Welter uit de Verenigde Staten (zij bevonden zich daar na hun bezoek aan Indië) eerst nog een keer onderling besproken zou worden. De afloop van die bespreking stond overigens al vast: Steenberghe was niet van zins, zijn positie te wijzigen.

XCVan Kleffens arriveerde op 21 juni uit Amerika en Welter die behalve Indië ook Suriname en Curaçao bezocht had, op de z yste. Alle ministers besloten vervolgens op 1 juli, formeel op voorstel van Gerbrandy, hun portefeuilles ter beschikking van de koningin te stellen; dat gebeurde niet eens schriftelijk, maar (vermoedelijk wel een unieurn in de geschiedenis van het koninkrijk) bij mondelinge mededeling, overgebracht door de minister-president.

XCOp II juni had Dijxhoorn bij de koningin zijn schriftelijk verzoek om ontslag ingediend, niet alleen als minister, maar ook uit de militaire dienst. Het werd hem daags daarna als minister verleend, van Boeyen nam voorlopig zijn portefeuille over. In de ministerraad werd op hartelijke wijze afscheid van Dijxhoom genomen - dat maakte geen indruk op hem. Hij achtte zich schandelijk behandeld, weg-geïntrigeerd, door allen behalve Steenberghe lafhartig in de steek gelaten. Daarover zweeg hij tegen de buitenwereld; toen hij op 17 juni van de officieren en ambtenaren van zijn departement afscheid nam tijdens een hem aangeboden lunch, zei hij in een korte, van noblesse getuigende toespraak! dat hij 'niet de redenen kon behandelen die mij genoopt hebben, heen te gaan', en hij eindigde met het uitbrengen van een dronk 'op het spoedig herstel van een vrij en onafhankelijk Nederland onder Hare Majesteit onze geëerbiedigde koningin' dezelfde die hem zeven dagen eerder, zo voelde hij het, geheel onverdiend de laan uitgestuurd had.

XCEind augustus, toen in Londen overwogen werd, troepen van het Koninklijk Nederlands-Indisch leger naar Engeland te laten overkomen om bij de 'terugkeer' een rol te spelen, werd Dijxhoorn door de regering gevraagd, die overkomst in Indië te gaan voorbereiden - hij weigerde.

1 Tekst: bijl. 14 bij zijn memoires.

195 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Eind september werd hem gevraagd, voorzitter te worden van een commissie die de herziening van de Wet op de staat van oorlog en beleg (ook dit stond met de 'terugkeer' in verband) zou gaan voorbereiden - hij weigerde opnieuw. Een nieuwe taak aanvaardde hij pas in januari' 42: hij werd een van de twee Nederlandse regeringsvertegenwoordigers bij de Combined Chiefs of Staff te Washington. Voordien had hij maanden besteed om buiten Londen een manuscript te schrijven dat in getypte vorm bijna 400 pagina's telde. Elke 'krenking', hem aangedaan, stond er uitvoerig in beschreven, alle stukken waren er bij gevoegd. 'Ik kan', schreef hij in een van de talrijke bijlagen, getiteld 'Aan wie(n) de schuld?', 'met de beste wil van de wereld niet ontdekken wat ik fout heb gedaan, of het zou moeten zijn dat ik tegen het geroddel en tegen de tegen mij gerichte intriges niet krachtig genoeg ben opgetreden' - maar ook dat was 'eigenlijk geen fout geweest', want was hij 'tussen al die roddelaars en intriganten met de sabel (gaan) houwen', dan zou hij nog eerder tot zijn ontslagaanvraag gedrongen zijn.!

XCDe Enquêtecommissie kon inaan Dijxhoom in verband met zijn ontslag geen vraag stellen waarop deze aan de hand van zijn in 'geschreven memoires niet een uitgebreid, gedetailleerd en op het eerste gehoor overtuigend antwoord gaP Gerbrandy zei: 'Als ik mocht spreken, zou ik het hele ontslag van de heer Dijxhoom in vijf minuten zo klaar maken als een klontje. Ik mag het niet'" - de koningin die bij alle verwikkelingen rond Dijxhoom ten nauwste betrokken geweest was, moest immers krachtens de regels die de Enquêtecommissie zichzelf gesteld had, buiten geding blijven. De commissie, die de kabinetsnotulen niet kende, die van Dijxhooms defaitistische houding in de zomer vanniet in bijzonderheden op de hoogte was, en aan welke Dijxhoom in zijn lange verhoor slechts verteld had wat hem voor zijn verdediging dienstig leek, had dan ook, menen wij, slechts mogen coneluderen dat de gronden die tot Dijxhooms ontslag geleid hadden, haar niet voldoende duidelijk waren geworden. Zij is evenwel verder gegaan. In een lange slotparagraafschreef zij dat Dijxhoom haar 'een groot aantal feiten' meegedeeld had, 'welke, indien deze zijn

'48 4I '40 4

XC1 Dijxhoorn: 'Memoires', p. 121-22. 2 Getuige Dijxhoorn, Enq., dl. V c, p. 62--66. 3 Getuige Gerbrandy, a.v., p. 381.

196 [PDF]
VERANTWOORDELIJKHEID VOOR DIJXHOORNS ONTSLAG

zoals de heer Dijxhoorn het zegt' (een belangrijke beperking l), 'inderdaad voor een verantwoordehjk minister moeilijk te verdragen waren Van een geschilover het door de minister van defensie gevoerde beleid was hierbij geen sprake', Gerbrandy's verklaring had, aldus de commissie, 'zakelijk geen afdoende weerlegging opgeleverd' - de genoemde beperking uit het oog verliezend en met verwaarlozing van van den Tempels pertinente verklaring: 'Het ging over zijn algemene beleid en zijn algemene opvattingen"; concludeerde de commissie, 'dat het ontslag van de heer Dijxhoorn zeer wel had kunnen worden voorkomen. De voornaamste schuld in deze treft naar haar oordeel ... de minister-president.'

XCDat de staatkundige verantwoordelijkheid voor Dijxhoorns heengaan bij Gerbrandy gelegen heeft, is uiteraard een feit, maar 'de voornaamste schuld'? Die ligt, menen wij, toch eerder bij Dijxhoorn-zelf. De Enquêtecommissie had al beter moeten weten op grond van het haar bekende feit dat, toen Dijxhoorn ontslag nam, van alle ambtgenoten die hem bijna twee jaar in hun midden hadden gehad, in eerste instantie slechts één, Steenberghe, in het gebeurde aanleiding vond om zijn portefeuille ter beschikking te stellen; wij nemen overigens aan dat Welter, ware hij in Londen geweest, hetzelfde gedaan had - Steenberghe en hij hadden van de zomer van '40 af één lijn getrokken en beiden hielden Gerbrandy voor ongeschikt om als minister-president op te treden: hij was niet zelfstandig genoeg jegens de koningin, hij was te pro-Éngels en hij was te fanatiek in de oorlogvoering. 22 juni' 41: de Sowjet-Unie overvallen

XCDe kleine Nederlandse gemeenschap die in Engeland woonde, wist haar lot met dat van Engeland verbonden; voor haar betekende het dagelijks nieuws in de kranten en via de BBC evenveel als voor de Engelsen-zelf Elke Engelse nederlaag was een eigen nederlaag, elke overwinning een eigen overwinning. De triomf die het Britse Achtste Leger begin december '40 op de Italianen behaalde aan de Egyptisch-Libyse grens (de Britten drongen nadien tot Benghazi door, ruim 500 km westwaarts), was een bij uitstek welkom teken dat de Britse bondgenoot het vermogen om ook te land overwinningen te behalen, niet verloren had. Maar, men besefte het, Italianen waren geen Duitsers. Goed en slecht nieuws wisselden elkaar in de eerste vijf maanden van '41 in snelle successie af. Maart bracht eerst met

XC1 Getuige van den Tempel, a.v., dl. V c, p. lIS.

197 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

de aanvaarding van Roosevelts Lend-Lease-Bill door het Congres de zekerheid dat Engeland en zijn bondgenoten aanzienlijk meer Amerikaanse steun zouden ontvangen, en vervolgens de verrassende, met grote vreugde begroete omzwaai van Joegoslavië, maar in aprilliep de Wehrmacht Joegoslavië en Griekenland onder de voet en in mei werd Kreta door de Duitse Luftlandetruppen veroverd. Daar kwam bij dat het Britse Achtste Leger dat een deel van zijn krachten naar Griekenland overgebracht had, bijna al het in Libye veroverde gebied moest prijsgeven - het Duitse Afrika Korps onder Rommel was de Italianen te hulp gesneld. In mei en juni moest voorts een gevaarlijke pro-Duitse opstand in Irak bedwongen worden. Dan was er de strijd ter zee: het modernste Duitse slagschip, de 'Bismarck', aan de waakzaamheid van de Britse Home Fleet ontsnapt, was naar de Atlantische Oceaan doorgebroken, bracht daar de Engelse slagkruiser 'Hood' tot zinken, en Engeland kon pas weer opgelucht ademhalen toen de 'Bismarck' drie dagen later ten westen van Brest in de golven verdwenen was.

XCDe zomer naderde. Waar zou Hitler zijn grote slag slaan? Zou hij toch nog in Engeland landen? Neen - zondagochtend 22 juni '4I overviel hij de Sowjet-Unie.

XCDiezelfde avond sprak Churchill voor de BBC. Hij verloochende ZIJn anti-communistische beginselen allerminst, maar, zei hij, 'all this fades away before the spectacle which is now unfolding. The past with its crimes, its follies and its tragedies, flashes away. .. We have but one aim and one single irrevocable purpose. We are resolved to destroy Hitler and every vestige of the Nazirégime. From this nothing will turn us - nothing. We will never parley, we will never negotiate with Hitler or any ~f his gang. We shall fight him by land, we shall fight him by sea, we shall fight him in the air, until with God's help we have rid the earth if his shadow and liberated its peoples from his yoke. Any man or state who fights on against Nazidom will have our aid ... It follows, therefore, that we shall give whatever help we can to Russia and to the Russian people. We shall appeal to all ourfriends and allies in every part of the world to take the same course and pursue it, as we shall, faithfully and steadfastly to the end.

XCTerecht voorzag Churchill dat Hitler, als hij er in slaagde, de Sowjet-Unie volledig te onderwerpen, nadien zijn strijdkrachten op Engeland en vervolgens op de Verenigde Staten zou concentreren. 'The Russian danger is there/ore', zo eindigde hij, 'our danger, and the danger of the United States, just as the cause of any Russian fighting for his hearth and home is the cause ~ffree men andfree peoples in every q~tarterof the globe. Let us learn the lessons already taught by such cruel experience. Let us redouble

198 [PDF]
CHURCHILLS TOESPRAAK

XCHet was een uitnemende, inspirerende toespraak met precies de juiste accenten, maar van Kleffens. die daags tevoren uit Amerika in Londen was teruggekeerd, was er niet erg enthousiast over. 'Wat Churchill gezegd heeft', dacht hij die zondagavond, 'kan voor ons maar zeer gedeeltelijk richtsnoer zijn." In de bijna kwart eeuw die sinds de Russische Revolutie verstreken was, had Nederland de Sowjet-Unie namelijk niet erkend (Zwitserland en Portugal waren de enige twee Europese staten die dat óók nagelaten hadden) - die niet-erkenning had de Nederlandse economische belangen geschaad en de linkerzijde had er in de jaren '20 en '30 veelvuldig tegen geprotesteerd, maar het regeringsbeleid dat de volledige instemming had van de koningin (wij komen hier in hoofdstuk 8 nog op terug), was ongewijzigd gebleven; vooral in kerkelijke kringen heerste grote afschuw van het 'goddeloze' bolsjewistische regime. Daar kwam bij dat Nederland in de nieuwe situatie slechts weinig hulp aan de Sowjet-Unie kon bieden: tin en rubber uit Nederlands-Indië, maar niet veel meer. 'Ons paste dus', meende van Kleffens, 'een zekere mate van bescheidenheid en lege rhetoriek zou niets tot ons prestige bijdragen;"

XCWat in die zienswijze buiten beschouwing bleef, was het inzicht in de historische betekenis van het gebeurde: Duitsland had er een vijand bij, een machtige vijand wellicht, en was daarmee opnieuw in de Zweiironten krieg gewikkeld waartegen Bismarck reeds gewaarschuwd had. Wie met bezet gebied meeleefde, besefte dat dát aspect daar zou overheersen. Maandagochtend zei de koningin telefonisch tegen van Kleffens dat zij vond dat de regering 'een trompetstoot' moest geven - dat wilde zij zèlf doen, via de radio. Van Kleffens had geen behoefte aan zodanige 'trompetstoot', evenmin Michiels, evenmin Gerbrandy. Ik had zelf op zondagavond in een korte tekst voor Radio Oranje Hiders nieuwe daad van aggressie gekarakteriseerd als 'een wanhoopssprong' waarvan de goede afloop voor Duitsland geenszins zeker was ('Rusland is numeriek een der sterkste mogendheden ter wereld waarvan de militaire macht berust op een industrieel apparaat, dat buiten het bereik ligt der Duitse bommenwerpers') en dat zag er van de regeringsomroep wel als een nogal positieve reactie uit", maar het was, wat de Sowjet-Unie betrof, geen politieke stellingname. Die stellingname kwam maandagavond in de vorm van een van Gerbrandy en van Kleffens afkomstige tekst:

1 Brief, 14 maart 1973, van van Kleffens. 2 A.v. 3 Ik had inzake mijn tekst te voren met Pelt overleg gepleegd. De Britse censuur gaf in zulk een situatie nooit moeilijkheden.

199 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

XC'Het lijkt ons niet overbodig, na hetgeen gisteravond al is opgemerkt, nog enkele woorden te wijden aan de positie, waarin wij nu zijn komen te staan ten aanzien van Sowjet-Rusland.

XCHet spreekt vanzelf dat Nederland nu evenmin als vroeger iets kan gevoelen voor bolsjewistische leerstellingen en methoden; onze gevoelens dienaangaande blijven dezelfde. Ook is het duidelijk, gezien de doelstellingen en werkwijze van de Komintern, dat van een vertrouwelijke samenwerking met de Sowjetregering geen sprake kan zijn. Desniettemin zal men in Nederland evenals wij met genoegen zien dat de Russen zich tegen Duitsland te weer stellen. Evenals wij hebben de Russen thans Duitsland tot vijand. Dat is datgene (maar dan ook het enige) wat wij met het Sowjet-bewind gemeen hebben.'

XCHet kon moeilijk magerder; zelfs een bereidverklaring tot hulp ontbrak.' De koningin achtte haar 'trompetstoot' nu dubbel noodzakelijk, Dinsdagavond 24 juni sprak zij voor Radio Oranje." Zij wees, evenals Churchill in zijn radiotoespraak en Gerbrandyen van Kleffens in hun tekst gedaan hadden, 'de beginselen en praktijken van het bolsjewisme volstrekt' af, maar zij brandmerkte in scherpe bewoordingen Hiders' onverhoedse, verraderlijke .aanval'. 'Heden', zei zij, 'is het Rusland, maar wij weten dat het morgen of overmorgen de machtige bolwerken van de beginselen die ons heilig zijn: het Britse rijk en de Verenigde Staten zullen zijn, die de krachtproef van Hiders oorlogsmachine zullen hebben te doorstaan. Het is daarom dat, waar de omstandigheden daartoe mochten .leiden, wij ook zullen strijden naast de bevolking van Sowjet-Rusland.'

XC'Met instemming en oprechte voldoening' begroette zij voorts 'de besliste, kloeke houding en het wijze staatsmanschap, ten opzichte van dit nieuwe conflict aan de dag gelegd door het Britse Rijk' - vooral de erkenning van dat 'wijze staatsmanschap' betekende dat ook Nederland aan de Sowjet-Unie de directe hulp moest geven die in zijn vermogen lag, en tot die hulpverlening is het inderdaad gekomen: er zijn tot Japans intrede in de

1 Toen ik deze tekst waaraan velen in Londen (ook ik) zich bijzonder geërgerd hadden, in '56 nog eens voorlas aan Gerbrandy, zei deze: 'Er staan wel zo onge veer alle fouten in die er in konden staan.' (Gerbrandy, 12 jan. 1956) a De re geringsornroep zond diezelfde avond ook nog een tekst van van Blankenstein uit, waaruit wij citeren: 'Rusland is door alle eeuwen het land der grote verrassingen geweest ... Napoleon heeft er het begin van zijn einde gevonden Verliest Hitler veldslagen in Rusland, dan is dit zijn spoedig einde; wint hij ze, dan is het zijn langzaam einde. Wij echter kunnen de toekomst weliswaar niet zonder be klemming, maar toch met temeer vertrouwen tegemoet zien.'

200 [PDF]
'TROMPETSTOOT' VAN DE KONINGIN

oorlog aanzienlijke hoeveelheden tin, rubber, thee, koffie en kina uit Indië naar Wladiwostok verscheept.'

XCDinsdagochtend had Gerbrandy de tekst van wat de koningin's avonds wilde zeggen, aan de ministerraad voorgelegd. Van den Tempel en Bolkestein hadden er niets op aan te merken, maar van Kleffens achtte 'de dosering van de rede niet mooi, zij is te opportunistisch; zij maakt van de nood een deugd.' Ook Steenberghe had bezwaren: 'De afkeuring van het bolsjewisme (wordt) met één zinnetje afgedaan, zwak afstekend tegen de felle afkeuring van het Nazisme.' Kon de toespraak niet uitgesteld worden, vroeg van Boeyen ('Spr. vreest voor grote verwarring bij het Nederlandse volk'). Gerbrandy achtte uitstel noch afstelmogelijk en meende bovendien dat de toespraak van de koningin 'in essentie niet (afweek) van het regeringsc0111111uniqué'.Van Kleffens stelde enkele 'kleine wijzigingen' voor, 'strekkende om de afwijzing van de beginselen van het bolsjewisme nader te onderstrepen.' Van Tets, die blijkbaar de tekst van de koningin naar Stratton House gebracht had, werd tot de ministerraad toegelaten, Gerbrandyen hij legden de wijzigingen (die wij niet kennen") aan de koningin voor; zij aanvaardde ze. 3

XCIn tegenstelling tot het 'regeringscommuniqué ' van maandagavond werd de toespraak van de koningin door het Britse Foreign Office warm begroet: 'quite first rate from our point of view', noteerde een van de hoogste arnbtenaren."

XCHet kabinet dat deze zaak behandeld had, verkeerde overigens reeds in een demissionaire situatie.

1 Welter voelde korte tijd niet veel voor het verschepen van tin en rubber, aan gezien hij vreesde dat deze voor de oorlogvoering belangrijke grondstoffen, een maal in de Sowjet-Unie aangekomen, in Dnitse handen zouden kunnen vallen. In de ministerraad drong vooral van den Tempel er enkele malen op aan dat met de hulpverlening aan de Sowjet Unie zoveelmogelijk spoed betracht werd; 'zou men', hij op 8juli, 'aan de zijde van Engeland en de Verenigde Staten dezelfde aarzeling tonen, dan zou kwade gevolgen voor de oorlogvoering kunnen hebben.' (Ministerraad: Notulen, 8 juli 1941) 2 In de bewaardgebleven gestencilde tekst is maar één zin doorgestreept: 'Wij zijn thans met deernis vervuld voor het Russische volk, dat zulk een zware beproeving tegemoet gaat', maar die kunnen wij niet in verband brengen met van Kleffens' voorstellen. 3 Ministerraad: Notulen, 24 juni 1941. Archief

201 [PDF]

Tweede kabinet-Gerbrandv

XC

XCIn het voetspoor van de uitgave Parlement en Kiezer heeft de Enquêtecommissie het kabinet-Gerbrandy dat drie-en-een-half jaar later, op 23 februari' 45, ging optreden, als het 'tweede kabinet-Gerbrandy' aangeduid 1 en dat is men sindsdien in de Nederlandse litteratuur blijven doen. Ten onrechte: na het aan Dijxhoorn verleende ontslag (12 juni '41) hebben, gelijk reeds vermeld, alle ministers op I juli hun portefeuille ter beschikking van de koningin gesteld en werd dus ook een formatie-opdracht gegeven. Wie deze opdracht moest krijgen, leed voor de koningin geen twijfel: Gerbrandy, met wie zij 'eens geestes' was in die tijd, speciaalook op het punt dat bij haar zwaar woog: dat zij zo spoedig mogelijk, en in elk geval bij de bevrijding, een beslissende stem moest krijgen in alle regeringsaangelegenheden. De aan Gerbrandy verleende opdracht luidde: 'het kabinet te reconstrueren, opdat de samenwerking tot het ene grote doel: het bevrijden van het moederland, tot de grootste hoogte wordt opgevoerd'2 - die opdracht werd hem mondeling verleend toen eenmaal door Steenberghe's mededeling praktisch vaststond dat het gehele kabinet zou aftreden, maar Gerbrandy moest met zijn formatie wachten tot van Kleffens en Welter teruggekeerd waren. Steenberghe deed zijn mededeling op 12 juni, van Kleffens arriveerde in Londen op de z rste, Welter op de z yste.

XCDe formulering 'het kabinet te reconstrueren' (in het na afloop van de formatie uitgegeven lange communiqué ê stond het nog wat duidelijker: 'het bestaande kabinet te hervormen') toont aan dat het de instemming van de koningin had dat het kabinet in zijn nieuwe samenstelling, wat de personen van de ministers betrof, op het oude zou lijken. Eén minister wenste zij toe te voegen: Furstner als minister van marine (het departement van defensie zou dus gesplitst worden), overigens stond voor haar evenmin als voor Gerbrandy vast dat alle ministers hun portefeuilles dienden te behouden. Gerbrandy begon in de eerste dagen van juli aan de besprekingen met zijn ambtgenoten en wij zijn er van overtuigd dat hij over de inhoud van zijn voorstellen in de tweede helft van juni uitgebreid overleg met de koningin gepleegd heeft. Haar voornaamste wens gaven wij reeds in het vorig hoofdstuk weer: 'Een zuiver Kon. kabinet (ontslag n. welgevallen, samenstellen door de Kroon), dat zich moet verenigen met werkplan v. d. Kroon.' In concreto stelde Gerbrandy voor zichzelf vast dat hij moest trachten te bereiken dat de koningin buiten het kabinet om meer zaken

dl. V a, p. II. 2 Gerbrandy: p. 40. 8 A.v., p. 41-43.

202 [PDF]
EEN NEDERLANDS 'WAR CABINET'?

rechtstreeks met de individuele ministers zou kunnen regelen, dat hij als minister-president nieuwe, vèrgaande bevoegdheden zou krijgen, speciaal op het punt van de 'terugkeer', dat van Boeyen definitief minister van oorlog zou worden, dat de 'terugkeer' voorbereid zou worden door van Boeyen en Furstner, met medewerking, voorzover nodig, van Steenberghe, en dat drie ministers: Albarda, Bolkestein en van den Tempel, hun portefeuille zouden verliezen om, zolang het kabinet nog in Engeland was, als ministers zonder portefeuille op te treden; voorts zou het nieuwe kabinet niet eens in de week maar slechts eens in de veertien dagen bijeenkomen. Er zou dus in feite een soort War Cabinet komen, bestaande uit Gerbrandy (voorzitter), van Boeyen, Furstner, van Kleffens. Steenberghe en Welter een kabinet ook dat in veel sterker mate dan het vorige onder de persoonlijke invloed van de koningin zou staan.

XCDie opzet was, wat de vorming van een War Cabinet betrof, misschien verdedigbaar uit een oogpunt van staatsnoodrecht maar wat de verhouding tussen de koningin en de ministers aanging, in elk geval in strijd met bijna een eeuw Nederlandse geschiedenis; hij was bovendien innerlijk tegenstrijdig. Immers, walmeer het de bedoeling was, 'het bestaande kabinet te hervormen', impliceerde zulks dat in wezen alle ministers zich in de nieuwe opzet zouden schikken - hoe kon Gerbrandy ook maar een moment aannemen dat ambtgenoten als Steenberghe en van den Tempel dat zouden doen? En zou daar dan niet uit voortvloeien dat ook Welter en Albarda niet tot medewerking bereid zouden zijn? Dat zou betekenen dat de vertegenwoordigers van de grootste twee politieke partijen die zich in augustus '39 achter het kabinet-de Geer geschaard hadden: de RoomsKatholieke Staatspartij en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, het kabinet zouden verlaten. Wat zou dan resten? Niet een hervormd, maar een misvormd, niet een gerestaureerd, maar een geamputeerd kabinet. Michiels, die blijkbaar de gedachtengangen van de koningin kende (wij nemen aan dat Beelaerts hem ingelicht heeft), waarschuwde Gerbrandy al kort na Dijxhoorns aftreden tegen de War Cabinet-opzet van de koningin, hem schrijvend dat de 'flinkheid (door) H. M. niet altijd met wijsheid wordt toegepast."

XCGerbrandy besprak zijn opzet eerst met Albarda en Bolkestein; Bolkestein wilde zich wel schikken, Albarda protesteerde maar zei niet dat hij, als Gerbrandy doorzette, zou aftreden. Bolkestein en Albarda waren de eersten van wie van den Tempel op 2 juli hoorde wat Gerbrandy van plan was.

1 Brief, z.d., van Michiels aan Gerbrandy (archief min. pres., M r8(b)).

203 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

Nu, dat schoot hem geheel in het verkeerde keelgat. Nog diezelfde dag zocht hij verontwaardigd Gerbrandy op en zijn woede steeg ten top toen hij van Gerbrandy vernam dat deze niet alleen voornemens was, Sociale Zaken aan van Boeyen te geven (die dus vier portefeuilles zou beheren: Binnenlandse Zaken, Algemene Zaken, Oorlog, Sociale Zaken), maar dat van Boeyen ook zo oncollegiaal geweest was om het aanbod zonder overleg met van den Tempel te accepteren. Gerbrandy's tegenwerping: 'dat de koningin zich tevoren met zijn plannen verenigd had", maakte op van den Tempel niet de minste indruk en hetzelfde gold voor Gerbrandy's belofte dat van den Tempel op de dag van de bevrijding weer minister van sociale zaken zou worden; deze zei tegen Gerbrandy dat hij onder geen beding bereid was, in de nieuwe constructie als minister aan te blijven en zocht onmiddellijk contact met Steenberghe. Tegen diens algemene opvattingen had hij wel bezwaren, maar hij kende hem als een ambtgenoot met zuiver constitutioneel besef Steenberghe kon hem een belangrijk novum meedelen: hij 'had', noteerde van den Tempel enkele dagen later, 'van Gerbrandy vernomen dat de koningin nadrukkelijk als haar recht had gestipuleerd, ministers aan te wijzen naar welgevallen - zonder gebonden te zijn aan de vroegere Nederlandse verhoudingen."'Naar mijn mening', zo concludeerde van den Tempel, 'groef Gerbrandy (die trouwens allerminst bleek opgewassen tegen zijn taak) zijn eigen graf' (was hij eenmaal ministerpresident van een 'koninklijk kabinet', dan zou hij, zodra dat de koningin zinde, de laan uitgestuurd worden) - 'Steenberghe onderschreef deze opvatting geheel'." Dat van Boeyen, een bejaarde, dove man, zonder enige militaire kennis, minister van oorlog zou worden, achtten zij beiden 'een belachelijke oplossing'."

XCMaar Gerbrandy die, naar wij vermoeden, door de koningin aangespoord werd om vol te houden, gaf niet zo spoedig op. Hij richtte op 10 juli een lang memorandum, 'De crisis aan defensie', tot al zijn ambtgenoten en tot admiraal Furstner 5 waarin hij de voorstellen herhaalde die al door Steenberghe en van den Tempel (alsook door Welter) scherp afgewezen waren. Als zijn fundamentele overwegingen somde hij op: er moet 'een oorlogskabinet' komen; Binnenlandse Zaken, Waterstaat, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken 'hebben goeddeels feitelijke grondslag verloren'; 'de rechtstitel van het bestaande kabinet is gelegen in zijn volkomen wettige totstandkoming ... Dit gezicht tegenover Neder20

1 Van den Tempel: 'Dagboek', p. 106. 2 A.v., p. 1I2. S A.v., p. III. A.v., p. 1I3. 5 Tekst: dl. Vb, p. 1I-14.

204 [PDF]
GERBRANDY'S FORMATIE-OPZET

land, tegenover het Rijk, is en blijft van betekenis. Geen hervorming mag deze rechtstitel zonder volstrekte noodzaak aantasten'; er moet een sterker kabinet ontstaan; 'de coördinerende positie van de voorzitter' moet onderstreept worden - 'Hare Majesteit de Koningin verenigde zich met deze overwegingen en droeg mij op, het bestaande kabinet daartoe te hervormen.'

XCWat de werkwijze der ministers betrof, leek het Gerbrandy wenselijk dat zij 'in alle belangrijke zaken' de koningin op de hoogte zouden houden, dat hij als minister-president bevoegd zou zijn, 'zaken, meerdere, maar niet alle ministers rakende, in behandeling te doen nemen, hetzij onder zijn leiding of onder leiding van de door hem aangewezen naastbetrokken minister', en dat alle ministers hun ontslag zouden indienen 'op een geschikt moment bij en na' (vreemde formulering!) 'de terugkeer naar Nederland.'

XCDrie 'hoofddoeleinden van de gemeenschappelijke arbeid' onderscheidde hij verder: 'de meest krachtige deelname aan de oorlog', 'de voorbereiding van de vrijmaking van het moederland' en het afdoen van de lopende zaken. Wat dat laatste betrof schreef hij o.m.: 'Elke minister doe eigen zaken af en stelle zich voor belangrijke zaken zelfstandig met Hare Majesteit de Koningin in verbinding. Dit versterkt de positie van het kabinet' (integendeel: het zou de ministers van elkaar isoleren) 'en is constitutioneel het meest zuiver.' Voorts: 'Gedurende de korte tijd dat het teruggekeerde kabinet in Nederland zalopereren, krijgt iedere minister zijn normale portefeuille terug.'

XCHoe zat het met die tweede taak: 'de voorbereiding van de vrijmaking van het moederland' ?

XCVasthoudend aan de denkbeelden die hij in april in zijn strikt geheime nota aan de koningin voorgelegd had (stuk dat geen van zijn ambtgenoten kende!), schreef Gerbrandy: 'Een commissie, bestaande uit de vier naastbetrokken ministers' (Gerbrandy, van Boeyen, Furstner, en, voorzover nodig, ook Steenberghe), 'behoort deze aangelegenheidgrondig voor te bereiden. De minister-president rapporteert over de algemene opzet aan Hare Majesteit de Koningin, hetzij alleen, hetzij tezamen met admiraal Furstner, al naar gelang Hare Majesteit, die bij de terugkeer het middelpunt vormt, dit praktisch oordeelt. Bij deze vrijmaking komen aan de orde: de militaire organisatie,de staatkundige organisatie en de overgangstoestand,de zuivering der politie, de berechting van verraders, de afzetting van ongewenste ambtenaren, de organisatievan een staatsdienstdie snel en krachtig werkt.'

XCIn een Bijlage gaf Gerbrandy de taak van de Commissie-Terugkeer nog iets gedetailleerder aan: hij sprak van 'een vaststelling van de bekendma20

205 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

kingen en decreten welke nodig zijn om de bevolking in kennis te stellen van de terugkeer der regering, speciaal van Hare Majesteit de Koningin, en om wettelijke grondslag te geven aan de maatregelen der eerste weken. Hiertoe behoren o.a.: proclamatie van Hare Majesteit de Koningin, grondleggend decreet voor de regeringshandelingen, radio-redevoeringen en dergelijke' - in die passage waren de proclamatie en het 'grondleggend decreet voor de regeringshandelingeri' als het ware naar binnen gesmokkeld; wat de koningin zich daarbij voorstelde, is de lezer bekend.

XCOp Steenberghe en van den Tempel paste Gerbrandy in zijn memorandum een nogal doorzichtige verleidingstaktiek toe: Steenberghe zou er de portefeuille van fmanciën bij krijgen, van den Tempel de portefeuille van waterstaat (Albarda) en van onderwijs, kunsten en wetenschappen (Belkestein). 'Het kabinet', concludeerde Gerbrandy,

XC'is hervormd met dezelfde personen. Het is eigenlijk niet meer dan een reshuffle, ingesteld op de actuele toestand.

XCDe minister-president heeft tot taak, uit te kijken, waar en tussen wie nieuwe taken georganiseerd moeten worden. Zijn taak is niet ingrijpen in anderer bevoegdheden.

XCZaken van algemeen beleid blijven aan de volledige ministerraad voorbehouden. Vergaderen om de veertien dagen is voldoende.'

XCEr bleek uit het stuk van één concessie die vooral Steenberghe en Welter welkom was: van 't Sant zou aftreden als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst. Op dat aftreden was aangedrongen door van Kleffens die uit Indië teruggekomen was met de mededeling dat van Starkenborgh het volstrekt ongepast achtte dat de particuliere secretaris van de koningin leiding gaf aan het geheime werk, en door Steenberghe die zijn aanblijven als minister afhankelijk gesteld had van van 't Sants verdwijnen als hoofd van de CID. Van 't Sant werd als zodanig met ingang van 15 augustus '41 opgevolgd door reserve-kapitein mr. R. P. J. Derksema die niet onder Justitie maar onder Binnenlandse Zaken (van Boeyen) kwam te ressorteren. In feite veranderde evenwel minder dan men zou denken: met de geheime verbindingen met bezet gebied bleef van 't Sant zich met goedvinden van Gerbrandy via MI-6 intensief bezighouden en Gerbrandy handhaafde van 't Sant als 'uitnemend politie-deskundige' in de terugkeer-opzet. Van belang was daarbij dat Gerbrandy blijkens zijn voorstellen de afdelingpolitie van Justitie wilde overbrengen naar Binnenlandse Zaken (een vooruitlopen op de eenwording van de politie in Nederland onder van 't Sant als 'directeur van politie') en dat hij tenslotte schreef: 'In zaken van het opperbevel' (d.w.z. van de benoeming van een opperbevelhebber van

206 [PDF]
GERBRANDY S FORMATIE-OPZET

land- en zeemacht) 'wordt het overleg met Hare Majesteit gevoerd door de minister-president', en: 'De terugkeer van Hare Majesteit persoonlijk wordt buiten het overleg van de Commissiej-Terugkeer] gehouden.'

XCHet lijkt ons nauwelijks nodig, in bijzonderheden aan te geven, welk een broddelwerk Gerbrandy geleverd had.' Spoedig kwam hij volledig klem te zitten tussen enerzijds de wensen van de koningin en zijn toezeggingen aan haar en anderzijds de hechte overtuigingen van verscheidene ambtgenoten die hij niet kon missen. Dezen hadden in zijn memorandum veel gelezen dat duister was maar in elk geval de indruk wekte dat Gerbrandy meer dan hij bereid was te erkennen, onder invloed stond van de koningin. Twee weken lang werd nog over zijn voorstellen gediscussieerd en geschreven; Albarda bood daarbij weinig verzet en van Kleffens, die voor kwesties van binnenlandse politiek geen belangstelling had, alsmede van Boeyen en Bolkestein hadden zich al in Gerbrandy's eerste opzet kunnen vinden, maar Steenberghe, van den Tempel en Welter weerden zich geducht. Tegen Welter zei Gerbrandy daarbij dat, warmeer hij ministeriële commissies wilde instellen, dit toch slechts zou zijn 'ter voorbereiding van de behandeling in de ministerraad'", maar toen van den Tempel voorgesteld had, in het na voltooiing der formatie uit te geven communiqué in dat verband te spreken van: 'ter voorbereiding van de beslissingin de ministerraad'ê, bleek uit het communiqué zelf dat op 28 juli verscheen, dat Gerbrandy de woorden 'in de ministerraad' toch weer had geschrapt.

XCWat hadden de koningin en Gerbrandy bereikt? Gerbrandy's coördi20

1 Het oordeel van de Enquêtecommissie (die, als steeds, de rol van de koningin buiten beschouwing gelaten heeft) was, dat 'zakelijk voor het copiëren van het Engelse systeem' (een als kern van een veel groter 'weinig of niets te zeggen (was). Waar anderzijds de Nederlandse regering gedurende de oorlogsjaren de enige officiële vertegenwoordigster van het Nederlandse volk was, moest het maken van verschil tnssen tot die regering behorende ministers nood wendig tot interne moeilijkheden leiden. De commissie acht dan ook het plan van de heer Gerbrandy in deze weinig gelukkig' (a.v., dl. V a, p. 22). Voorts: 'Zij zou er ernstige bezwaren tegen hebben gehad, indien een veranderde positie van de minister-president, als door de heer Gerbrandy gewenst, was tot stand gekomen.' (a.v., p. 45) Beide uitspraken lijken onsjuist. 2 Brief, 22 j uli 1941, van Welter aan Gerbrandy, a.v., dl. V b, p. 15-1Ó. 3 Brief, 25 juli 1941, van van den Tempel aan Gerbrandy, a.v., p. 17.

207 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

nerende bevoegdheid was erkend (maar met voorbehoud), van Boeyen had Oorlog gekregen, zij het slechts ad interim, Furstner was minister geworden en de Commissie-Terugkeer leek niet al te onbevredigend samengesteld. Daar stond tegenover dat het War Cabinet-plan mislukt was, dat de opzet dat de koningin talrijke zaken rechtstreeks met de ministers zou bespreken, niet was aanvaard, dat het werk van de ministeriële commissies, de Commissie-Terugkeer inbegrepen, uitdrukkelijk een voorbereidend karakter zou dragen en dat de gehele gang van zaken Gerbrandy's naam bij de meeste van zijn ambtgenoten kwaad gedaan had. 'Men kreeg', aldus later van den Tempel, 'het gevoel dat men op zijn hoede moest zijn' (voor Gerbrandy als werktuig van de koningin), 'hetgeen in het begin niet het geval was geweest." Vooral tussen Gerbrandyen Steenberghe die elkaar in het geheelniet lagen, was de verhouding grondig bedorven. Toen het nieuwe, 'hervormde' kabinet eind juli geconstitueerd was (Furstner werd op de zSste beëdigd), schreefBolkestein in zijn zakagenda: 'Dit duurt geen drie maanden."

XCDat was juist gezien.

XCDe benoeming van van Boeyen tot minister van oorlog ad interim (hij is dat ruim een jaar gebleven) was een misgreep. Verstand van militaire zaken had hij niet (dat had van Harinxma die door Gerbrandy eerst uitgenodigd was, overigens ook niet) en hij zou dus geheel op het kompas van zijn adviseurs moeten varen. Steenberghe en anderen hadden er sterk op aangedrongen dat Defensie niet gesplitst zou worden en dat Furstner minister van defensie zou worden, maar dat was door Furstner, die niets van landmachtzaken afwist, geweigerd. Toen van Boeyen als minister zijn eerste bezoek bracht aan de Nederlandse brigade, meldde de Z.g. luitenant van piket (de officier die de wacht onder zijn bevelen heeft) zich stram saluerend bij hem met de woorden: 'De luitenant van piket meldt zich, Excellentie.'

XC'Minister van Boeyen zei: 'Wàt zegt u?', waarop de luitenant met verheffing van stem zijn melding herhaalde. De minister nam zijn hoed af, stak hem de hand toe en zei: 'Dag meneer van Piket, hoe maakt u het?' Toen later de commandant zijn oflicieren aan de minister voorstelde, klaarde het gelaat van deGetuigevan den Tempel,a.v.,c, p.GetuigeBolkestein,a.v.,

1 dl. V II6. 2 P: 249.

208 [PDF]
'DIT DUURT GEEN DRIE MAANDEN'

heer van Boeyen op toen hij een bekend gezicht terugzag, en zei hij: 'Meneer van Piket en ik kennen elkaar al' ' 1

XCaldus het verhaal dat van Angeren in Londen vernam; heel Stratton House kende het en uiteraard ook de hele brigade.

XCOp zichzelf was van Boeyen een kundig en toegewijd administrateur, een man ook met veel sociaal gevoel - maar een minister van oorlog] Dat toch niet. Op enkele officieren van het Knil die in die tijd aan het kader van de brigade toegevoegd werden, maakte hij de indruk van 'een mummelend doof oud heertje'." Zijn gezondheid ging trouwens achteruit; eind '41 bleek dat hij aan carcinoom leed, hij werd geopereerd (zijn portefeuille werd toen enige tijd door Furstner overgenomen), maar hij kon na de operatie zijn werkzaamheden hervatten.

XCWaarom hebben de koningin en Gerbrandy van Boeyens benoeming doorgezet?

XCWij nemen aan dat bij hen meetelde dat de minister van oorlog bij de terugkeer een bijzondere rol zou spelen en dat zij van van Boeyen wisten dat ook deze de koningin de dominerende plaats wilde geven in het 'vernieuwde' staatsbestel. Bovendien bleek van Boeyen bereid, drastisch in te grijpen in zijn nieuwe departement, volledig conform de wensen van koningin en minister-president. 'De gehele omgeving van minister Dijxhoorn moet worden opgeruimd', zei van Boeyen tegen overste van de Plassche, en inderdaad: allen van wie van 't Sant (en dus de koningin) in de zomer van' 40 uit de mond van de soldaat die bij Dijxhoorn en zijn officieren bediende geweest was, vernomen had dat zij zich in een defaitistisch milieu bevonden hadden, werden weggewerkt. Overste van de Plassche werd op non-actief gesteld 3, van Dijxhoorns twee adjudanten werd de marine-adjudant, Post Uiterweer, weer aan de marine afgestaan en de landmacht-adjudant, Kruls (van Boeyen had, zei hij tegen van de Plassche, deze 'nog maar juist kunnen redden's), verdween uit de directe omgeving van de minister (hij werd afdelingshoofd); van Oorschot werd afgezet alsJ.20

1 Van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p. 25. 2 Getuige F. Mollinger, dl. VIII c, p. 1281. 3 Het heeft in de zomer van '44 veel moeite gekost, de handtekening van de koningin te krijgen onder een koninklijk besluit waarbij van de Plassche militair attaché bij het Geallieerde hoofdkwartier in Algiers werd. Daarbij was van belang dat de koningin begin '43 van de uit Nederland overgeko men majoor Somer gedetailleerd vernomen had dat van de Plassche, hoofd van de afdeling-inlichtingen van GS-III, tot het laatst had geloofd dat de Duitsers op IQ mei '40 niet zouden aanvallen. 4 G. M. van de Plassche: 'Aantekeningen be treffende 1940-1945', p. 3 punt p, gestenc. bijl. 475).

209 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

hoofd van de militaire missie (prins Bernhard volgde hem op) en het Bureau Bijzondere Aangelegenheden werd opgeheven kolonel van Voorst Evekink verliet Londen: hij werd in plaats van Phaff commandant van de Nederlandse brigade, de zesde en (zoals spoedig bleek) wéér een misgreep.

XCJohannes Theodorus Furstner, de nieuwe mmister van marine, was in 1887 in Amsterdam geboren waar zijn vader importeur van landbouwwerktuigen was. Hij doorliep er een hbs-. De marine trok hem aan: hij werd adelborst. Na voltooiing van zijn opleiding specialiseerde hij zich in de draadloze telegrafie. In '18 volgde hij de lessen van de Hogere Krijgsschool, later ook nog die van de Franse École Supérieure de Guerre. Na een paar jaar aan de marinestaf verbonden te zijn geweest, werd hij in '30 tot directeur van de Hogere Marinekrijgsschool benoemd. Hij gold als een uitstekend theoreticus op marinegebied en als een bekwaam organisator. In '36 werd hij, negen-en-veertig jaar oud, chef van de marinestaf.

XCIntelligent was Furstner zonder twijfel, maar zijn Londense ambtgenoten hadden overigens niet veel met hem op: de meesten hunner vonden hem ijdel en eerzuchtig. Binnen de marine had Furstner op grond van zijn capaciteiten een betere naam, zij het dat 'het varende deel' niet voorbijzag aan het feit dat de bevelhebber der zeestrijdkrachten nimmer een belangrijk commando ter zee had uitgeoefend. 'Ik heb', zo verklaarde later de commandant van de torpedobootjager 'Isaac Sweers' aan de Enquêtecommissie,

XC'alle appreciatie voor de admiraal, maar hij is zo dat hij eigenlijk het varen een beetje minderwaardig vindt. Ik heb het hem ook wel eens gezegd. De Krijgsschool is voor hem alles: dat is het mooie van het mooie. Voor mij is het zaak dat er moet worden gevaren en dat er ook nog een paar lui aan de wal nodig zijn. Voor hem is het andersom Het lag ook aan ons ... Wij deden mee en wij hoorden er bij, terwijl Londen werd beschouwd als de plaats waar werd gezorgd dat je geld kreeg en een paar sokken. Ik van mijn kant heb de Nederlandse admiraliteit ook niet zodanig ingelicht als ik had kunnen doen. Het was helemaal niet nodig; ik had het veel beter bij de Engelsen ... Als ik binnenkwam met mijn snertjagertje en ik wilde de Engelse admiraal spreken, dan sprak ik hem"

1 Hogere burgerschool, thans (1979) te vergelijken met een athenaeum. 2 Getuige W. Harmsen, dl. VIII c, p. 1202.

210 [PDF]
FURSTNER

- tot Furstner was het vooral voor het lagere marinepersoneel heel moeilijk doordringen en men zag hem ook niet vaak aan boord van de marineeenheden. Dat alles wekte grote weerstanden tegen hem.

XCIn de ministerraad speelde Furstner een ondergeschikte rol: hij zat er meestal te zwijgen. Het 'parlementair gedoe' had hem, als zoveel officieren, steeds geërgerd (hij had zich aan het einde van de jaren '20 bij Gerretsons autoritaire 'Nationale Unie' aangesloten en was in '32 een van de initiatiefnemers geweest tot de beweging Nationaal Herstel) - wij nemen aan dat de meeste discussiesin de ministerraad door hem als voortzetting van dat 'parlementair gedoe' beschouwd werden. Waarom werd hij minister? Hij had tegen dat ministerschap geen enkel bezwaar, mits hij bevelhebber der zeestrijdkrachten kon blijven (een combinatie welke door de Enquêtecommissie terecht afgekeurd is: er was geen civiele beroepsinstantie meer 1), Gerbrandy was ook in Nederland al voorstander geweest van een apart departement van marine - en de koningin? Zij was van jongsaf op de marine gesteld geweest, zij had waardering voor Furstners capaciteiten en zij zag voorts, zo nemen wij aan, in hem een belangrijke bondgenoot in haar 'terugkeer' -opzet. De centrale rol die Furstner daarbij zou spelen, werd nog geaccentueerd ook: eind december '41 werd onder hem een Bureau Voorbereiding Terugkeer opgericht dat onder leiding kwam te staan van de uit Indië overgekomen luitenant-kolonel der mariniers M. R. de Bruyne, en begin februari '42 werd, tijdens de ziekte van minister van Boeyen (en tot diens veronrwaardiging l), de Centrale Inlichtingendienst door Gerbrandy aan Binnenlandse Zaken ontnomen en onder Marine geplaatst met de Bruyne als tijdelijk hoofd; Derksema verdween dus.

XCWij voegen nog toe dat tegelijk met de Bruyne nog een andere marineofficier uit Indië overgekomen was: kapitein-ter-zee J. W. Termijtelen; deze was in '36 in Den Haag Furstners chef de bureau geweest. Als chef van de marinestaf werd hij Furstners naaste medewerker. Samen werkten zij in '43-'44 even grandioze als irreële plannen uit voor een naoorlogse uitbreiding van de marine - zij zullen in een later hoofdstuk beschreven worden.

Amerikanen naar de West

XC

XCWij vermeldden al dat Welter, op de terugreis van Indië naar Engeland, in juni een bezoek had gebracht aan Curaçao en Suriname. Op Curaçao en Aruba bevonden zich toen ca. dertienhonderd man aan Britse en ca. elf

XC1 A.v., dl. V a, p. 45.

211 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

honderd aan Nederlandse troepen. Hun bewapening was zwak, vooral van de Nederlanders, en wel waren er in die tijd zoeklichten en stukken luchtafweergeschut in de Verenigde Staten besteld en ook al betaald, maar die waren nog steeds niet geleverd. Hoe dat zij, de grote raffinaderijen hadden een zekere mate van bescherming, vooral doordat nu op beide eilanden walbatterijen opgesteld waren.

XCSuriname was speciaal voor de Amerikaanse wapenindustrie van grote betekenis: de Surinaamse bauxietmijnen leverden twee-derde van het erts waaruit, in Amerika, het aluminium gesmolten werd dat voor de bouw van de Amerikaanse gevechtsvliegtuigen nodig was. Suriname was evenwel praktisch onverdedigd: er lagen in de zomer van '41 vijftig mariniers en ruim tweehonderd militairen van het Knil - er was ook nog een plaatselijke schutterij van een man of vijfhonderd (driehonderd in Paramaribo, tweehonderd bij de grootste bauxietmijn) maar deze formatie had maar geringe militaire waarde. Voorts was er één kustbatterij met drie lichte stukken en waren er negen mitrailleurs en twee mortieren. De geweren waarover beschikt werd, waren van een uit 1895 daterend model (een groot aantal deugde niet; de lopen waren uitgeschoten) en munitie was er veel te weinig. Al die feiten waren uiteraard aan de gouverneur, prof mr. l C. Kielstra, bekend: hij had, nog voor Nederland door Duitsland overvallen werd, herhaaldelijk, maar vergeefs, op het zenden van meer troepen en betere wapenen aangedrongen. In mei '41 opperde hij het denkbeeld dat hij een aantal Amerikaanse piloten (mèt hun toestellen) als huurlingen in dienst zou mogen nemen, en toen Welter in juni '41 bij hem was, wees Kielstra opnieuw op Suriname's onverdedigde toestand, daaraan toevoegend dat, als Nederland niet voor een solider bescherming zorgde, de Verenigde Staten dat vroeg of laat zouden doen. Voor de komst van geregelde Amerikaanse troepen voelde de gouverneur echter weinig: ze zouden heel wel permanent kunnen blijven en in elk geval zou hun komst, zo vreesde hij, een zware slag toebrengen aan het Nederlands prestige.

XCWelter was het daarmee eens en medio juni, toen hij in Washington was, legde hij aan de stafchef van de Amerikaanse marine, admiraal Harold E. Stark, de vraag voor of het de Verenigde Staten mogelijk was, luchtafweergeschut aan Suriname te leveren en met eenheden van de marine regelmatig te patrouilleren voor de Surinaamse kust. Welter zei evenwel dat Suriname ook over land niet geheel veilig was: het Franse bestuur in Frans Guyana stond aan de kant van Vichy. Het was dan ook niet onbegrijpelijk dat een van Starks officieren vroeg of Welter niet eerder prijs stelde op een Amerikaans garnizoen in Suriname, zoals er ook al een Brits garnizoen op Curaçao en Aruba was. Welter zei neen.

212 [PDF]
POSITIE VAN SURINAME

XCToen hij in Londen terug was, besloot het kabinet op zijn voorstel, de 'Van Kinsbergeri' uit het Caraïbisch gebied naar Suriname te zenden, daar voorts een detachement van honderdvijftig man uit de Nederlandse brigade heen te sturen en van Starkenborgh te verzoeken, er evenveel militairen als tweede Knil-detachement aan toe te voegen.' Niemand voelde er voor, de Amerikanen om protectie te vragen.

XCZonder het te beseffenhad Welter de Amerikanen opnieuwattent gemaakt op een probleem waarvoor zij nu maar één oplossing zagen: legering van een Amerikaans garnizoen in Suriname ter bescherming van de bauxietmijnen. Die oplossing werd aan president Roosevelt voorgelegd en deze breidde, nadat een hoog Amerikaans militair de situatie in Suriname persoonlijk opgenomen had, de zaak nog ietwat uit. De president beschouwde de Europese kolonies in de Nieuwe Wereld als relieken uit een achterhaald verleden, was zeer bedacht op goede relaties met de Latijns-Amerikaanse republieken jegens welke hij graag de schijn handhaafde dat zij op voet van gelijkheid behandeld werden, en het gevolg van al deze overwegingen was dat hij in een brief aan koningin Wilhelmina d.d. 1 september het voorstel deed dat drieduizend man Amerikaanse infanterie en het nodige luchtafweergeschut onmiddellijk naar Suriname overgebracht zouden worden. De koningin, 'zeer bezorgd over de geheimhouding van deze boodschap, wilde eerst', zo deelde Gerbrandy op 4 september '41 in de ministerraad mee, 'alleen de zaak met de voorzitter bespreken, maar van de gezant Drexel Biddle' (Anthony J. Drexel Biddle Jr. was eind maart' 41 Amerikaans gezant geworden bij de Nederlandse regering te Londen) 'had de voorzitter vernomen dat een beslissing van de Nederlandse regering gevraagd werd. Vandaar de behandeling in de ministerraad.'

XCDat de Amerikanen dit verzoek zouden doen, was aan gouverneur Kielstra bekend; hij had, nog voor de ministers op 4 september bijeenkwamen, Welter om instructies gevraagd.

XCHet algemeen gevoelen van het kabinet was dat Roosevelts verzoek (verscheidene ministers, onder wie Gerbrandy, namen Welter kwalijk dat

1 Van Starkenborgh liet dat detachement in gereedheid brengen, maar in oktober, toen vaststond dat Amerikaanse troepen naar Suriname gezonden zouden worden, werd besloten, de honderdvijftig man in Indië te houden; uit de Irene-brigade werden toen nog honderd man extra naar Suriname gezonden.

213 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

hij het als het ware uitgelokt had) niet geweigerd kon worden, maar daar waren toch wel bezwaren aan verbonden. Van Kleffens betoogde dat duidelijke Amerikaanse toezeggingen nodig waren dat aan de Nederlandse souvereiniteit over Suriname niet getornd zou worden. 'Wat zullen zij in de toekomst waard zijn', vroeg Welter: 'indien de bezetting er eenmaal is, is de vraag: hoe komt ze er ooit weer weg?' Hij haalde er de geschiedenis bij: had Engeland na het Napoleontische tijdperk niet ook Ceylon, waarvan de teruggave aan Nederland beloofd was, behouden? 'Bezettingen', zei Steenberghe, 'hebben steeds nadelige gevolgen gehad.' Besloten werd, de bedoelde toezeggingen aan president Roosevelt te vragen en hem mee te delen dat het Amerikaanse garnizoen krachtens de Surinaamse staatsregeling onder het opperbevel van de gouverneur zou staan en dat Nederland de kosten van het garnizoen, geschat op f 1 mln per jaar, voor zijn rekening zou nemen.! Met dat alles ging Roosevelt accoord, maar drie weken later kwam de aap uit de mouw: Roosevelt wenste dat het neutrale Brazilië óók uitgenodigd zou worden, troepen naar Suriname te zenden; daarbij verzweeg hij dat hij dat denkbeeld zelf al aan de president van Brazilië voorgelegd had. Voor die Braziliaanse troepen voelde het kabinet niets, ook niet omdat hun komst een gevaarlijk precedent zou kunnen vormen. Men wist dat Venezuela op Curaçao en Aruba aasde" - stond men Brazilië toe, troepen naar Suriname te zenden, dan zou het moeilijk zijn, Venezolaanse troepen uit de Antillen te weren. Met steun van het kabinet hield van Kleffens het been stijf en tenslotte ging Brazilië er accoord mee dat het slechts het recht kreeg, liaison-officieren naar Paramaribo te zenden.ê

XCOp 24 november maakte een gemeenschappelijk Amerikaans-Nederlands communiqué bekend dat in Suriname ter bescherming van de bauxietmijnen tijdelijk een Amerikaans garnizoen gelegerd zou worden en diezelfde dag kwamen de eerste duizend Amerikaanse militairen in Paramaribo aan, een en ander tot grote verrassing van gouverneur Kielstra - hij had hun aankomst willen uitstellen en niemand had de moeite genomen, hem in te lichten dat zijn voorstel afgewezen was.

XCWij voegen aan dit alles toe dat het Britse garnizoen op Curaçao en Aruba teruggetrokken werd; het werd in februari '42 door een Amerikaans

XC1 Ministerraad: Notulen, 4 sept. 1941. 2 Aan Nederlandse kant was ook de pijnlijke herinnering blijven hangen van wat in juni '29, ruim twaalf jaar eerder dus, was geschied: Venezolaanse opstandelingen hadden toen een in Willemstad liggend schip gekaapt en waren, de gouverneur en de militaire commandant van Curaçao als gijzelaars meenemend, daarmee naar Venezuela gevaren; wij komen hierop terug in hoofdstuk 6. 3 Een eigenlijke liaison-missie kwam er niet, wèl brachten twee Braziliaanse officieren in oktober' 42 een kort bezoek aan Suriname.

214 [PDF]
AMERIKAANSE HULP

vervangen (veertienhonderd man op Curaçao, elfhonderd op Aruba) en er kwamen precies dezelfde moeilijkheden als in het Surinaamse geval: Roosevelt (die eind januari '42 tegen van Kleffens zei, 'de wens van Venezuela om Curaçao en Aruba te bezetten, best te kunnen begrijpen'{) verlangde toelating van een Venezolaanse militaire missie; dat werd geweigerd maar wèl werden twee Venezolaanse liaison-officieren toegelaten."

XCDat de vrees voor de kwade gevolgen van een Amerikaanse 'bezetting' waaraan vooral Steenberghe en Welter uitdrukking gegeven hadden, overtrokken was, stippen wij slechts aan. Toen van Kleffens in januari '42 in Washington was, droegen Steenberghe en Welter overigens geen verantwoordelijkheid meer voor de behandeling van kwesties die uit de aanwezigheid van Amerikaanse garnizoenen in de West voortvloeiden: zij hadden op 13 oktober' 41, twee-en-een-halve m.aandna Bolkesteins dagaantekening : 'Dit duurt geen drie maanden', aan Gerbrandy meegedeeld dat zij zijn kabinet zouden verlaten.

Steenberghe en Welter nemen ontslag

XC

XCAanleiding tot de ontslagaanvraag van Steenberghe en Welter was een verklaring die Gerbrandy op donderdagavond 9 oktober '41 'namens de Nederlandse regering' door Radio Oranje had laten uitzenden - een verklaring waarvan het officiële karakter nog onderstreept was doordat zij door Pelt, het hoofd van de Regeringsvoorlichtingsdienst, voorgelezen was. Zij had betrekking op bombardementen die in een nabije toekomst door de Royal Air Force in Nederland uitgevoerd konden worden.

XCOver dergelijke bombardementen was in de voorafgaande periode al het nodige te doen geweest. Uiteraard waren koningin en kabinet er geen tegenstanders van dat belangrijke Duitse doelen in Nederland gebombardeerd zouden worden, ook niet als die bombardementen het risico meebrachten dat Nederlandse burgers er het slachtoffer van zouden worden. Er werd evenwel van de RAF gevergd dat zij met behoedzaamheid zou21

1 Van Kleffens: Verslag 'Reis naar de Verenigde Staten ... 10 januari-v maart 1942' (30 jan. 1942). 2 Toen prinses Juliana in februari-maart '44 een bezoek bracht aan de Nederlandse Antillen, drong Washington er op aan dat zij óók een bezoek zou brengen aan Caracas, de hoofdstad van Venezuela. Het kostte van Kleffens toen veel moeite, de koningin te overreden om dit goed te vinden, vooral toen enkele dagen later bleek dat de president van Venezuela er prijs op stelde dat de prinses een nacht in Caracas zou overblijven; de koningin duchtte daar infectiegevaar. De overnachting ging niet door.

215 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

opereren, d.w.z. dat de doelen met zorg zouden worden uitgekozen. Daarover vond regelmatig overleg met het Air Ministry plaats waarbij voor Nederland de adjunct van marine-attaché de Booy, de luitenant-terzee eerste klasse C. Moolenburgh, ingeschakeld was. Zulks verhinderde niet dat in april '41 door het Air Ministry eigener beweging een plan ontworpen werd dat van volstrekte onkunde met betrekking tot Nederland getuigde. De Wehrmacht maakte in die maand in Joegoslavië en Griekenland snelle vorderingen en om nu op de Duitsers in West-Europa druk uit te oefenen, wilde de RAF dagaanvallen gaan uitvoeren. Hoe kon men het Duitse luchtafweergeschut uitschakelen? Gemeend werd dat men dat kon bereiken door in de kuststrook van Noord-Frankrijk, België en Nederland de electrische centrales te verwoesten zodat ook de Duitse militaire installaties geen stroom meer zouden krijgen. Moolenburgh wees er onmiddellijk op dat de Duitsers bij hun luchtafweergeschut eigen aggregaten hadden staan om stroom op te wekken voor hun vuurleidingstoestellen en dat de RAF, als zij de electrische centrales in Nederland verwoestte, een groot deel van het economisch leven tot stilstand zou brengen en bovendien de bemaling onmogelijk zou maken zodat het westen des lands langzaam maar zeker onder water zou komen te staan. Daar had bij het Air Ministry niemand aan gedacht! Men was er door Moolenburghs mededeling zo teleurgesteld dat hem gevraagd werd, zijn opinie door het Nederlandse kabinet te laten bevestigen. Uiteraard werd zij bevestigd en de electrische centrales werden toen prompt op de lijst van verboden doelen geplaatst, maar men kan zich indenken dat het plan-zelf menige minister de indruk gaf dat de RAF de neiging had, met onvoldoende deskundigheid te opereren.

XCIn de nacht van 3 op 4 oktober '41 nu werd als onderdeel van een RAF operatie tegen de havens van Duinkerken, Antwerpen en Rotterdam, laatstgenoemde havenstad door 33 verouderde Engelse bommenwerpers aangevallen; de bommen troffen in hoofdzaak stadswijken die dicht bij de havens lagen. Er vielen ruim honderd doden - de door de bezetter geïnspireerde berichtgeving in de Nederlandse pers en radio getuigde van grote verontwaardiging. Steenberghe deelde die verontwaardiging en volgens afspraak met van den Tempel stelde laatstgenoemde de zaak op dinsdag 7 oktober in de wekelijkse vergadering van de ministerraad aan de orde. 'Het gebeurde met Rotterdam mag zich niet herhalen', zei van den Tempel; hij achtte 'een mededeling aan het Nederlandse volk via Radio Oranje nodig." Er gold op dat ogenblik als richtlijn dat industriële of transportdoelen in Nederland niet zouden worden aangevallen wanneer

XC1 Ministerraad: Notulen, 7 okt. 194I.

216 [PDF]
BOMBARDEMENTSBELEID

zij 'gelegen (waren) in bevolkingsconglomeraties'i! De havens van Rotterdam lagen daar dicht bij - hoe moest men nu voortaan handelen? Goed doorgesproken werd de zaak niet; het bleefbij een mededeling van Furstner dat hij de RAF om nadere inlichtingen zou vragen aangaande het Rotterdamse bombardement. Ook over een 'mededeling via Radio Oranje' werd geen woord gewisseld.

XCGerbrandy nam aan dat men de formulering van die mededeling aan hèm overgelaten had, en gegeven het misbaar in de Nederlandse pers en radio meende hij dat snel gereageerd moest worden.

XCVoor Gerbrandyen Furstner kwam in hun overleg vast te staan dat de regering zich niet bedremmeld moest opstellen. Furstner kreeg via Moolenburgh precieze gegevens van de RAF over de bombardementen op alle havens in West-Europa tot I juli '4I, waaruit bleek dat de meeste havens in België en Frankrijk veel frequenter gebombardeerd waren dan de Nederlandse; duidelijk was dat de RAF heel wel kon voortgaan, de transportdoelen in en bij Rotterdam te bombarderen - welnu, bewoners van het betrokken gebied die dat wensten, moesten dan maar verhuizen. Op grondslag van door Gerbrandy verstrekte aanwijzingen schreef Kasteel een concept-tekst voor uitzending door Radio Oranje op donderdagavond 9 oktober, maar pelt had tegen die tekst bezwaren. Donderdagochtend sprak Pelt met Gerbrandy af dat hij 's middags om kwart over drie met deze en Furstner de zaak zou bespreken.

XCIn het begin van die middag kreeg Bolkestein, die op die dag zeventig jaar werd, een lunch aangeboden door al zijn ambtgenoten - hij werd daar met warmte toegesproken en Welter nam de gelegenheid te baat om Gerbrandy te prijzen voor de wijze waarop hij het kabinet leidde. Zonder te zeggen dat Radio Oranje 's avonds over het bombardement op Rotterdam zou spreken, verlieten Gerbrandyen Furstner de hmch eerder dan hun ambtgenoten. Gerbrandy kon slechts bij een deel van het gesprek met Pelt aanwezig zijn en toen hij ca. zes uur ill Braum's Hotel terug was, vond hij daar twee teksten: het concept van Kasteel en een langer concept van Pelt. Gerbrandy vond Kasteels concept het beste (hij was bereid, die tekst zelf uit te spreken), maar toen Pelt zei dat de tweede tekst juist samen met de admiraal was opgesteld ('de specialist uit ons kabinet', zoals Gerbrandy enkele dagen later schreef"), keurde hij goed dat die tweede tekst" uitge

1 Die formulering komt voor in de brief die Steenberghe en Welter op dinsdag 14 oktober aan Gerbrandy zonden (Gerbrandy: p. 44-46). 2 Brief, 16 okt. 1941, van Gerbrandy aan Steenberghe en Welter (a.v., p. 46-49). 3 A.v., p. 60-62.

217 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

zonden zou worden, al vond hij 'de grondtoon wat te zakelijk'": het uitspreken liet hij aan Pelt over. Daarbij was nog van belang dat Gerbrandy meende dat die tweede tekst door Pelt aan de 'radio-ministers' (dat waren toen, naast Gerbrandy, Albarda en van Kleffens) toegezonden was; in feite was Pelt daar nog niet aan toegekomen. Wie van de tekst wèl tijdig kennis had kunnen nemen, was de koningin; wij nemen aan dat hij haar voorgelezen was - zij had hem goedgekeurd.

XCSprekend voor Radio Oranje herinnerde Pelt er aan dat de regeringsomroep zes weken eerder, nl. op 4 september, Rotterdam 'een eerste-klasaanvalsobject voor de RAF' genoemd had (dat was geschied in een toespraak door Moolenburgh), 'ongelukkigerwijze', zei Pelt, 'is Rotterdam in (het) Duitse machtsapparaat een sleutelpositie geworden.' Het was moeilijk, bij het bombarderen zuiver te mikken. 'Wij zeggen u dit ronduit', zei Pelt, 'en wij voegen hieraan toe: wilt gij dit soort gevaar vermijden, verlaat dan zoveel mogelijk de omgeving der havens langs de Nieuwe Waterweg en die der rangeerterreinen van Rotterdam. Dit zegt Radio Oranje namens de Nederlandse regering, en niet alleen tot u, maar ook tot de betrokken Nederlandse autoriteiten. Wij zijn ons volkomen bewust, dat wij met deze raad aan een deel der bevolking van het huidige Rotterdam een soort verhuizing opleggen, maar wij menen dat u nog beter naar andere en veiliger plaatsen kunt trekken dan u te blijven blootstellen aan dit soort gevaar, dat zal voortduren zolang de Duitsers Rotterdam gebruiken als een belangrijk transportcentrum in het kader hunner oorlogvoering.'

XCVervolgens vermeldde Pelt de cijfers over de RAF-bombardementen tot 1 juni '41 en aan het slot wees hij op de zoveel zwaardere offers die door het Russische volk gebracht werden. 'Wij zeggen dit niet om u te troosten ... Wij zeggen u dit om u de recente gebeurtenissen in Rotterdam te doen zien tegen de enige achtergrond waartegen wij allen ze zien moeten, namelijk die van een strijd op leven en dood, waarbij verlies van mensenlevens ook in bezet gebied onvermijdelijk is.'

XCDe uitgezonden tekst paste geheel in het kader van de Geallieerde oorlogvoering, maar hij leek in zijn strekking verder te gaan dan de richtlijn waaraan de overige ministers wilden vasthouden, en het 'namens de Neder

1 A.v., p. 47.

218 [PDF]
ADVIES AAN DE BEVOLKING VAN ROTTERDAM

landse regering' gegeven advies: 'de omgeving van de havens langs de Nieuwe Waterweg en die der rangeerterreinen van Rotterdam' te verlaten, was voor de tienduizenden bewoners dier omgevingen onuitvoerbaar en derhalve een slag in de lucht. De Enquêtecommissie concludeerde 'dat met (de) radiorede geen wijziging beoogd (was) van de tot op dat ogenblik gevoerde regeringspolitiek' -neen, 'beoogd' misschien niet, wanneer men daaronder het nastreven van een scherpomlijnd doel verstaat, maar wat donderdagavond gezegd was, kwam in feite toch wel dicht bij zulk een wijziging.

XCDe commissie meende voorts, 'de verklaring van de heer Gerbrandy te moeten aanvaarden, dat hij niet de bedoeling heeft gehad om in deze zaak op eigen gelegenheid politiek te voeren' (ach, Gerbrandy was zo slordig dat 'bedoeling' misschien een iets te zwaar woord is, maar in het feitelijk verloop steekt, menen wij, dat element toch wèl) 'en dat hij getracht heeft, de tekst van de rede tijdig aan de ministers te doen toekomen'! - dat laatste is nonsens: Gerbrandy heeft niets 'getracht', hij meende slechts dat Pelt de uit te zenden tekst, zoals gebruikelijk, naar Albarda en van Kleffens toegezonden had; daarvan had hij zich evenwel niet vergewist en ook als Albarda en van Kleffens de tekst wèl gezien hadden, zou hij toch nog aan van Boeyen, Bolkestein, Steenberghe, van den Tempel en Welter onbekend zijn gebleven.

XCWij hebben het voorafgaande weergegeven als 'aanleiding' tot de ontslagaanvraag van Steenberghe en Welter. De oorzaken lagen dieper. Welter wees in zijn hart de gehele oorlogvoering af en Steenberghe had op dit punt menigmaal een nogal aarzelende houding ingenomen. Van hen beiden (de twee vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Staatspartij in het kabinet) was Steenberghe de sterkste figuur. Hij minachtte Gerbrandy en had dat deze menigmaallaten merken; hij nam hem kwalijk dat hij zich door de koningin liet domineren; hij beschouwde hem als een slecht leider van het team. De donderdagavond uitgezonden tekst was bij Steenberghe niet meer dan de druppel die de emmer deed overlopen: hij had er nu genoeg van, het roer moest radicaalom, hij hoopte, zijn ontslag aankondigend, een crisis te kunnen forceren die Gerbrandy aan het wankelen zou brengen - en hij nam welter op sleeptouw.p.21

1 dl. V a, 56.

219 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

XCVrijdag, op het eind van de middag, kreeg Steenberghe van de Regeringsvoorlichtingsdienst drie exemplaren van de radiotekst ; daarvan liet hij één naar Welter, één naar van den Tempel sturen. Op zondag pleegden Steenberghe en Welter samen overleg en de eerste met wie zij toen contact zochten, was niet Gerbrandy maar van den Tempel, hun bondgenoot in de strijd die zij gedrieën bij de formatie van Gerbrandy's tweede kabinet gevoerd en grotendeels gewonnen hadden. Van den Tempels steun (deze zou dinsdagochtend naar de Verenigde Staten vertrekken waar hij als hoofd zou optreden van de Nederlandse delegatie op de jaarlijkse conferentie van de Internationale Arbeids-Organisatie) was essentieel voor hen: nam hij de zaak even hoog op als zij, dan zou hij Albarda misschien ook tot het dreigen met aftreden kunnen bewegen. Maar toen zij van den Tempel maandagochtend opzochten, bleek deze het niet met hen eens te zijn: hij deelde wel hun algemene bezwaren tegen Gerbrandy's optreden maar hij stond volledig achter de oorlogvoering en zei hun dat zij het gebeurde met de donderdagavond uitgezonden tekst opbliezen. Hij drong er bij hen op aan, onmiddellijk met Gerbrandy te spreken en niet rechtstreeks hun schriftelijk verzoek om ontslag aan de koningin te doen toekomen; hij herinnerde hen er aan dat na het ontslag dat Dijxhoorn vier maanden tevoren zo spontaan zelf mondeling aan de koningin aangeboden had, afgesproken was dat ministers geen ontslagaanvraag meer zouden indienen voor de zaak in het kabinet besproken was.

XCSteenberghe en Welter zochten nog diezelfde ochtend Gerbrandy op en begonnen met hem mee te delen dat zij zouden aftreden. Waarom, vroeg Gerbrandy verbaasd. Om de tekst van donderdagavond, was het antwoord, en daar werden meteen alle bezwaren aan toegevoegd: Gerbrandy was eigenmachtig van een tevoren vastgestelde richtlijn afgeweken en het advies om te verhuizen kon in bezet gebied slechts een deplorabele indruk gemaakt hebben. Gerbrandy, diep geschokt door de hem gedane aankondiging, zette de omstandigheden uiteen waarin het tot de uitgezonden tekst gekomen was (hij was daarbij zo in de war dat hij de indruk wekte, de uiteindelijke tekst niet eens gezien te hebben) en bood aan, Furstner aan het gesprek te laten deelnemen. Dat aanbod werd door Steenberghe en Welter afgewezen. Zij hadden geen enkele behoefte aan nadere informatie en herhaalden dat zij hWIontslagaanvraag zouden indienen.

XCZij zochten vervolgens opnieuw van den Tempel op met de mededeling, aldus deze in zijn getuigenis voor de Enquêtecommissie, 'dat (het) onderhoud met de minister-president hen had versterkt . . . in hun voornemen om hWI portefeuille ter beschikking te stellen. Ik heb hun gezegd', zo gaf van den Tempel zijn eigen reactie weer,

220 [PDF]
STEENBERGHE EN WELTER WILLEN AFTREDEN

'dat ik hun zienswijze toch niet kon delen en dat de aanleiding, die zij meenden te hebben, toch niet voldoende was voor een zo vèrgaande stap. Ik heb hun aandacht er op gevestigd dat ik de volgende dag zou vertrekken en dat het mij zeer zou spijten, wanneer de crisis zou intreden buiten mijn aanwezigheid. Zij hebben daarop in uitzicht gesteld, dat de crisis slepende zou blijven tot mijn terugkeer uit de Verenigde Staten, ongeveer vijf weken later" anders gezegd: Steenberghe en Welter zouden minstens ongeveer vijf weken wachten voordat zij, werd de zaak in de ministerraad niet bevredigend opgelost, de koningin schriftelijk om ontslag zouden vragen.

XCMaar het liep anders.

XCMaandagmiddag belde Gerbrandy Steenberghe op. 'u stelt de zaak toch in het kabinet aan de orde', vroeg Gerbrandy. Steenberghe bevestigde dat, mede namens Welter. 'Is uw besluit om ontslag te vragen onherroepelijk?' vroeg de minister-president. 'Ik ken geen herroepelijke besluiten', antwoordde Steenberghe'', bits, hooghartig - en met de bedoeling, de druk op Gerbrandy te versterken. Dat laatste doorzag Gerbrandy evenwel niet; hij beschouwde Steenberghe's mededeling als fmaal en was er diep ongelukkig en diep verontwaardigd over. Bovendien vroeg hij zich af wat dan nog de zin was van een bespreking van het geschil in de ministerraad.

XCDinsdag, in het begin van de ochtend, ondertekenden Steenberghe en Welter een lange en scherpe brief" waarin zij nu schriftelijk meedeelden, ontslag te zullen-riemen, zulks onder verwijzing o.a. naar Gerbrandy's uitleg van maandagochtend (dat hij de uitgezonden tekst niet eens gezien had) die, meenden zij, 'een behandeling van zaken' getoond had, welke 'geen dag langer mag duren.' De brief werd bij Gorbrandy afgegeven. Toen het kabinet later in de ochtend bijeenkwam, was de atmosfeer geladen. Gerbrandy, die trilde van bedwongen emotie, las de pas ontvangen brief voor. Hij zei vervolgens dat hem meegedeeld was dat Steenberghe en Welter een onherroepelijk besluit genomen hadden. Hij zei, aldus de notulen, 'dat niet verdiend te hebben; deze gang van zaken is voor hem een bittere grief en teleurstelling. Toen de heren Steenbergheen Welter nog een zeker compromis met de vijand voorstonden en van defaitisme deden blijken, heeft hij niettemin gemeend met hen te moeten blijven samenwerken Evenmin brak hij de samenwerking af, toen hij het beleid van de heer Welter inzake de verdediging

1 Getuige van den Tempel, a.v., dl. V c, p. II7. 2 Brief, 28 maart 1946, van Steenberghe aan Gerbrandy, a.v., dl. Vb, p. 18. 3 Tekst in Gerbrandy: p. 44-46. 4 In de notulen staat 'de Geer' - dit moet een vergissing zijn.

221 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

van West-Indië moest afkeuren.Bij de vraag of mr. Peekema als ambtenaar kon gehandhaafdblijven, heeft hij getracht, het mes alleen te keren tegen de ambtenaar, en niet tegen diens minister. De voorzitter meent deze behandeling niet verdiend te hebben; ze is onvriendschappelijk,onzakelijken deloyaal.Er bestaat tussen beide heren en hem veelszinsovereenstemming in religieuze zin, welke hen binden moest. Dat nu juist zij de voorzitter bespringen, daarvan staat hij paf'

XCwoede en verbittering welden in hem op uit het diepst van zijn gekwetste ziel: 'U bent defaitisten en deserteurs!' beet hij Steenberghe en Welter toe. 'Die woorden zult u terugnemen!' riep Steenberghe. Gerbrandy: 'Het woord 'deserteurs' neem ik terug, maar 'defaitisten' niet!' Steenberghe: 'Nu is het genoeg geweest!' welter: 'Ik sluit mij hierbij aan.' Steenberghe stond op en liep de kamer uit; Welter ging met hem mee.'

XCEr volgde een moment van algemene verbijstering.

XCAlbarda vroeg het woord. Hij zei dat ook hij de tekst van donderdagavond en de wijze van voorbereiding afkeurde, maar de ontslagaanvraag vond hij 'buiten proportie'." Kon Gerbrandy het woord 'defaitisten' niet terugnemen? Kon niet een commissie uit het kabinet met Steenberghe en Welter gaan spreken teneinde hen er toe te bewegen, met definitieve stappen te wachten tot van den Tempel teruggekeerd was? Gerbrandy erkende dat de radiotekst niet gelukkig geweest was en zei dat hij bereid was, ook het woord 'defaitisten' terug te nemen, maar wachten tot van den Tempel terug was, leek hem en de overige ministers niet doenlijk: in die vijf weken zou de zaak zeker uitlekken. Besloten werd, dat Albarda met Steenberghe en Welter zou gaan praten.

XCIn het begin van de middag schreven Steenberghe en Welter hun ontslagaanvragen. Daardoor kon Albarda hen pas om drie uur spreken. Hoewel hij meedeelde dat Gerbrandy ook het woord 'defaitisten' teruggenomen had, bereikte hij niets, zulks mede daarom omdat, naar hij zei, Gerbrandy de koningin omstreeks één uur al ingelicht had; Steenberghe en Welter zeiden toen te menen 'dat', zo schreef Steenberghe korte tijd later in een verslag, 'een bespreking thans geen zin meer had ... en dat hun niets anders restte dan hun ontslagaanvraag in te dienen, waarop H. M. klaarblijkelijk al rekende." Om kwart voor vier kwamen Gerbrandy, Albarda, van Boeyen, Bolkestein, Furstner en van Kleffens opnieuw bijeen - Gerbrandy dieMinisterraad: Notulen,okt.Brief,okt.van Albarda aan van den Tempel (Collectie-vanden Tempel,Steenberghe: 'Het ontslag van de ministersSteenbergheen Welter' (z.d.),p.(Collectie-Steenberghe).

1 14 1941. a 16 1941, III). 3 4

222 [PDF]
'U BENT DEFAITISTEN EN DESERTEURS!'

tussen de middag de koningin, die in Londen was, inderdaad ingelicht had, werd om half vijf bij haar verwacht. Albarda rapporteerde dat hij niets bereikt had. Men was juist bezig, Gerbrandy er toe te bewegen, zelf nog een beroep te doen op Steenberghe en Welter, toen er een telefoontje kwam van van Tets, de directeur van het kabinet der koningin: Steenberghe en Welter waren bij hem verschenen en hadden hun ontslagaanvragen ingediend. 'Dit bracht', schreef Albarda daags daarna aan van den Tempel, 'de zaak in een schier hopeloos stadium. Toch verzochten wij nog aan Gerbrandy dat hij H. M. zou suggereren, dat zij de beide heren tot een onderhoud zou uitnodigen, bij welk onderhoud zij dan gelegenheid zouden hebben, hun ontslagaanvraag in te trekken."

XCWaren Steenberghe en Welter daartoe bereid? Welter zonder twijfel. En Steenberghe? Ook deze. 'Als Gerbrandy', zo zei hij ons in december '55, 'mij zijn excuses had aangeboden voor zijn beledigingen en gezegd had, er voor te zullen zorgen dat dit soort zaken niet meer zouden gebeuren, had ik hem nog een kans gegeven." Vooral doordat al zijn ambtgenoten, van den Tempel als eerste, hadden doen blijken dat zij vonden dat Steenberghe en welter het incident opgeblazen hadden, moet Steenberghe beseft hebben dat hij te hoog gespeeld had. De beslissing lag evenwel niet langer bij welter of hem, maar bij de koningin en de minister-president.

XCGerbrandy stond ambivalent tegenover afwijzing van het verzoek om ontslag (hij had op Steenberghe en Welter veel tegen, maar zag hen, vooral Steenberghe, als capabele ministers), bij de koningin daarentegen was geen zweem van aarzeling of onzekerheid: zij had, al liet zij dat als koningin nooit blijken, een zekere weerstand tegen katholieke ministers, zij zag Steenberghe en Welter vooralook door hun actie tegen van 't Sant (tot wiens ontslag als hoofd van de CID Steenberghe in belangrijke mate bijgedragen had) als persoonlijke tegenstanders, zij wist dat zij haar bij de formatie van Gerbrandy's tweede kabinet hadden gedwarsboomd, zij was van mening dat zij in Gerbrandy háár hadden willen treffen ('Het ging tegen mij! Het ging tegen mij!' zei zij korte tijd later tegen Bolkestein''), en ze was geen moment van zins, de ontslagaanvragen niet als definitief te beschouwen. Gerbrandy rapporteerde op woensdag 16 oktober in de ministerraad, 'dat H. M. resoluut had geweigerd, enige toenaderingsstap te doen en het ontslag wilde verlenen/"

1 Brief, 16 okt. 1941, van Albarda aan van den Tempel. 2 Steenberghe, IS dec. 1955. 3 Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen', p. 27. Brief, 16 okt. 1941, van Albarda aan van den Tempel.

223 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

XCTwee dagen later, 18 oktober, ontvingen Steenberghe en Welter van van Tets de gebruikelijke brief waarin stond dat de koningin hun ontslagaanvraag in overweging genomen had; hun werd verzocht, hun werkzaamheden voort te zetten tot er opvolgers benoemd waren. Dat laatste was op 17 november '41 het geval; op de r Sde werden Steenberghe en Welter ontslagen. Toen pas ontving van den Tempel, die nog steeds in Amerika was, het eerste bericht over de zaak: een telegram van Gerbrandy. De brief die Albarda hem op 16 oktober, meer dan een maand tevoren dus, toegezonden had, had hem in Lissabon namelijk niet bereikt en doordat Albarda op de enveloppe niets geschreven had als 's.v.p. eventueel doorzenden', was die brief naar Londen teruggestuurd waar van den Tempel hem pas in december, na zijn terugkomst, opende.

XCDe Enquêtecommissie heeft het feit dat Steenberghe en Welter het kabinet verlieten, betreurd en voorts als haar mening uitgesproken dat zij beiden achter hun voornemen om heen te gaan, een vraagteken hadden moeten plaatsen. 'Nog afgezien van het feit', concludeerde zij, 'dat de kort op elkaar volgende crisesveel afbreuk deden aan het prestige van de regering, betekende het aftreden van de twee katholieke ministers een verzwakking van de constitutionele basisvan het kabinet ... De commissieis van mening dat de heren Steenbergheen Welter, toen bleek dat de andere ministers een ander oordeel hadden over de radiorede van 9 oktober 1941 en daarin geen aanleiding zagen hun portefeuilles ter beschikking te stellen, de zaak opnieuw in overweging hadden moeten nemen."

XCOns inziens zou de Enquêtecommissie de zaak zuiverder gesteld hebben met de uitspraak dat Steenberghe en Welter de kwestie van de radiorede van meet af aan te hoog opgenomen hebben. Wij merken hierbij overigens op dat, naar ons oordeel, alleen de verdwijning van Steenberghe, een bij uitstek capabel bewindsman, een reëel verlies is geweest.

XCBeiden kregen nieuwe taken. Welter werd in februari '42 benoemd tot Nederlands vertegenwoordiger in de Far Eastern Supply Council, een economisch coördinatie-orgaan dat zijn zetel had in Simla, in Brits-Indië; hij

1 dl. V a, p. 57.

224 [PDF]
OORDEEL DER ENQUÊTECOMMISSIE

kwam in september' 43 in Londen terug, had daar een jaar weinig te doen maar vertrok in september' 44 voor een lange economische verkenningsreis naar Zuid-Amerika. Steenberghe werd in de lente van '42 naar Washington gezonden teneinde de behandeling van de economische aangelegenheden van Nederland, Nederlands-Indië en de West te coördineren; daartoe werd in augustus '42 in de Verenigde Staten een Missie voor Economische, Financiële en Scheepvaart-aangelegenheden opgericht waarvan hij algemeen voorzitter werd; het werk van die missie komt in hoofdstuk 6 aan de orde.

XCWie moesten de aftredende ministers opvolgen?

XCHet was evident wenselijk, de twee vertegenwoordigers van de RoomsKatholieke Staatspartij door katholieken te vervangen; het was van Kleffens die als eerste het denkbeeld opwierp, de opvolgers in Indië te zoeken (dat zou de band tussen Indië en de regering te Londen versterken) en die in een bespreking met de koningin en Gerbrandy het concept schreef voor het eerste telegram dat Gerbrandy terzake tot van Starkenborgh richtte. Dat telegram werd op woensdag 15 oktober verzonden, d.w.z. daags na het incident in de ministerraad dat Steenberghe en Welter er toe gebracht had, onmiddellijk schriftelijk om ontslag te vragen. Als opvolger van Welter vroeg Gerbrandy een 'bekwaam man die geacht mag worden, Indische sfeer en belangen van het koninkrijk in zijn geheel te vertegenwoordigen. Uit algemeen staatkundige overwegingen katholiek ook voor tweede vacature zo enigszins mogelijk gewenst.' Gerbrandy noemde twee namen: "prime' Kerstens, waarmee P. A. Kerstens bedoeld werd, voorzitter van de Indische Katholieke Partij en van haar fractie in de Volksraad (op deze was Gerbrandy attent gemaakt door zijn secretaris Kasteel, die Kerstens al meer dan twintig jaar kende) en 'secundo' Levelt, t.W. dr. H. J. Levelt, die als Z.g. regeringsgemachtigde voor algemene zaken een van van Starkenborghs naaste medewerkers was. Maar: 'Ook andere goede namen zijn welkom. Koningin droeg mij op vooral nadruk leggen op noodzaak echte vertegenwoordiger van Indië hebben."

XCVan Starkenborgh interpreteerde het "primo' aldus dat Gerbrandy bij de eerste vacature (de vacature-Welter) aan Kerstens gedacht had. 'Ik ontraad', seinde van Starkenborgh terug,

XC1 Telegram, IS okt. 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (archief min. pres., M 18 (c)).

225 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

'Kersrens benoemen tot minister van koloniën. Niet alleen inzake staatkundige hervormingen doch ook in andere opzichten met name sociale zaken heeft Kerstens nadrukkelijk inzichten verkondigd, die van regeringsbeleid afwijken, zodat zijn benoeming zeker indruk wekken moet dat het beleid gewijzigd wordt ... Kerstens heeft een knap verstand, werkt snel, spreekt en schrijft goed, heeft wijde belangstelling en zou, ofschoon niet in het bijzonder economisch getraind, in staat zijn als minister van economische zaken zich spoedig in te werken. Hiervoor durf ik Kerstens aanbevelen, tenzij een reeds ingewerkte kracht aanwezig is'

XCnu, die zagen de koningin en Gerbrandy niet, en de vacature-Steenberghe was dus vervuld: Kerstens zou Economische Zaken krijgen. Maar Koloniën? Voor een benoeming van Levelt voelde van Starkenborgh niet; hij had voor Levelt veel waardering maar deze had nog nooit een zelfstandige functie vervuld. Echter, aldus zijn eerste antwoordtelegram, 'indien uw vraag ook doelt op niet-katholieken, noem ik van Mook' (dr. H. J. van Mook-, directeur van Economische Zaken, die er in moeilijke economische onderhandelingen in geslaagd was, de Japanners op afstand te houden). 'Zijn bekwaamheid en krachtige persoonlijkheid worden', aldus van Starkenborgh, 'algeITleenerkend; in huidige veelomvattende functie heeft hij uiteraard grote zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Aan eis koningin zou v. M. bij uitstek voldoen. Bovendien zou hij zich ook in algemene zin in de regering een waardevol man betonen en in de ogen van Indië het prestige van het opperbestuur verhogen."

XCVan Mook! Maar van deze was bekend dat hij een tiental jaren tevoren in de Volksraad de Z.g. Stuw-groep vertegenwoordigd had: een groepering, rond het maandblad De Stuw geschaard, die bepleit had dat Nederland meer rekening zou houden met de wensen van de Indonesische nationalisten. Gerbrandy suggereerde mr. P. J. A. Idenburg, de kabinetschef van de gouverneur-generaal. 'Een hoogstaand en bekwaam man maar niet geschikt voor Koloniën. Is een omstreden figuur'", seinde van Starkenborgh terug. Gerbrandy hield vol: 'Toekomstplannen spelen een belangrijke rol. Valt niet te vrezen dat in dit opzicht met van Mook ... verwachtbare samenDe rechtshogeschool te Batavia had van Mook in oktobereen eredoctoraat verleend.Telegram,okt.van van Starkenborgh aan Gerbrandy (archief min. pres., MA.v.,okt.

1 '40 2 21 1941, 18 (cj). 3 28 1941.

226 [PDF]
KERSTENS EN VAN MOOK AANGEZOCHT

werking minder gemakkelijk zal zijn dan met Idenburg?' En waarom was deze omstreden ?' Van Starkenborgh lichtte Gerbrandy in: Idenburg had vóór Ia mei' 40 enkele Duitse kennissen gehad en was ook bevriend geweest met een later verdachte Nederlander; die Nederlander was geïnterneerd en zijn vrouw had een gedwongen verblijfplaats toegewezen gekregen; toen de Nederlander op sterven lag, had men hem vrijgelaten, de man was gestorven en in verband met zijn begrafenis had Idenburg (met goedvinden van van Starkenborgh) zijn weduwe enkele dagen in huis genomen, maar dat had, aldus van Starkenborgh, tot 'onbegrijpelijk gepraat en deining' geleid.ê

XCVan Maak bleef dus als enige candidaat over, doch Gerbrandy aarzelde nog steeds: 'Volgens betrouwbare inlichtingen zou van Maak, hoewel de laatste tijd niet openlijk, voorvechter zijn van zelfstandig Indië binnen rijksverband, hetgeen op zichzelf geen bezwaar', indien hij accepteerde 'dat regeringsbeleid met name inzake Indië als aan u bekend' (de regering wenste, zoals uit het volgend hoofdstuk blijken zal, niet verder te gaan dan toe te zeggen dat na de oorlog een rijksconferentie gehouden zou worden) 'wordt voortgezet.' 3 Van Starkenborgh liet door Idenburg aan van Maak vragen of hij achter dat regeringsbeleid stond, van Maak gaf een bevestigend antwoord en vervolgens stond niets meer de twee benoemingen in de weg. Zij geschiedden, gelijk reeds vermeld, op 17 november '41. De bedoeling was dat beide nieuwe ministers met hun gezinnen (Kerstens had zeven kinderen waarvan één student in Nederland was) zo spoedig mogelijk via de Verenigde Staten en Portugal naar Londen zouden vliegen,

XC'In gewone tijden', zo zei de koningin op 28 november '41, enkele dagen nadat de kabinetswijziging aangekondigd was, in een toespraak voor Radio Oranje, 'worden persoonswisselingen vaak gezien als een kenteken van verzwakking. Doch in de stormachtig bewogen tijd van een wereldoorlog, waarin regeren leven betekent, een sterk bewogen leven, dat elk ogenblik zich moet kunnen aanpassen aan de wisselende omstandigheden, daar betekent veranderen versterken'

XCbewoordingen waren dat, waaraan vooral Steenberghe aanstoot nam. 'Ik begroet', zei de koningin voorts,

1 Telegram, 31 okt. I94I, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (a.v.). 2 Telegram, 5 nov. I941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy (a.v.). 3 Telegram, 6 nov. I94I, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (a.v.).

227 [PDF]
GERBRANDY'S EERSTE JAAR

'de uit Indië tot mij komende raadslieden der Kroon als waardevolle schakels tussen Groot-Nederland onder de keerkringen en mij persoonlijk en de rijksregering ... De heren van Maak en Kerstens komen vers uit het Indische leven en hebben alle belangrijke gebeurtenissen tot op hun vertrek meegemaakt'

XCvertrokken waren zij toen evenwel nog niet. Beiden waren nog in Indië toen Japan op 7 december' 41, negen dagen na de toespraak van de koningin, toesloeg.

228 [PDF]

Hoofdstuk 4: Indië bedreigd

XC

XCSinds het begin van de jaren '30 had Japan zijn macht op het vasteland van Azië voortdurend uitgebreid. Het had (zie kaart II op pag. 231) in '31 Mandsjoerije en in '33 Noord-China bezet, was in '37 in een volslagen oorlog beland met de Chinese nationalistische regering (die zich diep in China, in Tsjoengking, ging vestigen) alsmede met de zelfstandig opererende Chinese communisten, had in ' 38 de grote Chinese havensteden aan de zuidkust bezet, in maart '39 het eiland Hainan en in mei de Spratly-eilanden ten noorden van Borneo. In september' 40, na Frankrijks ineenstorting, dwong Japan de regering van maarschalk Pétain de concessie af dat het in het noorden van de Franse kolonie Indo-China een garnizoen mocht legeren en er enkele vliegvelden aanleggen. Op 23 september trokken de Japanse troepen Indo-China binnen - vier dagen later ondertekenden Japan, Duitsland en Italië het Z.g. Driemogendhedenverdrag. Dat verdrag braebt weliswaar geen enkele reële coördinatie tot stand tussen de Duits-Italiaanse en de Japanse oorlogvoering, maar het maakte Japan voor het oog van de wereld toch wel tot volledig bondgenoot van Duitsland dat Engeland poogde te vernietigen. Eigenlijk kwam het Driemogendhedenverdrag hierop neer dat Japan Duitsland (Italië telde nauwelijks mee) de vrije hand liet in Europa en Afrika, en Duitsland aan Japan steun beloofde om in Azië de (zoals de Japanners dat noemden) 'Groot-Oost-Aziatische Welvaartssfeer' op te bouwen: een fraaie term voor Japanse overheersing en exploitatie van een nog vaag-omgrensd maar groot gebied. Het werd met dat alles de Amerikanen steeds duidelijker dat zij aan die Japanse expansie een halt moesten toeroepen. Zij hadden sterke troeven in handen. Aardolie was een van de belangrijkste grondstoffen der Japanse oorlogseconomie; de sterke Japanse vloot had, om te beginnen, stookolie, de Japanse luchtmacht benzine nodig. Japan moest evenwel 90 % van zijn aardolie importeren: zes-zevende uit de Verenigde Staten, één-zevende uit Nederlands-Indiê,

XCIn de zomer van '41, kort na het begin van Duitslands aanval op de Sowjet-Unie (een aanval waardoor ook Japan volledig verrast werd), besloten de Japanse machthebbers tot voortzetting van de opmars in zuidelijke richting: Japan zou nu ook de zuidelijke helft van Indo-China bezetten maar overigens langs diplomatieke weg trachten, oorlog met de Verenigde

229 [PDF]
INDIË BEDREIGD

Staten te voorkomen (van Engeland, gebonden als het was door de oorlog in Europa en in het Middellandse Zeegebied, verwachtte Japan niet dat het zelfstandig zou ingrijpen). Op 21 juli legde de regering van maarschalk Pétain zich bij de nieuwe Japanse eisen neer. De crisis spitste zich toen snel toe: op 24 juli stelde president Roosevelt aan Japan voor, dat Frans-IndoChina geneutraliseerd zou worden, in ruil waarvoor de Verenigde Staten Japan een normale invoer van grondstoffen en voedsel waarborgden, op 25 juli verwierp Japan dat aanbod door met zijn troepen de zuidelijke helft van Indo-China binnen te rukken en op 26 juli nam president Roosevelt een maatregel waarmee, vooral doordat Nederlands-Indië er zich onmiddellijk bij aansloot, de [apanners het mes op de keel gezet werd: praktisch de gehele uitvoer naar Japan werd stopgezet. Driekwart van Japans buitenlandse handel kwam op slag te vervallen.

XCJapan placht per jaar ruim 5 mln ton aan aardolie te importeren; het had voorraden aangelegd die ongeveer 7 mln ton groot waren. Anders gezegd: het moest alsnog een accoord met de Verenigde Staten nastreven (maar dat betekende op zijn minst: de plannen tot consolidatie en verdere uitbreiding van zijn machtsgebied opgeven) of zich door geweld in het bezit stellen van de Nederlands-Indische aardoliebronnen die per jaar ca. 8 mln ton produceerden. Dat laatste betekende zo goed als zeker oorlog met de Verenigde Staten die voor Japan vooral daarom zo gevaarlijk waren omdat in Pearl Harbor, op de Hawaii-eilanden, de Amerikaanse Pacific Fleet lag met acht slagschepen en drie vliegkampschepen als kern; bovendien vergde een verovering van Indië dat de Amerikaanse Philippijnen en de Engelse kolonie Malakka met inbegrip van de vlootbasis Singapore veroverd zouden worden.

XCEen groot aanvalsplan werd uitgewerkt waarvan het belangrijkste en vermetelste onderdeel gevormd werd door een aanval, bij verrassing, op de Amerikaanse Pacific Fleet; ongeveer tegelijk zouden dan landingen uitgevoerd worden op de zuidelijke punt van Thailand en op de oostkust van Malakka; voor die laatste twee landingen zou gebruik worden gemaakt van de bases in het zuiden van Indo-China. Intussen betekende het uitwerken van dat plan en het treffen van aile er uit voortvloeiende voorbereidende maatregelen niet dat Japan definitief voor oorlog met de Verenigde Staten geopteerd had. Begin november '41 werd besloten, een laatste poging te ondernemen om een accoord met Amerika te bereiken. Bij die onderhandelingen schroefde de Amerikaanse Secretary of State (minister van buitenlandse zaken) Cordell Hull zijn eisen plotseling op: hij vergde op 26 november' 41 dat Japan niet aileen Frans-Indo-China maar ook de bezette gedeelten van China zou ontruimen en zich feitelijk zou losmaken van het Driernogendhedenverdrag. Drie dagen later werd in Tokio op een conferentie van de

230 [PDF]
JAPANS EXPANSIE

STILLE OCEAAN

II. Japans opmars naar het zuiden, 1931-1941

XC

XCWij hebben in het voorafgaande samengevat wat wij in deels van ons werk (in de paragraaf 'Pearl Harbor' van hoofdstuk 7) beschreven hebben. Die samenvatting leek ons noodzakelijk. Wij zullen in dit hoofdstuk, wat de periode mei '40-december '41 betreft, de gebeurtenissen in en met Nederlands-Indië beschrijven in het perspectief van de regering te Londen (op wat in Indië in die periode geschied is, komen wij in deel II, Nederlands-Indië, in bijzonderheden terug) - dan moesten wij toch eerst de lezer nog eens scherp voor ogen stellen, hoe het tot de oorlog in de Stille Oceaan gekomen is waarin ook het koninkrijk der Nederlanden betrokken zou worden. Achteraf gezien lijkt het of de beschreven gebeurtenissen elkaar met fatale onafwendbaarheid opgevolgd zijn - 'onafwendbaar' lijkt het historisch verloop evenwel alleen in het latere perspectief; zekerheid wat de Japanners voornemens waren te doen, had niemand en hadden dus ook Roosevelt en Cordell Hull niet. Daarbij was van belang dat niet alleen bij de Amerikanen maar ook bij de Britten de neiging bestond om, van de superioriteitsgevoelens van beide volkeren uit, schrom.elijk te onderschatten waartoe Japan op militair gebied in staat zou zijn. De Britse Chiefs of Staf[ meenden bijvoorbeeld dat de vliegtuigen die de Japalmers bij hun actie zouden kunnen gebruiken, volstrekt verouderd waren, zodat de Japanse luchtmacht nog minder zou kunnen presteren dan de Italiaanse. Een Austrahsche stafofficier had in '41 lange gesprekken met de hoogste officieren van de Britse vloot, het Britse leger en de Britse luchtmacht uit de staf van de Britse opperbevelhebber te Singapore. 'I shall never forget', schreefhij later, 'the overall opinion they gave us of the Japanese Army and Airforce. It can be summed up by the expression used by the Arm.y man who had been in Shanghai and Hongkong: 'The Japanese Army is a bubble waiting to be pricked'.'l Generaal Douglas

1 dl. 4: Lionel Wigmore: (1957), p. 82 (verder aan te halen als Wigmore:

232 [PDF]
JAPAN WORDT ONDERSCHAT

MacArthur, de Amerikaanse opperbevelhebber op de Philippijnen, verklaarde in die tijd, 'that after ~ve years of intermittent war in China, Japan had become overextended and needed a long period of recuperation before she would undertake another major struggle. She had gone to the limit of her southward expansion'+, en toen in de herfst van '41 in Washington besloten was, versterkingen te sturen naar de Philippijnen, kreeg de Australische gezant van generaal Marshall, chef van de Amerikaanse legerstaf, te heren, dat de Amerikaanse strijdkrachten begin '42 zulk een bedreiging zouden vormen voor Japan, 'that she would be forced out of the Axis'2, d.w.z. dat Japan het bondgenootschap met Duitsland en Italië zou moeten opzeggen.

XCHoe hoog namen de autoriteiten in Nederland en Nederlands-Indië in de loop van de jaren' 30 de Japanse dreiging op? Die vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden, maar men mag, dunkt ons, toch wel stellen dat zij met name na Japans eerste daad van aggressie (de bezetting van Mandsjoerije in 193 I) in toenemende mate het gevoel gekregen hadden dat Nederland op zijn hoede moest zijn. Vooral door zijn productie van aardolie, rubber en tin gold Nederlands-Indië als een rijk grondstoffengebied - velen gingen aannemen dat Nederland op korte termijn voor Japan maar op iets langere misschien ook voor Engeland en de Verenigde Staten op zijn hoede moest zijn. Het was een vast gegeven geworden in de Nederlandse staatkunde, al die potentiële belangstellenden in politiek opzicht op afstand te houden door het volgen van een economische 'open deur' -politiek: als ieder uit Indië putten kon wat hij nodig had, dan zouden allen die van die politiek profiteerden, elkaar het bezit van Indië misgunnen en zich bij het voortbestaall van de Nederlandse suprematie neerleggen. Dat nam niet weg dat uit het feit dat Nederland niet bij machte was, Indië adequaat te beschermen, evidente gevaren voortvloeiden; toen dallook Japan van '31 af een aggressieve koers insloeg, werd contact gezocht met Engeland - een contact dat extra aanbevelenswaardig leek omdat de Engelsen in die tijd een grote marinebasis bij Singapore aangelegd hadden waar, als de nood aan de mall kwam, veel sterkere eenheden geposteerd konden worden dan Nederland bezat: slagschepen, vliegkampschepen, zware kruisers. In de lente van '36 stelde Colijn in diep geheim aan de Engelse regering voor, dat informele Engels-Nederlandse militaire besprekingen gevoerd zouden worden met als doel: een betere bescherming van Nederlands-Indië. Colijn hoopte tot vaste afspraken met de Engelsen te komen, maar dat denkbeeld werd door de Engelse regering afgewezen. Gegeven de spanningen in Europa, voelde die regering er niet

1 A.v., p. 93-94. 2 A.v., P: 94.

233 [PDF]
INDIË BEDREIGD

voor, een regeling te treffen waaruit zou kunnen voortvloeien dat Engeland door een Japanse greep bijvoorbeeld naar de aardoliebronnen van Borneo (Kalimantan)! automatisch met Japan in oorlog zou geraken. Na Colijns stap kwam het slechts tot technische besprekingen op luchtvaartgebied waarbij de Engelsen trachtten te bevorderen dat de militaire vliegtuigen welke Nederlands-Indië ging aanschaffen, van een type waren dat latere samenwerking zou vergemakkelijken, en voorts werd aan Colijn geadviseerd, meer aandacht te besteden aan de verdediging van Indië. Inderdaad, in de jaren '37 t.e.m. '39 vroeg zijn kabinet (dat in juni '39verdere samenwerking met Engeland afweesê) gelden aan voor de aanschaf van 72 vliegboten ten behoeve van de Marineluchtvaartdienst in Indië (die vliegboten dienden in de eerste plaats voor de verkenning op lange afstand), van 39 bommenwerpers voor de afdeling Militaire Luchtvaart van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (het Knil) en van één moderne kruiser.

XCEr werd in die tijd in de pers in Indië veel actie gevoerd voor de aanschaffing van zwaardere eenheden dan kruisers: slagkruisers, d.w.z. vrij snelle, zwaarbewapende eenheden (maar minder zwaar bewapend dan slagschepen) die tussen de 25 000 en 30 000 ton waterverplaatsing hadden. Vice-admiraal Furstner was een enthousiast voorstander van de bouw van slagkruisers; hij richtte begin april '39 een memorie tot de koningin (wij haalden dit stuk al aan in Voorspel, hoofdstuk IS, paragraaf 'Achterstand') waarin hij beredeneerde dat Nederland met vier slagkruisers Indië's veiligheid voor 96 % zou kunnen waarborgen. De regering besloot in '39 tot de aanbouw van drie slagkruisers, elk groot 27 000 ton en voorzien van de nodige entourage aan kleinere eenheden als torpedobootjagers en onderzeeboten. Op 30 april '40 verwierf een wetsontwerp, strekkende tot deze belangrijke uitbreiding van de Koninklijke Marine, in Batavia de steun van de Volksraad (die er advies over had moeten uitbrengen), maar dat ontwerp was in Den Haag op Ia mei '40 nog niet in behandeling genomen en het slagkruiser-plan was dus een papieren plan gebleven.

XCMedio april' 40 toen de Duitse aanval op Nederland nog slechts dreigende was, sprak de Japanse regering in een officiële verklaring haar bezorgdheid over de positie van Nederlands-Indië uit. Toen die Duitse aanval op Ia mei

1 Met betrekking tot Nederlands-Indië gebruiken wij de geografische namen die in de tweede wereldoorlog in zwang waren; wij zullen in de hoofdstukken 4 en 5 de huidige Indonesische namen, als zij in belangrijke mate afwijken, telkens één keer toevoegen. 2 In die maand werden Nederland en de Verenigde Staten uit genodigd, waarnemers te zenden naar Brits-Franse stafbesprekingen te Singapore; beide regeringen weigerden.

234 [PDF]
JAPAN VIST IN TROEBEL WATER

ingezet werd, ontstond een situatie die Japan geschikt leek om in troebel water te vissen. De Japanse regering stelde in nota's aan de regeringen van Engeland, Frankrijk en Duitsland op schrift dat haar bezorgdheid toegenomen was. Wat was zij van plan? Cordell Hull verklaarde in Washington op IO mei, en herhaalde zulks op de r rde, dat de Verenigde Staten geen enkele wijziging wensten in de status quo van Indië - hij verlangde dat de regeringen van Engeland en Frankrijk, die aangekondigd hadden dat zij troepen zouden zenden naar Curaçao en Aruba (een ingrijpen dat door de Verenigde Staten publiekelijk afgekeurd werd), een soortgelijke verklaring zouden afleggen. Zulks geschiedde enkele dagen later en op instructie van van Kleffens wees de Nederlandse gezant in Tokio er op 15 mei op dat de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk niet van zins waren in Nederlands-Indië te interveniêren en dat Indië voldoende krachten had voor zijn verdediging. De spanning nam toen snel af.

XCEnkele weken later liet de val van Frankrijk Frans-Indo-China onbeschermd achter - een situatie waarvan de Japanners, gelijk weergegeven, spoedig zouden profiteren; gekoppeld aan Japans toetreden tot het Driemogendhedenverdrag kon dat profiteren de bezorgdheid zowel van de Nederlandse regering te Londen als van het Nederlands-Indisch gouvernement in Batavia slechts versterken. Japan had kennelijk zijn opmars in zuidelijke richting geenszins gestaakt.

XCKrachtens de Nederlandse Grondwet stond Nederlands-Indië onder het opperbestuur van Nederland. De gouverneur-generaal werd, in de regel voor een periode van vijf jaar, door de Nederlandse regering benoemd; zij had het recht, hem bij koninklijk besluit bindende aanwijzingen te geven. Voor het door de gouverneur-generaal gevoerde beleid was de Nederlandse minister van koloniën verantwoordelijk aan de Staten-Generaal in Den Haag; de Nederlands-Indische begroting moest door de Nederlandse volksvertegenwoordiging goedgekeurd worden. De Nederlandse bevolkingsgroep in Indië, ca. tweehonderdveertigduizend zielen op een totale bevolking van ca. zeventig miljoen (van die ca. tweehonderdveertigduizend waren naar schatting vijftigduizend 'import-Nederlanders', de overigen, de 'Indische Nederlanders', waren van gemengde afkomst), had na de eerste wereldoorlog in toenemende mate het gevoel gekregen dat al die bevoogding door Den Haag uit de tijd was en in feite werd al in de jarenen

'20 '30

235 [PDF]
INDIË BEDREIGD

datgene wat in Indië geschiedde, minder in Den Haag bepaald dan in het centrum van het Nederlands-Indisch bestuursapparaat: Batavia (Djakarta). Uiteraard betekende de bezetting van Nederland dat het zelfstandigheidsgevoel in Indië versterkt werd. Dat wil niet zeggen dat de constitutionele onderschikking van Indië tot een fictie werd gereduceerd. De Nederlandse bevolkingsgroep en sommigen, vooral de maatschappelijk hoog geplaatsten, onder de Indonesiërs koesterden een grote verering voor koningin Wilhelmina (onder wier gezag ook de Chinese bevolkingsgroep, naar schatting ca. twee miljoen zielen, zich veilig voelde) en het Indische gouvernement achtte zich uiteraard aan de bestaande staatsrechtelijke verhoudingen gebonden: aile regelingen die vóór de Duitse invasie goedkeuring of vaststelling behoefden door de Nederlandse Staten-Generaal (bijvoorbeeld de begrotingen en overeenkomsten tot het uitgeven van concessiesaan particulieren), werden nu vastgesteld bij koninklijk besluit, te Londen ondertekend en gepubliceerd in het Londense Staatsblad. Dat nam intussen niet weg dat het Indische gouvernement in sterker mate dan voorheen zelfstandig ging optreden. Ook de moeilijke communicatie met Londen speelde daarbij een rol. Geheime aangelegenheden kon men niet radiotelefonisch behandelen (alle radiotelefonische verbindingen konden door de Duitsers en Japanners afgeluisterd worden), maar uitsluitend in codetelegrammen en in brieven. Codetelegrammen moesten evenwel steeds tamelijk kort zijn en het briefverkeer tussen Londen en Batavia vergde enkele weken. Het was de Londense regering dus niet mogelijk, elke week, laat staan elke dag, grondig inzicht te hebben in de situatie waarin het Indische gouvernement zich op dat moment bevond - zij moest het in Indië te voeren beleid nagenoeg geheel aan de gouverneur-generaaloverlaten. Zij had veel vertrouwen in de capaciteiten van van Starkenborgh ; dat gold (wij stipten het al aan) met name ook voor de koningin die van Starkenborghs vader al gewaardeerd had als burgemeester van de stad en commissaris van de provincie Groningen, en van Starkenborgh van zijn kant (hij werd in maart '4I voor een tweede periode van vijf jaar benoemd tot gouverneur-generaal) was er de man niet naar om, bij meningsverschil, zijn eigen beleid door Londen te laten bepalen. Wij gaven daar al een voorbeeld van: in de belangrijke zaak van de Duitse geïnterneerden heeft van Starkenborgh aan alle uit Londen op hem uitgeoefende aandrang om die geïnterneerden en bloc vrij te laten, weerstand geboden.

236 [PDF]

Indische dejensie

XC

XCIndië was zwak verdedigd. Sinds zijn oprichting in de negentiende eeuw (1830) had het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger het karakter gedragen van een politieleger : het was zijn taak geweest, het Nederlands gezag in zich verzettende streken te vestigen en in heel Indië te handhaven. Bij een bevolking, tienmaal zo groot als de Nederlandse, en in een grondgebied, bijna zestig maal zo groot als Nederland, was de omvang van het Knil in '41 niet veel meer dan een kwart van het volledig gemobiliseerde Nederlandse leger. Er dienden Indonesiërs in, voor bijna twee-vijfde afkomstig van Am.bon en uit het gebied van Menado, in het noorden van Celebes (Sulawesi), maar de Indonesische bevolking als geheel stond buiten het Knil. Pas in '41 werd overgegaan tot vorming van een inheemse militie maar die telde, toen Japan toesloeg, nog maar een kleine achtduizend man en voor hen waren nog geen wapens beschikbaar. Door het oproepen van dienstplichtige Nederlanders breidde het Knil zich in '41 tot ruim tachtigduizend militairen uit, onder wie een kleine vijftigduizend beroepsmilitairen; het kader bestond hoofdzakelijk uit Nederlanders, grotendeels Indische Nederlanders. De bewapening was zwak en in verscheidene opzichten verouderd. Toen de Japanse aanval kwam, had de legerluchtmacht de beschikking over ca. 380 gevechtsklare toestellen: jagers en bommenwerpers (de Militaire Luchtvaart had er in Nederland op 10 mei '40 slechts 125 bezeten), en was er nog steeds een groot tekort aan artillerie: het Knil dat in de eerste plaats Java verdedigen moest, kon daar op een eiland, viermaal zo groot als Nederland, maar 75 mobiele kanonnen en rz lichte tanks inzetten; mitrailleurs en mortieren waren er ook veel te weinig en het luchtafweergeschut was schaars: alleen bij Batavia, Bandoeng en Soerabaja stonden enkele batterijen.

XCDe Koninklijke Marine telde in de Indische wateren drie lichte kruisers (de 'De Ruyter', de 'Java' en de 'Tromp'), zeven torpedobootjagers en twaalf onderzeeboten, dat alles aangevuld met lichter materieel: mijnenleggers, mijnenvegers en bewakingsschepen.' De Marineluchtvaartdienst tenslotte beschikte begin december' 41 over ca. 90 vliegtuigen.

1 De Koninklijke Marine ressorteerde in Indië onder de gouverneur-generaal; Furstner, chef van de marine-staf te Londen, had dus over de inzet van die schepen niets te zeggen, zo min als hij iets te zeggen had over de marine-eenheden in de West. Furstner achtte het rationeel indien de Nederlandse eenheden met het grootste effect voor de Geallieerde oorlogvoering ter zee gebruikt zouden worden. Begin februari' 41 werd hem tot zijn ergernis door het kabinet opgedragen, met de Britse te bespreken of de Jacob van Heemskerck' en de nieuwe torpedoboot

237 [PDF]
INDIË BEDREIGD

XCDit defensie-apparaat was voor zijn bewapening goeddeels afhankelijk van het buitenland; Indië had maar een kleine eigen oorlogsindustrie. In de legerwerkplaatsen in Bandoeng kon men wel allerlei reparaties verrichten en bom- en granaathulzen vervaardigen, maar het geschut moest van elders komen en zo ook alle vliegtuigen en alle marine-eenheden, behalve de kleinste.

XCWijzen wij nu op deze zwakheden (zwakheden die zich zouden manifesteren zodra Indië door een volwaardige tegenstander zou worden aangevallen), dan wil dat niet zeggen dat het Indische gouvernement zich na de bezetting van Nederland niet tot het uiterste inspande om de defensie te versterken; uiteindelijk vormden de defensie-uitgaven 60 % van de begroting. Aanvankelijk kostte het veel moeite, van de regering te Londen bewapeningskredieten los te krijgen. Eind mei '40 verzocht van Starkenborgh de regering, f 170 mln ter beschikking te stellen - Welter achtte het' onmogelijk, aan dat verzoek te voldoen."! Medio juni vroeg van Starkenborgh voor de meest urgente uitgaven om f II5 mln, 'gevraagd wordt beschikbaarstelling goud tot max. f 50 mln' de Geer betoogde dat dat verzoek niet ingewilligd kon worden. 2 In juli drong van Starkenborgh op een krediet van f 100 mln aan - de Geer maakte er f 50 mln van, maar voor hij dat deed, had hij Beyen, fmancieel adviseur der regering, gevraagd of deze de Engelse regering wilde verzoeken, een krediet van f 50 mln aan de Nederlandse regering te geven (Beyen weigerde tot een zo vernederende stap over te gaan). Dit waren allemaal typische moeilijkheden uit de eerste tijd. Indië moest zijn militaire bestellingen namelijk plaatsen in de Verenigde Staten en het vreesde aanvankelijk (vandaar bijvoorbeeld de vraag om het goud), daar niet de beschikking te krijgen over voldoende dollars, maar na enkele maanden bleek de Indische uitvoer naar Amerika dermate te stijgen dat Indië voor de fmanJ.

jager 'Isaac Sweers' niet beter naar Indië gestuurd konden worden. De vond dat niet nodig. Van de admiraal Charles C. Little, kreeg Furstner, blijkens zijn rapport aan Dijxhoom, te horen, 'dat de Japanse marine ... een armoedige vertoning gegeven heeft bij de aanval op China; dat hij' (admiraal Little) 'de sterke indruk heeft dat de geheimzinnigheid van de Japanse marine voor een groot deel het gevolg is van hun eigen besef van amateurisme op het gebied der moderne oorlogvoering; (en) dat hij de sterke indruk heeft, dat Japan dreigt met zijn marine, maar dat die marine zelf zich niet opgewassen voelt tegen de Westerse marines.' (brief, 26 febr. 1941, van Furstner aan Dijxhoom, punt p, gestenc. bijl. 88)

XC1 Ministerraad: Notulen, 27 mei 1940. 2 A.v., 12 juni

238 [PDF]
WAPENAANKOPEN IN AMERIKA

ciering van zijn aankopen niet langer een beroep behoefde te doen op de regering. De Verenigde Staten importeerden uit Indië vooral rubber en tin - in '38 had de totale import ca. $ 100 mln bedragen, maar in '40 steeg hij boven de $ 200 mln en in '41 beliep hij vermoedelijk ca. $ 350 mln. Toen Java in maart' 42 viel, had Indië van een totaal aan in de Verenigde Staten geplaatste orders ad $ 262 mln (hoofdzakelijk voor de defensie) bijna 80 % betaald: $ 202 mln.

XCIn '40 waren in de Verenigde Staten vier verschillende Nederlandse aankoop-missies aan het werk, maar deze werden eind' 40 tot één lichaam verenigd, de Netherlands Purchasing Commission, die eind januari '41 officieel opgericht werd met een bekwaam zakenman aan het hoofd: ir. J. van den Broek, een van de directeuren van de Billiton-maatschappij.! Bij die NPC traden bijna vierhonderd personen in dienst, hoofdzakelijk Amerikanen. Talloze bestellingen werden door de NPC geplaatst- en daarbij werd uiteraard telkens op spoedige aflevering aangedrongen, maar daar kwam niet veel van terecht. Wat de Amerikaanse wapenindustrie in '40 en '41 produceerde, was in de eerste plaats voor Amerika zelf, voor Engeland, voor Nationalistisch China, voor Griekenland (tot april '41) en voor de SowjetUnie (na 22 juni '41) bestemd - er schoot voor Nederlands-Indië weinig over. Ir. van den Broek gaf zich alle moeite; hij wist o.m. via de Lend-Lease administrator, Harry Hopkins, te bereiken dat MacArthur van de Philippijnen uit enkele Amerikaanse officieren op inspectie naar Indië zond en ook, met steun van van Kleffens toen deze in juni' 41 in Washington was, dat leveranties aan Indië in het Lend-Lease-program ingebouwd werden (er werd voor die leveranties wèl meteen betaald), maar de lage prioriteit die Indië had bij de verdeling van wat Amerika aan nieuwe wapens produceerde, had tot effect dat van het totaal aan bestelde goederen (de al genoemde $ 262 mln, waarvan $ 202 mln al betaald was), toen java viel (maart' 42), slechts een fractie was afgeleverd: $ 65 mln nog iets minder dan een kwart dus.

XCWat wij in het voorafgaande aan feiten en cijfers vermeldden, was in die tijd zelf natuurlijk geheim. Het was aan enkele regerings- en gouvernernents

1 Voor zijn veelomvattende werkzaamheden ten behoeve van de nam van den Broek genoegen met het jaarsalaris van één dollar. 2 Behalve wapens kocht de in de Ver enigde Staten ook civiele goederen en, in Brazilië en Argentinië (de kreeg eigen kantoren in Rio de Janeiro en Buenos Aires), ook textiel. Ook ten behoeve van Curaçao en Suriname verrichtte de in de Verenigde Staten tal van aan kopen.

239 [PDF]
INDIË BEDREIGD

instanties in Londen en Batavia bekend, maar regering en gouvernement mochten het vooral in ' 4I als waarschijnlijk zien dat Nederlands-Indië, als Japan tot de aanval overging, zich niet alléén zou behoeven te verdedigen. Speciaal bij de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië heerste een onbeperkt vertrouwen in wat Britten en Amerikanen vermochten en doordat die bevolkingsgroep met eigen ogen zag dat de defensie met veel meer kracht aangepakt werd dan vóór mei '40, gaf zij zich aan de illusie over dat Indië als militaire factor bepaald een rol van betekenis zou kunnen spelen.

XCHoe zagen de tientallen miljoenen Indonesiërs de situatie?

XCDe meesten hunner hulden zich, althans wanneer zij met Nederlanders in contact kwamen, in een ondoorgrondelijk zwijgen of waren geneigd te zeggen wat die Nederlanders graag hoorden. Zeker, er was bij diegenen die in een persoonlijke dienstbetrekking tot Nederlanders stonden, vaak sprake van verbondenheid met hen of met Nederland in het algemeen, maar dat betekende weinig voor de opvattingen van de brede massa. Velen onder de Indonesiërs vreesden dat oprechtheid hen in maatschappelijk opzicht zou schaden. Die terughoudendheid werd evenwel in juli' 40, bijna twee maanden na de bezetting van Nederland, door een hunner, mr. Sastromoeljono, een advocaat en procureur te Semarang, overwonnen; in een bespreking met een officiële commissie welke naging hoe de weerbaarheid der Indonesiërs versterkt kon worden, onderstreepte hij dat onder de Indonesiërs de groepen van 'de werkelijk loyalen' en 'de staatsgevaarlijken' maar klein waren doch dat de meerderheid der Indonesische bevolking bestond uit 'staatsonverschilligen of staatslauwen' . 'De groep', aldus het verslag van mr. Sastromoeljono's mededelingen,

XC'vertoont verscheidene nuanceringen, maar zoals de naam het reeds aanduidt, is onverschilligheid haar hootdkenmerk. Het sterkst komt dat in dit verband tot uiting in dit gezegde: 'Wat kan het mij schelen, of ons land onder Nederland of een andere mogendheid komt te staan, ik zal er niets bij verliezen; waarom mij uitgesloofd om de bestaande toestand te handhaven?' Deze mensen zijn bepaaldelijk niet anti-gezag of anti-Nederlands, het enig positieve in hun gevoelen is een duidelijk ongeïnteresseerd zijn. Ontevreden zijn zij niet, maar bepaaldelijk tevreden evenmin.

XCWeer anderen in deze groep zeggen: 'Moeten wij dit land nu helpen verdedigen tegen buitenlandse aggressie? Waarvoor , is dit dan ons land? Och, als het alleen maar om financiële bijdragen gaat, ons goed. Mensen in nood dienen geholpen te worden, maar ons bloed er voor geven, neen!'

XCUit dit laatste voorbeeld blijkt het gevoel van: wij hebben ons land en onze vrijheid verloren, wij berusten in deze toestand, wij doen niets om aan die toestand een einde te maken, maar evenmin zullen wij iets doen om hem te

240 [PDF]
ONVERSCHILLIGHEID DER INDONESIËRS

bestendigen. Als dienaren van de staat doen deze mensen hun plicht. Zij moeten nu eenmaal werken om niet van de honger om te komen."

XCLevelt, regeringsgemachtigde voor algemene zaken bij de Volksraad (d.w.z. de hoofdambtenaar die daar o.m. het algemeen regeringsbeleid moest verdedigen), legde dit verslag in maart' 41 aan van Starkenborgh voor. Bij Sastromoeljono's opvatting, 'dat verreweg het grootste deel van de Indonesiërs' tot de 'staatsonverschilligen of staatslauwen' gerekend moest worden, kon hij zich 'goeddeels aansluiten'. Hij wees nog op twee andere stukken. Het eerste was een beschouwing van een Indonesisch jurist die, tekenend genoeg, anoniem had willen blijven; die had er 'op gewezen, dat men zich, wat de grote massa der Indonesische bevolking betreft, geen te optim.istische voorstellingen moest maken ten aanzien van een werkelijk medeleven met de ramp, welke over N ederland is gekomen.'2 Het tweede stuk was het rapport over januari '41 van het hoofd van het Algemeen Censuurkantoor, waarin uit het verslag van de oudste Indonesische censor het volgende geciteerd werd: 'Het heeft mij gefrappeerd te moeten constateren dat in de briefwisseling tussen de inheemsen onderling' (het briefverkeer in Indië stond sinds 10 mei '40, toen de gouverneur-generaal de staat van beleg afgekondigd had, onder censuur) 'nooit, maar dan ook nooit, een lans wordt gebroken dan wel propaganda wordt gemaakt voor de zaak van de Geallieerden. Scherpe kritiek op het optreden der Duitse barbaren is mij everunin ooit onder ogen gekomen." De Indonesische censor had er daarbij op gewezen dat in de Indonesische pers ook al 'zo goed als nooit' een hoofdartikel voorkwam, 'waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de funeste gevolgen welke een overwinning van de As' (Duitsland-Italië-Japan) 'voor de gehele wereld zou hebben.' De enige uitzondering hierop werd gevormd door een reeks artikelen in het dagblad Pemandangan waarin het Nazisysteem 'ontrafeld' was en 'absoluut ongeschikt (verklaard) voor de Islamietische bevolking dezer landen.'! Die reeks was geschreven door ir. Soekarno - maar hém was nog steeds een gedwongen verblijfplaats opgelegd.

XCZeker in vergelijking met de meeste koloniale besturen elders had het Nederlands koloniaal bewind veel tot de verheffing van Indië bijgedragenJ.dr. S. L. van derWal), II: 1927-1942 (I965), p. 583-784 (verder aan te halen als: Volksraad, dl. II). 2 A.v., p. 574. 3 A.v. 4

1 Weerbaarheidscommissie: 'Uittreksel uit het verslag van de bespreking met mr. Sastromoelj ono op I juli 1940" bijlage bij de nota, 4 maart I941, van H. Levelt aan van Starkenborgh (Historisch Genootschap, Commissie voor bronnen publikaties betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942, no. 3: (bewerkt door

241 [PDF]
INDIË BEDREIGD

(wij zullen dat in deel I I in bijzonderheden weergeven) - het was niettemin een bewind door vreemden gebleven. De politiek-bewusten onder de Indonesiërs hadden dan ook vóór mei' 40 al duidelijk op groter zeggenschap aangedrongen, vergeefs.

XCOnmiddellijk na de Duitse bezetting van Nederland kwam dit punt in Indië opnieuwaan de orde.

Hervormingen?

XC

XCSinds het begin van de zoste eeuw was in Indië een nationalistische beweging tot ontwikkeling gekomen, met veel ups en downs overigens. Zij had kort na november '18 kracht geput uit een toezegging van de toenmalige gouverneur-generaal, mr. J. P. graaf van Limburg Stirum, dat de toen pas opgerichte Volksraad (een vertegenwoordigend college met beperkte bevoegdheden en in die tijd met een meerderheid aan Nederlandse leden) na verloop van tijd 'daadwerkelijke medezeggenschap in en controle op het bestuur' zou krijgen. Van Limburg Stirum had gesproken onder de indruk van de revolutie-berichten uit Europa en met de bedoeling, de gisting in Indië op te vangen, maar zonder overleg met Den Haag. Zijn beleid werd in feite door de regering gedesavoueerd.

XCIn '26 kwam het op West-Java en aan Sumatra's westkust tot communistische opstanden. Dertienduizend Indonesiërs (ze heetten toen officieel nog 'inlanders' of'inheemsen', want de begrippen 'Indonesië' en'Indonesiërs' mochten niet gebruikt worden) werden gearresteerd, van wie na enige tijd tweeduizend naar interneringskampen in het verre Nieuw-Guinea (Irian) gezonden werden, aan de bovenloop van de Digoel-rivier. In '27 kwam een nieuwe partij naar voren, de Partai Nasional Indonesia, die onder leiding van een afgestudeerde van de technische hogeschool te Bandoeng, ir. Soekarno, op het verlenen van onafhankelijkheid ging aandringen. Soekarno werd in '29 gearresteerd, tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld, in '3 I vrijgelaten maar opnieuw gearresteerd in '33 (na de rebellie op 'De Zeven Provinciën') en toen buiten Java verbannen. Zijn PNI ontbond zich in '36. Politieke stromingen onder de Indonesiërs die voor een snel verdwijnen van het Nederlands gezag ijverden, hadden in die tijd de wind niet mee; onder de politiek bewusten waren er velen die beseften dat Indonesië voorshands eigen maatschappelijke kaders miste om van die onafhankelijkheid een realiteit te maken en die voorzagen dat een te vroeg onafhankelijk Indonesië door het autoritaire en chauvinistische Japan opgezogen zou worden. Geen onafhankelijkheid dus, althans niet op korte termijn, maar die

242 [PDF]
PETITIE-SOETARDJO

politiek bewusten bleven wel op ingrijpende hervormingen aandringen. In ' 36 nam de Volksraad, waarin de Indonesiërs de grootste fractie waren gaan vormen", het voorstel aan van een van zijn leden, M. Soetardjo, voorzitter van de Bond van Inheemse Binnenlandse Bestuursambtenaren, om een beroep te doen op Nederland hetwelk inhield dat een conferentie belegd zou worden waar Nederland en Indië op voet van gelijkgerechtigdheid zouden nagaan hoe Indië binnen tien jaar, of binnen een andere periode, zelfstandig zou kunnen worden in het grote verband van het koninkrijk. Die petitie-Soetardjo werd door het kabinet-Colijn bij monde van Welter, ook toen minister van koloniën, afgewezen en met die afwijzing verenigde zich in november ' 38 het grootste deel van het parlement; in de Tweede Kamer getuigden alleen de sociaal-democraten en communisten, in de Eerste alleen de sociaal-democraten en de afgevaardigden van de kleine Christelijk-Democratische Unie van hun afkeuring van het regeringsbeleid - een beleid dat zowel in Batavia als in Den Haag gekarakteriseerd werd door volstrekte starheid. Van de kant van de regering, zo constateerde Peekema begin november '39 in een ambtelijke nota,"

XC'(is) aan een diep doordringend politiek debat ... in de Volksraad reeds sedert een tiental jaren niet deelgenomen, om het even ofhet ging om inlandse nationalistische aspiraties naar grotere emancipatie in algemene zin dan wel om bepaalde andere punten waarvoor loyale groepen zich warm maakten. De regering ontwijkt gedachtenwisseling over zulke dingen: welwillend, hoffelijk, plechtig somtijds, maar altijd volkomen negatief."

XCOp dat negativisme botste de politiek-bewuste groep onder de Indonesiërs; zij was maar klein: misschien waren in '40 nog geen honderdduizend Indonesiërs lid van een Indonesische vakbond en waren iets meer dan honderdduizend aangesloten bij een Indonesische politieke organisatie - zowel die vakbonden als die politieke organisaties werden door de Indische politie en politieke recherche scherp in het oog gehouden.

XC1 Sinds '25 kende de Volksraad een lid, tevens voorzitter, en zestig leden: dertig Indonesiërs, vijf-en-twintig Nederlanders en vijf Chinezen of Arabieren. Van die leden werden er drie-en-twintig (het lid tevens voorzitter en twee-en-twintig gewone leden) door het gouvernement benoemd, en acht-en-dertig gekozen door de sinds het begin van de eeuw bestaande lokale raden. 2 Nota, 7 nov. 1939, van W. G. Peekema aan Welter (Volksraad, dl. II, p. 463). 3 Wij tekenen hierbij aan dat Peekema minister Welter geadviseerd had, de petitie-Soetardjo af te wijzen.

243 [PDF]
INDIË BEDREIGD

De eerste reactie die zich na de Duitse bezetting van Nederland in Indië voordeed onder de politiek-bewuste Indonesiërs (verscheidenen van hun voormannen hadden in Nederland gestudeerd), was een van medeleven met het Nederlandse volk. Zij beseften tegelijkertijd dat het verdere verloop van de tweede wereldoorlog nieuwe kansen kon bieden aan het Indonesisch nationalisme. 'Indonesië', zo schreef een van hun bladen in juni '40, 'kan nu, zoals in de vorige wereldoorlog, geen toeschouwer blijven als een kind bij een straatoploop." Het voeren van nieuwe politieke actie was overigens moeilijker geworden: onder de staat van beleg mochten politieke partijen louter besloten bijeenkomsten beleggen en daarvoor moest telkens vijf dagen tevoren verlof worden gevraagd. 'De Indonesische organisaties', aldus de historicus dr. J. M. Pluvier, 'stonden voor geen andere keuze dan aan deze maatregel gevolg te geven. Zij deden het over het algemeen niet morrend, daar zij overtuigd waren van de noodzaak, het de regering in deze tijden niet moeilijker te maken'2 - men denke aan hun beduchtheid voor Japan. De belangrijkste organisaties besloten zelfs, het gouvernement zoveel mogelijk steun te bieden. 'Zij zochten', schreeflater Idenburg, directeur van het kabinet van de gouverneur-generaal, 'contact met de regering om een gesprek te voeren: zij waren bereid met de regering mee te werken om, de volksweerstand op te bouwen en verzochten te worden ingeschakeld in de voorbereidingen. Daartegenover verlangden zij dat de regering zou toezeggen dat, na de oorlog, ingrijpende staatkundige hervormingen tot stand zouden worden gebracht. De regering was tot een dergelijke stap niet bereid omdat Holland, , . zich, .. niet over een dergelijke toezegging zou kunnen uitspreken. Hoewel dit voor de bij die bespreking aanwezige Indonesiërs een grote teleurstelling was, kwamen zij na lang beraad tot de slotsom dat zij niettemin hun aanbod van medewerking handhaafden. Maar daarna bleek dat er feitelijk voor deze mensen en de groepen die zij vertegenwoordigden, niets te doen was: ons apparaat was daarop niet berekend.I"

XCDe formulering: 'ons apparaat was daarop niet berekend', lijkt ons onvolledig - Idenburg had kunnen toevoegen: 'de wil ontbrak'. Wij menen overigens dat het voor de regering inderdaad moeilijk was, toezeggingen aan de Indonesische nationalisten te doen terwijl het Nederlandse parlement er zich niet over kon uitspreken; dubbel moeilijk was dat doordat de overJ.J.

1 7 juni 1940, aangehaald in M. Pluvier: 1942 (1953), p. 168 (verder aan te halen als Pluvier: 2 A.v. 3 P. A. Idenburg in p. 141-42.

244 [PDF]

grote meerderheid van het parlement eind '38 de in de motie-Soetardjo neergelegde wensen afgewezen had. Moeilijk, dubbel moeilijk, maar toch niet onmogelijk. In feite zou de regering zich in december '42 bij de petitieSoetardjo aansluiten toen de koningin zich in een befaamde radiotoespraak (wij komen er in hoofdstuk 13 op terug) 'overtuigd' noemde, 'dat het rijk na de oorlog zal kunnen worden opgebouwd op de hechte grondslag van volledige deelgenootschap ... Ik weet', zei zij toen ook, 'dat geen politieke eenheid en verbondenheid op den duur kunnen blijven bestaan, die niet gedragen worden door de vrijwillige aanvaarding en de trouw van de overgrote meerderheid der burgerij.'

XCWaren deze uitspraken in '40 of '41 gedaan, dan zouden zij, menen wij, door de Indonesische nationalistische groeperingen met instemming zijn begroet; in werkelijkheid bleven die groeperingen in de bedoelde jaren in de kou staan. Niet voor het eerst (en niet voor het laatst) voerde het conservatieve Nederland toen jegens de Indonesische nationalisten een beleid waarin de aangeboden concessies too little and too late waren.

XCToen van Starkenborgh op IS juni '40 (daags voor de val van Parijs) de zitting '40-'41 van de Volksraad opende, werd, aldus Pluvier, zijn toespraak 'voor hen die grote dingen hadden verwacht, een deceptie." De landvoogd beperkte zich aan het slot tot de vage mededeling dat na de oorlog 'de samenleving noodwendig in vele aspecten anders (zou) zijn dan voorheen ... Heroriëntatie (zou) in menig opzicht en overal ter wereld een vereiste zijn, niet slechts voor hen die zich vleiden dat het bestaande blijven kon' (de conservatieve krachten in Indië zouden dus hun terughoudendheid moeten overwinnen), 'maar tevens voor degenen die, naar verandering strevend, aan hun verlangens reeds vorm gegeven hadden' (de nationalisten zouden zich dus moeten matigen). In nationalistische kringen was het effect van die toespraak negatief, 'een stemming van loomheid volgde', schrijft Pluvier, 'op de geest van bezieling.P

XCEen maand later, medio juli, nam de Volksraad drie door Indonesiërs al vóór 10 mei '40 ingediende moties in behandeling; in de eerste werd verzocht, in officiële stukken de termen 'Nederlands-Indië', 'inheemsen' enPluvier:p.p.

1 169. 2 A.v., 170.

245 [PDF]
INDIË BEDREIGD

'inlanders' te vervangen door 'Indonesië' en 'Indonesiërs', in de tweede werd de invoering bepleit van een 'Indisch staatsburgerschap' (formeel waren de in Indië woonachtigen verdeeld in 'Europeanen', 'Inlanders' en 'Vreemde Oosterlingen'{) in de derde werd aan het gouvernement voorgesteld, in overleg te treden met de regering over de verdere staatkundige uitbouw van Indië als deel van het koninkrijk. Vandeze drie moties, die alle drie door de Volksraad met meerderheid van stemmen goedgekeurd werden, werd alleen de eerste door het gouvernement aanvaard, en dat nog maar gedeeltelijk: invoering van de term 'Indonesië' werd afgewezen en tegen voortgezet gebruik van de term 'inheemsen' had het gouvernement geen bezwaar, wèl wilde het in ambtelijke stukken de door veel Indonesiërs als denigrerend gevoelde term 'inlanders' laten vervallen.

XCDaarmee was de zaak beslist: krachtens de Indische staatsregeling had de Volksraad geen zeggenschap over de gouverneur-generaal. Begin augustus ,40 richtten evenwel de in de Gaboengan Politik Indonesia (de Gapi, het Indonesisch Politiek Verbond) verenigde politieke partijen het verzoek tot de gouverneur-generaal, de Volksraad om te zetten in een volwaardig parlement, hetgeen betekenen zou dat het gouvernement aan de Volksraad ondergeschikt zou worden. Van die stap deed het secretariaat van de Gapi telegrafisch mededeling aan de koningin, hetgeen van Starkenborgh 'onbehoorlijk' achtte." Hij liet Levelt, de regeringsgemachtigde voor algemene zaken, op 23 augustus verklaren dat het de regering niet juist voorkwam,

XC'principiële staatsrechtelijke hervormingen op dit ogenblik door te voeren of zelfs in min of meer stellige vorm voor te bereiden. Het valt niet te voorzien, hoe de wereld er binnenkort uit zal zien, wat de gesteldheid der geesten en de stoffelijke omstandigheden zullen zijn. Men zal niet weten, voor welke toestanden, mogelijkheden en wenselijkheden thans een staatkundige hervorming zou worden voorbereid. Zeker, de regering gelooft in de demoeratie en in democratische instellingen, doch zij is er ... van overtuigd, dat het inunense wereldgebeuren, waarbij in een luttele spanne tijds een historie gemaakt wordt, waarmede in normale tijden decennia van jaren gemoeid zijn, niet zal nalatende koningin goedgekeurd. (brief, 13 febr. 1941, van Welter aan de koningin,

1 Japanners golden als 'Europeanen'. 2 Het telegram d.d. 9 augustus 1940 werd op 13 augustus door de koningin om advies aan Welter voorgelegd. Welter bracht dat advies op 13 februari '41, ruim zes maanden later dus, schriftelijk uit (in die brief gaf hij ook de reactie van van Starkenborgh weer); het behelsde dat de koningin het telegram van de onbeantwoord zou laten. Dat advies werd door

246 [PDF]
COMMISSIE-VISMAN

ook op vorm en werkwijze der demoeratie zijn invloed te doen gelden. Het verleden geeft zijn waarden door; de explosievan de krijg zal aan de toekom.stige ontwikkeling echter een buiging geven in een richting welke thans niet te voorzien, nog minder te overzien valt.'

XCDan waren er de staatsrechtelijke bezwaren. Van Starkenborgh liet het 'een eis van goede trouw' noemen, 'dat niet buiten de Staten-Generaal, de vertegenwoordigingvan het [Nederlandse] volk om, principiële wijzigingen worden gebracht in de Indische staatsrechtelijke structuur, waarbij de verhouding tussen Nederlands-Indië en het moederland onmiddellijk betrokken is ... Wèl is het tijd voor oriëntatie en het verzamelen van stof, onmisbaar om, als het ogenblik gekomen is, tot definitieve oordeelvelling te geraken. De regering is voornemens met het oog daarop binnenkort een kleine commissie van bekwame mannen in te stellen.' 1 Die commissie, medio september door van Starkenborgh uit eigen bevoegdheid ingesteld, kwam onder voorzitterschap te staan van dr. F. H. Visman, een van de vijf leden van het hoogste adviescollege van de gouverneur-generaal, de Raad van Nederlands-Indië. Nog een tweede lid van deze raad werd tevens lid van de commissie-Vism.an: Raden Adipati Ario Soejono, de enige Indonesiër die tot de Raad van Nederlands-Indië behoorde.ê Leden waren voorts twee hoogleraren aan de rechtshogeschool te Batavia: prof dr, R. Soepomo en prof dr. W. F. Wertheim; mr. K. J. L. Enthoven. directeur van justitie; een derde Indonesiër: dr. mr. T. S. G. Moelia, lid van de Volksraad; en tenslotte een vertegenwoordiger van de Chinese bevolkingsgroep: mr. ir. Ong Swan Yoe, gedeputeerde van Oost-Java. Wij komen op het werk van de commissie-Visman in deel II terug en willen hier alleen aanstippen dat haar rapport (een inventarisatie van wensen) het laatste grote drukwerk was dat vóór de bezetting van Batavia (begin maart '42) door de Landsdrukkerij afgeleverd werd, dat slechts één exemplaar de buitenwereld bereikte, dat de commissie zich uitsprak tegen het verder gebruik van de term 'inheernsen', dat zij voor het koninkrijk de vorming van 'een rijkscollege' bepleitte, maar dat zij overigens dat koninkrijk 'als staatkundige uitdrukking van een geestelijke en materiële belangengemeenschap, nauwer dan voorheen', wilde handhaven"; 'bij de verscheidenheid van wensen welke over het rijksverband werdenLeveltsverklaring wordt weergegevenin de brief a.v.enwaren eretitelsdie aan Indonesischebestuursambtenarenverleendkonden worden; de hoogste titel wasprins.Commissie-Visman:dl.

1 2 3 II,

247 [PDF]
INDIË BEDREIGD

geuit, werden', constateerde de commissie, 'gene ontmoet welke zich richtten op verbreking van dit verband'l - een constatering welke alleen maar aantoont, welk een beperkte kijk de commissie-Visman op de Indonesische werkelijkheid had en hoe weinig zij zich bewust was dat zij door de Indonesische nationalisten, toen zij in september '40 ingesteld werd, alleeen maar' als afleidingsmanoeuvre' was gezien; de term is van pluvier die daarbij naar negen commentaren in Indonesische bladen verwijst."

XCIn de ZOlTl.er van '40 ging minister Welter begrijpen dat hervormingen onvermijdelijk waren. Hij wilde ze in hoofdzaak beperken tot het geven van meer zeggenschap aan Indië binnen het koninkrijk, zulks evenwel niet onmiddellijk, maar later. Vóór mei '40 had hij aloverwogen, in Den Haag aan de afdeling van de Raad van State die over aangelegenheden der overzeese gebiedsdelen adviezen uitbracht, vier leden toe te voegen die Nederlands-Indië en de West zouden vertegenwoordigen - eind augustus ,40 deed hij van Starkenborgh per telegram wetenê dat hij het plan had,

XC'eerlang zijdens opperbestuur uitdrukking te geven aan voornemen constitutionele hervormingen na oorlog bevorderen betrekking hebbende op politieke status Indië in kader koninkrijk met eventueel daaruit voortvloeiende veranderingen inwendige politieke structuur. Mijns inziens gevolgen bezetting moederland ... bij langere oorlogsduur voor bestaande imperiale verhoudingen ontwrichtend. Daarom urgent deze ontwikkeling bij aanvang door sprekende daad tijdig opvangen en leiden. Overweeg daarvoor vorm koninklijke proclamatie, door mij gecontrasigneerd, waarin aangekondigd en vastgelegd dat Indië na oorlog plaats zal innemen in herboren koninkrijk naar eis der tijden; . .. dat mitsdien opperbestuur voornemens spoedigst mogelijk na wederkeer normaler omstandigheden conferentie bijeenroepen van op staatkundig gebied leidende persoonlijkheden uit gehele koninkrijk teneinde in onderling overleg weg voorbereiden voor voortdurende verwezenlijking van zodanige hervormingen.'

XCPas nadat hij dit telegram had doen uitgaan, deed welter in het kabinet mededeling van zijn voornemen. Blijkens de notulen vonden van Kleffens

XC1 A.v., p. 36. 2 Pluvier: Overzicht, p. 176. 3 Tekst: DBPN, C, dl. I, p.

248 [PDF]
WELTER WIL EEN RI]KSCONFERENTIE

en van Rhijn dat hij wel wat hard van stapelliep ; hij verdedigde zich met te zeggen dat hij 'voorlopig niet de bedoeling (had) versterking van de Volksraad tegenover de Indische regering te bevorderen.'! Het kwam niet tot enige kabinets-uitspraak; kennelijk meenden de ministers dat zij er goed aan deden, de reactie van de gouverneur-generaal af te wachten.

XCDie reactie kwam begin november binnen; zij was negatief. Na overleg met de Raad van Indië wees van Starkenborgh Welters denkbeeld af: hij had, seinde hij, op 23 augustus in de Volksraad laten uiteenzetten dat hij elke voorbereiding van 'principiële staatsrechtelijke hervormingen' onwenselijk achtte, de door Welter voorgestelde preelarnatie zou' ongetwijfeld door velen geïnterpreteerd [worden] als politieke concessie [van] grote betekenis, brengend vervulling vele thans gekoesterde doch onvervulbare wensen ... Politieke toestand maakt voorts uitvaardiging niet nodig' (het was in Indië in die tijd tamelijk rustig) 'terwijl zulks ongerustheid zou wekken bij verschillende Europese groepen' (zij zouden hun dominerende positie bedreigd achten) 'en daartegenover nationalisten toch niet zou bevredigen, wijlook proclamatie hervormingen naar toekomst verschuift."

XCToen van Starkenborgh dit telegram deed uitgaan, behandelde de Volksraad de begroting voor I94I. 'Door verschillende sprekers is betoogd', zei Levelt eind november namens het gouvernement, 'dat het streven van de Indonesische nationalisten gericht is op een Indonesia Merdeka, een 'vrij Indonesië', en dat het Indonesische volk zich vrij wil maken' (men vergelijke daarmee de constatering van de commissie-Visman l). 'Wanneer', zo ging Levelt verder, 'onder die vrijheid moet worden verstaan onafhankelijkheid . . . dan moet de regering elke discussiehierover afwijzen ... Dan ontaardt ,een gezonde democratischestaatkundige ontwikkeling dezer gewesten in een machtsstrijd, waarin de regering haar standpunt zal weten te bepalen"

XCdat kon gezien worden als een dreigen met machtsmiddelen; de commentaren in de Indonesische pers waren, aldus weer Pluvier, 'vrij bitter/?

XCHet kan zijn dat die commentaren er toe bijdroegen dat van Starkenborgh ging beseffen dat de regering zich toch wel terdege rekenschap geven moest van de hervormingen die zij na de oorlog zou willen voorstellen, althans: toen hij in december aan Pelt het memorandum meegaf waarin hij op overMinisterraad:Notulen,aug.dl.p.Volksraad:geciteerdin Pluvier:p.A.v.

1 26 1940. 2 C, I, 365. 3 177.

249 [PDF]
INDIË BEDREIGD

komst van de regering naar Batavia aandrong, was een van zijn argumenten dat 'de Nederlandse en Nederlands-Indische regeringen ... zich tezamen (zouden) kunnen beraden over de veranderingen die in de staatsrechtelijke structuur van het koninkrijk onvermijdelijk dienen te worden aangebracht en waaraan Indië' sbinnenlands bestel moet worden aangepast. Hier ... liggen vraagstukken van de eerste orde die het rijksverband in zijn essentiële delen raken. Hun behandeling na de oorlog zal prompt en paraat moeten zijn.' 1

XCBegin maart' 41 vertrokken, gelijk reeds vermeld, Welter en van Kleffens naar Indië. Koningin Wilhehnina was toen bezig met de voorbereiding van haar (op 20 maart uit te zenden) toespraak waarin zij met betrekking tot het moederland wilde zeggen 'dat ons staatsbestel met de veranderde omstandigheden en met de ervaringen van de laatste tijd rekening zal moeten houden' - moest zij óók iets zeggen dat betrekking had op Indië? Die vraag legde zij aan van Starkenborgh voor. Hij adviseerde haar telegrafisch, niet verder te gaan dan 'in redevoering eventueel zeggen: 'Ook het staatsbestel van Nederlands-Indië en de plaats van elk der gebiedsdelen in de eenheid van het koninkrijk zullen bijzondere aandacht vergen.' Dit zal wel teleurstelling geven, maar niets zeggen is nog erger.P

XCDe koningin zei niets.

XCZij was dan ook buitengewoon ontsticht toen zij in de laatste dagen van april of de eerste van mei' 41 vernam dat Welter, nadat hij op 12 april in Batavia aangekomen was (van Kleffens en hij waren uit Londen door de slechte verbindingen en door besprekingen in Amerika meer dan vijf weken onderweg geweest), na overleg met van Starkenborgh het kabinet voorgesteld had, 'dat aangekondigd zal worden een conferentie, te houden terstond na de oorlog, ter bespreking staatkundige verhoudingen binnen het kader der rijkseenheid' , en dat het kabinet zonder overleg met haar (niemand had haar iets gezegd over de denkbeelden die de minister van koloniën eind augustus' 40, meer dan acht maanden eerder, aan van Starkenborgh voorgelegd had) dat voorstel had goedgekeurd 3; de bedoeling was daarbij dat van Starkenborgh in de toespraak waarmee hij de Volksraadszitting '41-'42 zou openen, het voornemen tot het houden van een rijksconferentie bekend zou maken.

XCDe denkbeelden van de koningin inzake Indië en inzake de verhouding tussen Nederland en Indië waren in die tijd uitgesproken conservatief - zij vond dat het kabinet en het Indische gouvernement zich op een gevaarlijk

XC1 Enq., dl. II b, p. 231. 2 Telegram, IQ maart 1941, van van Starkenborghaan de koningin (archiefkab. der koningin). 3 Ministerraad:Notulen, 29 april

250 [PDF]
WELTER IN INDIË

hellend vlak begeven hadden. Gerbrandy werd ter verantwoording geroepen - de zwakke echo van haar verontwaardigd betoog vindt men in de kabinetsnotuien van 8 mei: 'H. M. (was) nog niet tevreden over de aankondiging van staatk. hervormingen in Ned.-Indië. H. M. acht een positieve toezegging van een imperiale commissie' (bedoeld: conferentie) 'onvoorzichtig. Het zou kunnen zijn dat de zaak op andere wijze moet worden besproken.'!

XCWelke 'andere wijze'? Wij moeten wel aannemen (het stuk is niet bewaard gebleven) dat de koningin zich met die vraag telegrafisch tot van Starkenborgh gewend had en dat zij hem daarbij ook had bericht dat zij in de radiotoespraak die zij op 10 mei '41 (de herdenkingsdag van de Duitse invasie) zou houden, bekend wilde maken dat ook de bevolking van de overzeese gebiedsdelen na de oorlog haar wensen aan haar zou kunnen voorleggen. Eveneens telegrafisch antwoordde van Starkenborgh op 8 mei:

XC'Binnenlandse politieke situatie ondanks sterke hervonningsdrang van grote groepen, waarbij inheemse eisen verst gaan, niet zorgwekkend doch kan op langer termijn moeilijk worden. Voortzetting beleid van afwijzing hervormingen tot oorlogseinde, indien althans niet van onverwacht lange duur, door ons als mogelijk en bepaald wenselijk erkend. Opening vooruitzicht in Uwer Majesteits voorgenomen rede 10 mei (aan minister van koloniën nog onbekend) en aankondiging conferentie bij aanvang Volksraadszitting zullen mijns inziens enige voldoening geven."

XCIn de radiotoespraak die de koningin op 10 mei hield, beperkte zij zich, wat Indië betrof, tot de volgende passage:

XC'Zeide ik tot Nederland in mijn radiorede van 20 maart, dat het mijn voornemen is, ruime gelegenheid te scheppen 0111 wensen en opvattingen te mijner kennis te brengen inzake de aanpassing van ons staatsbestel in Nederland aan de veranderde omstandigheden, thans zeg ik tot het gehele rijk, dat het mijn bedoeling is, dit beginsel eveneens toe te passen met betrekking tot de aanpassing van de structuur der overzeese gebiedsdelen en de bepaling van hun plaats in het koninkrijk overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden, waarbij ik dus eveneens bereid zal zijn om van verlangens en opvattingen der betrokkenen kennis te nemen en deze aandachtig te overwegen.'

XCToen de koningin dit op 10 mei zei, was zij nog heviger ontsticht dan na het vernemen van het plan voor de rijksconferentie. Dat plan was voorshands geheim en de aankondiging ervan zou ten aanzien van eventueleA.v.,meiTekst in Collectie-van Kleffens(RvO).

1 8 I941. 2

251 [PDF]
INDIË BEDREIGD

hervormingen strikt genomen tot niets verplichten. Welter evenwel was in Indië al verder gegaan, en dat in het publiek! Hij had op 7 mei voor de omroep te Batavia een afscheidswoord gericht tot Indië; daarin had hij, romanticus die hij was, gejubeld over de geest in Indië ('tientallen miljoenen onderdanen van Hare Majesteit zijn één in de wil tot bevrijding van het moederland') en over Indië's militaire kracht ('het is toegerust voor elke strijd welke het mocht worden opgedrongen'), maar hij had ook betoogd, 'dat naar mijn stellige overtuiging in de staatkundige bouw van het koninkrijk na de oorlog uiting zal moeten worden gegeven aan de veranderde positie welke Indië in en door de oorlog heeft gekregen', en hij had gesproken van 'nieuwe staatkundige vormen' en van 'een gewijzigde staatkundige verhouding'iToen de koningin op 8 mei in het programma van Radio Oranje de heruitzending hoorde van wat Welter in Batavia had gezegd, was zij diep gegriefd dat hij zozeer op de toekomst vooruitgelopen was en bovendien aankondigingen gedaan had die, als ze al gedaan moesten worden, door háár wereldkundig hadden moeten worden gemaakt. Zo hoog nam zij de zaak op dat zij Gerbrandy mededeling deed van haar voornemen, Welter onmiddellijk telegrafisch te ontslaan. Nu, Gerbrandy stond in die tijd op het standpunt dat de koningin het recht had, ministers te benoemen en te ontslaan 'naar welgevallen', maar deze ingreep was hem te bar. Hij maakte de koningin duidelijk (wij nemen aan dat Beelaerts in dezelfde geest gesproken heeft) dat een plotseling heenzenden van de minister van koloniën door niemand begrepen zou worden en in Indië grote verwarring zou doen ontstaan. De koningin liet haar voornemen toen varen", maar haar gebetenheid op Welter was zo groot dat zij weigerde hem na zijn terugkeer uit Indië te ontvangen; er is een aanwijzing dat zij het lange schriftelijke verslag dat hij bij haar indiende, ongelezen liet."

XCOp het punt waarop het aankwam: de aankondiging van een rijkscon

XC1 Radio Oranje, 8 mei 194I. 2 Gerbrandy refereerde aan dit incident in de bewogen kabinetsvergadering van 14 oktober '41 waarin hij Steenberghe en Weter die hun ontslag aangekondigd hadden, voor ogen hield hoezeer hij hen steeds in bescherming genomen had: 'Evenmin was er voor hem ... aanleiding met de heer Welter te breken toen deze in Indië sommige staatkundige hervormingen ter sprake had gebracht buiten overleg met de Kroon.' (Ministerraad: Notulen, 14 okt. 1941) 3 Het in het archief van het kabinet der koningin bewaardgebleven exemplaar bevat namelijk geen enkele aantekening van haar hand. Ook in dat verslag (tekst: Volksraad, dl. II, p. 620-35) had Welter weer van weinig realiteitszin getuigd. 'Het is verbluffend te ontwaren', schreef hij, 'hoezeer in de overzeese gebiedsdelen allen, mannen en vrouwen, zich bewust zijn van hun plaats en verantwoordelijkheid in het nationale geheel, onder de leiding van Uwe Majesteit. In waarheid kan worden getuigd, dat het denkend deel der ingezetenen

252 [PDF]
AANKONDIGING V AN EEN 'RIJKSCONFERENTIE'

ferentie, na de oorlog te houden, moest de koningin toegeven - de eenstemmigheid tussen het kabinet en de gouverneur-generaal liet haar geen keus. Van Starkenborgh werd gemachtigd, die aankondiging namens haar te doen! en bij de opening van de nieuwe zitting van de Volksraad (16 juni '41) zei hij dat de Nederlandse regering het voornemen had 2, 'terstond na de bevrijding van het moederland de aanpassing van de structuur van het koninkrijk aan de eis der tijden tot een programrnapunt te maken, waarbij het inwendig staatkundig bestel der overzeese gebiedsdelen een integrerend deel van dit programma (zou) uitmaken'; ter advisering van 'de Kroon' zou dan 'een conferentie van vooraanstaande personen uit de verschillende delen van het koninkrijk' gehouden worden, een rijksconferentie dus.

XCHoe reageerde Indië op die aankondiging? Zeer gemengd. 'Enerzijds' wekte zij, aldus de commissie-Visman in haar rapport, 'instemming' (hoofdzakelijk bij de kleine Nederlandse minderheid), 'anderzijds grote teleurstelling' (bij de Indonesische nationalisten van alle schakeringen), 'omdat daardoor de bodem werd ingeslagen aan de hoop op hervormingen in oorlogstijd." Erger nog: aan de rijksconferentie zou, wat Indië betrof, niet deelgenomen worden door een door de Volksraad te kiezen delegatie, maar door 'vooraanstaande mannen', anders gezegd: door personen die blijkbaar door het gouvernement zouden worden aangewezen.

XCVoor de koningin was de aankondiging van de rijksconferentie een punt dat zij in haar concepties moest invoegen. Gelijk wij eerder duidelijk maakten, wenste zij de Nederlandse Grondwet ingrijpend te herzien en die her

XCvan het Koninkrijk Overzee doordrongen is van de imperiale gedachte ... De gehele maatschappij beseft ... haar plichtenjegens de Staat in zijn geheel.' Voorts: 'De overgrote meerderheid der intellectuele inheemse bevolking, hoewel zeer verlangend naar politieke hervormingen, neemt ten deze een alleszins loyaal en redelijk standpunt in en begrijpt dat men de gang van zaken onder de huidige omstandigheden niet kan forceren.'

XC1 Die aankondiging zou o.m. behelzen 'dat gelegenheid zou bestaan om te dezer zake' (d.w.z. wat Indië's plaats in het bestel van het koninkrijk en haar inwendige structuur betrof) 'wensen en opvattingen ter kennis van Hare Majesteit te brengen.' (telegram, IS mei 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh, in Volksraad, dl. II, p. 604) In het aan de koningin voorgelegde concept voor dit telegram stond 'ruime gelegenheid' - 'ruime' werd door haar geschrapt. 2 De koningin en Gerbrandy hadden van Starkenborgh geïnstrueerd te zeggen dat de regering dat 'overwoog'. Hij adviseerde (en kreeg daar goedkeuring op), 'het woord 'overwegen' te vervangen door 'voornemens zijn'. Hierdoor wordt de gebondenheid aan uitspraak niet groter doch het effect bepaald gunstiger.' (telegram., 31 mei 1941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy, a.v.) s Commissie-Visman: Verslag, dl. I, p. II3·

253 [PDF]
INDIË BEDREIGD

ziening te laten voorbereiden door een commissie, Van die herziening wilde zij mededeling doen in een radiotoespraak die zij onmiddellijk na haar 'trompetstoot' naar aanleiding van de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (haar toespraak van 24 juni' 41) begon voor te bereiden. Op 8 juli legde van Tets haar een concept voor een aan van Starkenborgh te richten telegram voor. In de nieuwe Grondwet, zo stond in dat concept, moest ook de positie van de overzeese rijksdelen geregeld worden; daaromtrent wenste de koningin onmiddellijk na haar terugkeer naar Nederland persoonlijk overleg te plegen met de gouverneur-generaaL Kon zij nu in haar aanstaande radiorede iets zeggen over de toekomstplarmen met betrekking tot Indië? 'Acht u al of niet gewenst mededeling over tijdstip vervulling van tweede gedeelte der belofte die gedaan is, nL betreffende herziening inwendige verhoudingen? Zo ja, ook hiervoor gaarne suggesties.'

XCW ij nemen aan dat dit concept! min of meer ongewijzigd naar Indië werd geseind. Van Starkenborgh antwoordde op 18 juli 2 dat de koningin zijns inziens inderdaad over de overzeese gebiedsdelen moest spreken 3, maar het uitwerken, laat staan het bekendmaken van plannen die verder gingen dan het bijeenroepen van de rijksconferentie, achtte hij bezwaarlijk: in Indië liepen de wensen en verlangens zozeer uiteen, 'dat het concreet aan de orde stellen van hervormingen met het doel om openbaar te komen tot een officieel Indisch plan, de huidige binnenlandse politieke tegenstellingen nog (zou) verscherpen, hetgeen ... uiterst onwelkom (zou) zijn'; van Starkenborgh noemde in dit telegram de binnenlandse toestand 'onbehaaglijk'; beter dan de commissie-Visman besefte de gouverneur-generaal hoezeer het in Indië was gaan broeien.

XCDat laatste was in de tweede helft van j Lillien in juli duidelijk gebleken bij de behandeling, door de Volksraad, van de begroting-roaz. Levelt, begin augustus antwoordend namens het gouvernement, zei te betwijfelen of de Indonesische nationalisten (dezen hadden zich nu tegen de vorming van de inheemse militie gekeerd) op de goede weg waren. De tegenstelling tussen hen en het bewind was, zei Levelt, scherper geworden, hij schoof de volle

1 Tekst in archief kab. der koningin. 2 Tekst: a.v. 3 In haar radiotoespraak van 30 juli '41 zei de koningin dat in de nieuwe Grondwet ook 'de toekomstige verhon ding van de verschillende delen van het koninkrijk in het rijksverband' geregeld zou moeten worden. 'Om aan de voorbereiding daarvan deel te nemen zal een commissie uit alle delen des rijks bijeengeroepen worden. Nevens deze herziening van de algemene structuur van het koninkrijk zullen ook, teneinde de staatsrege lingen der verschillende gebiedsdelen daarmee in overeenstemming te brengen, ontwerpen moeten worden samengesteld, waarover de aangewezen instanties in elk deel zullen worden gehoord.'

254 [PDF]
'ATLANTISCH HANDVEST'

verantwoordelijkheid daarvoor aan de nationalisten toe. 'Dit alles', dreigde hij, 'kan een situatie scheppen die in de huidige omstandigheden' (het koninkrijk was in oorlog) 'ontoelaatbaar is, die het de regering niet langer mogelijk zal maken een beroep te doen op redelijkheid en overleg, doch haar tot een straffer houding zal noodzaken.'! Een van de Indonesische bladen karakteriseerde dit namens de gouverneur-generaal gegeven antwoord als' een begieting met ijswater'. 2 Enkele dagen later, medio augustus, maakten Washington en Londen bekend dat president Roosevelt en Prime Minister Churchill op de rzde een gemeenschappelijke verklaring ondertekend hadden waarin zij de beginselen hadden aangegeven, 'on which they base their hope for a better future for the world"; het derde beginsel uit dit 'Atlantisch Handvest' begon met de zin: 'Tiley respect the right of all peoples to choose the form of government under which they wil/live.' Eind augustus richtten alle Indonesische leden van de Volksraad de vraag tot het gouvernement of dit derde beginsel ('plillt 3 ') ook door de Nederlandse regering aanvaard werd. Pas volle twee maanden later, eind oktober, legde van Starkenborgh die vraag aan de regering voor. Welter deed er op 4 november mededeling van aan het kabinet. 'Geantwoord (zal) worden', aldus de notulen, 'dat dit punt alleen betrekking heeft op internationale verhoudingen' (de Britse regering had het op Brits-Indië en Birma ook niet van toepassing willen verklaren), 'niet voor inwendige."

XCEen maand later viel Japan aan. Er was toen aan de toezegging die regering en gouvernement publiekelijk in juni gedaan hadden niets toegevoegd - binnenskamers was iets meer geschied. Dat 'meer' had evenwel niet betrekking op de hervormingen in Indië (waar de nationalisten vóór alles wensten dat het gouvernement ondergeschikt zou worden gemaakt aan de Volksraad), maar alleen op de nieuwe plaats van Indië binnen het koninkrijk en op de voorbereiding van de rijksconferentie.

XCWat die nieuwe plaats betrof, had Welter onmiddellijk na zijn terugkeer uit Indië aan zijn am.btgenoten meegedeeld dat van Starkenborgh en hij veel voelden voor het denkbeeld, na de oorlog een 'rijksraad' in het leven te roepen, 'waarvoor de ministers, aan wie imperiale belangen zijn toevertrouwd, verantwoordelijk zouden zijn. De leden van deze raad zouden', aldus de kabinetsnotulen, 'voor Nederland aan te wijzen zijn door het Nederlandse volk' (bedoeld zal wel zijn: de volksvertegenwoordiging), 'voor de overzeese gewesten door deze afzonderlijk'4 - welter zei dus niet

1 Volksraad : aangehaald in Pluvier: p. I90. 2 A.v., p. 191. 3 Ministerraad: Notulen, 4 nov. I941. In deze notulen wordt abusievelijk gesproken van 'punt 4'. 4 A.v., 27 juni 1941.

255 [PDF]
INDIË BEDREIGD

dat de Indische leden door de Volksraad aangewezen zouden worden. Van Starkenborgh van zijn kant liet begin juli enige denkbeelden over die rijlesraad in een nota neerleggen welke hij Welter deed toekomen." Daarin werd betoogd dat 'voorshands' in de Indische maatschappij geen reële basis te vinden was voor een parlementaire regeringsvorm; daarvoor waren 'de tegenstellingen, raciaal, economisch, godsdienstig en sociaal', te groot en was 'het aantal werkelijk tot oordelen bevoegden aangaande de publieke zaken' te klein. De gouverneur-generaal had wèl behoefte aan versterking van de 'top'; er zou 'een soort uitvoerende raad' ingesteld kunnen worden: een gouverneur-generaal rnet drie raadsleden naast zich; 'in belangrijke zaken' zouden die raadsleden in de Volksraad kunnen optreden. Wat de rijksraad betrof, werd gedacht aan een college, jegens hetwelk ('in ieder geval als eerste fase') de ministers van koloniën, buitenlandse zaken, defensie, marine 'en soms ook economische zaken' verantwoordelijk zouden zijn, maar de Indische leden van die rijksraad moesten niet gekozen worden, doch aangewezen, hetzij door het Indische gouvernement, hetzij door de Nederlandse regering, 'doch ook dit is een punt dat nog nader zal kunnen worden uitgewerkt.'

XCWat de voorbereiding van de rijksconferentie betrof, begon van Starkenborgh met het advies in te winnen van de Raad van Nederlands-Indië. Daarbij werd men het er over eens dat er vijftien afgevaardigden van Nederlands-Indië moesten komen (gedacht werd dan voorts aan drie van de Antillen en drie van Suriname), allen te benoemen door het gouvernement, maar van die vijftien zouden er tien voorgedragen worden door de Volksraad. Vande vijf leden van de Raad van Nederlands-Indië meenden er twee: Soejono en eh. o. van der Plas (tevoren gouverneur van Oost-Java), dat de voordracht van de Volksraad een bindend karakter moest dragen. Dat wees van Starkenborgh af ('wijl', zo seinde hij eind oktober '41 naar Londen, 'geen risico mag gelopen dat aldus bijvoorbeeld geïnterneerden als Soekamo zouden moeten worden benoemd.") Van Starkenborgh en drie van de vijf leden van de Raad van Nederlands-Indië wilden niet verder gaan dan de Volksraad het recht geven, dubbeltallen op te maken voor de bedoelde tien benoemingen en zulks moest dan door de Volksraad met absolute meerderheid van sternmen geschieden.

XCIn augustus had van Starkenborgh aan welter gevraagd of hij door Levelt aan de Volksraad kon laten meedelen dat de aanwijzing van de personen dieDep. 605-I4) 2 Telegram, 30 okt. 1941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy

1 nota d.d. 5 '4I is door Idenburg opgesteld. (tekst: dl. II,

256 [PDF]
INDISCHE DELEGATIE TER RI]KSCONFERENTIE

Nederlands-Indië ter rijksconferentie zouden vertegenwoordigen, 'betrekkelijk spoedig' kon geschieden.' Welter antwoordde prompt dat hij daar geen bezwaar tegen had indien de woorden 'betrekkelijk spoedig' vervangen werden door 'eerlang'2 en dat was de term die Levelt gebruikte toen hij eind augustus in de Volksraad het woord voerde. Toen nu van Starkenborgh eind oktober aan Londen meedeelde welke aanwijzingsprocedure hem en de meerderheid van de Raad van Nederlands-Indië aanbevelenswaardig leek, vroeg hij tevens of de regering zich met de procedure kon verenigen, 'opdat spoedig, bijv. in november, systeem van aanwijzing en aantal deelnemers kan bekendgemaakt." Gerbrandy evenwel wilde die bekendmaking uitstellen; hij achtte haar prematuur en vreesde dat zij de aandrang tot het invoeren van onmiddellijke hervormingen zou versterken. Het laatste 'vooroorlogse' (d.w.z. vóór Pearl Harbor) door van Starkenborgh terzake verzonden telegram ging op 5 december '41 uit+:

XC'Moet uitstel beslissing inzake aanwijzing deelnemers Rijksconferentie met aandrang ontraden aangezien daarmede indruk zou gewekt Opperbestuur terugkomend op positieve toezegging dat aanwijzing 'eerlang' zou geschieden. Ondanks sterke aandrang uit Volksraad en maatschappij regering steeds uiterst schaars geweest met beloften en vooruitzichten doch vertrouwen moet gehandhaafd dat eenmaal gegeven toezeggingen loyaalst worden nagekomen.'

XCVan Starkenborgh betoogde vervolgens dat juist warmeer men de vijftien niet zou aanwijzen, 'verschillende groepen zich kunnen verenigen teneinde [te] trachten overeenstemming [te] bereiken en regering schema' (d.w.z. een schema voor de toekomst van Indië) 'opdringen, zulks stellig in sfeer onrust en geladen sentiment.' Van Mook, de nieuwe minister van koloniën, was het hiermee, seinde van Starkenborgh, geheel eens en in van Starkenborghs telegram liet van Mook nog een eigen waarschuwing opnemen: 'Van thans met zorg voorbereide en uitgezochte afgevaardigden veel meer waardering Nederlands standpunt en zin tot constructieve samenwerking verwachtbaar dan van zonder voorbereiding en onder druk teleurstelling en wantrouwen (ook onderling wantrouwen) samengestelde groep.'

XCGerbrandy aanvaardde deze argumentatie, vroeg op 12 december '41 de koningin om machtiging, van Starkenborgh mee te delen dat deze de aanwijzingsprocedure kon bekendmaken, ontving die machtiging op 15 januari '42 en de procedure werd op 24 januari' 42 in de Indische pers gepubliceerd - de

XC1 Telegram, 16 aug. 1941, van van Starkenborgh aan Welter (Volksraad, dl. II, p. 636). 2 Telegram, IS aug. 1941, van Welter aan van Starkenborgh (a.v.). • Telegram, 30 okt. 1941, van van Starkenborgh aan Welter (a.v., p. 650-51). 4 Tekst: a.v., p. 665-66.

257 [PDF]
INDIË BEDREIGD

Japanners waren toen al diep in de Indische archipel doorgedrongen en de aanwijzing van de vijftien vond niet meer plaats.

XCZiet men terug op de ontwikkeling welke wij geschetst hebben, dan is het, wat de houding van het Indische gouvernement en die van de Nederlandse regering te Londen betreft, opvallend dat eerst het gouvernement en daarna de regering als rem is opgetreden. Welter wenste in augustus '40 dat het bijeenkomen van een naoorlogse rijksconferentie aangekondigd zou worden - van Starkenborgh wilde daar niet aan en ging met Welters denkbeeld pas accoord tijdens Welters bezoek aan Batavia in april '41. Toen evenwel die rijksconferentie in juni door van Starkenborgh was aangekondigd, was deze het die voorstellen indiende voor de aanwijzingsprocedure welke men ten aanzien van de vijftien vertegenwoordigers van Nederlands-Indië zou kunnen volgen en die, van begin december af, zes weken moest wachten voor hij verlof kreeg, die aanwijzingsprocedure bekend te maken - aanwijzing voor deelneming aan een beraad dat na afloop van de tweede wereldoorlog zou moeten plaatsvinden.

XCIn de omstandigheden van eind januari '42 (de Japanners waren overal aan de winnende hand, de strijd tussen de Britten en de Duitsers en Italianen in Libye droeg een onbeslist karakter en de Russen hadden zich met moeite in Moskou en Leningrad kunnen handhaven) droeg de bekendmaking van de aanwijzingsprocedure een nogal irreëel karakter. Dat het er toch toe kwam, hield in dat van Starkenborgh die zo lang als het oorlog was, de verhoudingen in Indië volledig had wensen te bevriezen (hij begreep heel wel dat de Indonesiërs uiteindelijk onafhankelijkheid begeerden en zag deze op de lange duur als onvermijdelijk) of hij wilde of niet, meegesleept was door het Indonesische nationalisme. Hij moest er niet zonder bezorgdheid de ene concessiena de andere aan doen - concessiesdie juist omdat zij hem kennelijk door de tegenstander afgedwongen waren, die tegenstander niet in het minst bevredigden. In de sinds mei '40 verstreken anderhalf jaar waarin Indië goeddeels op eigen wieken gedreven had, was het in het overzeese gebiedsdeel min of meer gemeengoed geworden dat Indië's onderschikking aan Nederland uit de tijd was, maar niet die onderschikking vormde het werkelijke probleem; dat probleem werd gevormd door het feit dat de Indonesiërs niet baas in eigen huis waren.

XCDat zou een bepalend element worden in veler houding jegens de Japanse

258 [PDF]

Verhouding tot Japan

XC

XCZowel in de algemene opvattingen van Welter als in die van van Starkenborgh heeft de bezorgdheid inzake de positie van de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië (dat was tevens bezorgdheid inzake de groeiende kracht van de Indonesische nationalistische beweging) een belangrijke rol gespeeld. Zij beseften beiden dat de tweede wereldoorlog geen goed zou doen aan de overheersende rol van het blanke ras (op de eerste was de ontvoogding van een groot deel van de Arabische wereld gevolgd) en dat het feit dat Nederland bezet was, als het ware de voedingsbodem van de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië had doen opdrogen. Beiden zagen de tweede wereldoorlog als een proces dat op het koninkrijk als geheel een ontbindende werking uitoefende, beiden waren aanvankelijk dus voorstander van een vrede door vergelijk. Voor van Starkenborgh was, zoals uit zijn eerder aangehaald telegram aan welter d.d. 30 september '40 bleek, zulk een vrede alleen aanvaardbaar indien zij tot het integraal herstel van Nederlands onafhankelijkheid zouleiden, en er zijn ons van hem geen uitlatingen bekend die getuigden van bereidheid tot erkenning van Duitslands suprematie op het Continent - een bereidheid die zo duidelijk sprak uit de gedachtengangen die Boerstra en Jongejan eind november' 40 ontwikkelden in de stukken die zij van Tokio uit aan van Starkenborgh deden toekomen; ook mag men niet uit het oog verliezen dat het beleid dat van Starkenborgh met betrekking tot de geïnterneerde Duitsers voerde, een beleid was dat uitgesproken anti-Duits was. Welter daarentegen had op dit punt onmiddellijk aan alle Duitse eisen willen tegemoetkomen en zijn gesprekken met Boerstra en Jongejan (in Lissabon) werden gekenmerkt door volstrekte eensgezindheid. De minister van koloniën was, in zijn hart, anti-Éngels - de gouverneurgeneraal niet, hoewel hij in '40 wèl van mening was dat voorkom.en moest worden dat Nederlands-Indië al te vlot met Engeland zou worden geïdentificeerd: dat zou, dacht hij, de risico's welke voor Indië uit Japans aggressieve politiek voortvloeiden, nodeloos en zonder voldoende tegenwicht vergroten.

XCToen Nederland, België en Frankrijk in mei en juni '40 bezweken, werd het geenszins onmogelijk geacht dat Japan de Britse kroonkolonie Hongkong zou trachten te veroveren en misschien ook op andere punten de Britse positie in Azië zou aantasten: dat zou oorlog betekenen tussen Japan en het Britse rijk. Welk beleid moest Nederland dan voeren? Moest het het in

259 [PDF]
INDIË BEDREIGD

Europa bestaande bondgenootschap met Engeland ook in Azië laten gelden? Het was van Starkenborgh die als eerste die vraag stelde en beantwoordde. In een telegram aan Welter d.d. 15 juli '401, verzonden in verband met het feit dat in de Indische oceaan Duitse raiders gesignaleerd waren, gaf hij zijn zienswijze als volgt weer:

XC'Gezamenlijke actie tegen Duitse raiders door mij beschouwd als bondgenootschappelijk, maar wij ... niet automatisch bondgenoten in het geval van een Japanse aggressie op Engelse bezittingen. In het bijzonder kan neutraliteit aangewezen zijn indien strijd op grotere afstand van ons territoir [ontbrandt]. Indien daarentegen geconcentreerd om Singapore, is het denkbaar dat de omstandigheden een eerder deelnemen aan oorlog verkieslijk doen zijn.'

XCwelter seinde op 31 juli terug": 'Volledig instem met uw oordeel dat bij Engels-japans conflict onze houding naar de omstandigheden moet worden geregeld'; hij machtigde van Starkenborgh, overleg te laten plegen met de Britse admiraal te Singapore opdat in een deel van de wateren bij deze grote basis Nederlandse mijnen gelegd konden worden, en berichtte tenslotte dat, naar het oordeel van van Kleffens, Nederland in een Engels-Japanse oorlog 'in verband met bondgenootschappelijke verhouding met Engeland tegen Duitsland' niet een positie van neutraliteit zou kunnen innemen, 'Volstaan zal moeten worden met aanvaarding van non-belligerente houding hetgeen meebrengt dat door Engeland noch Japan in ons rechtsgebied krijgsverrichtingen jegens elkaar mogen geschieden' - het zou óók meebrengen dat Nederland een zekere mate van steun aan Engeland zou kunnen bieden.

XCEen uiterst belangrijke beleidsbeslissing! Alleen admiraal Furstner was er over geraadpleegd (hij had haar afgekeurd: 'Neutraliteitspolitiek achtte hij', zo noteerde de secretaris-generaal van buitenlandse zaken, van Bylandt, 'een onzinnig iets; wij staan en vallen met het Britse Empire'3); de beslissing werd, zonder van Furstners afwijkend inzicht mededeling te doen, aan de koningin voorgelegd (en door haar goedgekeurd) en in de ministerraad was en werd de zaak, voorzover ons bekend, met geen woord aan de orde gesteld. Daarbij heeft, zo nemen wij aan, bij Welter en van Kleffens de verwachting een rol gespeeld dat sommigen van hun ambtgenoten (in de eerste plaats al Gerbrandyen van den Tempel) op onmiddellijke, volledige solidariteit met Engeland zouden hebben aangedrongen.

XC1 DBPN, C, dl. I, p. 180-8!. A.v., p. 255. S Van Bylandt was geneigd het daarmee eens te zijn. (aantekening, 26 juli 1940, van W. F. L. van Bylandt voor van Kleffens, a.v., p. 243-45)

260 [PDF]
WAT TE DOEN BIJ BRITS-JAPANS CONFLICT?

Welter wilde verder gaan dan alleen maar na te laten, Japan te prikkelen doordat Nederland zich in het Verre Oosten ostentatief naast de Engelsen zou opstellen, hij wilde Japan bepaald tegemoet komen door het belangrijke concessieste doen.

XCDat Japan dergelijke concessies wenste, was het kabinet al duidelijk geworden vóór de Duitse invasie. Begin februari' 40 had de Japanse gezant in Den Haag aan de Nederlandse regering een nota overhandigd waarin er op aangedrongen was dat de handel tussen Japan en Indië wezenlijk zou worden uitgebreid, dat meer Japanners tot Indië zouden worden toegelaten (er woonden er ca. zevenduizend), dat meer Japanse ondernemingen verlof zouden krijgen zich in Indië te vestigen, en dat de pers in Indië weerhouden zou worden, in anti-Japanse geest te schrijven. Die nota was nog niet beantwoord toen Nederland overvallen werd. Japan herhaalde onmiddellijk zijn eisen, eerst in een nota die nog op I4 mei in Den Haag, vervolgens in een die op 20 mei in Tokio aan de Nederlandse gezant, Pabst, overhandigd werd.

XCOp I6 mei had Pabst aan de Japanse regering kunnen meedelen dat Nederland bereid was, de Indische uitvoer naar Japan, o.m. van aardolie, tin en rubber, niet aan beperkende bepalingen te onderwerpen, maar met die toezegging had de Japanse regering geen genoegen genomen: zij wilde belangrijk méér Indische grondstoffen afnemen en zij wist dat het Indische gouvernement zich altijd kon verschuilen achter het argument dat uitbreiding van leveranties bijvoorbeeld van aardolie (de Achilleshiel van de Japanse economie) onmogelijk was doordat wat geproduceerd werd, al onder nog geldende leveringscontracten viel en op korte termijn niet nieuwe bronnen konden worden aangeboord. Daarom stelde Japan in de op 20 mei overhandigde nota concrete eisen: Indië moest per jaar nauwkeurig aangegeven hoeveelheden grondstoffen aan Japan leveren, o.m. I mln ton aardolie, 200 000 ton bauxiet, 20 000 ton rubber en 3 000 ton tin en tin-erts.

XCDe 'Nederlandse regering' gafhaar antwoord op 6 juni, dat wil zeggen: de overhandigde notal die tevens op de in februari door Japan gestelde eisen inging, was niet in Londen maar in Batavia geformuleerd en door van Kleffens en welter slechts goedgekeurd. Van alle Japanse eisen werd alleen aanvaard dat, voorzover mogelijk (de Japanners hadden hun huiswerk slecht gemaakt: zij hadden van sommige, hier niet genoemde grondstoffen meer gevraagd dan Indië produceerde), o.m. jaarlijks de gevraagde 200 000 ton bauxiet, 20 000 ton rubber en 3 000 ton tin en tin-erts geleverd zouden worden, maar I mln ton aardolie kon niet voetstoots worden toegezegd,vanp.

1 Tekst in Maak: 30-37.

261 [PDF]
INDIË BEDREIGD

'het komt echter mogelijk voor dat de Nederlands-Indische aardoliemaatschappijen de gevraagde hoeveelheden kunnen leveren' (bijna tweemaal zoveel als Japan in '39 ontvangen had toen Indië 570000 ton olie naar Japan verscheept had), 'indien van Japanse zijde tijdig contraeten worden afgesloten.' 'De regering', zo heette het verder, 'ziet geen aanleiding, algemene onderhandelingen over de verhouding tussen Nederlands-Indië en Japan aan te vangen.'

XCToen Welter deze nogal afwijzende nota in concept ontving, had zich aan hem reeds enige tijd de overtuiging opgedrongen dat jegens Japan een fundamenteel andere politiek moest worden gevoerd. Begin mei' 40 had zijn hoofdambtenaar Hart in Den Haag al een nota opgesteld waarvan de strekking was, het Indische gouvernement te verzoeken, met Japan samen te werken - daarvoor was, meende Hart, nu Nederland en België bezet waren en ook Frankrijk was bezweken, meer reden dan ooit. Begin juli schreef hij een stuk, 'Enkele aantekeningen over de Nederlands-Indische economische politiek ten aanzien van [apan", waarin hij het denkbeeld opperde, Japan te doen weten dat Nederland niet automatisch partij zou kiezen in een Engels-Japanse oorlog en bereid was, 'een nieuwe era van speciale, vriendschappelijke betrekkingen met Japan te ... openen (hoe schoner de frases daarbij geuit, hoe mooier Japan die ... zal vinden)' - 'het gehele denkbeeld komt feitelijk er op neer', aldus Hart, 'dat wij Japan tegemoettreden in plaats van het af te stoten, al zullen wij bij dat tegemoettreden in de praktijk in verschillende opzichten nog wel meer op onze hoede moeten zijn dan tevoren.' Harts nota vond volledige instemming eerst bij Welter, vervolgens bij van Kleffens (ook de Engelsen kwamen in die tijd Japan enigermate tegemoet) en op 15 juli zond Welter het volgende belangrijke telegram aan van Starkenborgh":

XC'Ontwikkeling internationale verhoudingen heeft mijn reeds geruime tijd groeiende overtuiging versterkt dat wij in ons politiek en economisch beleid tegenover Japan geleidelijken onuitgesproken, doch niettemin doelbewust en uiterlijk merkbaar, accentmoeten verleggenvan negatiefnaar positief,van afweer naar toenadering. Uiteraard daarmee geenszins bedoeld onze defensie-politiek wijzigen. Ook onze concrete economische en politieke afweermaatregelen zouden niet moeten worden prijsgegevenzolang die noodwendig zijn ter voorkoming politieke of economischepenetratie, doch wel: prime dat die maatregelen inplaats van grondslag en richtlijn onzer politiek principieeldaarop uitzonderinTekst:p.Tekst:

1 C, dl. 184-89. 2 G. H. C. P·5 2 -54·

Indextermen: Hart, G. H. c.
262 [PDF]
WELTER EN VAN KLEFFENS BEPLEITEN CONCESSIES AAN JAPAN

gen, desnoods talrijke, worden; secundo dat basis beleid op elk gebied dat niet op goede gronden moet worden uitgezonderd, worde enigszins spectaculair streven naar goede en vruchtbare nabuurschap ... ; tertio schijnt van groot gewicht bij elke gelegenheid te trachten Japans wantrouwen tegenover ons weg te nemen ... ; quarto gestreefd zou kunnen worden ook naar positieve maatregelen die als uiting toenaderingswens kunnen en zullen worden gezien ...

XCOnzerzijds aan te bieden culturele samenwerking door bijvoorbeeld vestiging leerstoel of lectoraat Japanse taal- en letterkunde Batavia, andere contacten op kunst- en wetenschappelijk gebied als ostentatieve dienstreizen van culturele en wetenschappelijke aard ... terwijl in beginsel tegen uitgifte mijnbouwconcessies die niet te grote expansiemogelijkheden inhouden in streken waar bezwaren niet al te ernstig, geen bedenking behoeft te bestaan ... Zou zeer waarderen indien u vorenstaande denkbeelden waarmede van Kleffens geheel instemt, in spoedige en gezette overweging zou willen nemen en mij uw oordeel kenbaar maken.'

XCDit telegram werd, nadat het uitgegaan was, mèt Harts nota aan de koningin voorgelegd (haar reactie is niet bekend), het kabinet kreeg te horen dat welter van oordeel was, 'dat in de politiek van Nederlands-Indië jegens Japan verandering moet komen. De politiek zal niet meer op afweer maar op economische samenwerking worden gericht. Daarover pleegt spr. overleg met GG.' 1 De kabinetsnotuien vermelden geen kritische vragen of opmerkingen. Misschien moeten wij de verklaring daarvoor zoeken in het feit dat Welter die zijn gehele carrière in Indië gemaakt had en geacht werd, ook Japan goed te kennen, nog steeds zekere naam had als deskundige in Aziatische zaken. Bovendien: hij zou overleg plegen met vall Starkenborgh.

XCDeze kon met de door Welter aangegeven richtlijn niet veel beginnen. Het telegram, hoezeer ook als geheel in een nieuwe richting wijzend, bevestigde zijn recht, alle 'economische en politieke afweermaatregelen' te handhaven, zolang die nodig waren 'ter voorkoming politieke of economische penetratie' - of zij nodig waren, meende het Indische gouvernement beter te kunnen beoordelen dan de Londense regering. Er waren allerlei tekenen dat de Japanners die penetratie geenszins opgegeven hadden, bovendien moest het gouvernement rekening houden met de aanzienlijke Chinese bevolkingsgroep welke, meelevend met de Chinese nationalistische regering, door felle anti-japanse gevoelens bezield werd. Daar kwam bij dat de Japanse regering, ruim twee weken nadat Welter en van Kleffens aan het Indische gouvernement een politiek van tegemoetkomendheid jegens Japan aangeraden hadden, de bodem onder die politiek wegtrok door publiekelijk voor haar aggressieve doeleinden uit te komen.

XC1 Ministerraad: Notulen, I7 juli I940.

Indextermen: China, Hart, G. H. c.
263 [PDF]
INDIË BEDREIGD

XCIn i uli was komen vast te staan, dat een speciale Japanse vertegenwoordiger zich voor het voeren van onderhandelingen naar Batavia zou begeven. Een Japanse generaal, Kuniaki Koiso, zou, nadat eerst twee andere namen genoemd waren, als vertegenwoordiger aangewezen worden. Welnu, het persbureau Reuter berichtte op 3 augustus dat Koiso in een interview verklaard had dat Nederlands-Indië 'lange tijd als een buitenlandsè kolonie was geëxploiteerd en onderdrukt'; 'de opbouw van de Nieuwe Orde in Azië eist', aldus de generaal, 'dat deze Nederlandse eilanden niet ten eeuwigen dage hun huidige status behouden. Uit zedelijk oogpunt is de emancipatie van de volkeren van het Oosten voorbestemd om met gebruikmaking van alle middelen uitgevoerd te worden.'

XCHet kon moeilijk duidelijker, en niet alleen voor het Indische gouvernement maar ook voor Welter en van Kleffens stond onmiddellijk vast dat, zo er al met Japan onderhandeld zou worden, dan in elk geval niet met generaal Koiso en dat die onderhandelingen gericht moesten zijn op het tot een minimum reduceren van eventuele concessies. Er werd aan Japan meegedeeld dat Koiso in Batavia niet welkom zou zijn. Eind augustus deed Tokio weten dat het graag een uitgebreide delegatie naar Batavia zou zenden met de m.inister van handel en nijverheid, Ichizo Kobayashi, aan het hoofd en dat deze, aangezien hij minister was, met van Starkenborgh persoonlijk wenste te onderhandelen. Dat laatste werd geweigerd. De kleine, door het Indische gouvernement samengestelde delegatie kwam onder leiding te staan van de directeur van economische zaken, van Mook, zij het dat deze, om Japan ietwat tegemoet te komen en om te onderstrepen dat hij namens het koninkrijk zou spreken, de rang kreeg van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister.

XCHad Japan, de minister van handel en nijverheid afvaardigend, aan Nederlands-Indië dan slechts economische eisen te stellen? Natuurlijk niet. Die eisen waren slechts een eerste stap in de richting die de Japanse regering wenste in te slaan - een richting die door de indiscrete Koiso duidelijk aangegeven was. Ten behoeve van Kobayashi werd op 21 augustus door de Japanse regering een richtlijn geformuleerd die precies aangaf wat Japan uiteindelijk wenste te bereiken": het Nederlands-Indische gouvernement diende de betrekkingen met de Nederlandse regering te Londen af te breken en zich voortaan te gedragen als lid van de 'Groot-Oost-Aziatische Welvaartssfeer', het moest aandeIndonesiërs volledige autonomie toestaan (m.a.w. : het moest abdiceren)

1 Inlichtingen verstrekt door dr. Takashi Saito, hoogleraar aan de Gakushuin universiteit te Tokio, bij briefvan6 maart 1978.

264 [PDF]
WAT WILDE JAPAN BEREIKEN)

en het diende met Japan een militair verdedigingsverdrag te sluiten; bij dat laatste zou Japan er zonder twijfel op gestaan hebben dat het het recht kreeg, eigen strijdkrachten naar Indië over te brengen.

XCOp 12 september arriveerde de Japanse delegatie in Batavia. Kobayashi bleef daar tot 22 oktober (inmiddels waren de Japanners de noordelijke helft van Frans-Indo-China binnengerukt) enkeerde toen teleurgesteld naar Japan terug (zijn delegatie blééf), Een tweede leider, de Japanse oud-minister van buitenlandse zaken, Kenkichi Yoshizawa, arriveerde op 28 december' 40 en vertrok op 27 juni' 41, d.w.z. na zes maanden onderhandelen, maar nu met zijn gehele delegatie. Op die onderhandelingen met Japan komen wij in deel II terug. Dat Japan daarbij veel minder bereikt had dan het wenste, willen wij hier alleen toelichten op het belangrijkste punt: de uitvoer van Indische aardolie.

XCKobayashi was begonnen met een jaarlijkse uitvoer te eisen van bijna 4 mln ton (meer dan de helft van de totale Indische productie), hij kreeg de toezegging dat het Indische gouvernement bereid was te bevorderen dat de uitvoer naar Japan (570 000 ton in '39) uitgebreid zou worden tot 1 800 000 ton. Yoshizawa, de tweede leider van de Japanse delegatie, eiste eveneens een jaarlijkse uitvoer van bijna 4 mln ton, werd voor elke verdere uitbreiding verwezen naar directe onderhandelingen met de olieproducerende maatschappijen en kreeg te horen dat vergroting van de lopende productie uitgesloten was. Japan had dus reden voor teleurstelling - en van Maak, inmiddels tot eredoctor gepromoveerd, had zich een even vasthoudend als fantasierijk onderhandelaar betoond, fantasierijk vooral in het ontwikkelen van argumentaties waardoor tijd gewonnen werd. Het bereikte resultaat was vooral de Amerikaanse regering een pak van het hart; zij had geruime tijd gevreesd dat Indië aan Japan veel verdergaande concessies zou doen.

XCDie vrees was eigenlijk van de aanvang af ongegrond: Indië voerde een fermere politiek en nam meer risico's dan men in Washington verwacht had - wij spreken van 'risico's' mede omdat president Roosevelt (het was hem van Nederlandse kant na Koiso's uitlatingen onmiddellijk gevraagd) niet in staat was geweest, Nederland toe te zeggen dat de Verenigde Staten Japan de oorlog zouden verklaren wanneer Japan Nederlands-Indië zou aanvallen. Er groeide in Washington waardering voor de weerbare houding der Nederlanders. Toen Roosevelt besloot, een Japanse bezetting van de zuide

265 [PDF]
INDIË BEDREIGD

lijke helft van Indo-China met een embargo op de uitvoer naar Japan te beantwoorden, liet hij dan ook de Engelse regering opdragen, de Nederlandse te waarschuwen dat het embargo komende was; ook van Starkenborgh werd ingelicht. In Londen leidde evenwel een misverstand tussen Hart (hoofd van de economische afdeling van Koloniën) en het Ministry of Economie Warjàre er toe dat de Nederlandse regering op zaterdag 26 juli '4I (in Londen en Washington: vrijdag 25 juli) volledig verrast werd, toen de persbureaus het bericht van het Amerikaanse embargo doorgaven. Ook het Indische gouvernement wist niet dat Amerika zo prompt zou reageren. Van Mook riep enkele medewerkers bijeen en na een weekend van hard werken werden op maandagmorgen regelingen gepubliceerd die de verbreking betekenden van het handels- en betalingsverkeer met Japan; in de maanden die volgden, reisden van de zevenduizend Japanners die zich in Indië gevestigd hadden, niet minder dan vijfduizend naar Japan terug. Nadien drong van Kleffens er herhaaldelijk bij de Engelse en Amerikaanse regeringen op aan, het embargobeleid tegen Japan te coördineren. Succes had hij niet en dat was des te betreurenswaardiger omdat de spanning van maand tot maand steeg.

Samenwerking met Britten en Amerikanen

XC

XCEerder gaven wij weer dat van Starkenborgh in juli '40 op het standpunt stond dat Nederland, als het in het Verre Oosten tot een Engels-Japanse oorlog zou komen, vooreerst de handen moest vrijhouden (d.w.z. zijn neutraliteit diende af te kondigen), tenzij de Japanse aanval zich zou richten op Singapore; die positiebepaling was door van Kleffens en Welter aanvaard (met dien verstande dat zij beiden een neutraliteitsproclamatie onwenselijk achtten: Nederland zou zich in dat geval non-belligerent noemen, hetgeen het verlenen van een zekere mate van steun aan de Engelsen mogelijk zou maken) maar de chef van de marinestaf, admiraal Furstner, had op onmiddellijke solidariteit met Engeland aangedrongen ('wij staan en vallen met het Britse Empire'). De terughoudendheid aan de kant van de betrokken Nederlandse ministers was ook toen Japan in augustus zijn aggressieve intenties jegens Indië onderstreept (men denke aan Koiso's uitlatingen) en in september met Duitsland en Italië een formeel bondgenootschap aangegaan had, nog niet geheel verdwenen. 'Onzerzijds zouden wij', schreef van Kleffens eind oktober aan de koningin, 'waarschijnlijk geen aanleiding vinden, Japan de oorlog aan te doen indien bijvoorbeeld alleen Hongkong

266 [PDF]
ROOSEVELTS HANDEN ZIJN GEBONDEN

werd aangevallen."! Anders zou de zaak er voorstaan, wanneer niet alleen Engeland maar ook Amerika met Japan in oorlog geraakte: 'dan', zo zei van Kleffens een week later in een bespreking waaraan ook Furstner deelnam, '(zou) Nederland zich genoopt zien aan de oorlog tegen Japan deel te nemen."

XCWaarom kwam het toen niet tot een met het Duits-Italiaans-Japanse bondgenootschap te vergelijken alliantie tussen de Verenigde Staten, Nederland, Engeland en de twee Engelse dominions die zich op de lange duur eveneens door Japan bedreigd achtten: Australië en Nieuw-Zeeland?

XCAmerika was de voornaamste remmende factor. President Roosevelt bezat niet de bevoegdheid, oorlog te verklaren - die bevoegdheid berustte krachtens de Amerikaanse Grondwet bij het Congres. De president kon zich dus niet verder voorwaarts wagen dan het Congres bereid was hem te volgen. Het Congres op zijn beurt hield steeds rekening met de publieke opinie en deze, hoewel in grote meerderheid voorstandster van het weerstand bieden aan de aggressoren (Duitsland, Italië, Japan), was er tegelijk in grote meerderheid voorstandster van dat de Verenigde Staten niet met eigen strijdkrachten aan de tweede wereldoorlog zouden gaan deelnemen. Het was tot op het laatst toe twijfelachtig of publieke opinie en Congres bereid zouden zijn, een Japanse aanval bijvoorbeeld op Hongkong of NederlandsIndië te beantwoorden met een oorlogsverklaring. Roosevelt kon dus aan Engeland en Nederland geen bindende toezeggingen doen - maar dat maakte het voor Engeland, Australië en Nieuw-zeeland moeilijk, zij het niet onmogelijk, bindende toezeggingen te doen aan Nederland. Te bedenken valt daarbij dat Engeland de handen vol had aan Duitsland en Italië, dat Australische en Nieuw-Zeelandse troepen meevochten in Noord-Afrika en dat zich tot begin december' 41 geen Britse slagschepen of slagkruisers in Singapore bevonden. Engeland alléén stond dus zwak en, met Engeland, Nederlands-Indië.

XCDe gehele militaire situatie in het Verre Oosten werd in de zomer van '40 in Londen in studie genomen door de planning-staf van de Britse Chiefs of Staff. De Joint Planners concludeerden o.m. dat het Britse Rijk geen militaire hulp van betekenis aan Nederlands-Indië kon bieden en dat Japan grondstoffenvoorraden bezat die groot genoeg waren om zes maanden lang oorlog te voeren; de Joint Planners meenden dat men vooreerst weinig méér kon doen dan met de Nederlands-Indische militaire autoriteiten geheim

1 Brief, 28 okt. 1940, van van Kleffens aan de koningin (archiefkab. der koningin). 2 Brief, 6 nov. 1940, van Furstner aan Gerbrandy C, dl. p.

267 [PDF]
INDIË BEDREIGD

overleg plegen hoe men in geval van een Japanse aanval van de schaarse aanwezige krachten een zo goed mogelijk gebruik kon maken. Midden oktober stelde de Engelse regering aan de Nederlandse voor, in Londen en Singapore tot uitwisseling van militaire gegevens over te gaan, waarbij het overigens, aldus het aan gezant Michiels aangeboden aide-mémoire, 'would be clearly understood that these exchanges would involve no formal commitments of a political or military naturel» Het aanbod werd twee weken later door van Kleffens en Welter aanvaard (dat hoorden de overige ministers pas zes weken later) en nadat van Starkenborgh in de eerste dagen van november niet zonder enige verbazing bericht had dat de Britse opperbevelhebber te Singapore, 'niettegenstaande onze terughouding', op instructie van Londen om militaire gegevens gevraagd had 2, seinde Welter hem op de ode: 'Regering oordeelt een vertrouwelijke uitwisseling van gegevens met de admiraal in Singapore wenselijk. Dit moet evenwel op geheel onopvallende wijze plaatsvinden. Voorts niet bindend en slechts van infonnatorische aard. Ik laat de aard van door Indië te verstrekken gegevens aan u over. Prijsgesteld wordt op vertrouwelijke en hartelijke samenwerking.' 3

XCOok de samenwerking met de Amerikanen werd door welter en van Kleffens bevorderd: wel werd een Amerikaans verzoek, marine-attaché's te mogen plaatsen in de belangrijkste Indische havensteden, afgewezen (bij inwilliging van dat verzoek zou uit de aan Japan toegezegde handhaving van de status-quo van Indië kunnen voortvloeien dat op een soortgelijk Japans verzoek niet negatief zou kunnen worden gereageerd), maar de twee Nederlandse ministers keurden medio december '40 goed dat een Amerikaans marine-officier in burger in Batavia geplaatst zou worden" en dat bij de Nederlandse consul-generaal te Marilla (Philippijnen) en bij de gezant te Washington de geheime zee- en verdedigingskaarten van Indië gedeponeerd werden; men zou die dus in geval van oorlog onmiddellijk aan de Amerikaanse militairen kunnen overhandigen.

XCEind november' 40 vonden in Singapore de eerste Brits-Australisch-Nederlandse militaire besprekingen plaats (in deze en de latere besprekingen werd Nieuw-Zeeland dooi Australië vertegenwoordigd); besloten werd, de respectieve regeringen voor te stellen (die voorstellen werden vlot goedgekeurd), een gemeenschappelijke code voor militaire berichten in gebruik(Enq., punt p,

1 17 okt. 1940, van Halifax aan Michiels C, dl. I, p. 518). 2 Telegram, begin nov. 1940, van van Starkenborgh aan Welter gestenc. bijl. 573). 3 Telegram, 9 nov. 1940, van Welter aan van Starkenborgh (a.v. en C, dl. II, p. 21). • Korte tijd later kreeg Nederlands-Indië een liaison-officier in Manila.

268 [PDF]
STAFOVERLEG IN SINGAPORE EN BATAVIA

te nemen, liaison-officieren uit te wisselen (die zouden steeds in burger gekleed zijn) en in geval van oorlog de Britse luchtmacht het recht te geven, gebruik te maken van vliegvelden op Sumatra, en de Nederlands-Indische luchtmacht van vliegvelden in Malakka en op Brits-Borneo,

XCEind januari '41 vonden, ditmaal in Batavia, nieuwe stafbesprekingen met de Engelsen en de Australiërs plaats; hier bereikte men overeenstemming om aan de respectieve regeringen voor te stellen dat in geval van oorlog de Engelsen de Zuidchinese zee en Straat Malakka als hun operatieterrein zouden beschouwen, de Australiërs de Timoren de Arafoera-zee (zie kaart III op pag. 289), de Nederlanders de Javazee en de overige NederlandsIndische wateren, en dat, alweer: in geval van oorlog, Nederlands-Indië, als de aanval zich op Brits gebied richtte, zijn vloot en 27 bommenwerpers aan de Britten ter beschikking zou stellen en de Britten, als de aanval zich op Nederlands-Indisch gebied richtte, 24 verkenningsvliegtuigen en 24 bommenwerpers aan de Nederlanders.

XCDit alles betekende dat, hoezeer ook naar buiten de stelling: geen wijziging in de status-quo, volgehouden werd, in feite in het geheim contacten plaatsvonden die, raakten zij aan de Japauners bekend (hun spionage werd zeer effectief geacht), Japan een voorwendsel konden bieden, tot een aanval op Nederlands-Indië over te gaan, zulks in een situatie waarin noch voor de Britten noch voor de Amerikanen de verplichting zou gelden, Indië te hulp te snellen. Het gaf van Starkenborgh een onbehagelijk gevoel. Hoe zijn onbehagen tot Londen doorgedrongen is, weten wij niet precies; het kan zijn dat de directeur van het Nederlands Informatiebureau te New York, dr. Slotemaker de Bruïne, die, alvorens zijn post te aanvaarden, in januari' 41 een bezoek aan Londen bracht, van dat onbehagen mededeling heeft gedaan aan Gerbrandy - in elk geval werd na zijn vertrek aan een speciale koerier een voor van Starkenborgh persoonlijk bestemde brief van de koningin meegegeven waarvan het eerste gedeelte in concept door haar, het tweede door Oerbrandy geschreven was. Dat eerste gedeelte luidde:

XC'Ik waardeer hogelijk hoe u zich door alle moeilijkheden heen slaat, uw staatsmanschap en uw grote toewijding voor uw taak. Het is een grote geruststelling voor mij, in deze wereldcrisis de teugels van 't bewind in uwervaren handen te weten In het kort samengevat is de te volgen lijn welke ik met mijn ministers getrokken heb, deze'

XCen daarop volgde de door Gerbrandy geformuleerde passage:

XC'Voorkomen moet worden, wat voor ons rijk in Europa in mei van het vorig jaar niet kon voorkomen worden, dat bij optreden der vijandelijkheden in het

269 [PDF]
INDIË BEDREIGD

Verre Oosten een goed voorbereide samenwerking ontbreekt; daarom eist ook een voorzichtig beleid in het Verre Oosten dezelfde bondgenootschappelijke samen werking met de Engelsen gelijk die hier in Europa wordt toegepast. Tijdige medewerking aan de voorbereiding worde niet afhankelijk gesteld van de volstrekte medewerking van de bondgenoot, daar positieve medewerking onzerzijds medewerking schept van de bondgenoot. Als beginsel geldt dit eveneens tegenover onze eventuele bondgenoot: de Verenigde Staten van Noord-Amerika.'

XCDat de koningin het hiermee volledig eens was (en dus met het door haar in de zomer van '40 goedgekeurde beleid van non-belligerentie had gebroken), blijkt uit een aantekening harerzijds bij Gerbrandy's passage, luidend: 'algehele onvoorwaardelijke samenwerking m[et] E[ngeland)'l - welter en van Kleffens zouden het met de aan van Starkenborgh gegeven richtlijn zeker niet eens zijn geweest, als zij hem gekend hadden; dat laatste was evenwel niet het geval."

XCHet geheime militaire contact met Engeland, Australië en de Verenigde Staten werd voortgezet. Van 22 tot 25 februari '41 vond, in aanwezigheid van Amerikaanse waarnemers, in Singapore een nieuwe conferentie plaats en van 21 tot 26 april op Australisch verzoek een volgende, weer in Singapore, nu met de Amerikanen als volledige deelnemers. In februari werd o.m. besloten, de respectieve regeringen voor te stellen dat de Australiërs troepen gereed zouden houden om de Knil-garnizoenen op Timor (de ene helft van dit eiland was Nederlands, de andere Portugees) te versterken en dat bij een Japanse aanval Nederlandse onderzeeboten in de Zuidchinese zee zoudenIndië door Japan mocht worden aangevallen.' (notitie, 20 nov. 1940, van van Kleffens, Enq., punt p. gestenc. bijl.

1 Concepten: archief kab. der koningin. 2 Eind november '40 had Halifax gevraagd of de Britse, in Malakka gestationeerde luchtmacht bij haar actie tegen Duitse gebruik mocht maken van militaire vliegvelden op Sumatra. Wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Gerbrandy dat onmiddellijk zou hebben goedgekeurd en het zou zeker een uitvloeisel zijn geweest van de door de koningin wenselijk geachte 'algehele onvoorwaardelijke samenwerking'. Van Kleffens daar entegen had inwilliging van het Engelse verzoek in een gesprek met de Engelse gezant bij de Nederlandse regering geweigerd. 'Ik: vestigde er', aldus zijn notitie, 'de aandacht van Nevile Bland op dat wij enerzijds getoond hadden, er niet tegen op te zien het been tegenover Japan stijf te houden indien daartoe aanleiding was' (Kobayashi had Batavia als een teleurgesteld man verlaten), 'doch anderzijds niet van zins zijn, aan de extremistische Japanse elementen in leger en vloot een voorwendsel in handen te spelen om propaganda te maken voor de opvatting dat er geen sprake meer is van handhaving van de in Nederlands-Indié ... zulks te minder omdat de Britse regering, evenals de regering der Verenigde Staten, dusver niet bereid is gebleken ons enige belofte te doen van hulp in geval Nederlands

270 [PDF]
STAFOVERLEG IN SINGAPORE EN BATAVIA

gaan opereren, in april concludeerde men dat men, zolang de Engelsen geen zware eenheden naar Singapore gezonden hadden, defensief zou dienen op te treden; voorgesteld werd' o.m. dat Hongkong beschouwd zou worden als een vooruitgeschoven basis, dat de verdediging van Luzon (het belangrijkste eiland in de Philippijnen) zou worden versterkt, dat in geval van oorlog de Amerikaanse Pacific Fleet de Japanse verbindingen met het zuiden zou trachten te verbreken en dat de Amerikaanse Asiatic Fleet, die (zonder grote eenheden!) in de Philippijnen lag, eventueel op Singapore zou terugvallen - Singapore werd als de belangrijkste te verdedigen basis beschouwd. Daarbij was van belang dat de Britten in de geheime besprekingen die zij twee maanden eerder in Washington met de Amerikaanse Joint Chiefs of StafJ gevoerd hadden, het voorstel hadden ingediend dat vier zware kruisers van de Pacific Fleet onmiddellijk in Singapore gestationeerd zouden worden; dat voorstel was door de Amerikaanse stafchefs verworpen; dezen meenden mèt president Roosevelt dat versnippering van krachten onwenselijk was en dat, als de Verenigde Staten aan de oorlog zouden gaan deelnemen, eerst Duitsland en pas nadien Japan verslagen moest worden.

XCOp de terugweg naar Londen hoorde de Nederlandse minister uit Roosevelts eigen mond dat de Verenigde Staten zich niet konden binden. Erger nog (maar dat wist men aan Nederlandse kant niet): de aanbevelingen van de conferentie van Singapore werden, doordat zij de versterking van de Philippijnen en een eoncentratie van krachten op Singapore inhielden, door de Amerikaanse Joint Chiefs ol StaJf verworpen. 'Collapse in the Atlantic', zei daarbij generaal Marshall, chef van de legerstaf, 'would be fatal, collapse in the Far East would be serious but not [atal.":

XCDe Britse Chiefs of StaJfkonden zich met de conclusies van de conferentieGetuige van Kleffens,dl.c, p.en dl.c, p.Tekst:dl.p.Notitie, z.d. (begin aug.vanvanburch voor van Kleffens (Collectie-van Kleffens).Geciteerd The War Department, M. S. Watson: Chief oj Staff: Prewar Plans and Preparations (195 0),

1 II 298 VI 68. 2 C, 515-18. 3 1941), H. F. L. K. Vreden 4 in

272 [PDF]
CHURCHILL WEIGERT GARANTIES

van Singapore verenigen, behalve met het voorstel, Hongkong als een vooruitgeschoven basiste beschouwen; aanvaarding zou betekenen dat men versterkingen zou moeten sturen naar een punt dat gedoemd was te vallen.

XCEn de Britse regering?

XCVan Kleffens' toespraak in Batavia leidde ertoe dat het Foreign Office medio mei aan het War Cabinet voorstelde dat Engeland zich, wat de verdediging van Nederlands-Indië betrof, publiekelijk naast Nederland zou scharen. De regering van Nieuw-Zeeland keurde dat denkbeeld goed, maar die van Australië niet, en tot Anthony Edens grote ergernis (Eden was eind '40 Lord Halifax opgevolgd als Foreign Secretary, Halifax was ambassadeur in Washington geworden) weigerde churchill zeer beslist alle medewerking: de Britse premier meende dat Engeland zich slechts mocht binden, wanneer de Verenigde Staten dat óók deden. De Nederlandse regering deelde op 12 juni '41 officieel aan de Engelse mee dat zij bereid was, de in februari en april in Singapore gemaakte afspraken officieel goed te keuren- - het kostte daarentegen Eden, die voortdurend door Michiels en van Kleffens bewerkt was, veel moeite om verlof te krijgen, persoonlijk de volgende verklaring af te leggen jegens Michiels:

XC'We have already assumed the duty of safeguarding and restoring the possessions and rights of the Netherlands Government to the best of our ability during the war and after peace. It follows therefore that an attack upon the Netherlands East Indies would lead liS to do the utmost in our power. We must, however, remain sole judge of what actions or military measures are practicable and likely to achieve our common purpose. Should the United States be disposed to take supporting action many things would become possible which we cannot undertake nowl?

XCN ederland verkreeg deze, op zichzelf onbevredigende, toezegging op 1 augustus '41 vier dagen na de maandag waarop het Indische gouvernement aan nagenoeg alle handels- en fmanciële transacties met Japan een einde had gemaakt. Dat was een daad vol risico's geweest en men moet wel aan

1 Daartoe was op 10 juni unaniem door het kabinet besloten na voorlichting o.m. van admiraal Furstner die, in antwoord op een hem gestelde vraag, zei 'dat inder daad met de val van Singapore verloren zou zijn.' (Ministerraad: Notulen, 10juni 1941) 2 Verklaring, geciteerd in de brief, 2 aug. 194I;van van Kleffens aan de koningin (archief dep. van buiten!. zaken). Dit stuk is reeds uitgekozen voor publikatie in de door drs. A. E. Kersten en prof. dr. A. F. Manning uitgegeven serie 1919-1945, groep C: 194°-1945; een aantal bundels met voor deze uitgave geselecteerde maar nog niet gepubliceerde stukken is door de bewerkers te onzer beschikking gesteld. Wij zullen de bron van deze stukken aanduiden als: C, selectie.

273 [PDF]
INDIË BEDREIGD

nemen dat Churchill vooral nadien niet gelukkig was bij het denkbeeld dat aan Nederland de gevraagde garanties onthouden waren.

XCEnkele dagen later, tijdens zijn ontmoeting met Roosevelt waaruit het Atlantisch Handvest resulteerde, stelde de Britse premier aan de Amerikaanse president voor dat de Verenigde Staten, Engeland en Nederland gezamenlijk aan Japan zouden doen weten dat elke nieuwe daad van Japanse aggressie tot oorlog kon leiden. Het zou een duidelijke manifestatie van solidariteit zijn, maar Roosevelt meende dat zulk een publieke verklaring voor het Congres en de pers in Amerika te ver zou gaan; hij beperkte zich er toe, de Japanse ambassadeur binnenskamers te waarschuwen dat de Verenigde Staten bij zulk een daad in alle opzichten voor hun belangen zouden opkomen. Kort nadien keurde Roosevelt goed dat toch versterkingen naar de Philippijnen gezonden werden: precies wat de deelnemers aan de conferenties te Singapore in april aangeraden hadden. Trouwens, deze en de overige geheime besprekingen hadden een ontwikkeling doen ontstaan die meer en meer een eigen vaart kreeg. De samenwerking op luchtmacht- en marinegebied werd in de zomer en herfst van '41 verder voorbereid, Britse, Nederlands-Indische en Amerikaanse vliegtuigen gingen samen verkenningsvluchten uitvoeren, geheime gegevens over de vliegvelden werden uitgewisseld, Australische officieren verschenen op Ambon en Timor ter inspectie! en het Nederlandse kabinet keurde op verzoek van het Britse op II november goed dat Australische troepen eventueel al vóór het uitbreken van vijandelijkheden op die twee eilanden zouden landen; 'het gevraagde', constateerde Gerbrandy, 'prejudicieert de deelneming van troepen van het Britse Empire aan de strijd waaromtrent tot dusver geen zekerheid bestond'2 - geen zekerheid voor het geval Japan uitsluitend Nederlands-Indië zou aanvallen.

XCWat te doen als Japan Indië in eerste instantie ongemoeid zou laten en alleen de handen zou uitsteken naar Of Engelse Of Amerikaanse bezittingen?

XCHet Nederlandse kabinet had op IS augustus '41 vastgesteld dat, aldus de kabinetsnotulen, 'de Nederlandse regering niet werkeloos (zou) blijven, indien de maatregelen van Japan, voorzover deze het zuidwesten van de Pacific (betreffen), aan Engeland en de Verenigde Staten tot tegenmaatregelen (zouden) aanleiding geven. Ook (zou) dit dan worden meegedeeld aan de Japanse regering' - menmoet dit aldus interpreteren dat, indien door een verder ingrijpen van Japan in het zuidwesten van de Stille Oceaan een

1 Eind november besloten Nederland en Australië tot de uitwisseling van gezanten; de eerste Nederlandse gezant in Canberra, F. C. baron van Aerssen Beyeren van Voshol, werd in februari '42 benoemd. 2 Ministerraad: Notulen, II nov. 1941.

274 [PDF]
WAT TE DOEN ALS JAPAN AANVALT?

oorlogstoestand zou ontstaan tussen Japan enerzijds en Engeland en de Verenigde Staten anderzijds, Nederland Japan de oorlog zou verklaren. Het leek vooral daarom nodig dit standpunt duidelijk te bepalen omdat de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië precies weten moest, wat hij te doen had als het tot die oorlogstoestand zou komen; hij was opperbevelhebbervan alle in en bij Nederlands-Indië aanwezige Nederlandse strijdkrachten, en het mocht dan waar zijn dat de bevelhebbers van die strijdkrachten de geheime afspraken kenden die in Batavia en Singapore gemaakt waren, juist het feit dat die afspraken door de regeringen van Engeland en de Verenigde Staten niet bekrachtigd waren, maakte het noodzakelijk dat de bevelhebbers tijdig zouden weten wat zij zelf mochten, ja moesten doen. Men kon daarmee niet tot het laatste moment wachten; afgezien nog van het feit dat de telegrafische communicatie tussen Londen en Batavia niet snel werkte, lag het voor de hand aan te nemen dat men enkele uren, wellicht zelfs enkele dagen tevoren zou weten dat Japan zou toeslaan. In het gehele Japanse machtsgebied van benoorden de Philippijnen tot bezuiden Frans-Indo-China vond voortdurend luchtverkenning plaats. Als ooit Japanse convooien gesignaleerd zouden worden in de Zuidchinese Zee, zou men niet weten waar zij zouden landen: in Thailand, op Malakka, op Brits-Borneo of op NederlandsBorneo-maardeNederlandsebevelhebbers zouden wèl moeten weten wat van hen verwacht werd.

XCHet op 15 augustus door het kabinet bepaalde standpunt werd aan van Starkenborgh bericht; hij seinde terug dat hij het er mee eens was, maar enige tijd later, omstreeks midden oktober, ging hij zich stoten aan de beperking die er in vervat was. Stel dat Japan niet in het zuidwesten van de Stille Oceaan maar elders in dat immense zeegebied of eventueel tegen de SowjetUnie tot aggressie zou overgaan - wat dan? Was het denkbaar dat, indien de Verenigde Staten en Engeland, door gebeurtenissen waar ook, met Japan in oorlog zouden raken, Nederland neutraal of non-belligerent zou blijven? Van Starkenborgh achtte dat onzinnig. Immers, in die oorlog met Japan zou ook over het lot van Nederlands-Indië beshst worden; een consequente politiek vergde dat de beperking uit het regeringsstandpunt verdween. Dat stelde hij in een telegram d.d. 25 oktober aan het kabinet voor. Van Kleffens bracht zijn voorstel op 28 oktober ter sprake. Ieder was het er mee eens dat bij nader inzien aan van Starkenborgh een ruimere machtiging gegeven moest worden. Ook de koningin keurde dat goed; op 4 november' 41 deed Gerbrandy daarvan mededeling aan het kabinet zodat toen vaststond dat bij het uitbreken van vijandelijkheden tussen Japan enerzijds en Engeland of de Verenigde Staten anderzijds de Nederlandse regering onmiddellijk de oorlog zou verklaren aan Japan.

275 [PDF]
INDIË BEDREIGD

XCDit besluit is, dunkt ons, het belangrijkste besluit geweest dat de Nederlandse regering in Londen tijdens de oorlog genomen heeft (wij achten het een betreurenswaardige lacune in het onderzoek van de Enquêtecommissie dat zij er geen aandacht aan besteed heeft en er dus ook geen uitspraak over heeft gedaan) - was dat besluit, ook achteraf gezien, in zoverre onaanvaardbaar riskant dat de Nederlandse regering vaststelde, zich onmiddellijk naast Engeland en de Verenigde Staten te zullen scharen indien zij aangevallen zouden worden, terwijl Nederland op dat moment geen zekerheid bezat dat Engeland en de Verenigde Staten zich onmiddellijk naast Nederland zouden scharen indien Japan zijn aanvallouter op Nederlands-Indië zou richten?

XCWij menen van niet.

XCHoe begrijpelijk het ook was dat Engeland geen bindende toezeggingen wilde doen zolang Amerika dat niet deed, in het perspectief van alles wat in de tweede helft van '41 gebeurd was, mocht men het voor hoogst onwaarschijnlijk houden dat, als het tot een Japanse aanval op Indië kwam, Engeland Nederland in de steek zou laten (Eden had eind augustus tegen Michiels gezegd dat een dergelijk in de steek laten 'would not see me five minutes longer in office' I) - en zouden de Amerikanen dan werkeloos blijven toezien? Roosevelt zelf (maar dat wist de Nederlandse regering in die tijd niet) .kwam in de loop van september en oktober tot het inzicht dat elke uitbreiding van de oorlog tot de Stille Oceaan hem geen keus liet; begin november vroeg hij aan al zijn ministers of zij zijn inzicht deelden dat, bij een Japanse aanval op Nederlands-Indië of Malakka, de Amerikaanse publieke opinie een onmiddellijke oorlogsverklaring aan Japan zou goedkeuren - hun eenstemmig oordeel was: 'Ja'. Inderdaad heeft Nederland aan de vooravond van de Japanse overval op Pearl Harbor en de Japanse landingen in ZuidThailand en op Malakka de al zo lang en zo veelvuldig gevraagde garantie van Engeland (die sloot de garantie door de Verenigde Staten in) ontvangen, anders gezegd: nog juist op tijd werd het beleid dat vooral de koningin en Gerbrandy in januari '41 bepleit hadden, ook formeel ten volle gerechtvaardigd.

XCEen heel andere vraag (en, dunkt ons, een heel belangrijke) is deze: wat zou met Nederlands-Indië gebeurd zijn indien Nederland met betrekking tot Nederlands-Indië een consequent neutraliteitsbeleid zou hebben gevoerd en dus ook niet de oorlog zou hebben verklaard aan Japan?

XC1 Brief, 21 aug. 1941,

276 [PDF]
HET KABINETSBESLUIT VAN 4 NOVEMBER' 41

XCHet is in de geschiedschrijving steeds een hachelijke onderneming, hypothetische vragen aan de orde te stellen, maar wij hebben elders in ons werk dat waagstuk af en toe ondernomen en menen het hier niet uit de weg te mogen gaan, gezien de betekenis van het regeringsbesluit en de gevolgen die het heeft gehad. Welnu, wij zien het als een vaststaand feit dat het er Japan, toen het de Amerikaanse Pacific Fleet bij Pearl Harbor goeddeels vernietigde en in zuidelijk Thailand en op Malakka landde teneinde Singapore te veroveren, .vóór alles om te doen was, de hand te leggen op de grondstoffen van Nederlands-Indië, zijn aardolie in de eerste plaats - grondstoffen welke Japan bij de opbouwen consolidatie van zijn imperium niet kon ontberen. Japan zou dus tegen Nederland, ware het neutraal gebleven, eind '41 en begin '42, geheel in de lijn van de regeringsinstructie welke in augustus '40 aan Kobayashi meegegeven was, precies zo opgetreden zijn als tegen Vichy-Frankrijk in september '40 en juli '41: Nederlands-Indië zou zijn bezet, zoals Frans-Indo-China bezet was. Dat zou aan Nederlandse en Nederlands-Indische kant minder mensenlevens gevergd hebben, maar overigens, menen wij, geen wijziging hebben gebracht in de uiteindelijke ontvoogding van Indië. Nederland, dat Nederlands-Indië tegen Japan verdedigd heeft, heeft na de oorlog Nederlands-Indië niet behouden Frankrijk, dat Frans-Indo-China tegen Japan niet verdedigd heeft, heeft na de oorlog Frans-Indo-China eveneens verloren.

XCWij willen overigens opmerken dat de hypethetische vraag die wij formuleerden, naast de werkelijkheid stond zoals die door de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië en in de kringen van de Nederlandse regering in Londen beleefd werd. Wij stellen die Nederlandse bevolkingsgroep in Indië voorop, want het zou de regering in Londen onmogelijk zijn geweest, haar een politiek van solidariteit met Engeland en de Verenigde Staten op te leggen als die bevolkingsgroep met duidelijkheid voorstandster zou zijn geweest van een zorgvuldig neutraliteitsbeleid. Het tegendeel was het geval: de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië was uitgesproken strijdlustig; zij zag een oorlog met Japan met vertrouwen tegemoet, zij was, zou men kunnen zeggen, extreem pro-Engels en extreem pro-Amerikaans. Die gevoelens waren aan van Starkenborgh niet onbekend en hij heeft er zich, veronderstellen wij, bepaald zorgen over gemaakt toen hij in augustus ,40 aan de regering voorstelde om, als de Japanners Britse bezittingen zouden aanvallen die niet in de onmiddellijke nabijheid van Indië lagen, neutraal te blijven. Kenmerkend is het dan dat hij in de herfst van '41, toen de regering nog niet zo ver wilde gaan om elke tegen Engeland en de Verenigde Staten gerichte daad van Japanse aggressie als casus belli te beschouwen, het voorstel deed, de bondgenootschappelijke politiek ten volle

277 [PDF]
INDIË BEDREIGD

te laten gelden - een voorstel dat door de regering onmiddellijk aanvaard werd.

XC'Algehele onvoorwaardelijke samenwerking met Engeland', luidde de kanttekening die de koningin begin '41 geschreven had bij Gerbrandy's geheime richtlijn aan vall Starkenborgh waarin hij de noodzaak van het meest vèrgaand bondgenootschappelijk samengaan met de Britten (èn 'onze eventuele bondgenoot: de Verenigde Staten') onderstreept had. In '40 hadden niet alle ministers op dat standpunt gestaan, maar in de herfst van' 41 was het in hun kring gemeengoed geworden. Niet lichtvaardig dus maar als eonsequentie van een beleid waar zij, ook door Indië-zelf opgestuwd, naar toe gegroeid waren, werd op 4 november' 41 door de in Londen aanwezige ministers (Gerbrandy, Albarda, van Boeyen, Bolkestein, van Kleffens, Steenberghe, van den Tempel en Welter) definitief vastgesteld dat, als Japan met Engeland en Amerika in oorlog zou geraken, Indië van de eerste dag af aan die strijd zou deelnemen.

XCWas dat besluit aan de bevolking in bezet Nederland bekend geweest, zij zou het er, menen wij, in overgrote meerderheid mee eens zijn geweest.

Naar de crisis

XC

XCNovember '41 werd een maand waarin de spanning in de Stille Oceaan van week tot week steeg. Men wist dat in Washington intensief diplomariek overleg gepleegd werd tussen de Verenigde Staten en Japan. Dat het een beslissend karakter zou dragen, werd onderstreept toen bekend werd dat een ervaren Japanse diplomaat, Koeroesoe, aan de Japanse ambassadeur in Washington, admiraal Nomoera, toegevoegd was.

XCSinds de in het Verre Oosten dreigende gevaren acuter waren geworden, d.w.z. sinds de afkondiging van o.a. het aardolie-embargo tegenJapan,had de Amerikaanse regering aan anderen niet duidelijk doen blijken wat zij van de situatie dacht en hoe ver zij wilde gaan. In augustus, september en oktober hadden de Britse noch de Nederlandse regering vernomen hoe de besprekingen met admiraal Nomoera verliepen - van Kleffens had tegen die irriterende, ja kwetsende zwijgzaamheid, mede op aansporen van van Starkenborgh, in Washington tweemaallaten protesteren door de gezant, dr. A. Loudon, eerst begin oktober, vervolgens begin november. Kennelijk achtten Roosevelt en Cordell Hull die protesten gerechtvaardigd, althans: toen op 19 november de gesprekken met Nomoera en Koeroesoe begonnen,

278 [PDF]
AMERIKAANS JAPANS OVE RLEG

aan de ambassadeurs van Engeland en China en de gezanten van Nederland en Australië. Op 22 november liet hij de Nederlandse regering vragen of zij bereid was, het aardolie-embargo tegen Japan op te heffen indien Japan accoord kon gaan met een door Amerika voorgestelde algemene regeling voor het Verre Oosten, welke o.m. inhield dat de Japanners hun troepen uit het zuiden van Indo-China zouden terugtrekken en in het noorden verminderen. Uiteraard had de regering hier in beginsel geen bezwaar tegen; indien die regeling voor de Verenigde Staten acceptabel was, bestond er voor Nederland geen reden, zich er tegen te verzetten. Dat werd op 24 november aan het State Department bericht. Maar van die regeling kwam niets terecht. Zonder overleg met andere mogendheden trok Cordell Hull, de Secretary of State, zijn eigen voorstellen in en zette, gelijk reeds eerder vermeld, op 26 november de zaak op scherp door van Japan te eisen dat het uit geheel Indo-China alsmede uit geheel China al zijn troepen zou terugtrekken en zich in feite zou losmaken van het Driemogendhedenverdrag. Drie dagen later werd in Tokio definitief tot oorlog besloten; Koeroesoe en Nomoera kregen instructie, hun besprekingen met Cordell Hull voort te zetten.

XCOmtrent de verscherping van de Amerikaanse houding op 26 november werden de regeringen van Engeland, China, Nederland en Australië ingelicht en enkele dagen later vernam van Kleffens van gezant Loudon dat in perskringen rond het Witte Huis en het State Department een pessimistische stemming heerste die samengevat werd in de woorden 'All seems to be over'?

XCDoor het feit dat de Japanners 11lUl macht sinds '31, maar vooral sinds '40, toen zij in het noorden van Frans-Indo-China doorgedrongen waren, voortdurend in zuidelijke richting uitgebreid hadden, leefde men in Washington en Londen, maar ook in Batavia, in de veronderstelling dat Japan, als het opnieuw zou aanvallen, zulks uitsluitend in zuidelijke richting zou doen; men had er geen denkbeeld van, welk gebied het daar als eerste nieuwe buit uitgekozen had: misschien Nederlands-Indië, misschien Malakka, misschien het neutrale Thailand waar geen verzet te verwachten viel. Veel leek op Thailand te wijzen; voerden de Japanners namelijk een landing uit op de

1 Telegram, 28 nov. 1941, van A. Loudon aan van Kleffens (a.v.).

279 [PDF]
INDIË BEDREIGD

landengte van Kra die tot Thailand behoorde, dan zouden zij van daar kunnen trachten, door Malakka tot Singapore door te dringen. Dat gevaar was evident; de Britse opperbevelhebber in Singapore had dan ook plannen laten uitwerken om zijnerzijds de landengte van Kra binnen te rukken als daar een Japanse landing dreigde. Er was in Batavia geen twijfel dat de Britten, die nu eenmaal al meer dan twee jaar in oorlog waren, met de nodige besluitvaardigheid zouden reageren- maar de Amerikanen? Gouverneur-generaal van Starkenborgh bleef ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat de Verenigde Staten niet aan de oorlog zouden gaan deelnemen. Op dinsdag 2 december wijdde het kabinet aandacht aan de telegrafisch door hem voorgelegde vraag, 'of bij een Brits-Japanse oorlog Nederlands-Indië ook zal meedoen, indien de Verenigde Staten afzijdig blijven. Besloten wordt', aldus de kabinetsnotulen, 'bevestigend te antwoorden.'!

XCAan de onzekerheid inzake Amerika's houding kwam twee dagen later, donderdag 4 december, een einde.

XCDinsdag waren eindelijk twee Britse zware eenheden, het moderne slagschip 'Prince of Wales' en de oudere slagkruiser 'Repulse', in Singapore voor anker gegaan: een duidelijk teken dat de Britten geen enkele neiging hadden, de strijd met Japan te ontlopen. President Roosevelt wist toen al dat zij voornemens waren om, indien nodig, Thailand binnen te rukken. Dat was hem op maandag I december door de Britse ambassadeur, Lord Halifax, meegedeeld en hem had toen Roosevelt, zo rapporteerde Halifax aan Londen, min of meer terloops ('in an aside') gezegd, 'that in the case of direct attack on ourselves' (de Britten) 'or the Dutch, we should obviously all be together ... We could certainly count on their support, though it might take a short time, he' (Roosevelt) 'spoke ofafew days, to get things into political shape here.'2 Méénde Roosevelt dat? De Britse regering had behoefte aan bevestiging van zijn terloopse uitspraak. Op 4 december bezocht Halifax Roosevelt opnieuwen de president zei nu in alle duidelijkheid dat hij, wanneer hij van 'support' gesproken had, bepaald ook aan 'armed support' gedacht had; hij hield het voor waarschijnlijk dat de Japanners Nederlands-Indië zouden aanvallen en meende dat hij die aanval op Nederlands-Indië jegens het Congres en de publieke opinie zou kunnen karakteriseren als een bedreiging voor de Philippijnen. 3

1 Ministerraad: Notulen, 2 dec. 1941. 2 Telegram, I dec. 1941, van de Britse Washington, aan het aangehaald in Peter Lowe: 1939-1941', 1974, p. 59. 3 A.v., 4 dec. 1941 (a.v., p. 60).

280 [PDF]
DE BRITSE GARANTIE

XCDie bevestiging schonk het Britse War Cabinet de redelijke zekerheid dat het Britse Rijk, wanneer het Nederland te hulp kwam, Amerika naast zich zou hebben. Churchill overwon zijn laatste aarzelingen. Op vrijdag 5 december kreeg van Kleffens in een brief van Eden zwart op wit te lezen dat de Britse regering bereid was, 'to enter at once into a mutual uuderstandinc with the Netherlands Government whereby each party will undertake to cooperate immediately with the other, to the fullest extent rif its available resources, in the event ol the other party being forced to take military action to repel an attack upon any rif its territories in the Far East.?

XCRoosevelts toezegging was aan van Kleffens niet bekend; toen hij op zaterdag 6 december aan de koningin de tekst stuurde van Edens brief, schreef hij dat hij die ontvangen had 'waarschijnlijk in verband met de komst te Singapore van enige zware eenheden der Britse vloot."

XCNog op vrijdag werd van Starkenborgh ingelicht en deze richtte onmiddellijk het verzoek tot de Australische regering, de afgesproken versterkingen te sturen naar Ambon en Timor; twee dagen later, op zondag de 7de, streken twee eskaders Australische lichte bommenwerpers op Ambon neer en één eskader op Timor en op die zondag kregen eveneens twee compagnieën Australische infanterie opdracht, zich naar Ambon en Timor te begeven. Waar Japan zou toeslaan wist men op dat moment nog niet.

XCIn

de nacht van zondag op maandag, even na middernacht (plaatselijke tijd), moesten de Japanse landingen in het zuiden van de landengte van Kra en op de oostkust van Malakka, bij Kota Baroe, beginnen. Drie grote con vooien waren daarheen onderweg. Zij werden zaterdag omstreeks het middaguur dwars door zware regenbuien waargenomen bij de zuidpunt 1 Brief, 5 dec. 1941, van Eden aan van Kleffens, aangehaald in de brief, 6 dec. 1941, van van Kleffens aan de koningin (archiefkab. der koningin). 2 A.v. (6 dec. 1941). 3 Met betrekking tot het beraad van de Britse en Nederlandse regeringen op 6 en 7 december' 41 schreven wij in deel 5: 'Eén onzekerheid was misschien wel de benauwendste: als zou blijken dat Japan het zou laten bij een landing op Brits of Nederlands gebied, hoe zou Amerika dan reageren?' Deze mededeling is onjuist geweest.

281 [PDF]
INDIË BEDREIGD

van Indo-China. Singapore alarmeerde Batavia en Londen, en ook Washington werd onmiddellijk gewaarschuwd. Van Kleffens. Furstner en Michiels begaven zich (het was in Londen toen zaterdagochtend) onmiddellijk naar Gerbrandy's kamer in Brown's Hotel. Daar kwam een telegram binnen van admiraal Helfrich: kon men hem verlof geven, onverwijld met zijn onderzeeboten de Japanse convooien aan te vallen? Geantwoord werd: neen. 'Wij waren', schreef Gerbrandy later, 'overtuigd dat, militair gesproken, de wens van admiraal Helfrich niet ongerechtvaardigd was, maar Nederland kon de verantwoordelijkheid voor het doen uitbreken van de strijd, gezien zijn positie, niet dragen." Gerbrandyen zijn twee ambtgenoten beperkten zich er toe, van Starkenborgh te adviseren, de gehele marine in Indische wateren onder bevel van de Britse opperbevelhebber in Singapore te plaatsen indien de Amerikanen dat met lUID Asiatic Fleet ook deden. Meer berichten kwamen zaterdagavond in Londen niet binnen (geen wonder: in het gebied van de Zuidchinese Zee was het nacht), maar zondag gingen van Kleffens. Furstner en Michiels desondanks opnieuw naar Brown's Hotel. Gerbrandy telefoneerde met de koningin; zij gaf verlof om, als haar medewerking nodig was (bijvoorbeeld voor een besluit, Japan de oorlog te verklaren), haar in de nacht van zondag op maandag te wekken.

XCZondag in het begin van de middag was er geen nieuws. Van Brown's Hotel uit werd getracht, met Batavia te telefoneren, maar er kon door atmosferische omstandigheden geen verbinding tot stand worden gebracht.

XCMaandagochtend om 0 uur 45 plaatselijke tijd begonnen de Japanse landingen bij Kota Baroe (het was toen in Londen nog zondag: 17 uur IS in de middag) en in Pearl Harbor werd op zondagochtend 7 uur 55 plaatselijke tijd (Londen: zondagavond 18 uur 25) de Japanse aanval op de Pacific Fleet ingezet. Het duurde enige tijd voordat in Londen en Washington duidelijke berichten omtrent deze twee acties ontvangen waren. Ruim een uur evenwel na het begin van de aanval op de Pacific Fleet deelde president Roosevelt voor de Amerikaanse radio mee dat Japan tot de oorlog was overgegaan. Het was toen in Londen half acht's avonds.

XCDe in Brown's Hotel aanwezige ministers ontvingen omstreeks tien uur de eerste berichten die er op schenen te wijzen dat de oorlog in het Verre Oosten ontbrand was. Het nieuws uit Malakka was evenwel aanvankelijk schaars en dat president Roosevelt zelf gesproken had, drong tot de Nederlandse ministers niet door. Pas tegen middernacht, toen bekend was dat de Britse en Amerikaanse opperbevelhebbers in het Verre Oosten ook hunner

1 Gerbrandy: p. II9.

282 [PDF]
ZONDAGAVOND IN 'BROWN'S HOTEL'

zijds de vijandelijkheden geopend hadden, stond onomstotelijk voor hen vast dat Japan zowel het Britse rijk als de Verenigde Staten aangevallen had. Berichten omtrent Japanse aanvallen op Nederlands-Indië waren er niet, maar het regeringsbeleid en speciaal de met de Britse regering gemaakte afspraak lieten slechts één conclusie toe: Nederland diende Japan onmiddellijk de oorlog te verklaren. Dat vergde een kabinetsbesluit hetwelk door de koningin moest worden bekrachtigd.

XCTe middernacht besloot Gerbrandy, de ministerraad in buitengewone vergadering bijeen te roepen. Vier ministers waren toen nog afwezig: Albarda, Bolkestein, van Boeyen en van den Tempel. Gerbrandy had nagelaten, hen in de loop van de avond te vragen, naar Brown's Hotel te komen. Dat laatste deed hij nu. Van de vier was alleen van Boeyen in staat, naar zijn ambtgenoten op weg te gaan (hij kwam pas na half twee in Brown's Hotel aan) ; Albarda en Bolkestein, die in Londense buitenwijken woonden, zagen daar geen kans toe (taxi's waren schaars, er hing een dikke mist en het had bovendien geijzeld), maar zij deelden telefonisch aan Gerbrandy mee dat een besluit, Japan de oorlog te verklaren, hun instemming had; van den Tempel bleek telefonisch onbereikbaar te zijn.

XCZo waren van de ministers dus slechts Gerbrandy, Furstner en van Kleffens aanwezig toen eerstgenoemde tegen kwart over een de buitengewone kabinetszitting opende. Bij de ministers bevonden zich, afgezien nog van Michiels, enkele hoofdambtenaren, onder wie Hart; deze maakte de notulen. Lang beraad was niet nodig. Om half twee belde Gerbrandy de koningin op en zei haar dat ook met het oog op het tijdsverschil met Indië (het was daar op dat moment negen uur 's morgens) onmiddellijk een beslissing genomen moest worden; ook was het noodzakelijk, 'dat de Verenigde Staten en Engeland zeer spoedig weten dat zij op ons ten volle kunnen rekenen nu zij aangevallen zijn. Het kabinet', aldus, in de kabinetsnotuien, het verslag van hetgeen Gerbrandy zei, 'geeft Uwe Majesteit in overweging goed te keuren dat aan Japan wordt meegedeeld dat Nederland zich in oorlog acht met Japan, gezien de opening van vijandelijkheden door Japan tegenover twee nauw met ons bevriende mogendheden.' Het telefoongesprek duurde maar kort: enkele minuten. 'De koningin', zo vertelde Gerbrandy ons achttien jaar later, 'zei zoiets als: 'Meneer Gerbrandy, als het moet, krijgt u mijn volle machtiging hiervoor." 1

XCEerder op de avond had van Kleffens (hij was ruim twintig jaar tevoren gepromoveerd op het onderwerp 'De internationaal-rechtelijke betrek

XC1 Gerbrandy, 14 okt.

283 [PDF]
INDIË BEDREIGD

kingen tussen Nederland en Japan') het ontwerp geschreven voor een koninklijke proclamatie waarin het Koninkrijk der Nederlanden de oorlog verklaarde aan het Keizerrijk Japan; dat ontwerp werd door Gerbrandy, Furstner en de inmiddels gearriveerde van Boeyen goedgekeurd. Van Kleffens schreef nadien twee korte mededelingen dat Nederland Japan de oorlog verklaard had: de ene was bestemd voor de Engelse regering, de andere voor de Amerikaanse gezant - ondanks de spiegelgladde straten werd de eerste later in de nacht door Michiels bij het Foreign Office afgegeven, de tweede door van Kleffens bij de Amerikaanse ambassade. Gezant Loudon in Washington werd telefonisch ingelicht (hij kon het ontvangen bericht onmiddellijk aan de Amerikaanse pers doorgeven) en telegrafisch werden instructies geseind naar de Nederlandse gezant in Tokio, Pabst, dat deze van de Nederlandse oorlogsverklaring onmiddellijk mededeling moest doen aan het Japanse ministerie van buitenlandse zaken. Hij deed dat op woensdagmiddag IQ december; de Japanse minister van buitenlandse zaken (Japan was van de oorlogsverklaring uiteraard al op de hoogte) weigerde hem te ontvangen, hij moest met de onderminister genoegen nemen. Deze deed alsofhij van de Nederlandse stap niets begreep; hij 'suggereerde', aldus Pabst in een telegram dat hij pas enkele weken later via de Zweedse legatie verzenden kon', 'in naam der menselijkheid bloedvergieten te vermijden en bij iedere toekomstige gelegenheid te vermijden ieder soort van vijandelijke actie direct of indirect tegen Japanse strijdkrachten, waarschijnlijk in de hoop dat geen waardevolle grondstoffen' (èn productiemiddelen als aardolieinstallaties) 'zullen verwoest worden in Nederlands-Indië '2 Japan, anders gezegd, wilde alsnog bereiken dat Nederlands-Indië zich zou gedragen als Frans-Indo-China, Het spreekt vanzelf dat op die suggestie niet werd ingegaan. Een oorlogsverklaring aan Nederland liet Japan achterwege.

XCVan Starkenborgh zou met zijn echtgenote het weekend van zaterdag 6 en zondag 7 december in het ter beschikking van de gouverneur-generaal staande landhuis doorbrengen dat in de bergen gelegen was tussen BuitenZweden had de behartiging van de Nederlandse belangen in Japan, Mandsjoerije en Thailand op zich genomen, Zwitserland had hetzelfde gedaan met betrekking tot China, Hongkong en de Philippijnen. • Telegram, 31 dec. 1941, van de Neder!. zaakgelastigdete Stockholm aan van Kleffens (DBPN, C,

1

284 [PDF]
MAANDAGOCHTEND IN BATAVIA

zorg (Bogor) en Bandoeng. Zaterdagmiddag werd hij daar opgebeld door admiraal Helfrich die hem vertelde van de drie Japanse convooien welk:e bij Indo-China verkend waren. Van Starkenborgh besloot, zondagochtend vroeg naar Batavia terug te gaan. De zondag werd een dag zonder verontrustend nieuws, maar in de nacht van zondag op maandag werd hij om drie uur opgebeld door Ritman, hoofd van de Regeringspersdienst, die hem zei dat in een Amerikaans radioprogramma gezegd was dat Pearl Harbor door de Japanners aangevallen was. 'Het klonk', vertelde van Starkenborgh later, 'werkelij k ongeloofwaardig, Niemand had gedacht, dat [apan de oorlog zou inzetten met een aanval op de machtige Amerikaanse vlootbasis." In elk: geval durfde hij voor de vele maatregelen die hij, indien het werkelijk oorlog was, diende te nemen, niet afgaan op een bericht in een radioprogramma. Een paar uur later evenwel 'was er', vertelde hij verder, 'voldoende bevestiging gekomen om misleiding door valse geruchten uit te sluiten." Hij had een proclamatie klaar liggen en deze las hij maandagochtend om half zeven (in Londen: zondagavond elf uur) persoonlijk voor de radio voor - het was niet een oorlogsverklaring aan Japan (tot het verklaren van oorlog was de gouverneur-generaal uiteraard niet bevoegd 3), maar een mededeling dat Japan Engeland en Amerika aangevallen had, dat die aanval beschouwd moest worden als ook tegen Nederlands-Indië gericht en dat het gebiedsdeel derhalve onmiddellijk aan de oorlog zou gaan deelnemen. Na zijn toespraak gaf hij opdracht, de ca. tweeduizend Japanners die nog in Indië woonden, terstond te interneren - een codetelegram waarin hij dat aan de regering berichtte, kwam' s nachts om tien voor één in Brown's Hotel binnen, d.w.z. nog voor de opening van de buitengewone vergadering van de ministerraad waar nog het formele besluit genomen moest worden, [apan de oorlog te verklaren.

XCIn Londen kon Gerbrandy maandagochtend om elf uur eindelijk telefoonverbinding krijgen met van Starkenborgh. 'Ik gevoel behoefte', zei hij hem onder meer, 'u mondeling een blijk van medeleven te geven en u in de komende uiterst moeilijke tijden alle kracht toe te wensen. Onnodig teéén gedachte kennen: dit schone land aan de evenaar tot een hecht en krachtig

1 Van Starkenborgh in L. deJong: p. 311. 2 A.v. 3 Ik heb de gezags verhoudingen binnen het koninkrijk tot Gerbrandy's levendige verontwaardiging lelijk door elkaar gehaald toen ik op maandagochtend 8 december in een speciale uitzending van Radio Oranje, waarin ik eerst al het nieuws weergaf, zei: 'De rege ring van Nederlands-Indië heeft Japan de oorlog verklaard.' Mijn tekst bevatte verder een groet aan onze bondgenoten, oude en nieuwe; 'wij weten', zei ik, 'dat allen in Indië, blank en bruin, sinds de brute aanval op ons Nederland slechts

285 [PDF]
INDIË BEDREIGD

zeggen dat mijn ambtgenoten en ik volkomen instemmen met het door u reeds gisteravond op grond van de gemaakte afspraak' (de afspraak tussen de regering en het Indische gouvernement) 'genomen besluit, dat Nederlands-Indië zich als deel van het rijk in oorlog bevindt met Japan.' Gerbrandy's laatste woorden waren: 'Hou en trouw in nood en dood.'!

XCMaandagmiddag werd de koninklijke proclamatieê door de koningin ondertekend en door alle ministers gecontrasigneerd. Gerbrandy las's avonds de tekst voor Radio Oranje voor. 'Ik en al mijn onderdanen', aldus het slot, 'rekenen op de moed, de vastberadenheid en de volharding van allen in Indië. In vertrouwen op God, Dien al mijn onderdanen in vrijheid willen dienen en Die weet dat onze zaak rechtvaardig en ons geweten rein is, aanvaarden wij met machtige bondgenoten de strijd. Wij zullen deze strijd winnen! En ons koninkrijk, beproefd maar gelouterd en gestaald tegelijk, zal krachtiger en meer dan ooit één onder onze vrije vlag in een van aggressie verloste wereld in onaantastbare fierheid staan.'

XCDrie maanden later bevond zich nagenoeg geheel Indië in Japanse handen.Kasteel: 'Overzicht der gebeurtenissen opendecemberdec.Tekst:p.

1 P. 6 7 (1941)' (30 1941). 2 De 34-35.

286 [PDF]

Hoofdstuk 5: Indië valt

XC

XCWat zich in Indië afgespeeld heeft in de drie maanden die verliepen tussen de inzet van het Japanse offensief(7-8 december '41) en de capitulatie van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (9 maart' 42), zal in deel II met gepaste uitgebreidheid beschreven worden; in dit hoofdstuk willen wij die gebeurtenissen slechts volgen in het perspectief van de Londense regering. Wenselijk is het dan dat wij eerst het verloop van het Japanse offensief in hoofdlijnen weergeven.

XCMet de geslaagde overval op de Amerikaanse Pacific Fleet hadden de Japanners de grondslag gelegd voor hun territoriale veroveringen; zij mochten er van uitgaan dat de Amerikaanse marine in de Stille Oceaan vele maanden lang niet in de gelegenheid zou zijn, offensieve operaties van betekenis uit te voeren. Macht ter zee is een bij uitstek bewegelijke macht en de Japanners maakten van die bewegelijkheid ten volle gebruik: van de zes grote vliegkampschepen die tegen Pearl Harbor ingezet waren, verschenen er in februari' 42 vier in de wateren rond Indië teneinde het gehele strijdtoneel daar te isoleren. Zware eenheden van hun tegenstanders waren daar toen niet meer aanwezig.

XCEr waren er, toen de Japanners in de vroege uren van 8 december '41 op de landengte van Kra (Thailand) en bij Kota Baroe (Malakka) landden, twee: de 'Prince of Wales' en de 'Repulse', die Singapore zes dagen tevoren bereikt hadden als belangrijke versterking van de Britse Eastern Fleet. Zij voeren onmiddellijk uit, zochten in de Zuidchinese Zee vergeefs naar de Japanse convooien en naar de marine-eenheden welke die convooien dekten, en werden beide in de middag van IQ december onder de kust van Malakka tot zinken gebracht door Japanse bonunenwerpers. Het was een katastrofale slag; hij onderstreepte hoe hachelijk het voor de Geallieerden was, met vlooteenheden die onvoldoende of zelfs in het geheel niet in de lucht beschermd waren, te opereren in zeegebieden waar de Japanse luchtmacht van meet af aan kon ingrijpen hetzij vanaf de vliegvelden in Indo-China, hetzij vanaf de vliegkampschepen waarvan het Japanse opperbevel twee (twee kleine) bij de eerste fase van het zuidelijk offensief ingezet had. De doeltreffendheid waarmee die Japanse luchtmacht bleek te opereren, was voor de Amerikanen, Britten en Nederlanders een onaangename en pijnlijke

287 [PDF]
INDIË VALT

XCZo stond op de derde dag vail de grote strijd in het Verre Oosten vast dat de Japanners in hun gehele operatiegebied de superioriteit ter zee vast in handen hadden - een superioriteit die alleen met kans op succes betwist zou kunnen worden indien Japans tegenstanders er in slaagden, hun luchtmachten tijdig dusdanig te versterken dat zij de Japanse marine en de Japanse invasie-convooien op afstand konden houden.

XCDe tactiek die door de Japanners toegepast werd, was overal dezelfde. Zij begonnen met in elk gebied dat zij wensten te veroveren, de vliegvelden uit te schakelen en in luchtgevechten zoveel mogelijk toestellen van hun tegenstanders neer te schieten. Hadden zij boven het betrokken gebied de superioriteit in de lucht bevochten, dan werden nieuwe luchtbombardementen uitgevoerd om de materiële schade te vergroten en de desorganisatie te bevorderen. Vervolgens naderde het invasie-convooi dat geschoolde, goed-bewapende troepen ontscheepte die, onder dekking alweer van de luchtmacht, de landstrijdkrachten van de tegenstanders aanvielen en tot overgave dwongen. Diezelfde Japanse troepen werden dan weer gebruikt om in andere eilandgebieden aan land te gaan. In totaal bleken I I divisies voldoende te zijn om, afgezien nog van enkele eilanden en eilandgroepen in de Stille Oceaan (Guam, Wake, de Gilbert-eilanden en de Bismarck-archipel) successievelijk in drie maanden tijd Hongkong, de Philippijnen, Malakka en Nederlands-Indië te veroveren en via Thailand (dat zonder strijd de Japanse troepen toeliet) diep in Birma door te dringen.

XCOp Hongkong capituleerde het Britse garnizoen na twee-en-een-halve week harde strijd; van de twaalfduizend Engelse en Canadese militairen die het eiland verdedigd hadden, waren op de dag van de capitulatie (25 december) vijfduizend gesneuveld of gewond.

XCOp de Philippijnen werd al op 8 december de helft van de Amerikaanse luchtmacht vernietigd; twee dagen later werd bij Manila de basis van de Amerikaanse Asiatic Fleet door een verwoestend bombardement getroffen. De bevelhebber van die vloot, admiraal Thomas C. Hart, viel met zijn resterende eenheden op Soerabaja terug. Die Asiatic Fleet had aan de Japanners geen enkel verlies van betekenis kunnen toebrengen, ook niet met haar onderzeeërs, 29 in totaal - de Amerikaanse torpedo's bleken namelijk niet te deugen. Manila moesten de Amerikanen spoedig prijsgeven; zij namen versterkte posities in op het schiereiland Bataan. Daar handhaafden zij zich tot begin april en op het voor Bataan gelegen fort Corregidor nog een maand langer.

XCOp Malakka rukten de Japanse troepen in een tempo op dat de verdedigers nauwelijks konden vertragen. De Japanners beschikten over 150 lichte tanks - de verdedigers hadden er niet een, maar bovendien geen enkel stuk

288 [PDF]
OVERZICHT VAN JAPANS OFFENSIEF

STILLE OCEAAN

XCINDISCHE OCEAAN III. Strijdtoneel in en bij Nederlands-Indië Rood: door [apan bezet gebied voordat het grote offensief wordt ontketend. De

289 [PDF]
INDIË VALT

anti-tank-geschut. De strijdkrachten uit Nederlands-Indië waren de enige die op dit deel van het immense oorlogsterrein successen behaalden: Nederlandse onderzeeboten brachten in december in de Zuidchinese Zee een Japanse torpedobootjager, een Japanse tanker en negen Japanse vrachtschepen tot zinken, een vliegboot van de Marineluchtvaartdienst voegde daar een tweede Japanse torpedobootjager aan toe en bonunenwerpers van het Knil (een aanzienlijk deel van het wapen der Militaire Luchtvaart vanhet Knil was, volgens de tevoren gemaakte afspraken, na het uitbreken van de oorlog onmiddellijk naar Singapore en Malakka overgeplaatst) vernietigden een Japanse mijnenveger en twee Japanse vrachtschepen.

XCEind januari hadden de Japanners heel Malakka in handen met uitzondering van het eiland waarop de grote havenstad Singapore en de voor onneembaar gehouden Britse marinebasis lagen. In de nacht van 8 op 9 februari werd de Japanse bestorming ingezet. Na zes dagen strijd viel de waterleiding in Singapore uit. Benzine was er ook niet meer en de verdedigers raakten door hun ammunitie heen. De Britse bevelhebber capituleerde op de ryde ; honderddertigduizend Britse militairen raakten in krijgsgevangenschap.

XCDe val van Singapore betekende dat in het westen het punt waar, zo was gemeend, de verdediging van Nederlands-Indiê voor anker lag, weggevallen was. Vier dagen later, 19 februari, werd het verankeringspunt in het oosten weggeslagen: Port Darwin in Noord-Australië werd zwaar geteisterd door meer dan ISO Japanse bommenwerpers, hoofdzakelijk opgestegen van vier Japanse vliegkampschepen (drie grote, één kleine) die zich samen met twee slagschepen en drie zware kruisers ver voorwaarts gewaagd hadden in de oostelijke wateren van de Indische archipel. In Port Darwin werden tal van schepen tot zinken gebracht en de haveninstallaties werden er zo grondig verwoest dat de haven maandenlang niet meer gebruikt kon worden.

XCInmiddels waren de Japanners ook al diep in Nederlands-Indië doorgedrongen.

XCOp 10 resp. II januari waren zij bij Menado op Noord-Celebes en op het aardolie-eiland Tarakan voor de oostkust van Borneo geland; bij Tarakan slaagde een kustbatterij van het Knil er in, twee Japanse mijnenvegers in de grond te boren - de ca. zestig militairen van het Knil die de batterij bemand hadden, werden door de Japanners doodgeschoten.' Bijna twee weken later, op 24 januari, gingen de Japanners zuidelijker op Borneo aan land bij het29

1 Het tot zinken brengen vond plaats nadat de Knil-commandant op Tarakan al gecapituleerd had; dit laatste feit was aan de militairen van de kustbatterij niet bekend. De Japanners gingen zonder enig gerechtelijk onderzoek tot hun executie over.

290 [PDF]
OVERZICHT VAN JAPANS OFFENSIEF

tweede grote centrum van de aardolieproductie: Balikpapan. Evenals op Tarakan waren daar de aardolie-installaties tijdig vernield - ca. tachtig Nederlanders (deels militairen, deels burgers) werden uit wraak door de Japanners vermoord. Er werden overigens bij Balikpapan vijf Japanse vrachtschepen tot zinken gebracht: drie door Amerikaanse torpedobootjagers, één door een Nederlandse onderzeeboot, één door een bommenwerper van de Militaire Luchtvaart.

XCOp de dag waarop Balikpapan viel, veroverden de [apanners ook het grootste vliegveld op Zuid-Celebes: Kendari; van daaruit konden zij de Javazee en geheel Java bestrijken. Op Ambon, waar het Knil-garnizoen volgens de tevoren gemaakte afspraken met Australische troepen versterkt was, landden de Japanners een week later (3 I januari); de gevechten duurden er maar een paar dagen - weer hadden zij een belangrijk vliegveld in handen.

XCJava werd geleidelijk omsingeld: ten oosten van dit belangrijkste eiland van de archipel werden Bali en Timor veroverd, en van dat laatste eiland niet alleen de westelijke, Nederlandse helft, maar ook de oostelijke die Portugees was (die helft was in december door Nederlanders en Australiërs bezet) en met die verovering van Timor viel de verbindingslijn met Australië uit. Bewesten Java landden de Japanners op 14 februari, daags voor de val van Singapore, op Sumatra waar het derde belangrijke aardoliecentrum: Palembang, slecht verdedigd werd; hier was bovendien maar een deel van de aardolie-installaties vernield.

XCBegin januari, nog voor de Japanners ergens in Indië voet aan land hadden gezet, was door Roosevelt en Churchill in Washington besloten, de Amerikaanse, Britse, Nederlandse (Dutch) en Australische strijdkrachten in het gehele gebied Vall Birma tot Noord-Australië onder een gemeenschappelijke bevelsorganisatie te plaatsen: Abda-Command. Op 10 januari arriveerde de nieuwe opperbevelhebber, de Britse generaal Sir Archibald Wavell, op Java; hij vestigde zijn hoofdkwartier bij Bandoeng. Van de onder hem ressorterende marine-eenheden kreeg admiraal Hart de leiding. Hart gebruikte die eenheden in hoofdzaak defensief: enkele weken lang moesten zij zeven grote convooien dekken die naar Singapore onderweg waren. Er gingen klachten naar Washington, Hart werd naar Amerika teruggeroepen, admiraal Helfrich volgde hem op (14 februari). Helfrich zag slechts heil in een offensief optreden zoals dat bij Balikpapan zijn nut bewezen had. Dat nut was evenwel al begin februari twijfelachtig geworden, want toen de commandant van het Geallieerd eskader, schout-bij-nacht Karel Doorman, op 4 februari een uitval gewaagd had naar Celebes, waren twee Amerikaanse kruisers door Japanse bommenwerpers zwaar beschadigd. Medio februari

291 [PDF]
INDIË VALT

bang en Bali (bij die laatste uitval werd een Japanse torpedobootjager beschadigd) twee Nederlandse torpedobootjagers terwijl nog twee andere (een Nederlander en een Amerikaan) met een van de drie Nederlandse kruisers, de 'Tromp', ter reparatie naar Australië moesten vertrekken - het marine-etablissement te Soerabaja was namelijk begin februari zwaar gebombardeerd (van de 16 Nederlandse jachtvliegtuigen die ter verdediging opgestegen waren, waren 11 neergeschoten) en nadien waren de Indonesische arbeiders niet meer komen opdagen.

XCOp 26 februari wist Helfrich door luchtverkenning dat de gebruikelijke Japanse convooien Java naderden. Hij was zich bewust dat het resterende Geallieerde eskader onder Doorman een ongelijke strijd tegemoet ging. Abda-Command was opgeheven, Wavell had Java verlaten, wat daar nog restte aan Amerikaanse viermotorige bommenwerpers (van die 'Vliegende Forten' waren in januari en de eerste helft van februari 61 onder grote moeilijkheden naar Java overgevlogen), was op Australië teruggevallen en moderne jagers waren er nauwelijks meer.' De Combined Chiefs of Staf! (het hoogste Geallieerde militaire college dat eind december door Roosevelt en Churchill in het leven geroepen was) hadden evenwel instructie gegeven, Java tot het uiterste te verdedigen - Helfrich gaf op 26 februari Doorman bevel aan te vallen.

XCIn de nacht van de zöste op de 27ste kon Doorman de Japanners in de Javazee niet vinden. Hij keerde naar Soerabaja terug maar liet de stevens weer wenden toen hij in de middag van de 27ste vernam dat zich Japanse marine-eenheden in de Javazee bevonden (de Japanners hadden daar hun invasie-convooien een dag opgehouden). Het kwam toen in de namiddag en avond van de 27ste tot de Slag in de Javazee waarbij Doormans eskader: twee Nederlandse kruisers (de 'De Ruyter' en de 'Java'), een Amerikaanse, een Engelse en een Australische kruiser alsmede negen torpedobootjagers (waaronder, behalve twee Nederlandse, vier Amerikaanse waren die nog uit de eerste wereldoorlog dateerden), het moest opnemen tegen een Japans eskader dat twee zware en twee lichte kruisers alsmede veertien torpedobootjagers telde. De enige schade die de Japanners leden, was dat een van hun torpedobootjagers een treffer kreeg waardoor de vaart tijdelijk verminderIn decemberwas men er mee begonnen, van Amerika uit, gedemonteerde jagers per schipnaarAustraliëte zenden;diewerden daargemonteerden zij moesten dan met tussenlandingenin Port Darwin en op Timor, Soembaen Bali naarJava gevlogen worden. Sommige toestellenwerden daarbij door piloten gevlogen die pas twee uur zelfstandigeen toestelhaddenbestuurd.Van dejagers die men aldus naarJava trachtte over te brengen, gingen onderwegverloren.

1 '41 65 39

292 [PDF]
OVERZICHT VAN JAPANS OFFENSIEF

de - Doormans eskader daarentegen werd praktisch vernietigd: alleen de vier stokoude Amerikaanse torpedobootjagers die, nadat zij al hun torpedo's verschoten hadden, de strijd hadden mogen afbreken, wisten, zonder ontdekt te worden, Australië te bereiken.

XCIn de nacht van 28 februari op I maart gingen de [apanners op drie punten op de noordkust van Java aan land. Zij ontscheepten ca. vijf-en-vijftigduizend man. Daar stonden nog geen zeven-en-dertigduizend man tegenover: vijf-en-twintigduizend militairen van het Knil, elfduizend Britten (grotendeels grondpersoneel van de Royal Air Force dat uit Singapore afkomstig was, maar ook drieduizend Australiërs: een gedeelte van een Australische divisie die naar Java onderweg was geweest maar naar Birma was gezonden) en vijfhonderd Amerikanen (een restant van het luchtmachtpersoneel en militairen van een artillerie-bataljon wier geschut nog niet aangekomen was). De ongelijke strijd duurde maar kort. Op 5 maart werd Batavia prijsgegeven en op 9 maart erkende de commandant van het Knil, lui tenantgeneraal H. ter Poorten, op het vliegveld Kalidjati, 40 km ten noorden van Bandoeng (vliegveld dat de Japalmers al op de eerste landingsdag bij verrassing veroverd hadden), dat het gehele Indische leger zich overgaf.

XCIn de dagen die volgden, brachten de [apanners talrijke schepen tot zinken die vanuit Tjilatjap, de havenstad aan de zuidkust van Java, naar Australië of Ceylon trachtten te ontsnappen (admiraal Helfrich had na de Slag in de Javazee opdracht gekregen, zich op Ceylon te vestigen), en in de eerste helft Vall april drong een sterk Japans smaldeel met o.m. vier slagschepen en vijf grote vliegkampschepen (vijf van de zes die de overval op Pearl Harbor uitgevoerd hadden) diep in de Indische Oceaan door. De havens van Colombo en Trincomalee op Ceylon werden gebombardeerd en grote aantallen vrachtschepen alsmede twee Engelse zware kruisers en een licht vliegkampschip werden tot zinken gebracht; wat nog restte van de Britse Eastern Fleet werd veiligheidshalve teruggetrokken naar de haven van Mombasa in Kenya.

XCEen maand lang konden de Japalmers menen dat hun voldoende tijd gelaten werd om hun 'Groot-Oost-Aziatische welvaartssfeer' te consolideren. Op 7 en 8 mei '42 evenwel, bij de Slag in de Koraalzee, slaagden vliegtuigen van twee Amerikaanse vliegkampschepen (van welke één verloren ging en één beschadigd werd) er in, een klein Japans vliegkampschip tot zinken te brengen en een groot vliegkampschip te beschadigen, zodat de japanners hun convooi dat naar Port Moresby aan de zuidkust van Australisch-Nieuw-Guinea onderweg was, rechtsomkeert lieten maken, en precies vier weken later, op 4 en 5 juni, werden in de Slag bij Midway door de vliegtuigen van drie Amerikaanse vliegkampschepen (van welke één

293 [PDF]
INDIË VALT

verloren ging) alle vier vliegkampschepen vernietigd welke de Japanners ter dekking van hun convooi dat Midway diende te veroveren, ingezet hadden. 'Dit was, nog geen zes maanden na Pearl Harbor', zo schreven wij in deel 6, 'het beslissendekeerpunt in de oorlog tegen Japan.'

XCWat Nederlands-Indië betrof, kwam dat keerpunt drie maanden te laat.

XCRamp na ramp dus in de maanden waarin Indië verloren ging - onvermijdelijke rampen ook, toen eenmaal de acht slagschepen van de Pacific Fleet en de enige twee zware eenheden van de Britse Eastern Fleet verloren waren gegaan. De Japanners waren in die tijd oppermachtig, men had de kracht van hun marine, de kwaliteit van hun luchtmacht, de kundigheid van hun leger èn hun vermogen om met die drie krijgsmacht-onderdelen perfect gecoördineerde operaties uit te voeren, onderschat. Het was een bitter ontwaken, maar dat ontwaken ging langzamer dan men uit het voorafgaande zou afleiden. Hoe zwaar de verliezen waren die de Amerikanen bij Pearl Harbor geleden hadden, was maar aan weinigen bekend en ondanks het teloorgaan van de 'Prince of Wales' en de 'Repulse' (dat verlies werd door een doodsbleke Churchill onmiddellijk in het Lagerhuis meegedeeld) konden vooral de successendie de Nederlandse strijdkrachten in december '4I in de Zuidchinese Zee behaalden, de indruk wekken dat het er met de verdediging van Nederlands-Indië niet zo slecht voorstond. Het werd januari' 42 voordat de Japanners in de wateren van de archipel doordrongen. Hun veroveringen op Borneo en Celebes wekten toen wel sombere verwachtingen en vooral deed dat de val van Singapore, maar men kon zich blijven vastklampen aan de hoop dat het zou gelukken, tijdig voldoende versterkingen vooral aan vliegtuigen en troepen naar Java over te brengen.

XCPrecies als de bevolking in bezet Nederland was de kleine Nederlandse gemeenschap in Engeland aangewezen op het officiële oorlogsnieuws - nieuws dat schaars was en nimmer een beeld gaf van de reële krachtsverhoudingen die het verloop van de oorlogshandelingen bepaalden. Natuurlijk leefden velen van harte met Indië mee; dat gold vooral voor de koningin en de ministers die meer, zij het niet véél meer informatie hadden. Bij hen had het feit dat Indië zich met Japan in oorlog bevond, onmiddellijk de vraag doen rijzen, welke Nederlandse hulp van Engeland uit aan Indië geboden kon worden.

294 [PDF]

Hulp aan Indië

XC

XCDe oorlog in Indië had vrijwel onmiddellijk effect op de samenstelling van het kabinet.

XCOp I7 november' 4I waren twee vooraanstaande leden van de Nederlandse bevolkingsgroep in Indië: Kerstens en van Mook, tot minister benoemd, respectievelijk van economische zaken en van koloniën. Toen evenwel twee weken later (de nieuw-benoemden hadden Indië nog niet verlaten) de berichten uit Washington op een crisis in de Amerikaans-Japanse betrekkingen wezen, kwamen van Starkenborgh en van Mook tot de overtuiging dat van Mook, als het tot oorlog in de Stille Oceaan kwam, in Indië diende te blijven. Van Starkenborgh seinde dit op 2 december aan Gerbrandy, er aan toevoegend dat van Mook voorlopig zijn vertrek twee weken uitgesteld had.

XCZes dagenlater, 8 december, wàs het oorlog. Kerstens' vertrek ging door (II december), maar op de r sde deed van Starkenborgh een beroep op Gerbrandy, van Mooks benoeming ongedaan te maken. 'Verlies tijdens oorlog', seinde hij 1, 'van deze ingewerkte krachr op gebied van binnenlands en buitenlands economisch beleid ... zou een gevaarlijke verzwakking betekenen van de aan heftige schokken blootgestelde en reeds door mobilisatie in leiding aangetaste volkshuishouding. Vertrek van Mook thans zou niet door het publiek begrepen worden en demoraliserend werken ... Van Mook deelt deze mening geheel.'

XCHet was overigens niet van Starkenborghs bedoeling dat van Mook, in Indië blijvend, zou terugkeren in zijn oude Ïunctie van directeur van economische zaken. De Indische staatsregeling kende de mogelijkheid dat naast de gouverneur-generaal een luitenant-gouverneur-generaal benoemd werd - die functie vroeg van Starkenborgh voor van Mook aan, en dat des te gereder omdat de vice-president van de Raad van Indië, mr. H. J. Spit, die, als er geen luitenant-gouverneur-generaal was, als vervanger van de gouverneur-generaal zou optreden, een weinig energieke, nogal filosofische man was. Van Mook werd met ingang van I9 december '4I ontslagen uit de ministersfunctie welke hij nog in het geheel niet had bekleed, en met ingang van I januari' 42 tot luitenant-gouverneur-generaal van NederlandsIndië benoemd. Gerbrandy bleef minister van koloniën ad interim; diens wens was het niet, die portefeuille te blijven beheren: hij kende Indië niet en de West evenmin. Maar wie moest dàn minister van koloniën worden?Telegram,van vanaanmin. pres.,

1 IS dec. 1941, Starkenborgh Gerbrandy (archief M 18 (c)).

295 [PDF]
INDIË VALT

Kerstens? Idenburg, de directeur van van Starkenborghs kabinet? Hart, het hoofd van de economische afdeling van Koloniën? Beelaerts? Die vier namen legde Gerbrandy aan van Starkenborgh voor. In zijn antwoord noemde deze, zoals hij eerder al gedaan had, Kerstens minder geschikt voor de portefeuille van koloniën (van Starkenborgh zag hem als te progressief), Idenburg achtte hij in Indië onmisbaar, Beelaerts wees hij af als 'onbekend met en aan Indië', Hart was aannemelij k - maar van Starkenborgh zag een betere oplossing: Gerbrandy definitief aan Koloniên.! De gouvemeurgeneraal besefte dat het voor het bedreigde Indië slechts voordelen kon hebben indien in Londen de hoogste verantwoordelijkheid voor de Indische aangelegenheden bij de minister-president kwam te liggen wiens fighting spirit hij had leren waarderen. Gerbrandy vroeg Hart, Hart weigerde", Gerbrandy bleef Toen evenwel Kerstens, van zijn vrouwen zes van zijn kinderen vergezeld, begin januari '42 in Londen was aangekomen, ondernam deze vrijwel onmiddellijk een poging om er naast Economische Zaken Koloniën bij te krijgen. In de eerste kabinetsvergadering die hij bijwoonde (14 januari), zei hij dat hij, aldus de notulen, 'zichzelf de enige (acht) die voor Koloniën in aanmerking kan komen; hij zou dan nauw voeling houden met de voorzitter. Mr. Hart ware dan tot secretaris-generaal te benoemen.' 'Dit ware teveel hooi op de vork nemen', merkte van den Tempel Op3, en het voorstel verdween onder tafel, niet zonder bij deze en gene van Kerstens' ambtgenoten de indruk na te laten dat deze nieuweling in hun kring wel zeer van zijn eigen capaciteiten overtuigd was.

XCNog een nieuwe minister werd benoemd: Michiels.

XCVan de zomer van '40 af, toen Gerbrandy geconstateerd had dat Michiels en hij 'eens geestes' waren, had Gerbrandy de gezant steeds sterker leren waarderen. Aan menige kabinetsvergadering had Michiels al deelgenomen. Toen van Kleffens van begin maart tot eind juni '4I in verband met zijn reis naar Indië afwezig was, had Michiels de ministerraad op de hoogte gehouden van alle daarvoor in aanmerking komende kwesties van buitenlands beleid. Vooral voor een Britse 'garantie' aan Nederland ingeval Japan Nederlands-Indië zou aanvallen, had hij zich moeite gegeven. Gerbrandyook meende dat hij te zeer bij Welters beleid betrokken geweest was. s Ministerraad: Notulen, r a jan.

1 Telegram, 22 dec. 1941, van van Starkenborgh aan Gerbrandy (archief kab, der koningin). 2 Drs. A. E. Kersten, de uitgever van Harts dagboek, heeft vermoe delijk niet ten onrechte verondersteld dat een van Harts motieven om te weigeren was, 'dat hij oordeelde alsjood niet zo'n vooraanstaande positie te kunnen innemen vanwege het mogelijk schadelijke effect daarvan op de positie van de Joden in bezet Nederland.' G. H. C. p. xv) Aannemelijk is het dat Hart

296 [PDF]
BEZETTING VAN PORTUGEES TIMOR

had hem vaak ook persoonlijk geraadpleegd en aan het beraad dat op 6, 7 en 8 december in Brown's Hotel plaatsgevonden had en waarin Nederlands oorlogsverklaring aan Japan voorbereid was, had Michiels deelgenomen, formeel als adviseur, in werkelijkheid op voet van gelijkheid. Gerbrandy's denkbeeld, Michiels tot minister zonder portefeuille te benoemen, vond algemene instemming; ook de koningin zag die benoeming (ze vond plaats op 3 I december) als een versterking van het kabinet.

XCOp de persoon van Michiels, alsook op die van Kerstens, komen wij in het volgend hoofdstuk terug.

XCTerloops vermeldden wij in de aanhef van dit hoofdstuk dat medio december de Portugese helft van Timor bezet was door Nederlandse en Australische troepen.

XCOver de positie van dit Portugese gebiedsdeel had het Indische gouvernement zich van de zomer van '41 af ernstige zorgen gemaakt. Timor lag midden op de verbindingslijn tussen Java en Australië en de Portugese helft was praktisch onverdedigd: er was een klein legertje van enkele honderden inheemsen dat een kader had van twintig tot dertig Portugezen; bruikbaar geschut was er niet. Anders gezegd: een Japanse greep naar Portugees Timor zou onmiddellijk succes hebben en de Japanners zouden er dan ook meteen de beschikking hebben over een goed vliegveld dat vlak bij de hoofdstad, Dilly, lag. De bezorgdheid aan Nederlandse kant was gestegen toen Portugal in oktober een verdrag gesloten had met Japan dat Japan het recht gaf, van een van de Japanse eilandengroepen in de Stille Oceaan een veertiendaagse vliegverbinding met Dilly te onderhouden.

XCOp 12 november seinde van Starkenborgh aan Londen dat hij het nodig achtte, Portugees Timor te bezetten zodra het tot een oorlog kwam met Japan, 'begrijp pijnlijkheid van beslissing om naburig gebied te overvallen, doch gevaar gebruik als Japans steunpunt reëel.'1 Welter, demissionair maar nog niet afgetreden, verenigde zich met dit voorstel en vroeg de opinie van van Kleffens. 'daarna stel ik mij voor', schreef hij, 'deze aangelegenheid in de ministerraad ter sprake te brengen.P Terecht ook. De tweede wereldoorlog stond in het teken van een 'strijd tegen aggressie' en nu had zich al wel een geval voorgedaan waarbij de Britten met het oog op hun vitale belangen een neutraalland bezet hadden (zij waren, samen met de Russen,

XC1 Telegram, 12 nov. 1941, van van Starkenborgh aan Welter (DBPN, C, selectie). 2 Brief, I411ov. 1941, van Welter aan van Kleffens (a.v.).

297 [PDF]
INDIË VALT

in september '41 Perzië binnengerukt teneinde een vaste verbindingsweg met de Sowjet-Unie te waarborgen), maar het was duidelijk dat zulk een ingreep mee zorg overwogen moest worden, vooral als hij Portugal zou betreffen; er was een oud bondgenootschapsverdrag tussen Engeland en Portugal en de Engelsen zouden huiverig zijn om de Portugezen nodeloos te kwetsen. Van Kleffens nam de zaak onmiddellijk met Eden op, vernam van deze dat de Portugese regering bereid was te spreken over versterking van Portugees Timor (het zou natuurlijk maanden duren voor Portugese troepen Dilly zouden bereiken), deed van dat alles op 18 november mededeling aan het kabinet, en twee dagen later, 20 november, seinde Gerbrandy aan van Starkenborgh dat de bezetting van Portugees Timor voorshands niet mocht doorgaan: de politieke nadelen waren te groot. Van Starkenborgh protesteerde tegen die beslissing, maar legde er zich bij neer en ging dus, toen het oorlog was met Japan, niet tot de bezetting van Portugees Timor over. De zaak scheen in der minne geschikt te kunnen worden toen de Portugese regering deed weten dat zij in een eventuele bezetting van Portugees Timor, indien die door Nederland, Engeland en Australië onvermijdelijk geacht werd, als fait accompli zou berusten. Daarvan werd van Starkenborgh in kennis gesteld. Aan deze seinde Gerbrandy evenwel óók (13 december) dat hij 'zonder meer elke gewenste maatregel' kon nemen 'ingeval zekerheid bestaat van onmiddellijk dreigend gevaar dat geen uitstel gedoogt."

XCOp 14 december kwam in Londen een nieuw telegram van de gouverneurgeneraal binnen: bij Timor was een Japanse onderzeeboot vernietigd, een tweede was waargenomen bij Soembawa en in Dilly waren meteorologische en optische instrumenten ingevoerd - kon de gouverneur van Portugees Timor niet onmiddellijk de hulp van Nederland en Australië inroepen ? Van Kleffens had geen enkel bezwaar, zich daarvoor moeite te geven, maar hij was nauwelijks begonnen of er arriveerde, IS december, wéér bericht van van Starkenborgh: verder uitstel was onverantwoord, op 17 december zou een Nederlands-Australisch detachement in Dilly landen. Gerbrandy seinde onmiddellijk dat hij met de actie accoord ging. Lissabon werd daarvan in kennis gesteld, en men zat meteen midden in een crisis: de Portugese regering, niet voor eenjàit accompli gesteld, deed weten dat zij de gouverneur opdracht gegeven had, weerstand te bieden, en dat zij in alle toonaarden zou protesteren."Portugal, de diplomatieke betrekkingen met Nederland te zullen verbreken, maar

1 Telegram, 13 dec. 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (RvO, Ind. Coll., kopieën uit archief Buitenl. Zaken, bronno. 10585). 2 In eerste instantie dreigde

298 [PDF]
BEZETTING VAN PORTUGEES TIMOR

XCNu, in Dilly werd geen schot gelost toen daar op 17 december ruim zeshonderdman aan troepen vanhet Knil en ruimhonderdvijftig Australische militairen landden, zulks onder bevel van een Nederlandse commandant, kolonel N. L. W. van Straten, maar het publieke protest van Portugal bleef in de Nederlandse ministerraad niet zonder gevolgen. In die raad had van Kleffens op 16 december (na van Starkenborghs telegram dus waarin hij de actie aankondigde, maar voor de bezetting) uiteengezet welke procedure hij dacht te volgen bij het vaststellen van een communiqué, als Nederlandse troepen in Portugees Timor zouden landen - van den Tempel trok daar de conclusie uit dat in beginsel al tot die landing besloten was, en toen een dag later bleek dat die conclusie juist was, nam hij de zaak hoog op. Niet die zaak alléén! Op de rode had Gerbrandy een telegram voorgelezen waaruit bleek dat van Starkenborgh een hem door de regering gedaan aanbod, de Koninklijke Nederlandse Brigade 'Prinses Irene' (dat was inmiddels de officiële naam van het Nederlands Legioen geworden) naar Indië te zenden, aanvaard had, en van dat aanbod had van den Tempel evenmin iets geweten. 'Het behoeft wel geen betoog', schreef hij op IS december in een scherpe brief aan Gerbrandy, 'dat deze gang van zaken volstrekt inconstitutioneel is. Deze wijze van handelen is m.i. bovendien oncollegiaal en uitermate gevaarlijk voor's lands belangen. Ik mag u niet verhelen dat, indien geen bevredigende inlichtingen worden gegeven omtrent die gang van zaken, en zekerheid wordt verschaft dat voortaan gehandeld zal worden overeenkomstig de fundamentele beginselen van onze constitutie, door mij daaruit eonsequenties zullen moeten worden getrokken."

XCV an Kleffens deed zijn best, het geval-Timor recht te zetten; hij zei dat Gerbrandyen hij beiden verrast waren zowel door het bericht uit Batavia dat de bezetting van Dilly geen verder uitstel kon lijden als door de volte-face van de Portugese regering. Wat de uitzending van de Prinses Irene-brigade betrof, betoogde Gerbrandy dat deze niet 'aangeboden' was, maar dat hij aan van Starkenborgh slechts had doen weten dat van Boeyen (Oorlog) en hij die aanbieding in overweging hadden genomen; er was terzake nog geen enkel besluit gevallen. Dat laatste was juist, maar in de zaak-Tirnor had van

XCdat Nederland toezegde, de bezetting van Portugees Timor ongedaan te zullen maken zodra daar een Portugese strijdmacht van voldoende sterkte aangekomen was; die strijdmacht was, toen Japan medio februari '42 Timor aanviel, nog niet verschenen.

XC1 Brief, IS dec. 1941, van van den Tempel aan Gerbrandy (Collectie-van den Tempel, I).

299 [PDF]
INDIË VALT

den Tempel gelijk: Gerbrandy had, zoals reeds bleek, van Starkenborgh met zijn telegram van I3 december in beginsel gemachtigd om tot de bezetting van neutraal gebied over te gaan en op de ryde de actie op Timor goedgekeurd en beide telegrammen waren uitgegaan zonder dat over deze zaak, welke door van Starkenborgh meer dan een maand tevoren (12 november) aan de orde gesteld was, in de ministerraad ook maar een woord gewisseld was.

XCVan meet af aan was het beroepskader van de Irene-brigade zwak geweest. In de lente van '4I was derhalve tot van Starkenborgh het verzoek gericht, een zestal officieren van het Knil naar Engeland te zenden die speciaal geschikt waren om van de brigade een goede gevechtseenheid te maken. Die zes arriveerden in juni: luitenant-kolonel J. K. Meyer, majoor L. A. van den Berge, de kapiteins F. Mollinger en H. G. C. pel en de luitenants W. J. Scheepens en H. E. Wijnmalen. Het bleek moeilijk, de brigade van de grond te krijgen. Ze was nu goed behuisd, in een nieuw kamp te Wolverhampton (zie kaart I op pag. 35), maar ze had maar weinig moderne wapens, ze droeg een veel te gemengd karakter en ze telde velen in haar rijen die niet dan met grote moeite geschikt gemaakt konden worden voor de militaire dienst. Daar kwam bij dat zij in '40 en ' 4I geen duidelijke en zeker geen onmiddellijke oorlogstaak had: zij werd in reserve gehouden met het oog op 'de terugkeer', maar wanneer het zo ver zou zijn en wat de brigade dan te doen zou krijgen, wist niemand.

XCAls opvolger van Phaff was kolonel van Voorst Evekink commandant geworden; dat deze zich pas zes maanden nadat hem daartoe de eerste order bereikt had, uit onbezet Frankrijk naar Engeland had begeven, was, zo nemen wij aan, aan kader en manschappen van de brigade onbekend - veel achting kon van Voorst Evekink zich desondanks niet verwerven en hij van zijn kant beschouwde zijn taak als weinig aangenaam, zulks ook doordat voortdurend krachten aan de brigade onttrokken werden teneinde tewerkgesteld te worden in het zich gestaag uitbreidend departementaal apparaat te Londen. Nog een aderlating had de brigade ondergaan: in november '4I waren omstreeks tweehonderdvijftig militairen naar Suriname gezonden; commandant van dit detachement was een van de zes 'Indische' officieren: J. K. Meyer, die spoedig bevorderd werd tot kolonel.

XCUit de onbevredigende situatie vloeide voort dat van Voorst Evekink op 8 december '4I, onmiddellijk nadat hij via de radio vernomen had, dat Nederland Japan de oorlog verklaard had, aan minister van Boeyen een

300 [PDF]
IRENE-BRIGADE NAAR INDIË?

rekest zond (met afschrift aan de koningin en aan Gerbrandy) waarin hij voorstelde, 'het strijdbare gedeelte van de Koninklijke Nederlandse Brigade 'Prinses Irene', met het vaandel en onder bevel van haar brigadecommandant naar het strijdtoneel in Nederlands-Indië te zenden.'?

XCEr zaten aan dat voorstel nogal wat haken en ogen; zo diende de regering o.m. te bedenken dat de Grondwet in artikel 192 bepaalde: 'De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hun toestemming naar NederlandsIndië, Suriname en Curaçao worden gezonden' - het was een bepaling welke dus niet gold voor beroepsmilitairen en evenmin voor bij de marine ingedeelde dienstplichtigen (dat waren naar verhouding steeds maar weinigen geweest).

XCVan Voorst Evekinks aanbod was de koningin alsook van Boeyen en Gerbrandy hoogst welkom. Gerbrandy seinde op 12 december aan van Starkenborgh dat van Boeyen en hij overwogen, uit de brigade (die toen ca. dertienhonderd militairen omvatte) 'zevenhonderd man, of meer, bewapend en met mnnitie en waaronder ongeveer vijftig officierenen honderdzestig onderofficieren' naar Indië te zenden - werd op hun komst prijs gesteld i" Daags daarna, 13 december, lag bij van Boeyen een stuk op tafel van zijn twee naaste adviseurs: generaal van de Vijver en kapitein Kruls; het was volstrekt negatief: 'Wat is ... de waarde in een langere strijd van zevenhonderd man, afwijkend gewapend, met afwijkende munitie? Uitermate gering!' Bovendien: de zeereis naar Indië (om Kaap de Goede Hoop) nam drie maanden; nadien zouden nog vier maanden nodig zijn om de brigade voor de dienst in de tropen geschikt te maken, anders gezegd: de militairen die men uitzond, zouden, aldus van de Vijver en Kruls, 'op zijn vroegst 1 september 1942' aan de strijd kunnen gaan deelnemen."

XCDat advies kon men als overdreven pessimistisch zien - vaststond in elk geval dat de uitzending van een deel van de brigade nauwelijks militaire betekenis zou hebben. Het zou een gebaar jegens Indië zijn; een gebaar evenwel dat, zo meenden Gerbrandyen van Boeyen, en zo meende ook de koningin, door Indië gewaardeerd zou worden (van Starkenborgh had het aanbod onmiddellijk aanvaard) en dat, maakte men het te zijner tijd bekend, ook bij de bevolking in bezet gebied instemming zou vinden.

XCHoe dacht de brigade zelf er over?

XCNatuurlijk werd op van Voorst Evekinks denkbeeld positief gereageerd3

1 Brief, 8 dec. 1941, van D. van Voorst Evekink aan van Boeyen, weergegeven door getuige van Voorst Evekink, dl. VIII c, p. 425. 2 Telegram, 12 dec. 1941, van Gerbrandy aan van Starkenborgh punt p, gestenc. bijl. 126). 8 Nota, 13 dec. 1941, van]. F. van de Vijver en H.]. KruIs aan van Boeyen (a.v.).

301 [PDF]
INDIË V AL T

door de uit Indië overgekomen officierenen door diegenen die het betreurden dat zij, terwijl talloze Geallieerde en Russische militairen dagelijks actief aan de grote worsteling deelnamen, in hun kampement midden in Engeland niets reëels om handen hadden, maar anderen, aan wie het niet onwelkom was dat zij geen levensgevaar liepen, werden door dat eventuele vertrek naar Indië allerminst aangetrokken. 'De meningen in de troep', aldus een der (niet-Indische) officieren, majoor D. J. Galle, '(waren) zeer verdeeld en ... er (was) betrekkelijk weinig enthousiasme." Dat werd er niet beter op toen minister van Boeyen kort na van Voorst Evekinks aanbod de brigade kwam bezoeken. Hij wist toen al dat sommigen het voornemen hadden, zich op artikel 192 van de Grondwet te beroepen. Daarover had hij ook met van Voorst Evekink gesproken en deze had dat eventuele beroep als ongepast, ja als absurd beschouwd. 'Ik raadde de heer van Boeyen aan', zo verklaarde van Voorst Evekink later aan de Enquêtecommissie: 'Zeg hun niets' (d.w.z.: zeg hun niet dat zij naar Indië gaan). 'Als ze mij vragen: 'Waar gaan wij naar toe?' geef ik het antwoord dat iedere commandant op een dergelijke, in oorlogstijd ongepaste vraag geeft: 'Dat zal je wel zien."2

XCDit advies tot misleiding werd door van Boeyen verworpen - hij besloot open kaart te spelen. Bij zijn bezoek aan het kamp werden alle militairen in de grote cantine annex toneelzaal samengeroepen. Van Boeyen hield daar een toespraak, 'viel', aldus een der aanwezigen, luitenant jhr. J. J. G. Beelaerts van Blokland. 'op het toneel de brigadecommandant om de hals' en zei dat hij uit het rekest van van Voorst Evekink afgeleid had dat blijkbaar de gehele brigade van strijdlust blaakte; graag beschouwde hij alle aanwezige militairen als vrijwilligers voor de strijd in Indiê.P Prompt was een niet onaanzienlijk deel dier 'vrijwilligers' ten zeerste gebeten op van Voorst Evekink die de indruk gewekt had, namens alle leden van de brigade te spreken, terwijl hij de opinies niet gepeild had. Van Voorst Evekink liet zich in die tijd uit in de geest van: 'Boef' (zo heette zijn hond) 'en ik zullen voorop marcheren'; 'hierop zei', aldus luitenant Beelaerts, 'de troep: 'Dan lopen er twee boeven voorop.' Wat de stemming typeerde.'!

XCToen de zaak op 24 december in het kabinet aan de orde kwam, zei van Boeyen, te weten 'dat er ook mannen zijn, bij wie tegen uitzending naar Indië bezwaren bestaan. Zeer ernstig moet op het Grondwetsartikel worden gelet.' Daarmee was ieder het eens; zonder stemming werd vervolgens besloten, het Iste bataljon van de brigade, althans de vrijwilligers uit datJ.J. J.3

1 Getuige D. Galle, dl. VIII c, p. 216. 2 Getuige D. van Voorst Evekink, a.v., p. 427. 3 G. Beelaerts van Blokland: 'Oorlogsbelevenissen van een cavalerie-officier' (ca. 1960), p. 56. • A.v.

302 [PDF]
IRENE-BRIGADE NAAH INDIË?

bataljon, voorzover jonger dan vijf-en-dertig jaar, naar Indië te zenden, mits de Britse regering dat ook een aanbevelenswaardig denkbeeld vond.! Dat laatste bleek het geval te zijn. Op 30 december werd van Voorst Evekink ingelicht dat het Iste bataljon en hij zich naar Indië konden begeven, maar dat de Grondwet gerespecteerd moest worden: dienstplichtigen zouden zich op artikel I92 kunnen beroepen.

XCVan Voorst Evekink was ontzet: dat was nu precies wat hij van Boeyen ontraden had! De regering had hem, zei hij later, 'een stok tussen de benen gestoken door de Grondwet er in te betrekken', zulks terwijl 'de meesten van de malmen tot zover van de Grondwet nog nooit (hadden) gehoord, laat staan van artikel I92.'2 Maar de brigadecommandant moest zich houden aan de richtlijn van de regering. Ieder die naar Indië zou vertrekken, moest een verklaring van vrijwilligheid ondertekenen. Die verklaring, aldus luitenant Beelaerts, 'maakte een slechte indruk, daar de vrijwilligheid niet aanwezig was. Men wilde terug naar Nederland. Men kreeg het gevoel dat de regering de verantwoordelijkheid op de troep laadde. Hierop ontstond een algemene weigering. Het eskadron pantserwagens leverde geen enkele vrijwilliger op. De commandant der pantserwagens, kapitein W. Kist, verweet de brigadecommandant de oneerlijkheid van zijn rekest waarop hij uit zijn commando werd ontheven."

XCDaar bleefhet niet bij: de commandant van het Iste bataljon bepaalde dat aan alle 'weigeraars' geen enkele gunst meer gegeven mocht worden, bijv. geen periodiek verlof. 4

XCDe zaak dreigde volledig nus te gaan. Luitenant Beelaerts, zelf wèl vrijwilliger voor Indië, riep prins Bernhard te hulp. De prins (aan wie door de koningin verboden waS, zelf naar Indië te vertrekken") sprak het IsteJ. J.staf al had gevormd, de prins in Indië geen plaats kon krijgen die door de bevolking

1 Ministerraad: Notulen, 24 dec. 1941. 2 Getuige D. van Voorst Evekink, dl. VIII c, p. 427. 8 G. Beelaerts van Blokland: 'Oorlogsbelevenissen van een cavalerie-officier', p. 56-57. 4 Die maatregel werd door van Boeyen ingetrokken, zodra hij er van vernam (midden februari '42). 5 Prins Bernhard had al in decem ber '41 naar Indië willen gaan. 'Dat werd mij', zo vertelde hij ons in '57, 'door mijn schoonmoeder onmogelijk gemaakt: zij weigerde pertinent, mij verlof daar toe te geven.' Toen de prins nu begin januari' 42 het Iste bataljon van de Irene brigade had toegesproken, had hij in versterkte mate het gevoel, in een scheve positie beland te zijn. Gerbrandy legde toen op 21 januari' 42 aan van Starkenborgh de vraag voor of de prins in Indië welkom zou zijn en of hem daar 'een bete kenende opdracht' gegeven kon worden (telegram in archief kab. der koningin). Van Starkenborgh antwoordde dat hij meende dat, nu generaal Wavell zijn gehele

303 [PDF]
INDIË VALT

bataljon toe en bracht daarbij een argument naar voren dat indruk maakte: met machtiging van de koningin zei hij dat het haar uitdrukkelijke wens was dat wie daarvoor in aanmerking kwam, Indië te hulp zou snellen, Er waren nadien maar weinigen die bij hun weigering bleven.

XCAls eersten vertrokken van Voorst Evekink, een grote groep officieren (onder hen de resterende vijf 'Indische') en de stafcompagnie van het Iste bataljon, 'bestaande', aldus Beelaerts, 'uit personeel dat minder goed ter been was." Dat eerste detachement vertrok op 7 januari' 42 uit een Schotse haven aan boord van de 'Colombia', een schip van de KNSM dat tot onderzeeboot-moederschip verbouwd was. Voor het tweede detachement dat de gehele rest van het Iste bataljon zou omvatten, kon men pas voor medio maart scheepsruimte vinden, maar begin maart zag het er in Indië zo somber uit dat men dat tweede detachement niet meer uit W olverhampton liet vertrekken. Daar was van Voorst Evekinks metgezel in Frankrijk, kapitein A. C. de Ruyter van Steveninck, inmiddels tot overste bevorderd, brigadecommandant geworden; hij bleef, aldus majoor Galle, 'met de brokken zitten." Dat de Ruyter van Steveninck, de zevende commandant, van die brokken toch nog een redelijk goed geheel heeft weten te maken, zal uit hoofdstuk 9 blijken.

XCHet detachement dat zich op de 'Colombia' ingescheept had, was nog varende toen de Japanners op Java landden. Het werd naar Colombo op Ceylon gedirigeerd waar het op 4 maart aankwam, vijf dagen na de Slag in de Javazee. Het was een onevenwichtig geheel: negen officieren, vijf-enzestig onderofficieren en korporaals, en zeventig soldaten. Aan het front in Birma konden de Engelsen met dit kleine en vreemde groepje Nederlanders niets beginnen. Het kwam onder admiraal Helfrich te ressorteren. Wekenlang deden de Nederlanders niets dan schepen laden of lossen (er was in Colombo een tekort aan havenarbeiders, speciaal na het bombardement van begin april, toen de meeste Ceylonese havenarbeiders een tijdlang wegbleven). Medio mei werd besloten dat een deel van de Nederlanders een groep zou vormen, het Korps Insulinde, voor het uitvoeren van geheime operaties in bezet Indië. Overste van den Berge kreeg Iller de leiding van, majoor Mollinger werd tactisch commandant, kapitein pel hoofdinstructeur

XC1 J. J. G. Beelaerts van Blokland: 'Oorlogsbelevenissen van een cavalerie-officier', p. 57. 2 Getuige D. J. Galle, Enq., dl. VIII c, p.

304 [PDF]
IRENE-BRIGADE NAAR INDIË?

en luitenant Scheepens instructeur; die laatste drie hadden in Engeland een cursus van de Special Operations Executive gevolgd.

XCVan de ruim honderdvijftig man die het eerste detachement gevormd hadden, werden ca. tachtig voor de training geschikt geacht, de meeste overigen vertrokken naar Australië of werden naar Engeland teruggestuurd. Daar kwam ook kolonel van Voorst Evekink weer aan, in de zomer van '42 al; hij liep er vijf maanden rond zonder iets te doen te hebben, maar kreeg per I december' 42 de leiding van een nieuw bureau van Oorlog: het bureau Organisatie Generale Staf, waar ook luitenant-kolonel Sas, inmiddels uit Canada overgekomen, aan verbonden werd. Het bureau had als taak een plan voor de opbouw van een Nederlands naoorlogs leger op te stellen.

XCDe Enquêtecommissie heeft in 1955 op het regeringsbesluit, het Iste bataljon van de Irene-brigade naar Indië over te brengen, scherpe kritiek uitgeoefend: zij sprak 'haar afkeuring (uic) over het in dit geval weinig bezonnen optreden van de heer van Voorst Evekink Nog meer veroordeelt zij de handelwijze van de regering, die op het voorstel van de heer van Voorst Evekink is ingegaan."

XCDat het optreden van van Voorst Evekink zich voor kritiek leent, beamen wij: doordat hij zijn aanbod een zo theatraal karakter gaf (wilde hij zich rehabiliteren voor wat hij een jaar tevoren in Frankrijk gedaan had ?), bedierf hij de zaak. Maar verdient het besluit dat het kabinet op 24 december '41 nam en dat door de koningin hartelijk toegejuicht werd, een zo ongenuanceerde veroordeling? Wij menen van niet. II [aut juger les faits d' après leurs dates: welnu, op de genoemde datum behoefden noch de koningin, noch haar ministers aan te nemen dat de strijd in Indië kort zou duren. De regering wist dat Britten en Amerikanen in allerijl versterkingen naar het Verre Oosten zonden, de Amerikanen vooral naar Australië, de Britten naar Singapore. Was het dan zo vreemd dat een daarvoor geschikt deel van een Nederlandse militaire eenheid naar Indië gezonden werd? Inderdaad, in militair opzicht was dat niet meer dan een gebaar, maar de regering gaf er tegenover Indië, tegenover de bevolking in bezet gebied en tegenover haar bondgenoten mee aan dat ook Nederland zich tot het uiterste wilde inspannen.

XC1 A.v., dl. VIII a, p.

305 [PDF]
INDIË VALT

XCN u zijn onmiddellijk na van Voorst Evekinks rekest door generaal van de Vijver en kapitein Kruls argumenten naar voren gebracht die tegen het plan leken te spreken: het Iste bataljon zou pas op I mei '42 in Indië kunnen aankomen, het zou zich dan vier maanden moeten aanpassen en het had afwijkende wapens en afwijkende munitie, Wij achten van die argumenten het eerste in de omstandigheden van eind december '41 irrelevant, het tweede een slag in de lucht en het derde onjuist, want die wapens en die munitie zou men, zij het misschien met enige moeite, kunnen aanvullen. Ook het feit dat er bij de brigade als geheel weinig enthousiasme heerste om tegen Japan ten strijde te trekken, mocht bij de regering niet de doorslag geven; met volksstemmingen valt geen oorlog te voeren.

XCEr is, dat zij grif erkend, van het door het kabinet op 24 december' 41 genomen besluit niet veel terechtgekomen; de ongenuanceerde kritiek evenwel die de Enquêtecommissie er op uitgeoefend heeft, kunnen wij niet delen.

XCVervolgens de marine.

XCAdmiraal Furstner die er begin '41 op aangedrongen had, een deel van de vloot uit Indische wateren naar het Europese strijdtoneel over te brengen, deed nu, geheel begrijpelijk, het tegendeel: op aandrang van van Starkenborgh en Helfrich en in overleg met de Admiralty besloot hij alle Nederlandse eenheden die daarvoor in aanmerking kwamen, naar het Verre Oosten te zenden: de drie onderzeeboten '0 21', '0 23' en '0 24' en de nieuwe torpedobootjager 'Isaac Sweers' die in de Middellandse Zee opereerden en, uit de wateren rond Engeland, de lichte kruiser 'Jacob van Heemskerck' die in juni '40 in onafgebouwde toestand de oude 'Sumatra' waarop prinses Juliana en haar gezelschap naar Canada voeren, begeleid had.

XCDat ging allemaal niet zo vlot.

XCDe drie onderzeeboten waren een half jaar of langer in de Middellandse Zee actief geweest (meer hierover in hoofdstuk 9) het was niet verantwoord, ze rechtstreeks naar het Verre Oosten te zenden: zij moesten eerst in Engeland een grondige onderhoudsbeurt ondergaan. Vandaar moesten zij de lange reis naar Nederlands-Indië ondernemen. Voor zij de Indische Oceaan bereikten, hadden de Japanners Indië al bezet. De drie onderzeeboten werden toen naar Colombo gedirigeerd; daar was toen de 'Colombia', dat als hun moederschip zou fungeren, al aangekomen.

XCOok de 'Isaac Sweers' kon niet spoedig vrijgemaakt worden: eind '41begin' 42 was de Britse marine in de Middellandse Zee door allerlei zware

306 [PDF]
MARINE-EENHEDEN NAAR INDIË

verliezen dermate verzwakt dat eigenlijk geen enkele torpedobootjager gemist kon worden. De 'Isaac Sweers' die begin juli' 41 in dienst was gesteld, eerst convooien tussen Engeland en Spanje begeleid had, vervolgens eind september' 41 deelgenomen had aan een operatie waarmee een belangrijk convooi naar Malta werd gebracht, en nadien voortdurend in touw was geweest in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee, werd pas eind januari '42 door de Admiralty vrijgegeven. Via Aden en Colombo voer het schip naar Java, maar toen het dicht bij dat eiland was, werd de Slag in de Javazee gestreden en verloren - de 'Isaac Sweers' keerde naar Colombo terug en werd vandaar na het verwoestende Japanse bombardement van begin april met het restant van de Britse Eastern Fleet naar Mombasa teruggetrokken.

XCNiet anders verging het de 'Jacob van Heemskerck'. Deze lichte kruiser die tot luchtverdedigingskruiser was verbouwd, was eind maart' 41 in dienst gesteld, had vervolgens convooien geëscorteerd in de Engelse wateren en. werd in december' 41 gereedgemaakt voor vertrek naar het Verre Oosten. Dat vertrek vond op 12 januari' 42 plaats. Op 21 februari verliet hij Colombo ~ hij verloor enkele dagen doordat hij in Trincomalee munitie laden moest die voor de Engelse jagers bestemd was welke tot Doormans eskader behoorden; die munitie werd, goed vastgesjord, bovendeks meegenomen. De 'Heernskerck' was op 27 februari, toen Doormans eskader ten onder ging, dicht bij Java, kreeg opdracht naar Tjilatjap te gaan op Java's zuidkust, maar werd nog voor hij die haven bereikt had, naar Colombo teruggeroepen; op weg daarheen sloeg het schip, dat uiterst wendbaar was en waarvan de snelheid binnen een minuut van normaal tot 26 mijlopgevoerd kon worden (ruim 48 km), met succes een aanval van negen Japanse bommenwerpers af. Men telde 36 bommen waarvan, door de deklading, één al voldoende zou zijn geweest om de 'Heemskerck' op te blazen, maar zij werden alle ontweken. Met nagenoeg lege olietanks kwam het schip op 6 maart weer in Colombo aan en vandaar vertrok het, evenals de 'Isaac Sweers', in april naar Mombasa.

XCMen ziet: alle eenheden van de Koninklijke Marine die, terwijl Japan de Indische wateren binnendrong, oostwaarts gedirigeerd werden om de strijdmacht onder admiraal Helfrich te versterken, hebben èf de Indische wateren niet meer kunnen bereiken Of zijn er te laat aangekomen; de strijd die men met zoveel hoop ingezet had (een hoop die bij de publieke opinie belangrijk versterkt was toen Churchill en Roosevelt Abda-Command in het

307 [PDF]

'Abda-Command'

XC

XCNog in de loop van december was Churchill, van de Britse Chiefs of Staff vergezeld, de Atlantische Oceaan overgestoken teneinde met Roosevelt en de Amerikaanse militaire leiders, de Joint Chiefs of StaB; het overleg te plegen dat noodzakelijk was in de nieuwe situatie waarin de Verenigde Staten zich niet alleen met Japan, maar ook met Duitsland en Italië in oorlog bevonden (Hitler, door Mussolini gevolgd, had Amerika de oorlog verklaard). Voor het beraad in Washington was al een hechte grondslag gelegd in het geheime Amerikaans-Britse stafoverleg dat in de eerste maanden van '41 in Washington plaatsgevonden had; daar was, gelijk reeds in het vorige hoofdstuk vermeld, de fundamentele afspraak gemaakt dat men, indien de Verenigde Staten en het Britse Rijk zich samen zowel in Europa als in het Verre Oosten in oorlog zouden bevinden, trachten zou, eerst Duitsland en Italië en vervolgens Japan te verslaan.

XCHet was duidelijk: de Amerikaanse en de Britse oorlogvoering moesten nauw gecoördineerd worden, en dat op alle gebieden: oorlogsproductie, transport, strategische plannen, opdrachten aan de bevelhebbers. Roosevelt en Churchill besloten om ter verwezenlijking van die coördinatie een nieuw, in Washington gevestigd lichaam in het leven te roepen, de Combined Chiefs of Staff, bestaande uit de drie stafchefs van de Amerikaanse marine, het Amerikaanse leger en de Amerikaanse luchtmacht (èn Roosevelts persoonlijke vertegenwoordiger admiraal William D. Leahy) en drie vertegenwoordigers van de Britse Chiefs of StatT. Deze Combined Chiefs of Staff zouden, door een eigen bureau bijgestaan, alle beslissingen nemen die voor de oorlogvoering noodzakelijk waren, zulks volgens directieven van Roosevelt en Churchill; zouden de Combined Ch.iefs of Staff geen eenstemmigheid kunnen bereiken, dan zou de betrokken zaak aan de Amerikaanse president en de Britse Prime Minister voorgelegd moeten worden.

XCInzake de eerste te ondernemen grote actie werden Britten en Amerikanen het in Washington na lange en moeilijke discussies eens: als uitvloeisel van de fundamenrele afspraak zouden binnen enkele maanden landingen uitgevoerd worden in Frans-Marokko en Frans-Algerië. Door dat besluit moest evenwel, zoals wij al in deel 5 vermeldden, nagenoeg onmiddellijk een streep gehaald worden toen bleek dat de Japanners in een tempo oprukten waaruit het gevaar leek te ontstaan dat zij ook Australië, althans belangrijke punten op de kust van dat Gemenebestland, in handen zouden krijgen. Terecht werd Australië onmisbaar geacht als basis voor een van de offensieven waarmee men Japan uit zijn in het zuiden veroverde gebieden hoopte te verdrijven; alles wat de Amerikanen, die nog met hun mobilisatie moesten

308 [PDF]
OPRICHTING VAN 'ABDA-COMMAND'

beginnen en wier oorlogsindustrie nagenoeg van de grond af opgebouwd moest worden, in de eerste maanden na Pearl Harbor beschikbaar kregen, werd naar het Verre Oosten gezonden teneinde dwars over de Stille Zuidzee een hechte verbindingslijn met Australië op te bouwen en Australië-zelf te versterken. Niet alleen Australië vroeg trouwens de aandacht: óók de Philippijnen waar de Amerikanen op het schiereiland Bataan doorvochten, óók Nederlands-Indië, óók Singapore, óók Birma; Birma leek speciaal van betekenis omdat de Amerikanen (zoals achteraf bleek: ten onrechte) Nationalistisch China als een potentieel machtige bondgenoot zagen in de worsteling met Japan, en Birma was de enige basis van waaruit aan Tsjiang Kaisjeks regime in Tsjoengking hulp geboden kon worden.

XCHet Japanse offensief naar het zuiden hield een onmiddellijke bedreiging in voor Amerikanen, Britten, Nederlanders en Australiërs. Uit het vorige hoofdstuk bleek dat in de periode van eind '40 tot herfst '41 al een nuttige vorm van samenwerking ontstaan was tussen vertegenwoordigers van de Amerikaanse opperbevelhebber in de Philippijnen, de Britse opperbevelhebber in Singapore, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (die opperbevelhebber was van alle daar aanwezige strijdkrachten) en de Australische regering. Die samenwerking en de daaruit voortvloeiende afspraken droegen een coördinerend karakter, maar er was door de deelnemers aan de conferenties die in Batavia en Singapore plaatsgevonden hadden, geen voorstel gedaan aan de betrokken regeringen om, als het tot oorlog in het Verre Oosten kwam, een eenhoofdig opperbevel in te stellen. Enkele dagen na Pearl Harbor nu opperde president Roosevelt, gevolg gevend aan een voorstel van Tsjiang Kai-sjek, het denkbeeld dat op korte termijn in Tsjoengking en Singapore twee nieuwe conferenties gehouden zouden worden: in Tsjoengking een van Amerikanen, Britten en Chinezen, waartoe de Russen als waarnemers uitgenodigd zouden worden (Roosevelt hoopte dat de Sowjet-Unie bereid zou zijn, Japan de oorlog te verklaren), in Singapore een van Amerikanen, Britten, Nederlanders en Australiërs. Roosevelts verwachting was daarbij dat men zou kunnen verhinderen dat de Japanners hun strijdkrachten op het ene gebied na het andere concentreerden - zij vielen op zo ver uit elkaar liggende punten aan dat, zo meende met name de Amerikaanse opperbevelhebber op de Philippijnen, generaal MacArthur, die spreiding zelve een 'golden opportunity' bood voor een 'master stroke?3 0

1 Telegram, 10 dec. 1941, van D. MacArthur aan G. C. Marshall, aangehaald in M. MatloffenE. M. Snell: 1941-1942 (1953), p. 86.

309 [PDF]
INDIË VALT

XCIn Tsjoengking bleven de Russen weg (het was voor hen die met de grootste moeite Moskou gered hadden, onmogelijk, naast hun oorlog met Duitsland ook nog een met Japan te voeren) en de besprekingen in de hoofdstad van Nationalistisch China, die op I7 en 23 december gehouden werden, hadden mede daarom weinig om het lijf; de besprekingen in Singapore daarentegen (I8 en zo december) leidden de Amerikaansevertegenwoordiger, Lieutenant-Colonel Francis G. Brink, tot de conclusie, dat er, zo seinde hij naar Washington, bestond 'an immediate need for one supreme head over a combined Allied staff for detailed coordination of USA, British, Australian and Dutch measuresfor movements to their designated locations, institution and maintenance of air and sea lines of communication and the strategic direction of all operations in Pacific area.'

XCBrink voegde toe dat Bandoeng hem de logische plaats leek voor de vestiging van het door hem bepleite hoofdkwartier en dat de 'unofficial opinion' van de overige deelnemers aan de conferentie in Singapore was, dat 'a USA commander acquainted with the Pacific area would not only be accept able but desirable.":

XCDeze denkbeelden wezen in de goede richting, zij het dat Roosevelt en Churchill meenden dat de 'strategic direction of all operations in Pacific area' bij de Combined Chiefs of Staff moest blijven berusten; zij en de Combined Chiefs zelf (in dit geval aan Engelse kant dus de stafchefs persoonlijk, niet hun vertegenwoordigers) zagen het instellen van een opperbevel in het gehele gebied van Australië tot Birma als urgent. Wat de persoon van de opperbevelhebber betrof, wenste Churchill een Amerikaan, maar Roosevelt die ook eerst aan een Amerikaan gedacht had (MacArthur), zei onder pressie van zijn stafchefs dat voor hem slechts een Engelsman aanvaardbaar was; de Britse stafchefs, voorziende dat die opperbevelhebber zware nederlagen zou moeten incasseren, protesteerden, maar Roosevelt kreeg zijn zin en op 28 december werd besloten dat in Soerabaja (het werd in feite Lcmbang bij Bandoeng) een nieuwe bevelsorganisatie gevormd zou worden: Abda-Command, met de Britse opperbevelhebber in Brits-Indië, General Sir Archibald Wavell, aan het hoofd; zijn plaatsvervanger zou een Amerikaan worden, een luchtmacht-officier (heelbegrijpelijk: veel zou van de luchtmachten afhangen), Lieutenant-General George H. Brett.

XCEr moest voor Wavell een directief opgesteld worden; de Britse stafchefs schreven het concept dat vrijwel ongewijzigd aanvaard werd. Het hield o.m. in dat de nieuwe opperbevelhebber zich, ter voorbereiding van een groot

XC1 Telegram, 21 dec. 194I, van F. G. Brink aan G. C. Marshall,a.v., p. 87.

310 [PDF]
WAVELL OPPERBEVELHEBBER

offensief tegen Japan, moest handhaven in 'the Malay barrier' (de zone van Noord-Sumatra tot Nieuw-Guinea en Noord-Australië), dat hij zoveel mogelijk ten noorden van die zone moest opereren, dat hij Birma en Australië diende te behouden en dat hij via Nederlands-Indië een nieuwe verbinding moest leggen met de Amerikanen op Bataan. Er waren dus eigenlijk drie gebieden; elk met hun eigen urgente militaire problemen, waaraan Wavell aandacht moest besteden: Birma, de Indische archipel met omgeving (met inbegrip van Malakka en Singapore), en Australië, en wij zijn dan ook geneigd, bij Wavells eerste reactie, toen hij van zijn benoeming vernam: 'that he had heard of men being asked to hold the baby, but this Ivas twins", op te merken dat hij ook van 'een drieling' had kunnen spreken. Lieutenant-General Sir Alan Brooke, die in november tot stafchef van het Britse leger benoemd was (Chief of the Imperial General Staff, zoals de officiële benaming luidde), noemde het plan om Abda-Command op te richten, in particuliere gesprekken 'wild and half-baked'.2

XCUitgebreide bevoegdheden kreeg WaveU niet: op eigen gezag mocht hij niet landstrijdkrachten van het ene gebied naar het andere verplaatsen, niet 'nationale' bevelhebbers afzetten, niet ingrijpen in de tactische organisatie en de dispositie van de 'nationale' strijdkrachten en niet hun voorraden in beslag nemen - de zeestrijdkrachten mocht hij wèl op eigen gezag verplaatsen, d.w.z. zonder dat hij de Combined Chiefs ol Staff telegrafisch om verlof vroeg.

XCEr waren aan WaveUs directief enkele bijlagen toegevoegd. Annexe lP gaf (in de vorm waarin zij naar Londen getelegrafeerd werd) het volgende beeld van de gezagsverhoudingen tussen WaveU, de Combined Chiefs ol Staff en Roosevelt/Churchill:

XC'1. On all important ntilitarv matters, not within the jurisdiction of Supreme Com mander of Abda-area, us Chi~fs ~f Staff and representatives in Washington if British Chiifs of Staff will constitute agencyfor developing and submitting recommendationsfor decisions by President if US and by British Prime Minister .... Among chiif matters on which decisions will be required are: (a) Provision of reinforcements. (b) Major change in policy. (c) Departures from Supreme Commander's Directive.

XC2. This agency will fimction asfollows: (a) Any proposals coming either from Supreme Commander or from any of the

XC1 (United Kingdom, Cabinet Office) History of the Second World War, Military Series, J. M. A. Gwyer: Grand Strategy, dl. III, eerste helft (1964), p. 379 (verder aan te halen als Gwyer: Grand Strategy). 2 A.v., p. 381 3 Tekst: Bijlage bij Ministerraad: Notulen, 6 januari 1942.

311 [PDF]
INDIË VALT

Abda-Covernments will be transmitted to Chiefs ~f Staff Conunittee both in Washinçton and in London. (b) The Chiefs of Staff Committee in London will immediately telegraph.to their representatives in Washington to say whether or not they will be telegraphing any opinion. (c) On receipt of these opinions the USA Chiefs of Staff and representatives in Washington of British Chiefs of Staff will develop and submit their recommendations to President and by telegraphing to Prime Minister ... Prime Minister will then inform the President whether he is in agreement with these recommendations.

XC3. Since London has machinery for consulting Dominion Governments, and since Dutch Government is in London, the British Government will be responsible for obtaining their views and agreement and for including these in the final telegrams to Washington.

XC4. Agreement having been reached between President and Prime Minister ... the orders to Supreme Commander will be despatchedfrom Washington in the name of both ~fthem.'

XCDit belangrijke stuk was aanvankelijk aan de Nederlandse regering niet bekend. Van Kleffens en gouverneur-generaal van Starkenborgh vernamen echter wèl op 30 december van de gezant te Washington, dr. Loudon, dat Roosevelt en Churchill het er over eens waren geworden dat Abda-Command zou worden opgericht, dat Wavell, die zich aanvankelijk in Soerabaja zou vestigen, opperbevelhebber zou worden en dat deze zijn orders zou ontvangen 'van een daartoe aan te wijzen passend gezamenlijk lichaam te Washington dat verantwoordelijk zal zijn aan Churchill ... en aan Roosevelt."'Regeling lijkt ons in beginsel stap in goede richting', liet Gerbrandy nog diezelfde dag aan van Starkenborgh seinen" - nu, deze dacht er anders over. Op vrijdag 2 januari '42 zond hij Gerbrandy een telegram'' waar o.m. in stond:

XC'Verantwoordelijkheid voor lichaam aan Churchill en Roosevelt, waardoor zij uiteindelijke zeggenschap en lichaam slechts adviescollege, verwerpelijk. Immers wij ook in eigen gebied alsdan gesteld niet alleen onder Brits-Amerikaanse technisch-militaire [en] maritieme bevelvoering maar bovendien onder politiekstrategische in feite vooral politieke leiding van twee buitenlandse regeringshoofden, hetwelk

XCa. in strijd met status zelfstandige mogendheid;(DBPN, 3

1 Telegram, 30 december I94I, van A. Loudon aan van Kleffens en van Starkenborgh C, selectie). 2 Telegram, 30 december I94I, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (a.v.). 3 Telegram, 2 januari 1942, van van Starkenborgh aan Gerbrandy (a.

312 [PDF]
ANNEXE II

b. bedenkelijk daar grote mogendheden zoals meermalen betoogd 1 naast evenwijdige ook andere oogmerken dan wij en wij dus aan hun politiek ondergeschikt worden waarbij ons belang incidenteel en zonder onze zeggenschap zal behartigd voorzover passend in Brits-Amerikaanse grote-mogendheid-politiek; c. gevaarlijk als precedent voor later ook in vrede; d. ontmoedigend voor openbare mening die ... begrijpen zal wij van elke leiding uitgeschakeld . . . . Indien voorstel [tot bevelsregeling voor Abda-Commal'ld] ons tenslotte wordt opgedrongen, van belang zulks niet zonder ons sterke verzet.'

XCEén dag later, op zaterdag 3 januari, ontving Gerbrandy 0111. half een ,s middags van de codedienst de tekst van een verzoek van president Roosevelt aan Loudon of de Nederlandse regering er mee accoord kon gaan dat de oprichting van Abda-Command mede namens haar nog diezelfde avond bekendgemaakt werd; Loudon vermeldde daarbij in zijn telegram dat alle stukken inzake Abda-Command zich bij het Londense Cabinet Office bevonden - daar kon een stel worden afgehaald. Toevallig was de Amerikaanse gezant, Anthony Drexel Biddle, bij Gerbrandy; hem zei de minister-president dat de zaak van Nederlandse kant niet goedgekeurd kon worden zonder machtiging van de koningin; hij verzocht om verlenging van de termijn tot zondagochtend. Drexel Biddle zei dat hij zich daar moeite voor zou geven. Om half vier's middags had Gerbrandy het aan Wavell te verstrekken directief met de bijlagen, waaronder ook Annexe II, voor zich liggen. Met hem bogen de ministers Furstner, van Kleffens en Michiels die hij naar Brown's Hotel ontboden had, zich over de teksten. Hun beraad was nog niet ten einde toen zij in het begin van de avond vernamen dat in Washington officieel bekendgemaakt was dat de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland 'with the concurrence of the Netherlands Government and the Dominion

XC1 Op 26 december 4I had van Starkenborgh in een telegram aan Gerbrandy betoogd dat Nederland Nederlands-Indië tot het uiterste moest verdedigen mede teneinde de naoorlogse zeggenschap over Indië te behouden. Hij zag het als 'een reëel gevaar dat Indië, indien prijsgegeven en door Engeland en Amerika heroverd, niet zonder voorwaarden tot het koninkrijk zou terugkeren. Indische nationalistische groepen en leiders waarvan buitenland betekenis zou overschatten, zouden tegen eenmaal verdreven Nederlands gezag een leuze van zelfbeschikking aanheffen, daarvoor echo vindend bij met toestanden onbekende Engelse en Amerikaanse .idealistische wereldbouwers alsmede practische imperialisten die [de) strategische [en) politiek-economische betekenis dezer gewesten voor toekomst begrijpen en liever dan ongeschonden herstel van Nederlandse souvereiniteit mogelijkheid inmenging geopend zien zodat beperking onzer zeggenschap, wellicht internationaal regime, aan orde zou komen.' (A.v., 26 dec. I94I,

313 [PDF]
INDIË VALT

Governments concerned' besloten hadden, Abda-Command op te richten. Inderdaad de regeringen van Australië en Nieuw-Zeeland, via het Londense Dominion Office geraadpleegd, hadden hun principiële goedkeuring gegeven maar de Nederlandse niet. De Nederlandse ministers waren diep gegriefdzij konden evenwel niet publiekelijk protesteren zonder voedsel te geven aan de propaganda van de Duitsers en NSB' ers in bezet gebied die naar aanleiding van de aankondiging, 24 november, inzake de komst van Amerikaanse troepen in Suriname, beweerd hadden dat Nederland als quantité négligeable behandeld werd.

XCGrote bezwaren waren er tegen Annexe II.

XCBesloten werd, van Roosevelt en Churchill te vergen dat daar wijzigingen in zouden worden aangebracht waaruit zou blijken dat de tot Wavell te richten nadere aanwijzingen ook namens de Nederlandse regering gegeven zouden worden, dat admiraal Furstner in Londen, telkens wanneer het nodig was, geraadpleegd zou worden door de Britse Chiefs of Staff; en dat die Chiefs of Staffhtill 'opinion' niet alleen aan hun eigen maar ook aan Nederlandse vertegenwoordigers in Washington zouden telegraferen. Besloten werd voorts dat Gerbrandy als minister-president bij Eden en bij Drexel Biddle zondagochtend 4 januari krachtig zou protesteren tegen de ondervonden behandeling en dat van Kleffens onmiddellijk naar Washington zou vertrekken. Daar waren Britse faciliteiten voor nodig. Eden, die zich Gerbrandy's verontwaardiging volledig kon indenken, lichtte Churchill in. 'Dutch', zo noteerde op zondag 4 januari de Permanent Secretary van het Foreign Office, Sir Alexander Cadogan, in zijn dagboek, 'are furious at decisions being taken in Washington without being gillen a chance of expressing their opinion. They are quite right.' Maar Churchill deed diezelfde zondag uit Washington in een, aldus Cadogan, 'ridiculous message' weten dat de twee Nederlandse ministers beter in Londen konden blijven - een mededeling die door Cadogan 'very tactfully' telefonisch aan van Kleffens overgebracht werd.!

XCN u, die tact maakte op van Kleffens niet veel indruk. Hij insisteerde dat de door Nederland gevergde wijzigingen aangebracht zouden worden in Annexe II. Die eiswerd in Washington in eerste instantie aan Churchill en de Britse Chiefs of Staff voorgelegd. Churchill placht geen belangrijke beslissing te nemen zonder goedkeuring van zijn War Cabinet, maar om voor al die beslissingen, voorzover zij de oorlog tegen Japan betroffen, ook de goedkeuring te vragen van de Nederlandse regering alsook van de regeringenCadogan:p.

1 A. 1938-1945 (1971), 428.

314 [PDF]
TWEE PACIFIC WAR COUNCILS

van Australië en Nieuw-Zeeland (die hadden bij nader inzien beide geëist, de Australische uitgesproken bruusk, dat zij vertegenwoordigd zouden zijn op het niveau waar de beslissingen zouden vallen), ging hem te ver. De Britse Chiefs of Staff voelden daar al evenmin voor; zij hadden op tal van punten met hun Amerikaanse collega's overhoop gelegen en nu uiteindelijk overeenstemming bereikt was, zagen zij er tegen op, de stemming te bederven door op wijziging van gemaakte afspraken aan te dringen. Major-General Sir Harold Ismay, Churchills verbindingsman met de Britse stafchefs die in Londen gebleven was, werd dienaangaande door een ondergeschikte van Washington uit aldus ingelicht:

XC'(The Americans) are not accustomed to process whereby views of two or three or more Governments have to be obtained and exchanges and adjustments milde to meet them. They regard this as a time-wasting procedure ...

XCReason for trying to step down Dutch visit to Washington and reluctance to bring Dominions into joint collaboration here was that we are just holding our own with British-American discussions. Collaboration with third or more parties would at this stage cause confusion and we would slip back into chaos.' 1

XCIntussen beseften Roosevelt en Churchill wel dat zij iets moesten doen om aan de bezwaren van de regeringen van Nederland, Australië en Nieuwzeeland tegemoet te komen (voor het gebeurde met de aankondiging inzake de oprichting van Abda-Command werden door Churchill mede namens Roosevelt verontschuldigingen aangeboden). Zij besloten (Churchill was toen weer in Engeland teruggekeerd) twee Pacific War Counci Is op te richten: de ene onder voorzitterschap van Roosevelt in Washington, de andere onder voorzitterschap van Churchill in Londen. In Washington zouden dan alle betrokken regeringen, met inbegrip van die van China, door ambassadeurs of gezanten vertegenwoordigd kW111en zijn en aan de besprekingen in Londen zouden Nederlandse ministers, een vertegenwoordiger van Brits-Indië en Birma en de hoge vertegenwoordigers (High Commissioners) van Australië en Nieuw-Zeeland kunnen deelnemen. Veel meer dan een wassen neus was dat allesniet, want in die Councils zouden beslissingen die al genomen waren, slechts ter discussie gesteld worden en dat zij als gevolg van die discussie gewijzigd zouden worden, leek onwaarschijnlijk. Gerbrandy had het er moeilijk mee. Kerstens, pas uit Indië aangekomen, betoogde (geheel in overeenstemming met van Starkenborghs onmiddellijke reactie) dat daar een storm van verontwaardiging zou opsteken indien men wist dat beslissingen

1 Telegram, aangehaald in Gwyer: p.

315 [PDF]
INDIË VALT

waar de toekomst van Indië van afhing, genomen zouden worden buiten aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Nederlandse regering - op r6 januari (de [apanners waren op Tarakan en in het noorden van Celebes geland) deelde Oerbrandy in de ministerraad mee dat bij hem de gedachte gerezen was, 'zich geheel te willenlosmaken van het reeds eerder behandelde Annexe II. De oorspronkelijke opzet', zei Gerbrandy, 'was verkeerd; Nederland moetful! partner zijn, anders gevoelt men de eonsequenties van verkeerde regelingen bij de opzet op ieder punt.' Michiels wees hem er toen op dat hij op 3 januari in wezen met Annexe II accoord was gegaan.' Vier dagenlater herhaalde Gerbrandy zijn standpunt, Hij noemde het 'absoluut; het gaat om het Nederlands prestige; elk toegeven zal zich in de eonsequenties wreken, ook bij latere vredesonderhandelingen. De Nederlandse souvereiniteitsrechten moeten wij blijvend doen gelden.' Michiels was het met die eisen eens, 'maar in de vorm waarin deze gesteld worden, bepleit hij grote voorzichtigheid; mèt de minister van sociale zaken' (van den Tempel) 'acht hij bij onderhandelingen over kwesties als deze 'onaanvaardbaar' een gevaarlijk woord.P

XCZo was het - en Gerbrandy had zich de handen gebonden doordat hij op 4 januari, toen hij zijn verontwaardigd protest aan Eden kenbaar gemaakt had, deze had 'assured that Netherlands Government will not allow what has happened to interfere with their loyal col/aboration.'3

XCIn Londen kwam de Pacific War Council voor het eerst op IQ februari bijeen (Balikpapan, het vliegveld van Kendan en Ambon waren gevallen en de Japanners vochten al op het eiland van Singapore), en in Washington vond de eerste vergadering van de daar in het leven geroepen Pacific War Council pas op r april plaats, bijna vijf weken na de Slag in de [avazee,

XCKort na zijn benoeming tot luitenant-gouverneur-generaal van NederlandsIndië vertrok van Mook naar Washington waar hij medio januari arriveerde. Wel gaf het Netherlands Purchasing Committee zich onder van den Broeks energieke leiding aile moeite om het sturen van wapens naar Indië te bespoedigen, maar het was wenselijk dat daarop in Washington bij de regerings

1 Ministerraad: Notulen, rö jan, 1942. 2 A.v., zo jan. 1942. 3 Telegram, 4januari 1942, van Eden aan Churchill (bijlage bij a.v., 6 jan. 1942).

316 [PDF]
VAN MOOK IN WASHINGTON

instanties met klem aangedrongen werd door de hoogste vertegenwoordiger die het benarde Indië kon afvaardigen: de luitenant-gouverneur-generaal. Van Maak had zich trouwens nog een tweede taak gesteld: zowel Helfrich als van Starkenborgh waren tot de conclusie gekomen dat de Amerikaanse admiraal Hart te passief was, niet alert genoeg reageerde; zij meenden dat hij vervangen moest worden, en wel door Helfrich die vóór Harts aankomst bewezen had (men denke aan de in december '41 ter zee behaalde successen), aggressief te kunnen en durven optreden - maar Helfrich had geen zeggenschap meer: de vlooteenheden van Abda-Command waren door WaveU onder Hart geplaatst.

XCWij moeten wel aarmemen dat van Mook (die in deze zaak zonder machtiging van van Starkenborgh optrad 1) in Washington overtuigende argumenten tegen Harts aanblijven op tafel kon leggen - althans, toen van Kleffens eind januari in Washington verscheen'', was de zaak beslist en was bovendien bereikt dat Nederland een zekere invloed zou krijgen binnen het apparaat van de Combined Chiefs of Staff. Niet via militaire kanalen was dat resultaat tot stand gekomen en eerst recht niet via de stafchef van de Amerikaanse marine, admiraal Ernest J. King, die een groot vriend van Hart was,3 1

1 Van Starkenborgh was van mening dat elk initiatief tot de vervanging van Hart van Wavell moest uitgaan. 2 Het is, bij wijze van illustratie, de moeite waard, weer te geven met hoeveel moeilijkheden van Kleffens naar Amerika reisde. Hij vertrok samen met van Vredenburch op zaterdagavond Ia januari met de nachttrein uit Londen naar Schotland; hij zou in de nacht van zondag op maandag in een viermotorig Brits toestel van Amerikaanse makelij van het vliegveld te Prestwiek de tocht naar het vliegveld van Gander op New-Foundland ondernemen welke volle twaalf uur zou duren. Vliegtuigen hadden in die tijd nog geen drukcabines en aangezien het op de hoogte waarop zij vlogen, bitter koud was, werden zowel de bemanningsleden als de passagiers daarop gekleed. Bij aankomst in Prestwiek kreeg van Kleffens zijn 'vliegpak', 'drie lagen dik', schreefhij in zijn reis-dagboek, 'verwarmde laarzen (door middel van een of ander poeder dat nat gemaakt moet worden) en idem handschoenen ... Ook krijgen wij een parachute en een 'Mae West" (een dik reddingsvest dat was genoemd naar de even volumineuze als voluptueuze Amerikaanse filmactrice Mae West). 'Daarna les van een RAF-dokter in het gebruik van het zuurstofapparaat' (dat was nodig om op grote hoogte nog te kW111en ademen). (Van Kleffens: 'Reis naar de Verenigde Staten tijdens de Japanse aanval op Nederlands-Indië (IQ januari-v maart 1942)', p. 2) Maar de weers omstandigheden waren ongunstig en van het vliegtuig dat zou vertrekken, raakte bij het taxi-en het neuswiel defect. Op 24 januari waren van Kleffens en van Vredenburch weer in Londen terug; zij hadden besloten, de uit Lissabon te nemen. Een KLM-toestel bracht hen daarheen (de KLM onderhield van Engeland uit een dienst op de Portugese hoofdstad) en op 27 januari bevonden zij zich eindelijk in New York, twee-en-een-halve week nadat zij Londen voor de eerste maal verlaten hadden.

317 [PDF]
INDIË V ALT

maar door een man in de arm te nemen die binnenskamers een van de naaste adviseurs van president Roosevelt was: Felix Frankfurter, lid van het United States Supreme Court; met deze had de gezant, Loudon, contact opgenomen. Hij had hem openhartig verteld met welke bezwaren van Mook uit Batavia gekomen was; van Mook op zijn beurt had met Harry Hopkins gesproken, een andere vertrouweling van de president.

XCOp 30 januari werden van Kleffens, van Mook en Loudon in het Witte Huis door Roosevelt ontvangen. Het gesprek ging eerst over de Amerikaanse troepen in de West (het was bij die gelegenheid dat Roosevelt, zoals wij al aanhaalden, zei 'de wens van Venezuela om Curaçao en Aruba te bezitten, best te kunnen begrijpen') - vervolgens kwam de strijd in Indië ter sprake. Roosevelt, aldus van Kleffens in zijn dagboek-verslag, 'zei, admiraal Hart ... physiek niet meer geschikt te achten het commando aldaar over de zeestrijdkrachten te voeren, en wilde dat zien opgedragen aan onze viceadmiraal Helfrich; dit had hij aan de Engelsen voorgesteld en hij was hun antwoord wachtend. Dat zou inderdaad voor iedereen een grote verbetering zijn, want Hart is aftands, en Helfrich is goed en aggressief.

XCDaarna gaf de President te kennen, een voorstander te zijn van onze deelneming aan de besprekingen in het Chiefs of Staff Committee alhier (dusver alleen Brits en Amerikaans) in zaken ons betreffende. Dit was onzerzijds van het begin af verlangd. Ook dat had hij aan Londen laten weten en was nu het antwoord wachtende.' 1

XCDat antwoord was positief. Een week later, 7 februari, waren de drie Nederlanders opnieuw bij Roosevelt. HWI werd meegedeeld dat Helfrich inderdaad de zeestrijdkrachten van Abda-Command onder zich zou krijgen en dat Nederland voortaan geraadpleegd zou worden ('you will be consulted') wanneer de Combined Chiefs of Staffbeslissingen moesten nemen die Nederlandse belangen zouden raken. De drie waren daar niet tevreden mee, 'I want participation', zei van Kleflens. 2 'Have it', zei Roosevelt." De snelheid waarmee hij dat zei, gaf te denken. 'De bespreking bij Roosevelt', noteerde van Kleffens, 'kenmerkte zich door grote hartelijkheid' (en van Roosevelts kant door een show van solidariteit: op grond van zijn gedeeltelijk Nederlandse afkomst sprak hij bij voorkeur van 'we Dutch'4) 'maar ik kreeg opnieuw geen overweldigende indruk van de zakelijkheid, degelijkheid en ejJiciency waarmee de zaken door hem werden behandeld. Het isVan Kleffens: 'Reis naar de Verenigde Staten ... (romaartGetuige vandl. VIII c,A.v., dl.c,'A.v.

1 januari-v 1942)', p. 17-18. 2 Kleffens, p. 490. 3 II p. 305.

318 [PDF]
VAN KLEFFENS IN WASHINGTON

alles wat oppervlakkig. De bezigheden van de president der Ver. Staten, wie ook de drager van dat ambt is, zijn teveel omvattend voor wie ook.' 1

XCHoe zou die 'participation' nu geregeld worden?

XCAan de Nederlandse legatie te Washington waren een marineen een militaire attaché verbonden, respectievelijk schout-bij-nacht J. E. Meyer Ranneft en kolonel F. G. L. Weyennan, een officier van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger; Ranneft was in '38 benoemd, Weyerman in oktober '40, toen het voor het Knil van belang was, aan de legatie te Washington een functionaris toegevoegd te krijgen die bij de Amerikaanse militaire departementen op meer steun voor Indië kon aandringen. Nu was, nog voordat Roosevelt gezegd had dat Nederland aan het beraad van de Combined Chiefs of Staff zou deelnemen, in Londen besloten, twee officieren van zo hoog mogelijke rang naar Washington te sturen om de Nederlandse belangen tot gelding te brengen: Furstners rechterhand schout-bij-nacht Termijtelen en oud-minister Dijxhoorn, die daartoe van kolonel tot generaalmajoor bevorderd was."

XCZij arriveerden in Washington op 24 januari, d.w.z. nog voor duidelijk was, met welke status zij werkzaam zouden zijn. Die status leek evenwel geregeld toen Roosevelt op 7 februari Nederlands 'participation' in het beraad van de Combined Chiefs of Staff toegezegd had. Loudon nam Termijtelen en Dijxhoorn op 13 februari mee naar het Witte Huis om hen aan Roosevelt voor te stellen. De president zei toen, blijkens het Nederlandse verslag van dit gesprek, 'dat hij het van groot belang achtte, dat schout-bijnacht Termijtelen en generaal-majoor Dijxlioom in Washington waren aangekomen, omdat het Chiefs of Staff Committee van hun lokale kennis van Nederlands-Indië' (Dijxhoorn was er nooit geweest) 'zou kunnen gebruik maken en deze beide officieren waardevolle adviezen zouden kunnen geven' (de 'participation' verdween en het werd weer 'consultation'). Termijtelen betoogde toen dat Helfrich, pas in functie getreden als opvolger van Hart, behoefte had aan meer marine-eenheden, vooral aan zware kruisers, en dat de Japanse convooien aangevallen moesten worden, en ook Dijxhoorn zei dat men de Japanners ter zee moest treffen: 'Als ze eenmaal geland zijn, isWar Council

1 Van Kleffens: 'Reis naar de Verenigde Staten ... (10 januari-o maart 1942)', p. 27. 2 Dat besluit was genomen nadat van Loudon bericht binnengekomen was dat president Roosevelt in Washington een soort wilde oprichten waarin Nederland vertegenwoordigd zou kunnen zijn door de gezant, 'bijgestaan door vlag- en opperofficieren'. (brief, 24 dec. 1941, van van Kleffens, Furstner, van Boeyen en Gerbrandy aan de koningin, dl. VIII b, p. 88)

319 [PDF]
INDIË VALT

het niet eenvoudig ze weer te verdrijven. In ieder geval is daartoe een groot aantal tanks nodig.' Daarmee was Roosevelt het eens. 'Dr. Loudon', aldus het verslag, 'vroeg de president naar de status van de beide Nederlandse officieren' (was die dan niet al geregeld ?). 'De president liet zich hierover niet uit' (de aan van Kleffens gedane toezegging verdween dus onder tafel) 'doch zeide dat de heren een kamer zouden krijgen in hetzelfde gebouw waarin het Chiefs of Staff Committee was ondergebracht. Hij zou daartoe order geven."

XCNog voor die huisvesting geregeld was, werd in Londen besloten, Termijtelen terug te roepen (Furstner wilde hem niet langer missen) en te vervangen door schout-bij-nacht G. W. Stöve die op dat moment nog in Indië was. Op 18 februari (Singapore was gevallen en de Japanners waren op Sumatra, Bali en Timor geland) werd Nederland bij het eerste beraad met de Combined Chiefs of Staff vertegenwoordigd door Meyer Ranneft en Weyerman. Waarom niet ook Dijxhoorn aanwezig was, is ons niet recht duidelijk; wij nemen aan dat Weyerman, wetend dat over Indië gesproken zou worden, tegen Dijxlioom gezegd had dat hijzelf alle inlichtingen kon geven en dat Dijxhoorn zich daarbij neergelegd had. Hoe dat zij, ter vergadering hadden de twee Nederlanders: een schout-bij-nacht (in rang gelijk staand aan een generaal-majoor) en een kolonel, drie admiraals en vier generaals tegenover zich; zij werden in een hoek gedrukt en verlieten de vergadering met het gevoel, niets bereikt te hebben. Van Kleffens die zich nog in Washington bevond, werd onmiddellijk ingelicht. 'Onbevredigende berichten over de behandeling van onze vertegenwoordigers in het Chiefs of Staff Committee alhier' , noteerde hij nog diezelfde dag. "Termijtelen is vertrokken; Ranneft die overblijft, is te schuchter en Weyerman is te weinig geneigd om Dijxhoorn te helpen en te bedeesd tegenover vreemdelingen.P Van Kleffens wilde terstond bij Roosevelt protesteren, maar deze was ziek. Samen met Loudon zocht hij de volgende dag de Amerikaanse Under secretary of State Sunmer Welles op, 'alwaar op mijn poot gespeeld over de slechte behandeling die aan onze heren . . . is ten deel gevallen. Welles zal er terstond werk van maken.' Onmiddellijk daarna begaf van Kleffens zich naar Brooke's voorganger als Chief of the Imperial General Staff, generaal Sir John Dill, hoofd van de Britse helft van de Combined Chiefs of Staff. Dill gafQ.

1 'Memorandum betreffende het onderhoud van de President der Verenigde Staten ... met dr. A. Loudon, generaal-majoor A. H. Dijxhoorn en schout-bij nacht]. W. Termijtelen op 13 febr. 1942' (Collectie-Dijxhoorn, map 'part. archief gen. maj. Dijxhoorn', no. 3). 2 Van Kleffens. 'Reis naar de Verenigde Staten ... (IQ januari-v maart 1942)', p. 38.

320 [PDF]
VAN KLEFFENS IN WASHINGTON

toe, dat Ranneft en Weyerman 'slecht waren behandeld', maar zij hadden zich, zei hij, 'als lummels gedragen ... door daarover niet aanstonds' (d.w.z. in de vergadering) 'luidkeels te klagen en weg te gaan alsof zij volkomen tevreden waren. Op het gezantschap teruggekeerd heb ik', schreef van Kleffens 's avonds,

XC'Rannefi en Weyerman gezegd dat het nu met die belachelijke bescheidenheid tegenover buitenlandse admiraals en generaals voor altijd uit moet zijn; ik had er echt genoeg van en heb Indië en Londen voorgesteld om, zolang Termijtelen weg en zijn opvolger Stöve nog niet aangekomen is, Ranneft als diens plaatsvervanger te doen optreden; Dijxhoorn op te dragen om ook in rebus Indicis mee te praten, en Weyerman om hem behoorlijk bij te staan; in afwachting van bericht bracht ik die regeling onmiddellijk in werking.' 1

XCIn hoeverre nadien de Nederlandse belangen bij de Combined Chiefs of Staff met kracht verdedigd zijn, zal in het volgend hoofdstuk uiteengezet worden.

XCNog voordat Ranneft en Weyerman in Washington voor de eerste maal in een vergadering van de Combined Chiefs of Staff aanwezig waren geweest, had in Londen op dinsdag 10 februari de eerste bijeenkomst plaatsgevonden van de (Londense) Pacific War Council. Van Engelse kant waren daarChurchill, de Deputy Prime Minister Attlee, Eden en de drie Britse stafchefs aanwezig, Brits-Indië en Birma werden vertegenwoordigd door de minister voor Brits-Indië, Leopold Amery, Australië en Nieuw-Zeeland door hun High Commissioners, Nederland door Gerbrandyen Michiels. 'The Council', aldus de Britse historicus J. R. M. Butler, 'held four meetings in February and four in March, but it cannot be said to have played any important part in the direction of the war 2 er werd van gedachten gewisseld, maar er werden hoogstens aanbevelingen opgesteld, géén besluiten genomen; die besluiten namen de Combined Chiefs of Staff te Washington en er waren maar twee personen die met de al of niet goedkeuring van die besluiten iets te maken hadden: Roosevelt en Churchill.

XCVóór die eerste bijeenkomst van de Pacijic War Council zei Gerbrandy opA.v., p.J.Butler:dl.tweede helftp.

1 39. 2 R. M. (1964), 437.

321 [PDF]
INDIË VALT

dinsdagochtend in de vergadering van het Nederlandse kabinet: 'Wij hebben hier te doen met een ernstige poging der Engelse regering om gedane beloften in te lossen'; er werd afgesproken dat op vrijdag 13 februari een speciale kabinetsvergadering gehouden zou worden, waar verslag zou worden uitgebracht van het verhandelde in de Pacific War Counci/.1 Dat deed Michiels: Churchill, zei hij, had gepresideerd, 'die een uiteenzetting gaf van de gedachte regeling en de grootste geheimhouding verzocht. De Council zal zich niet bezighouden met het voeren van strategie; generaal Wavell blijft zelfstandig; maar dit betekent niet, dat de Council zich niet met militaire zaken zal bezighouden; hij werkt voor de toekomst.

XCDe voorzitter acht, dat, wanneer de Nederlandse regering in de Council goed beslagen ten ijs komt, haar vertegenwoordigers daar nuttig werk kunnen doen en met name voor Indië belangrijke zaken kunnen gedaan krijgen."

XCDat laatste was, althans wat de zich voor Indië aftekenende bedreiging betrof, een misvatting. Churchills mededeling (in Michiels' weergave): 'De Council zal zich niet bezighouden met het voeren van strategic', betekende dat de Pacific War Council in kennis gesteld zou worden van genomen besluiten zonder dat hij de bevoegdheid had, ze te wijzigen.

XCOp de dag waarop de Pacific War Council te Londen voor de eerste maal bijeenkwam, 10 februari, was uit het Midden-Oosten een groot convooi naar Java onderweg met een Australische divisie aan boord: de 7de, die in het Midden-Oosten samen met de ode Australische divisie het Iste Australische legerkorps gevormd had. Ook die öde divisie zou naar Java vertrekken maar zij was nog wachtende op schepen. Uiteraard zou de komst van deze twee ervaren divisies de verdedigers van Java bij uitstek welkom zijn. Wavell was zich evenwel in toenemende mate gaan afvragen ofhet zin had, die komst door te zetten; de eerste schepen met de 7de divisie aan boord zouden op 25 februari in Tandjong Priok, de haven van Batavia, aankomen, maar het zou daarna nog wel een week of drie, vier duren voor die divisie gereed zou zijn om aan belangrijke operaties deel te nemen, en wat de öde divisie betrof: deze zou pas midden april op Java gereed staan. Daar kwamMinisterraad: Notulen,febr.A.v.,febr.3

1 10 1942. 2 13 1942.

322 [PDF]
WAVELL: GEEN AUSTRALIËRS NAAR JAVA

bij dat de Japanners zowel ter zee als in de lucht de sterksten waren; het bombardement van Soerabaja (3 februari) had aangetoond dat zij met hun bommenwerpers alle havens die voor de ontscheping van de twee divisies in aanmerking kwamen, naar willekeur konden teisteren.

XCWavell had grote bewondering voor de fighting spirit die in NederlandsIndië aan de dag werd gelegd, en het was dan ook met een bezwaard hart dat hij op 16 februari, daags na de val van Singapore, de Combined Chiefs of StalT in Washington en het War Office in Londen telegrafisch berichtte dat het naar zijn oordeel geen zin had, het Iste Australische legerkorps bij de verdediging van Java in te zetten. 'Burma and Australia', seinde hij, 'are absolutely vital for war againstjapan. Loss of java, though severe blow [ron: every point of view, would not befatal. Efforts should not therefore be made to reinforcejava which might compromise defence of Burma and Australia. Immediate problem is destination of Australian Corps. If there seemed good chance of establishing Corps in island andfighting japanese onfavourable terms, I would unhesitatingly recommend risk should be taken ... In present instance I must recommend that I considerrisk unjustifiable from tactical and strategical point if view. I fuLLy recognize political considerations involved. If Australian Corps is diverted I recommend that at least one division should go Burma and both if they can be administratively received and maintained ... It is only theatre in which offensive operations against japalt possible in nearfuture. It should be possible for American troops to provide reinjorcement of Australia if required.' 1

XCEen dag later, 17 februari, schreef Wavell nog een nota voor het War Office waarin hij zijn voorstellen in een wat breder perspectief plaatste." 'I realized from the first' (d.w.z. vanaf begin januari toen hij van zijn benoeming als Supreme Commander Abda-Command had gehoord), 'that the whole thing Ivas a race against time, and that the critical theatre was Malaya and Singapore. If we could hold out there long enough to build up a strong air force ill the Netherlands East Indies, I felt fairly confident that we could gain the upper hand of the japanese air force, in which event lIJe could keep his ships and convoys from approaching java or Sumatra or the other parts of the island barrierfrom Malaya to Australia, and that after that we could gradually push him back again. I also had to see that our vital.flanks in Burma and the part of Australia for which I was responsible would remain secure.

XCIt looks as if we lost the race against time by a month, by the failure of Malaya and Singapore to hold out for at least that much longer. I feel that it ought to have done, and yet the Malayanfront seemed to crumble in my hands whatever I could do.'The Japanese Thrust,The Business oj War. The War Narrative oj Major-General Sir John Kennedy

1 Tekst in Wigmore: p. 446. 2 Tekst in: (I957), p. 197-98.

323 [PDF]
INDIË VALT

XCDeze beschouwing kwam pas enige tijd later in Londen binnen, maar Wavells telegram van maandag de rode februari werd nog diezelfde dag in Londen en Washington ontvangen en ontsleuteld, Maandagavond om negen uur kwamen in Londen de Chiefs of Staff bijeen; zij moesten aan de Combined Chiefs of Staff doen weten of zij het met Wavells voorstel: het Iste Australische legerkorps niet naar Java maar naar Birma te sturen, eens waren. Zij bereikten eenstemmigheid en van tien uur af namen zij vervolgens deel aan een vergadering van het Defence Committee: de commissie uit het War Cabinet die, wat Engeland betrof, onder voorzitterschap van Churchill de beslissingen nam in alle militaire aangelegenheden van primair belang. De vergadering duurde tot na middernacht en was, zo noteerde generaal Brooke, de chef van de Britse legerstaf, in zijn dagboek, 'mainly concerned with decision as to whether attempts should be made to reinforce Java. Strategically this would be defin.itely unsound under present conditions. Politically it may be difficult not to do sa' (zouden de Nederlanders niet het gevoel hebben, in de steek gelaten te worden?). 'Provisionally decided to send [6th] Australian Division back to Australia and 7th Division to Burma and Ceylon.'1

XCDinsdagochtend 17 februari werd Furstner voor een bespreking met de Britse stafchefs uitgenodigd; hij was de eerste Nederlander die in kennis gesteld werd van het feit dat Churchill en zijn stafchefs 'were recommending', aldus Brooke, 'that Java should not be reinforced by Australians.'2 De dag tevoren had Furstner wellicht nog gehoopt dat het zou gelukken, na de val van Singapore Java tot een hecht bastion te maken, maar nu werd hem duidelijk dat Java zou worden opgegeven. Hij alarmeerde Gerbrandyen Michiels. Diezelfde avond kwam de Pacific War Council bijeen voor een vergadering die om half zeven begon en anderhalf uur duurde. 'As I had expected', noteerde Brooke, 'it was a more difficult meeting than the previous one' (de eerste, die zeven dagen eerder gehouden was). 'But on the whole the Dutch took it wonderfully wel! that they could expect no Australian reinforce tnents'?

XCOmtrent het verloop van de besprekingen op die dinsdagavond (waaraan ditmaal voor Nederland Gerbrandy, Michiels èn Furstner deelgenomen hadden) werd woensdagochtend, toen Gerbrandy, gezien 'de zeer ernstige toestand in Indië', het Nederlandse kabinet in Spoedvergadering bijeengeroepen had, het volgende genotuleerd:

1 Brooke's dagboekaantekening wordt geciteerd in Arthur Bryant: 1939-1943. (I957), p. 307. 2 A.v. S A.v.

324 [PDF]
DINSDAGAVOND 17 FEBRUARI

XC'Een privaat telegram van generaal Wavell is ontvangen, waarin deze voorstelt Java op te geven, omdat geen versterking van de verdediging mogelijk is. Het verlies van Birma en van Australië acht generaal Wave]] fataal, dat van Java, hoe ernstig ook, niet. In de bijeenkomst van de Pacific War Council, gisteren 17 februari, heeft Churchill de moeilijkheid om Indië te houden naar voren gebracht en gevraagd, hoe de Nederlandse regering hier tegenover stond.

XCDe Voorzitter heeft hierop geantwoord, dat Nederland tegenover Japan eigener beweging in de oorlog is gegaan; die nu op te geven zou een noodlottige indruk maken. Zo nodig zal de Nederlandse strijdkracht Java alléén verdedigen; er is nog een aanzienlijke maritieme macht en een landleger. Grote nadruk heeft de Voorzitter, en met hem de beide andere aanwezige ministers in de Pacific War Council, gelegd op de indruk, die het in de gehele wereld zou maken, indien Engeland en Amerika zich terugtrokken, en de Nederlandse macht doorvocht. Ook voor Amerika is het van belang Java als slagveld te behouden; eveneens voor het Nabije Oosten. De opvatting van de heer Churchill was, dat Java verdedigd moest worden, in strijd met Wavells opvatting, maar voor zover het landleger betreft met de voorhanden strijdkrachten; vliegtuigen uit Australië zullen blijven komen. De vergadering van de Pacific War Council heeft zich met deze zienswijze verenigd; Australië steunde hierbij, Nieuw-Zeeland verklaarde zich tegen. Dienovereenkomstig is een telegram uitgegaan.

XCEr rijzen, zegt de Voorzitter, bij deze ernstige toestand verschillende vragen: wat moeten de G[ouverneurJ-G[eneraalJ en de ambtenaren op Java doen; wat moet er, als het misgaat, met het leger en de vloot, en andere schepen gebeuren. De Gouverneur-Generaal moet weten, wat de Nederlandse regering van hem verwacht.'!

XCWas nu (in Gerbrandy's woorden) 'de opvatting van de heer Churchill, dat Java verdedigd moest worden, voorzover het landleger betreft, met de voorhanden strijdkrachten', inderdaad 'in strijd met Wavells opvatting'? Wij menen van niet. Wavell had aanbevolen, het Iste Australische legerkorps niet op Java aan land te doen gaan (en dat kon men als aanwijzing zien dat hij Java voor onhoudbaar hield - dat was het ook), maar hij had niet aanbevolen, Java zonder slag of stoot prijs te geven. zich beperkend tot het 'immediate problem' ('destination of Australian Corps'), had hij geheel in het midden gelaten wat de al op Java aanwezige strijdkrachten moesten doen. Had Churchill Wavells telegram. dan verkeerd begrepen? Dat kunnen wij ons niet voorstellen, maar niet onmogelijk lijkt het OllS dat het Churchill niet onwelkom was dat de drie Nederlandse ministers zijn mededeling over Wavells telegram (de tekst is kennelijk in de Pacific War CouncilMinisterraad: Notulen,febr.

1 18 1942.

325 [PDF]
INDIË VALT

niet voorgelezen) interpreteerden als een voorstel om Java onmiddellijk en volledig prijs te geven: dat gaf hem de gelegenheid, hun bij te vallen toen zij betoogden dat men op Java moest doorvechten ('zo nodig', had Gerbrandy gezegd, 'zal de Nederlandse strijdkracht Java alléén verdedigen') - precies wat Wavell zelf ook wenste.' Hoe dat zij, de aanbeveling die namens de Pacific War Council later op de r xle februari naar de Combined Chiefs of Staf! geseind werd: 'that resistance should be maintained by all forces already in Java, but no attempt should be made to land the Australian Corps in the Indies' en 'that the Australian Government be asked to agree that the 7th division ... should go to Burma'", betekende de aanvaarding van het advies dat Wavell in zijn telegram neergelegd had.

XCDe kabinetsnotuIen van de r Sde vertellen ons in hun zakelijkheid niets over de wijze waarop de mededeling die Gerbrandy mede namens Michiels en Furstner deed, door de overige ministers: Albarda, van Boeyen, Bolkestein, Kerstens en van den Tempel (van Kleffens was nog in Amerika), ontvangen werd, maar wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat zij hen diep ontstelde. Iets van die ontsteltenis vindt men terug in de stap die Michiels, vermoedelijk na overleg met Gerbrandy, wellicht ook met andere ministers en met de koningin, ondernam: hij legde op donderdag 19 februari aan Sir Alexander Cadogan, Permanent Secretary van het Foreign Office, het denkbeeld voor dat Engeland onmiddellijk pressie zou uitoefenen op Stalin, 'to move against Japs'. Voorzover bekend, liet Cadogan na, Michiels te vragen of het niet tijd werd dat de Nederlandse regering tot de diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie overging. 'Told him', zo noteerde Cadogan in zijn dagboek, 'not much chance, but agreed we ought perhaps to try'3 - nu, dat had Roosevelt al gepoogd, en vergeefs.

XC. . . Een moeilijke en zorgvolle tijd ligt voor u, maar met vereende krachten zullen onze bondgenoten en wij het Japanse gevaar ter neer slaan. Jan Pieterszoon eo en had gelijk toen hij zeide: 'Ende desespereert niet.' God geve hem die thans op die plaats zetelt, de kracht voort te gaan met het geven van de bezielende leiding die tot nu toe zijn beleid gekenmerkt heeft.

XCMet u bidden wij God om de overwinning van de gerechtigheid over de ons bedreigende dwingelandij, en dat voor u allen een gelukkige en voorspoedige toekomst zij weggelegd.'

XCIn januari '42 bleven de berichten omtrent nieuwe overwinningen uit. Integendeel: onweerstaanbaar rukten de Japalmers op, op eiland na eiland bezetten zij de voornaamste punten, Singapore viel, I5 februari, en twee dagen later, I7 februari, vond de bijeenkomst van de Pacific War Council plaats waar WavelIs advies: geen versterkingen naar Java te zenden, aanvaard werd maar ook vastgesteld dat het aanbeveling verdiende, Java tot het uiterste te

1 Het was als hulde aan de Koninklijke Marine bedoeld dat Furstner, minister van marine, op I4 februari '42 bevorderd werd tot luitenant-admiraal. De laatste vlag officieren aan wie deze hoge rang verleend was, waren (1793) jhr. Jan Hendrik van Kinsbergen geweest, bevelhebber van de vloot van de Republiek in de Vierde En gelse zeeoorlog (I780-84), en (1852) prins Hendrik, broer van koning Willem

327 [PDF]
INDIË VALT

verdedigen. Gerbrandy had dat laatste met kracht bepleit - uitgesloten achten wij het dat hij dat gedaan heeft zonder medeweten van de koningin en zonder haar goedkeuring. Ook zij moest dus van die I7de februari af het geheim met zich dragen dat de Verenigde Staten en Engeland geen heil zagen in de versterking van Java. Per telegram deed zij een beroep op president Roosevelt, Java niet in de steek te laten, immers: 'in this island of nearly 5 a mil/ion inhabitants my subjects are determined to ,fight to the last.' 1 Hij antwoordde, 'that we are doing everything possible to get more fighter planes into Java' (twee schepen: een licht Amerikaans vliegdekschip, de 'Langley', en het Britse vliegkampschip 'Indomitable', waren, met Amerikaanse jagers aan boord, naar Java onderweg). 'In the East Indies your forces are putting 'up a gallant fight and 1101teof us here subscribes to the thought that they 'Will imvitably be deJeated'2 - inderdaad, het was natuurlijk mogelijk dat Doormans eskader een Japanse invasievloot zou kunnen doen afdeinzen. Duidelijk was in elk geval dat de bevolking op Java en de haar beschermende strijdkrachten vlak voor hun grootste beproeving stonden. Een krachtig woord van bemoediging en medeleven leek de koningin geboden. Zij sprak, via de radio, op 21 februari. 'In de eerste plaats', zo zei zij na een korte inleiding, 'wil ik hulde brengen aan de dappere verdedigers van Nederlands-Indië, aan hun geest van durf en volharding, aan vele heldendaden die ver buiten de grenzen van OIlS rijk algemeen bewondering wekken en ons voor de toekomst een waardige plaats onder de volkeren verzekeren. Hulde aan hen die vielen in de 'strijd. En hierbij gedenk ik tevens allen, die slachtoffer werden van de barbaarse strijdwijze van de vijand.'

XCVervolgens werd het Wilhelmus gespeeld. De koningin ging voort:

XC'Het is mij een grote voldoening, dat de sterke krachtsinspanning welke zowel door de weermacht als door de burgerlijke verdediging bij de voorbereiding tegen 's vijands aanval is aan de dag gelegd, thans zulke uitnemende vruchten .afwerpt. Openbaarde zich toen reeds een geest tot taai verzet, deze geest is thans uitgegroeid tot de vaste wil stand te houden tot het uiterste en het zwaarste te trotseren. Door het vuur beproefd is uw gevoel van lotsverbondenheid alom gebleken. Uw dapperheid en uw fiere houding vervullen mijn rijksgenoten enTelegram,febr.vanD. Roosevelt aan de koningin (archief kab. der koningin).Telegram,febr.van de koningin aanD. Roosevelt (RvO, Ind. CoIl., kopieën uit archiefBuitenI. Zaken, zonder bronno.).

1 27 1942, F. 2 22 1942, F.

328 [PDF]
WA VELL VERTREKT

mij met rechtmatige trots ... Meer dan ooit voel ik mij een met u in de overtuiging dat God uitkomst zal geven:

XCOp 20 februari, één dag voor de toespraak van de koningin (en één dag na de verwoesting van Port Darwin), deden de Britse Chiefs of StaffWavell weten, 'that, since every day gained was of importance, Java should be defended with the utmost resolution by all the combatant troops for whom arms were available'1, en twee dagen later seinden de Combined Chiefs of Staff Wavell de volgende instructies met betrekking tot [ava":

XC'All men of fighting units for whom there are arms must continue to fight without thought of evacuation, but airforces which Call more usefi41lyoperate in battlefrom bases outside Java and all air personnel for whom there are no aircrqft and such troops, particularly technicians, as cannot contribute to dejence ~f Java should be withdrawn. With respect to personnel who cannot contribute to defence, general policy should be to withdraw U. S. and Australian personnel to Australia.'

XCHet gebied van Abda-Command was inmiddels in drie fragmenten uiteengevallen: Birma, Java, en Noord-Australië - had het nog zin, de bevelsorganisatie in stand te houden? De Britse Chiefs of Staff dachten van wèl: hun voorstel was, Abda-Command naar Fremantle in West-Australië te verplaatsen, en hun Amerikaanse collega's konden op zichzelf met een verplaatsing accoord gaan, maar Wavell zelf stelde Londen en Washington voor, Abda-Command op te heffen. Daartoe werd door de Combined Chiefs of Staff op 23 februari besloten en toen Wavell dat vernomen had, bepaalde hij dat zijn staf op woensdag 25 februari om negen uur 's ochtends zou ophouden te functioneren.

XCWavell had óók voorgesteld dat hem persoonlijk verlof gegeven zou worden op Java te blijven: hij was als een kapitein die met zijn schip ten onder wilde gaan. Dat offer werd door Londen en Washington zinloos geacht; hij kreeg instructie, naar Brits-Indië terug te keren. Op 27 februari bevond hij zich weer in New Delhi,(United Kingdom, Cabinet Office) History of the Second World War, Military Series, S.Woodburn Kirby e.a.: The War againstjapan, dl. The loss of Singapore p.Tekst in Wigmore: The japanese Thrust, p.

1 I: (I957), 429. 2 458.

329 [PDF]

Einde

XC

XCHoe stond het met de vloot onder Helfrich?

XCZij had van begin februari aflouter verliezen geleden: bij de uitval naar Celebes (4 februari), bij die naar Palembang (15 februari) en bij die naar Bali (18 februari). Helfrich maakte deel uit van Wavells hoofdkwartier - het advies dat Wavell op 16 februari naar Londen en Washington gezonden had, kende hij niet, maar wèl in algemene zin de instructies die Wavell op 20 februari van de Britse Chiefs of Staff en twee dagen later van de Combined Chiefs of Staff ontvangen had. Welnu, het was Helfrichs overtuiging dat de beslissing, geen verdere landstrijdkrachten naar Java te sturen, onjuist was. 'Inzicht Engelsen [en] Amerikanen', zo seinde hij op 24 februari naar Purstner-, 'veel te somber. Straat Soenda en [Straat] Bali zijnnog open. In Priok en Soerabaja is niettegenstaande herhaalde bombardementen slechts één handelsschip getroffen terwijl Tjilatjap nog niet gebombardeerd werd. Aanvoer van fighters per schip is nog mogelijk. 'Langley' 27 dezer verwacht, 'Athene' nu in Australië moet met vliegtuigen dadelijk overkomen, ook vliegkampschip 'Indomitable' en B-25's van USA waarvoor achttien bemanningen in Australië aanwezig. Ik overtuigd wanneer Anzaciorce" bewesten Torres-straat en beschikbare Eastern Fleet Colom.bo neus vertoont: Japan onaangenaam. verrast zal worden en druk op Javazee zal worden verlicht. Het is nog niet te laat doch uiterste snelheid, grimmige vastberadenheid en nemen alle risico's geboden.'

XCSchortte het Wavell, de Chiefs of Staff in Londen en de Combined Chiefs of Staff in Washington dan aan het besef dat 'uiterste snelheid' geboden was, aan 'grimmige vastberadenheid' en aan de wens om 'alle risico's' (d.w.z. alle risico's die men verantwoorden kon) te nemen? Niet in het minst. Maar Helfrich zag slechts het Indië waaraan hij zijn hart verpand had - zij zagen Indië in een breder perspectief en legden dan ook Helfrichs advies, hetwelk onmiddellijk door Furstner doorgegeven werd, naast zich neer. Hetzelfde deed Churchill die op 24 februari in de Pacific War Council, na van Helfrichs tekst kennis genomen te hebben, uiteenzette dat de gehele situatie in het Middellandse Zeegebied en in Birma kritiek was, dat Ceylon bedreigd werd, dat hij (zo lichtte Gerbrandy van Starkenborgh in) 'eenvoudig nietsMemoires 33

1 Tekst in C. E. L. Helfrich: (1950), dl. I, p. 386. 2 Een eskader van kleine Australische en Nieuw-Zeelandse eenheden.

330 [PDF]
HELFRICHS VISIE

te bieden (had)" en dat operaties van de Anzacforce en van de Eastern Fleet onverantwoord zouden zijn aangezien er geen vliegkampschip voor beschikbaar zou zijn (er was er één, maar één was weinig).

XCInderdaad, Helfrichs inzicht schoot tekort. Kennelijk had zelfs de ondergang van de 'Prince of Wales' en de 'Repulse' hem nog niet geleerd dat men een onaanvaardbaar risico nam wanneer men zware eenheden als slagschepen zonder voldoende bescherming-in-de-lucht voorwaarts zond in zeegebieden waar zij door vliegtuigen van de tegenstander aangevallen konden worden, en evenmin was de betekenis van de verwoestende aanval op Port Darwin, waaruit hij had kunnen coneluderen dat Japanse vliegkampschepen zich in of bij de Indische wateren bevonden, tot hem doorgedrongen. Was Straat Bali nog wel open? Op 18 februari was een eerste uitval daarheen Doormans eskader op het verlies komen te staan van één torpedobootjager die tot zinken was gebracht, en van de 'Tromp' en nog twee torpedobootjagers die ter reparatie naar Australië hadden moeten gaan. Waren de havens van Tandjong Priok, Soerabaja en Tjilatjap nog wel bruikbaar? De Indonesische havenarbeiders waren in Soerabaja al na het eerste zware bombardement (3 februari) weggebleven, Tandjong Priok was hoogst kwetsbaar en de installaties van Tjilatjap op Java's zuidkust waren veel te klein om die van Tandjong Priok en Soerabaja te vervangen. En hoe stond het met de 'Langley'? Hij werd op de dag waarop hij in Tjilatjap verwacht werd, 27 februari, door de Japanners tot zinken gebracht. Had het overbrengen van Amerikaanse B-25's zin? Neen: geen enkel vliegveld op Java was nog veilig. Konden de Anzacforce en de Eastern Fleet iets van belang ondernemen? Neen: de Anzatforce bestond slechts uit kleine eenheden en dat de Eastern Fleet niet tegen de Japanners opgewassen was, zou begin april in de Indische Oceaan blijken - zo overtuigend zelfs dat wat er van de Eastern Fleet restte, op Mombasa terugviel. Reëel was Helfrichs telegram slechts voorzover het op het Britse vliegkampschip 'Indomitable' betrekking had, maar dat schip hád op 24 februari al opdracht, Java aan de zuidkant te naderen teneinde een aantal jagers over te vliegen. Dat geschiedde op 27 februari en de 'Indomitable' verliet vervolgens de Indische wateren om naar Colombo te varen.

XCOp 26 februari, twee dagen na de verzending van zijn noodkreet aan Furstner, gaf Helfrich schout-bij-nacht Doorman bevel, met zijn eskader de Japanse vloot aan te vallen die ter dekking van de invasie-convooien in de Javazee verwacht werd. Het bevel heeft tot de Slag in de Javazee geleid die33

1 Telegram, 25 febr. 1942, van Gerbrandy aan van Starkenborgh (RvO, Ind. ColI., kopieën uit archief Buitenl. Zaken, zonder bronno).

331 [PDF]
INDIË VALT

een katastrofaal verloop had; er is op dat bevel dan ook binnenkamers vooral in Washington kritiek uitgeoefend: de stafchef van de US Navy, admiraal King, achtte de gehele campagne in de zuid-west Pacific 'a rnagnificent display of very bad strategy'), en Helfrich kreeg later in de Amerikaanse hoofdstad van schout-bij-nacht Stöve te horen, 'dat de Amerikaanse marine en het State Department ons de Slag in de Javazee kwalijk namen; zij zouden het een nutteloze opoffering gevonden hebben.P

XCWat te denken van deze kritiek?

XCBegrijpelijk is Helfrichs bevel zonder enige twijfel geweest. Dat de Koninklijke Marine welker taak generaties lang geweest was, N ederlandsIndië te beschermen, Java zonder slag of stoot aan de Japanners zou prijsgeven, was voor hem een volstrekt onaanvaardbaar denkbeeld. Hij had, zoals uit zijn telegram aan Furstner bleek, een te optimistische kijk op de situatie, maar erkend moet worden dat de afloop van een zeeslag door zoveel factoren bepaald wordt, dat het op 26 februari niet irreëel was, te menen dat aan de Japanners verliezen konden worden toegebracht. Natuurlijk was Helfrich er allerminst zeker van dat hij Japanse landingen op Java lange tijd, laat staan blijvend, zou kunnen verhinderen, maar wanneer hij Doormans eskader zou gelasten, zich hetzij naar Ceylon, hetzij naar Australië te begeven, zouden de Japanners volstrekt ongehinderd op Java kunnen landen. Die aftocht van het eskader zou niet kunnen plaatsvinden zonder dat de bevolking van Nederlands-Indië dat zou bemerken: in de havens van Soerabaja, Tandjong Priok en Tjilatjap zouden geen vlooteenheden meer verschijnen, te voorzien viel dat het ontstellend gerucht: 'De vloot is weg', zich met bliksemsnelheid over heel Java zou verspreiden. Dat zou, meende Helfrich, een wellicht dodelijke slag toebrengen aan het moreel van de troepen die Java moesten verdedigen; het zou ook de Nederlandse en Chinese bevolkingsgroepen alsmede die Indonesiërs welke zich met Nederland verbonden voelden, diep deprimeren en bij de grote massa van de Indonesische bevolking de overtuiging kunnen doen postvatten dat Nederland, als het er op aankwam, niet bereid was, zware offers voor haar bescherming te brengen. Zware offers werden door Helfrich gezien als het duidelijkst bewijs dat het Nederland ernst was met die bescherming; moesten zij gebracht worden, dan zouden zij, meende hij, de band tussen Nederland en Indië versterken, ja aan die band zijn historische rechtvaardiging geven en een duidelijke waarborg bieden voor zijn herstel na afloop van de oorlog.

1 Samuel E. Morison: dl. III: (1948), p. 380. 2 Getuige C. E. L. Helfrich, dl. VIII c, p. 1297.

332 [PDF]
HELFRICH EN DE SLAG IN DE ]AVAZEE

XCVolstrekt begrijpelijk was Helfrichs bevel om de strijd met de Japanners niet te ontwijken, dan ook zeer zeker. Maar was het ook verantwoord?

XCHet eerste punt dat wij dienen na te gaan, is of Helfrich gehandeld heeft conform zijn orders. Tot 25 februari negeri uur 's morgens stond hij onder Wavell. Hij kende, gelijk reeds vermeld, de strekking van de orders die Wavell bereikt hadden. In die orders was sprake geweest van land- en lucht-, niet van zeestrijdkrachten. Er had in die orders kunnen staan dat Wavell er zorg voor diende te dragen dat Doormans eskader onmiddellijk de Indische wateren verliet; dat stond er niet in. Integendeel, zou men kunnen zeggen. 'Java should be defended with the utmost resolution by all the combatant troops for whom arms were available', hadden de Britse Chiefs of Staff doen weten (20 februari) en: 'All men of.fighting units for whom there are arms must continue to fight without thought of evacuation', hadden de Combined Chiefs of Staff geseind (22 februari) - het was logisch, daaruit te coneluderen dat bij die verdediging ook de vloot diende te worden ingezet. Hoe zou men trouwens anders bij de landstrijdkrachten 'the utmost resolution' kunnen bevorderen? Helfrich zei tegen Wavell vlak voor diens vertrek, 'dat ik tot het laatste toe stand zou houden met de zeestrijdkrachten. Hij knikte goedkeurend en zeide me, dat hij hetzelfde zou doen."

XCOnze conclusie is dat Helfrich in elk geval conform de ontvangen orders, althans in hun geest, gehandeld heeft. Is daarom het oordeel van admiraal King: dat in het zuidwesten van de Pacific, d.w.z. in het gehele gebied van Abda-Command, een 'very bad strategy' gevoerd is, onjuist? In militair opzicht, zeker wat de vlooteenheden betrof, niet.

XCMacht ter zee is, gelijk reeds opgemerkt, een bij uitstek bewegelijke macht. Landstrijdkrachten zijn veel minder bewegelijk en voor landluchtstrijdkrachten gold in de tweede wereldoorlog hetzelfde omdat zij met hun betrekkelijk beperkt vliegbereik gebonden waren aan vaste bases. De macht ter zee was in de oorlog tegen Japan, die in de immense ruimte van de Stille Oceaan gevoerd werd, in de eerste plaats belichaamd in smaldelen waarvan vliegkampschepen en slagschepen de kern uitmaakten; deze hadden evenwel de bescherming van kruisers, torpedobootjagers en onderzeeboten nodig. Elk van die schepen, ook het kleinste, was een kostbare, uitermate gecompliceerde strijdeenheid die operationeel was dank zij haar zorgvuldig getrainde bemanning en ingewikkelde bewapening. Men kan geen grote oorlog ter zee voeren zonder verliezen te lijden, maar het is uiteraard verstandige militaire strategie, die verliezen naar vermogen te beperken. Daarbij kan niet verwacht worden dat men tevoren al een zuivere kijk heeft op de

XC1 C. E. L. Helfrich: Memoires, dl. I, p. 387.

333 [PDF]
INDIË VALT

risico's die menloopt - die risico's blijken pas, wanneer de strijd is ontbrand.

XCWavells advies van 16 februari, dat het Iste Australische legerkorps niet naar Java diende te komen, hield de erkenning in dat de Japanners in en bij Nederlands-Indië de superioriteit ter zee en in de lucht bezaten. Uit militair oogpunt zou een aanbeveling zijnerzijds, de Abda-vloot uit de Indische wateren terug te trekken, dan ook verantwoord zijn geweest - de Combined Chiefs of Staff zouden dat ook uit eigen bevoegdheid aan Churchill en Roosevelt hebben kunnen voorstellen. De vergelijking met hetgeen met het restant van de Britse Eastern Fleet geschied is, ligt voor de hand: dit restant verliet de wateren rond Ceylon, zulks op initiatief van de Britse vlootvoogd, Admiral Sir James Somerville, toen het deze eerunaal duidelijk was dat zijn smaldeel te zwak was om de strijd met de Japanners aan te binden; niet alleen Ceylon, maar óók Brits-Indië, óók de rest van Birma werd daarmee potentieel aan de Japanners prijsgegeven. Waarom? Omdat het, aldus Somerville in een analyse die hij nog vóór de Japanse uitval in de Indische Oceaan aan de Admiralty zond, 'the best counter is to keep an Eastern Fleet in being, and to avoid losses by attrition'; zouden de Japanners Ceylon veroveren, dan, aldus Somerville, 'it will be extremely difficult, but not necessarily impossible, to maintain our communications to the Middle East' (langs Oost-Afrika). 'But if the Japanese capture Ceylon and destroy the greater part of the Eastern Fleet, then . . . the situation becomes really desperate." Men ziet: bij Somerville stond de oorlog als geheel voorop: om het Midden-Oosten te behouden, was hij bereid, ter beperking van zijn verliezen, het gehele Indische sub-continent prijs te geven met alles wat dat impliceerde voor Engelands imperiale positie. Die positie was evenwel niet aan het Indische sub-continent gebonden: er waren ook nog de Britse koloniale gebieden in Afrika, er waren de Dominions. Binnen het Koninkrijk der Nederlanden daarentegen was Nederlands-Indië veel belangrijker dan Brits-Indië binnen het British Empire; ook waren in Nederland de gevoelens van verbondenheid met Nederlands-Indië sterker dan in Engeland de overeenkomstige gevoelens met Brits-Indië.

XCDat Wavell in zijn advies van 16 februari niet opnam dat zijns inziens de Abda-vloot, 'to avoid losses by attrition', de Indische wateren moest verlaten, is tekenend voor de mate waarin hij zich met Nederlands-Indië solidair was gaan voelen. Helfrichs bevel van de zöste februari mag men dan ook niet op zichzelf beschouwen: het lag in de lijn van de gehele Abda

1 Aangehaald in S.W. Roskill: dl. II: (I9S6), p.22-23·

334 [PDF]
HELFRICH EN DE SLAG IN DE ] A V AZEE

strategie, en bij de opmerking van admiraal King die van very bad strategy' sprak, verdient de aantekening geplaatst te worden dat hij lid was van het college der Combined Chiefs of Staff, dat in eerste instantie die strategie vaststelde. Wat de regels der militaire strategie eisen, is overigens in oorlogstijd niet de enige factor die de gebeurtenissen bepaalt. Militaire operaties zijn steeds middel tot het bereiken van een staatkundig doel - in laatste instantie moeten niet de bevelhebbers bepalen wat er geschiedt, maar de regeringen. WehlU, Roosevelt noch Churchill was er voorstander van, Java prijs te geven zonder dat een poging ondernomen was, de Japanse vloot op afstand te houden, en wat het standpunt was van de Nederlandse regering had Gerbrandy op 17 februari in de Pacific War Council met duidelijkheid gezegd: 'Zo nodig zal de Nederlandse strijdkracht Java alléén verdedigen.'

XCHelfrichs bevel sloot bij die opvatting aan.

XCMet inbegrip van alle Nederlandse eenheden werd de Abda-vloot in en kort na de Slag in de Javazee nagenoeg geheel vernietigd. Op zaterdag 28 februari kwamen de eerste berichten omtrent die nederlaag in Londen binnen, toevallig op het moment waarop de Pacific War Council in vergadering bijeen was. 'For the Dutch', schreef generaal Ismay die bij de bespreking aanwezig was, 'the destruction if almost the last renmant of their naval power was a particularly bitter blow, and on hearing the report Field Marshal Smuts- lift his seat and moved into the chair next to Dr. Gerbrandy . .. 'At times like these, we Dutchmen stick together', he said.'"

XCDrie dagen later, op 3 maart (de Japanners waren op Java geland en maakten er snelle vorderingen), hield de koningin een radiotoespraak. Voor haar was de zeventiende eeuw herleefd:

XC'Onze vloot in Nederlands-Indië heeft ... tezamen met onze bondgenoten zware verliezen aan de vijand toegebracht." Daarmee is gestand gedaan de geestMemoirs

1 De premier van Zuid-Afrika die, als hij in Londen aanwezig was, aan alle bijeen komsten op hoog nivean placht deel te nemen. 2 H. Ismay: (1960), p. 280. B In feite hadden de Japanners in de Slag in de Javazee geen enkel schip verloren maar de commandanten van de Geallieerde eenheden hadden gemeend dat één Japanse kruiser en drie of vier torpedobootjagers tot zinken waren gebracht en dat nog een tweede kruiser zwaar beschadigd was.

335 [PDF]
INDIË VALT

uit de tijd van onze grote admiraals en hun bemanningen, de geest uit ons groot verleden, die zich steeds door roemrijke wapenfeiten getoond heeft en alom eerbied voor onze driekleur heeft afgedwongen.

XCWij gedenken met grote dankbaarheid al degenen die de heldendood stierven voor de verdediging van ons schone rijk. Wij weten dat deze keer onzerzijds zware verliezen aan schepen zijn geleden.

XCIk ben overtuigd dat ik uitspreek wat in de harten van alle oprechte vaderlanders leeft, als ik thans zeg: 'Onze vloot zal herrijzen, sterker dan voorheen.'

XC... Wij zullen, om Indië te helpen in de grote worsteling, het onmogelijke doen, omdat wij weten dat alleen hij verslagen is die zich gewonnen geeft. Wij zijn niet verslagen en de strijd is voor ons niet uit.

XCOnze marine vecht door. Zij zal in de geschiedenisde grote glorie wegdragen, in deze wereldworsteling het gehele Koninkrijk te hebben verdedigd met een moed en een toewijding die ons de eindoverwinning, en daarmee de onafhankelijkheid van het gehele grondgebied, zullen waarborgen.

XCOndertussen is een hevige strijd op Java ontbrand en betwist het dappere Koninklijk Nederlands-Indische Leger met leeuwenmoed aan de vijand het grondgebied van Java, zij aan zij met onze bondgenoten' zij klonk inspirerend, die laatste passage, maar zij had met wat in werkelijkheid op Java gebeurde, weinig te maken.

XCEerder gaven wij weer dat opfebruari door Gerbrandy in de kabinetsvergadering 'verschillende vragen' geformuleerd waren: 'wat moeten de gouverneur-generaal en de ambtenaren op Java doen; wat moet er, als het misgaat, met het leger en de vloot, en andere schepen, gebeuren? De gouverneur-generaal', had hij gezegd, 'moet weten wat de Nederlandse regering van hem verwacht.'

18

XCWat de gouverneur-generaal betrof, ontstond er meningsverschil tussen de koningin en Gerbrandy. Zeker als zij was van het naoorlogs herstel van het Nederlands gezag in Indië, had de koningin behoefte aan de beste adviseur ten aanzien van de naoorlogse hervormingen; die adviseur zag zij slechts in één man: van Starkenborgh. Alleszins denkbaar is bovendien dat zij hem als een betere minister-president beschouwde dan Gerbrandy. Zij wenste dus dat aan de gouvemeur-generaal opdracht gegeven zou worden, Indië te verlaten en naar Londen te komen. Gerbrandy meende daarentegen dat het, wat de hervormingen betrof, voldoende was indien de vijftien vertegenwoordigers van Indië ter naoorlogse rijksconferentie Indië zouden

336 [PDF]
WIE MOGEN INDIË VERLATEN?

verlaten, maar de gouverneur-generaal diende zijns inziens te blijven. Omtrent dat alles zond Gerbrandy op 20 februari aan van Starkenborgh een lang telegram. 'Vertrek landvoogd en gezagsapparaat zou', seinde hij, 'zowel door bevolking als door bondgenoot en vijand worden opgevat als abandonneren Indië, vijand voor welkom bestuursvacuum plaatsend en later herstel rijksbanden ten ernstigste bemoeilijkend ... Aanblijven regering en ambtenaren geeft op tastbare wijze blijk wij ons gezag in beginsel ongerept beschouwen en vast rekenen hetzelve wederom de facto geldig te zullen maken'; behalve de vijftien vertegenwoordigers van Indië zouden evenwel ook 'enkele ambtenaren', een 'aantal voor oorlogvoering essentiële technici', 'enkele economische en fmanciële specialisten' en enkele organisatoren van geheime verbindingen Indië kunnen verlaten en (een wel heel vreemd denkbeeld): 'althans aan strijdend gedeelte marine ware toe te staan gezinnen medenemen hetgeen redelijk [is] en tactisch gewenst schijnt.'!

XCOmtrent zijn meningsverschil met de koningin lichtte Gerbrandy het kabinet op 24 februari in. Slechts twee ministers bleken het met de koningin eens te zijn: Albarda en van den Tempel, de opinie van de overigen werd het duidelijkst door Kerstens uitgedrukt: 'Blijft hij' (d.w.z. de gouverneurgeneraal), 'dan geven wij daarmee te kennen, geen ogenblik onze positie te willen prijsgeven; wij horen in Indië, wij blijven er. De Indische bevolking zou een heengaan van de GG niet kunnen verwerken.'

XCNog een punt kwam ter sprake: de gouverneur-generaal was tevens opperbevelhebber; denkbaar was dat hij door de Japanners geprest zou worden, een capitulatie-overeenkomst te ondertekenen terwijl de legercommandant, luitenant-generaal H. ter Poorten, nog heel wel in staat was, de strijd voort te zetten. Furstner bepleitte dat van Starkenborgh 'het opperbevel der troepen aan generaal ter Poorten (zou) delegeren.P

XCVan Starkenborgh was al eerder met het probleem geconfronteerd wat in de door de [apanners te bezetten gebieden de houding van de ambtenaren van het binnenlands bestuur moest zijn; op 2 februari, d.w.z. na de bezetting van Menado, Tarakan, Balikpapan, Kendari en omgeving, en Ambon, had hij in een radiotoespraak gezegd: 'De ambtenaren, wier zorgen met die der volkshoofden voor de bevolking onmisbaar zijn, verlaten haar niet, maar blijven haar bijstaan, zolang geen geweld hun dit belet.' Van Starkenborgh nam uiteraard aan dat een Japanse bezetter geen enkele vorm van gezagsuitoefening door hem, de gouverneur-generaal, zou dulden - blijvend, zou

1 Telegram, 20 febr. 1942, van Gerbrandy aan van Starkenborgh C, selectie). 2 Ministerraad: Notulen, 24 febr. 1942.

337 [PDF]
INDIË VALT

hij in directe zin dus niets voor de bevolking kunnen doen. Zijn standpunt was evenwel gelijk aan dat van Kerstens: 'het zou', verklaarde hij later aan de Enquêtecommissie, 'voor de bevolking bepaald ontmoedigend zijn geweest en verzwakkend voor het moreel, als de hoogstgeplaatsten haar verlaten hadden.'! Dat mocht hij, de hoogstgeplaatste van allen, dus zeker niet doen.

XCTegen het wegzenden, maar dan op het laatste moment, van de speciale krachten die door Gerbrandy bedoeld waren, had van Starkenborgh geen enkel bezwaar, maar het leek hem onmogelijk en ook onraadzaam, er de vijftien Indische vertegenwoordigers ter rijksconferentie aan toe te voegen: onmogelijk omdat de Volksraad nog niet zijn tien dubbeltallen voorgedragen had, en onraadzaam omdat te verwachten viel, dat, zo seinde hij2, 'verscheidenen' , eenmaal buiten Indië gearriveerd, 'de leus van zelfbeschikkingsrecht luide (zouden) verkondigen." Wat de kwestie van een eventuele capitulatie betrof, meende van Starkenborgh dat een overdracht van het opperbevel door de Japanse vijand 'terecht beschouwd (zou) worden als een schijnbeweging' : 'hij zal derhalve capitulatie van troepeneenheden waarbij ik of ter Poorten zijn, kunnen afwijzen, indien wij niet voldoen aan zijn eventuele voorwaarde: strijd voor geheel Indië beëindigen. Denkbaar deze eis gesteld onder bedreiging volstrekt nutteloos bloedbad of vernietiging volkrijke stad als Bandoeng.'

XCAanvaardde de regering die consequenties, dan zou zij, meende van Starkenborgh, bij een via de radio bekend te maken wetsbesluit de capitulatiebevoegdheid aan zich kunnen trekken en tegelijk kunnen bepalen en bekendmaken dat bevelhebbers in Indië slechts het recht zouden hebben, zichzelf en de militairen die zich in hun onmiddellijke nabijheid bevonden, over te geven."

XCTen antwoord werd aan van Starkenborgh bericht dat hem nader meegedeeld zou worden dat hij het opperbevelhebberschap moest overdragen en dat het in geen geval tot een algemene capitulatie mocht komen. Wat dat eerste punt betrof, ging op dinsdag 3 maart, toen duidelijk was dat deworden (a.v., 28 febr. 1942, a.v.). Inderdaad is dat niet gelukt. • Telegram, I maart 1942,

1 Getuige van Starkenborgh, dl. VIII c, p. 25. 2 Telegram, 26 febr. 1942, van van Starkenborgh aan Gerbrandy C, selectie). 3 Twee dagen later, 28 februari, deed van Starkenborgh weten dat hij bij nader inzien een aantal van de door Gerbrandy bedoelde Indische vertegenwoordigers 'wegens symbolische betekenis' toch wèl wilde wegzenden maar hij betwijfelde of dat nog geregeld kon

338 [PDF]
WIE MOGEN INDIË VERLATEN?

Japanners met succes op Java opereerden, een nadere instructie uit. Er IS, deelde Gerbrandy die dag in de ministerraad mee, 'een telegram naar de GG gegaan, waarin geconstateerd wordt dat de toestand is ingetreden, waarbij hij geïnstrueerd is, het opperbevel aan [de] bevelhebber der weermacht over te dragen, waardoor enige overgave door zijn tussenkomst automatisch uitgesloten is; elke commandant vecht, zodra [het] verband tussen verschillende eenheden mocht zijn verbroken, naar beste inzicht tot het uiterste door; de instructie aan het opperbestuur, dat algemene overgave der weermacht uitgesloten is, wordt gehandhaafd; voor onvoorziene gevallen wordt het beleid aan de commandanten overgelaten. Na ontvangst dat de mededeling hieromtrent door de GG is ontvangen, zal per radio bekendgemaakt worden dat hij bij k[oninklijkJ b[esluit] ontheven is van het opperbevel, dat is opgedragen aan [de] bevelhebber [der] weermacht, en dat alle commandanten geïnstrueerd zijn tot het uiterste door te vechten.

XCDe voorzitter deelt mee dat de koningin gevraagd heeft of de GG nog kan. vertrekken. Haar is meegedeeld dat dit niet meer mogelijk is; waarbij komt dat dan dr. van Maak in zijn plaats zou komen, waaraan bezwaren zijn verbonden. Hare Majesteit heeft zich hierbij neergelegd.' 1

XCWelke bezwaren Gerbrandy zag voor het geval van Mook na het eventuele vertrek van van Starkenborgh korte tijd lang de hoogste autoriteit op Java zou zijn, weten wij niet, in elk geval was de aan de koningin op 2 of 3 maart gedane mededeling dat van Starkenborgh Indië niet meer kon verlaten, onjuist. Dat werd in Londen spoedig ingezien, want nadat van Starkenborgh in Bandoeng, waarheen hij zich uit Batavia begeven had, op 4 maart zijn opperbevelhebberschap had overgedragen aan generaal ter Poorten wat het leger, en aan Helfrichs opvolger: schout-bij-nacht J. J. A. van Staveren, wat de vloot betrof ê (een 'bevelhebber [der] weermacht' waarvan in de kabinetsnotuien sprake was, kende Indië niet)", deed. Gerbrandy op 6 maart toch weer aan van Starkenborgh weten (naar wij vermoeden: op aandrang van de koningin) dat hij vrijheid had, zelf te beslissen wat hij wilde doen: blijven of weggaan, dat laatste 'uiteraard' met zijn gezin. 4 Van Mock, die eind februari uit Washington in Indië was terug-·

1 Ministerraad: Notulen, 3 maart 1942. 2 Het koopvaardijschip 'Poeloe Bras', waarmee van Staveren in de nacht van 6 op 7 maart Tjilatjap verliet, is op 7 maart door de japanners tot zinken gebracht en de schout-bij-nacht is met dat schip ten onder gegaan. 8 Deze overdracht werd, eveneens op 4 maart, door de Londense Regeringsvoorlichtingsdienst bekendgemaakt en toen werd ook gepubliceerd dat de regering instructie gegeven had, 'dat alle bevelhebbers, met inbegrip van hen, die afzonderlijk moeten opereren, moeten doorvechten tot het uiterste'. • Tele-· gram, 6 maart 1942, Vall Gerbrandy aan VaJ.1 Starkenborgh C, selectie).

339 [PDF]
INDIË VALT

gekeerd en die in de Verenigde Staten ervaren had dat het van belang was indien daar een zo hoog mogelijke Indische functionaris handelend optrad, . koesterde de overtuiging dat van Starkenborgh Indië diende te verlaten, maar van Starkenborgh hield aan het standpunt dat hij van meet af aan ingenomen had, vast, ondanks de risico's die dat voor hem persoonlijk inhield. 'Wij wisten niet', zei hij later-, 'wat de bezetting zou geven. Wij hadden de ergste verhalen gehoord over Japanse wreedheden in China ... Men kon echter ook de verwachting koesteren dat de Japamlers zich in het meer westerse milieu van Bandoeng, Batavia en de andere grote steden, misschien in Indië in het algemeen, beter zouden gedragen dan in China. Hoe dit ook zij ... ik achtte het nodig dat ik zou blijven, doch dr. van Mook, die het meest geschikt was in het buitenland steun te geven, vertrekken zou. Hij heeft om een schriftelijke opdracht gevraagd omdat hij natuurlijk niet kon weten wat er met mij zou gebeuren en later misverstand over zijn vertrek zou kunnen ontstaan. Ik heb hem een eigenhandige, op correspondentiepapier geschreven opdracht gegeven, waarin ik verklaarde dat hij op mijn verzoek Indië verliet" ... en wijders dat hij vergezeld zou zijn van de personen die hij had uitgekozen en aan wier vertrek ik mijn goedkeuring had gehecht'

XCde meesten van die personen waren enkele dagen tevoren al vertrokken.

XCDe instructie uit Londen dat onder geen beding een algemene capitulatie mocht plaats vinden bleef van Starkenborgh onverantwoord achten. In zijn telegram van I maart had hij al op de mogelijkheid van o.m. een bombardement op Bandoeng gewezen - de regering had evenwel de lijn strak gehouden, zij het dat hem op 3 maart bericht was dat 'voor onvoorziene gevallen' het beleid aan de commandanten van het Knilovergelaten was.34

1 Getuige van Starkenborgh, dl. VIII c, p. 25. 2 De door van Starkenborgh geschreven opdracht luidde aldus: 'Bij deze voldoe ik aan uw wens om schriftelijk vast te leggen dat ik er prijs op stel dat u zich naar het buitenland begeeft teneinde u ter beschikking van de Nederlandse regering te stellen en in het belang van het Koninkrijk, in het bijzonder van Nederlands-Indië, werkzaam te zijn. Ik acht uw vertrek naar het buitenland en uw verblijf aldaar gedurende de tijd dat Nederlands Indië in de macht van de vijand zou zijn, van zodanig algemeen rijks- en Indisch belang, dat ik u moet verzoeken, heen te stappen over de voor de hand liggende en op zichzelve ernstige bedenkingen die zowel op algemene als op persoonlijke gronden tegen de door mij wenselijk geoordeelde stap kunnen worden aangevoerd. Uw kennis van en inzicht in Indische aangelegenheden in de ruimste zin, gecombi neerd met uw bekwaamheid en stuwkracht maken het aangewezen dat juist uw activiteit in het buitenland van bijzondere waarde te achten is. Mijn beste wensen vergezellen u. (w.g.) A. W. L. Tjarda van Starkenborgh. Bandoeng, 6 maart 1942.' (Van Maak: (1949), p. 29-30)

340 [PDF]
VAN STARKENBORGH BLIJFT

Maar wat waren precies die 'onvoorziene gevallen'? Van Starkenborgh drong op verduidelijking aan en kreeg toen te horen dat commandanten de strijd mochten staken indien met voortzetting daarvan geen enkel nuttig doel gediend zou zijn (zo had ook de instructie geluid die op I3 mei I940 aan generaal Winkelman gegeven was) - maar viel daar dan niet eventueel ook een eis tot algemene capitulatie onder die afgewogen moest worden bijvoorbeeld tegen de dreiging van een zwaar bombardement op Bandoeng ? Op die vraag, aan Londen voorgelegd, kwam op 7 of 8 maart per codetelegram antwoord binnen. Dat telegram kon niet meer ontsleuteld worden; wetend dat de Japanners elk ogenblik konden opdagen, had van Starkenborgh de codepapieren allaten vernietigen. Hoe dat zij, generaal ter Poorten gaf zich op 9 maart met alle in Indië aanwezige Nederlandse strijdkrachten over. De Engelse, Australische en Amerikaanse troepen capituleerden drie dagen later.

XCV óór van Mook waren al anderen uit Indië weggezonden. Als grondslag gold hierbij dat de betrokkenen hun gezinsleden niet mochten meenemen, maar aan die regel werd in de toenemende verwarring (een verwarring die wij in deel II zullen schetsen) niet steeds de hand gehouden. Overigens waren niet alleen mensen geëvacueerd.

XCVan de goudreserves van de Javase Bank, groot bijna f 380 mln, was het grootste deel in de loop van '4I naar de Verenigde Staten overgebracht; begin '42 volgde een restant van ca. f IOO mln dat door twee schepen meegenomen werd, waarvan een naar Australië, een naar Zuid-Afrika voer. Voorts werden van de in Indië geïnterneerde NSB' ers bijna honderdvijftig die als de meest fanatieke golden, onder bescherming van dertig mariniers per schip afgevoerd met bestemming Suriname, met een ander schip enkele honderden in Boven-Digoel geïnterneerde Indonesische nationalisten naar Australië, en naar Australië verdwenen ook de ca. tweeduizend Japanse staatsburgers die onmiddellijk na Pearl Harbor geïnterneerd waren. Bijna alle tweeduizend Rijksduitsers die geïnterneerd waren in Noord-Sumatra, gingen in januari aan boord van drie schepen met hestemming Brits-Indië-; een van die schepen, de 'Van Imhoff', werd op de rede van die maand door de Japanners tot zinken gebracht, bij welke ramp van vierhonderd

1 Ca. vijf-en-zeventig zieken en ouden van dagen werden geëvacueerd.

341 [PDF]
INDIË VALT

drie-en-zeventig Duitsers vierhonderdelf verdronken en van de honderdzeven-en-zestig Nederlandse opvarenden geen enkele (ook hierover meer in deel II).

XCVoor een algemene evacuatie van de in Indische wateren aanwezige schepen werd evenwel door Helfrich pas laat, te laat, verlof gegeven, nl. op 1 maart, na de Slag in de Javazee dus. Ten tijde van Pearl Harbor waren er in Indische wateren 140 schepen geweest; verscheidene daarvan waren in de maanden van strijd tot zinken gebracht, maar uit de te late evacuatie vloeide voort dat nieuwe, zeer zware verliezen geleden werden: vele schepen werden getorpedeerd, vele andere door de bemanningen tot zinken gebracht. Slechts 57 schepen slaagden er in, weg te komen.

XCOp initiatief van generaal-majoor L. H. van Oyen, commandant van de Militaire Luchtvaart van het Krul, werden voorts begin februari alle leerlingvliegers met hun instructeurs per schip naar Australië overgebracht; uit deze groepen die tezamen ca. vijfhonderd personen telden, namen verscheidenen hun vrouwen en kinderen mee. Medio februari werden verder de militairen van de Marineluchtvaartdienst, voor wie geen toestellen meer beschikbaar waren, naar Australië geëvacueerd en in de laatste dagen van de strijd namen in enkele gevallen militairen zelf het initiatief om met hun toestel, veelal met medenemen van hun vrouwen kinderen, naar Australië te vliegen.

XCVan de marine-eenheden werd de oude kruiser 'Sumatra', die in Soerabaja in reparatie was, zover opgekalefaterd dat hij met een haastig samengeraapte halve bemanning enkele dagen na het eerste bombardement van Soerabaja (3 februari) naar Ceylon vertrekken kon. Een tweede kruiser, de modernere 'Tromp' bevond zich, toen Indië viel, ter reparatie in Australië. Daar kwamen verder drie onderzeeboten, drie hulpmijnenvegers. het marine-voorraadschip 'Janssens' en de mijnenveger 'Abraham Crijnssen' binnen - de 'Janssens' was op het laatste moment uit Tjilatjap vertrokken, de 'Abraham Crijnssen' (als 'eiland' gecamoufleerd) uit Soerabaja. In Colombo arriveerden vier onderzeeboten, een kanonneerboot, een mijnenlegger, een marinetanker en een marinevoorraadschip. Dertien vliegboten van de Marineluchtvaartdienst kwamen weg. Tijdig geëvacueerd werd tenslotte, wat de marine betrof, het gehele Europese stafpersoneel, ca. honderdvijftig personen, van het marine-etablissement van Soerabaja: het kwam in Colombo aan. Daar bevond zich, gelijk reeds vermeld, ook admiraal Helfrich; deze was op 4 maart door de regering benoemd tot opperbevelhebber van alle strijdkrachten die Indië al verlaten hadden of daarin alsnog zouden slagen.

XCAmbtenaren moesten in beginsel op hun post blijven. Van Starkenborgh en van Mook beseften evenwel dat op die regel uitzonderingen moesten 34

342 [PDF]
EVACUATIES UIT INDIË INDIË VALT

worden gemaakt en daartoe hadden zij door Gerbrandy's telegram van 20 februari ook vrijheid gekregen. Om te beginnen zond van Starkenborgh eind februari dr. A. H. J. Lovink naar Australië; Lovink was hoofd van het Kantoor van Aziatische Zaken en had in die functie de Japanse spionage in Indië krachtig bestreden - van Starkenborgh meende dat hij, in Indië blijvend, teveel gevaar zou lopen. De gouverneur-generaal zag het verder mèt Gerbrandy als wenselijk dat buiten Indië een kern gevormd zou worden van Indische deskundigen; hij zag van meet af aan van Mook als leider van dat team, maar toen van Mook in de laatste dagen van februari de bedoelde groep ging samenstellen, was deze nog niet zo ver dat hij ook persoonlijk Indië wilde verlaten. In overleg met van Starkenborgh koos van Mook twee leden van de Raad van Indië uit: van der Plas en Soejono; voorts generaal-majoor van Oyen (hij moest in Australië het geëvacueerde vliegpersoneel opvangen); drie departementshoofden: mr. N. S. Blom (justitie), Raden Loekman Djajadiningrat (onderwijs en eredienst) en mr. J. E. van Hoogstraten (economische zaken); drie hoofdambtenaren op economisch gebied: A. Bos (hoofd van de afdeling invoerzaken van het Kantoor van de Handel), dr. ir. P. Honig (directeur van het Instituut voor Rubberonderzoek) en ir. P. H. W. Sitsen (hoofd van de afdeling nijverheid ten departemente) ; verder B. S. van Deinse, de uit Singapore overgekomen hoofdagent van de Koninklijke Pakervaart-Maatschappij 1 (een scheepvaart-deskundige dus), dr. R. E. Smits, directeur-secretaris van de Javase Bank, mr. D. Crena de Iongh, directeur van het Nederlands-Indisch Deviezeninstituut, en tenslotte prof. mr. J. Eggens, voorzitter van de Commissie voor Rechtsverkeer in Oorlogstijd te Batavia (de Corvo-Batavia). Ir. C. J. Warners, hoofd van de radiodienst der PTT, werd door van Starkenborgh persoonlijk uitgekozen en aan de groep toegevoegd omdat Warners zich, in een zeer laat stadium overigens, moeite was gaan geven, in Indië een net van geheime zenders op te bouwenê; hem zag van Starkenborgh als hoofd van een hetzij van Australië, hetzij van Brits-Indië uit werkende geheime dienst. Met inbegrip van Lovink waren dat vijftien personen: dertien Nederlanders, twee Indonesiërs. Twaalf van die vijftien namen op 2 maart plaats in een vliegtuig dat hen naar Australië bracht - Lovink bevond zich daar toen al en van der Plas en van Oyen weigerden te vertrekken; van der Plas had daar eigenlijk principiële bezwaren tegen en van Oyen had voor zichzelf vastgesteld dat hij pas met het laatste vliegtuig zou weggaan.

1 De KPM onderhield de civiele verbindingen in Indische wateren. 2 Wamers was daarmee al begonnen toen de regering te Londen er op 27 februari' 42 (de dag van de Slag in de Javazee) instructie toe gaf.

343 [PDF]

XCDe samenstelling van het team had zonder nader overleg met Londen plaatsgevonden. Op 4 maart kwam in Bandoeng een telegram van Gerbrandy binnen", waarin deze verzocht, een aantal journalisten en radiomedewerkers te evacueren, alsmede 'enige bekwame officieren geschikt voor uitwendige organisatie van de guerrilla-oorlog', 'wellicht Indische monetaire en bankspecialist' en 'één of twee economische specialisten'. Die specialisten bevonden zich toen al in Australië; daarheen werd toen ook nog de radiospreker A. van Bovene geëvacueerd wiens 'gesproken mailbrief' al vóór 10 mei '40 enige tijd eens per week door de Avro uitgezonden was - een reeks die Radio Oranje voortgezet had. Van Starkenborgh meende dat van der Plas, die perfect Maleis sprak en van wie aangenomen werd dat hij een bij uitstek zuivere kijk had op de Indonesische mentaliteit, de beste figuur was om radio-uitzendingen naar Indië te organiseren; hij deed op 6 maart een dringend beroep op van der Plas, zich ter beschikking te stellen, deze gaf daar gehoor aan en samen met generaal van Oyen (die door enige stafofficieren vergezeld werd) nam van der Plas in de vroege ochtend van 7 maart plaats in het op twee na laatste vliegtuig dat Indië verliet: het steeg van een asfaltweg in Bandoeng op om ook van Mook, de leider van het team, naar Australië te brengen.ê

XCGeheel gerust op dat leiderschap van van Mook was van Starkenborgh niet. Hij had, zoals wij aan het slot van hoofdstuk 3 vermeldden, begin november aan van Mook, toen op de nominatie staande om minister van koloniën te worden, op Gerbrandy's verzoek door zijn kabinetschef laten vragen of van Mook accepteerde dat de regering, wat de toekomst van Indië betrof, niet verder ging dan toe te zeggen dat er na de oorlog een rijksconferentie gehouden zou worden; van Mook had bevestigend geantwoord. maar van Starkenborgh die wist dat van Mook in feite voorstander was van een binnen het rijksverband snel zelfstandig wordend Indië, en die bovendien vermoedde dat van Mook, lag het aan hem, de Indonesische nationalisten verder zou tegemoetkomen dan de regering, zag zijn luitenant-gouverneurgeneraal in die twee opzichten niet zonder bezorgdheid vertrekken. Hij hield het voor mogelijk dat van Mook Gerbrandy als minister van koloniën zou opvolgen. Gerbrandy moest dan, meende van Starkenborgh, ietwat op zijn

XC1 Tekst: Enq., dl. III b, p. 170. 2 Twee toestellen vertrokken nog een dag later, 8 maart; het ene was een haastig gerepareerde Knil-bommenwerper van het type, Glenn Martin waarmee A. B. Wolff, eskader-commandant van de Militaire Luchtvaart, met acht militairen, onder wie kapitein S. H. Spoor, naar Australië vloog, het andere een kleine Lockheed die met benzinevaten volgestouwd was (door een raampje was een leiding naar de benzinetank geïmproviseerd) en waarmee de luitenant-vlieger F. Pelder Ceylon wist te bereiken.

344 [PDF]
EEN WAARSCHUWING TEGEN VAN MOOK

hoede zijn. Om dat te bereiken had hij Lovink een mondelinge boodschap voor Gerbrandy meegegeven welke Lovink in april' 42 aan Gerbrandy overbracht en op diens verzoek in aanwezigheid van. van Angeren herhaalde. 'Het verhaal', zo schreef deze laatste, 'dat de heer Lovink vertelde, kwam in hoofdpunten hierop neer dat jhr. van Starkenborgh op de vraag van de heer Gerbrandy, of de heer van Maak geschikt zou zijn voor minister van koloniën, niet in ongunstige zin had willen adviseren; hij had groot respect voor de capaciteiten en het doorzettingsvermogen van de heer van Mook, zodat niet gezegd kon worden dat hij niet de bestuurskwaliteiten voor minister zou bezitten. Intussen was de heer van Starkenborgh, die de heer van Mook direct voor en tijdens de inval der Japanners beter had kunnen doorzien, niet geheel zeker van zijn intenties; van Mook had bepaalde opvattingen die de gouverneur-generaal niet deelde, en de vrees bestond dat hij à tart et à travers zijn plannen zou doorzetten. Daarom was de heer Lovink in het bijzonder door de GG uitgezonden om de heer Gerbrandy te verwittigen en zelf als een tegenwicht tegen de opvattingen van van Mook te kunnen optreden."

XCVan Mook, aan wie nu ontslag verleend werd als luitenant-gouverneurgeneraal, nam op 25 mei' 42 de portefeuille van koloniën van Gerbrandy over; twee dagen eerder was onder Gerbrandy een departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk ingesteld - Lovink kreeg er de functie van waarnemend secretaris-generaal.

XCEn in Londen zou spoedig blijken dat van Starkenborgh het, wat van Mooks opvattingen betrof, bij het rechte eind had gehad .Van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p.

1 28.

345 [PDF]

Hoofdstuk 6: Doorvechten!

XC

XC'Wij zijn niet verslagen en de strijd is voor ons niet uit' - met deze woorden had koningin Wilhelmina in de radiotoespraak die zij vier dagen na de Slag in de Javazee hield, uitdrukking gegeven aan het beginsel dat het gehele regeringsbeleid diende te doordringen. Die woorden waren overigens niet in strijd geweest met de gevoelens en gedachten van de Nederlanders in de vrije wereld. Zij beseften dat er voor het koninkrijk niet anders restte dan in Geallieerd verband de strijd voort te zetten, al was het perspectief moeilijker geworden: nu moest niet alleen Nederland maar ook Nederlands-Indië bevrijd worden.

XCWat in Indië gebeurd was, had twee gevolgen die op het eerste gezicht met elkaar in strijd zijn: Nederland had meer naam gekregen in de Geallieerde wereld en de invloed van Nederland was geringer geworden.

XCBeginnen wij met die naam, dan merken wij in de eerste plaats op dat men verschil moet maken tussen Engeland en zijn Dominions enerzijds en de Verenigde Staten anderzijds. wel had men ook in de Verenigde Staten in december '41 met waardering kennis genomen van de successen die de Nederlandse strijdkrachten in en bij de Zuidchinese Zee behaald hadden, maar die waardering bleef niet lang bestaan en zo kon nadien, ook wat Nederland betrof, het anti-koloniale element in het Amerikaanse denken weer naar voren komen: veel Amerikanen beschouwden alle koloniale regimes als uit de tijd en meenden dat de snelle verovering van Nederlands-Indië mede gevolg geweest was van het feit dat het Indische gouvernement weinig steun ontvangen had uit de brede massa der bevolking. Van de wil om Nederland te helpen, zijn gezag in Nederlands-Indië te herstellen, was bij de meeste Amerikanen geen sprake, ook niet bij president Roosevelt; dat zal nog blijken. De Engelsen daarentegen voelden zich met Nederland solidair. Dat gold met name voor Churchill en de leden van zijn War Cabinet, maar niet minder voor de hoogste Britse militairen; het leed voor Churchill geen enkele twijfel dat het Nederlandse gezag in Indië na de oorlog evenzeer hersteld diende te worden als, bijvoorbeeld, het Britse in Birma en in Singapore, op Malakka en op Hongkong. Nederland had, zo meende hij, zware offers gebracht voor de gemeenschappelijke zaak - die offers mochten geen moment vergeten worden. De Britse publieke opinie als geheel zag

346 [PDF]
NA INDIË'S VAL

misschien minder ver, maar de berichten van de strijd in Indië hadden haar wèl de overtuiging geschonken dat Nederlanders bij uitstek betrouwbare en strijdvaardige bondgenoten waren. Toen de enige Engelse particuliere organisatie op het gebied van het onderzoek van de publieke opinie, Mass Observation, in de herfst van '41 aan een groot aantal Engelsen de vraag voorgelegd had: 'What is your opinion about our Dutch Allies?', was gebleken dat 47% van de ondervraagden er een 'very favourable' opinie op na hield; twee jaar later, in de herfst van' 43 (en in die twee jaar was de strijd in Indië het enige grote gebeuren geweest waarbij Nederland betrokken was), bleek dat percentage tot 73 te zijn gestegen, waarmee Nederland Engelands populairste bondgenoot geworden was.

XCEn dan toch minder invloed?

XCJa, onvermijdelijk,

XCTemidden van de in Londen gevestigde regeringen-in-ballingschap had de Nederlandse in de periode tot in de lente van '42 een speciale plaats ingenomen. België had er een regering die slechts uit vier ministers bestond, en hoe schril was in '40 het contrast geweest tussen koningin Wilhelmina die zich naar Engeland begeven had, en koning Leopold III die in België was gebleven! Frankrijk was in Londen vertegenwoordigd door generaal de Gaulle's Comité National Français, maar met die eigenzinnige Fransman waren er voortdurend moeilijkheden die tot in de pers doordrongen. Polen, Tsjechoslowakije, Joegoslavië en Griekenland hadden alle vier een regeringin-ballingschap, Joegoslavië en Griekenland bovendien een koninklijke regering, maar geen van die vier kon als voortzetting van een democratisch tot stand gekomen bewind beschouwd worden. De Luxemburgse regering was evenals de Belgische onvolledig." Een Deense regering-in-ballingschap was er niet - voor Denemarken trad in de Geallieerde wereld slechts de gezant in Washington op die de banden met zijn regering verbroken had. Als onberispelijk uit democratisch oogpunt kon naast de Nederlandse slechts één van de regeringen-in-ballingschap beschouwd worden: de Noorse, maar juist Walmeer men in de jaren '40 en '41 háár positie met die Vall de Nederlandse vergelijkt, wordt de speciale betekenis Vall de Nederlandse duidelijk: wel hadden de Noren een grotere koopvaardijvloot, maar de Nederlanders hadden een veel sterkere marine èn zij bezaten Indië, een eilandenrijk met zeventig miljoen inwoners dat tevens een belangrijke producent was van belangrijke grondstoffen.

1 De groothertogin verbleef in Amerika, evenals twee van de vier ministers die Luxemburg verlaten hadden; de andere twee verbleven in Londen.

347 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCIn de eerste maanden van '42 viel dat Indië weg. Zeker, kort nadien, in mei, werden de Nederlandse legaties in Londen en Washington tot ambassadesbevorderd (de gezanten van Engeland en Amerika bij de Nederlandse regering werden nu ook ambassadeurs), en wie dat wilde, kon daarin een aanwijzing zien dat Nederland meer zou meetellen dan tevoren, maar in feite was het tegendeel het gevaL Na de val van Indië kon Nederland nog maar een bescheiden bijdrage leveren aan de Geallieerde oorlogvoering. De maanden van strijd in Indië hadden de indruk gewekt dat Nederland min of meer op voet van gelijkheid aan de oorlogvoering deelnam: Britse, Amerikaanse en Australische eenheden hadden in Indische wateren onder Nederlandse bevelhebbers geopereerd, Nederland was zowel in Londen als in Washington lid geworden van de Pacific War Council en het had als enige mogendheid een eigen afvaardiging mogen onderbrengen in het gebouw te Washington waar de bureaus van de Combined Chiefs of Staff gevestigd waren. Wat betekende dit alles evenwel in de praktijk? De bevelsperiode in Indië was geschiedenis geworden en had de reputatie van Helfrich geen goed gedaan; van de besprekingen in de twee Pacific War Councils bleek spoedig dat zij geen invloed hadden op de Geallieerde strategie, en het Nederlandse pied à terre bij de Combined Chiefs of Staff werd geen succes.

XCDat laatste was van speciaal belang omdat, zoals uit ons vorige hoofdstuk bleek, de Combined Chiefs of Staff door Churchill en Roosevelt bedoeld waren als (en zich ook ontwikkelden tot) het college dat onder supervisie en voor de staatkundige verantwoordelijkheid van Churchill en Roosevelt de Geallieerde strategie bepaalde - en aanbevelenswaardig is het dan, die twee namen om te wisselen: Roosevelt en Churchill dus. Immers, naarmate de Verenigde Staten er in slaagden, hun enorme reserves aan mankracht te mobiliseren en hun ongeëvenaard productievermogen in dienst te stellen van de Geallieerde oorlogvoering, werden zij in die oorlogvoering de dominerende partner. In het Verre Oosten bevocht het Britse Rijk de Japarmers in Birma, maar dat was een secundair strijdtoneel en de Amerikanen voelden zich sterk genoeg om geheel alleen met Japan af te rekenen; ook de in Europa te volgen strategie werd, althans van '43 af, in toenemende mate door de Verenigde Staten bepaald. Eerder haalden wij aan wat generaal Ismay tijdens de eerste conferentie van de Combined Chiefs of Staff (die, welke eind december '4I-begin januari '42 in Washington gehouden werd) van een van de Britse officieren te horen kreeg: 'We are just holding our own with British-American discussions'. Wamleer Engeland nadien in Washington in redelijke mate voor zijn belangen kon opkomen, dan had dat te maken met vijf factoren: (1) zijn prestige als mogendheid die in '39 de strijd met het

348 [PDF]
DE POST BIJ DE 'COMBINED CHIEFS OF STAFF'

ervaring als oorlogvoerende, (3) zijn kracht als veruit de belangrijkste van Amerika's partners, (4) de nauwe werkgemeenschap tussen Roosevelt en Churchill en (s) de bijzondere kwaliteit van de Britse vertegenwoordigers binnen de Combined Chiefs of Staff; van wie met name Field Marshal Dill een model was van vasthoudendheid en tact.

XCHet zou voor de beste Nederlandse vertegenwoordigers een moeilijke opgave betekend hebben om in het chaotische en ondoorzichtige Washington, gebruik makend van relaties nu eens binnen, dan weer buiten de Combined Chiefs of Staff, te bereiken dat men met Nederlands belangen rekening hield, maar de regering beschikte niet over veel eminente krachten en in elk geval was de genoemde opgave voor generaal-majoor Dijxhoorn en schout-bij-nacht Stöve te zwaar. Zij waren al niet in staat, enige greep te krijgen op het doen en laten van marine-attaché Meyer Ranneft en militaire attaché Weyerman, van wie de laatste voortdurend over hen heenliep, laat staan dat zij het vermogen bezaten, binnen het apparaat van de Combined Chiefs of Staff enig gezag te verwerven. Zij werden door dezen snel op een zijspoor gerangeerd, anders gezegd: met de afspraken die van Kleffens begin '42 met president Roosevelt gemaakt had (zulks in een situatie waarin in Indië gevochten werd en waarin dus reële samenwerking met Nederland voor de Combined Chiefs van belang was), werd geen rekening gehouden. De situatie werd van maand tot maand onbevredigender en de twee Nederlandse vertegenwoordigers konden er niets aan veranderen. Dijxhoorn sprak in juli '43 (hij was toen bijna anderhalf jaar werkzaam in Washington) voor het eerst eens openlijk met de secretaris van de Combined Chiefs o] Staff, de Amerikaanse Brigadier-General [ohn R. Deane. 'De agenda van de vergaderingen ... werd ons', aldus Dijxhoorns verslag van hetgeen hij zei, 'tot voor kort steedstoegezonden. Plotseling hield dit op, zonder enige mededeling terzake ... Omtrent plannen voor komende operaties verneem ik niets ... Ik vraag mij dan ook af, wat ik eigenlijk hier doe ... Van plannen waarbij Nederland of Nederlands-Indië zijn betrokken, heb ik nimmer gehoord, laat staan dat ik daaraan een werkzaam aandeel heb genomen."

XCWij tekenen bij dat laatste aan (en die factor mag niet uit het oog worden verloren) dat het Nederlandse noch het Nederlands-Indische territoir een belangrijke rol speelde in de offensieve plannen der Geallieerden. Een grootscheepse landing in West-Europa werd van een vroeg stadium af slechts uitvoerbaar geacht in Frankrijk en wat Nederlands-Indië betrof: de EngelsenBrigadier-General

1 Dijxhoorn: 'Onderhoud met Deane op I juli I943' (Collectie Dijxhoorn, kopieën en dubbelen, no. I4).

349 [PDF]
DOORVECHTEN!

hadden de kracht niet om er iets van betekenis te ondernemen en in het perspectief van de Amerikanen lag het grootste en belangrijkste deel van Indië ver bezijden de routes die naar Japan leidden. Anders gezegd: Geallieerde belangen werden nauwelijks geschaad wanneer de Combined Chiefs of Staff de Nederlandse gedelegeerden als het ware lieten verkommeren in hun optrekje. De aanvaarding van deze situatie borg echter wèl het gevaar in zich dat vroeg oflaat Nederlandse belangen geschaad zouden worden.

XCToen van Kleflens in januari en februari' 42 in de Verenigde Staten vertoefde, had zich aan hem de conclusie opgedrongen dat de vertegenwoordiging bij de Combined Chiefs of Staff en de aanwezigheid van een Nederlands gezantschap (spoedig ambassade) eigenlijk onvoldoende waren om in Washington voor die Nederlandse belangen op te komen. In Londen teruggekeerd bracht hij op Ia maart (één dag na de capitulatie in Indië) in de ministerraad verslag uit van zijn bezoek aan Amerika; hij zei toen dat bij de Anlerikaanse Under secretary of State, Sumner Welles, 'sterk de opvatting (bestond): Amerika zal deze oorlog uitmaken. Waarom', zo had Stunner Welles gevraagd, 'zit de Nederlandse regering nog in Engeland, 'in dat failliete zaadje'?' Hij had het, aldus van Kleffens. 'noodzakelijk ... geacht dat een paar leden der Nederlandse regering blijvend zich in Washington bevonden.'!

XCDat denkbeeld werd ernstig onder ogen gezien." Van Kleffens meende persoonlijk dat in elk geval 'het zwaartepunt der Nederlandse regering' in Londen moest blijven, maar op grond van verschillende argumenten ('de VS willen erkend worden in hun betekenis':', en: 'Wij moeten er voor oppassen, in Amerika niet als een bijwagen van het Britse rijk te worden aangezien'é) bepleitte hij wèl dat op zijn minst twee ministers zich 'afwisselend' in Washington zouden vestigen. Dat voornemen vond kennelijk vrij algemene instemming, althans: het werd aan de koningin voorgelegd. Het leed daar schipbreuk: de koningin had er geen bezwaar tegen dat deze of gene35

1 Ministerraad: Notulen, 10 maart 1942. 2 Gerbrandy's mededeling in (p. 246): 'Een ogenblik is overwogen of het gewenst was, de feitelijke zetel der regering naar Washington te verplaatsen', vindt geen bevestiging in de stukken. 3 Ministerraad: Notulen, 24 rnaart 1942. Nota, II maart 1942, van van Kleffens aan de ministerraad punt p, gestene. bijl. 159).

350 [PDF]
VOLGORDE DER RESTERENDE HOOFDSTUKKEN

van de ministers af en toe een dienstreis naar de Verenigde Staten maakte die dan liefst niet langer dan een maand zou duren, maar het splitsen van de ministerraad leek haar geen gelukkig denkbeeld en de ministers kwamen er vervolgens niet op terug.

XCIn beginsel bleef het voltallige kabinet dus in Londen.

XCWij hebben nu, voorzover wij dat niet al in de voorafgaande hoofdstukken deden, de activiteit van de regering en van de onder haar ressorterende diensten, strijdkrachten en gebiedsdelen te beschrijven tot in de zomer van '44. Daarbij moeten wij de opbouw van ons gehele werk in het oog houden. Met onze schets van de gebeurtenissen in bezet Nederland, aangevangen in deel a, gingen wij in deel 7 niet verder dan de bijeenkomst in Amsterdam (3 juli' 44) waar vertegenwoordigers van een groot aantal illegale organisaties besloten tot de oprichting, onder voorzitterschap van W. Drees, van een vaste Contact-Commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van het Vaderlands Comité, de Ordedienst en drie sectoren van de illegaliteit: een rechter-, een midden- en een linker-sector; die coördinatie was uitvloeisel van een opdracht die op 8 juni, twee dagen na D-Day dus, telegrafisch gegeven was aan de geheime agent A. W. M. Ausems+:de koningin en Gerbrandy wensten dat uit de illegaliteit een 'groep van voormannen' gevormd werd; die groep zou 'bij een eventueel vacuüm' (d.w.z. in de periode tussen het wegvallen van het Duitse gezag in Nederland en de aankomst aldaar van de regering of van het namens haar optredend Militair Gezag) de taak krijgen, 'één of meer personen aan te wijzen als tijdelijke vertegenwoordiger(s) der regering', en voorts zou zij 'in de eerste tijd na de bevrijding' adviezen aan 'de Kroon' moeten uitbrengen. De opdracht aan Ausems en de vorming van de ContactCommissie der illegaliteit hadden dus betrekking op de bestuursvoorziening ; het ligt voor de hand om, ter wille van de aansluiting bij deel 7, dit deel te eindigen met het hoofdstuk waarin de Londense plannen op dat gebied weergegeven zullen worden - plannen dus, die niet te maken hadden met de oorlogvoering, maar met wat omniddellijk na de oorlog te geschieden stond: bij 'de terugkeer'.

XCDe resterende hoofdstukken van dit deel vallen daarmee als vanzelf in35

1 Tekst: dl. VII a, p. 289.

351 [PDF]
DOORVECHTEN!

twee groepen uiteen: hoofdstukken over de oorlogvoering en hoofdstukken over de planning voor de eerste naoorlogse periode, zulks met betrekking niet alleen tot Nederland maar (wat de hoofdzaken aangaat) ook tot Nederlands-Indië. De volgorde die wij in de 'terugkeer'-hoofdstukken aanhouden, zullen wij later in dit deel toelichten. Wat de hoofdstukken inzake de oorlogvoering betreft, merken wij allereerst op dat wij haar, voorzover zij op Nederlands-Indië betrekking heeft, pas in deel II in bijzonderheden zullen beschrijven. In dit deel zullen successievelijk aan de orde komen: de hulp aan Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen (hoofdstuk 7); het buitenlands beleid, ook voorzover het naar de naoorlogse periode vooruitzag (hoofdstuk 8); de activiteit der strijdkrachten (hoofdstuk 9); de koopvaardij (hoofdstuk 10); de geheime verbindingen met bezet Nederland (hoofdstuk II), en, als apart chapiter daaruit, het Bnglandspiel (hoofdstuk 12).

XCVoordat wij nu deze onderwerpen systematisch gaan behandelen, zijn er andere waaraan wij geen apart hoofdstuk willen wijden maar die toch allerminst overgeslagen mogen worden: het optreden van nieuwe ministers; de activiteiten van prinses Juliana en van prins Bernhard; de instelling van een de regering adviserend college: de Buitengewone Raad van Advies; de werkzaamheden van de regering met betrekking tot bezet Nederland (behalve de geheime verbindingen); haar overige activiteiten o.m. in Engeland en in de Verenigde Staten; haar uitgaven en de bronnen waaruit zij de nodige geldmiddelen putte; en het aandeel van de West (de Nederlandse Antillen en Suriname) aan de oorlogvoering. Alweer dus (en onvermijdelijk) een systematische indeling, welke als elke indeling van dien aard het gevaar in zich bergt dat factoren die eigenlijk bij elk thema een rol spelen, niet de aandacht krijgen die zij verdienen. Wij zullen hier soms apart op wijzen maar willen nu, als inleiding op hetgeen volgt, één factor naar voren halen: de rol van de minister-president.

Gerbrandy's positie versterkt

XC

XCTegen zijn zin was Gerbrandy in september '40 als opvolger van de Geer minister-president geworden: bescheiden als hij was, had hij betwijfeld of hij er de capaciteiten voor had. In '40 en '4I zag hij hoog tegen de koningin op en gedroeg hij zich bedeesd jegens haar - pas later in de oorlog besefte hij dat het deel was van zijn taak als minister-president om ook jegens haar onvervaard voet bij stuk te houden.

XCWij menen nu dat die' omslag' zich al eind' 41 -begin' 42 is gaan aftekenen en dat dit te maken heeft gehad met de maanden van strijd in Indië. 35

352 [PDF]
GERBRANDY STAAT JUSTITIE AF

XCVan de historische betekenis van het onder zijn voorzitterschap genomen besluit om Japan de oorlog te verklaren, was Gerbrandy zich ten volle bewust; hij had geconstateerd dat het begin '41 door hem bepleite beleid: te handelen alsof Nederland, wat de noodzakelijke steun aan Indië betrof, een garantie van Engeland en de Verenigde Staten bezat, door de feiten gerechtvaardigd was; hij had bevorderd dat uit Engeland naar Indië aan krachten gestuurd werd wat maar beschikbaar was; hij had met enkele van zijn ambtgenoten onmiddellijk op wijziging aangedrongen van de voor Abda-Command geldende bevelsverhoudingen; hij was Nederlands woordvoerder geworden in de Londense Pacific War Council; hij had de zware nederlagen die de Nederlandse en Nederlands-Indische strijdkrachten geleden hadden, manmoedig geïncasseerd; hij had, kortom, leiding gegeven aan een kabinet dat waarlijk oorlog voerde oorlog met alle risico's van dien, met alle verliezen aan mensenlevens ook die er uit voortvloeiden. Hij wist dat wat de strijdkrachten in Indië gepresteerd hadden, in Engeland en een tijdlang ook in Amerika oprechte bewondering had geoogst - iets daarvan straalde op zijn kabinet en dus ook op hem persoonlijk af. Het kwam alles zijn innerlijke zekerheid ten goede, het maakte hem zelfstandiger, weerbaarder, het gafhem tevens, door de extra-verantwoordelijkheid die op hem als minister-president rustte, meer gezag in de kring van zijn ambtgenoten.

XCMedio februari '42, toen de strijd in Indië Gerbrandy's volle aandacht opeiste, had hij de portefeuille van justitie overgedragen aan zijn secretarisgeneraal van Angeren; tezelfdertijd had hij Koloniën (dat hij in november ,4I slechts ad interim overgenomen had) definitief aanvaard, maar dat ministerschap duurde maar kort. In april arriveerde van Mook in Londen, van een groot deel van diegenen vergezeld die van Starkenborgh en hij voor vertrek uit Indië uitgekozen hadden, en in de loop van mei kwam na grondig beraad (wij komen er straks op terug) vast te staan dat van Mook minister van koloniën zou worden. Gerbrandy kwam dus zonder portefeuille te zitten. Hij had zich opnieuw kunnen laten benoemen tot minister van justitie, 'maar ik wenste', zo zette hij later aan de Enquêtecommissie uiteen, 'de heer van Angeren als minister te handhaven. Ik redeneerde: laat hij blijven, hij is een uitstekende minister, wij hebben veel aan hem. Dus moet er gevormd worden een departement dat zich bemoeit met alles wat de coördinatie van de oorlogvoering betreft om deze met de weinige krachten die wij hadden (want daardoor werd het zo moeilijk) tot het hoogste niveau op te voeren.'!

XCInderdaad (en zo alleen is dat 'dus' verklaarbaar): nu voor Gerbrandy de

XC1 Getuige Gerbrandy, Enq., dl. V c, p. 654.

353 [PDF]
DOORVECHTEN!

eigen departementale taken weggevallen waren, kon hij slechts een nieuwe taak vinden in het coördineren en stimuleren van wat anderen deden. Wel had hij die coördinerende bevoegdheid (die een minister-president eigenlijk steeds heeft) er al uitdrukkelijk bij gekregen toen hij, na Dijxhoorns aftreden, in juli' 41 zijn tweede kabinet gevormd had, maar hij was toen in zoverre op weerstanden gestuit dat hij niet had kunnen bereiken dat ministeriële commissies (men denke aan de 'eerste' Commissie-Terugkeer!) besluiten mochten nemen namens het gehele kabinet. Die weerstanden deden zich in mei '42 niet voor; inmiddels was namelijk gebleken (bijvoorbeeld bij de vraag of van Starkenborgh al of niet in Indië moest blijven) dat Gerbrandy niet meer voetstoots de denkbeelden van de koningin aanvaardde, en bovendien had hij voor het nieuwe departement (het departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk ofwel, zoals het meestal genoemd werd, AOK) een opzet gekozen waardoor zijn ambtgenoten zich niet bedreigd voelden. 'Het ligt in mijn bedoeling', zo lichtte hij na de instelling van AOK die ambtgenoten in', 'het oorlogsbeleid te voeren door alle aangelegenheden van algemene oorlogvoering te coördineren en telkens, wanneer deze vallen binnen het kader van meer dan één departement, het initiatief daartoe te nemen.' Lovink werd, gelijk reeds gezegd, waarnemend secretaris-generaal van het nieuwe departement en ir. C. Warners (de man die getracht had in Indië een net van geheime zenders op te bouwen) werd raadadviseur. Er werden voorts aan AOK enkele officieren verbonden teneinde Gerbrandy, wat het oorlogsverloop betrof, met analyses van het nieuws en met vertrouwelijk verkregen inlichtingen van advies te dienen en 'conform de in de ministerraad gemaakte afspraak' nam Gerbrandy tenslotte, zo schreef hij in de brief aan zijn ambtgenoten, 'de politieke leiding van de Regeringsvoorlichtingsdienst' op zich; dat sloot de politieke leiding van Radio Oranje in, die een afdeling van de RVD was."

XCVoor wij nu verder gaan, merken wij op dat de keuze van Lovink en Warners als hoogste functionarissen van AOK niet in alle opzichten gelukkig was: beiden wisten praktisch niets van bezet Nederland af, bemoeiden zich desondanks ijverig met de geheime verbindingen naar Nederland, gingen gegevens verzamelen voor een lang rapport contra van' t Sant (meer hierover in hoofdstuk II), en verdwenen in '43: Lovink naar Tsjoengking waar hij ambassadeur werd, Warners naar de Verenigde Staten en later naar Ceylon en naar Australië waar hij aan de Indische gouvernementsgroep werd toe

1 Brief, 12 juni 1942, van Gerbrandy aan de overige ministers, a.v., dl. Vb, p. 509. 2 Administratief bleef de RVDressorteren onder Buitenlandse Zaken.

354 [PDF]
GERBRANDY'S NIEUWE DEPARTEMENT

gevoegd. Een nieuwe secretaris-generaal van AOK werd niet benoemd. 'Secretaris' van het departement, en tegelijk secretaris van Gerbrandy (als opvolger van Kasteel die tot gouverneur van de Antillen benoemd was), werd een ambtenaar van de buitenlandse dienst, dr. J. G. de Beus, de vroegere gezantschapssecretaris te Berlijn die in Londen eerst bij Financiën en vervolgens bij Buitenlandse Zaken geplaatst was, en naast deze kwam als feitelijk raadadviseur (hij noemde zich bij voorkeur 'vriend des ministers') de oudgezant te Berlijn te functioneren, jhr. mr. H. M. van Haersma de With een kleurloze man, waar weinig van uitging en wiens houding in '40, na de capitulatie, bij diegenen die er weet van hadden, aanleiding gegeven had tot gegronde kritiek.l Veel had Gerbrandy niet aan deze kracht; van belang was hoogstens dat van Haersma de With af en toe zaken waarbij Gerbrandy al te impulsief gehandeld had, met enige diplomatieke tact weer in het rechte spoor kon brengen.

XC1 Voordat van Haersma de With op I9 mei' 40 met de leden van het gezantschap en het lagere personeel Berlijn verliet op weg naar Zwitserland (ir. A. Millenaar wiens werk ten behoeve van Nederlandse gevangenen wij in het laatste hoofdstuk van deel 8 beschreven, bleef in de Duitse hoofdstad achter), werd hij nog een keer samen met de gezantschapsraad bij Reichsaussenminister Ribbentrop geroepen om enkele documenten in ontvangst te nemen; ten afscheid gaf hij Ribbentrop een hand in plaats van deze fanatieke nationaal-socialist duidelijk te tonen wat hij van hem dacht. Toen begeleidende functionarissen van het Auswärtige AI'/'lt vervolgens aan de per trein vervoerde Nederlanders dicht bij de Zwitserse grens deden weten dat zij ongehinderd naar bezet Nederland konden terugkeren, verzette van Haersma de With zich er niet tegen dat Millenaars chef, de landbouwconsulent, van dat aanbod gebruik maakte; toen hij eenmaal in Zwitserland was, bleek na de val van Frankrijk dat hij vond dat eigenlijk allen die geen diplomatieke status hadden, er wijs aan zouden doen om ook naar Nederland terug te gaan.

XCVan Kleffens was van deze feiten op de hoogte, Gerbrandy, naar wij aannemen, niet. Het was evenwelook van Kleffens onbekend dat van Haersma de With, hoewel nog als gezant in dienst van de regering, zich begin september '40 bij de Duitse legatie te Bern vervoegd had teneinde persoonlijk met vrouwen dochter naar bezet Nederland te kunnen terugkeren. 'Er hat die Absicht', zo had de bedoelde legatie aan het Ausurärtige Amt bericht, 'sich auf seinem Gut [bei] Nijkerk (Gelderland) niederzulassen, und versiehert, dass er sich lediglich der Bewirtschaftung dieses Cutes widmen wolle, ohne sich mit politischen Dingen [ernerhin zu befassen:' (brief, II sept. I940, van de Duitse legatie te Bern aan het Auswärtige Amt, FOjSD, 555944-46) Van Haersma de Withs naam was bij die gelegenheid door Ribbentrop gered: deze had instructie gegeven, de oud-gezant niet tot Nederland toe te laten.

XCWij citeren tenslotte uit van Kleffens' dagboek d.d. 3 januari' 44: 'Naar Michiels, met wie gesproken over een onbehoorlijke claim van Haersma de With, die in onze berooide omstandigheden het waagt, niet minder dan een ton voorschot te vragen op een hem te eniger tijd toe te kennen vergoeding voor zijn meubelen die (naar hij aanneemt) bij de luchtbombardementen van Berlijn verloren zijn gegaan.'

355 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCDe door Gerbrandy nagestreefde coördinatie werd in hoofdzaak bevorderd in twee ministeriële commissies: de Commissie-Oorlogvoering en de Commissie-Terugkeer.

XCBeide commissies zijn onofficieel begonnen, d.w.z. als colleges ad hoc.

XCIn kwesties van oorlogvoering, met name in kwesties die het jegens Japan te voeren beleid betroffen, had Gerbrandy, zoals wij reeds deden uitkomen, eind '4I menigmaal met diegenen overleg gepleegd die zich ook in de bewogen dagen van 6 en 7 december' 41 naar Brown's Hotel zouden begeven: Furstner, van Kleffens en Michiels. Spoedig kwam daar Kerstens bij die in ,42 het volle vertrouwen van Gerbrandy genoot. Bij Kerstens voegde zich van Lidth de Jeude die in september' 42 de portefeuille van oorlog van van Boeyen overnam, en was van Mook in Londen aanwezig (deze bracht een groot deel van zijn tijd in Australië door), dan nam ook hij aan de beraadslagingen in de Conunissie-Oorlogvoering deel. Van medio maart '44 af gold dat tevens voor prins Bernhard die in die tijd nog steeds gezien werd als de toekomstige Nederlandse opperbevelhebber van landen zeemacht. De laatste die vóór de zomer van '44 tot de Commissie-Oorlogvoering toetrad, was Kerstens' opvolger als minister van scheepvaart en visserij (van eind mei '44 af), J. M. de Booy.

XCVan regelmatige (althans genotuleerde) vergaderingen van de CommissieOorlogvoering is pas sprake geweest van maart' 43 af

XCDe Conunissie-Terugkeer is eerder begonnen. Er was een 'eerste' Commissie-Terugkeer, begin '4I ingesteld, bestaande uit Gerbrandy, van Boeyen en Dijxhoorn; wij hebben over die conunissie reeds uitvoerig geschreven in de hoofdstukken 2 en 3. Toen Dijxhoorn in juni' 4I verdwenen was, begon de commissie in augustus opnieuw te vergaderen, nu met Furstner er bij (onder deze was immers' de militaire voorbereiding van de terugkeer' komen te ressorteren). Dat duurde tot midden december' 4I - nadien stond de strijd in Indië voorop. Een nieuwe reeks vergaderingen ving pas in juli '42 aan en de commissie is toen tot februari' 44 regelmatig blijven bijeenkomen teneinde de verschillende concepten te bespreken voor de wetsbesluiten inzake de 'terugkeer' welke wij in latere hoofdstukken zullen behandelen. Onder Gerbrandy's voorzitterschap vergaderden dan in de regel van Angeren, van Boeyen, Furstner, Kerstens (Gerbrandy's vertrouweling l) en van Lidth de Jeude, en van begin september' 43 af ook de eerste Engelandvaarder die in het kabinet opgenomen werd: mr. J. A. W. Burger, aanvankelijk minister zonder portefeuille. Albarda nam af en toe aan discussies

356 [PDF]
C OM MISS IE-T ERUGKEER

met leden van de Commissie-Terugkeer deel, niet aan de formele vergaderingen - wie dat daarentegen wèl deed, was prins Bernhard, althans van september' 42 af, zij het met grote onderbrekingen die meestal gevolg waren van zijn reizen buiten Engeland.

XCDe Commissie-Oorlogvoering en de Commissie-Terugkeer hadden elk een eigen secretaris: respectievelijk kapitein-ter-zee J. W. F. Nuboer (een van de aan Gerbrandy's nieuwe departement toegevoegde officieren) en dr. de Beus. Beiden zorgden voor notulen; die notulen werden evenwellouter aan de leden van de betrokken commissies toegezonden, niet aan de overige leden van het kabinet van wie er drie waren: Albarda, Bolkestein en van den Tempel, die in geen van beide commissies zitting hadden. Wij kunnen ons wel indenken waarom Gerbrandy zo handelde: hij vreesde dat, als hij de notulen van de twee commissies ter informatie aan diegenen zond die er geen lid van waren, dezen zich voortdurend met de besproken aangelegenheden zouden gaan bemoeien, waaruit allerlei vertraging zou kunnen voortvloeien. Gegeven evenwel het feit dat alle algemene regelingen die de twee commissies wensten te treffen, door het kabinet als geheel moesten worden goedgekeurd, had Gerbrandy's werkwijze het nadeel dat de niet-leden der commissies regelmatig geconfronteerd werden met uitgewerkte voorstellen, hetgeen irriterend werkte, en dat er toch tijd verloren ging, maar dan van het gehele kabinet, want vele van die voorstellen leidden tot lange discussies. Vooral van den Tempel kon zich daar geducht in weren. Van de inschikkelijke Bolkestein had Gerbrandy weinig last en van Albarda die wel vaak dreigend optrad maar zijn dreigementen nooit waarmaakte, evenmin - van den Tempel daarentegen was uit een veel harder hout gesneden en het feit dat deze, die van nature toch al zo achterdochtig was, zich geïsoleerd voelde, zou tal van moeilijkheden doen ontstaan.

Nieuwe ministers

XC

XCWij hebben in het voorafgaande al de namen genoemd van de meeste ministers die eind' 4I of in de loop van' 42 tot het tweede kabinet-Gerbrandy toetraden, en ook van twee die er pas later lid van werden: Burger en de Booy. Op die twee komen wij in volgende hoofdstukken terug, maar wij willen Iller, zij het kort, stilstaan bij de eerste groep. Daartoe rekenen wij, in de volgorde van hun benoeming, Kerstens en van Mook (beiden in november '4I benoemd tot minister van economische zaken resp. van koloniën, en van Mook als zodanig herbenoemd in mei '42), Michiels

357 [PDF]
DOORVECHTEN!

(eind december '41 benoemd tot minister zonder portefeuille), van Angeren (in februari' 42 benoemd tot minister van justitie), en van Lidth (in september '42 benoemd tot minister van oorlog). Aan deze vijf moeten wij nog twee toevoegen: de Indonesiër Soejono die in juni '42 als tweede minister zonder portefeuille in het kabinet opgenomen werd, en ir. J. van den Broek die in december' 42 als opvolger van Albarda de portefeuille van fmanciën kreeg; Albarda was namelijk in november '41, toen Steenberghe ontslagen werd, minister van financiën ad interim geworden en dat gebleven, ook toen Gerbrandy enkele maanden overwogen had, zijn secretaris Kasteel minister van financiën te maken.

XCWij willen beginnen met Michiels en van Angeren, vervolgens de drie ministers beschrijven die uit Indië gekomen waren: Kerstens, van Mook en Soejono, en eindigen met de twee figuren die veel aanraking hadden gehad met het bedrijfsleven: van Lidth en van den Broek.

XC1 Gerbrandy, 4juli 1955. 2

358 [PDF]
MICHIELS

hij zich desgevraagd bereid, gezant te Londen te worden. De tweede wereldoorlog was al uitgebroken toen hij medio september in functie trad. Van meet af aan bewees hij dat hij het verstond, krachtdadig voor de Nederlandse belangen op te komen. Vooral deed hij dat in de neutraliteitsperiode, toen voor een groot aantal kwesties, voortvloeiend uit de Britse blokkade van Duitsland, een oplossing gevonden moest worden. Bij het Foreign Office leerde men Michiels toen kennen als een vasthoudend onderhandelaar - hij behield er de naam, lastig te zijn; inderdaad, man van zelfstandig oordeel die hij was, liet hij zich door niemand in een hoek drukken. Bij zijn ondergeschikten gold hij als een inspirerende chef - ook in de moeilijkste periode in '40 was zijn legatie een centrum dat rust en vertrouwen uitstraalde.

XCDe verhouding tussen Michiels en van Kleffens was en bleef uitstekend; zij had niettemin haar delicate kanten. Het is voor een gezant of ambassadeur niet gemakkelijk, zijn taak te moeten verrichten in de stad waar zijn directe superieur, de minister van buitenlandse zaken, aanwezig is, en Michiels' positie werd extra delicaat toen hij, zij het zonder portefeuille, in de ministerraad kwam te zitten. Hij legde zich daar grote terughoudendheid op, nam zelden het woord, maar als hij iets zei, was het 'to the point';'dan sprak', zei Bolkestein ons eens, 'het natuurlijke verstand.'! Michiels had een zekere nonchalance, die door sommigen voor luiheid aangezien werd - nu, lui was hij allerminst, maar hij concentreerde zich op werkelijk belangrijke zaken, liet alle routine-aangelegenheden aan zijn staf over, en hield zodoende graag voldoende tijd over om met hartstocht te jagen, te golfen en de paardenrennen te volgen: genoegens van de conservatieve Britse aristocratie in wier kring Michiels, de gedistingeerde diplomaat, zich volledig thuis voelde dàt was voor hem Engeland; met het andere Engeland, het Engeland van de arbeiders, de vakbeweging, de Labourparty, had hij nauwelijks relaties.

XCOok de verhouding tussen Michiels en de koningin had een delicaat aspect. Michiels' echtgenote was namelijk een gescheiden vrouwen gescheiden vrouwen werden volgens de toen geldende etiquette nimmer door de koningin ontvangen. Wilhelmina hield zich aan die regel. Deze was Michiels tevoren niet onbekend geweest, maar dat de vorstin zelfs in de moeilijke oorlogsjaren niet bereid was, zich wat ruimer en menselijker op te stellen, griefde hem diep. Die gegriefdheid beïnvloedde zijn oordeel overigens niet: voor de strijdbaarheid van de koningin had hij volle waardering en voorzover hij kritiek op haar had, was deze zakelijk gefundeerd. Hij was van oordeel dat haar verlangen naar meer macht de positie van het Oranjehuis in gevaar bracht, dat zij te gemakkelijk het oor leende aan roddelende

XC1 Bolkestein, 19 okt. 1955.

359 [PDF]
DOORVECHTEN!

Bngelandvaarders, dat zij in het contact met hen het gezag der ministers voortdurend ondermijnde en dat zij in Beelaerts een adviseur had die zich jegens haar niet onafhankelijk genoeg opstelde (dat laatste was, zoals wij al deden uitkomen, ook de opinie van de directeur van het kabinet der koningin, van Tets). Dat alles zei hij de koningin, hoffelijk maar zeer beslist. Niet dat het veel indruk maakte! Voor de capaciteiten van Michiels als gezant/ ambassadeur en als minister had de koningin slechts lof, maar in haar visie was hij niet met bezet Nederland meegegroeid, niet 'vernieuwd'. 'Vernieuwing' was evenwel een begrip dat de conservatieve katholiek Michiels niet bijster aansprak.

XCOok Johannes Regnerus Marie van Angeren was van katholieke huize, maar de natuurlijke zelfbewustheid van Michiels was hem vreemd: er zat in hem iets van schaamte over zijn eenvoudige afkomst. Zowel van die afkomst als van het feit dat hij katholiek was, had hij in zijn leven veellast ondervonden, althans: zo had hij het gevoeld, maar daarbij kan zijn ietwat nerveuze aard een rol gespeeld hebben.

XCVan Angeren was in 1894 in Utrecht geboren waar zijn vader een bekende banketbakkerij annex lunchroom dreef. Die zaak leverde maar een bescheiden inkomen op en de ouders moesten zich dan ook veel ontzeggen om hun tweede zoon in staat te stellen, een goede opleiding te volgen. Hij bleek een briljante leerling te zijn, in het internaat van de Paters Jezuïeten te Katwijk werd hij in vijf jaar tijd opgeleid zowel voor het alpha- als voor het bêtastaatsexamen. Hij ging in zijn vaderstad rechten studeren. Waar een functie te vinden? 'Je kon in die tijd in Utrecht', vertelde hij ons in '55, 'bij de gemeente nog geen vuilnisman worden als je katholiek was.'! In '21 solliciteerde hij naar de functie van adjunct-commies bij het departement van justitie. Een week nadat hij daar aangesteld was, werd hij bij de secretarisgeneraal geroepen en ontwikkelde zich, aldus van Angeren, de volgende dialoog. 'U bent Rooms.' 'Inderdaad en het bleek al uit mijn stukken.' 'Waarom hebt u dat bij uw sollicitatiegesprek niet gezegd?' 'U hebt er niet naar gevraagd en ik achtte het overbodig.' 'Ik. acht dit misleiding en zou het op prijs stellen wanneer u ontslag nam.' 'Zolang ik het vertrouwen van mijn directe chef heb, zie ik daar geen reden toe.' 'Dan hoeft u voor uw verdere carrière hier niet op mijn steun te rekenen.P

XC1 Van Angeren, 7 nov. I955.

360 [PDF]
VAN ANGEREN

XCVan Angeren-zelf meende dat de departementale top woord hield: hoewel spoedig bleek dat hij een uitnemend jurist en een harde werker was, viel het hem, dacht hij, moeilijk hoger te klimmen op de ambtelijke ladder; de positie van secretaris-generaal waar hij evident recht op kreeg, werd hem niet gegund. Toen hij in arren moede solliciteerde naar de functie van gemeente-secretaris in Den Haag, kwam hij wel als no. I op de voordracht te staan maar een anti-katholieke rel in het liberale dagblad Het Vaderland bewerkstelligde dat hij niet gekozen werd. Van Schaik, de katholieke minister van justitie in het tweede en derde kabinet-Colijn (mei '33-jtmi '37), was er huiverig voor, een geloofsgenoot als secretaris-generaal voor te dragen; het was tenslotte Goseling die de knoop doorhakte en in de ministerraad met steun van Colijn bereikte dat men accoord ging met van Angerens promotie. Hij was de eerste katholiek die het tot secretaris-generaal op een der departementen bracht.

XCBevreesd voor wraak van de kant van de NSB, die hij in zijn ambtelijke functie scherp bestreden had, sloot van Angeren zich op 13 mei '40 bij Gerbrandy aan, toen deze Den Haag verliet. Hij kreeg in Londen van meet af aan een veelheid van werkzaamheden te verrichten, en niet alleen voor Justitie, want hij was er een van de zeer weinigen die wisten hoe wetsbesluiten geredigeerd moesten worden; er werd dus door tal van ministers een beroep op hem gedaan. Daarbij leerden zij zijn kennis en juridisch vernuft waarderen. Al in '41 vroeg Gerbrandy hem enkele malen, de portefeuille van justitie over te nemen. 'Hetgeen de heer Steenberghe mij echter had meegedeeld omtrent het eigenmachtig optreden van prof. Gerbrandy ... was niet geschikt om mij', zo lichtte van Angeren in '48 de Enquêtecommissie in, 'gerust te stellen ten aanzien van de opvattingen van de premier omtrent de ministeriële verantwoordelijkheid. Voorts kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat prof. Gerbrandy zich teveel liet leiden door wensen van hogerhand'! - de lezer herinriere zich wat in juli' 40 gebeurd was toen van Angeren midden in de nacht het koninklijk besluit moest redigeren waarbij 'generaal' van 't Sant hoofd werd van de Centrale Inlichtingendienst. 'Toen mij [evenwel] was gebleken', zo ging van Angeren voort, 'dat alle ministers mijn benoeming wensten en men bereid was te bepalen dat, mocht ik om een of andere reden als minister heengaan, ik terstond weder mijn functie van secretaris-generaal kon hervatten, ben ik voor de aandrang van de heer Gerbrandy gezwicht" - maatschappelijk risico wenste van Angeren dus niet te lopen. De publicatie van de voor hem getroffen 'garantie'<regeling (in de

XC1 Van Angeren: Brief, 14 dec. 1948, aan de Enquêtecommissie (Ellq., algemeen, bijl. 48). 2 A.v.

361 [PDF]
DOORVECHTEN!

Nederiaudse Staatscourant van 3 I maart' 42) deed zijn naam bij buitenstaanders geen goed.

XCAls minister bleef van Angeren wat hij als hoofdambtenaar geweest was: een kundig en scherpzinnig jurist en een voortreffelijk ontwerper van wetsbesluiten, maar hij werkte niet vlot en miste de kracht van persoonlijkheid die voor een goede minister onontbeerlijk is.

XCDe derde katholiek in deze reeks is Pieter Adriaan Kerstens die, toen hij in november '4I als opvolger van Steenberghe tot minister benoemd werd, vijf-en-veertig jaar was, twee jaar jonger dus dan van Angeren.

XCKerstens was een Brabander: in I896 geboren in Ginrieken bij Breda waar zijn vader metselaar en stucadoor was; hij was de vierde uit een gezin met tien kinderen. Geld om hem voorbereidend-hoger en hoger onderwijs te laten volgen, was er niet ('ik heb van mijn jeugd uit de pest aan armoe', vertelde hij ons later I), hij moest zo spoedig mogelijk zijn eigen brood verdienen. Besloten werd dat hij onderwijzer zou worden. Die functie oefende hij eerst in de buurt van Eindhoven uit, vervolgens in Amsterdam. In laatstgenoemde stad had hij gesolliciteerd voor onderwijzer in het Duits aan een katholieke school voor meer uitgebreid (d.w.z. voortgezet) lager onderwijs, een z.g. mulo. Men had er een onderwijzer gevraagd met acte Duits m.o.-A - Kerstens bezat slechts de l.o.-acte Duits (óók de acte Frans, óók de acte Engels, óók de hoofdacte). In zijn sollicitatiebrief schreef hij: 'Ik heb slechts Duits-l.o., maar laat u mij een proefles geven. Ik weet zeker dat u mij dan benoemt.' Hij wèrd benoemd. Zo ging het vaker: wat hij zich in zijn hoofd zette, wist hij als vanzelf te bereiken. Spoedig was hij een gevierde figuur in katholieke kringen in de hoofdstad, zulks mede door zijn opvallend wijde culturele belangstelling. Hij las wat hij in handen kon krijgen en was niet onbegaafd als toneelspeler en als violist; Piet Kasteel (die ill oktober ' 4I Gerbrandy op Kerstens attent zou maken) werd in die tijd een van zijn beste vrienden.

XCIn '26 vertrok hij naar Indië; hij was in ' 2I getrouwd - zijn vrouwen vier jonge kinderen (daar kwamen in Indië nog drie bij) nam hij mee. Hij

1 Kerstens, 18 okt. 1955.

362 [PDF]
KERSTENS

begon er als onderwijzer van een gouvernements-mulo in Semarang, maar spoedig was hij directeur van de grote katholieke mulo in Batavia. Hij werd lid van de Indische Katholieke Partij (de IKP) en was er snel van overtuigd dat hij deze naar zijn hand kon zetten; ook dat lukte hem. Hij werd in '34 als eerste IKP' er lid van de Volksraad en beheerste zijn partij spoedig zo volkomen dat menigeen zei dat de initialen beter omgedraaid konden worden: PKI - Piet Kerstens Eén. Hij was een even vlot, ja bezielend spreker als gemakkelijk schrijver. Zijn opvattingen werden in het Nederlandse milieu in Indië nogal 'links' geacht: hij was gevoeliger dan de meeste andere Nederlanders voor wat er broeide in de Indonesische samenleving, werd voorstander van een snellere ontvoogding van Indië, en kon zich door de bescheiden verhoudingen waarin hij zelf opgegroeid was, gemakkelijker identificeren met maatschappelijk achtergestelden, zulks overigens met de behoefte, persoonlijk zo snel en zo hoog mogelijk boven die groep uit te stijgen. Hij kreeg commissariaten bij vier of vijf ondernemingen, kon zich nadien fmancieel veel ruimer gaan bewegen - spoedig werd een zekere mate van luxe een onontbeerlijk element in zijn bestaan.

XCHoe werd Kerstens door van Starkenborgh gezien? In het aan het slot van hoofdstuk 3 aangehaald telegram aan Gerbrandy d.d. 15 oktober '41 ontried de gouverneur-generaal, Kerstens tot minister van koloniën te benoemen ('niet alleen inzake staatkundige hervormingen doch ook in andere opzichten met name sociale zaken heeft Kerstens nadrukkelijk inzichten verkondigd die van regeringsbeleid afwijken'), maar als opvolger van Steenberghe wilde hij hem wèl aanbevelen: 'Kerstens heeft een knap verstand, werkt snel, spreekt en schrijft goed, heeft wijde belangstelling en zou, ofschoon niet in het bijzonder economisch getraind, in staat zijn als minister van economische zaken zich spoedig in te werken.' Dat vond Kerstens zèlf ook: hij aarzelde geen moment om de hem aangeboden portefeuille te aanvaarden. Zijn groot gezin meenemend vertrok hij medio december' 4I per vliegtuig uit Indië, kwam begin januari '42 in Londen aan en nam daar tot veler verbazing zijn intrek in een van de duurste hotels: The Ritz; van daaruit verhuisde hij enige tijd later naar een smaakvol gemeubileerd oud buitenhuis in de omstreken van Londen. Hij ontving als minister een dubbel salaris; die faciliteit was hem verleend in verband met de zes hem vergezellende kinderen.'

XCOverdrijven wij wanneer wij schrijven dat ook een flink deel van het Nederlandse milieu te Londen stormenderhand door Kerstens veroverd

XC1

363 [PDF]
DOORVECHTEN!

werd? Wij menen van niet. Er ging van hem iets overrompelends uit - men kreeg als eerste indruk, een persoonlijkheid tegenover zich te hebben van zeldzame overtuigingskracht en frisheid. Spoedig dweepte Gerbrandy met hem, en de koningin niet minder. Kerstens was het die jegens haar betoogde dat de tweede wereldoorlog niet zomaar een 'gewone' oorlog was, maar een sociale revolutie - een denkbeeld dat aanleunde tegen de 'vernieuwings"gedachte van de koningin. Gelijk reeds weergegeven, vroeg zij hem enkele maanden na zijn komst in Londen of hij niet Gerbrandy's plaats kon innemen. Trouwens, ook Gerbrandy zelf meende in die tijd dat Kerstens, die elf jaar jonger was dan hij, alle kwaliteiten voor het minister-presidentschap bezat. De vlotheid, de charme, de doortastendheid van de nieuwe minister maakten grote indruk en die indruk werd versterkt toen Kerstens in juni '42 een maatregel trof die zijn voorganger Steenberghe nimmer had willen nemen: hij vorderde de koopvaardijvloot.

XCDe sfeer evenwel die om Kerstens kwam te hangen, werd tegen het eind van '42 en eerst recht in '43 minder gunstig. Gevallen deden zich voor waarin bleek dat hij zaken te gunstig voorgesteld of beloften niet gehouden had. Hier en daar werd gemompeld dat de sociale bewogenheid waarvan hij getuigde, slechts schijn was en hij zelf eigenlijk een profiteur, genietend van de welstand die hij zich als minister kon veroorloven (daarbij dronk hij meer dan goed voor hem was). De koningin viel van het ene uiterste in het andere: de man die zij zo graag als minister-president gezien had, kon na enige tijd geen goed meer doen, bij haar heette hij nu 'Piet de leugenaar'. Trouwens, ook zijn ambtgenoten viel het steeds moeilijker, met Kerstens samen te werken. Dat hij, nauwelijks in Londen gearriveerd, zijn handen uitgestoken had naar de portefeuille van koloniën, had bij deze en gene al enig wantrouwen gewekt; nadien werd er door verscheidene ministers in toenemende mate over geklaagd dat Kersrens voortdurend op hun terrein kwam, en in de lente van '44 was, na nieuwe moeilijkheden die wij nog zullen beschrijven, een situatie ontstaan waarin Gerbrandy die nog steeds onder de indruk van Kerstens' persoonlijkheid was en hem eigenlijk wilde handhaven, wist, dat als hij dat deed, in elk geval drie ministers: van den Broek, van Kleffens en Michiels, hun portefeuille zouden neerleggen. Dat liet de minister-president geen keus: hij contrasigneerde het besluit waarmee aan Kerstens ontslag verleend werd.

XCDat contraseign werd hem door deze nimmer vergeven.

XC'Het gebeurt zelden', zo barstte Kerstens in ' 55, ruim tien jaar later, tegen ons los, 'dat je op vijf-en-veertigjarige leeftijd vriendschap sluit. Ik heb vriendschap gesloten met Pieter Sjoerds Gerbrandy, maar Pieter Sjoerds

364 [PDF]
KERSTENS

mijn hand doorboord heeft'l - bittere maar ook ietwat theatrale woorden waren dat, gespeend van zelfkritiek die, dunkt ons, Kerstens niet zou hebben misstaan. De nog geen zestigjarige man die tegenover ons zat, was een wrak. Hij voelde zich tragisch miskend en had troost, teveel troost, gezocht in de drank, maar daarin had zich dezelfde instabiliteit geopenbaard die in Londen tot zijn val als minister geleid had.

XCZes jaar na Kerstens hebben wij, in '6I, ook van Mook in een staat van grote verbittering aangetroffen; die verbittering had evenwel te maken met de gebeurtenissen die zich afgespeeld hebben tussen het einde van de tweede wereldoorlog en de overdracht van de souvereiniteit over Nederlands-Indië door Nederland aan de Republiek Indonesië (29 december '49) - gebeurtenissen welker beschrijving buiten onze opdracht valt. Zeker, er was bij van Mook veel ontevredenheid over zaken die zich afgespeeld hadden in de tweede wereldoorlog (wij komen hierop in hoofdstuk I3 alsook in deel II terug), maar 'verbittering' zou een te zwaar woord zijn om de gemoedsgesteldheid aan te geven waarin hij op de oorlogsperiode terugzag.

XCHubert Johannes van Mook was in I894 in Indië, nl. in Semarang op Java, geboren als enig kind van een onderwijzer en onderwijzeres die een jaar tevoren uit Nederland naar Indië vertrokken waren. Zijn vader was, veertien jaar oud, rijkskwekeling geworden en wist zich in Indië verder te ontwikkelen; hij bracht het tot inspecteur van het onderwijs en tenslotte tot wethouder van Soerabaja. 'Hij was mijn beste vriend en is dat tot zijn dood in '37 gebleven', vertelde van Mook ons, 'en het is voor mijn hele kijk op Indië van veel belang geweest dat hij uitgesproken progressief dacht. Hij stond op het standpunt dat Nederland Indië helpen moest, zich zo spoedig mogelijk geheel te emanciperen.' 2

XCDe jonge van Mook bracht, als zoveel in Indië geboren Nederlandse kinderen, een deel van zijn jeugd in Nederland door maar doorliep de hbs weer in Indië, nl. in Soerabaja; hij legde vervolgens het bêta-staatsexamen af, mislukte als student in de scheikunde te Delft, maar ging, na een jaar als vrijwilliger gediend te hebben in het leger ('14-'I5), met meer succes Indologie studeren in Leiden. De vooruitstrevend denkende hoogleraren van de

XC1 Kerstens, 18 okt. 1955. 2

365 [PDF]
DOORVECHTEN!

Leidse faculteit kregen in die tijd veel invloed op hem. Samen met mr. J. A. Jonkman (in' 40-' 41 voorzitter van de Volksraad) richtte hij in '17 het Indonesisch Verbond van Studerenden op: de eerste organisatie waarin Nederlandse en Indonesische studenten op voet van gelijkheid met elkaar omgingen. In '18 slaagde van Mook (hij had het doctoraal examen Indologie toen nog niet afgelegd) als no. I bij het jaarlijks examen in de administratie van Nederlands-Indië, overigens met een zwak cijfer voor het vak staatsrecht. In Indië kreeg hij zijn eerste functie bij de distributiedienst voor rijst te Semarang, vervolgens was hij enkele jaren hoofd van het bureau voor agrarische zaken te Djocjakarta. Van '25 tot '27 was hij weer in Nederland waar hij zijn studie in de Indologie voltooide. In Indië teruggekeerd kreeg hij een aanstelling bij het Kantoor voor Bestuurshervorming ; hij had er, vertelde hij ons, 'een plezierige chef die me veel mijn eigen gang het gaan'l - wij nemen aan dat hij die chef zo op prijs stelde omdat hij zijn eigen gang kon gaan. Te zijnen huize werd in die tijd als orgaan van een nieuw genootschap: de Vereniging tot bevordering van de maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, het blad De Stuwopgericht; hij werd er een van de redacteuren van (samen met o.m. Jonkman en prof. dr. J. H. A. Logemann, sinds '24 hoogleraar aan de rechtshogeschool te Batavia, die in het eerste naoorlogse kabinet minister van overzeese gebiedsdelen zou worden) en voor de genoemde vereniging (meestal als 'de Stuw groep' aangeduid), die zich sterk afzette tegen de overheersende conservatieve groeperingen onder de Nederlanders en Indische Nederlanders, was hij van' 3 I tot' 34 lid van de Volksraad, waar hij een een-mans-fractie vormde. Zijn vooruitstrevende politieke denkbeelden werden hem door de gouverneurs-generaal (successievelijk jhr. mr. A. E. D. de Graeff en jhr. mr. B. C. de Jonge) niet in dank afgenomen, de Jonge verhinderde (van Mook had over tal van Indische vraagstukken waardevolle wetenschappelijke artikelen geschreven) dat hij hoogleraar werd aan de rechtshogeschool te Batavia. Intussen had de Jonge wel oog voor van Mooks bijzondere capaciteiten. Hij werd in '34 hoofdambtenaar bij Economische Zaken en in '37 door van Starkenborgh (die een jaar eerder de Jonge opgevolgd was) tot directeur van dat departement benoemd.

XCIn economisch opzicht maakte Indië in de periode van de diepe crisis moeilijke jaren door. Evenals de regering in Nederland moest het Indische gouvernement vechten voor het behoud van de export en ordenend ingrijpen in het bedrijfsleven. Van Mook ontpopte zich daarbij als een figuur waar grote stuwkracht van uitging. Binnen zijn departement was hij de baas;

XC1

366 [PDF]
VAN MOOK

algemene besprekingen met zijn staf hield hij nooit - hij raadpleegde wie hij nodig had en nam dan zelf alle beslissingen. Hij had de sterke neiging om te domineren, samenwerking lag hem niet. Dat bleek opnieuw toen in Indië in de periode waarin het practisch op eigen wieken dreef, na mei '40 dus, grote militaire bestellingen in de Verenigde Staten geplaatst moesten worden. Er werd, onder zijn voorzitterschap, een aanschaffmgscommissie voor opgericht waarin uiteraard ook de Koninklijke Marine en het Knil door delegaties vertegenwoordigd waren. Van Mook voerde daar zozeer de boventoon dat hij voortdurend de irritatie der militairen opwekte. 'Hij sprak', aldus later een van de marine-officieren, kapitein-ter-zee A. G. Vromans,

XC'over bommenwerpers en jagers en torpedobootjagers, die hij maar van zien kende, alsof hij er meer van wist dan de militairen zelf, en met een verbijsterend poids, soms helemaal niet zo gek, doch op den duur natuurlijk ontoelaatbaar. Dat was weliswaar vergefelijk omdat nu eenmaal een man met een groot verstand steedsweer optornt tegen wat hij als de evidente domheid van minder begaafdenziet, maar het moet niet zoalsvan Mook dat deed. Vergelijk de werkwijze van de heer van Starkenborghhiermee en men ziet de fouten van van Mook duidelijk. De GG, die heel goed de tekortkomingen van zijn militaire ondergeschikten zag, heeft geen conflicten gehad, heeft medewerking, geen ruzie, gekregen, maakte gebruik van wat er aan positiefs aanwezig was, en leidde'!

XCvan Mook leidde óók, maar niet zonder frictie te veroorzaken. Hij was hooghartig en hij was ongeduldig.

XCZijn werkkracht was formidabel: hij leefde voor zijn taken, schakelde daar iedereen bij in wiens medewerking hij nuttig achtte, had voor de persoonlijke problemen van die medewerkers geen grein belangstelling, ze moesten maar doen wat hij hun opdroeg. Anders dan van Starkenborgh was hij van elke zin voor decorum verstoken: hij zag er liever slordig dan netjes uit ('sterk gebouwd, met vierkante schouders, leek hij', aldus D. M. G. Koch, 'op een aanvoerder van een rugby-elftal' 2) en hij kon in zijn uitlatingen soms uitgesproken ruw zijn. In een Amerikaans milieu was dat alles eerder een voordeel dan een nadeel - daar bewoog hij zich dan ook vlot en gemakkelijk; zijn Engels was perfect.

XCHoe zag hij Indië's toekomst?

XCWij herinneren er aan dat hij, voordat hij tot minister benoemd werd, verklaard had, het regeringsbeleid met betrekking tot de toekomst van Indië te aanvaarden; de regering had toen toegezegd dat er na de oorlog een rijks

XC1 (RvO) A. G. Vromans: 'Notities bij Enq., dl. VIII', p. 40-4I. 2 D. M. G. Koch:

367 [PDF]
DOORVECHTEN!

conferentie gehouden zou worden waar zowel over de plaats van Indië binnen het koninkrijk als over de binnenlandse staatkundige structuur van Indië gesproken zou worden - verder wilde zij niet gaan. In die verklaring van van Mook stak in zoverre een onzuiver element dat hij bepaald van mening was dat die toezegging te beperkt was en dat hij zich innerlijk het recht voorbehield, er met kracht van argumenten op aan te dringen dat de regering wezenlijk verder zou gaan. 'We hadden vóór de oorlog', zei hij ons in '61,

XC'de petitie-Soetardjo moeten aannemen. Ik: heb toen binnenskamers al gezegd: uiteindelijk komt die onafhankelijkheid van Indonesië toch, maar we moeren helpen. Op den duur zouden Nederland en Indonesië twee onafhankelijke lauden zijn geworden. Het beste wat wij voor Nederland konden bereiken was dat een soort Gemenebest tot stand kwam, waarbij dus de band niet verbroken zou worden, maar had ik dat tijdens de oorlog openlijk gezegd, dan zou ik onder de tafel gewerkt zijn. Ik voelde mij verplicht, de Indonesiërs klaar te maken voor de onafhankelijkheid, maar het moest geen plotselinge overgang zijn' 1 anders gezegd: als al Indië volledig ontvoogd zou worden, dan moest toch de voogd bepalen, in welk tempo en in welke vormen zich dat proces zou voltrekken, het voogdijkind moest zich schikken. Dat dit een innerlijk tegenstrijdige, in wezen paternalistische opvatting was die in de naoorlogse omstandigheden gedoemd was te mislukken, en dat van Mook het daarbij verkerven zou zowel bij het voogdijkind Indonesië als bij de voogd Nederland (een land dat hij slecht kende en voor welks gecompliceerde politieke structuur hij elke feeling miste), stippen wij hier slechts aan - relevant is het evenwel, te onderstrepen dat van Mook, op oplossingen toewerkend die wezenlijk verder gingen dan zijn ambtgenoten wensten, voortdurend met hen in conflict moest komen, ook al verzweeg hij dat hij de onafhankelijkheid van Indië op vrij korte termijn als onvermijdelijk zag. Voor het inzicht van die ambtgenoten kon hij geen waardering opbrengen: in Indische zaken beschouwde hij hen allen als even ondeskundig en even fantasieloos. Hij hield van Indië en hij vreesde dat uit hun kortzichtige politiek alleen maar rampen zouden voortvloeien. Hij was Indië - zij niet: zij waren Nederland, en jegens Nederlanders die niet in Indië geboren waren, was van Mook niet vrij van wantrouwen; dat kon zich ook tot van Starkenborgh uitstrekken.ê

XC1 Van Mook, 8 nov. 1961. 2 'Ik: heb', zo vertelde van Starkenborgh ons in '61, kort voor ons gesprek met van Mook, 'één vreemd incident met van Mook beleefd. Het was kort na de Meidagen van ' 40. Van Mook had een gesprek met mij gevoerd; dat was ten einde en ik stond op om hem uit te laten. Toen barstte hij opeens in een soort snikken uit en riep: 'U

368 [PDF]
VAN MOOK

XCGelijk vermeld, vloog van Maak samen met van der Plas en generaal van Oyen op het laatste moment (7 maart '42) van Java naar Australië. Hij trof daar de anderen aan die zich in opdracht van van Starkenborgh buiten Indië begeven hadden. Een aantal hunner: Blom, Crena de longh, Djajadiningrat, Eggens, van Hoogstraten, Lovink, van der Plas, Soejono en Warners, nam hij mee naar Londen, waar het gezelschap in april arriveerde (Lovink met de voor Gerbrandy bestemde waarschuwing tegen van Maak van van Starkenborgh). Hoe moesten nu de Indische belangen behartigd worden? Van Maak en zijn metgezellen wilden een apart Indisch bestuurscollege vormen in Australië, maar dat denkbeeld (dat, ware het verwezenlijkt, van Maak de gelegenheid zou hebben gegeven, met een ruime mate van zelfstandigheid te opereren) werd door het kabinet van de hand gewezen (op dit gebeuren en het eruit blijkend wantrouwen komen wij in hoofdstuk 13 terug). Van Maak werd minister van koloniën (21 mei' 42) met naast zich een Raad van Bijstand voor Nederlands-Indische zaken, waarvan Soejono vice-voorzitter werd (de bedoeling was dat deze in de regel het voorzitterschap zou uitoefenen); leden van de raad werden Blom, Crena de Iongh, Djajadiningrat, Eggens en van Hoogstraten; dat Lovink en Warners aanstellingen kregen bij Gerbrandy's departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk, vermeldden wij al.

XCHet vice-voorzitterschap van Soejono was door van Maak bedoeld om te onderstrepen dat Indonesiërs in het Nederlands-Indische bestuursapparaat tot hoge posten konden opklimmen. Waarom dan niet verder gegaan? Het was op zijn voorstel dat Soejono op 9 juni als minister zonder portefeuille in het kabinet opgenomen werd.

XCAls telg uit een oud adellijk geslacht van Javaanse regenten was Ario Adipati Soejono ' in 1886 op Oost-Java geboren - hij was, toen hij tot minister

of iets dergelijks. Ik begreep er niets van. Ik hoorde er een element van kritiek in. Ik zei: 'Directeur, ik ben hier al zolang in dit land en ben er zo van gaan houden dat er geen enkele reden is voor de twijfel die u uitdrukt. Ik wens dat u zich verder beheerst' , (van Starkenborgh, 23 okt. 1961) een tekenend incident, zowel om van Mooks emotionele uitbarsting als om van Starkenborghs prompte en effectieve reactie.

XC1 Indonesiërs hebben veelal geen vaste voornaam. In de herfst van '42 werd aan

369 [PDF]
DOORVECHTEN!

benoemd werd, zes-en-vijftig jaar. Op twee-en-twintigjarige leeftijd had hij zijn eerste functie gekregen in het binnenlands bestuur. Bekwaam als hij was, maakte hij daar snel carrière. Van jongsaf aan was hij voorstander van de verheffing van de Indonesische volksmassa's ; die verheffing werd eerst louter nagestreefd op cultureel gebied maar het culturele vloeide spoedig in het staatkundige over. Een belangrijke impuls ging daartoe al vóór de eerste wereldoorlog uit van twee andere Javaanse edellieden: Aria Achmed Djajadiningrat en Aria Adipati Koesoemo Oetojo; deze twee en Soejono plachten tezamen aangeduid te worden als 'de drie musketiers'. Van hen drieën was Soejono de jongste.

XCHij werd in 1915 benoemd tot regent (bestuurshoofd) van Pasoeroean, een deel van de provincie Oost-Java. Dat hij het vertrouwen van de Indonesische stemgerechtigden bezat, bleek in '20 toen hij door hen voor de eerste maal tot lid van de Volksraad gekozen werd; dat lidmaatschap bleef hij tot '35 uitoefenen. Anderzijds behield hij ook het vertrouwen van het gouvernement: het benoemde hem in '34 tot lid van een commissie die een herziening van het kiesstelsel ging voorbereiden, en zond hem later in dat jaar naar Europa om in Londen als adviseur op te treden van de Nederlandse delegatie bij internationale rubberonderhandelingen. Hij had een grote kennis op economisch gebied en werd op grond daarvan begin '39 bij het departement van koloniën in Den Haag geplaatst; hij was er werkzaam bij de afdeling die het contact met van Mooks departement in Batavia onderhield. Begin' 40 repatrieerde hij naar Indië en daar kreeg hij met ingang van 29 februari '40 de hoogste van de ambtelijke functies welke in die tijd voor Indonesiërs bereikbaar waren: lid van de Raad van Indië.

XCZoals reeds vermeld, behoorde Soejono tot de groep vooraanstaanden die, met goedkeuring van van Starkenborgh, door van Mook uitgekozen waren om tijdig Java te verlaten. In '41 was gebleken dat Soejono op een belangrijk punt de Indonesische nationalisten verder had willen tegemoetkomen dan van Starkenborgh; hij was een van de twee leden van de Raad van Indië geweest (van der Plas was de andere) die geadviseerd hadden, de tien van de vijftien Indische afgevaardigden ter naoorlogse rijksconferentie die door de Volksraad voorgedragen zouden worden, in feite ook door die Volksraad te laten benoemen: de voordracht moest, meenden Soejono en van der Plas, een bindend karakter krijgen. Van Starkenborgh had dat afgewezen ('wijl geen risico mag gelopen dat aldus bijvoorbeeld geïnterneerden als Soekarno zouden moeten worden benoemd') - van Starkenborgh kende Soejono dus als iemand die verder wilde gaan dan hij. Aan de andere kant was het evident wenselijk, in de groep enkele hooggeplaatste Indonesiërs op te nemen en als zodanig was Soejono de eerste die in aanmerking kwam. 37

370 [PDF]
SOE]ONO

XCWaarom van Mook er op aandrong, Soejono tot minister te benoemen, is duidelijk: zou hijzelf in de ministerraad bepleiten, verdere stappen te zetten op de weg van Indië's ontvoogding, dan zou Soejono hem daarbij kunnen steunen. Op diens benoeming stelde verder vooral van Kleffens prijs: kon men de anti-kolonialistische stroming in de Verenigde Staten niet het effectiefst bestrijden door, Soejono tot minister makend, duidelijk te onderstrepen dat Nederland Nederlanders en Indonesiërs als principieel gelijkwaardig zag? Een ministerschap van een Indonesiër was trouwens niet meer dan een logische verdere stap op de weg waarop Indonesiërs alleden geworden waren van de Volksraad, directeuren van departementen (zoals de mèt Soejono geëvacueerde Loekman Djajadiningrat, directeur van onderwijs en eredienst), ja leden van het hoogste adviescollege van de gouverneur-generaal, de Raad van Indië.

XCDeze argumenten spraken Gerbrandy aan - de koningin niet; zij had, zei Gerbrandy op 2 juni in de ministerraad, 'bezwaar tegen de benoeming van. de heer Soejono tot minister zonder portefeuille. H. M. wenst deze ver-· andering van status van het kabinet' (men zou het voortaan als een rijkskabinet kunnen zien) 'niet buiten de volksvertegenwoordiging om aan te brengen.' 1 Maar de koningin hield haar verzet niet lang vol (naar wij aannemen: als gevolg van een klemmend vertoog van van Mook die als persoonlijkheid grote indruk op haar gemaakt had): precies een week later ondertekende zij het koninklijk besluit waardoor Soejono in het kabinet opgenomen werd.

XCDeze woonde daags daarna, IQ juni, zijn eerste kabinetsvergadering bij. Gerbrandy's hartelijke woorden van welkom ('de voorzitter noemt het een, historisch ogenblik, nu voor het eerst een zoon van het Indonesische volk optreedt als lid van de Nederlandse regering') werden met applaus begroet. Soejono bedankte voor die ontvangst. 'Spr. is zich bewust', aldus de notulen, 'dat hij een grote verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, ook tegenover het Indonesische volk. Hij twijfelt niet aan een vruchtdragende samenwerking in het kabinet en hij verzekert, dat op zijn hartelijke medewerking kan worden gerekend.' Weer klonk applaus.P

XCAl die hartelijkheid over en weer was ietwat misleidend. Los van het feit dat Gerbrandy een Mohamrnedaan als Soejono niet als in alle opzichten gelijkwaardig zag 3, trad spoedig een politieke tegenstelling aan de dag dieMinisterraad: Notulen,juniA.v., Ia juniZowel tegen Kerstensalstegen van Maak heeft Gerbrandy,die zich graag drastischuitdrukte, zich laten ontvallen dat 'alle Muzelmannenbrandhout voor de hel' waren. (Kerstens,okt.van Maak,nov.37

1 2 1942. 2 1942. 3 18 1955, 8 1961)

371 [PDF]
DOORVECHTEN!

een streep haalde door de opzet van van Mook. Bij de discussiesnamelijk over de radiotoespraak waarin de koningin het naoorlogse beleid ten aanzien van Indië zou uiteenzetten, bracht Soejono in de ministerraad naar voren dat alle elementen welke die toespraak zou bevatten, van nul en gener waarde zouden zijn als er één element in ontbrak: de principiële erkenning van Indonesiê's recht op onafhankelijkheid.

XCNiemand viel hem bij, ook van Mook niet; Soejono werd doodsbleek.

XCEnkele maanden later, begin januari '43, stierf hij.

XCIn Londen werd gezegd dat zijn onverwacht overlijden samengehangen had met het feit dat hij de Londense weersomstandigheden niet had kunnen verdragen. Dat kan zo zijn, maar wij vermoeden tevens dat Soejono, die zich toch al pijnlijk gescheiden voelde van de Indonesische samenleving, het besef niet kon verdragen dat hij op het door hem terecht als wezenlijk beschouwde punt niets ten bate van die samenleving had kunnen bereiken en dus jegens haar zijn 'grote verantwoordelijkheid' niet had kunnen waarmaken en onvermijdelijk in een steeds schever positie zou komen te verkeren.

XCHij werd niet vervangen. De enige die op zichzelf daarvoor in aanmerking kwam, was Loekman Djajadiningrat, maar deze (een figuur van geringer formaat dan Soejono) werd voor het ministersambt niet geschikt geacht; hij bleef in Australië werkzaam en overleed daar in juli '44.

XCEr resten ons nu de twee nieuwe ministers die, zoals wij schreven, veel aanraking met het bedrijfsleven hadden gehad: jhr. ir. Otto Cornelis Adriaan van Lidth de Jeude die in september'de portefeuille van oorlog van van Boeyen - en ir. J. van den Broek die in december de portefeuille van financiën van Albarda overnam.

42

XCWij hebben van Lidth in de voorafgaande hoofdstukken reeds enkele malen genoemd: als voorzitter van het Londense Rode Kruis (The London Committee of the Netherlands Red Cross Society) en als Regeringscommissaris voor de vluchtelingen. Op zijn werk voor de vluchtelingen komen wij in het volgende hoofdstuk terug.

XCVan Lidth was, toen hij tot minister benoemd werd, een-en-zestig jaar (van den Broek zestig). Hij was geboren in Tiel, was inin Delft civielingenieur geworden, had vervolgens vijftien jaar bij de rijkswaterstaat gewerkt en was daarna in het particuliere bedrijfsleven gegaan als een van 37

1903

372 [PDF]
VAN LIDTH

de directeuren van de Nederlandse Maatschappij voor Havenwerken die in allerlei landen, maar vooral in Indië en China, grote werken liet uitvoeren. Hij was een overtuigd liberaal: gemeenteraadslid voor de Vrijheidsbond in Baarn sinds '2 s, lid van de provinciale staten van Utrecht sinds' 31. Behalve directeur van de genoemde maatschappij was hij tevens commissaris van twee bankinstellingen, van vier scheepvaartmaatschappijen en van een scheepswerf, voorts o.m. president van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, voorzitter van de Wieringermeerraad, ondervoorzitter van de Zuiderzeeraad, voorzitter van de Koninklijke Vereniging het Koloniaal Instituut, enzovoort, enzovoort. Niet te vergeten: in het derde kabinetColijn (juli' 3 s-juni '37) was hij minister van waterstaat. Waterstaat was geen bij uitstek gevoelig departement maar om er een goed minister te zijn, diende men toch met kennis van zaken en besluitvaardigheid op te treden. Kennis van zaken hád van Lidth (hijgold als een uitnemend ingenieur) en aan besluitvaardigheid ontbrak het hem niet. Colijn vroeg hem in juli '39, toe te treden tot zijn vijfde en laatste kabinet, vervolgens vroeg de Geer hem in augustus, van zijn kabinet lid te worden - beide uitnodigingen werden door van Lidth geweigerd, niet zonder zijn besef te versterken dat hij een man van importantie was.

XCHij werd in mei' 40 in Indië door de Duitse invasie van Nederland verrast en reisde toen, zo spoedig hem dat mogelijk was, naar Londen waar hij op 26 mei arriveerde. Hij trof er een gedemoraliseerd kabinet aan waarin zich vooral in de weken na Frankrijks ineenstorting een sterke defaitistische stroming aftekende. Bij hem was van dat defaitisme geen spoor te bekennen; hij rekende zich tot 'de 100 %' ers': diegenen die van mening waren dat Nederland over de gehele linie met Engeland moest samenwerken. In dat opzicht stond hij volledig naast de koningin en prinses Juliana die beiden al persoonlijk contact met hem hadden nog voordat de prinses begin juni' 40 naar Canada vertrok. Op haar verzoek richtte hij het London Committee op en hij was het vervolgens die de regering voorstelde, hem tot regeringscommissaris voor de vluchtelingen te benoemen: dat leek hem nuttig werk en van het kabinet-de Geer hield hij zich graag verre. Hij was een goed organisator en hij had, hoewel hij niet veel fantasie bezat, begrip voor de noden van individuele mensen. Dat gaf hem bij de in Engeland gestrande vluchtelingen van wie hij tallozen ontving, een goede reputatie en die reputatie groeide nog toen bekend werd dat de Blitz hem evenmin als Gerbrandy uit het hart van Londen verdreven had. Hij had daar na enige tijd zijn intrek genomen in het luxueuze Savoy Hotel en hoewel dat hotel door een bom getroffen werd die enkele mensenlevens eiste, bleef hij er wonen. Toen dan ook in de lente van '4I het bestuur van een pas opgericht

373 [PDF]
DOORVECHTEN!

genootschap van jeugdi.ge Nederlanders, 'Pro Patria', voor de vraag stond, wie op hun eerste grote bijeenkomst ter herdenking van de Duitse invasie van ro mei '40 het woord moest voeren, leed het voor de bestuursleden geen twijfel wie zij dienden uit te nodigen: van Lidth. Hij hield een strijdvaardige toespraak waarin hij alle wankelmoedigheid veroordeelde. 'Er loopt', noteerde hij ruim een maand later, vijf dagen na Dijxhoorns aftreden, in zijn dagboek, 'een hardnekkig gerucht dat ik Dijxhoorn zalopvolgen, zulks onder pressie van H[are] M[ajesteit]. Gelukkig heeft men mij daarvoor nog niet benaderd, doch als dit gebeurt, zal ik mij met hand en tand verzetten. President van een geheel nieuw kabinet is de enige functie die ik aanvaardbaar acht'l

XChij twijfelde blijkbaar niet aan zijn geschiktheid daarvoor, en zou de koningin hem opdragen, dat nieuwe kabinet samen te stellen, dan zou hij met de vooroorlogse politieke verhoudingen geen rekening houden; hij begeerde een kabinet van 'IOO %' ers' en dan liefst ook zonder socialisten. Als typische vertegenwoordiger van de ondernemerswereld had hij het op hen in het algemeen al niet begrepen en bovendien beschouwde hij Albarda als zwak en van den Tempel als bekrompen. Hij was sinds zijn aankomst in Londen bij uitstek gevoelig geweest voor elk negatief bericht of gerucht dat hem over doen en laten van het kabinet-de Geer, vervolgens van het kabinetGerbrandy, bereikt had. De koningin stak, meende hij, met kop en schouders boven dat aarzelend gezelschap uit en het lag dan ook voor de hand dat ook hij zich de vraag ging stellen hoe zij de impuls kon geven tot een beter staatsbestel.

XCDie vraag was in de eerste maanden van' 41 door van Boeyen en Gerbrandy beantwoord in de nota's die wij in hoofdstuk 2 weergaven. Beelaerts, vicepresident van de Raad van State, en van Lidth waren hun toen al voorgegaan. Beelaerts schreef in september of oktober '40 een voorlopige nota over de 'terugkeer' (daarvan kennen wij de inhoud niet), zulks na overleg met Gerbrandy, 'die', zo vernam van Lidth, 'zijn inzichten blijkt te delen'2, en gaf die nota eind oktober ter lezing aan van Lidth, Dat stimuleerde van Lidth, zijnerzijds op schrift te stellen wat in het Nederlands bestel verbeterd moest worden. 'De moeilijkheid die zich voordoet is', noteerde hij een tiental dagen na het gesprek met Beelaerts, 'dat men zeer voorzichtig moet zijn, het verwijt te ontgaan dat een grondwetsherziening, zoals wij die op het oog hebben, gekenmerkt wordt als anti-democratisch In elk geval

XC1 Van Lidth: 'Dagboek', 17 juni 1941. 2 A.v., 28 okt. 1940.

374 [PDF]
VAN LIDTH

lijkt mij uitbreiding van de bevoegdheden van de Raad van State zeer gewenst en Beelaerts onderschrijft die zienswijze ten volle.' 1

XCEind november had van Lidth een eerste 'terugkeer'-nota gereed; daarin bepleitte hij dat het kabinet-Gerbrandy zou aftreden nog voordat de koningin in Nederland zou aankomen, dat in eerste instantie in Nederland geregeerd zou worden door de (politiek niet-verantwoordelijke) secretarissengeneraal, althans door enkelen hunner, dat de 'eerste daad na thuiskomst' van de koningin zou zijn het uitvaardigen van een proclamatie waarin zij op Grondwetsherziening zou aandringen, dat vervolgens een nieuw kabinet de door een commissie uit te werken voorstellen voor die herziening tot inzet zou maken bij algemene verkiezingen en dat bij deze gehele gang van zaken 'de koningin haar volle gezag in de schaal werpt.' 2 Deze nota trof Rijkens, met wie van Lidth regelmatig contact had, als 'in elk opzicht uitstekend' 3, prins Bernhard, die het stuk in februari '4I las, vond het 'prachtig' 4 de prins kreeg er een kopie van, gaf die in maart' 4I aan de koningin te lezen en kon enkele weken later aan van Lidth meedelen dat zij met het stuk 'zeer ingenomen' was.f Geen wonder: ook van Lidth wilde haar vrijheid geven tot voorbereiding van een 'vernieuwd' staatsbestel; het nieuwe Nederland zou immers van start gaan met een proclamatie, uitgevaardigd zonder dat er een verantwoordelijk kabinet was."

XCWij houden het voor mogelijk dat, zoals van Lidth in juni '41 bij geruchte vernam, de koningin er inderdaad na Dijxhoorns aftreden bij Gerbrandy op aangedrongen heeft, de portefeuille van oorlog aan van Lidth te geven, maar

1 A.v., 8 nov. 1940. 2 A.v., 25 nov. 1940. s A.v. 4 A.v., 6 febr. I94I. 5 A.v., I april I94I. 6 In de lente van' 41 schreef van Lidth een tweede nota waarin hij aangaf, welke wijzigingen in de Grondwet aangebracht konden worden. Zijn denkbeelden terzake besprak hij wèl met Beelaerts, maar de prins en de koningin kregen die tweede nota niet te lezen. Blijkens dat stuk (hij nam het op 10 juli '41 in zijn dagboek op) wilde hij de Raad van State een vetorecht gevenmet betrekking tot door de Staten-Generaal goedgekeurde wetsontwerpen en het kleinere partijen moeilijker maken om aan de verkiezingen deel te nemen; hij wilde voorts 'nader bezien' of de kiesgerechtigde leeftijd verhoogd kon worden, of gezinskiesrecht kon worden ingevoerd, of het passieve kiesrecht aan vakbondsbestuurders en het actieve aan werklozen ontnomen kon worden, 'kortom alle maatregelen, die kunnen leiden tot een onbevangen beoordeling van het staatsbestuur', en hij wilde tenslotte 'een representatieve Economische Kamer met adviserende bevoegdheid' in het leven roepen, samen te stellen uit 'vertegenwoordigers van de verschillende takken van het bedrijfsleven', d.w.z. vertegenwoordigers van ondernemers en arbeiders, maar daarbij zou voor elke belanghebbende groep slechts één organisatie 'wettelijk erkend' worden: de 'verzuiling' moest dus uit de Nederlandse samen leving verdwijnen.

375 [PDF]
DOORVECHTEN!

meer dan een veronderstelling is dat niet. Is zij juist, dan is duidelijk dat Gerbrandy (die die portefeuille bij van Boeyen liet berusten) neen gezegd heeft. Gerbrandy had namelijk op van Lidth veel tegen: de 'rode advocaat uit Sneek' (zo was Gerbrandy in vroeger jaren wel genoemd) zag van Lidth als vertegenwoordiger par excellence van de ondernemers die hij wantrouwde.' Wij nemen bovendien aan dat het in de zomer van '41 tot Gerbrandy doorgedrongen was dat van Lidth aspiraties koesterde in de richting van het premierschap - een reden te meer om hem buiten het kabinet te houden. Een jaar later evenwel, toen Gerbrandy's positie belangrijk versterkt was, meende hij op van Lidth een beroep te kunnen doen om van Boeyen (minister van binnenlandse zaken, van algemene zaken èn van oorlog) van de portefeuille van oorlog te ontlasten. Moeilijk probleem voor van Lidth! 'Ik heb steeds', schreefhij in zijn dagboek, 'de politiek van dit kabinet en tevens de houding van de minister-president als 'gepruts' veroordeeld' 2 en nu toch toetreden tot het gezelschap? Hij deed het, maar stelde één voorwaarde: zijn vriend 'Bill' (ir. J. van den Broek) moest minister van financiën worden; de voorwaarde was voor Gerbrandy die al maandenlang naar iemand zocht die van Albarda de portefeuille van financiën kon overnemen, acceptabel.

XCZo moest van Lidth tevreden zijn met de functie van minister van oorlog. 'Naar ieders oordeel', aldus later zijn ambtgenoot van Angeren, 'was hij een zeer beschaafd en beminnelijk man. Over zijn werkkracht en capaciteiten liepen echter de opvattingen uiteen; de mening van de meerderheid mijner ambtgenoten was, naar het mij toescheen, in dit opzicht in het algemeen niet geestdriftig.' 3 Laat ons het duidelijker zeggen: die meerderheid vond hem nogal lui. Wàs hij dat ook? Erkend moet worden dat in van Lidth elementen staken die tot die indruk aanleiding gaven. Hij hield er van, zichzelf te verwennen, en had niet de neiging, zich in dat opzicht enige beperking op te leggen. Enkele maanden voor hij minister werd, duidde hij zich eens aan als 'een oud heertje, dat' s morgens op zijn gemak gesteld is.' 4 Nu, als minister kreeg hij daar niet de gelegenheid toe. Des te groter was zijn behoefte om, zo het enigszins mogelijk was, te genieten van een copieuze

1 In november '43 bood van den Broek, minister van financiën, aan zijn Belgische collega een lunch aan waarbij Gerbrandy en een Engelse en een Amerikaanse hoge militair aanwezig waren. 'Een levendige discussie over [het] kapitalisme', schreef van Lidth in zijn dagboek, 'dat Gerbrandy verfoeit op enigszins primitieve gronden. Amusant, maar niet serieus.' (van Lidth: 'Dagboek', 17 nov. 1943) 2 A.v., 6 juli 1942. 3 Van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p. 30. Van Lidth: 'Dagboek', 12 febr. 1942.

376 [PDF]
VAN LIDTH

lunch, voorafgegaan door een apéritief, besloten met een goed glas cognac dan kon hij nadien het beeld bieden dat wij reeds eerder vastlegden in de woorden van de Engelandvaarder Leendert Pot die, om half drie besteld, tot drie uur wachten moest totdat de minister van oorlog verscheen: 'hij had een beste lunch gehad; het rook er erg lekker. Een kleine man met een dik hoofd achter een groot bureau. Hij haalde een grote sigaar te voorschijn; vuurtje aan, en toen zei hij: 'Zo, u komt uit Nederland; naar hebben de mensen het daar, tja.' Zo hebben we een beetje 'tja, ~a' zitten doen en toen ben ik weer vertrokken'

XCen Pot was er de man niet naar om een indruk als deze voor zich te houden. Anderen deden overeenkomstige ervaringen op. Het schiep alles een sfeer om van Lidth die deze zich niet bewust was, en dat ook daarom niet omdat hij terecht menen mocht, als minister aanzienlijk meer te presteren dan Dijxhoom en van Boeyen vóór hem. Scherp stond hem voor ogen wat hij met de Irene-brigade wenste te bereiken: zij moest deelnemen aan de veldtocht in Europa. Voor de overgangstijd in Nederland achtte hij een militair gezagsapparaat onontbeerlijk: zo alleen kon men voorkomen dat het er tot revolutionaire woelingen kwam of dat de illegale groeperingen elkaar in de haren vlogen. Ook de naoorlogse heropbouw der Nederlandse strijdkrachten diende, met name met het oog op de bevrijding van Nederlands-Indiê, effectief voorbereid te worden. Hij had oog voor de grote lijn, hij stelde goed, maar moest natuurlijk het nader uitwerken van zijn denkbeelden aan de ten departemente werkzame beroepsofficieren overlaten: jaloerse, steeds op rangsverhoging aandringende lieden die hij met zachte dwang ('Pa Lidth' heette hij bij hen) in het goede spoor trachtte te houden. Slechts twee van die officieren troffen hem als werkelijk kapabel: majoor Somer, spoedig hoofd van het onder Oorlog ressorterende Bureau Inlichtingen, en kapitem Kruls, een van de twee vroegere adjudanten van Dijxhoom, die in '43 in Londen kon beginnen met de opbouw van de organisatie van het Militair Gezag. Somer en Kruls nu hadden op van Lidth één ding voor: zij waren beiden vechters en beschikten over een brutale aggressiviteit die de beschaafde en beminnelijke van Lidth vreemd was. Daar vloeide uit voort dat zowel het Bureau Inlichtingen als het Militair Gezag in ruime mate een eigen leven gingen leiden. Van Lidth verloor er zijn greep op. Dat werd hem kwalijk genomen - kwalijk genomen in de ministerraad en kwalijk genomen in de Londense gemeenschap. Vooral in de tweede helft van '44 werd hij het mikpunt van een venijnige kritiek welke hij niet alleen onrechtvaardig achtte maar waar hij (hij was zich van zijn zelfingenomenheid en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid niet bewust) ook niet tegen bestand was. Hij

377 [PDF]
DOORVECHTEN!

ging meer drinken dan goed voor hem was. Medio november' 44 werd hij enkele malen in beschonken toestand door de Londense politie van de straat opgepikt - de Nederlandse minister van justitie (dat was toen van Heuven Goedhart) werd gewaarschuwd en er werd toen aan Gerbrandy duidelijk gemaakt dat van Lidth het advies moest krijgen, ontslag te nemen. Tot het uitbrengen van dat advies is het niet meer gekomen doordat het gehele tweede kabinet-Gerbrandy toen al wankelde; het diende in januari '45 zijn ontslag in. Gerbrandy, zijn derde kabinet formerend, bood van Lidth geen nieuwe portefeuille aan, zelfs niet van waterstaat, maar aan van Lidths vriend van den Broek werd wèl gevraagd of hij minister wilde blijven - een uitnodiging overigens, waar van den Broek niet op inging.

XCOpnieuw werd er in het kabinet over gesproken wie Financiën kon krijgen en weer werd Beyen genoemd, maar 'de voorzitter', aldus de kabinetsnotulen, 'heeft nog altijd bezwaar tegen Beyens relaties met UniVan Angeren: 'Nederlandseregering in Londen', p.J. A. Veraart:moires,p.Van Angeren: 'NederlandseregeringLonden', p.

1 21. 2 Mé 61. 3 in 21.

379 [PDF]
DOORVECHTEN!

lever.' 1 Mede onder pressie van van Lidth viel de keuze na enige tijd op van den Broek.

XCVan hem hebben wij al meegedeeld dat hij directeur was van de Billitonmaatschappij (een maatschappij die o.m. in Indië de grote tinmijnen op de eilanden Billiton en Singkep exploiteerde) en dat hij van eind' 40 af in de Verenigde Staten krachtige leiding gegeven had aan de Netherlands Purchasing Commission: het orgaan dat zich zo beijverd had, wapens voor Indië aan te kopen. Toen Indië viel, was evenwel van de bestelde en ook goeddeels al betaalde wapens nog slechts minder dan een kwart in Indië aangekomen. Dat betekende dat de NPC die de niet geleverde wapens (en talrijke andere goederen!) op zo goed mogelijke voorwaarden moest zien kwijt te raken, vele maanden lang overstelpt was met werk waarmee grote financiële belangen gemoeid waren. Pas eind' 42 kon van den Broek het ministerschap gaan uitoefenen. Hij had in augustus in New York een operatie moeten ondergaan (een van zijn nieren was toen weggenomen), was op IS september benoemd 'met ingang van de daturn van zijn feitelijke aanvaarding van zijn functie' 2 december werd het voor hij door de koningin tot minister van financiën beëdigd werd; in mei' 44 kreeg hij er na het heengaan van Kerstens (diens departement werd toen gesplitst) handel, nijverheid en landbouw bij.

XCJohannes van den Broek was, gelijk al vermeld, zestig jaar toen hij tot minister benoemd werd. Hij was in 1882 in Haarlem geboren, had zijn schoolopleiding afgesloten op een middelbaar technische school" en was vervolgens bij de Billiton-maatschappij in dienst getreden. Hij bleek er een zo begaafd technicus dat het wenselijk geacht werd dat hij hoger onderwijs zou gaan volgen. Op acht-en-twintigjarige leeftijd vertrok hij naar Delft waar hij de Technische Hogeschool als mijnbouwkundig ingenieur verliet. Bij de Billiton-maatschappij maakte hij de ene promotie na de andere, in '3 I werd hij tot directeur benoemd. Zijn vaste standplaats was in Nederland, maar hij bracht vandaaruit talrijke bezoeken aan Indië (hij reisde er meestal heen per KLM, wat in die tijd nog maar weinigen deden) en trouwens ook aan andere landen waar de Billiton-maatschappij belangen had of wilde verwerven. Dat hij een manager was van groot formaat, bewees hij opnieuw bij de Netherlands Purchasing Commission die aan zijn initiatief te danken was en die hij met vaste hand leidde.

XCAls minister was hij niet gemakkelijk, ook niet voor zijn ambtgenoten, maar hij won spoedig hun algemeen respect en wist dat te behouden.

XC1 Ministerraad: Notulen, 27 mei 1942. 2 Kon. besluit in de Neder!. Staatscourant, 1942, no. 7 (6 okt. 1942). a Thans (1979):

380 [PDF]
VAN DEN BROEK

Gerbrandy (die voor van den Broek warme waardering had) kon in de ministerraad nogal eens afdwalen en onzakelijk redeneren - het was dan vaak van den Broek die hem tot de orde riep. Deze was in de ministerraad maar zelden lang aan het woord, maar als hij er met een voorstel kwam, was het in de regel wèl doordacht. Van belang was dat hij Indië en de Verenigde Staten goed kende; hij had in Amerika een uitstekende naam: in '42, toen de Amerikanen geen tin meer uit Indië konden krijgen, had hij hun geholpen, in Texas het winnen van tinerts ter hand te nemen - dat zulks na de oorlog nadelig kon zijn voor de Billiton-maatschappij, deerde hem niet: de oorlogvoering ging vóór; trouwens, hij had als voorzitter van de NPC in het algemeen al, aldus een der regerings-accountants, 'zijn eigen belangen bij de Billiton-maatschappij een beetje verwaarloosd om de zaak van de NPC in orde te krijgeri'{; wij herinneren er aan dat van den Broek, die nagenoeg al zijn tijd aan de NPC gaf, genoegen nam met het salaris van één dollar per jaar.

XCEen bekwame minister dus - en ook een minister die in het Londense milieu begrip had voor gezonde democratische verhoudingen. Hij constateerde in de laatste maanden van '44 dat de zaken Gerbrandy volledig uit de hand gelopen waren, en toen hem bovendien bleek dat in het derde kabinet-Gerbrandy geen sociaal-democraten zitting zouden krijgen, was voor hem de maat vol: tot Gerbrandy's teleurstelling weigerde hij zijn portefeuille te behouden.

XC1

381 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCGerbrandy: minister-president, koloniën en justitie en vervolgens algemene oorlogvoering van het koninkrijk

XCAlbayda: waterstaat en tussentijds financiën

XCvan Angeren, later van Heuven Goedhart: justitie

XCvan Boeyen: oorlog tussentijds, binnenlandse en algemene, later alleen algemene zaken

XCBolkestein: onderwijs, kunsten en wetenschappen

XCde Booy: scheepvaart en visserij

XCvan den Broek: financiën en later tussentijds tevens handel, nijverheid en landbouw

XCBurger: zonder portefeuille, later binnenlandse zaken

XCPurstner : marine

XCKerstens: economische zaken

XCvan Kleffens: buitenlandse zaken

XCvan Lidth de [eude: oorlog

XCMichiels van Verduynen: zonder portefeuille

XCvan Mook: koloniën

XCSoejono: zonder portefeuille

XCvan den Tempel: sociale zaken.

XCWij menen dat dit kabinet, al kende het zwakke plekken, een sterker ploeg was dan die waarmee de Geer Nederland verlaten had. Billijkheidshalve moet daar dan wel aan toegevoegd worden dat de moeilijke vraag die in '40 aan de orde was geweest: of de oorlog al of niet met kracht voortgezet moest worden, voor het tweede kabinet-Gerbrandy niet meer bestond. De overtuiging dat Duitsland, Italië en Japan verslagen moesten worden en dat het Nederlands taak was, alle beschikbare krachten voor de overwinning in te zetten, was zozeer gemeengoed geworden dat er in het kabinet geen woord meer over werd gewisseld.

Prinses Juliana / Prins Bernhard

XC

XCIn het kader van ons werk hebben wij over prins Bernhard meer te schrijven dan over prinses Juliana: de prins woonde en werkte in Engeland en was op allerlei wijzen bij de oorlogvoering betrokken - de prinses was met haar twee dochtertjes, de prinsessen Beatrix en Irene, in veiligheid gebracht.

XCDat prinses Juliana in Canada intensief meeleefde met wat zij over Londen, Indië en de West, over de verrichtingen van de Nederlandse strijdkrachten en koopvaardij en vooral met wat zij over bezet Nederland vernam, spreekt

382 [PDF]
PRINSES JULIANA

in Indië werd maar heel weinig vernomen), was háár niet minder een gruwel dan haar moeder. Zij werd als lid van de koninklijke familie ook persoonlijk door de bezetter getroffen: zij wist dat verschillende leden van de koninklijke hofhouding alsook de particuliere secretarissen van prins Bernhard en van haarzelf in juli' 40 in gijzeling genomen waren, zij vernam bovendien in de zomer van' 42 dat de echtgenoot van mevrouw Röell (de vriendin die zich met haar dochtertje Renée bij haar bevond), jhr. ir. W. G. Röell, als lid van een illegale groep gefusilleerd was: een gebeuren dat haar in de meest onmiddellijke zin eonfronteerde met de onherstelbare verliezen die in de oorlog geleden werden. Trouwens, het feit van het veilige bestaan dat zij in het verre Canada met haar dochtertjes leidde, was op zichzelf ook niet gemakkelijk te verdragen. Wat zij zelf actief kon doen ten dienste van de Nederlandse zaak, deed zij.

XCDe prinses en haar gezelschap (haar twee dochtertjes, mevrouw Röell met haar dochtertje, zuster Feith en drie rijksrechercheurs) namen eerst hun intrek in Government House in Ottawa, het verblijf van de hoogste Britse vertegenwoordiger in Canada, de Governor General; dat was de graaf van Athlone, wiens echtgenote, prinses Alice, een dochter was van een jongere zuster van koningin-moeder Emma en dus een volle nicht van koningin Wilhelmina. 'Juliana', zo schrijft Princess Alice in haar memoires over die eerste periode, 'was really magnificent. She never once complained or expressed unhappiness.'! Prinses Juliana en haar gezelschap bleven tot eind juli' 40 in Government House wonen. Zij verhuisden vervolgens naar een rustige gemeente, even buiten Ottawa, Rockcliffe Park, waar zij hun intrek namen in een villa die kort voor de geboorte van prinses Margriet (I9 januari' 43) 2J.directeur van haar kabinet, 'iedere ophef of buitengewone daad van regeringswege

1 Alice, (I966), p. 250. 2 Prinses Juliana had op een zoon gehoopt, maar toen prins Bernhard die zich in jannari '43 in Ottawa bevond, haar als eerste zei dat er weer een dochter ter wereld gekomen was, was haar onmiddellijke reactie: 'Gelukkig ook maar. Nu is er minder kans, dat onder de mensen thuis slachtoffers vallen.' (H. van den Broek: (I948), p. I36) Dat was, dunkt ons, juist gezien: het bericht dat een prins van Oranje geboren was, had in bezet gebied tot bij uitstek uitbundige demonstraties kunnen leiden. Na de geboorte van prinses Margriet stelden de ministers vanjustitie, van oorlog en van marine (van Angeren, van Lidth en Furstner) aan de koningin voor dat aan Nederlanders die door Nederlandse rechtbanken tot straffen veroordeeld waren, een derde van de straf kwijtgescholden zou worden. De koningin wees dat denkbeeld af. 'Buiten Nederland verblijvend en onder de droeve omstandigheden waaronder de bezette delen des rijks verkeren, acht ik', aldus haar notitie aan de ministers hiervan af te zien. Er moet duidelijk uitkomen in mijn antwoord op de vraag van de drie ministers dat ik geen domper wil zetten op de particuliere feest vreugde, integendeel deze moet haar vrije loop gelaten worden. Dat is heel iets anders dan officiële reacties van mij, zoals zij zo smakeloos voorstellen.' Eén dag later vroeg de directeur van haar kabinet of een buitengewoon nummer van de uitgegeven mocht worden; ook dat denkbeeld vond geen genade in haar ogen: 'Niet onder deze omstandigheden en op deze domme, ouder wetse manier.' (beide notities d.d. 20 en 21 jan. 1943 in archief kab. der koningin) 1 De jaarlijkse uitgaven beliepen ca. $ 30000. 2 Bij de doop van prinses Margriet, die op 29 juni '43 plaatsvond (prins Bernhard die op die dag twee-en-dertig werd, en koningin Wilhelmina waren er bij aanwezig), stond de koopvaardij peet: 'zes stoere zeelui die', aldus van Kleffens die zich toen ook in Ottawa bevond, 'trots als pauwen aan de doopvont (stonden).' (van Kleffens : 'Reisverslag Canada en de

383 [PDF]
DOORVECHTEN! PRINSES JULIANA

voor een iets grotere verruild werd. In beide villa's woonden tevens twee dienstboden en soms ook een kok; dicht er bij woonde de adjudant van de prinses, schout-bij-nacht de Vos van Steenwijk, met zijn echtgenote - met die adjudant rezen er moeilijkheden en hij werd toen vervangen door een secretaris, mr. Willem van Tets, die eveneens van zijn echtgenote vergezeld was. Alles bij elkaar telde de kleine gemeenschap dus dertien of veertien personen. Er werd eenvoudig geleefd", en zo 'Nederlands' mogelijk. Door de vrouwen onder het gezelschap werd druk gebreid ten behoeve van de strijdkrachten en de koopvaardij. Alle mogelijke hulp werd gegeven aan het Rode Kruis, prinses Juliana bracht vaak bezoeken aan Nederlandse militairen of aan Nederlandse opvarenden van de koopvaardij, ook werden wel groepen uit hun midden in Ottawa ontvangen." De prinsesjes Beatrix en Irene (later ook prinses Margriet) en Renée Röell werden voorts zo 'Nederlands' mogelijk opgevoed; vijf keer werd in Ottawa Sinterklaas gevierd waarbij een der rijksrechercheurs als Sinterklaas optrad. Beatrix, geboren in januari '38, leerde spoedig Nederlands lezen; daarbij werd gebruik gemaakt van Nederlandse kinderboeken die uit Indië, Curaçao en Zweden naar Ottawa gezonden waren, 'er is zelfs', aldus Rien Marsman, de weduwe van de dichter, in Haar werk ging door (een schets van het leven van prinses Juliana in Canada), 'een leesplankje uit Nederland gesmokkeld dat dan ook ijverig dienst gedaan heeft bij de lessen die door prinses Juliana of freule Feith werden gegeven: 3 Over de prinsessen Beatrix en Irene schreef zuster Feith begin januari '44 aan de koningin: 'Ze maken de laatste tijd vaak geweldige plannen voor wat ze later in Holland gaan doen. Trix haar grote ideaal is om boerin te worden en om dan met twee emmers aanVerenigde Staten (mei-juli 1943)', p. 37) sR. Marsman: Haar werk ging door. Prinses Juliana in Noord-Amerika

384 [PDF]

een juk melk rond te brengen bij al die arme kinderen die al die jaren geen melk hebben gehad."!

XCVan Ottawa uit bracht prinses Juliana, telkens met een KLM-toestel reizend, in november' 43 een bezoek aan Suriname en eind februari-begin maart '44 een aan de Nederlandse Antillen; in beide gebieden werd zij met enthousiasme ontvangen. Het was tijdens de reis naar de Antillen dat zij, gelijk eerder vermeld, ook het bezoek bracht aan de hoofdstad van Venezuela waar president Roosevelt met klem op aangedrongen had. De president gaf zich overigens veel moeite opdat de prinses zich in heel NoordAmerika thuis zou voelen; enkele malen bracht zij een bezoek aan de Verenigde Staten en werd zij, hetzij in Washington, hetzij op Roosevelts buitenverblijf te Hyde Park, benoorden New York, ontvangen. 'Men kan zich', vertelde koningin Juliana ons in '58,

XC'geen dierbaarder oom voorstellen dan Roosevelt. Hij was altijd ontzaglijk hartelijk voor me en als ik bij hem was, dan volgde het ene verhaal op het andere. Achteraf vroeg ik me dan wel eens af of hij niet steeds die verhalen vertelde om van lastige vragen af te zijn. Geheime dingen zei hij nooit. Toen ik in de winter van '44-'45 bij hem kwam (ik had een boodschap voor hem bij me waarin mijn moeder zijn persoonlijke aandacht vroeg voor de noodtoestand in het bezette deel van Nederland), schrok ik er van hoe hij er uitzag. Hij zei: 'Child, I am going to reil you something.' Dat was dat hij 'to meet uncle Joe" de volgende dag naar ]alta zou gaan"

XCdit was het meest geheime dat de prinses ooit van Roosevelt te horen kreeg.

XCIn hoeverre werd de prinses door haar moeder, de koningin, van de staatszaken op de hoogte gehouden?

XCEr werden over en weer veel brieven gewisseld, soms ook telegrammen, maar daarvan hebben wij nauwelijks iets in het archief van het kabinet der koningin aangetroffen. Uit andere, daar wèl aanwezige stukken is ons gebleken dat de koningin de prinses nogal eens inlichtingen zond als belangrijke besluiten genomen waren, maar dat deed zij uitsluitend opdat de prinses die besluiten niet via de pers of de radio zou vernemen - die inlichtingen betroffen dus niet geheime aangelegenheden. Eerder vermeldden wij al dat de koningin in april '41 aan de prinses deed weten dat zij zich voorstelde dat deze 'bij thuiskomst' 'voorzitter commissie van herstel op economisch en militair gebied' zou worden; zij zou dan samen met prins Bernhard, die

XC1 Brief, 8 jan. 1944, van S. Feith aan de koningin (archief kab. der koningin). • Stalin. 3 Koningin Juliana, 23

385 [PDF]
DOORVECHTEN!

tot vice-voorzitter en 'commissaris-generaal' zou worden benoemd, in Nederland moeten rondreizen 'om je op de hoogte te stellen van verwoestingen enleed en mij verslag uitbrengen.' De koningin zag dus enige tijd lang voor de prinses een bepaalde taak weggelegd in het kader van het 'vernieuwde' staatsbestel, maar ons is geen gegeven bekend waaruit men zou kunnen afleiden dat de prinses precies wist welke wensen de koningin ten aanzien van dat 'vernieuwde' staatsbestel koesterde, en wij houden het in elk geval voor een vaststaand feit dat de koningin haar dochter terzake niet geraadpleegd heeft. Dat zou in strijd zijn geweest met haar opvatting van het koningschap: 'koningin Wilhelmina', zo schreven wij in Voorspel (inhoofdstuk 14, inhet begin van de paragraaf 'Prins Bernhard'), 'beschouwde het koningschap als een exclusieve verantwoordelijkheid die op haar strikt persoonlijk drukte en in deze visie was geen plaats voor het verstrekken van staatkundige informatie aan leden van haar familie, laat staan voor het inwinnen van hun opinies.'

XC1 Prins Bernhard, 12 okt.

386 [PDF]
PRINS BERNHARD

geweest met de hoogste uitoefening van het militair gezag, maar voor dat militair gezag was in de loop van' 43-' 44 in Londen een andere constructie geschapen met een aan de regering ondergeschikte chef-staf aan het hoofd: kolonel KruIs, en als 'bevelhebber der Nederlandse strijdkrachten' (de titel die de prins begin september '44 kreeg+) had hij met de uitoefening van het militair gezag niet te maken.

XCPrins Bernhard werd aanvankelijk in Londen door MI-S gewantrouwd: hij was nu eenmaal van afkomst een Duitser en in de periode waarin men in Engeland, door berichten van het Continent misleid, bevreesd was voor de operaties van een sinistere 'Vijfde Colonne', waren er in het Britse veiligheidsapparaat velen die meenden dat men met hem geen enkel risico mocht nemen. Dat de prins op 25 juni' 40, drie dagen na Frankrijks capitulatie, sprekend voor de Overseas Service van de BBC Hitler 'a German tyrant' genoemd had en van zijn vertrouwen in een Britse overwinning had getuigd (' We have', had hij gezegd, 'HO fear as to the outcome of this momentous struggle') 2, wierp niet voldoende gewicht in de schaal: sommigen zagen het als denkbaar dat de prins de bedoelde uitlatingen bij wijze van camouflage gedaan had. Het is mogelijk dat Ian Fleming, later de schepper van desender Calais (een Engelse 'zwarte' zender) gebruik werd gemaakt.

1 De functie was beperkter dan de titel aangaf: directe bemoeienis had de prins slechts met de Binnenlandse Strijdkrachten, zulks zowel in het bevrijde Zuiden als in bezet gebied benoorden de grote rivieren en voorts gaf hij zich in het bevrijde Zuiden moeite voor het oprichten van reguliere onderdelen van de Koninklijke Landmacht. 2 Natuurlijk besefte de prins dat hij met die uitlatingen de positie van zijn in Duitsland verblijvende moeder, prinses Armgard, en broer, prins Aschwin, in gevaar bracht - hij meende (en wist uit zijn contacten met hen vóór mei '40) dat zij zijn inzicht deelden dat hij de loyaliteit jegens Nederland onder alle omstandig heden moest laten prevaleren. Inderdaad kwam prins Aschwin prompt in moeilijk heden te verkeren: hij werd eerst gedegradeerd en vervolgens uit de militaire dienst verwijderd, waarna hij te Berlijn kunstgeschiedenis ging studeren. Aschwin was een overtuigd nationaal-socialist geweest maar van eind '38 af was hij het Nazi systeem gaan doorzien. Enkele dagen vóór de rzde november '39 waarop Hitler zijn grote offensief in West-Europa had willen inzetten, had hij, toen als luitenant gelegerd in Westfalen, prins Bernhard door middel van een briefkaart doen weten dat hij op die zondag een oom en tante hoopte te bezoeken die (maar dat schreef hij er niet bij) in Limburg woonachtig waren. Prins Bernhard, die dat adres kende, had die waarschuwing onmiddellijk doorgegeven aan koningin Wilhelmina en aan koning Leopold III van België. Prins Aschwin had in '43 en '44 in Berlijn enkele contacten met verzetskringen, maar deze gingen niet zo ver dat hij na de aanslag op Hitler van 20 juli' 44 gearresteerd werd. Vermelding verdient nog dat hij via de Argentijnse ambassadeur te Berlijn zijn broer af en toe bijzonderheden over de binnenlandse situatie in Duitsland kon doen toekomen waarvan door de

XC

387 [PDF]
DOORVECHTEN!

James Bond-figuur, die in die tijd als marine-officier verbonden was aan de Naval Intelligence, de prins een tijdlang in opdracht van MI-5 in het oog gehouden heeft 1 vast staat dat de prins geruime tijd lang niet aan de slag kon komen. Het kan zijn dat dat samengehangen heeft met het feit dat hij op aanraden van en via koning George VI een functie trachtte te krijgen bij de Britse Intelligence; de prins meende dat zijn talenkennis en zijn kennis van Duitsland de Britten van nut konden zijn, maar gegeven het jegens hem bestaande wantrouwen, moet de poging van de prins, bij de Intelligence tewerkgesteld te worden, nieuw wantrouwen gewekt hebben. Zijn aanbod, eerst aan het War Office, vervolgens aan het Air Ministry, werd geweigerd. Meer succes had hij pas in de herfst van '40. De angst voor de 'Vijfde Colonne' was toen geluwd en aan de betrouwbaarheid van de prins werd niet langer getwijfeld. Opnieuw via George VI liet hij toen bij de Britse Chiefs of Staff informeren of hij voor hen acceptabel was als hoofdverbindingsofficier tussen de Nederlandse en de Britse strijdkrachten; het antwoord was positief en daarmee gewapend bereikte de prins dat minister Dijxhoorn hem in die functie benoemde (13 november '40). De minister vond overigens dat er geen behoefte bestond aan een hoofdverbindingsofficier : wat de marine betrof, regelde admiraal Furstner alles met de Admiralty en voor het Nederlands Legioen trad de militaire missie onder generaal van Oorschot op. Desniettemin was de nieuwe functie voor de prins van nut: zij gaf hem een zekere status en hij kon, als hem klachten bereikten, zaken in onderzoek nemen." Met dat al hield hij tijd over. September' 40 had hij besloten, zijn vliegbrevet te halen; hij volgde in Engeland een opleiding als piloot van jachtvliegtuigen en bommenwerpers en verwierf in ruim een half jaar zijn 'wings': het teken dat hij als piloot mocht fungeren,

XC,40 over haar positie zorgen maakte, deed hij een beroep op het Vaticaan, een zekere bescherming tot haar uit te strekken. Of het feit dat de prinses geen bijzondere moeilijkheden ondervond, aan interventie van het Vaticaan te danken geweest is, is niet bekend. De prinses kon met prins Bernhard brieven wisselen: zij schreef zogenaamd aan een Nederlandse met wie zij op school was geweest, M. W.]. Vinkevan der Liet, die werkzaam was in Lissabon. Mevrouw Vinke zond haar brieven dan aan prins Bernhard toe en de prins schreef zijn moeder via hetzelfde kanaal. Door de prins gewaarschuwd, gaf zij zich in '42 moeite, voor jhr. ir. W. G. Röell gratie te verkrijgen - zonder succes.

XC1 Dit heeft althans een van Flemings naaste medewerkers in '77 meegedeeld aan twee journalisten van Het Vrije Volk, G. J. Laan en R. Robijns. 2 Gelijk eerder vermeld, werd hij in juli' 41 als opvolger van van Oorschot hoofd van de Neder

388 [PDF]
PRINS BERNHARD

XCHij was zeer begerig om aan operaties boven Europa deel te nemen. Hoewel de koningin hem dat strikt verboden had, deed hij dat in '44 toch: driemaal als bemanningslid van een Amerikaanse bommenwerper (bij operaties boven Frankrijk en Italië) en enkele malen als piloot van een Amerikaanse één-persoons-jager; bij al die vluchten was met het oog op het gevaar dat hij als krijgsgevangene in Duitse handen zou vallen, zijn identiteit gecamoufleerd: hij was zogenaamd een officier van de Britse luchtmacht, Wing Commander Gibbs. 'Terugblikkend beschouwt de prins deze acties nu', aldus zijn biograaf Alden Hatch in '62, 'als nogal dwaas'{; zij waren in elk geval in overeenstemming met hetgeen prinses Juliana in juni '40 gezegd had in de radiotoespraak waarmee zij zichzelf aan het Canadese volk voorgesteld had: 'Mijn enige vrees is dat mijn man zich teveel aan gevaren blootstelt, want hij is Vall nature roekeloos, zonder oog voor eigen veiligheid.' 2

XCDoor koningin Wilhelmina werd die roekeloosheid van de prins niet gewaardeerd (de koningin wilde precies weten wat hij deed en hij had de neiging, zich aan die controle te onttrekken 3) - zoveel te meer werd zij gewaardeerd door de Engelandvaarders en de Nederlandse militairen met wie de prins in contact kwam, en die contacten waren veelvuldig. De prins had er behoefte aan: als hij dan al niet zelf zijn leven op het spel mocht zetten, dan kon hij toch van zijn persoonlijke belangstelling doen blijken aan al diegenen die dat wèl deden. Dat werd op hoge prijs gesteld. 'Het doet de bemanning', aldus de commandant van een der Nederlandse onderzeeboten, 'ook zoveel goed als er eens iemand komt met veel goud' (d.w.z. met veel versierselen die de hoge rang aangeven). 'Het is nooit gelukt. De enige die altijd is gekomen, is prins Bernhard.' 4

XCVerscheidene keren maakte de prins reizen buiten Engeland. In '42 was hij driemaal in Ottawa en aan het derde bezoek dat eind september begon, knoopte hij een reis vast naar New York, Washington, de Antillen en Suriname, waarna hij, alvorens uit Washington terug te vliegen, nog een aantal andere plaatsen in de Verenigde Staten bezocht. In '43 was de prins in januari in verband met de geboorte van prinses Margriet opnieuw indelijk ruim een jaar geduurd. De betrokken telefoniste zei ons in '57 nimmer iets van belang gemerkt te hebben. 4

1 A. Hatch: p. II7. 2 Aangehaald in R. Marsman: p. Sr. 3 Van de herfst Vall '40 af had de telefoniste van opdracht van Vall 't Sant om in een cahier dat wekelijks naar Vall 't Sant toeging, aantekeningen te maken over alle telefoongesprekken die de prins voerde; die surveillance heeft vermoe

389 [PDF]
DOORVECHTEN!

Ottawa; hij vloog vandaar naar Cairo en uit Cairo naar de hoofdkwartieren van generaal Montgomery (in Libye bij de Tunesische grens) en van generaal Eisenhower (in Algiers); medio maart was hij in Engeland terug. Toen hij eind' 43 zijn vijfde bezoek aan Ottawa bracht, verongelukte hij bijna op de terugtocht naar Engeland: een van de vier motoren van de bommenwerper waarin hij als piloot fungeerde, viel plotseling uit en vervolgens begon de staart te trillen en te zwaaien. 'Wonder boven wonder', aldus het verslag van dit gebeuren in de woorden van mr. Charles van Houten (die het van de prins vernomen had), 'hield die oscillerende staart het nog vier uur uit, waarna zij boven land kwamen en een noodlanding in Noord-Ierland maakten ... Tijdens die bedenkelijke uren hadden de inzittenden zich op het ergste voorbereid, onder het maken van allerlei grapjes en quasi-leuke opmerkingen om onverschillig te lijken en de moed er in te houden. Maar toen het over was, vertelde de prins, merkte hij pas goed hoezeer hij eigenlijk in zijn rikketik had gezeten en de ware reactie kwam pas helemaal een paar dagen er na.' 1

XCTegen van Lidth, minister van oorlog, zei de prins 'dat hij voorlopig genoeg had van het vliegen' - 'en dat zegt wat', voegde van Lidth er in zijn dagboek aan toe."

XCOp prinses Juliana komen wij in dit deel niet meer terug, op prins Bernhard wèL Wat wij over hem nog hebben mee te delen in het kader van de geheime verbindingen met bezet gebied en van de 'terugkeer' -plannen van koningin en kabinet, zal zijn plaats vinden in de desbetreffende hoofdstukken. Er zij evenwel aan herinnerd dat de prins van medio maart' 44 af deelnam aan de vergaderingen van de (rninisteriêle) Commissie-Oorlogvoering en van september' 42 af vrij veelvuldig aan die van de (ministeriële) CommissieTerugkeer. Beide waren dit uiterst belangrijke commissies die zich met staatszaken van primair belang bezighielden. Het zou dan ook passend zijn geweest indien aan de aanwezigheid van de prins een door of namens het gehele kabinet gecontrasigneerd koninklijk besluit ten grondslag gelegen had. Dat was niet het gevaL Zijn aanwezigheid was overigens voor de niet aan de discussies deelnemende ministers geen geheim, maar Gerbrandy hadeh. H. J.van Houten: 'Dagboek',jan.Van Lidth: 'Dagboek',

1 F. 25 1944. 2 ra jan, 1944.

390 [PDF]
PRINS BERNHARD

een formeel besluit overbodig geacht. Dat de koningin het op prijs stelde dat prins Bernhard deelnam aan beraad dat betrekking had op actuele en naoorlogse militaire vraagstukken alsmede op de gehele besluitwetgeving voor de 'terugkeer', spreekt vanzelf: de prins kon haar verslag uitbrengen en hij kon haar bovendien de notulen ter lezing geven die voor haar vooral daarom van betekenis waren omdat zij de notulen van de kabinetsvergaderingen niet ontving.

Buitengewone Raad van Advies

XC

XCGerbrandy is de eerste geweest die in de ministerraad voorgesteld heeft dat in Londen een commissie van advies voor de regering opgericht zou worden. Dat denkbeeld lag op zichzelf voor de hand: de regering had geen volksvertegenwoordiging naast zich, waarom zou men dan niet een college in het leven roepen dat als een de regering begeleidende instantie zou fungeren? zulk een college zou aan de in Engeland aanwezige Nederlanders een zekere mate van bevrediging kunnen geven. Anderzijds kon men die Nederlanders natuurlijk niet zien als een zuivere afspiegeling van het gehele Nederlandse volk.

XCEind januari' 41 richtte Gerbrandy een nota tot zijn ambtgenoten waarin hij twee voorstellen deed die alleen in zoverre met elkaar te maken hadden dat zij, indien verwezenlijkt, de naam van de regering bij de Nederlanders in Engeland ten goede zouden kunnen komen: hij wilde dat de regering een periodiek overzicht van haar activiteit zou publiceren en dat een 'commissie van advies' zou worden opgericht waaraan zij allerlei onderwerpen zou kunnen voorleggen. Tegen het eerste voorstel had niemand bezwaar, maar tegen het tweede wèl, en Gerbrandy had het zijn critici gemakkelijk gemaakt door het denkbeeld te opperen dat prins Bernhard voorzitter van die commissie van advies zou worden. Dat was een idee van Gerbrandy geweest, niet van de koningin; 'de koningin', zei Gerbrandy ons in '59, 'wilde wel dat de prins nuttig werk deed maar hij mocht niet aan haar verantwoordelijkheid tomen en zij wilde hem dus geen positie geven, waarin hij met een zekere zelfstandigheid zou kunnen opereren'l - dat zou hij uiteraard als voorzitter van een naast de regering optredende commissie van advies wèl kunnen doen. Hoe dat zij, geen van de ministers voelde voor het voorzitterschap van de prins en Bolkestein was de enige die voorstander was van de

XC1 Gerbrandy, I4 okt. I959. 39

391 [PDF]
DOORVECHTEN!

oprichting van de commissie; Welter en Steenberghe spraken zich daar het felst tegen uit - Welter zag, aldus de notulen, in Engeland slechts 'drie kategorieën van Nederlanders: zakenlieden, gevluchte joden en gevluchte sociaal-democraten. Katholieken en pretestanten ontbreken hier vrijwel geheel. Men heeft dus een eenzijdige publieke mening te verwachten, wat een zeer groot bezwaar is.'! Gerbrandy hield zijn voorstel inzake de commissie van advies in beraad, maar stelde zijn nota acht weken later (van Kleffens en Welter waren toen naar Indië onderweg) opnieuw ter discussie. Weer boekte hij geen succes. Het voorzitterschap van de prins werd voor de tweede maal afgewezen en wat de leden betrof, meenden met name Albarda en van den Tempel dat men het Nederlandse zakenleven in Engeland op afstand moest houden, Albarda vreesde, 'dat de wens' (om een commissie van advies op te richten) 'uitgaat van sommige grote concerns die invloed begeren.' Gerbrandy trok daarop zijn voorstel in, maar niet zonder op te merken dat naar zijn oordeel door zijn ambtgenoten niet voldoende beseft werd dat het kabinet als geheel bij de Nederlandse gemeenschap in Engeland geen beste naam had; 'de kritiek woelt ondergronds', zei hij. 2

XCEnkele maanden later, in september' 4I, kwam Welter met een nieuw denkbeeld op de proppen. Gelijk in hoofdstuk 4 vermeld, had hij al vóór mei' 40 voorgesteld, aan de Raad van State enkele leden toe te voegen die Nederlands-Indië zouden vertegenwoordigen - hij bepleitte nu in een uitgebreide memorie", 'de politiek-organisatorische eenheid van het rijk te versterken en daarmede de positie van het Nederlandse oppergezag over de overzeese gebiedsdelen te verstevigen' door in Londen een Buitengewone Raad van State? op te richten met tien leden: drie uit Indië, één uit de Antillen, één uit Suriname, drie 'uit Nederlands bezet gebied' en twee die in Nederland deel uitgemaakt hadden van de Raad van State: vice-president Beelaerts en prins Bernhard. Welters nota werd door het kabinet aanvaard en aan de koningin voorgelegd. Zij had bezwaren; zij vond, aldus Gerbrandy in '55, 'dat de Raad van State teveel een college van standing was om het in Londen te laten verwateren' 5, zij sprak met Gerbrandy af dat hij het kabinetsvoorstel in beraad zou houden en zij liet dat aan Welter op 7 oktober meedelen: twee dagen voor de dag waarop de 'regeringsverklaring' inzake het bombardement van Rotterdam uitgezonden werd die tot de ontslagaanvraag van Welter en Steenberghe leidde.39

1 Ministerraad: Notulen, 4 februari 1941. • A.v., I april 1941. STekst: dl. V b, p. 38-40. 4 Welter sprak in zijn stuk van een 'Bijzondere Raad van State', maar wijzigde in de kabinetsvergadering van 23 september 'Bijzondere' in 'Buitengewone'. 5 Gerbrandy, I4 nov. 1955.

392 [PDF]
KRITIEK OP DE REGERING

XCEnkele in Londen vooraanstaande Nederlanders hadden in die tijd al een adres aan de regering in voorbereiding waarmee de kritiek die, zo had Gerbrandy in april gezegd, 'ondergronds' woelde, boven de grond zou komen. Het initiatief tot die stap was genomen door Paul Rijkens, voorzitter van de raad van beheer van het Uni/ever-concern, en bij hem. had ergernis over het feit dat de regering na de Duitse invasie van de SowjetUnie niet onmiddellijk tot de diplomatieke erkenning van deze feitelijke bondgenoot overgegaan was, de doorslag gegeven; het adres was door mr. J. L. Polak, een van de leden van de raad van beheer van de Unilever. opgesteld en het werd, behalve door deze en Rijkens, ook ondertekend door J. M. de Booy, lid van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie, J. B. A. Kessler, een van de directeuren van de 'KOlunkhjke'/Shell, ir. P. J. C. Vos, een hoge functionaris van Fokker die in mei '41 met een Fokker G- 1 naar Engeland ontsnapt was, en SaaI van Zwanenberg, oprichter van de Organenfabriek in Oss, die in de herfst van '40 niet zonder moeilijkheden Engeland bereikt had. In hun stuk- constateerden de zes adressanten dat er 'een geest van vervreemding en verwijdering' ontstaan was tussen de regering en de Nederlanders in Engeland; met die Nederlanders had de regering ('zij heeft zich van de aanvang af in de afzondering van haar bureaus teruggetrokken') geen contact gezocht dat hWI inzicht kon geven in haar beleid. 'En zo ontwikkelt zich een onheilspellende geest die geleidelijk, onder de oppervlakte, over de landgenoten vaardig wordt. Sterk bewogen als him gemoedsstemming is, zien zij een schril contrast tussen het felle, offervaardige en onverdroten verzet in het vaderland' (het Londense Vrij Nederland publiceerde daar regelmatig berichten over) 'en de voorzichtige terughoudendheid van de regering, wie zij aarzeling, gebrek aan durf en genus aan inspiratie toeschrijven.' De adressanten bepleitten niet de instelling van 'een nood-parlement', maar van iets veel bescheideners : een 'orgaan of college' dat 'bedenkingen, grieven en suggesties' uit Nederlandse kringen in Engeland zou kunnen onderzoeken en waarvan de regering zich zou kunnen bedienen 'voor de uitwisseling van denkbeelden, voor het geven van voorlichting, voor het inwinnen van raad en prae-advies, en zelfs als platform, wanneer zij behoefte zou gevoelen zich rechtstreeks tot de landgenoten te wenden.'

XCAnders dan in begin '41 bleken de ministers nu in beginsel veel voor zulk een 'orgaan of college' te voelen. Gerbrandy wilde het vèrgaande bevoegdheden geven, maar daarbij stiet hij op weerstand. Een regeling waarbij het

1 Tekst: dl. Vb, p. 40--41.

393 [PDF]
DOORVECHTEN!

orgaan of college' minder bevoegdheden kreeg, werd uitgewerkt door mr. J. 1. Polak en zo verscheen op 21 maart' 42, korte tijd dus na de val van Indië, een wetsbesluit (C 26) waarmee een 'Buitengewone Raad van Advies' in het leven geroepen werd, bestaande uit een voorzitter, tevens lid, een secretaris en op zijn minst dertien leden die bij koninklijk besluit benoemd zouden worden; die leden moesten dertig jaar of ouder zijn en 'zo mogelijk' moesten op zijn minst negen hunner deskundigen zijn inzake de overzeese gebiedsdelen: op zijn minst vijf deskundig in Indische zaken en telkens twee in de zaken van resp. de Antillen en Suriname. Deze Raad, die geheel binnenskamers zou werken (omtrent zijn discussies en conclusies zou niets gepubliceerd worden, aangezien die veelal betrekking zouden hebben op onderwerpen die voor de vijand van belang waren), werd als adviescollege tussen de koningin en de ministers geschoven. De ministers werden verplicht adviezen in te winnen inzake 'ontwerp-besluiten' ('besluiten van militaire aard' uitgezonderd) 'waarin algemeen bindende regelingen worden vastgesteld die verplichtingen of verboden opleggen aan Nederlanders of N ederlandse onderdanen, en dezulke, welke nadere regelingen bevatten ten aanzien van door de wet gewaarborgde rechten van Nederlanders of Nederlandse onderdanen'; de regering kon voorts het advies van de Raad ook inzake andere onderwerpen inwinnen en de Raad werd bevoegd verklaard, de ministers te adviseren 'nopens onderwerpen welke wederkerig van belang worden geacht' - wat die onderwerpen betrof, had elke minister dus een veto-bevoegdheid; 'recht van initiatief' had de Raad niet. Alle adviezen die hij zou opstellen, zouden bij de betrokken kabinetsstukken gevoegd worden en dan aan de koningin worden voorgelegd. Wat de relatie tussen kabinet en koningin betrof, betekende dit dat het kabinet zwakker stond indien de Raad voltallig of bij meerderheid (er konden ook minderheidsadviezen uitgebracht worden) negatief adviseerde en sterker Walmeer het tegendeel het geval was. Er zou dus een nogal ingewikkeld krachtenspel ontstaan: in belangrijke zaken waarin koningin en kabinet tegenover elkaar stonden, zouden beide trachten, de Buitengewone Raad Vall Advies aan hun zijde te krijgen.

XCDe koningin had daartoe een belangrijk middel, want wie voorzitter van de Raad diende te worden, leed geen twijfel: Beelaerts, de vice-president van de Raad van State, háár naaste adviseur. Over de leden vond langdurig beraad tussen de ministers plaats en alle voorstellen terzake werden met de koningin besproken.' Die leden werden met ingang van 8 juni '42 benoemd

XC1 Alle candida ten werden door haar goedgekeurd met uitzondering van één: Wouters, die als gouverneur van Curaçao ontslagen zou worden.

394 [PDF]
BUITENGEWONE RAAD VAN ADVIES DOORVECHTEN!

ten getale van zestien; vier (in plaats van de wenselijk geachte vijf) vertegenwoordigden Indië: Blom, Djajadiningrat, van der Plas en Soejono-, één (in plaats van de wenselijk geachte twee) de Antillen: dr. M. F. da Costa Gomez, griffier van het hof van justitie op Curaçao en voorzitter van de katholieke fractie in de Staten van de Antillen, één (in plaats van de wenselijk geachte twee) Suriname: F. H. Bruijning, oud-hoofd van het departement van financiën - er schoten tien over. Die plaatsen werden ingenomen door twee Engelandvaarders en acht andere Nederlanders, van wie drie tot de de sinds lang in Engeland gevestigde groep behoorden. De twee Engelandvaarders waren ir. Vos (een van de ondertekenaars van het door mr. Polak opgestelde rekest) en George Jambroes, de leraar uit Zaandam die als een der zeer weinigen in de herfst van '40 geweigerd had de Ariërverklaring te ondertekenen en in '4I Engeland had weten te bereiken. De drie sinds lang in Engeland gevestigde Nederlanders waren Paul Rijkens (ook een ondertekenaar van het rekest), ir. J. B. ridder de van der Schueren, technisch directeur van de British Enka, en een gereformeerde employé van de Unilever, Chr. de Wit. Van de resterende vijfkwamen twee uit het bedrijfsleven: de Booy en van Lidth, vertegenwoordigden er twee het koopvaardijpersoneel : C. Moret, districtsvertegenwoordiger te Liverpool van de officierenter koopvaardij, en J. H. Oldenbroek, algemeen secretaris van de Internationale Transportarbeiders Federatie, en kon één als vertegenwoordiger van een geestelijke stroming beschouwd worden: de socialistische journalist M Sluijser, ambtenaar van de Regeringsvoorlichtingsdienst. 'Alle mensenwerk is onvolmaakt', oordeelde het Londense Vrij Nederland, 'maar waarlijk, dit is een weloverwogen, verstandige keuze geweest' 2 het blad betreurde slechts dat in de Raad geen vrouwen geen vertegenwoordiger van de agrarische wereld zitting had."

1 Curieus is het dat Soejono, op S juni benoemd tot lid van de Raad, op 9 juni benoemd werd tot minister. Nadien had Indië in de Raad dus slechts drie vertegen woordigers. In december '42 werden het er vier: toen werd van Hoogstraten tot lid van de Raad benoemd. 2 (Londen), zojuni 1942. 3 De Enquête commissie is van oordeel geweest, 'dat de Buitengewone Raad van Advies te Londen een belangrijke functieheeft vervuld' dl. V a, p. lIS) - men mag hierin, dunkt ons, lof voor de oprichting lezen. Op het feit dat de Raad pas twee jaar na aankomst der regering in Engeland in het leven geroepen werd, heeft de commissie geen kritiek geuit. Zij kon zich er voorts mee verenigen dat de werkzaamheden van de Raad, gezien de oorlogsomstandigheden, een geheim karakter droegen. Wat de samenstelling betreft, was zij daarentegen 'ten zeerste verwonderd dat de regering er niet toe overgegaan is, oud-parlementsleden, gelijk de heren van Embden en Veraart, in de Raad te benoemen. Eén lid' (het lid dat in de Enquêtecommissie de

395 [PDF]

XCTot secretaris van de Raad werd W. Chr. Posthumus Meyjes benoemd, later sous-chef van de staf Militair Gezag; hij was tevens Custodian van de Nederlandse eigendommen die in Engeland krachtens het wetsbesluit A I (het besluit dat de Geer geweigerd had te contrasigneren) door de regering onder beheer genomen waren.

XCDe Raad werd op IS juli '42 door Gerbrandy geïnstalleerd.l De ministerpresident noemde de Raad' een instituut sui generis' , bedoeld om de regering te nopen 'tot dat heroverwegen hetwelk op de staatkunde als een heilzame prikkel werkt', maar dat prikkelen moest, zei hij, 'op bescheiden wijze' gebeuren. Nu, de meeste leden van de Raad waren van mening dat de ruimte die zij hadden om die prikkels toe te dienen, wel heel bescheiden was - te bescheiden. Wel ging het kabinet er spoedig toe over, de concept-begrotingen aan de Raad voor te leggen (dit onder pressie o.m. van Beelaerts die gezegd had, anders het voorzitterschap te zullen neerleggen), en ook werd spoedig bepaald dat voor de verslagen van de Buitengewone Algemene Rekenkamer (de verslagen van van Rhijn dus) hetzelfde zou gelden, maar scheutig in het verstrekken van verdere informatie waren de ministers bepaald niet en wat de Raad vooral dwars zat was dat hij het recht miste, zijnerzijds vrijelijk de onderwerpen te bepalen waarover een gedachtenwisseling met de ministers plaats kon vinden, en dat, wanneer de ministers schriftelijk geantwoord hadden op vragen van de Raad (soms gebeurde dat mondeling in een discussie met de Raad), de kous af was. Van Lidth (lid van de Raad tot hij in september' 42 minister werd) schreef in februari '44 aan

CPN vertegenwoordigde) 'betreurt het bovendien dat men in de Raad niet ook een figuur als mr. H. P. L. Wiessing heeft opgenomen, die beschouwd had kunnen worden als vertegenwoordigende de uiterst linkse groeperingen.' (a.v., p. II7) Prof. dr. D. van Embden, hoogleraar in de economie te Amsterdam (hij was tijdens de Meidagen uit Ijmuiden ontkomen), had van 1918 af de Vrijzinnig-Demo cratische Bond vertegenwoordigd in de Eerste Kamer; hij was in dejaren '20 en '30 een van de meest geprononceerde pacifisten geweest. In '42 was hij zes-en-zestig jaar en bijna blind - wij menen dat hij desondanks (politiek was hij nog steeds zeer geïnteresseerd) een plaats in de Buitengewone Raad van Advies verdiend had. Veraart en Wiessing waren daarentegen typische eenlingen: Veraart, hoogleraar te Delft sinds 1919, was slechts van '25 tot '29 lid van de Tweede Kamer geweest had binnen de RKSP-fractie als enige een groepering van vooruitstrevende katholieken, 'St. Michael', vertegenwoordigd) en Wiessing had zich in Nederland geïsoleerd door de Sowjet-Unie door dik en dun te verdedigen. Veraart was, gelijk reeds vermeld, in Londen werkzaam bij Justitie, Wiessing was aan het door van Blankenstein geredigeerde verbonden, zulks tot wederzijdse ergernis. 1 Gedeelten van Gerbrandy's toespraak: a.v., dl. Vb, p. 42.

396 [PDF]
BUITENGEWONE RAAD V AN ADVIES

Gerbrandy dat hem 'bij herhaling' gebleken was dat de regering de Raad als een college zag, 'hetwelks bemoeiingen met de regeringstaak tot een minimum behoren te blijven beperkt' - hij achtte dat niet juist.! Voor die opinie vond hij geen steun. Enkele malen ondernam de Raad formele stappen teneinde uitgebreidere bevoegdheden te krijgen, maar daarmee had hij bij het kabinet geen succes.

XCIn de samenstelling van de Raad heeft zich nogal wat wijziging voorgedaan; Jambroes werd twee-en-een-halve week na zijn benoeming gedropt als SOB-agent; er kwamen later drie andere Engelandvaarders in de Raad: A. F. M. Monchen, een Nederlandse pater uit een Belgisch klooster, jhr. mr. P. Th. Six en dr. B. H. Sajet, socialistisch gemeenteraadslid uit Amsterdam, en leden werden tenslotte ook nog dr. J. H. de Boer, een physicus van Philips, reserve-majoor, die in mei' 40 als militair naar Engeland overgestoken was, en mr. H. van Haastert, die tot juni '4.0 Nederlands gedelegeerde bij het Internationaal Landbouw Instituut in Rome was geweest.

XCDe Raad werd medio september '44 opgeheven; hij was toen acht-enveertig keer in plenaire vergadering bijeengeweest (vergaderingen van de commissies waarin de Raad zich kon splitsen, dus niet meegeteld), anders gezegd: gemiddeld bijna twee keer per maand, en hij had in totaal bijna honderdvijftig adviezen opgesteld: ca. drie per vergadering. Van die adviezen zullen wij de belangrijkste welke op de besluitwetgeving voor de 'terugkeer' betrekking hadden, nog speciaal behandelen.

Beleid jegens bezet Nederland

XC

XCDe bevrijding van Nederland was (met die van Indië) het doel dat de regering voor ogen stond en het veruit grootste deel van haar activiteit heeft dan ook direct of indirect met die bevrijding te maken gehad: zij heeft, met wisselend succes overigens, hulp laten bieden aan Nederlandse vluchtelingen, zij heeft haar buitenlands beleid op de bevrijding afgestemd, zij heeft haar strijdkrachten en haar koopvaardijen vissersschepen voor de Geallieerde zaak ingezet, zij heeft via geheime verbindingen uit bezet gebied gegevens trachten te verzamelen die voor haarzelf en voor de Geallieerde oorlogvoering van belang waren, zij heeft op allerlei wijzen hulp trachten te bieden aan de Nederlandse illegaliteit, zij heeft een gehele reeks wetsbesluiten voor

XC1 Brief, I4 febr. I944, van van Lidth aan Gerbrandy (Enq., punten j en 0, gestene. bijl. 4I5).

397 [PDF]
DOORVECHTEN!

bereid met betrekking tot de overgangstoestand bij de bevrijding en zij heeft het naoorlogse materiële herstel bevorderd. Dat alles zal in dit deel in volgende hoofdstukken in bijzonderheden weergegeven worden. In dit hoofdstuk willen wij nu eerst drie andere onderwerpen behandelen die ook onder de noemer 'beleid jegens bezet Nederland' gebracht kunnen worden, maar die, gelijk eerder gezegd, binnen onze algemene opzet geen apart hoofdstuk verdienen. Het zijn de volgende: de vraag of tijdens de bezetting materiële hulp moest en kon gegeven worden aan de bevolking in bezet gebied; de vraag hoe ver de regering kon gaan bij het toelaten van Geallieerde luchtbombardementen op doelen in bezet Nederland; en het streven van de regering om door middel van radio-uitzendingen en luchtpamfletten het moreel in bezet gebied hoog te houden en bepaalde aanwijzingen te geven.

XCToen België in '40 opnieuw door de Duitsers bezet werd, ennu ook geheel Frankrijk, zette oud-president Hoover in de Verenigde Staten onmiddellijk een actie op touw om weer relief te gaan bieden. Al in Amerika stiet die actie op weerstanden (Hoover was nog steeds een vooraanstaand lid van de in oppositie zijnde republikeinse partij en aan zijn actie werd veel steun verleend door isolationisten die het gehele beleid van president Roosevelt fel bestreden), maar die weerstanden waren in Engeland nog veel groter. De Engelsen zagen een strikte blokkade van het door Duitsland beheerste deel van Europa als een van de meest effectieve middelen om Duitsland op de knieën te dwingen en elke vorm van relie] zou betekenen dat men indirect Duitsland hulp bood; ook als het Internationale Rode Kruis verklaarde, de re/ief-goederen onder zijn controle te laten distribueren, dan bestond toch nog de kans dat die controle niet volledig effectief zou zijn. Churchill en de leden van zijn War Cabinet zagen die strikte blokkade bovendien als een voortdurende aanwijzing aan de Duitsers dat met Engeland niet te marchanderen viel, en wat de volkeren in de bezette landen aanging, namen zij aan dat materiële nood hen eerst recht zou doen verlangen naar hun bevrijding en daardoor een stimulans zou vormen tot verzet en illegaal werk. Het was een strak beleid dat zich niet met het maken van uitzonderingen verdroeg: maakte men die voor de een, dan bestond het gevaar dat men ze ook zou moeten maken voor de ander, Zich daartegen kerend kon de Engelse regering er bovendien op wijzen dat zij aan de bevolking van de door Duitsland bezette Britse Kanaaleilanden ook geen relief deed toekomen.

XCHoe stond de Duitse bezetter tegenover relief voor Nederland ?

XCEén aanwijzing hebben wij dat Seyss-Inquart er niet voor voelde dat die hulp omvangrijk zou zijn; zij dateert uit de zomer van' 42. Er was toen van het Internationale Rode Kruis een aanbod ontvangen om aanzienlijke hoeveelheden kleding, voedsel en medicamenten naar Nederland te zenden; Seyss-Inquart wees die hulp grotendeels af. Hij beschouwde haar, wat kleding en voedsel betrof, als 'nicht notwendig'; medicamenten waren daarentegen 'wil/kommen' en 'daraus könnte', zo liet hij aan het Auswärtige Amt seinen, 'unerurûnschte propagandistische Auswertung durch Peind leaum entstehen, während diese Möglichkeit bei Kleidern und Lebensmitteln gegeben wäre.'l In deel IQTelegram,van Bene aan het

1 28 juli 1942,

399 [PDF]
DOORVECHTEN!

(Het laatste jaar) zullen wij nog beschrijven hoeveel moeite het in de hongerwinter gekost heeft, te bereiken dat niet alleen de Engelse maar ook de Duitse regering accoord ging met de Zweedse hulpverlening - wat wij willen onderstrepen is dat het Reichsleommissariat voordien vermoedelijk niet zou hebben gedoogd dat er grootscheepse hulp naar Nederland toeging. Hoe dat zij, tot het aanbod van dat relief is het van de zijde van de Nederlandse regering niet gekomen, al doordat de Engelsen en, in hun voetspoor, de Amerikanen zich tegen relief van noemenswaardige omvang verzetten.

XCEr zijn in de jaren' 40-' 44 op die regel, wat de bevolkingen in de bezette landen aangaat, twee belangrijke uitzonderingen gemaakt: voor de Grieken en voor de Belgen. Wat de Grieken betreft, heeft de Britse regering onder druk van de Amerikaanse (die op haar beurt onder druk stond van naar de Verenigde Staten geëmigreerde Grieken) eind '41 het Zweedse Rode Kruis verlof verleend om onder auspiciën van het Intemationale Rode Kruis een in Griekenland ontstane hongersnood te lenigen, hoofdzakelijk met graan uit de Verenigde Staten en Canada, en wat de Belgen aangaat, heeft de Engelse regering toegestaan dat de Belgische regering te Londen uit Portugal ca. 46 000 ton aan voedsel en versterkende middelen naar België zond waar deze zendingen via het normale distributie-apparaat aan een kleine anderhalf miljoen behoeftige c.q. zieke Belgen ten goede kwamen; gemiddeld heeft elk: hunner dus ca. 30 kilo aan relief-goederen ontvangen. Waarom kregen de Belgen deze speciale faciliteit? Vier factoren zijn van belang geweest: de eerste is dat de Belgische ministers in Londen allen voorstander waren van het zenden van relief, de tweede dat zij in de gelegenheid waren, pressie op de Engelsen uit te oefenen omdat de grondstoffen van de Belgische Kongo voor de Geallieerde oorlogvoering van veel belang waren; de derde dat de Militärbefehlshaber fiir Belgien und Nordfrankreich tegen de hulpverlening geen bezwaren had, en de vierde dat het voor het gros van de burgerij in België, waar een veel omvangrijker zwarte markt was dan in Nederland, moeilijk was om voldoende rantsoenen in handen te krijgen, zodat de maatschappelijk zwakste groepen meer behoefte hadden aan hulp.

XCWij spraken van 'belangrijke uitzonderingen' - er is namelijk ook enig relief naar Nederland gegaan, al vóór de hongerwinter, maar die hulp is uiterst bescheiden geweest. Wij geven er het volgende overzicht van.

XCVan '41 tot in de zomer van '44 konden (dat was een denkbeeld geweest van van Lidth, toen nog uitsluitend regeringscommissaris voor de vluchtelingen en voorzitter van het London Committee of the Netherlands Red Cross Society) Nederlanders in de vrije wereld door de vertegenwoordiger van dat London Committee te Lissabon aan familie- en andere relaties in bezet gebied kleine pakketjes met blikjes sardines sturen; in totaal zijn 55 000 van

400 [PDF]
RELIEF' NAAR NEDERLAND

die pakketjes verzonden, bij elkaar misschien 10 à 15 ton-; pogingen om in die 'persoonlijke' pakketjes ook goederen uit Engeland op te nemen, zijn mislukt: de Engelsen weigerden medewerking.

XCDaarenboven heeft het London Committee uit Portugal in december '43 ruim 90 ton aan blikjes sardines naar Nederland gezonden en begin juni '44 nog eens ca. 230 ton: extra-scherp gecontroleerde zendingen, want blik was, als alle metalen, schaars; de Engelsen hadden het uit eigen voorraden moeten leveren en zij meenden in die tijd dat van de grote Belgische zendingen nogal wat in Duitse handen gevallen was. In Nederland werden die blikjes sardines door het rijksbureau voor de voedselvoorziening gedistribueerd: zij gingen naar de ziekenhuizen en sanatoria en naar de scholen toe; op de scholen kreeg ieder kind één blikje mee naar huis - een opengemaakt blikje om te verhoeden dat het op de zwarte markt terechtkwam; 'toch zijn er', aldus dr. H. K. Offerhaus, secretaris-generaal van het Nederlandse Rode Kruis, 'vele ... zwart verkocht.' 2 Er zijn voorts door het Internationale Rode Kruis van november '42 tot februari '43 enkele tientallen kisten met medicamenten naar bezet gebied gezonden (bij elkaar misschien 2 ton), in maart en april '43 ruim 4 000 kisten met gecondenseerde melk en melkpoeder (bij elkaar misschien 100 ton), in juli '43 nog eens 17 kisten met medicamenten (ruim I ton) en in september' 43 opnieuween hoeveelheid gecondenseerde melk en melkpoeder (95 ton).

XCVerder heeft het Spaanse Rode Kruis via het Internationale Rode Kruis in april en juni '43 bij elkaar 250 goederenwagons met sinaasappelen naar Nederland gezonden (ca. 3000 ton), in juli en augustus '43 10 wagons met citroenen (137 ton) en in de lente van '44 nog een laatste zending sinaasappelen (vermoedelijk ca. 1000 ton).

XCAl deze zendingen medicamenten, melkproducten, sinaasappelen en citroenen zijn door het London Committee betaald.

XCDaarenboven heeft, steeds via het Internationale Rode Kruis, het Vaticaan in '44 bijna 9 ton levertraan naar Nederland gestuurd, het Amerikaanse Rode Kruis een hoeveelheid geneesmiddelen en 50 000 dekens, het gemeentebestuur van Bazel insuline ter waarde van ca. f 400000 en de Zwitserse pharmaceutische firma Hoffmann-La Roche bijna 2 ton aan geneesmiddelen (daarvan is de helft door het London Committee betaald), en tenslotte heeft

1 Wij vermelden in dit verband dat het via het Internationale Rode Kruis per jaar meer dan 100000 z.g. familieberichten naar bezet Nederland zond en vermoedelijk een ongeveer even groot aantal uit bezet Nederland ontving. 2 Getuige H. K. Offerhaus, dl. VI c, p. 323.

401 [PDF]
DOORVECHTEN!

het Internationale Rode Kruis in '42 vier ambulances aan het Nederlandse Rode Kruis overgedragen die een geschenk waren van het Rode Kruis in Nederlands-Indië, en in '44 tien die een geschenk waren van het Rode Kruis in de West.

XCHet totaalgewicht van de zendingen die door het London Committee, d.w.z. door de Nederlandse regering, betaald zijn, is ca. 4655 ton, anders gezegd: iets meer dan een tiende van hetgeen de Belgische regering in diezelfde periode naar België wist te sturen. Een opmerkelijk verschil! De Enquêtecommissie was dan ook van mening, 'dat ... van Nederlandse zijde niet die activiteit is betoond, welke men had mogen verwachten met betrekking tot deze belangrijke aangelegenheid.' 1 De Enquêtecommissie formuleert die kritiek dus nogal algemeen, maar de verantwoordelijkheid kan preciezer aangegeven worden.

XCEr zijn drie ministers geweest die zich voor het bieden van relief aan bezet Nederland (dat alles vóór de hongerwinter) moeite gegeven hebben: van Kleffens, Steenberghe (deze vooral) en Steenberghe's opvolger Kerstens. Van Kleffens heeft al op 19 mei '40 gezant Loudon in Washington geïnstrueerd, na te gaan of de Amerikaanse regering overleg met de Duitse wilde plegen 'omtrent reliefactie ... overeenkomstig Hoover-actie vorige oorlog in België [en] Noord-Frankrijk' 2 (Loudon had geen succes), en van Kleffens heeft er voorts, eveneens zonder succes, tijdens bezoeken aan de Verenigde Staten in de zomer van '42 bij de voorzitter van het Amerikaanse Rode Kruis en in de zomer van' 43 bij Roosevelt op aangedrongen dat grote hoeveelheden reliefgoederen naar Nederland zouden mogen gaan. Kerstens heeft, met steun van van Kleffens en Michiels, verscheidene besprekingen gevoerd bij het Engelse Ministry of Economic Warfare teneinde een verzachting van de blokkade te bereiken, maar ook hij had geen succes. Met de grootste zendingen die naar Nederland vervoerd zijn (de sinaasappelen en citroenen uit Spanje) hebben de Engelsen dan ook niets te maken gehad: de Nederlandse ambassade in Washington en de vertegenwoordiger in Amerika van het London Committee hebben voor de desbetreffende betalingen bij wijze van uitzondering verlof kunnen krijgen van Amerikaanse regeringsinstanties.

XCBij dat alIes is nu het merkwaardige dat het kabinet als geheel er al in een vroeg stadium voorstander van leek te zijn dat wel degelijk regelmatig materiële hulpgoederen naar Nederland zouden gaan. Steenberghe heeft dat punt

1 A.v., dl. VI a, p. 403. 2 Telegram, 19 mei 1940, van van Kleffens aan A. Loudon C, dl. I, p. 26).

402 [PDF]
'IN DE MACHT VAN DE DUIVEL'

van de zomer van '40 af herhaaldelijk in het kabinet aan de orde gesteld, Gerbrandy nam het in zijn (op dit punt door van den Tempel gewijzigd) program van zijn eerste kabinet op ('voorbereiding en organisatie van tijdens ... de oorlog aan onze bevolking te verlenen materiële hulp') en Gerbrandy heeft er vervolgens in december '40 schriftelijk bij Churchill op aangedrongen dat inzake het relief besprekingen zouden plaatsvinden tussen de Britse en de Nederlandse regering; daarbij onderstreepte Gerbrandy evenwel, dat 'the Netherlands government would not accept responsibility for any relief-action unless it can be taken for certain that it is possible to devise and apply controls of such efficacy that the enemy would derive no benefit from such relief 1 nu, Churchill meende dat men die zekerheid nooit zou kunnen krijgen en dat was ook Gerbrandy's eigen opinie. Steenberghe bleef toen aandringen en legde aan het eind van de zomer van '41 aan zijn ambtgenoten een nota voor waarin hij bepleitte, er bij de Engelse regering op aan te dringen dat, onder controle van een neutrale mogendheid, in bezet gebied regelmatig relief gegeven zou worden aan kinderen en aan zwangere vrouwen. De nota werd op 14 september door het kabinet besproken. Gerbrandy, aldus de notulen, 'gevoelt voor deze gehele zaak zeer weinig; wat men in deze doet, is slechts show; hij stelt zich op het standpunt van Churchill: de bezette landen moeten het maar slecht hebben. Van betrouwbare relief komt toch niets terecht. Hij heeft echter geen bezwaar, zich bij de conclusies der nota aan te sluiten, waartoe de raad dan ook besluit' 2 en dat 'geen bezwaar' van Gerbrandy moet men, dunkt ons, aldus interpreteren dat hij de verhoudingen binnen het kabinet niet wilde bederven en aannam dat de Engelsen toch geen medewerking zouden verlenen. In feite had hij wel degelijk bezwaar, groot bezwaar zelfs. 'De Nederlanders', zo zei hij eens tegen Steenberghe (vermoedelijk in die tijd, maar het kan ook lente '43 of '44 geweest zijn toen Steenberghe uit Amerika overgekomen was), 'zijn in de macht van de duivel en als daar' (d.w.z. aan de hulpverlening) 'maar even één gevaar aan vastzit, dan moeten wij ons daarvan onthouden.' 3

XCWas dat ook het standpunt van de koningin?

XCBepaald niet. Zij was van meet af aan voorstandster van relief-zendingen naar Nederland. Zij was ontzet dat Griekenland wèl relief kreeg en Nederland niet (het relief naar België was haar onbekend). In april' 42 drong zij er bij van Lidth op aan dat een schip met levensmiddelen naar Nederland gestuurd zou worden (van Lidth zei haar dat de Engelsen dat zeker zouden weigeren),

XC1 Brief, 18 dec. 1940, van Gerbrandy aan Churchill (a.v., dl. II, p. 141-42). 2 Ministerraad: Notulen, 14 sept. 1941. S Getuige Steenberghe, Enq., dl. III c, p.

403 [PDF]
DOORVECHTEN!

en in de loop van '43 kwam zij zelfs tot de overtuiging dat permanente relief noodzakelijk was. Eind november' 43 sprak zij er over met de premier van Zuid-Afrika, Smuts, die veel invloed op Churchill had; in een aantekening schreef zij toen: 'of bevrijding Of voedsel. Zó gaat 't niet, bevrijding is een betrekkelijk begrip als er niet veel meer over is.' 1 De voedselsituatie in Nederland was toen overigens niet dusdanig slecht dat het gevaar bestond dat van het Nederlandse volk bij de bevrijding 'niet veel meer over' zou zijn - dat gevaar zou zich pas in de loop van de hongerwinter gaan aftekenen.

XCHet is, dat is duidelijk, Gerbrandy's principiële opvatting geweest die er ook toe geleid heeft dat tot in de herfst van '44 van Londen uit nauwelijks pogingen zijn ondernomen om de Nederlanders die in Duitsland in gevangenissen en concentratiekampen opgesloten zaten, voedselpakketten te zenden. De feiten terzake hebben wij in het slothoofdstuk van ons vorige deel vermeld. Wat de Joodse gedeporteerden betrof, wezen wij er toen op dat de regering pas in augustus '44 financiéle steun is gaan bieden aan het te hunnen behoeve in Zwitserland georganiseerde hulpwerk en dat in Londen ook geen actie ondernomen is toen het London Committee in augustus '43 uit Genève vernam dat het Internationale Rode Kruis tot de regeringen van Engeland en de Verenigde Staten het verzoek gericht had, voedselpakketten uit de Geallieerde wereld aan te voeren die dan van Genève uit op naam en 'adres' naar gevangenen in concentratiekampen gestuurd zouden worden. Alles wijst er op dat de toenmalige voorzitter van het London Committee, baron van Harinxma thoe Slooten, de mededeling van het Internationale Rode Kruis niet aan de regering doorgegeven heeft. Zou, als hij dat wèl gedaan had, Gerbrandy er op aangedrongen hebben, het verzoek van het Internationale Rode Kruis in te willigen? Wij betwijfelen het. Niemand had immers zekerheid dat de voedselpakketten inderdaad aan de gevangenen uitgereikt zouden worden, zelfs de reçu's die in Genève ontvangen werden, vormden geen waterdicht bewijs: het was mogelijk dat zij onder pressie ondertekend waren. Er stak in die hulpverlening dus een element van risico - de Amerikaanse War Refugee Board heeft dat risico aanvaard en in september' 44 kwamen uit Amerika de eerste grote hoeveellieden

XC1

404 [PDF]
HET BELEID INZAKE HET 'RELIEF'

voor gevangenen in concentratiekampen bestemde pakketten in Genève aan.

XCAchteraf beschouwd moet men coneluderen dat de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland wijs zouden hebben gehandeld indien zij onmiddellijk op het verzoek van het Internationale Rode Kruis zouden zijn ingegaan. Zij hebben, de Engelse regering het langst, op dit punt, zo schreven wij in deel 8, een 'overmaat aan starheid in de oorlogvoering' betracht. Diezelfde 'overmaat aan starheid' (bij nader inzien zouden wij liever van 'strakheid' willen spreken) treft men bij Gerbrandy aan en het is deze factor geweest die, gekoppeld aan een tekort aan initiatief en vasthoudendheid bij lagere instanties, er toe geleid heeft dat de Nederlandse gevangenen in de concentratiekampen zoveel minder pakketten ontvangen hebben dan de gevangenen van de meeste andere nationaliteiten. In de woorden 'overmaat aan strakheid' ligt een element van kritiek, maar wij zouden die kritiek toch in zoverre willen verzachten dat, al getuigde Gerbrandy's visie op dit punt van te weinig fantasie, zijn motieven zuiver waren en ook verbonden met een kijk op het Derde Rijk die de kern van de zaak raakte.

XCInzake de bombardementen op doelen in bezet gebied hebben wij, wat de jaren'en 'betreft, reeds geschreven over het beleid van de Nederlandse regering: in hoofdstuknamelijk, in de paragraaf over het aftreden van Steenberghe en Welter. Van meet af aan, zo vermeldden wij daar, had de regering van de Royal Air Force gevergd dat zij met behoedzaamheid zou opereren, en toen nu in april'bleek dat de RAF de electrische centrales in het westen des lands wilde aanvallen, had de luitenant-ter-zee eerste klasse C. Moolenburgh, die adjunct-marine-attaché was, er onmiddellijk op gewezen dat dat een onberaden plan was - een standpunt dat door het kabinet bevestigd werd. Moolenburgh was in die tijd aan Nederlandse kant de vaste liaison-officier met het Air Ministry. Hij moest als richtlijn aanhouden dat, zo het al onvermijdelijk was dat er bij bombardementen door de RAF slachtoffers vielen onder de burgerij, de doelen in elk geval zo gekozen moesten worden dat tegenover een minimum aan Nederlandse slachtoffers een maximum aan militaire schade voor de vijand zou staan. Dat de Duitse vliegvelden, luchtafweerbatterijen, radar-installaties en marinebunkers

40 4I 3 4I 1 Die bunkers deden dienst als 'garage' voor de Duitse motortorpedo en kanonneer boten (de

405 [PDF]
DOORVECHTEN!

regelmatig gebombardeerd zouden worden, sprak voor de regering vanzelf, zoals zij er ook geen enkel bezwaar tegen had indien eoncentraties van schepen in Nederlandse havens aangevallen zouden worden. Maar industriële doelen als grote fabrieken? De RAF was al in de herfst van '40 van plan, de Philips-fabrieken in Eindhoven aan te vallen welke, naar in die tijd vermoed werd (later kreeg men op dit punt zekerheid), voor een deel ten behoeve van de Luftwaffe werkten. Moolenburgh sprak zich tegen dat bombardement uit en kon begin januari '41 aan minister Dijxhoorn doen weten dat hij 'het goede bericht ontvangen (had) dat men deze industrie voorlopig van de lijst der aan te vallen doelen had afgenomen'; daarbij hadden 'de belangen van de RAF, verbonden aan de Philips-fabrieken in Engeland', een rol gespeeld 1 kennelijk nam men bij het Air Ministryaan (of wist men) dat een aanval op Philips-Eindhoven deining zou wekken bij de directie van de Philips-fabrieken in Engeland welker productie met name voor de Engelse radar-apparatuur van grote betekenis was.

XCIn mei '42 evenwel deed het Air Ministryaan de regering weten dat de RAF van plan was, grote Nederlandse industriële complexen te gaan bombarderen - kon de regering daarmee accoord gaan? De zaak werd in de Commissie-Oorlogvoering (voorzover bekend: niet in het kabinet) besproken en 'de regering' deed vervolgens (naar wij aannemen: met goedvinden van de koningin) aan het Air Ministry weten, dat zij zich met het bombarderen van Nederlandse industrieën 'in beginsel kon verenigen, indien het industrieën betrof, van vitaal belang voor de vijandelijke oorlogvoering.' 2 Het Philips-complex in Eindhoven werd toen weer op de lijst van doelen geplaatst, een aanval werd met medewerking van Moolenburgh voorbereid, en op 6 december' 42 richtten 93 lichte bommenwerpers van de RAF (van welke 13 verloren gingen en 53 beschadigd werden) zware schade in het complex aan; een deel van de bommen viel evenwel naast het doel en er waren onder de burgerbevolking bijna honderdvijftig doden. Vrijwel onmiddellijk kwam bij het kabinet uit New York een protest-telegram van dr. A. F. Philips binnen; daarin wees deze er op dat naar zijn oordeel beter de tot het Philips-concern behorende Nederlandse Seintoestellen-Fabriek in Hilversum gebombardeerd had kunnen worden, en maakte hij tegen het Eindhovens bombardement bezwaar omdat, nu de fabriek aldaar buiten bedrijf was, de arbeiders naar Duitsland gedeporteerd konden worden (zou dat bij een bombardement op de NSF-fabriek niet voor de dáár tewerk

1 Brief, 6 jan. 1941, van C. Moolenburgh aan Dijxhoorn punt p, gestenc. bijl. 581). 2 Deze formulering wordt aangehaald in de brief, 21 jan. 1943, van Gerbrandy aan de koningin (archief kab. der koningin).

406 [PDF]
BOMBARDEMENTS BELEID

gestelde krachten gelden?) - hij verlangde dat zijn protest aan de koningin en aan de Buitengewone Raad van Advies voorgelegd zou worden. Toen het kabinet dit telegram op II december besprak, werd, aldus de notulen", 'algemeen de onhoudbaarheid erkend van het standpunt van dr. Philips. Uiteraard wordt op zijn verzoek tot overlegging van het telegram niet ingegaan.' 2 Dat laatste was, wat de Buitengewone Raad van Advies betrof, alleszinsverdedigbaar, wat de koningin aanging minder (dr. Philips had zich ook rechtstreeks tot haar kunnen wenden) en na een nieuw protest van de man die met zijn broer Gerard sinds de jaren '90 het Philips-concern opgebouwd had, werden alle stukken terzake eind januari '43 aan de koningin voorgelegd; zij nam ze voor kennisgeving aan.

XCOp 30 maart '43 werden de Philips-fabrieken te Eindhoven opnieuw gebombardeerd. Weer was de schade aanzienlijk, zij het minder groot dan bij het eerste bombardement, maar één dag later, 3 I maart, vond een goeddeels mislukt bombardement van de RAF op de werf van WiltonFijenoord te Rotterdam plaats en daarbij kwamen meer dan driehonderd burgers om het leven; Radio Hilversum maakte van die verliezen gewag en de luchtfoto's van de RAF toonden aan dat de meeste bommen ver buiten het doelgebied gevallen waren. Het Air Ministry bood schriftelijk verontschuldigingen aan, 'al het mogelijke zal gedaan worden', aldus de kabinetsnotuien van 20 april '43, 'om herhaling te voorkomen.' 3

XCNog geen twee weken later, in de laatste dagen van april en de eerste van mei, ontstond als gevolg van de in bezet gebied uitgebroken April-Meistakingen een verwarde situatie in Londen die wij in het laatste hoofdstuk van deel 6 beschreven maar waarop wij thans moeten terugkomen.

XCOp donderdag 29 april raakte het in de loop van de middag in bezet gebied bekend dat een proclamatie van de Wehrmachtheiehlshaber, generaal Christiansen, zou verschijnen, inhoudend dat alle Nederlandse ex-militairen zich voor afvoer naar Duitsland zouden moeten aanmelden. De tekst stond

XC1 Ministerraad: Notulen, II dec. 1942. 2 In de loop van '41 was althans bij Gerbrandyen van Kleffens aanzienlijke wrevel gegroeid tegen de in New York gevestigde leiding van het Philips-concern; deze leiding had gewenst dat zij aan de Philips-vestiging in Turkije een lening mocht verschaffen om onderdelen uit Nederland te laten komen; zij kreeg toen van de regering te horen dat dit soort economische relaties met Duits-bezet gebied niet getolereerd kon worden. Tegen dit strakke standpunt bleef de Philips-leiding protesteren, hetgeen van Kleffens in september '41 deed schrijven: 'Dat Philips haar belangen stelt boven die van de oorlogvoering, is het bezwaar tegen haar houding.' (aangehaald in A. F. Manning: 'De buitenlandse politiek van de Nederlandse regering in Londen tot 1942', Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p. SI) 3 Ministerraad: Notulen, 20 april

407 [PDF]
DOORVECHTEN!

in de avondbladen en het feit van de proclamatie was door een uit Berlijn naar Stockholm doorgegeven persbericht vrijdagochtend in Londen bekend; men wist daar evenwel niet dat donderdagmiddag in Twente en vrijdag in nog tal van andere delen des lands grote stakingen uitgebroken waren.

XCVan de sinds kort functionerende nieuwe geheime dienst, het Bureau Inlichtingen (BI), bevond zich in die dagen slechts één geheime agent met een zender (een S-phone, d.w.z. een toestel voor radiotelefonisch contact met een boven de Noordzee cirkelend vliegtuig) in bezet gebied, H. G. de Jonge. Deze constateerde op donderdagmiddag 29 april dat Christiansens preelamatie alom grote opwinding had doen ontstaan; die middag kreeg hij zendcontact en via zijn S-phone gafhij daarbij, voordat hij een aantal gecodeerde berichten oplas, en clair (normaal sprekend dus) driemaal in het Nederlands en driemaal in het Engels een boodschap door waarvoor hij zich kennelijk de tijd om haar te coderen niet gegund had: 'Het gehele Nederlandse leger is klaar voor de oorlog." Majoor Somer, hoofd van het Bureau Inlichtingen, aan wie die boodschap vrijdagochtend voorgelegd werd (mèt een grammofoonopname van de Jonge's stem), begreep er niets van. 'De mededeling', zo schreef hij die dag aan van Lidth, 'wijst er op dat er ernstige dingen gebeuren in Nederland en dat er vermoedelijk verzet geboden wordt tegen de maatregelen der Duitsers om het voormalige Nederlandse leger in krijgsgevangenschap te brengen.' Van Lidth gafSomers brief waarin hij de Jonge's bericht opnam, op zaterdag I mei aan de koningin door. 'Enige twijfel omtrent de betrouwbaarheid van dit bericht is', schreef hij daarbij, 'gerezen wegens de ongebruikelijke wijze waarop de mededeling werd gedaan. Welmeent majoor Somer de stem van zijn boodschapper te hebben herkend, maar hij kan de mededeling onder dwang hebbenmoeten doen' 2 van Lidth en Somer hielden het dus voor mogelijk dat de bezetter de Nederlandse regering tot een onberaden reactie wilde provoceren.

XCEr werd die zaterdag in Londen niets naders vernomen. Op zondag 2 mei kwam evenwel bij de centrale van MI-6 een lang telegram binnen, afgezonden door een 'Raad van Verzet', dat een beeld van de stakingen gaf en waarin meegedeeld werd dat de Raad in een illegaal manifest o.m. opgeroepen had tot een weigering, zich aan te melden, alsmede tot sabotage van 'verkeersmiddelen, spoorwegen en electrische centrales' en 'vernieling verkeersmiddelen'; tenslotte heette het in het telegram: 'Steunt onze oproep krachtig door Radio Oranje, door "RAF bombardementen spoorwegen.bericht van de Jonge binnenkwam, is dus onjuist geweest. 2 Brief, 1 mei 1943, van van Lidth aan de koningin

1 Onze mededeling in deel 6 dat in de dagen van de April-Meistakingen geen

408 [PDF]
BOMBARDEMENTSBELEID

Waarschuwt ambtenaren en politie. Bevolking aanmanen stakers helpen. Noem Raad van Verzet.'

XCDoor middel van Radio Oranje (wij komen er straks op terug) liet de regering toen inderdaad oproepen uitgaan, zich niet voor afvoer naar Duitsland aan te melden, maar er gebeurde meer. Het uit bezet gebied ontvangen telegram was aan Somer voorgelegd, 'Bron: RVV. Via: OD', stond er boven 1 het telegram leek betrouwbaar, ook al had Somer noch iemand anders in Londen ooit van een 'Raad van Verzet' gehoord. Somer trachtte onverwijld de ministers Gerbrandyen van Lidth in te lichten, constateerde tot zijn begrijpelijke ergernis dat beiden onbereikbaar waren, en gaf de tekst toen telefonisch aan de koningin in Stubbings House door. Zij verzocht hem, onmiddellijk naar haar toe te komen. Na een gesprek waaraan ook prins Bernhard deelnam, reden de koningin, de prins en Somer vervolgens naar Londen waar de prins Somer opdracht gaf, terstond een plan op te stellen om, gelijk de Raad van Verzet gevraagd had, door bombardementen het verkeer in Nederland te ontwrichten. Dat voornemen werd zondagavond goedgekeurd door Gerbrandy, zulks in overleg met de koningin, de prins, Beelaerts en Sorrier." Somer riep toen enkele officieren op, die, gedeeltelijk volgens aanwijzingen van prins Bernhard, de gehele nacht doorwerkten en de volgende ochtend was een uitgewerkt plan gereed dat voorzag in het bombarderen van de belangrijkste spoorbruggen, locomotiefloodsen, rangeeremplacementen, spoorwegwerkplaatsen en fabrieken van spoorwegmaterieel, alsmede van niet minder dan 22 electrischecentrales.Moolenburgh, die twee jaar eerder terecht op het noodlottig effect van een vernieling der electrische centrales gewezen had, was in de opstelling van dit plan niet gekend, hij kreeg pas maandagmorgen 3 mei van de zaak te horen. 'Mij werd verteld', zo deelde hij later aan de Enquêtecommissie mee, 'dat in overleg tussen Hare Majesteit de Koningin en enkele ministers was besloten, dat op alle mogelijk manieren steun zou worden gegeven aan (de) algemene staking. De vraag werd mij gesteld, welke doelen ik zou kunnen opgeven om het verkeer te ontwrichten' 3 dat Somer al een heel plan klaar had, werd aan Moolenburgh dus niet gezegd. Hij deed onmiddellijk aan het Air Ministry weten dat hij naar verhouding het bombarderen van rangeer

XC1 Jan Thijssen, de oprichter van de Raad van Verzet, die tevens chef van de radiodienst van de OD was, had van een aan de OD toegezonden code en zendschema gebruik gemaakt. 2 Die zondagavond werd ook besloten dat Gerbrandy onmiddellijk aan Churchill de vraag zou voorleggen of een Geallieerde invasie in Nederland geïmproviseerd kon worden - maandagochtend zei Churchill tegen de Nederlandse minister-president dat dat volstrekt uitgesloten was. 3 Getuige C. Moolenburgh,

409 [PDF]
DOORVECHTEN!

emplacementen het effectiefst achtte, vernam nog geen uur later van het Air Ministry dat dat maar een erg mager voorstel was en ging er toen ('tegen mijn oorspronkelijke eigen adviezen in', zei hij Iater-) accoord mee dat electrische centrales aangevallen zouden worden - de RAF zag namelijk geen kans om de door Somer ingediende lange lijst van doelen te bombarderen en wilde zich concentreren op de belangrijkste. Ook daarvan kwam maar weinig terecht. Tot de electrische centrale van Velsen konden lichte bommenwerpers van de RAF niet doordringen, ook elders mislukten hun aanvallen, wèl slaagden op dinsdag 4 mei drie toestellen er in, bommen te laten vallen op de telefooncentrale en de electrische centrale van Den Haag; die laatste was een etmaal buiten bedrijf maar alle voor Den Haag benodigde energie kon aan koppellijnen onttrokken worden.

XCHet is, menen wij, volstrekt begrijpelijk dat de koningin en Gerbrandy na ontvangst van het telegram van de Raad van Verzet besloten, aan de stakers in Nederland een maximum aan steun te geven. Vreemder is het dat, terwijl de Raad van Verzet uitsluitend om 'bombardementen spoorwegen' gevraagd had, voorgesteld werd, ook niet minder dan 22 electrische centrales uit te schakelen. Heeft iemand zich afgevraagd wat dat voor het openbare leven zou betekenen? Blijkbaar niet. Trouwens, de gehele gang van zaken in Londen op die zondag en maandag maakt de indruk van een onbeheerst, ondoordacht en ongecoördineerd reageren. Dat werd onderstreept door het feit dat Moolenburgh enkele dagen later een brief kreeg van kolonel de Bruyne (die nauw met de Engelse sabotagedienst, de Special Operations Executive, samenwerkte), 'waarin deze', aldus Moolenburgh, 'zeide tot zijn verbazing te hebben vernomen dat ik toestemming had gegeven om enige grote centrales aan te vallen, terwijl hij in een ander comité altijd doende was geweest om die centrales te bewaren.' 2

XCMoolenburgh die zich afvroeg of hij op juiste wijze gehandeld had, stelde over het gebeurde een memorandum op dat op II mei door Gerbrandy in de ministerraad voorgelezen werd; daaruit bleek dat prins Bernhard buiten aanwezigheid van de twee verantwoordelijke ministers (Furstner en van Lidth) persoonlijk bemoeienis gehad had met het aanwijzen van de doelen. Kerstens, door anderen bijgevallen, drong er onmiddellijk op aan, 'dat hiertegen maatregelen genomen worden.' 3 Er vond toen eerst een gesprek met de prins plaats en vervolgens werd (de Bruyne had daar al op aangedrongen) een 'bombardementscommissie' in het leven geroepen. Onder Gerbrandy's voorzitterschap kregen hier prins Bernhard en de

1 A.v. 2 A.v. S Ministerraad: Notulen, II mei 1943.

410 [PDF]
AMERIKAANSE FOUTEN

XCministers Furstner, van Kleffens en Michiels zitting in, de Bruyne en Moolenburgh werden er de vaste adviseursvan. Die commissie knoopte onmiddellijk bij de al bestaande verbinding met het Air Ministryaan maar zag de Amerikaanse Eighth Air Force over het hoofd; dat bleek, toen Amerikaanse bommenwerpers op zaterdag I7 juli' 43 1 in Amsterdam-noord o.m. de Fokkerfabrieken trachtten te vernielen; die fabrieken werden niet geraakt en er vielen ruim honderdvijftig slachtoffers onder de burgerij. Gerbrandyen Michiels deden onmiddellijk hun beklag bij de commandant van de Eighth Air Force, generaal Ira C. Eaker, en deze, zo werd begin augustus in de ministerraad meegedeeld, 'erkende onomwonden dat dat bombardement een zeer ernstige fout is geweest. . . De vliegers die aansprakelijk zijn te stellen' (het zicht was slecht geweest en desondanks hadden twintig toestellen in strijd met de gegeven orders de aanval doorgezet) 'zijn ernstig berispt. De generaal verklaarde zich gaame bereid mede te werken tot het totstandbrengen van een soortgelijke verbinding als tussen de Britse luchtmacht en ons bestaat' 2 die verbinding werd gelegd en afgesproken werd dat de hoogvliegende Amerikaanse bommenwerpers zich, of het nu goed of slecht zicht was, van aanvallen op doelen in bezet Nederland zouden onthouden.

XCAan die afspraak hielden zij zich, althans in zoverre dat zij nimmer opzettelijk hun bommen boven bezet gebied afwierpen, maar er werden fouten gemaakt, steeds dicht bij de Nederlands-Duitse grens. Op Ia oktober '43 vielen daarbij in Enschede meer dan honderdvijftig doden en op 22 februari ,44 in diezelfde stad veertig, in Arnhem ook enkele tientallen, maar in Nijmegen, waar zware schade in het oude stadscentrum aangericht werd, niet minder dan achthonderd." Daags daarna, 23 februari, kwamen de eerste berichten van dit gebeuren bij de Nederlandse ambassade te Londen binnen toen zich daar toevallig de koningin bevond om de Amerikaanse ambassadeur te ontvangen. 'Ge begrijpt', schreef van Kleffens korte tijd later aan Loudon, 'wat de arme Biddle van koningin en ambassadeur te heren heeft gekregen' 4 - dat was zo duidelijk dat de chef van de Amerikaanse luchtmachtstaf, generaal Henry Arnold, die zich in die dagen in Londen bevond, één dag later aan Michiels zijn 'diep leedwezen' kwam betuigen 'over deze noodlottige dwaling'."

XCNiet verder gaande dan de voor dit deel geldende tijdsgrens voegen wij toe dat de in nauwoverleg met de Nederlandse bombardementseemmissie

XC1 Wij hebben in deel 7 (eerste druk) abusievelijk van maandag 19 juli gesproken. 2 Ministerraad: Notulen, 3 aug. 1943. 3 In deel 7 (eerste druk) spraken wij abusievelijk van ruim zeshonderd doden. 4 Brief, II maart 1944, van van Kleffens aan A. Loudon (Collectie-van Kleffens). 5 A.V. 4

411 [PDF]
DOORVECHTEN!

voorbereide aanval van de RAF op de rijksinspectie van de bevolkingsregisters in Den Haag, II april' 44, uitgesproken effectief was- (wij beschreven die aanval in een aparte paragraaf van hoofdstuk 6 in deel 7) en dat de regering geen aanleiding zag bezwaar te maken tegen de treinbeschietingen waartoe het in de lente van '44 kwam als onderdeel van de voorbereiding der Geallieerde landingen in Normandië.

XCHet is zinvol, nog even terug te keren naar het telegram van de Raad van Verzet dat op zondag 2 mei' 43 in Londen binnenkwam. Gelijk weergegeven, had de RVV daarin slechts RAF-bombardementen op de spoorwegen aangevraagd, maar hij had, zoals uit de tekst bleek, binnenslands opgeroepen tot sabotage van 'verkeersmiddelen, spoorwegen en electrische centrales'. Dat roept de vraag op, hoe de regering tegenover sabotage stond, en daaronder verstaan wij dan niet langzaam-aan werken (go slow) of 'kleine' acties (bijvoorbeeld Duitse auto's onbruikbaar maken) maar het uitvoeren van vernielingen op grotere schaal, bijvoorbeeld het vernielen van belangrijke machines in voor de vijand werkende fabrieken. Wat het beperken van de productie betreft, was dergelijke sabotage vaak effectiever dan een bombardement; de moker van zulk een massale aanval trof veelal punten die industrieel van weinig belang waren, terwijl de sabotage, mits grondig voorbereid, uitgevoerd kon worden met chirurgische precisie. Daar stond tegenover dat na die sabotage represailles genomen konden worden tegen de burgerij.

XCVermoedelijk was dat laatste de belangrijkste reden waarom althans de koningin en Furstner (de Bruyne's chef) tegenstanders waren van het uitzenden van geheime agenten die sabotage moesten bedrijven. Desondanks werden in '41 (een jaar waarin de verbinding van de Nederlandse instanties met SOB veel te wensen overliet) enkele sabotage-agenten naar bezet gebied gezonden. De koningin was hier onkundig van. Jhr. mr. E. W. de Jonge, de4

1 'De admiraal' (Furstner) 'en ook Gerbrandy gevoelen niet veel voor dit avontuur', noteerde van Lidth eind januari, 'maar tenslotte weet ik hen te overtuigen dat Moolenburgh de zaak moet opnemen met de en zien gedaan te krijgen, dat het bombardement plaatsvindt met laag vliegende bij daglicht. Wordt dit geweigerd' (het werd goedgekeurd) 'dan zal helaas van de zaak moeten worden afgezien.' (van Lidth: 'Dagboek', 29 jan. I944)

412 [PDF]
SABOTAGE?

geheime agent die op 22 februari '42 dank zij de operaties van de groepHazelhoff Roelfzema met een spionage-opdracht in Scheveningen aan land kon stappen, zei na zijn arrestatie (22 mei' 42) tegen Schreieder, het hoofd van de contraspionage-afdeling van de 'SD', min of meer het volgende (in Schreieders weergave): 'Ihre Majestät war sehr emport, dass man gegen Ihren Willen Agenten zu Sabotagezwecke ausgebildet und in Holland eingesetzt habe und dass holländische Stellen ohne 1hr Wissen dem engliseken Dienst Niederlánder hierfür zur Verji~gung steilten. Als ich wegging, war die Sache noch unentschieden' 1

XCNa de Jonge's vertrek werden in maart '42 door SOB nog zeven agenten uitgezonden, in april één, in mei twee en in juni (op de zzste) twee - nadien werden verdere moeilijkheden voorkomen doordat Georg Jambroes, de agent die SOB op 26 juni '42 met een marconist uitzond, de taak had, niet onmiddellijke sabotage te bedrijven maar een grote geheime organisatie op te richten die pas, zodra het tot een Geallieerde landing in Frankrijk kwam (wat het jaar '42 betreft, was eind juni door de plannen daarvoor nog niet defmitief een streep gehaald), tot sabotage-acties met name tegen de Duitse verbindingen moest overgaan, en met die acties, welke, zo werd gemeend, in een kritieke fase de doorslag zouden kunnen geven, hadden de koningin, Furstner en Gerbrandy zich uiteraard verenigd. Wij merken hierbij op dat van die grote geheime organisatie niets terechtkwam doordat Jambroes evenals zijn voorgangers alsmede de agenten die ten behoeve van zijn organisatie door SOB na hem uitgezonden werden, allen in het kader van het Bnglandspiel in Duitse handen vielen.

XCToen het Bureau Inlichtingen in september of oktober '43 een aan Gerbrandy gerichte brief d.d. 2 augustus van de Raad van Verzet ontving waarin de Raad o.m. om instructies vroeg op het gebied van de sabotage (en om hulpmiddelen daartoe!), tekende de koningin bij het stuk aan: 'Op brief R. van Verzet kan alleen geantwoord worden dat van uit Londen geen leiding gegeven kan worden aan hun sabotage.' 2 Dat standpunt werd pas in de zomer van '44 verlaten, toenna de debacle van het Englandspiel een nieuwe periode van samenwerking begonnen was tussen SOB en een nieuwe Nederlandse dienst: het Bureau Bijzondere Opdrachten.

XCVoor andere taken wilde de koningin een maximum aan steun geven aan de illegaliteit. Speciaal de hulp aan allen die in nood verkeerden, ging haar ter harte.

XCEind oktober' 43 kwam in Londen een telegram binnen van G. A. van IJ. Schreieder: 'Das Bnglandspiel', Enq., dl. IV b, p. 50. 2 Aantekening van de koningin bij de brief, 2 aug. I943, van de Raad van Verzet aan Gerbrandy (archief

413 [PDF]
DOORVECHTEN!

Borssum Buisman, de geheime agent die als verbindingsman met het OD-hoofdkwartier fungeerde; hij was in aanraking gekomen met een groep die de zorg voor de gezinnen van ondergedoken ambtenaren en ex-militairen op zich genomen had - kon, zo vroeg hij, de regering de terugbetaling van aan die groep verstrekte gelden garanderen? Begin november werd geantwoord: ja, maar voorlopig slechts tot een totaalbedrag van f 200000. 'Kennelijk hadden', zo schreven wij in deel 7 (in hoofdstuk 6 in de paragraaf "Zeemanspot' /Nationaal Steunfonds') 'Gerbrandy en van Lidth geen denkbeeld van de bedragen die nodig waren.' Op een wezenlijk hogere garantie werd toen aangedrongen door twee Engelandvaarders: mr. H. P. Linthorst Homan die veel contact gehad had met Iman van den Bosch, een van de twee oprichters van het Nationaal Steunfonds, en mr. A. B. J. Koch, die in bezet gebied het restant van de spionagegroep 'Dienst-Wim' geleid had; Koch bepleitte in een in Spanje begin december geschreven brief dat de regering f 8 mln naar bezet gebied zou zenden in de vorm van hoge coupures aan dollars en ponden die op de zwarte markt verkocht zouden worden. Dat denkbeeld was niet juist (het zou de illegaliteit in een verkeerde sfeer gebracht hebben), maar 'Kochs brief had' (wij citeren weer deel y)' het grote voordeel dat Gerbrandyen van Lidth eindelijk in miljoenenbedragen gingen denken', en Somer bereikte vervolgens dat in de nacht van 10 op II januari' 44 de geheime agent H. Steen uitgezonden werd met een brief bij zich waarin de regering zich garant stelde 'voor de terugbetaling van een bedrag, groot ten hoogste dertig miljoen gulden'; het was bestemd voor steun aan onderduikers 'en andere, met hulpacties verband houdende doeleinden, met dien verstande dat voorlopig beschikt wordt over een bedrag van ten hoogste tien miljoen gulden' - over de resterende twintig miljoen zou later beschikt kunnen worden.

XCDrie dagen voor Steens vertrek maakte rnr. Charles van Houten, in die tijd verbindingsofficier tussen de koningin en het Bureau Inlichtingen, de volgende aantekening in zijn dag boek:

XC'De regering heeft besloten niet minder dan 30 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor ondersteuning van ondergedokenen, bijzondere noden en zonodig andere doeleinden in Nederland. In de laatste week is hier zeer veel over te doen geweest. De zaak is eigenlijk aan het rollen gebracht door de aankomst in Spanje van eenjongeman die met kennis van zaken gerapporteerd heeft over de bijzondere nood en het geldgebrek in de illegale wereld. H. M. de Koningin heeft hierover (zeer terecht) vlam gevat en minister Gerbrandy bijzonder aangespoord om daar binnen de kortst mogelijke tijd iets aan te doen. Somer moest er op Oudejaarsavond nog voor bij de minister-president komen en heeft zich er over

414 [PDF]
GELD VOOR DE ILLEGALITEIT

te hebben gekregen'. Later heeft H. M. er ook langdurig over gesproken met Harry Homan, die hiervoor bij haar ontboden werd (als zijnde pas gearriveerd en dus in staat de toestand te beoordelen). Harry vertelde hoe ontzettend fel de Koningin was op dit punt. Zij zeide, dat haar ministers veel te lang treuzelden en dat zij Gerbrandy nog twee dagen gaf om de zaak bevredigend op te lossen, want dat zij anders van plan was, geld uit haar eigen zak er voor beschikbaar te stellen. Met wat zij haar 'salaris' noemde en met eigen middelen dacht zij tot Ia miljoen gulden te kunnen gaan! !'1

XCDe uitroeptekens zijn, dunkt ons, op hun plaats: het was een bereidverklaring tot een koninklijke geste, waarbij de koningin wellicht gedacht heeft aan het feit dat eertijds Willem van Oranje zelfs het serviesgoed van het slot Dillenburg verpandde.ê

XCWij komen nu tot de Londense radio-uitzendingen. Vijf soorten uitzendingen verdienen dan de aandacht: de Home Service van de BBC, de European Service van de BBC, Radio Oranje, de omroep voor Nederlandse zeevarenden 'De Brandaris', en het zogenaamd vanuit bezet Nederland, maar in werkelijkheid vanuit Engeland uitgezonden programma 'De Flitspuit'. 3

XCMet de Home Service en de European Service van de BBC heeft de regering niets te maken gehad. De Home Service was voor luisteraars in bezet gebied die Engels verstonden, van eminente betekenis: de uitzendingen werden niet gestoord (de bezetter wist dat de grote massa ze toch niet kon volgen)

XC1 eh. H. J. F. van Houten: 'Dagboek', 7 jan. 1944. 2 Ons is niet geheel duidelijk hoe de koningin het door haar genoemde bedrag had kunnen fourneren. Volgens inlichtingen die de bezetter in '41 verzamelde toen hij het vermogen van de koninklijke familie in beslag nam, had de koningin op 13 mei '40 effecten ter waarde van ca. f 3 mln mee naar Engeland genomen; zij zou bovendien in die tijd in de Verenigde Staten een tegoed hebben van ca. f 1,2 mln. Aangenomen mag voorts worden dat zij tot en met eind' 43 van de in totaal f 3,7 mln die haar toen in Engeland uitbetaald was, het veruit grootste deel had kunnen sparen. Het is natuurlijk mogelijk dat het vermogen van de koningin in Engeland en de Verenigde Staten begin '44 groter was dan de bezetter in '41 vernomen had. 3 Er is bovendien van de Verenigde Staten uit dagelijks naar Nederland en in het Nederlands uitgezonden door het Wrul-station in Boston; aan die uitzendingen gaf het Nederlands Informatiebureau te New York veel steun, maar zij vonden plaats onder verantwoordelijkheid van een particuliere maatschappij. Door de moeilijke ontvangst werd er, schijnt het, in Nederland niet veel naar geluisterd. Geruime tijd lang was Hendrik Willem van Loon, befaamd als schrijver van populair-historische werken, vast medewerker aan de Wrul-programma's. 4 1

415 [PDF]
DOORVECHTEN!

en de dagelijkse nieuwsbulletins waren vrij van propaganda. Een volledig beeld van de oorlogshandelingen en -perspectieven gaven zij natuurlijk niet in de verste verte: de censuur liet niets door wat voor de vijand van waarde kon zijn, bijzonderheden over verliezen werden bijvoorbeeld nauwelijks verstrekt en wat de Geallieerden en de Russen van plan waren, werd met geen woord aangeduid - de plannen van de Geallieerden niet, omdat zij strikt geheim waren, die van de Russen niet, omdat zij niet alleen strikt geheim waren maar ook aan de Geallieerden, met inbegrip van hun hoogste oorlogsleiders, onbekend. Deze onvermijdelijke lacunes verhinderden niet dat de Home Service ook in bezet gebied de roep kreeg, volstrekt betrouwbaar te zijn.

XCDe European Service van de BBC zond in alle Europese talen dagelijks één of meer programma's van een kwartier of een half uur uit. Uitzendingen in het Nederlands (het 'Nederlands Nieuws') begonnen op II april 1940 en er kwamen tenslotte vijf Nederlandse 'bulletins' per dag, elk van een kwartier. Zij werden, evenals de uitzendingen van Radio Oranje, 'De Brandaris' en 'De Flitspuit', veelal zwaar door de Duitsers gestoord. Aanvankelijk werd in de programma's Vall de Dutch Section slechts het nieuws gegeven (dat werd dan hoofdzakelijk geput uit de kopij van de Central Desk van de European Service), later werden regelmatig ook korte 'praatjes' uitgezonden die op gebeurtenissen en toestanden in bezet gebied betrekking hadden. Hoofdredacteur van de Dutch Section was een Engelsman, de medewerkers (vertalers en sprekers) waren Nederlanders, onder wie zich enkele journalisten bevonden; een van die journalisten was H. B. Fortuin die in de tweede helft van de jaren '30 met veel verve de z.g. 'Kleine Krant' Vall het weekblad De Groene Amsterdammer geredigeerd had - als 'Hendrik de Prater' nam hij nu regelmatig de bezetter en de NSB op de hak. Wij voegen hieraan toe dat ook andere uitzendingen van de European Service dan het 'Nederlands Nieuws' in bezet gebied een zeker publiek kregen door de kwaliteiten Vall hun vaste krachten; dat gold vooral voor de uitzendingen in het Vlaams waarbij velen genoten van de sappige en gespierde taal van '[an Moedwil', achter welk pseudoniem een hoogleraar van de Kunstacademie te Antwerpen schuil ging, Nand Geersens.'

1 Geersens placht zijn toespraken te eindigen met het rijmpje: 'Wedoen ons best zonder er op te boffen/en toch krijgen we ze wel, de Moffen!' In de cel in de 'bunker' (gevangenis) van het concentratiekamp Amersfoort waar de leider van de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij, Sneevliet, in april '42 met enkele van zijn volgelingen, onder wie Ab Menist, opgesloten zat, bleek na hnn fusillering als inscriptie te staan: 'Zonder er op te pochen, kapot gaan ze de Moffen. Menist.'

416 [PDF]
DE BBC/'DE FLITSPUIT'

XCVoor de uitzendingen van 'De Flitspuit' droeg de Nederlandse regering formeel eveneens geen verantwoordehjkheid; deze lag bij een Engelse geheime dienst, de Political Warfare Executive, die met alle mogelijke middelen het moreel van het Duitse volk trachtte aan te tasten of, als in het geval van 'De Flitspuit', dat van het Nederlandse op te vijzelen. De Political Warfare Executive richtte een aantal z.g. zwarte zenders op: zenders die de indruk trachtten te wekken alsof zij zich op het Continent bevonden terwijl zij in werkelijkheid in Engeland stonden.' Zulk een plan, op Nederland betrekking hebbend, werd in de lente van '41 door de Political Warfare Executive aan pelt voorgelegd, door pelt met Gerbrandy besproken, door Gerbrandy goedgekeurd, en de meeste teksten die 'De Flitspuit' van begin juli '41 af uitzond, werden vervolgens door Meyer Sluijser geschreven die er inderdaad in slaagde, vele maanden lang bij de luisteraars in bezet gebied de aangenaam prikkelende indruk te wekken dat zich daar op een geheime plaats een zender bevond die avond na avond met felle anti-Duitse en antiNSB-teksten in de lucht kwam. De Political Warfare Executive had deze 'zwarte zender' wellicht enkele jaren in bedrijf kunnen houden indien men hem uit bezet gebied had kunnen voeden met een stroom voor uitzending geschikte, actuele gegevens - helaas, die gegevens waren in '41 al zeer schaars'' en werden in '42 nog schaarser; Sluijser moest dus roofbouw gaan plegen op zijn geheugen en zijn fantasie en na een maand of twaalf verdween 'De Flitspuit' uit de lucht. Vooral in de eerste periode van zijn werkzaamheid had, dunkt ons, 'De Flitspuit' in bezet gebied een belangrijk propagandistisch effect gehad. Medio augustus '41 rapporteerde de Sicherheitsdienst dat de programma's van 'De Flitspuit' 'het dagelijks gespreksthema' vormden" en begin september merkte dezelfde Duitse instantie op dat 'De Flitspuit''vor dem 'Oranje-Sender' darum eine bevorzugte Stellung einlnimmt), weil sie am besten den von der grossen Masse geschátzten Ton trifft und ihrer Sucht nach. Sensation sowohl als auch sonstigen Wûnschen am u/eitgehendsten entgegenkommt.'4 Een radicale afrekening met alle NSB' ers was een van die wensen - welnu, 'Jacob' en 'Griet', de twee vaste sprekers van Sluijsers teksten, werden niet moede te voorspellen dat voor alle 'landverraders''Bijltjesdag' met rasse schreden naderde.

XC1 De Duitsers deden van hun kant mutatis mutandis hetzelfde. 2 H. G. Lauwers die op 6 november '41 voor SOB als marconist van de sabotage-agent Thijs Taconis uitgezonden werd, had als neventaak, een louter voor 'De Flitspuit' werkende inlichtingendienst op te bouwen; doordat zijn zender defect bleek te zijn, kon Lauwers pas begin januari' 42 gaan zenden. Hij werd op 6 maart' 42 gearresteerd. 3 'Meldungen aflS den Niederlanden'; 57 (19 aug. 1941), p. 1. 4 A.v., 59 (2 sept. 1941), p. 4· 4 1

417 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCTerwijl 'De Flitspuit' een project was van een Engelse dienst dat met steun van de Regeringsvoorlichtingsdienst uitgevoerd werd, was 'De Brandaris' een gemeenschappelijk project van Engelse en Nederlandse instanties: in dit geval de BBC en de Regeringsvoorlichtingsdienst.

XCDe stemming aan boord van de Nederlandse koopvaardijschepen was, schreven wij in hoofdstuk I, in de zomer van' 40 bevredigend geweest - zij werd evenwel in de laatste maanden van dat jaar en in de eerste helft van '4I minder goed. Velen van de opvarenden hadden toen nog niets van hun gezinnen in bezet gebied vernomen en de strijd ter zee eiste talrijke slachtoffers. Als gevolg van dat alles kwamen nogal wat gevallen voor waarbij zeelieden, als zij zich in eenneutrale haven bevonden (bijvoorbeeld in New York of in Lissabon), niet aan boord terugkeerden (uit Lissabon konden zij zich, evenals de Geer gedaan had, met steun van de Duitse legatie naar N ederland begeven) - kortom: maatregelen om het de opvarenden der koopvaardij duidelijk te maken dat hun oorlogstaak door de regering van vitaal belang geacht werd, waren hoogst wenselijk. Oldenbroek, secretaris van de Internationale Transportarbeiders Federatie, sprak er begin ' 4I met pelt over en pelt en hij legden vervolgens aan Gerbrandyen aan de minister van sociale zaken, van den Tempel, het denkbeeld voor, een aparte Nederlandse radio-omroep voor zeevarenden op te richten. Het Ministry of Information waaronder de BBC ressorteerde, ging hier mee accoord en in samenwerking met de BBC werd vervolgens een kleine ploeg gevormd die met de uitzendingen (één kwartier per dag) belast zou worden. De leiding van deze ploeg kwam bij de journalist H. J. van den Broek te berusten, de schrijver A. den Doolaard (pseudoniem van C. Spoelstra) werd 'tweede rnan .

XCVan den Broek had zich in de Meidagen van '40 in Parijs bevonden waar hij sinds '33 hoofdcorrespondent van De Telegraaf was; hij had daar onmiddellijk met steun van van Kleffens, die immers op I4 mei naar de Franse hoofdstad gevlogen was, en dank zij de medewerking van de Franse officiële instanties een Nederlandse radio-omroep kunnen organiseren, die zijn drie dagelijkse uitzendingen (tweemaal een kwartier, eenmaal twintig minuten) met de aankondiging begon: 'Hier is Vrij Nederland, de officiële Nederlandse radio-omroep te Parijs', maar, schreef van den Broek later, 'ook een goede afkondigmg, een pakkende slotzin was noodzakelijk. Dat was minder gemakkelijk. Tenslotte vonden we, met vereende krachten, dit: 'Moed en vertrouwen, luisteraars, Nederland zal nooit een Duitse provincie worden !" I Radio 'Vrij Nederland' zond nog geen vier weken uit: op IQ juni

XC1 H. J. van den Broek: Hier Radio Oranje, p. 14. 4 I

418 [PDF]
'DE BRANDARIS' /RADIO ORANJE

(de Duitsers naderden Parijs) ging het laatste programma de aether in, van den Broek trok zuidwaarts, bereikte spoedig Lissabon en werd als geschoold journalist in september' 40 door Pelt naar Londen gehaald waar hij werk kreeg bij het persbureau Anep. Die functie bevredigde hem niet; zijn ervaringen bij de Parijse uitzendingen hadden hem de ogen geopend voor de betekenis van de radio in oorlogstijd en hij zag met verlangen naar een nieuwe functie in die sfeer uit. pelts uitnodiging am 'De Brandaris' op poten te zetten en te leiden nam hij met beide handen aan.

XCDen Doolaard, van wie in de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog een aantal scherp anti-nationaal-socialistische reisreportages gepubliceerd waren, bevond zich tijdens de Meidagen van '40 in de buurt van Antwerpen waar hij een boek voorbereidde; hij fietste met zijn jonge vrouw naar Parijs, werkte daar o.m. mee aan enkele uitzendingen van Radio 'Vrij Nederland' trok naar onbezet Frankrijk, vond daar werk als houthakker, en werd in de lente van '41 met steun van dr. A. Sevenster, de vroegere consul-generaal in Parijs, aan wie na de zomer van '40 de zorg voor de Nederlandse vluchtelingen in onbezet Frankrijk opgedragen was, naar Lissabon gezonden vanwaar hij in juni in Londen arriveerde.

XCAl in Frankrijk en later in Lissabon had van den Broek regelmatig naar Radio Oranje kunnen luisteren; hij vond dat aan de regeringsomroep veel ontbrak. Die indruk was juist. Jan Willem Lebon, het hoofd van Radio Oranje, was in Nederland een alleszins competent dagelijks bestuurder en penningmeester van de Vara geweest, maar hij kon zelf geen bruikbare teksten schrijven en uitspreken, hij was niet erg vindingrijk en er ging weinig leiding van hem uit - veel, teveel van het werk kwam op mijn jeugdige schouders te rusten (ik was zes-en-twintig). Ervaring op radiogebied had ik niet, maar ik werd in elk geval geacht, een competent radiospreker te zijn. Los nog van deze zwakke bezetting werkte Radio Oranje onder zware handicaps: met het oog op de ministeriële controle (deze werd pas eind december '41 afgeschaft) moesten alle teksten minstens twee etmalen tevoren gereed zijn (dit gold alleenniet voor het Buitenlands Weekoverzicht dat voor elke vrijdagavond-uitzending door dr. M. van Blankenstein geschreven en in die uitzending door mij voorgelezen werd 1), waardoor de programma's geruime tijd lang bij voorbaat van alle actualiteit verstoken waren, nieuws (en wat was belangrijker dan dat?) diende Radio Oranje aan de European Service van de BBC over te laten, en, erger nog, uit elke uitzending bleek dat de regering geen denkbeeld had, wat in bezet gebied4 1

1 Van Blankensteins stem leende zich niet voor het radio-medium.

419 [PDF]
DOORVECHTEN!

geschiedde. Ik wil daarmee niet beweren dat tot december' 41 (in verband met de oorlog in de Pacific kreeg Radio Oranje er toen een ochtendkwartier bij waarin wèl ook nieuws gegeven mocht worden) louter matige uitzendingen plaatsgevonden hebben: van Blankensteins overzichten werden door velen gewaardeerd, de 'gesproken mailbrief' van van Bovene was ieder in Nederland welkom die met Indië meeleefde, en de met eindeloze moeite samengestelde zaterdagavondse cabaret-programma's van 'De Watergeus' vonden in bezet gebied een enthousiast Iuisteraarspubliek-, maar ik aarzel toch niet om als mijn persoonlijke herinnering neer te schrijven dat Radio Oranje als geheel, hoeveellosse medewerkers het ook telde (Sluijser was een der meest actieve), of misschien ook juist daardoor, in '40 en '41 beneden de maat bleef.

XCWij hebben in deels al de kritiek aangehaald die de socialistischevoorman Koos Vorrink op schrift stelde in het lange, voor de regering bestemde memorandum dat hij begin januari '41 als onderduiker schreef; daarin noemde hij de programma's van Radio Oranje ('saai, quasi-degelijk enniet zelden onjuist') veel minder inspirerend dan die van 'Jan Moedwil'; twee maanden later sprak hij in een toevoeging over 'het merendeels slappe en abstracte karakter' der programma's (er was geen woord aan de Februaristaking gewijd!), en nu mag het waar zijn dat men de staf van Radio Oranje niet verantwoordelijk kan stellen voor het falen der geheime verbindingen, bij 'De Brandaris' bewezen vall den Broek en den Doolaard van meet af aan dat men desondanks een fris en strijdvaardig programma kon maken: fris en strijdvaardig niet alleen voor de Nederlandse zeevarenden, tot wie zij zich zogenaamd alléén richtten, maar ook voor de luisteraars in bezet gebied. Goed, den Doolaard kon die laatsten nogal eens toespreken alsof zij in Joegoslavië vechtende partisanen waren, maar dat namen velen van 'Bob' (zo liet hij zich aanduiden) op de koop toe, en van den Broek, 'De Rotter4

1 Grondslag van die programma's was dat op bekende wijsjes (bijvoorbeeld 'De kleine man' van Louis Davids) een nieuwe tekst geschreven werd. De staf van Radio Oranje ging er daarbij van uit dat in bezet gebied bij wijze van spreken elke slagersjongen (in die tijd werden levensmiddelen nog bij de klanten thuis bezorgd) maandagochtend rond kon fietsen, dat onschuldige oude wijsje fluitend ten pleziere van allen die 6ók geluisterd hadden. In het geval van 'De kleine man' moest dan eerst naar iemand gezocht worden die er een grammofoonopname van bezat; vervolgens moest een muziekarrangement worden gemaakt; repetities volgden waarin uit een ongeschoolde kracht een niet al te slecht cabaretier gemaakt werd, en in de regelontbrak de tijd om de opname nog eens beter over te doen. 'De Watergeus' is ongeveer een half jaar uitgezonden.

420 [PDF]
RADIO ORANJE

darnmer' (hij was in Rotterdam geboren), trof met zijn snijdende comrnentaren steeds de juiste toon.

XCWat Pelt ook aan Radio Oranje trachtte te verbeteren, het baatte niet. Eind '41 werd een Nederlandse hoogleraar uit Zuid-Afrika gehaald, dr. M. Bokhorst, die boven Lebon en mij geplaatst werd - hij bleek op radiogebied een mislukking; begin '42 werd de schrijver Herman de Man, die uit onbezet Frankrijk overgekomen was, aan onze staf toegevoegd ook zijn bijdragen werden geen succes. In die tijd werd door Gerbrandyen Kerstens (Gerbrandy had in de lente van '42 de supervisie over Radio Oranje en 'De Brandaris' tijdelijk aan Kerstens overgedragen) overwogen, de twee omroepen onder van den Broek te plaatsen, maar deze, zo deelde Kerstens eind mei aan de ministerraad mee, 'blijkt daarvoor niet de geschikte persoon te zijn.' 1 In van den Broeks plaats werd dr. W. A. Visser 't Hooft, die uit Genève over was, uitgenodigd, zich met de leiding van de twee omroepen te belasten, maar Visser 't Hooft vond zijn taak in Genève belangrijker (behalve secretaris van de Wereldraad van Kerken zou hij daar ook de man worden die een geheime verbinding met Nederland onderhield) en weigerde. Het bleef kwakkelen en ook in de Nederlandse groep in Engeland nam de kritiek op Radio Oranje toe. Eind januari' 42 had het weekblad Vrij Nederland een enquête onder zijn lezers gehouden; er waren niet veel antwoorden op binnengekomen (150), maar gebleken was dat de programma's van Radio Oranje slechts door 40% van diegenen die de vragen beantwoord hadden, als 'goed' waren beoordeeld (door 50% als 'middelmatig', door 10% als 'slecht'), die van 'Radio België' (het BBC-programma van 'Jan Moedwil') daarentegen door 82 % als 'goed' en die van 'De Brandaris' zelfs door 90% als 'goed'.

XCHier moest ingegrepen worden. Omstreeks september' 42 meende Kerstens een goede oplossing te bevorderen door de leidingen van de Regeringsvoorlichtingsdienst, van Radio Oranje en van 'De Brandaris' om één tafel bijeen te brengen en de aanwezigen uit te nodigen, elkaar maar eens de waarheid te zeggen - toen van den Broek verklaard had dat hij Lebon als een incompetente radiokracht beschouwde, en Lebon dat van den Broek (die zich als Telegraaf-correspondent als een fel bestrijder van de socialist Léon Blum en een aanhanger van rechts-autoritaire stromingen ontpopt had) in zijn ogen 'een fascist' was, zat de wagen eerst recht in de modder. Hoeveel weken narigheid volgden toen nog? Ik herinner het me niet precies meer.4

1 Ministerraad: Notulen, 27 mei 1942.

421 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCRadio Oranje en 'De Brandaris' werden per 2 november '42 samengevoegd. Lebon, diep gegriefd, kreeg wachtgeld (hij heeft zich later in Engeland verdienstelijk gemaakt op het gebied van de reclassering), van alle stafleden van Radio Oranje was ik de enige die naar het 'nieuwe' 'Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland', overging", van den Broek werd leider van de nieuwe ploeg en in het kritische milieu van de BBC kreeg de 'nieuwe' omroep spoedig een goede naam. Van den Broek bleef zich concentreren op zijn commentaren op gebeurtenissen in bezet gebied, mij werden de dagelijkse analyses van het oorlogsverloop en spoedig ook het Buitenlands Weekoverzicht toevertrouwd 2, den Doolaard behandelde met aanstekelijke geestdrift elk onderwerp dat hem zinde - de ploeg, door enkele anderen versterkt, werkte in perfecte harmonie.

XCZij kreeg de tijd en enkele omstandigheden mee. Van eind '42 af waren de Russen en de Geallieerden duidelijk aan de winnende hand en voor de uitzendingen naar bezet gebied was van nog groter betekenis dat nu eindelijk de geheime verbindingen op een wijze gingen functioneren waar Radio Oranje baat bij vond. Via de Zweedse Weg waren in april' 42 voor het eerst4

1 Herman de Man werd hoofd van de Curaçao'se Radio-Omroep. 2 Dit over zicht werd, gelijk reeds vermeld, van de aanvang af door dr. M. van Blanken stein geschreven en door mij voorgelezen - een voor mij niet in alle opzichten prettige taak: ik was het vaak niet met de tekst eens. Natuurlijk had ik geen principiële bezwaren, maar ik vond van Blankensteins 'toon' vaak te geforceerd optimistisch. Juist die 'toon' vormde bij het schrijven van teksten over het oorlogs verloop het grootste probleem: dat de oorlog gewonnen zou worden, leed geen twijfel, maar wanneer? De moeilijkheid was, dat terwijl er velen in Nederland waren die in wezen niet anders wilden horen dan dat de bevrijding spoedig zou komen, men anderen wellicht een dienst bewees door op de mogelijkheid te wijzen dat de oorlog nog lang kon duren - maar men sprak tot één publiek en moest een keuze doen. Het is, achteraf gezien, misschien goed geweest dat van Blankenstein in de periode tot de grote 'ommekeer' in de oorlog (Alamein, Stalingrad) zijn opti mistische impulsen kon doorgeven; mijnerzijds meende ik dat het juist na die 'ommekeer' geboden was, geen overdreven verwachtingen te wekken. Aan van Blankensteins medewerking werd een einde gemaakt toen deze begin december' 42 een tekst geschreven had waarin hij zich naar het oordeel van van den Broek, den Doolaard en mij te vergoelijkend had uitgelaten over de overeenkomst die generaal Eisenhower na de Geallieerde landingen in Frans-Marokko en Frans Algerië met admiraal Darlan getroffen had. Van Blankenstein ging tegen van den Broeks beslissing, hem het Buitenlands Weekoverzicht te ontnemen, in beroep bij de ministerraad, maar zonder succes; hij had door de onafhankelijke wijze waarop hij het Londense redigeerde, onder de ministers nogal wat vijanden gemaakt en bovendien waren de meesten het met zijn beschouwing over Darlan niet eens (meer hierover in hoofdstuk 8). 1 Toen Radio Oranje begin september '44 omriep dat de O'D, de KP en de RVV in de Binnenlandse Strijdkrachten moesten samengaan, wist ik dat 'RVV' de afkorting was van de Raad van Verzet (deze was in de illegale pers genoemd) en vermoedde ik dat "O'D' de afkorting was van Ordedienst, maar met de afkorting 'KP' kon ik niets beginnen.

422 [PDF]
RADIO ORANJE DOORVECHTEN!

exemplaren van illegale bladen in Londen aangekomen; bij de Zweedse Weg voegde zich in de herfst van '42 de Zwitserse die bij Visser 't Hooft zijn eindpunt vond, en het gevolg was dat de staf van Radio Oranje in toenemende mate inzicht kreeg in de problematiek welke in bezet gebied een rol speelde. Centraal stond daarbij niet de vraag, hoe men zich tegenover de ideologie van de vijand en van de NSB moest opstellen (op dat gebied had zich de scheiding der geesten al in '40 voltrokken), maar hoe ver men diende te gaan bij de afwijzing van elke feitelijke steun aan de bezetter. Bij die problematiek kon Radio Oranje aanhaken en de informatie die van het Bureau Inlichtingen ontvangen werd (met Engelandvaarders was van meet af aan door de Londense programmamakers veel contact gezocht), werd steeds breder. Toen de Zweedse Weg in de zomer van '43 uitviel, begon voor de Zwitserse de periode van zijn grootste productiviteit. Niet dat Radio Oranje alle informatie ontving die bij het Bureau Inlichtingen binnenkwam! Gegevens die betrekking hadden op de werkzaamheid van geheime agenten en de activiteit van illegale groepen werden als strikt geheim beschouwd en ook aan Radio Oranje onthouden! - de staf kende, om een voorbeeld te geven, met betrekking tot de April-Meistakingen noch het bericht van de geheime agent de Jonge dat op 29 april' 43, noch dat van de Raad van Verzet dat drie dagen later binnenkwam. Voorts moet bedacht worden dat alles wat via Stockholm en Genève arriveerde (illegale bladen en -oproepen en, van de herfst van '43 af, een stroom van rapporten uit de Nederlandse samenleving en van stukken uit het overheidsapparaat), op zijn minst twee maanden oud was, voordat door de goede zorgen van het Bureau Inlichtingen fotokopieën of gestencilde teksten bij de staf van Radio Oranje op tafel lagen - en wat was in die twee maanden in bezet gebied gebeurd waar wij geen weet van hadden? Pas in de herfst van '44 (van den Broek bevond zich toen als hoofd van de subsectie radio van het Militair Gezag in Eindhoven, den Doolaard was hoofd van Radio Oranje geworden) ontstond een situatie waarin Radio Oranje echt actueel kon worden; dat hing ook samen met de grotere effectiviteit der inlichtingengroepen. Was bijvoorbeeld tot een van die groepen op een maandag doorgedrongen dat de Wehrmacht op woensdag in een bepaalde stad een razzia zou houden, dan kon Radio Oranje op dinsdag alle jongens en mannen in de 'gevaarlijke' leeftijdsgroepen aanraden,4 2

423 [PDF]

zich die woensdag zorgvuldig schuil te houden. Het ware te wensen geweest dat de regeringsomroep aldus van meet af aan had kunnen opereren!

XCHet beleid dat met betrekking tot bezet Nederland door Radio Oranje en 'De Brandaris' gevoerd werd, was een Nederlands beleid: Engelse diensten hadden er nauwelijks invloed op. Wel gingen van de European Service van de BBC, later ook van de Political Warfare Executive en nog later van het Political Warfare Department van Eisenhowers hoofdkwartier (de Political Warfare Executive was daarin opgegaan) wekelijks directieven uit die aangaven, welke thema's in de uitzendingen speciale nadruk dienden te krijgen, maar het werd aan de programmamakers overgelaten in hoeverre zij die directieven wensten te volgen, en er werd nooit gecontroleerd óf zij dat deden. Natuurlijk, aile teksten werden gecensureerd, maar die censuur had slechts de bedoeling, te waarborgen dat niet onbedoeld informatie gegeven werd die voor de vijand van militaire waarde kon zijn. Overigens waren de programmamakers vrij, te zeggen wat zij wilden. Gerbrandy had grote belangstelling voor wat via Radio Oranje en 'De Brandaris' uitgezonden werd, en hetzelfde gold met name voor van Kleffens die van begin '43 af den Doolaard en mij regelmatig ontving voor een gedachtenwisseling.

XCIn verschillende delen van ons werk hebben wij al van bepaalde uitzendingen gewag gemaakt en wij zullen dat ook in deel 10 doen. Nemen wij aile uitzendingen (Radio Oranje, 'De Brandaris' en, voorzover relevant, 'Nederlands Nieuws' van de European Service van de BBC) samen, dan mag gesteld worden dat de Duitse bezetter en de NSB er van meet af aan scherp in bestreden zijn. Wat de NSB betrof, is dat offensief wellicht te lang volgehouden, in zoverre dat de Londense radio Mussert en zijn volgelingen bleef aanvallen in een fase waarin dat nog maar nauwelijks nodig was. Er ging van die radio in het algemeen en vooralook van de toespraken van koningin Willielmina, waarbij wij in hoofdstuk 2 al stilstonden, een aansporing uit om verzet te bieden en daarin te volharden, In de eerste twee jaar van de bezetting was daarbij van belang dat de regeringsorganen tijdig ingelicht werden over de oprichting van 'foute' instellingen en organisaties als de Winterhulp Nederland, de Nederlandse Volksdienst, de Nederlandse Landstand en het Nederlands Arbeidsfront. Die oprichting werd namelijk telkens bekendgemaakt door Radio Hilversum; nadere bijzonderheden

424 [PDF]
RADIOBELEID

belangrijkste, overgeseind uit Stockholm, elke dag door het Ministry of Information in een gedrukt overzicht verspreid werd (de bladen zelf kwamen enkele weken later in Londen aan). Die situatie maakte het mogelijk, op de oprichting van elk van die 'foute' instellingen en organisaties een radiocampagne te laten volgen waarvan de strekking was dat men zich afzijdig moest houden. Daarbij werd verondersteld dat tegen diegenen die dat deden, geen persoonlijke strafmaatregelen genomen zouden worden; via de radio gegeven aanwijzingen voor gedragingen waaruit voor de betrokkenen wèl persoonlijk risico kon voortvloeien, waren schaars. Men meende in Londen dat men die risico's eigenlijk nooit ten volle kon overzien en werd tot begin' 43 geremd door het besef dat men, hoeveel sommige Engelandvaarders ook over locale toestanden meegedeeld hadden (maar zij hadden bezet gebied in de regel vele maanden tevoren verlaten!), geen denkbeeld had, wat op het moment van uitzending redelijkerwijs van de wijde luisteraarskring in bezet gebied gevergd kon worden. Het zou van eminent belang geweest zijn indien men geweten had wat verantwoordelijke leiders van illegale groepen raadzaam achtten, maar dat wist men niet. Tot concrete verzoeken van de kant van een gebundelde illegaliteit kwam het pas in de herfst van' 44.

XCWat het jaar' 41 betreft, valt (afgezien van de al gememoreerde campagnes tegen 'foute' instellingen) melding te maken van het feit dat minister Steenberghe in april, toen in Londen bericht ontvangen was dat de bezetter de scheepvaartmaatschappijen gelast had, de periodieke uitbetalingen aan de gezinnen van opvarenden ter koopvaardij (de z.g. weeken maandbrieven) drastisch te verlagen, de luisteraars in bezet gebied aanspoorde, aan die gezinnen de nodige aanvullende bedragen uit te kerendie bedragen zouden na de bevrijding aan de geldgevers terugbetaald worden; die regeringsgarantie is uitgesproken effectief geweest.

XCDat de Londense radio in '41, zoals al in '40 het geval was geweest, op tal van wijzen getuigd heeft van afschuw van de Jodenvervolging, spreekt vanzelf; informatie over concrete maatregelen die de bezetter tegen de Joodse bevolkingsgroep nam, kwam evenwel in de regel te laat in Londen binnen om er adequaat op te kunnen reageren. De enige uitzonderingen daarop werden gevormd door een aansporing van Radio Oranje aan de gehele bevolking, uitgezonden op 1 mei '42, om, toen de Joden met ingang van 3 mei verplicht werden, de Jodenster te dragen, ook zulk een ster op te doen (die aansporing, welke door 'De Brandaris' en het Nederlands Nieuws van de BBC overgenomen werd, had weinig effect), en door Gerbrandy's oproep, 25 juli '42 (onmiddellijk na ontvangst van het eerste bericht inzake de Jodendeportaties die tien dagen eerder begonnen waren),

425 [PDF]
DOORVECHTEN!

steun te bieden aan de vervolgden: 'luistert naar uw geweten en handelt in Christelijke barmhartigheid', zei de minister-president; een campagne op die grondslag werd evenwel niet ingezet. 'Wanneer er nog Joden waren die regelmatig naar de Londense uitzendingen luisterden' Goden hadden al in april' 41 hun radiotoestel moeten inleveren), 'dan moesten zij wel', schreven wij reeds in deel 6 (in hoofdstuk I, aan het slot van de paragraaf 'Protesten'), 'het gevoel hebben dat deze hun bitter weinig steun gaven in een periode waarin elke maand de voorafgaande in verschrikkingen overtrof.'

XCTot een aansporing om zich, op welke wijze ook, van steun bij het uit Nederland wegslepen van ingezetenen te onthouden, kwam het pas begin februari '43 die aansporing had evenwel niet speciaal betrekking op de Joden, al vielen zij er wel onder. Zij volgde onmiddellijk op het op 4 februari door Radio Hilversum omgeroepen bericht dat Mussert verlof gekregen had, een Secretarie van Staat op te richten en o.m. voor alle departementen gemachtigden te benoemen. Dat bericht werd door de staf van Radio Oranje en door andere medewerkers van de Regeringsvoorlichtingsdienst, onder wie Sluijser, verkeerd geïnterpreteerd (hetzelfde geschiedde in bezet gebied): terwijl de NSB in feite door de bezetter op afstand gehouden was, werden de publieke aanbiedingen van Mussert en van Geelkerken, in de tweede helft van '42 gedaan, om de dienstplicht in Nederland in te voeren, alsmede Musserts 'erkenning' door Hitler als 'leider van het Nederlandse volk' (10 december '42), door de stafleden van Radio Oranj e en RVD in één verband gebracht met de oprichting van de Secretarie van Staat en het benoemen van gemachtigden, waaraan zij de conclusie vastknoopten dat de invoering van de dienstplicht dreigde, wellicht zelfs aanstaande was. Dat was ook Gerbrandy's opinie en hij hield toen in de avond van 4 februari' 43 een radiotoespraak waarin hij het gehele overheidspersoneel gelastte, alle maatregelen tegen te werken, 'welke kennelijk ten doel hebben, de Duitse oorlogsmachine met Nederlandse goederen of Nederlandse onderdanen te voeden.' Die algemene instructie (zij had in bezet gebied slechts een minimaal effect) werd in de volgende dagen door van den Broek nader uitgewerkt, waarbij deze zei dat er slechts twee terreinen waren waarop zij niet gold: de voedselvoorziening en de volksgezondheid.

XCIn dat alles waren de overige ministers niet gekend.

XCGerbrandy werd in de kabinetsvergadering van 9 februari ter verantwoording geroepen. Hij verdedigde zich met te zeggen dat hij het bericht van Radio Hilversum gezien had als 'een stap in de richting van een Quislingbewind' . Hij had toen in overleg met' de mannen van de Voorlichtingsdienst' tot 'een regeringsverklaring' besloten: 'een aarunaning tot stille opstand'; aan van den Broek had hij opdracht gegeven, die verklaring op te stellen en 4 2

426 [PDF]
RADIOBELEID

daartoe overleg te plegen met van Kleffens; hij had vervolgens in Stubbings House de zaak met de koningin besproken, had, in Londen teruggekeerd, vernomen dat men van Kleffensniet had kunnen bereiken, en had vervolgens besloten, 'toen de radio-rede te houden; morgen, meende de voorzitter, is te laat. De koningin vond de radioverklaring 'prachtig'.' Een zwakke verdediging! Kennelijk had Gerbrandy gevreesd dat een 'aanmaning tot stille opstand' in het kabinet bij deze of gene op weerstanden zou stuiten, en had hij daarom zoveel spoed betracht; zijn argument dat hij geen dag had kunnen wachten, was van alle grond ontbloot. Albarda en van Boeyen vielen hem scherp aan, vooral op grond van het feit dat in de latere teksten van van den Broek slechts de voedselvoorziening en de volksgezondheid buiten de 'stille opstand' geplaatst waren: waarom niet óók de waterstaat, de energievoorziening, het mijnwezen, 'de spoorwegen als middel tot personenvervoer', de hulp bij evacuaties?Van Boeyen zei, 'het onbehaaglijke gevoel te hebben dat Radio Oranje de arbeid van het kabinet verricht onder leiding van de voorzitter.' Nadat ook van Angeren, ir. J. van den Broek (financiën), van Lidth, van den Tempel, Kerstens en van Kleffens de door Gerbrandy gevolgde procedure afgekeurd hadden, zei Albarda dat hij graag zag dat het kabinet tot een duidelijke conclusie kwam, 'hij herinnert aan de crisis-Steenberghe' (ook toen had Gerbrandy zonder overleg met zijn ambtgenoten een vèrstrekkende 'regeringsverklaring' laten uitzenden). 'wil de voorzitter geen toezegging geven? Een antwoord op deze vraag volgt niet' 1 - anders gezegd: Gerbrandy behield zich het recht voor, zijn ambtgenoten voor voldongen feiten te plaatsen. Met dat al moest de minister-president toch wel rekening houden met de bij die ambtgenoten ontstane wrevel. Radio Hilversum berichtte op 6 februari '43 dat generaal H. A. Seyffardt, 'commandant' van het Nederlandse Vrijwilligerslegioen, als gevolg van een aanslag bezweken was, en op 8 februari dat aanslagen gepleegd waren op de pasbenoemde secretarisgeneraal van volksvoorlichting en kunsten, mr. H. Reydon, en zijn vrouw (Reydon, zo was meegedeeld, was ernstig gewond, zijn vrouw gedood). Moest de regering deze politieke liquidaties afkeuren? Gerbrandy had er geen behoefte aan, maar anderen wel. Van Kleffens stelde de zaak op vrijdagochtend I2 februari in de kabinetsvergadering aan de orde, wees er op dat Radio Hilversum represailles aangekondigd had, en meende dat zwijgen de regering niet zou passen: 'Dit zou kunnen uitgelegd worden als een stil. zwijgend goedkeuren van sluipmoord.' In gelijke geest spraken vervolgens

XC1 Ministerraad: Notulen, 9 febr. 1943. 4 2

427 [PDF]
DOORVECHTEN!

van Angeren (die er aan herinnerde dat de regering al bekendgemaakt had dat alle NSB'ers na de bevrijding berecht zouden worden) en van Boeyen, en nog in de kabinetsvergadering moest Gerbrandy toegeven: hij deelde telefonisch aan van den Broek (de chef van Radio Oranje) mee dat nog diezelfde avond een regeringsverklaring moest uitgaan waarin tegen politieke liquidaties gewaarschuwd werd; van den Broek protesteerde, Gerbrandy herhaalde zijn opdracht. De verklaring (de formulering er van, zo kort na de regeringsinstructie tot 'een stille opstand', was geen eenvoudige zaak) werd overigens niet op vrijdagavond maar pas op zaterdagmiddag uitgezonden; het eigen-rechter-spelen werd er in afgekeurd, althans wanneer daarbij sprake was van 'een individuele daad van een vaderlander', het 'principieel standpunt' van de regering was, 'dat landverraders worden berecht na de oorlog op voet van een bijzondere rechtspraak naar de wet ... De daarvoor nodige maatregelenliggen klaar.'

XCHet was een onduidelijke verklaring (men zou haar kunnen zien als een goedkeuring van liquidaties die van illegale organisaties uitgingen), maar haar strekking was dat de regering wenste dat de zaken in Nederland, wat de houding tegenover de 'landverraders' betrof, niet op de spits gedreven werden. 'De koningin', zei Gerbrandy enkele dagen later in de ministerraad, 'was ontstemd over de inhoud, vreesde voor een zig-zag politiek.' 1 In bezet gebied had de verklaring overigens geen effect, de groep CS-6, die de aanslagen op Seyffardt en de Reydons gepleegd had, zette althans de voorbereiding van aanslagen op Mussert en op de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, voort.

XCKorte tijd later, begin maart' 43, leek het Gerbrandy wenselijk (voor het eerst !), zijn ambtgenoten in te lichten over het beleid dat Radio Oranje in de naaste toekomst met betrekking tot bezet gebied zou voeren. Drie punten, zei hij, zouden daarin behandeld worden: 'a. de instelling van een persoonlijke dictatuur van Seyss-Inquart, nu men blijkbaar het ambtelijk apparaat niet meer vertrouwt; b. de blijkbare bedoeling van het Duitse bewind om de militaire dienstplicht in te voeren; c. de Duitse activiteit om de Nederlandse vrouwen naar Duitsland te doen gaan, zogenaamd om haar aan haar mannen terug te geven, maar inderdaad om ze in Duitsland aan het werk te stellen' 2 die drie punten (ze waren alle drie onjuist) waren hem door de staf van Radio Oranje voorgelegd; het kabinet nam Gerbrandy's mededeling voor kennisgeving aan en van den Broek en den Doolaard lieten spoedig de ene geharnaste radiotoespraak op de andere volgen; die toespraken

XC1 A.v., 16 febr. 1943. 2 A.v., 2

428 [PDF]
RADIOBELEID

droegen, menen wij, bij tot een aggressieve stemming in bezet gebied, waar het op 25 maart' 43 kwam tot de verzetsdemonstratie van bijna alle Nederlandse artsen tegen hun inlijving bij de Artsenkamer en op 10 april tot de weigering van ca. 85% van de studenten om een verklaring van loyaliteit jegens de bezetter te ondertekenen.

XCOok tegen die verklaring had Radio Oranje geageerd en in dat kader spoorde Bolkestein, de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, op 7 april (drie dagen voordat de ondertekende formulieren bij de universiteiten en hogescholen ingeleverd moesten worden) via Radio Oranje de studenten aan, de loyaliteitsverklaring niet af te leggen, en vergde hij van de presidenten-curator en de rectoren van de instellingen van hoger onderwijs, 'zich (te) onthouden van iedere medewerking wat betreft de verkrijging van de verklaringen.' Wat die universitaire bestuurders betrof, had Bolkestein geen succes (alleen het bestuur van de Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen gedroeg zich conform de regeringsinstructie, maar voor zijn beleid is niet de opvatting van de regering doch die van het Episcopaat van beslissende betekenis geweest) - de toespraak van de Londense minister was daarentegen wèl van belang voor de activisten onder de studenten: de minister had namelijk aangeduid dat de overheid na de bevrijding verschil zou maken tussen studenten-tekenaars en studenten-weigeraars en dat was een argument dat op 8, 9 en JO april uitgespeeld werd tegen diegenen die toen nog aarzelden, welke houding zij zouden innemen.

XCNog geen drie weken na de crisis in het hoger onderwijs braken de AprilMeistakingen uit.

XCOp vrijdag 30 april, toen in Londen bericht ontvangen was omtrent Christiansens proclamatie, was het kabinet in vergadering bijeen. 'Alle soldaten en onderofficieren in het vroegere Nederlandse leger zijn', zei Gerbrandy, 'opgeroepen om zich aan te melden. Door Radio Oranje zullen zij de raad ontvangen, dit niet te doen.' 1 De overige ministers waren het met deze raadgeving (zij was door van den Broek onmiddellijk aan Gerbrandy voorgesteld) eensê en in de rniddaguitzending van Radio Oranje betoogde van den Broek vervolgens dat Christiansens maatregel heel wel de 'vorming van een Nederlandse troepenmacht voor de fronten' ten doel kon hebben; 'de Nederlandse regering' gaf derhalve aan allen die onder Christiansens preelamatie vielen, de raad, zich niet aan te melden; 'als het absoluut noodzakelijk is, tracht u onvindbaar te maken', voegde van den Broek daaraanA.v.,4 2

1 30 april 1943. 2 Wij hebben in deel6 ten onrechte geschreven dat Gerbran dy het kabinet in deze zaak niet gekend heeft.

429 [PDF]
DOORVECHTEN!

toe. Vrijdagavond zei hij dat laatste korter: 'Desnoods onderduiken.' Dat parool werd op zaterdag en zondag in de Londense radio-uitzendingen herhaald. Zondagavond evenwel (de avond van de dag, waarop het alarmerende telegram van de Raad van Verzet binnengekomen was) ging Gerbrandy tot de mening overhellen dat de regering wezenlijk verder moest gaan en een oproep moest doen uitzenden tot algemeen verzet, hetgeen in de gegeven omstandigheden moeilijk een andere vorm kon aannemen dan een algemene, voor onbepaalde tijd voort te zetten staking. Van den Broek kreeg opdracht, een concept te schrijven voor een op maandagmiddag door Gerbrandy uit te spreken radioredevoering. Dat concept werd maandagochtend door Gerbrandyen van Lidth, de minister van oorlog, besproken in aanwezigheid van Somer, van den Broek en kolonel de Bruyne. Van den Broek en Somer, beiden opvliegend van aard, rieden een zo scherp mogelijke tekst aan, maar van Lidth, daarbij krachtig gestennd door de Bruyne, een rustige en gedecideerde militair, drong op matiging aan. 'Men weet', schreef van Lidth's avonds in zijn dagboek, 'dat, als men geen hand heeft, [men] geen vuist kan maken. Het is gauw gezegd: pleeg verzet, maar wij kunnen de helpende hand niet reiken en weten te weinig van de feitelijke toestand thuis om gepreciseerde instructies te geven.' 1

XCGerbrandy liet zich overtuigen en uit van den Broeks concept verdwenen de meest vèrgaande passages. Toen de millister-president maandagmiddag sprak, herinnerde hij aan de opdracht die op 4 februari aan het overheidspersoneel gegeven was: 'tegenwerking van alle maatregelen die het Duitse oorlogspotentieel zouden verhogen'; dat werd nu gespecificeerd: 'meer in het bijzonder geldt dit', zei Gerbrandy, 'voor wat de identificatie, de opsporing, de aanhouding en de wegvoering van de slachtoffers van de Duitse maatregel betreft.' 'slachtoffers' waren toen nog uitsluitend de ex-militairen, maar de gehele zaak kwam er, zo meenden Gerbrandyen van den Broek, nog ernstiger voor te staan toen op 8 mei bericht ontvangen was dat in bezet gebied alle mannen tussen de achttien en vijf-en-dertig jaar zich eveneens zouden moeten aanmelden voor hnn afvoer naar Duitsland. Gerbrandy riep de ministerraad op 10 mei in buitengewone vergadering bijeen, pelt (van den Broeks directe chef) was er mede aanwezig.

XCEvenmin als van den Broek besefte Gerbrandy dat hij geen inzicht had in de wijze waarop de bezetter de aangekondigde maatregelen wilde uitvoeren, en rnèt van den Broek was hij geneigd, de zaak veel te dramatisch te zien, nl. als een aanloop tot de complete ontvolking van Nederland. 'Wat is te43

1 Van Lidth: 'Dagboek', 3 mei I943.

430 [PDF]
RADIOBELEID

verkiezen', zei Gerbrandy in de specialekabinetszitting, 'tienduizend mensen neergeschoten maar de gehele transportatie der bevolking onmogelijk gemaakt, àf het verzet op te geven?' Dat laatste was evident onmogelijk; allerlei soorten en vormen van aansporing of advies werden overwogen (Albarda wierp de vraag op of tot het spoorwegpersoneel niet 'een aanmaning om niet te rijden' gericht moest worden) - de ministerraad kwam er niet uit. Daags daarna, I I mei, werd opnieuw vergaderd en nu werd besloten, met betrekking tot de aanmeldingsoproep van de achttien- tot vijf-en-dertigjarigen geen advies te doen uitgaan, 'totdat nadere berichten daaromtrent inkomen .... Wel', aldus de notulen, 'verenigt de Raad zich met de mening van de minister van koloniën' (van Mook), 'om, indien mocht blijken dat men zich over het algemeen in Nederland niet aanmeldt, dan aan te sporen hiermee, en meer massaal, door te gaan.' 1

XCDeze in de gegeven omstandigheden alleszinsverstandige terughoudendheid van de ministerraad verhinderde Gerbrandy niet, daags daarna, 12 mei, goed te vinden dat van den Broek aan het advies om onder te duiken nog een element toevoegde: 'iedere gedemobiliseerde', zo zei van den Broek voor Radio Oranje ('en ik doe het na verkregen machtiging'), 'heeft het recht, bij arrestatie zijn eigen houding te bepalen'; die gedemobiliseerde verkeerde 'in staat van wettige zelfverdediging', anders gezegd: hij mocht zich gewapenderhand verzetten. 'Tirade vuistrecht', zo liet de chef-staf van de OD, jhr, P. J. Six, onmiddellijk naar Londen seinen (wij maakten van die reactie almelding in deel 7), 'in [de] praktijk volstrekt onhoudbaar. Toont gebrek aan inzicht [in de] werkelijkheid.' 2

XCInderdaad, de specifiekeaanmaningen tot het tegengaan van de verscherpte arbeidsinzet welke Radio Oranje van mei' 43 af uitzond, waren op een te gebrekkige feitenkennis gebaseerd. De Duitse actiesin die periode (wij behandelden ze in hoofdstuk 5 van deel 7) hadden slechts een zeer beperkt effect; dat is gevolg geweest van het administratieve verzet en van diverse illegale acties in bezet gebied - wat de Londense radio zei, kon als algemene ondersteuning van die acties beschouwd worden, maar was er in concreto vaak naast, steeds onder Gerbrandy's verantwoordelijkheid overigens. De opmerking die van Boeyen begin februari in het kabinet gemaakt had: 'dat Radio Oranje de arbeid van het kabinet verricht onder leiding van de voorzitter' (Gerbrandy), was, wat het beleid jegens de bevolking in bezet gebied betrof, niet geheel onjuist en die situatie bleef op van den Broek niet zonder effect: de chef van Radio Oranje was een ambitieus man, hij

1 Ministerraad: Notulen, II mei I943. 2 dl. VII c, p. 784.

431 [PDF]
DOORVECHTEN!

meende via de radio wezenlijke leiding te geven aan het verzet - en hij wist niet hoe weinig zijn adviezen soms met de werkelijkheid te maken hadden; kritiek als in het telegram van Six vervat, drong niet tot hem door, want hij mocht niet weten dat het Bureau Inlichtingen in regelmatig zendcontact stond met de chef-staf van de OD.

XCTwee aangelegenheden kwamen na mei' 43 in de thans behandelde periode (tot de zomer van '44 dus) in het kabinet nog aan de orde die tot een bekendmaking via Radio Oranje hadden kunnen leiden: het eventuele 'ontslag', door de regering en via de radio, van de secretarissen-generaal Frederiks (binnenlandse zaken), Hirschfeld (economische zaken) en Verwey (sociale zaken), en het eventuele heengaan van alle niet-Teute' burgemeesters.

XCWat Frederiks, Hirschfeld en Verwey betrof: Engelandvaarders hadden aan de regeringsinstanties in Londen maar zelden iets over hen kunnen vertellen, maar zoveel te meer stond er over hen te lezen in illegale bladen als Het Parool en Vrij Nederland. In opdracht van Gerbrandy had Meyer Sluijser zich er in april '43 in verdiept en aangezien ook hij het voor waarschijnlijk hield, 'dat de Duitsers er toe zullen overgaan, een regering-Mussert op het kussen te helpen' en 'militaire conscriptie' in te voeren, had hij Gerbrandy in overweging gegeven, duidelijk te doen blijken dat de regering het beleid van diegenen die nog ambtelijke medewerking aan de bezetter verleenden, scherp afkeurde; ten bewijze daarvan moesten Frederiks, onder wie de provinciale en gemeentelijke besturen, en Verwey, onder wie de gewestelijke arbeidsbureaus ressorteerden, van hun functies ontheven worden.! Ruim twee maanden later, medio juli, stelde Gerbrandy dat denkbeeld in het kabinet aan de orde; de reacties waren gereserveerd, van den Tempel maande tot 'voorzichtigheid', 'zelfs' met betrekking tot Verwey over wiens houding zo veel geklaagd werd: 'de arbeidsbeurzen bijvoorbeeld doen in Nederland nog zeer goed werk' (van den Tempel bedoelde de gewestelijke arbeidsbureaus die juist de arbeiders naar Duitsland 'bemiddelden' !), 'de heer Verwey zal de mensen op die beurzen op hun post laten. Maar wat zal er met deze mensen gebeuren als hij weggaat?' 2

XC1 M. Sluijser: 'Aide-memoire voor Z. E. prof. P. S. Gerbrandy betreffende de houding van hoofdambtenaren in Nederland' (29 april 1943) (Collectie-M. Sluijser, III). 2 Ministerraad: Notulen, 13 juli 1943. 43

432 [PDF]
RADIOBELEID

XCEr viel een verstandig besluit: van Londen uit zou men niet tot maatregelen tegen de genoemde secretarissen-generaalovergaan voor men wist hoe daar in bezet gebied over gedacht werd. Langs twee kanalen ging Gerbrandy nadere informatie inwinnen: via de geheime agent P. R. Gerbrands en via de Zwitserse Weg.

XCGerbrands, wiens marconist verongelukt was maar die nadien via Six die hij begin juni' 43 ontmoet had, weer contact met het Bureau Inlichtingen had gekregen (zijn taak was om samen met de 'pilotenhulp'<organisatie Luctor et Emerga 1 een nieuwe 'lijn' naar Spanje op te bouwen), ontving eind juli telegrafisch de volgende opdracht:

XC'Regering wenst gefundeerd advies over de vraag of het gewenst is aan secretarissen-generaal Frederiks, Verwey en Hirschfeld ontslag te verlenen. Wilt gij met groep Luclor et Bmergo en eventuele andere representatieve groepen in overleg treden voor het geven van advies. De eonsequenties van een zodanig ontslag dienen terdege worden overwogen. Gemeend wordt, dat zulks aanleiding zal geven tot grote verwarring in de ambtelijke wereld. Voor- en nadelen dienen tegen elkaar te worden afgewogen.'2

XCGeen simpele opgave voor Gerbrands! Welke waren de 'andere representatieve groepen' waarmee hij overleg moest plegen? En hoe moest hij die vinden? Hij was medio oktober nog met zijn onderzoek bezig toen hij uit Londen bericht ontving: 'Regering is van mening dat ontslag thans niet wenselijk is.' 3

XCDat bericht was uitgegaan na de ontvangst van een grondig rapport dat de regering via de Zwitserse Weg bereikt had. Aan Visser 't Hooft was evenwel gevraagd, in bezet gebied niet alleen te informeren of een onmiddellijk ontslag van de drie bedoelde secretarissen-generaal wenselijk was, maar ook welke maatregelen na de bevrijding jegens hen getroffen moesten worden. Het rapport was opgesteld door mr. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal, de in april' 41 ontslagen commissaris van de provincie Utrecht, die in nauw contact stond met de Z.g. Politieke Commissie van de Zwitserse Weg." Bosch had aan zijn eigen rapport bijlagen toegevoegd: opinies over de drie, afkomstig van personen die hen van nabij meegemaakt hadden." HijJ.

1 Later: 2 Telegram, 24 juli 1943, van BI aan P. R. Gerbrands (Vollgraff: 'Overzicht telegrammen', p. 16). 8 A.v., okt. 1943 (a.v.). 4 In die tijd bestond de commissie uit: mr. Cramer, H. M. van Randwijk, mr. G. Slote maker de Bruïne en N. Stufkens. 5 Rapport plus bijlagen d.d. sept. 1943: punten g en h, gestenc. bijl. IlO.

433 [PDF]
DOORVECHTEN!

gaf zijn mening onder voorbehoud ('voor een feitelijke beoordeling van hun beleid zullen meer papieren op tafel moeten komen en zullen de betrokkenen zelf moeten worden gehoord'), maar dacht toch wel over voldoende informatie te beschikken om een duidelijk advies te kunnen formuleren. Daarbij maakte hij, wat de maatregelen na de bevrijding betrof, verschil tussen de drie : Verwey moest oneervol worden ontslagen, zelfs berecht, maar zo ver wilde hij ten aanzien van Frederiks en Hirschfeld (die laatste duidde hij aan als 'een mysterieuze figuur', 'een opportunist van de eerste rang') niet gaan; die twee behoefden in eerste instantie slechts geschorst te worden. En wat nu de eventuele ontheffing via Radio Oranje betrof: de vraag of dat wenselijk was, 'moet', rapporteerde Bosch, 'naar de mening van allen die hierover werden geraadpleegd, zonder aarzelen ontkennend worden beantwoord', 'het ware een slag in de lucht, op een onjuist ogenblik, welke niet zou worden begrepen en waarvan de gevolgen verwarring zouden stichten.'

XCNu het tweede punt: het eventuele heengaan van alle niet-'foute' burgemeesters.

XCDaar werd in het kabinet eind maart en begin april' 44 over gesproken, zulks tegen de achtergrond van de deining die in bezet gebied gewekt was, eerst door de invoering van een nieuwe (de tweede) distributiestamkaart (Gerbrandy had begin januari '44 het gehele overheidspersoneel opgeroepen, die invoering naar vermogen te saboteren), vervolgens door het via de burgemeesters oproepen van burgers om voor de Wehrmacht versterkingen aan te leggen (het'spitten'). Eind maart zei van Boeyen in de ministerraad dat hij de burgemeesters wilde adviseren, ontslag te nemen - mr. Burger, toen nog slechts minister zonder portefeuille, ontried dat: er zouden geen vervangers zijn. Twee weken later kwam de zaak opnieuw ter sprake en weer werd geen beslissing genomen, zulks omdat verwacht werd dat spoedig een aanzienlijke mate van desorganisatie zou ontstaan door het bombardement op de rijksinspectie van de bevolkingsregisters (gebouw Kleykamp), Inderdaad, dat bombardement (II april) had het beoogde effect en het kabinet kwam vervolgens op de positie van de burgemeesters niet meer terug.

XCVoor de periode tot aan de zomer van' 44 zijn wij hiermee met ons overzicht van het beleid dat in de Londense radiouitzendingen jegens bezet gebied

434 [PDF]
TERUGBLIK OP HET RADIOBELEID

gevoerd is, ten einde. Wij menen te hebben aangetoond dat er via de radio maar heel weinig impulsen gegeven zijn die op de gedragingen van de bevolking in bezet gebied betrekking, laat staan effect, hadden. Daarmee willen wij niet beweren dat die radio-uitzendingen zonder betekenis waren. Vooral als bron van nieuws over het oorlogsverloop waren zij onontbeerlijk en dat zij in algemene zin een belangrijke ondersteuning gevormd hebben van het moreel in bezet gebied, lijdt (al valt het niet te 'bewijzen') voor ons geen twijfel. Verder mag men eigenlijk niet gaan. Een regering-in-ballingschap kan via de radio alleen dan doeltreffend ingrijpen in een bezet gebied wanneer zij van de moeilijkheden die zich daar voordoen, niet alleen een adequaat beeld bezit, maar wanneer zij zich dat beeld ook tijdig heeft kunnen vormen. Dat is aan twee voorwaarden gekoppeld: de geheime verbindingen moeten snel werken en via die verbindingen moeten de opinies doorgegeven worden van personen of organisaties die met zeker gezag kunnen spreken. Aan beide voorwaarden tezamen werd, wat Nederland betrof, pas van de herfst van '44 af voldaan. Inderdaad zal, menen wij, uit ons volgende deel (Het laatste jaar) blijken dat van de zomer van '44 af geen geschiedenis van de regering in Londen te schrijven valt zonder dat men er de uit bezet gebied komende impulsen in opneemt, en geen geschiedenis van bezet gebied zonder dat men er de Londense problemen en tegenstellingen uitvoerig in behandelt. Van mei '40 evenwel tot in de zomer van '44 zijn Londen en bezet gebied goeddeels gescheiden sferen geweest: wat in de ene geschiedde, beïnvloedde de andere maar weinig.

XCHeeft op deze situatie de confiscatie van de radiotoestellen waartoe de bezetter in de zomer van' 43 overging, nog effect gehad?

XCOp zichzelf hield deze confiscatie van de zij de van de bezetter de erkenning in dat de Londense radio-uitzendingen hem hoogst onwelkom waren. De confiscatie heeft het luisteraarspubliek in bezet gebied gevoelig doen verminderen. In deel 7 was onze schatting dat er, bij een totaal van ruim één miljoen houders van luistervergunningen ('zwarte' luisteraars dus niet meegeteld), begin '44 nog omstreeks 400000 toestellen waren waarmee, als ze niet op een onbereikbare plaats verborgen waren, nog naar Londen geluisterd kon worden; daar kwam evenwel bij dat, naar wij verder veronderstelden, diegenen die naar de Londense uitzendingen bleven luisteren, voorzichtiger werden dan vroeger bij het doorgeven van nieuwsberichten of consignes. Een en ander betekende dat, terwijl vóór de confiscatie in de helft van de gezinnen regelmatig naar de BBC en Radio Oranje geluisterd kon worden, zulks nadien nog maar in één-vijfde het geval was; dat deel zou overigens in de herfst van '44, toen de electriciteitsvoorziening voor huishoudelijke doeleinden uitviel, belangrijk verder dalen.

435 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCVan Engeland uit is niet alleen voor radio-uitzendingennaar bezet Nederland gezorgd, maar ook voor door de lucht verspreide parnfl.etten en (tot miniatuur-formaat verkleinde) periodieken en tenslotte zijn bij enkele gelegenheden kleine geschenken gedropt welke eveneens als ondersteuning van het moreel bedoeld waren.

XCOm met die geschenken te beginnen: op Koninginnedag 1940 (31 augustus) werd door de Royal Air Force een aantal pakjes sigaretten afgeworpen, naar wij aannemen (nadere bijzonderheden zijn ons niet bekend) niet zo veel, want de RAF had in die fase van de Slag om Engeland genoeg andere taken te verrichten. Vervolgens werd in oktober '40 in Indië door het Algemeen Landbouw Syndicaat besloten, kleine hoeveelheden thee (20 gram) in katoenen zakjes te doen met de bedoeling dat die zakjes door de RAF afgeworpen zouden worden. Het werden er 60 000; er hingen labels aan met de tekst: 'Nederland zal herrijzen; uit vrij Nederlands-Indië een groet; houdt moed.' De eerste hoeveelheden werden eind maart' 41 door bommenwerpers van de RAF die doelen in Duitsland moesten aanvallen, meegenomen met de opdracht, ze boven tien Nederlandse steden af te werpen; in hoeverre dat geschied is, d.w.z. of de piloten inderdaad hun best gedaan hebben, die tien steden te 'raken', weten wij niet - het wekte bij de bemanningen van bommenwerpers nogal eens irritatie wanneer zij hun gevaarlijke missies moesten combineren met opdrachten aan welker betekenis zij twijfelden. Hoe dat zij, de 'thee-actie' werd voortgezet en kreeg een speciaal accent op Koninginnedag '41, ditmaal met 75 000 in oranjepapier gewikkelde pakjes waar telkens een half ons thee in zat; op die feestdag werden evenwel ook pakjes sigaretten afgeworpen en hier en daar binnen- en buitenbanden voor fietsen, Nadien werden, nog steeds in '41, begin december met het oog op Sinterklaas pakjes met toffees uitgeworpen; nadere bijzonderheden ontbreken.

XCHet voorbeeld van Nederlands-Indië werd in '42 door West-Indië gevolgd: het zond chocola en koffiebonen naar Engeland die omstreeks of kort na Sinterklaas boven Nederland gedropt werden; de chocola was daarbij verpakt in oranjekleurige doosjes met opschrift 'Een groet uit Indië aan de kinderen in Holland', de koffiebonen bevonden zich in linnen zakjes met het etiket: 'Nederland zal herrijzen. Houdt goede moed. Koffieplanters Suriname.' Een deel van deze pakjes kwam bij Harderwijk terecht. 'Als ik', aldus een Harderwijks politiefunctionaris, 'de meldingscentrale van de Luchtbescherrningsdienst te Utrecht opbel, blijkt

436 [PDF]
KLEINE GES CHEN KEN /L UCHTPAMFLETTEN

dat wij de primeur hebben. Op deze post komen de meldingen van het gehele land binnen en de betrouwbare man aan de andere kant van de lijn likt hoorbaar zijn lippen af, als hij spijtig zegt dat ook hij wel chocolade lust, maar dat dergelijke lekkernijen nog nergens anders zijn neergekomen'l ook bij deze geschenken (de laatste, wanneer men van de voedseldroppings vlak voor de bevrijding afziet) hebben wij geen gegevens over hun 'spreiding'.

XCHetzelfde geldt voor de gedrukte teksten die door de bommenwerpers (eerst alleen van de RAF, vervolgens óók door die van de US Eighth Air Force en tenslotte louter door het Special Leaflet Squadron van de Eighth Air Force) boven bezet gebied afgeworpen werden. In '40 werd bij de verspreiding van deze teksten overigens niet van vliegtuigen gebruik gemaakt maar van luchtballons die's nachts losgelaten werden als er een stevige westenwind stond: 100 000 pamfletten eind oktober en 75 000 begin november. In beide gevallen waren zij in opdracht van het Political Intelligence Department van het Foreign Office (in '4I nam de Political Warfare Executive dit werk over) zonder medewerking van enige Nederlandse instantie vervaardigd en was hun inhoud zo onbeholpen en zo wemelend van taalfouten dat Moolenburgh die de pamfletten na de actie te zien gekregen had, in een brief aan Furstner uitdrukking gaf aan de vurige hoop dat alle ballons in de Noordzee terechtgekomen waren. Eind '40 werd ook nog een 'Kerstgroet' van de koningin verspreid in een onbekend aantal exemplaren.

XCIn '4I werden betere pamfletten verspreid, waaronder de teksten van vijf radiotoespraken van de koningin en negen nummers van de Nederlandse editie van een 'algemeen''Iuchttijdschrifi", De Luchtpost, maar eind' 4I, toen gebleken was dat een normale periodiek tot miniatuur-formaat verkleind en op heel dun papier afgedrukt kon worden, besloot de Political Warfare Executive om samen met Nederlandse instanties eens per maand een louter voor Nederland bestemd 'luchtmaandblad' te laten vervaardigen. Een eerste schema voor dit blad werd door Bokhorst en den Doolaard opgesteld. Het blad ging De Wervelwind heten en er werden twee redacties voor gevormd, een algemene en een werkredactie, beide onder voorzitterschap van een Engels deskundige op het gebied van de Nederlandse geschiedenis, G. N. Clark, hoogleraar te Oxford 2; den Doolaard was van dit tijdschrift een van de actiefste redacteuren. Er werden in totaal drie-en-twintig nummers van De Wervelwind samengesteld en deze werden verspreid tussen mei '42Kraaijenbrink:'Politierapportdl.p.Van de algemene redactiemaakten ook Gerbrandyen Pelt deel uit.

1 H. 1940-1945', III, 21. 2

437 [PDF]
DOORVECHTEN!

en augustus '44Elk nummer telde 32 pagina's en was goeddeels gevuld met gedegen artikelen. De oplaag bedroeg ca. tienduizend exemplaren. Het illegale Vrij Nederland vond de inhoud 'voortreffelijk' maar klaagde in juni '42 dat 'veel te weinig' exemplaren verspreid werden. I Zo ook, in augustus, mr. G. Slotemaker: 'Wervelwind te klein aantal', schreef hij aan Visser' t Hooft, 'en bovendien houden de mensen het vast ... Inhoud zeer gewaardeerd!'2

XCDe techniek die bij de verspreiding van deze luchttijdschriften en -pamfletten gebruikt werd 3, was primitief: de hoeveellieden die afgeworpen werden, zaten in een rubberband en men nam aan dat de exemplaren uit het vallende pak zouden dwarrelen, maar dat geschiedde lang niet altijd en dan was de 'spreiding' dus zeer gering; vermoedelijk is bovendien een deel van de complete pakken op plaatsen terechtgekomen waar zij niet gevonden werden. Het Leaflet Squadron van de Amerikaanse luchtmacht ging evenwel van april' 44 af een betere techniek toepassen; dat eskader wierp de gedrukte stukken namelijk in kartonnen omhulsels af met een op een bepaalde luchtdruk afgestelde explosieve lading, die op ca. 700 meter hoogte 'ontplofte', waarna de inhoud (per 'bom' 40 000 tot 80 000 pamfletten) over een Hink oppervlak verspreid werd. Van deze verbetering kon toen niet alleen De Wervelwind maar ook een tweede Nederlandse luchtperiodiek profiteren: De Vliegende Hollander.

XCHet initiatief tot die tweede periodiek welke het karakter zou dragen van een nieuwsblad, was door den Doolaard en mij genomen, onmiddellijk nadat medio mei '43 in Londen bericht ontvangen was dat de radiotoestellen in bezet gebied ingeleverd moesten worden. In niet veel meer dan een week was ons voorstel om in beginsel voortaan elke veertien dagen een nieuwsblad boven bezet gebied te verspreiden, niet alleen goedgekeurd maar was het eerste nummer ook samengesteld en gedrukt; het droeg de datum 22 mei' 43. Tot I juli '44 (op de periode nadien komen wij in deel 10 terug) verschenen er acht-en-dertig nummers. Zij werden door de staf van Radio Oranje geschreven, het staflid G. Sluizer trad als eindredacteur op. De oplaag bedroeg aanvankelijk ca. 40 000 exemplaren maar werd in februari '44, toen het Leaflet Squadron de verspreiding op zich nam, tot 100 000 verhoogd en van die tijd afkon elke week in plaats van elke veertien dagen een nummer samengesteld worden.

XCVrij Nederland, I6 (23 juni I942), p. 7. 2 Brief, begin aug. I942, van G. Slotemaker aan W. A. Visser 't Hooft (Enq., punten g en h, bijl. 4 bij gestenc. bijl. 85). • Er erden in '42 ook nog lucht-edities van het Londense Vrij Nederland en van het New Yorkse Knickerbocker Weekly afgeworpen plus nog negentien verschillende

438 [PDF]
'DE WERVELWIND'I 'DE VLIEGENDE HOLLANDER'

XCHet effect dat de door de lucht verspreide pamfletten en nummers van De Luchtpost, De Wervelwind en De Vliegende Hollander gehad hebben, laat zich niet exact aangeven. Wij vrezen dat slechts een kleine minderheid van alle Nederlanders er ooit een exemplaar van in handen heeft gekregen, maar wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat dat exemplaar hun bij uitstek welkom was. Een radio-uitzending droeg een vluchtig karakter, maar hier had men een gedrukte tekst in handen die gelezen en herlezen kon worden - men kon er ook vaak foto's in zien van de militaire acties der Geallieerden. Elk nummer speciaal van De Wervelwind en De Vliegende Hollander toonde dan niet alleen aan dat de oorlog door de Geallieerden met kracht voortgezet werd, maar ook dat Nederlanders in de vrije wereld er op tal van wijzen aan deelnamen.

AlenA6

XC

XCIn hoofdstuk I hebben wij melding gemaakt van twee wetsbesluiten: A I en A 6, welke respectievelijk op 24 mei en op 7 juni '40 afgekondigd, d.w.z. in het te Londen verschijnende Staatsblad van het Koninkrijk der Nedertanden gepubliceerd werden. Beide wetsbesluiten vielen op het terrein van de economische oorlogvoering. A I had de bedoeling, het Duitsland onmogelijk te maken, in neutrale landen te beschikken over Nederlandse eigendommen, A 6 verbood in beginsel alle rechtsverkeer (dat sloot het gehele economische verkeer in: ook koop en verkoop zijn rechtshandelingen) van Nederlandse personen, instellingen, firma's enz. die zich in Geallieerd of neutraal gebied bevonden of daar gevestigd waren, met personen, instellingen, firma's enz. in Duitsland en de door Duitsland bezette gebieden dan wel met 'vijandelijke' personen, instellingen, firma's enz. in neutrale staten. Beide wetsbesluiten hebben talloze problemen en dus ook omvangrijke werkzaamheden met zich gebracht.

XCWij hebben, toen wij eerder over A I schreven, vooral gewezen op de betekenis van de goudreserves van de Nederlandse Bank. Die reserves, ter waarde van bijna f 900 mln, bevonden zich goeddeels (voor ca. 80 %) in dekluizen van de Federal Reserve Bank te New York. De regering kon daar toen niet over beschikken, aangezien de president van de bank, mr. L. J. A. Trip, vóór en ook tijdens de Meidagen van' 40 geweigerd had, de regering daartoe de bevoegdheid te geven, en zich na de Meidagen niemand buiten bezet Nederland bevond die namens de directie van de bank kon optreden. De regering nu wilde voorkomen dat de Duitse bezetter die mr. Trip onder druk kon zetten, wèl tot die in Amerika liggende goud

439 [PDF]
DOORVECHTEN!

reserves toegang kreeg en om dat laatste (en overeenkomstige Duitse acties) te verijdelen, bepaalde A 1 dat alle Nederlandse waarden, tenzij zij toebehoorden aan buiten bezet Nederland verblijvende of gevestigde Nederlandse natuurlijke of rechtspersonen, 'eigendom' werden van de Staat der Nederlanden; die staat zou dat eigendomsrecht evenwel alleen uitoefenen 'tot bewaring van de rechten der voormalige eigenaren' (zuiver conservatoir dus) en zij zou van dat recht uiterlijk drie maanden na het einde der 'buitengewone omstandigheden' afstand doen.

XCA 1 bleek in belangrijke opzichten onvolledig te zijn. Het had in artikel 1 gesproken van 'vorderingen', van 'aanspraken op afgifte van gestelde gouddeposito's' en van 'aanspraken, voortvloeiende uit geconfirmeerde credieten, uit deelneming in het kapitaal van enlening aan vennootschappen en firma's', maar er bleken in Engeland en elders nog geheel andersoortige waarden te zijn waarvan de wettige eigenaren zich in bezet Nederland bevonden. Stel dat zich in Engeland toevallig enkele vrachtauto's bevonden van een Nederlandse onderneming voor internationale transporten die er niet toe was overgegaan, tijdig haar zetel buiten Nederland te verplaatsen (hetgeen krachtens een eind april '40 in Nederland afgekondigde wet op eenvoudige wijze mogelijk was) - wat moest dan met die vrachtauto's gebeuren? Ze moesten blijven rijden, maar onder wiens verantwoordelijkheid en voor wiens rekening? Deze en dergelijke vragen kwamen spoedig naar voren - welnu, Gerbrandy, toen nog louter minister van justitie (de gehele materie ressorteerde onder zijn departement), besloot A 1 zo toe te passen alsof het ook op roerende goederen betrekking had. In het geval van de vrachtauto's werd dus bepaald dat zij onder A 1 vielen en vervolgens was de onder A 6 in Londen ingestelde Commissie voor Rechtsverkeer in Oorlogstijd (de Corvo-Londen) bevoegd, voor het transportmaterieel een beheerder te benoemen. Dat betekende ook dat er, als er winst gemaakt werd, nieuwe vermogensbestanddelen ontstonden - een mogelijkheid waarmee A 1 geen rekening had gehouden.

XCOp de taken van de Corvo- Londen komen wij straks terug. Hier willen wij slechts opmerken dat A 1 van de zomer van' 40 af in Londen in aanzienlijke mate uitgerekt werd. Gerbrandy tilde daar niet zo zwaar aan (er werd immers in de geest van A 1 gehandeld), desondanks ging ook hij op een aanvullend wetsbesluit aandringen. A 1 was mede gecontrasigneerd door van Kleffens en Welter; voor het aanvullend wetsbesluit was dus de medewerking van Buitenlandse Zaken en van Koloniën nodig. Buitenlandse Zaken verleende die grif, 'de betrokken adviseur van de minister van koloniën' (rnr. Peekema) 'is echter hiertegen', zo werd eind februari '41 aan van Kleffens gerapporteerd, 'daarbij geheel zijn lijn volgend om, zodra het

440 [PDF]
WETSBESLUIT A I AANGEVULD

economische oorlogsmaatregelen van het koninkrijk geldt, welke Nederlanders zullen treffen, een saboterende houding aan te nemen.' 1

XCA I werd pas in mei '42 aangevuld.ê Voordien evenwel, nl. in januari '42, hadden de beheerders c.q. bestuurders van de onder A I gevorderde activa al een algemene machtiging verkregen om ze te blijven aanwenden binnen de perken van wat men een normale bedrijfsvoering konnoemen.

XCGaan wij nuna, in hoeverre A I in verschillende gebieden enlanden toegepast is, dan verdient allereerst vermelding dat die toepassing wèl heeft plaatsgevonden op de Antillen en in Suriname, maar niet in NederlandsIndië. Het Indische gouvernement meende namelijk al voldoende bevoegdheden te bezitten om te voorkomen dat Duitsland zich van in Indië aanwezige Nederlandse waarden die onder A I vielen, meester zou maken. Inderdaad, men kon in Indië zonder A I uit de voeten."

XCWat geschiedde elders?

XCHet grootste deel van de bij A I gevorderde vermogensbestanddelen bevond zich in de Verenigde Staten: de reële waarde van de Nederlandse eigendommen in dat land (de goudreserves laten wij buiten beschouwing) beliep in mei '40 vermoedelijk ca. f 2t miljard. Voor vrees dat de Duitsers daarop de hand konden leggen, was, toen A I afgekondigd werd, al geen reden meer, want de Amerikaanse regering had op 10 mei '40 onmiddellijk alle Nederlandse bezittingen die bij Amerikaanse banken lagen, geblokkeerd - een maatregel waar de Nederlandse ministers, toen zij tot A I besloten, geen weet van hadden. De Amerikaanse regering liet het niet bij het 'bevriezen' van de Nederlandse eigendommen: zij legde de Amerikaanse banken de verplichting op, van al die eigendommen aangifte te doen bij de Treasury (de schatkist) en bij die Treasury verlof te vragen voor elke eigendomsoverdracht. Spoedig werd de Nederlandse legatie daarbij ingeschakeld: zij ging terzake adviezen uitbrengen en toen eenmaal bleek dat het buitenlands betalingsverkeer van de in de Nederlandse overzeese gebiedsdelen

XC1 Notitie, 22 febr. 1941, van het hoofd van de afd. consulaire en handelszaken van Buitenlandse Zaken aan van Kleffens (DBPN, C, dl. II, p. 300). 2 Bij wetsbesluit C 34. 3 Toen Indië door Japan bezet was, ontstond voor de regering een geheel nieuwe situatie: nu moest een wetsbesluit afgekondigd worden dat met betrekking tot de eigendommen van in bezet Indië gevestigde natuurlijke of rechtspersonen dezelfde bepalingen bevatte als A I met betrekking tot de eigendommen van in bezet Nederland gevestigde natuurlijke of rechtspersonen; het verscheen op 6 maart 1942 (C 18), d.w.z. nog enkele dagen voor de strijd op Java ten einde was. C 18 werd door de regeringen van Australië en Nieuw-Zeeland erkend. Dat betekende dat de in Australië gevestigde Nederlands-Indische Commissie voor Australië en Nieuw-Zeeland (wij komen hierop in hoofdstuk 13 terug) gerechtigd was, de opbrengsten van activa die onder C 18 vielen, te incasseren. 44

441 [PDF]
DOORVECHTEN!

bestaande banken daar onder overheidscontrole stond, kregen de belangrijkste van die banken een algemene licentie om, ondanks de op 10 mei '40 afgekondigde blokkering, over Nederlandse tegoeden in de Verenigde Staten te beschikken; dat was met het oog op het handelsverkeer bijvoorbeeld tussen de Verenigde Staten en Nederlands-Indië en de Indische militaire bestellingen in de Verenigde Staten hoogst wenselijk. De Treasury en de grote Amerikaanse banken waren evenwel niet bereid, de geldigheid van A I te erkennen, d.w.z. te erkennen dat Nederlandse waarden in de Verenigde Staten, voorzover zij toebehoorden aan in bezet gebied gevestigde natuurlijke of rechtspersonen, 'eigendom' geworden waren van de Nederlandse regering of van de door haar gemachtigde gezant.

XCBij dat afwijzende Amerikaanse standpunt legden de Nederlandse officiële instanties zich neer. 'Wij hebben het', zo zette Steenberghe later aan de Enquêtecommissie uiteen, 'op juridisch advies nooit tot een procedure tot het uiterste' (d.w.z. een geding voor het Supreme Court) '[aten komen. Men is met name in Amerika ontzettend formalistisch. Men was bang dat gezegd zou worden: 'Dat moet bij de wet geregeld worden, en er was geen parlement." Veel Duitse pogingen om Nederlandse waarden in de Verenigde Staten te realiseren waren er overigens niet - Steenberghe was er van 'overtuigd dat het koninklijk besluit A I in dit opzicht preventief heeft gewerkt."!

XCDat laatste zal wel juist zijn maar bedacht moet worden dat de Amerikanenzelf precies datgene deden wat A I beoogde. Daarbij bleef de Nederlandse legatie (later ambassade) ingeschakeld. Op zichzelf zou het juister geweest zijn indien dat werk, dat immers met de normale taak van een diplomatieke vertegenwoordiging niet te maken had, van augustus' 42 overgenomen was door de toen opgerichte Missie voor Economische, Financiële en Scheepvaartaangelegenheden waarvan Steenberghe algemeen voorzitter werd, maar ambassadeur Loudon was niet iemand die gemakkelijk taken aan anderen overdroeg en Steenberghe had met Loudon al zoveel competentiegeschillen gehad dat hij de kwesties die in het vlak van A I lagen, maar aan de ambassade overliet.

XCVaneen officiële erkenning van A I was in Engeland evenmin sprake. Wel te verstaan: de Engelse regering deed in april '41 aan de Nederlandse weten dat zij A I beschouwde 'as a legitimate exercise of the legislative power of the Netherlands' 2 (over het in Londen liggende goud van de Nederlandsevan44

1 Getuige Steenberghe, dl. III c, p. 176. 2 Nota, IS april 1941, het aan Michiels C, dl. II, p. 439).

442 [PDF]
GEEN ERKENNING VAN A I

Bank mocht de Nederlandse regering beschikken') maar zij kon, doordat de Engelse rechter vrij was, die rechter niet binden. Zij gaf de Nederlandse regering toen in overweging, voor de betrokken gevorderde eigendommen, voorzover dit niet al geschied was (men denke aan het voorbeeld van de vrachtauto's), een Custodian aan te stellen en als zodanig werd toen W. Chr. Posthumus Meyjes benoemd. Het zou de regering mogelijk zijn geweest, na te gaan of ook de Engelse rechter bereid was, A I te erkennen, maar dat werd (evenals in de Verenigde Staten) nagelaten, 'omdat', aldus een aan de Nederlandse ambassade verbonden jurist, mr. W. de Jager, 'de Britse jurisprudentie uiterst vijandig staat tegenover alles wat naar onteigening zweemt, zelfs indien dit met de beste bedoelingen en met de waarborg van een wettelijk vastgelegd recht op teruggave omgeven is.' 2 Gevolg van deze situatie was dat Posthumus Meyjes als Custodian (in september '42 werd zijn officiële titel 'Beheerder van Nederlandse eigendommen') weinig te doen kreeg; hij beheerde namelijk niets in de Verenigde Staten (dat deed daar de ambassade), de Nederlandse handels- en vissersvloot wàs al door de regering onder beheer geplaatst (van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie) en voor de belangrijkste gevorderde activa waren al beheerders benoemd. Men zou kunnen zeggen dat louter de kleine posten bij Posthumus Meyjes belandden - hij kon van de zomer van '42 af zijn functie, gelijk reeds vermeld, combineren met die van secretaris van de Buitengewone Raad van Advies.

XCWij voegen, wat Engeland betreft, nog toe dat alle juridische moeilijkheden die zich daar bij een integrale toepassing van A I konden voordoen, in oktober '44 opgelost werden toen de Nederlandse regering na lange onderhandehngen met de Engelse een overeenkomst sloot, volgens welke het de Engelse overheid met gebruikmaking van Engels recht mogelijk werd, A I uit te voeren - de Engelse overheid trad dus als het ware namens de Nederlandse op.

XC1 Op zichzelf is dat een merkwaardig feit. Immers, de strekking van A I was dat de regering de overgenomen eigendommen slechts zou beheren en niet verkopen. Wij nemen aan dat ter zake overleg gepleegd is met de Bank of England en met de Treasury en dat beide instanties goedgekeurd hebben dat het Londense goud van de Nederlandse Bank verkocht werd, toen hun eenmaal duidelijk gemaakt was dat de Nederlandse regering, bondgenoot van de Engelse, fmancieel volledig aan de grond zou komen te zitten en dus ook niet haar aandeel zou kunnen leveren aan de Geallieerde oorlogvoering tenzij zij, al kon zij formeelook niet namens de directie van de Nederlandse Bank optreden, kon beschikken over de Londense goudreserves van de bank. 2 W. de Jager: 'Nota inzake het Brits-Nederlands verdrag over de in het Verenigd Koninkrijk geblokkeerde activa' (21 okt. 1949), Enq., dl. III b, p. 185.

443 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCIn de neutrale staten werd A lover het algemeen niet erkend. Wat de neutralen in Europa betrof, had dit te maken met een diplomatieke actie van Duitse kant. Toen men in juni '40 in Berlijn van A I kennis had kunnen nemen, gaf het Auswärtige Amt onmiddellijk opdracht aan de Duitse diplomatieke vertegenwoordigers bij alle neutrale mogendheden (de Verenigde Staten behoorden daar toen ook nog toe) om er deze op te wijzen dat A I, aldus het Auswärtige Amt, '[eder gesetzlichen Grundlage entbehrt und denmach als Willkürakt aufzufassen ist, der mit dem Grundsatz der Unoerletzlichkeit des Prioateigentums in schrof}èstem Gegensatz steht.'l Deze diplornatieke actie was één factor die talrijke neutrale mogendheden tot terughoudendheid noopte, maar zeker niet de enige. Die terughoudendheid was, schreef mr. de Jager, in de neutrale staten 'in overeenstemming met de volkenrechtelijke regel dat maatregelen van een belligerent ter zake van of in verband met de oorlog getroffen, geen toepassing behoeven te vinden.' 2 Inderdaad, Zwitserland en Zweden (om slechts deze twee te noemen) erkenden A I niet en in de enige neutrale staat waar A I wèl ten volle erkend werd: Brazilië, had de Nederlandse gezant naar verhouding slechts geringe bedragen te innen en te beheren.

XCIn zijn in 1945-'46 opgesteld rapport Enige hoofdpunten van het regerings beleid in Londen schreef Gerbrandy met betrekking tot A I: 'Met stelligheid mag verklaard worden dat het voor het behoud van het Nederlandse volksvermogen in het buitenland van eminente betekenis is geweest.' 3 Dit dunkt ons ietwat overtrokken: voorzover dat vermogen zich in de Verenigde Staten bevond (en dat was het grootste deel), is het in elk geval door maatregelen van de Nederlandse en de Amerikaanse regering beschermd. Trouwens, in een oorlog is de wezenlijke vraag niet of men vermogens behoudt maar of men ze voor de overwinning weet te gebruiken, en dan mogen wij niet aan het feit voorbijzien dat het de Nederlandse regering tot in eenlaat stadium onmogelijk was, ook maar iets te doen met het grootste Nederlandse activum: vier-vijfde van de bijna f 900 mln aan goud van de Nederlandse Bank. Pas in de lente van '44 kreeg zij er de beschikking over, en dat nog maar voor een specifiek doel. De regering zat toen krap bij kas, de Engelse regering was haar in april te hulp gekomen met een ongedekt krediet van £ Ia mln (f 107 mln"), maar de Chase National Bank te New York

XC1 Rondschrijven, I juli I940, van het Auswdrtige Amt aan Goering en andere Duitse autoriteiten (FO;SD, E 59I865). 2 W. de Jager in Nederlands recht in oorlogstijd, p. 53. 3 Gerbrandy: Enige hoofdpunten, p. 66. 4 In beginsel was toen reeds afgesproken dat de gulden ten opzichte van het pond gedevalueerd zou worden, d.w.z. dat één pond in waarde gelijk zou zijn niet aan f7,60 maar aan fIO,70. In oktober' 44 werd het krediet van £ 10 mln tot £ I2! mln verhoogd.

444 [PDF]
BETEKENIS V AN A I

eiste dekking voor een lening van $ 100 mln (f 267 mln), bedoeld voor de naoorlogse wederopbouw, en als onderpand kwam, aangezien in Londen niet genoeg goud meer lag van de Nederlandse Bank, alleen het in Amerika liggende goud van de Nederlandse Bank in aanmerking. Ook toen wensten het State Department en de Amerikaanse Treasury A I niet te erkennen: elk algemeen onteigeningsbesluit wezen zij af - tegen een speciaal koninklijk besluit waarbij alleen maar het goud van de Nederlandse Bank onteigend werd (18 mei '44), hadden zij geen bezwaar.

XCZien wij op de gehele werking van A I terug, dan menen wij te mogen constateren dat dit eerste wetsbesluit van de Nederlandse regering niet zozeer belangrijk geweest is omdat het Nederlandse activa tegen Duitse aanslagen beschermde, maar eerder omdat het van meet af aan gebruikt is (bijna twee jaar lang zonder enige in het wetsbesluit aangegeven grondslag) om te bevorderen dat Nederlandse activa productief bleven ten bate niet alleen van de Geallieerde zaak maar ook van de in bezet gebied gevestigde eigenaren.

XCDat brengt ons tot A 6.

XCDe relatie tussen A I en A 6 hebben wij al aangegeven. Het wetsbesluit A I hield de conservatoire onteigening in van Nederlandse eigendommen, waarvan de eigenaren zich in bezet gebied bevonden, en het wetsbesluit A 6 verbood, ook met betrekking tot die eigendommen, alle rechtsverkeer met 'vijandelijk gebied' (zijnde 'vijandelijk rechtsgebied en door de vijand bezet gebied') anders dan met goedvinden van een speciale commissie; aangezien nu bevorderd moest worden dat die onteigende activa in stand bleven, dienden er, wanneer daartoe aanleiding bestond, beheerders benoemd te worden - dat deed die speciale commissie. Een groot deel van de onder A 6 verrichte arbeid had dus A I tot grondslag - niet alle arbeid evenwel, want het begrip 'rechtsverkeer' sluit ook aangelegenheden in die niets met financieel-economische activa te maken hebben.

XCTer uitvoering van A 6 kwamen er, gelijk reeds vermeld, in de zomer van '40 drie Commissies voor Rechtsverkeer in Oorlogstijd (ofwel Corvo's): de Corvo-Landen, de Corvo-Batavia en de Corvo-Curaçao.' Van de Corvo-Landen werd van Rhijn, toen nog minister van landbouwen visserij,

1 Begin maart '42 toen de Japanners op Java geland waren, werd de taak: van de Corvo-Batavia aan de Corvo-Londen toegewezen.

445 [PDF]
DOORVECHTEN!

voorzitter en drie hoofdambtenaren alsmede een vooraanstaand jurist uit het bedrijfsleven (mr. J. 1. Polak, lid van de raad van beheer van het Unilever concern) werden lid. De samenstelling van de commissie werd in later jaren nogal eens gewijzigd; wij willen volstaan met op te merken dat van Rhijn voorzitter bleef en dat prof mr. J. Eggens, die voorzitter geweest was van de Corvo-Batavia, eind' 43 lid van de Corvo-Londen werd; Polak bleef in die commissie de enige niet-ambtenaar.

XCDe formulering 'vijandelijk rechtsgebied en door de vijand bezet gebied', die in A 6 voorkwam, bleek in de praktijk te beperkt. Economische relaties met landen als bijvoorbeeld Duitslands bondgenoot Italië (waaraan toen door Nederland nog niet de oorlog verklaard was) en de Duitse satellietstaat Slowakije waren even onwenselijk als met Duitsland-zelf, maar die landen vielen niet onder de aangehaalde formulering. Derhalve werd eind maart' 41 bij wetsbesluit bepaald dat het gebied van andere mogendheden aan 'door de vijand bezet gebied' gelijkgesteld kon worden, en twee maanden later werd precies aangegeven wat in de zin van A 6 als 'door de vijand bezet gebied' beschouwd kon worden: het Genera/gouvernement, Denemarken, Noorwegen, Nederland, België, Luxemburg, het bezette deel van Frankrijk, de Kanaaleilanden, Joegoslavië en Griekenland (het bezette deel van Tsjechoslowakije, het z.g. Protektorat, werd niet genoemd en dus blijkbaar als deel van Duitsland beschouwd), en daaraan werden Slowakije, Italië, Hongarije, Roemenië en Bulgarije gelijkgesteld (niet dus onbezet Frankrijk), later (begin november' 41) ook Finland, nog later (februari' 42) alle Franse koloniale gebieden en Thailand. Daar bleef het bij. Anders gezegd: Japan en de door Japan bezette gebieden zijn met uitzondering van Frans-Indo-China en Thailand nimmer tot gebieden verklaard die onder A 6 vielen. Wij nemen aan dat dit gevolg geweest is van het feit dat met die gebieden als gevolg van de Amerikaanse blokkade in het geheel geen relaties onderhouden konden worden zoals die met betrekking tot Nederland en bijvoorbeeld Duitsland en Italië van de neutrale staten in Europa uit wèl mogelijk waren.

XCMet wat voor soort kwesties kreeg de Corvo-Londen nu te maken?

XCIn de eerste plaats benoemde zij dus, voorzover nodig, beheerders van conservatoir-gevorderde vermogensbestanddelen. Deze arbeid had slechts betrekking op een klein deel van de Nederlandse activa die zich op 14 mei '40 buiten Nederland bevonden. Verscheidene Nederlandse maatschappijen hadden al vóór die datum hun zetel naar Nederlands gebied buiten Europa verplaatst en dat betekende dat zij niet onder A 6 vielen. Bovendien waren er na de rade mei enkele honderden maatschappijen die, doordat zich directieleden of anderen die namens die maatschappijen konden optreden, buiten bezet gebied bevonden, alsnog met machtiging van de minister van justitie

446 [PDF]
CORVO-LONDEN

tot zetelverplaatsing overgingen, meestal naar Nederlands-Indiê (dat gold vooral voor de Indische maatschappijen), maar SOlTIS naar Curaçao, in enkele gevallen naar Suriname. Philips verplaatste zijn zetel bijvoorbeeld naar Willemstad (Curaçao). Tot nieuwe verplaatsingen kwam het in de maanden waarin Indië door de Japanners bezet werd; vele grote maatschappijen verplaatsten hun zetel toen voor de eerste of zelfs voor de tweede keer, nu in de regel naar Curaçao, maar ook wel naar Suriname.

XCAan al deze maatschappijen, maar ook aan alle andere Nederlandse natuurlijke en rechtspersonen was het in beginsel verboden, tot 'rechtsverkeer' met natuurlijke en rechtspersonen in 'vijandelijk gebied' over te gaan, en onder die term 'vijandelijk gebied' willen wij nu de drie soorten gebied samenvatten die de besluitwetgeving terzake onderscheidde: 'vijandelijk gebied', 'door de vijand bezet gebied', en daaraan gelijkgesteld gebied. 'In beginsel verboden', schrijven wij, want er deden zich gevallen voor waarin overwogen moest worden of een uitzondering gemaakt kon worden op de strikte blokkade waartoe A 6 diende. Juist die gevallen moesten door de Corvo beoordeeld worden. Mr. W. G. Belinfante, eerst adjunct-secretaris, later lid van de Corvo-Londen, heeft in de waardevolle uitgave Nederlands recht in oorlogstijd een helder overzicht gewijd aan het door de Corvo gevoerde beleid. De commissie was aanvankelijk, schrijft hij, 'uiterst gestreng. Zij verbood bijv. in het najaar van 1940 aan een Nederlander in Roemenië ... het verrichten van iedere handeling ten behoeve van in bezet Nederland gevestigde, door hem vertegenwoordigde firma's. Zeer spoedig bleek dat een dergelijk streng standpunt met de eisen van de praktijk onverenigbaar was. Enerzijds toch bezat de commissie geen middel om aan een dergelijke weigering kracht bij te zetten, anderzijds werd een in dergelijke omstandigheden verkerende Nederlander, indien hij zich aan het verbod hield, brodeloos ... Bovendien had de vijand, indien hij het door de commissie verboden handelsverkeer wenste, alle gelegenheid 0111 dit langs andere, door hemzelf gekozen ... kanalen toch te doen plaatsvinden. Later heeft de commissie dan ook in verschillende gevallen toestemming gegeven tot het drijven van handel met personen in bezet gebied. Hierbij werd gelet op de aard van de goederen ... Zo werd niet toegestaan de export van gasgeneratoren naar Nederland, wèl die van sinaasappelen.' 1

XCOok bij het verlenen van toestemming tot invoer uit Nederland werd onderscheid gemaakt; dan werd er op gelet of die invoer voor de naoorlogse economie van Nederland van belang kon zijn, of hij die economie tijdensW. G. Belinfante inp.

1 63.

447 [PDF]
DOORVECHTEN!

de bezetting schaadde (zo werd bijvoorbeeld import van bloembollen uit Nederland toegestaan, maar van stamboekvee niet), of de betrokken goederen voor de neutrale staat persé nodig waren, of de tegenprestatie voor Duitsland van belang was (d.w.z. of Duitsland door de verkoop van de ingevoerde goederen de beschikking kreeg over buitenlandse betaalmiddelen) en of de omvang van de import niet belangrijk groter was dan vóór de oorlog.

XCDuidelijk is dat de Corvo volstrekt afhankelijk was van de medewerking die in neutrale landen gevestigde Nederlandse natuurlijke of rechtspersonen haar wilden verlenen. De Londense regering kon de door Belinfante bedoelde Nederlandse handelsvertegenwoordiger in Roemenië niet dwingen, zich aan te melden, en evenmin, zich te houden aan de beslissingen van de Corvo. A 6 kende bovendien geen strafbepalingen. Intussen was de regering niet geheel van machtsmiddelen verstoken; zij kon in het genoemde voorbeeld weigeren, het paspoort van die handelsvertegenwoordiger te verlengen en zij kon ook onder zijn aandacht brengen dat het naoorlogse Nederland stellig met zijn handelwijze rekening zou houden.

XCDiezelfde machtsmiddelen kon de regering gebruiken tegen Nederlanders die zonder verlof van een van de Corvo's in rechtsverkeer traden met in neutrale staten gevestigde 'vijandelijke onderdanen', waarmee, zoals wij in hoofdstuk I opmerkten, ook rechtspersonen als firma's bedoeld waren. De strikte blokkade van Duitsland en Italië vergde dat geen relaties aangegaan of onderhouden werden bijvoorbeeld met Duitsers die in Zwitserland gevestigd waren, maar evenmin met Zwitsers, die de belangen van Duitse of Italiaanse ftrma's waarnamen, of die veel handel met Duitsland en Italië dreven. Wie waren dat precies? Britse en later ook Amerikaanse autoriteiten hielden dat nauwkeurig bij. De namen van de betrokkenen en die van hun maatschappijen werden door de Britse en Amerikaanse autoriteiten op de z.g. Black List geplaatst - Nederland verwierf als enige kleinere Geallieerde het recht, aan die Black-List-Commission een eigen vertegenwoordiger toe te voegen. 'Wij kregen daarmede', aldus later van Angeren, 'toegang tot aile ... o.a. door censuur op correspondentie, controle op telegraaf en radio[telegraafJ enz. verkregen gegevens omtrent personen en firma's die met de vijand handelden of daarvan werden verdacht."! In oktober '42 verscheen een wetsbesluit waarbij de minister van justitie (op dat moment: van Angeren) gemachtigd werd, een eerste Nederlandse 'zwarte lijst' samen te stellen en, voorzover nodig, daar namen van te schrappen of er namen aan toe te voegen. Uiteraard was het voor Nederlanders buiten bezet gebied

XC1 Van Angeren: Rapport, 14 dec. 1948, aan de Enquêtecommissie, p. 10 (Enq.,

448 [PDF]
'ZWARTE LIJST'

van belang te weten, met wie zij (behoudens verlof van een van de Corvo's) geen relaties mochten aangaan of bestendigen. Als bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant werd daartoe eind maart' 43 een eerste Nederlandse Lijst van 'Vijandelijke Onderdanen' gepubliceerd, zulks in twee delen: een deel Europa, Afrika en Azië, dat de namen en adressen bevatte van ca. 3 500 personen en firma's, en een deel Amerika, dat ca. 7 000 namen en adressen telde; van die lijst verscheen de tweede uitgave eind november' 43, de derde eind mei '44, de vierde en laatste eind maart '45, telkens met de nodige aanvullingen, maar ook met enkele honderden schrappingen. Met de samenstelling van deze lijsten hadden niet alleen de Corvo-Londen en de Corvo-Curaçao maar ook de Nederlandse eonsulaten en de desbetreffende afdelingen van Buitenlandse Zaken en van Justitie handenvol werk gehad.

XCDe Corvo kreeg méér te doen. Er vielen in Nederland nalatenschappen open waarin Nederlanders in neutraalof Geallieerd gebied gerechtigd waren, zodat het vaak wenselijk was dat een van de betrokkenen uit neutraal gebied naar Nederland reisde - de Corvo verleende medewerking. Dan waren er gevallen waarin Nederlanders die in neutrale landen woonden, voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van geldzendingen, bijvoorbeeld van pensioengelden, uit bezet gebied - de Corvo had daar geen bezwaar tegen, 'integendeel', schrijft Belinfante, 'het kostte de vijand deviezen.' 1 Verder deed zich voor, dat kinderen in Nederland voor een huwelijk de toestemming van hun buiten Nederland verblijvende ouders nodig hadden (of, omgekeerd, dat ouders in Nederland toestemming moesten geven voor het huwelijk van hun buiten Nederland verblijvende kinderen) - de Corvo werkte steeds mee. Ook in huwelijksen echtscheidingsprocedures werd de Corvo gemengd; bij huwelijken speelde dan bij haar een rol wat haar over de politieke gezindheid van de partner bekend was. Zo werd geen toestemming verleend 'in een geval waarin', aldus Belinfante. 'de verzoeker een Nederlandse ambtenaar was en zijn verloofde van Duitse nationaliteit, terwijl betrouwbare gegevens omtrent haar gezindheid niet te verkrijgen waren.' 2 Verder kwam voor, dat auteurs buiten Nederland aan publikaties in Nederland wensten mee te werken, met name aan dagbladen en tijdschriften. 'In het algemeen werd daarvoor', schrijft Belinfante. 'geen toestemming verleend Toegestaan werd echter het medewerken aan een voor een selecte lezerskring bestemd vaktijdschrift en het bezorgen van een nieuwe druk van een leerboek der taal ener Geallieerde mogendheid."p.p.

1 W. G. Belinfante in 66. I A.v., 67. 3 A.v., p.64·

449 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCKleine kwesties? Ja. Maar ook in oorlogstijd moeten kleine kwesties naar behoren afgewikkeld worden. Wij nemen trouwens aan dat de grote, met name de talrijke bemoeienissen met de beheerders van vaak aanzienlijke Nederlandse kapitalen (dezen moesten periodiek aan de Corvo verslag uitbrengen), de meeste tijd van de Londense commissie gevergd hebben. Zij moest tot eind '42 elke week een gehele dag vergaderen; later (de beleidslijnen lagen toen vast) bleek één vergadering per twee weken voldoende.

Regeril1gsfinanciën

XC

XCWat heeft de Londense regering aan uitgaven gedaan en wat heeft zij aan inkomsten gehad? Wij gaan die uitgaven eerst behandelen: oorlogvoering stelt eisen, aan die eisen moet voldaan worden en de financieringsproblemen (de 'inkomsten') zijn dus een uitvloeisel van de oorlogvoering (de 'uitgaven').

XCEen zo volledig mogelijk overzicht van de uitgaven van de regering in de gehele Londense periode (wij zullen in deze paragraaf de elders in dit deel geldende tijdsgrens buiten beschouwing laten) werd in 1949 ten behoeve van de Enquêtecommissie opgesteld door de Algemene Rekenkamer, afgesloten per 30 april '49. 1 Dat overzicht was, zo waarschuwde de Rekenkamer, om drie redenen onvolledig: de uitgaven wegens goederenaankopen in verband met de herbevoorrading van Nederland waren er niet in opgenomen, evenmin de ontvangsten en uitgaven, voortvloeiend uit het in bezit vorderen van de handels- en vissersvloot (tot deze vordering kwam. het, gelijk eerder in dit hoofdstuk vermeld, in jW1Î '42), en de stand per 30 april '49 gaf geen eindstand weer, aangezien op die datum 'de afwerking van het Londenbeheer en de controle daarop', aldus de Rekenkamer, 'nog in volle gang (waren);"

XCMet die afwerking en die controle kwam men drie jaar later gereed. In oktober' 52 werd door de Rekenkamer een 'Verslag betreffende het geldelijk beheer der Nederlandse regering in Londen gedurende het tijdvak 14 mei 1940-1945' 3 afgesloten, hetwelk door de minister van financiën bij de griffie van de Tweede Kamer gedeponeerd werd; het werd niet gepubliceerd. Ruim een jaar later was een 'Algemene verzamelstaat der rijksontvangsten endl.p.Brief,julivan de secretaris der Algemene Rekenkamer aan de Enquêtecommissie, a.v., p.DoeA, a-I. 45

1 III b, II2-15. 2 2 1949, II2. 3 II-664

450 [PDF]
REGERINGSUITGA VEN

-uitgaven over het tijdvak 14 mei 1940 tot en met 31 december 1945, verdeeld over de begrotingsperioden' (dat waren halfjaarlijkse perioden) opgesteld; ook hij werd slechts bij de grifiie van de Tweede Kamer ter inzage gelegd, zij het dat er naar verwezen werd in de gepubliceerde Memorie van toelichting op het wetsontwerp Gedeeltelijke vaststelling en algehele samenvatting van de uitkomsten van het Rijks geldelijk beheer over de periode 1939 tot en met 1948.1 Dat wetsontwerp, eenmaal goedgekeurd, werd in december' 53 als wet gepubliceerd." Men ziet: die wet besloeg een veellangere periode dan de 'Algemene verzamelstaat' en bovendien was in het stuk nog slechts sprake van een 'gedeeltelijke vaststelling'. Eén belangrijke post die in' 49 tot onzekerheid geleid had, was eind' 53 tot klaarheid gebracht: de uitgaven wegens goederenaankopen in verband met de herbevoorrading van Nederland 3, maar het vaststellen van de ontvangsten en uitgaven, voortvloeiend uit het in bezit vorderen van de handels- en vissersvloot, vergde veel meer tijd: tot die vaststelling kwam het pas in april 1962.4

XCDe cijfers van de 'Algemene verzamelstaat' zijn in ponden sterling uitgedrukt. Men kan overwegen, hier guldens van te maken, maar daarbij rijst onmiddellijk een probleem dat wij al aanduidden: tot april '44 werd £ I gelijkgesteld aan f 7,60, maar omstreeks die tijd werd door de ministers van financiën van Nederland en Engeland geconstateerd dat £ I gelijk aan f 10,70 een juistere koers zou zijn. Officieel werd deze devaluatie pas eind november '44 bekendgemaakt. Dat tijdstip viel niet samen met begin en einde van begrotingsperioden. Geen enkele instantie heeft de door de regering in ponden gedane uitgaven ooit in guldens omgerekend - dat is met een deel van de middelen waarover zij de beschikking kreeg, door regeringsinstanties wèl geschied maar daarbij is, blijkens de aan de Rekenkamer ter beschikking gestelde gegevens, een gemiddelde koers van f 7,43 aangehouden het verschil met f 7,60 resp. f 10,70 is hoofdzakelijk gevolg geweest van het feit dat na de oorlog de waarde van het goud dat de regering voor het finaneieren van haar uitgaven heeft moeten verkopen, omgerekend is tegen eenno.

1 Staten-Generaal, Tweede Kamer, Zitting 1953-1954, 2 no. 530. 3 Hierover had de Rekenkamer in december' 52 een apart verslag uit gebracht ('Verslag betreffende de rekening en verantwoording van de regerings goederen') hetwelk in februari' 53 door de minister van financiën bij de griffie van de Tweede Kamer gedeponeerd werd; ook dit verslag is niet gepubliceerd. • Na melijk bij de 1958, 1 1942 1958 1962, 148).

451 [PDF]
DOORVECHTEN!

koers van f 4,52. Wij zullen het ons maar gemakkelijk maken en in beginsel de uitgaven en inkomsten der regering in ponden sterling uitdrukken.

XCBij die uitgaven werd, wat de uitgaven onder de verschillende begrotingshoofdstukken betrof, onderscheid gemaakt tussen de 'gewone dienst' en de 'kapitaaldienst'; tot de kapitaaldienst behoorde een lange reeks vrij kleine posten: o.m. aankoop van enkele huizen, voorschotten bijv. aan vluchtelingen, verlies op de exploitatie van vliegtuigen, kosten van de aanmaak van munten en muntbiljetten, enkele aparte aankopen voor bezet gebied en een bijdrage aan de defensie van Curaçao in '40.

XCWij hebben de uitgaven in de verschillende jaren, uitgedrukt in duizenden ponden sterling, in Tabel I opgenomen

XCOnder de gewone en de kapitaaldienst samen is in Londen ruim £ 79 mln uitgegeven; trekken wij de in het tweede halfjaar van 1945 gedane uitgaven af, dan komen wij tot een totaal van bijna £ 62 mln de lezer gelieve dit laatste bedrag vast te houden, aangezien het ons er in de eerste plaats op aankomt, vast te stellen wat de regering uitgegeven heeft, zolang zij in Londen gevestigd was. Natuurlijk is de datum 30 juni '45 geen zuiver eindpunt, maar wij hebben geen beter.

XCZiet men nu in Tabel I naar de cijfers voor de gewone dienst, dan vallen de hoge uitgaven in '43 en '45 op; in '43 werd dat hoge cijfer bepaald door aankopen voor de marine: bijna £ Ia mln, in '45 opnieuw door aankopen voor de marine: bijna £ 8 mln, en door uitgaven voor het departement van koloniën (Nederlands-Indië!): eveneens bijna £ 8 mln.

XCDe uitgaven voor de kapitaaldienst zijn betrekkelijk beperkt gebleven: nog geen £ 1,7 mln in totaal; daarvan viel meer dan £ I mln onder Financiën.

XCHet totaal aan uitgaven ad bijna £ 80 mln kan natuurlijk ook gegroepeerd worden naar de verschillende begrotingshoofdstukken. De Rekenkamer heeft dat in haar' Algemene verzamelstaat' gedaan. Wij willen terzake slechts vermelden dat, wat de gewone dienst betreft, de militaire uitgaven tezamen ruim 83 % gevormd hebben van het totaal der uitgaven (marine alléén: 46 %, en dat wil zeggen: van juli '41 af, want pas toen werd een afzonderlijk departement van marine ingesteld).'

XCDe regering heeft evenwel, zoals de Rekenkamer in '49 waarschuwde, méér geld uitgegeven. Wij komen allereerst bij de goederenaankopen voor£45

1 De regering heeft daarenboven voor een deel van haar militaire uitgaven Lease-kredieten gekregen van de Verenigde Staten en Engeland (waarover straks meer) en voor de aankoop van strijdmiddelen grote giften ontvangen, vooral uit Nederlands-Indië - giften tot een totaal van meer dan I,S mln. Ongeveer de

452 [PDF]
REGERINGSUITGA VEN

Tabel I: Regeringsuitgaven, 14 mei 194°-31 december 1945 (behalve voor de bevoorrading en behalve de bijdrage aan het Scheepvaartfonds) (in duizenden ponden sterling)

XC194 0 1941 1942 1943 1944 1945 Gewone dienst Kapitaaldienst 6764 134 8 195 84 II 486 67 16356 233 12229 775 22333 382 77363 1675 Totaal 6898 8279 II 553 16589 13004 22715

XCde naoorlogse herbevoorrading van Nederland hoofdzakelijk met productiemiddelen, met industriële grond- en hulpstoffen en met voedselvoorraden. Er zijn aanvankelijk drie grote aankoopinstanties geweest: het V oedselaankoopbureau in New York (door Steenberghe eind'opgericht conform het punt dat Gerbrandy in het program voor zijn eerste kabinet opgenomen had), de Netherlands Purchasing Commission, ook al in New York (eveneens eindtot stand gekomen), en een bureau dat in juliin Londen opgericht werd: het Netherlands Office for Relief and Rehabilitation. Voor geen van deze drie instanties betekende het einde der vijandelijkheden het einde van hun activiteit. Er kwamen introuwens nog twee aankoopbureaus bij: in Stockholm en in Bern, en ook de afdeling Civil Affairs van het Geallieerde hoofdkwartier in Europa (Supreme Headquarters of the Allied Expeditionary Force, ofwel Shaef) deed leveranties aan Nederland. Deze aankopen hebben blijkens het door de Algemene Rekenkamer daarover uitgebracht verslag, in totaal uitgaven gevergd ad bijna fmiljard. De bedoelde goederen zijn in Nederland verkocht: de meeste productiemiddelen en industriële gronden hulpstoffen via de rijksbureaus voor handel en nijverheid, de meeste voedselvoorraden via de agrarische bedrijfsschappen. De regering heeft hier

40 '40 '44 '45 2,3 helft van dit bedrag is aan de geschonken om bommenwerpers aan te kopen en uit de andere helft is o.m. de aankoop van de torpedobootjager 'Van Galen' be kostigd alsmede van strijdmiddelen voor de Irene-brigade.

453 [PDF]
DOORVECHTEN!

op, zo concludeerde de Rekenkamer in '52, ruim f 570 mln winst gemaakt. Ons interesseert in het kader van dit deel evenwel slechts één punt: hoe groot was het bedrag dat de regering in de oorlogsjaren te Londen voor het doen van deze aankopen werkelijk moest betalen? De Rekenkamer kon dit niet precies vaststellen. Zij meende dat dat bedrag van de orde van grootte van £ 18 mln is geweest. Dat betekent dus dat wij de geldbehoefte van de regering t.e.m, het eerste halfjaar 1945: bijna £ 62 mln, met £ 18 mln moeten verhogen.

XCNog zijn wij er niet: de exploitatie van de koopvaardijen vissersvloot vergde in de oorlogsjaren bedragen die wij in het voorafgaande nog niet genoemd hebben. Weliswaar ontstonden door die exploitatie baten die in het Scheepvaartfonds gestort werden, maar zij vergde ook hoge uitgaven, o.m. voor het repareren van schepen. Tekorten in het Scheepvaartfonds moesten door de regering aangezuiverd worden. Die tekorten beliepen in de oorlogsjaren, d.w.z. van I juni' 42 tot I juni '45 ca. £ 12 mln.' Hieruit resulteert een nieuwe verhoging van de geldbehoefte der regering: van £ 80 mln tot £ 92 mln.

XCWij merken hierbij nog op dat de tekorten van het Scheepvaartfonds (wij komen er in hoofdstuk 10 op terug) een zware tegenvaller voor de regering vormden, met name omdat minister Kerstens, toen hij in juni '42 de koopvaardijvloot in bezit vorderde, verwachtte dat de exploitatie winst zou opleveren. Toen evenwel in de tweede helft van '43 de hoge rekeningen vooral van de Amerikaanse werven betaald moesten worden en de Amerikaanse regering weigerde, deze bedragen als een vorm van Lend-Lease-hulp voor te schietenê, bleek dat Kerstens zich verkeken had en ontstond een situatie waarin de regering vreesde, aan haar betalingsverplichtingen niet langer te kunnen voldoen.

1 Het exploitatietekort bleek bij de slotafrekening in 1960 aanzienlijk geringer te zijn: volgens opgave van de Rekenkamer (november 1978) ruim f 42 mln. • Met de Verenigde Staten is in augustus' 41 een eerste gesloten, maar deze hield slechts in dat Nederland en Nederlands-Indië bij het plaatsen van orders in Amerika dezelfde prioriteit kregen als landen waaraan de z.g. verleend werd: hulp waarvoor niet betaald werd Nederland en Indië bleven dus wèl betalen. Die betalingen vervielen in juli' 42, na de val van Indië, toen het tot een tweede kwam. Hieruit vloeide o.m. voort dat de kosten van de verdere opleiding van de uit Nederlands Indië geëvacueerde leerling-vliegers (een opleiding welke plaatsvond op een vliegveld bij Jackson in de Amerikaanse staat Mississippi) door de Verenigde Staten voorgeschoten werden. Deze gold evenwel niet voor de reparaties van Nederlandse koopvaardijschepen op Amerikaanse werven. Per 3 I december '44 hadden de Verenigde Staten aan Nederland geleverd tot een waarde van ruim $ 69 mln, ofwel ruim f 184 mln. Dit

454 [PDF]
HOGE SALARISSEN

XCZijn alle uitgaven verantwoord geweest?

XCDe Buitengewone Algemene Rekenkamer (van Rhijn dus) heeft in zijn halfjaarhjkse verslagen (zij komen straks aan de orde) op tal van punten kritiek uitgeoefend, maar die kritiek betrof steeds details. Zo zijn de verblijfsvergoedingen van ministers, van ambtenaren in vaste dienst en van militair beroepspersoneel in de eerste twee jaar aan de hoge kant geweest en deze zijn, ook toen zij per I juli '42, d.w.z. na de val van Indië, ietwat verlaagd werden, nogal hoog gebleven- verscheidene marine-officieren hebben, vergeefs overigens, op verlaging aangedrongen. Personeel op arbeidsovereenkomst (bijna allen die in dienst van de regering waren, waren arbeidscontractanten) ontving een salaris dat uit twee componenten bestond: éénvijfde van het salaris van de ambtenaar van gelijke rang èn de verblijfsvergoeding welke voor die ambtenaar vastgesteld was. Met dat al hebben allen die in regeringsdienst waren, ruimer kunnen leven dan Engelsen die vergelijkbaar werk deden: de door de Nederlandse regering betaalde salarissen vielen namelijk buiten de Engelse loonen inkomstenbelasting. In de Verenigde Staten was het salarispeil van hen die in dienst van de Nederlandse regering waren, nog aanzienlijk hoger dan in Engeland en het werd daar2! %£££

waren uitsluitend militaire goederen. In april '45 kreeg Steenberghe's Missie even wel het recht, onder ook civiele goederen aan te vragen. Hier werd prompt op gereageerd, maar de administratieve behandeling van de aanvragen vergde aan Amerikaanse kant zoveel tijd dat, toen alle die de Verenigde Staten gesloten hadden, op 2 september '45 kwamen te vervallen, nog slechts een deel van de $ 100 mln (f 267 mln) aan aangevraagde goederen geleverd was: de leveranties van de rest vonden toen nog wel plaats maar over de waarde daarvan moest per jaar bijna rente betaald worden. De schuld beliep per 3 I december' 45 ruim $ 102 mln (f 272 mln). Dit bedrag hebben wij in het voorafgaande dus niet opgenomen onder de uitgaven welke de regering in de oorlogsjaren deed. Voor de door Engeland te bieden hulp werd in juni '44 een overeenkomst gesloten; nadien werden de kosten van uitrusting en onderhoud der Nederlandse strijdkrachten door Engeland voorgeschoten. Ook deze hulp werd na het einde van de oorlog in Europa voortgezet. Wij komen er in deel 12 op terug. 1 Bovenop hun salaris van ruim 30 per week (daarvan werd evenwel de helft in gehouden voor uitbetaling na de oorlog en veel ministers reserveerden méér ten einde de door hun gezinnen aangegane schulden te kunnen aflossen) ontvingen ministers tot I juli' 42 een verblijfsvergoeding van 24t per week, die nadien toe 20 verlaagd werd.

455 [PDF]
DOORVECHTEN!

door velen ongepast geacht dat de Nederlandse kantoren in New York gevestigd bleven in het dure Rockefeller Center op Manhattan. Ir. van den Broek die, zolang hij in de Verenigde Staten vertoefd had, de zaak zo goed mogelijk in de hand had trachten te houden, legde in september '43 twee nota's aan zijn ambtgenoten voor waarin hij, aldus de kabinetsnotulen, wees 'op de abnormaal hoge salarissen van vele Nederlandse ambtenaren in de VS, op een teveel aan krachten op de Nederlandse bureaus en op veler ontstellend gemis aan verantwoordelijkheidsbesef waardoor op schandelijke wijze geld wordt verspild'! - er werd toen afgesproken dat van Maak die kort nadien uit Londen via Amerika naar Australië zou vertrekken, in Amerika, zo noteerde van Kleffens. 'als afhakker van te hoge salarissen' zou optreden.ê Inderdaad, de bedoelde salarissen werden met ingang van I augustus '44 drastisch verlaagd, maar, aldus de in Amerika werkzame Nederlandse accountant-generaal Ph. Keller jegens de Enquêtecommissie: 'De hele Amerikaanse en Canadese sfeer leidt er toe dat men veel geld uitgeeft. Daar komt men gemakkelijk toe.' 3

XCHet gehele terrein overziende (en ook afgaande op eigen herinneringen) menen wij te mogen schrijven dat zij die in Engeland (en a fortiori in Amerika) in regeringsdienst waren, het ook in fmancieel opzicht heel veel gemakkelijker hadden dan vergelijkbare ambtenaren of arbeidscontractanten in bezet gebied, zij het dat wij de verklaring van mr. dr. M. F. da Costa Gomez, het Antilliaanse lid van de Buitengewone Raad van Advies: 'Er waren secretaressen van ministers en typistes die in Claridge's' (een van de allerduurste Londense hotels) 'gingen lunchen, dat was de gewoonste zaak van de wereld", overtrokken achten: krachten op dit niveau verdienden niet meer dan £ IQ per week. 5

XCHoeveel personen in totaal bij de Londense departementen werkzaam zijn geweest, weten wij niet met zekerheid. Eind '43 waren het er volgens het verslag van de Buitengewone Algemene Rekenkamer over het tweede halfjaar '43 'ongeveer duizend'." Dat aantal nam in '44 nog toe, o.m. door

XC1 Ministerraad: Notulen, 28 sept. 1943. 2 Van Kleffens: 'Dagboek', 28 sept. 1943. 3 Getuige Ph. Keller, Enq., dl. III c, p. 299. Getuige M. F. da Costa Gomez, a.v., dl. V c, p. 566. 5 Alle journalisten die bij de Londense Regeringsvoorlichtingsdienst op arbeidscontract aangenomen waren, kregen in de zomer van '40 hetzelfde salaris: £ 10 per week. In deze groep werd eind '41 of begin '42 (ik herinner mij de datum niet meer) een zekere differentiatie aangebracht - mijn salaris werd toen verdubbeld. Ik heb in Londen ruimer kunnen leven dan in Nederland waar ik tenslotte bij De Groene Amsterdammer f 275 per maand verdiende, of nog geen £ 20 per week. Die £ 20 in Engeland waren belastingvrij. 6 Buitengewone Algemene Rekenkamer: 'Vijfde verslag' (tweede halfjaar 1943), E'1q., dl. III b, p. 68.

456 [PDF]
RIJKSS PAA RD lENS T

de oprichting van het Netherlands Office for Relief and Rehabilitation, en bovendien werd de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie in dat jaar een tak van staatsdienst. Precieze gegevens over het aantal personen dat in de Verenigde Staten bij de Netherlands Purchasing Commission alsmede in Australië in regeringsdienst was, bezitten wij evenmin; wij schatten dat dit er bij elkaar maximaalongeveer vijfhonderd zijn geweest, althans een aantal van die orde van grootte, en daarbij komen dan nog ca. tweeduizend personen die in Engeland, de Verenigde Staten en elders aan de wal werkzaam waren voor de Nederlandse koopvaardij.

XCWij hebben zojuist in een voetnoot vermeld dat van de salarissender ministers de helft ingehouden werd opdat zij na de oorlog in staat zouden zijn, de schulden af te lossen die hun gezinnen hadden moeten aangaan. Die regeling gold voor allen die in vaste dienst der regering waren (niet alleen voor de ambtenaren maar ook voor het militaire beroepspersoneel) en de ingehouden gelden kwamen bij een dienst terecht tot welks oprichting minister van Boeyen het initiatief genomen had: de Rijksspaardienst. Er waren velen buiten Nederland beland wier gezinnen in bezet gebied zich zonder twijfel in de schulden zouden moeten steken. Om te beginnen valt daarbij te denken aan de opvarenden der koopvaardij - inderdaad werd uit hun kring eind' 40 het verzoek tot de regering gericht, een instantie in het leven te roepen waar men gelden die men zelf niet nodig had, zou kunnen deponeren. De Rijksspaardienst werd in februari '41 opgericht. Bij deze dienst kwam dus, wat de ministers en diegenen betrof die een vaste aanstelling hadden, de helft van het salaris als het ware automatisch terecht (soms niet zonder protesten'), anderen konden vrijwillig inlagen doen.%

1 'Wij hadden', zo vertelde Steenberghe aan de Enquêtecommissie, 'in Engeland goede, minder goede en ook niet al te beste mensen. Er waren er bij die zich niet al te veel van de toekomst van (hun) gezin in Nederland schenen aan te trekken. Wij hebben er zelfs gehad, die als het ware weer opbloeiden, omdat zij een vrij gezellenleven konden leiden. Die hebben natuurlijk ... tegen die inhouding van 50 ontzettend gefoeterd, terwijl zij bovendien het recht van de overheid betwist ten om in de bestemming van hun salaris ... mede te praten ... Toen hebben wij gezegd: 'Voor die inhouding van 50% hebben wij ... een rechtsgrond, want wij weten dat dit ook door de Staat der Nederlauden wordt uitbetaald aan de gezinnen." (getuige Steenberghe, dl. III c, p. 175)

457 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCDe Rijksspaardienst (die een bescheiden rente vergoedde') kreeg vijf kantoren in Engeland, en buiten Engeland namen de Nederlandse consuls in een twintigtal havenplaatsen welke regelmatig door Nederlandse schepen aangedaan werden, gelden voor de dienst in ontvangst. Eind '42 waren er ruim vierduizend inleggers, medio' 44 ruim tienduizend, die toen gemiddeld een tegoed hadden van ca. £ ISO. Op I januari '46 waren er ca. achttienduizend inleggers en het gemiddelde spaargeld bedroeg toen ca. £ 145 het was iets lager geworden door het feit dat de velen die zich na mei' 45 bij de Rijksspaardienst aangemeld hadden, nog maar korte tijd aan het sparen waren. Bij de dierist werden ook de spaarbedragen geadministreerd van inleggers die als gevolg van de oorlog of door natuurlijke oorzaken overleden waren: ca. vijf-en-twintighonderd personen die gemiddeld per I januari' 46 een tegoed van £ 400 nagelaten hadden. De Rijksspaardienst is in december '47 geliquideerd; de saldi van de laatste rekeningen werden toen overgeschreven naar de Rijkspostspaarbank.

XC1 NI. 2,4 % per jaar tot op een maximum van £ 4 000. 2 Getuige Steenberghe, Enq., dl. III c, p.

458 [PDF]
BELASTINGEN

Steenberghe's voorstel besloot de regering toen een verplichte inkomstenbelasting in te voeren. Dat geschiedde in september '41 met ingang van r oktober ' 41. Per belastingjaar was voor ongehuwden de eerste £ 100 (of het equivalent daarvan) belastingvrij, voor gehuwden de eerste £ 200 (of het equivalent); over de rest moest 20 % belasting betaald worden, maar voor diegenen die elders óók belasting betaalden, bedroeg het tarief slechts 5 %.1 Die verplichte belasting werd maar één jaar geheven; in april '42 kwam de regering namelijk tot de conclusie dat op grond van de stijging van de kosten van levensonderhoud eigenlijk de lonen van de koopvaardij verhoogd moesten worden - die verhoging voorkwam men door de verplichte inkomstenbelasting af te schaffen. Daar kwam bij dat het innen moeilijk gebleken was; de regering had geen machtsmiddelen. In totaal bracht de verplichte inkomstenbelasting bijna £ 270000 op, zulks bij ruim negenduizend aangeslagenen die dus gemiddeld over dat ene jaar nog geen £ 30 (f 228) belasting betaald hadden.

XCNa de opheffing van de verplichte inkomstenbelasting bleef het mogelijk, vrijwillig belasting te betalen. Daarvoor was de animo niet groot. Aan vrijwillige belasting was vóór 1 juli' 41, gelijk vermeld, ruim £ 104000 ontvangen, in de vier-en-een-half jaar nadien (tot 31 december '45 dus) bleef het totaalbedrag daar nog iets beneden. In de periode '40-'41 en ,42-' 45 tezamen leverde de vrijwillige inkomstenbelasting £ 209000 op en in de periode' 40-' 4 5 als geheel vrijwillige en verplichte inkomstenbelasting samen £ 479000 nog geen half miljoen pond. Een wel zeer geringe opbrengst!

XCDe vennootschapsbelasting die in december '43 door minister van den Broek ingevoerd werd, bracht meer op. Die belasting droeg het karakter van een voorheffmg. Van den Broek had geconstateerd dat de honderden maatschappijen die sinds april '40 lUIDzetel buiten Nederland verplaatst hadden, sindsdien geen winstbelasting meer badden moeten betalen. Hij nam aan dat de door hen in de oorlogsjaren gemaakte winsten stellig na de bevrijding alsnog belast zouden worden, maar het leek hem verstandig, daarop een voorschot te gaan innen: 35% van de winst over de boekjaren van '40 af. Er was slechts één maatschappij die tegen deze alleszinsredelijke maatregel protesteerde: de 'Koninklijke' - het protest werd terzijde gelegd. In totaal bracht deze voorheffing bijna £ 4,5 mln op.

XCAan belastingen heeft de regering dus in totaal tot eind '45 bijna £ 5 mln ontvangen. Los nog van het feit dat in dit bedrag de opbrengsten in het

1 Het tarief werd in februari' 42 wat fijner gedifferentieerd.

459 [PDF]
DOORVECHTEN!

tweede halfjaar van '45 opgenomen zijn, is duidelijk dat deze belastingen slechts een hoogst bescheiden bijdrage vormden tot de middelen waarover de regering diende te beschikken.

XCDie middelen zijn in hoofdzaak uit geheel andere bronnen geput. De verkoop van een gedeelte van het Nederlandse goud en opgenomen bankkredieten zijn de veruit belangrijkste inkomstenbronnen geweest, maar wij willen eerst de kleinere posten (althans de belangrijkste daarvan) noemen.

XCIn de neutraliteitsperiode was een aantal scheepsladingen die door de Engelsen als eontrabande beschouwd waren, in Engeland in beslag genomen; die 'aangehouden ladingen' werden na mei' 40 verkocht en de regering kreeg een deel van de opbrengst uitgekeerd. Nog andere ladingen waren er welker verkoop er eveneens toe leidde dat zij de beschikking kreeg over geld: de 'gestrande ladingen' -ladingen aan boord van schepen die ten tijde van de Duitse invasie naar Nederland onderweg waren geweest maar een Engelse haven waren binnengelopen. Een deel van die gestrande ladingen was regeringseigendom: voedselvoorraden namelijk die aan het in Nederland gevestigde Aan- en Verkoopbureau Akkerbouwproducten geconsigneerd waren. De overige gestrande ladingen waren eigendom van particulieren ook die ladingen werden verkocht en de regering kon voorlopig over de opbrengst beschikken, zij het dat zij die opbrengst na de oorlog (voor de aangehouden ladingen gold hetzelfde) zou moeten uitbetalen aan de rechtmatige eigenaren. De verkoop van al die ladingen deed in totaal aan de regering een bedrag van £ 8,6 mln toevloeien.

XCDan kwamen Nederlands-Indië (in de periode mei '40-december '41), de Nederlandse Antillen en Suriname de Nederlandse regering op financieel gebied te hulp: Suriname verleende een krediet van £ 1,7 mln, de Antillen een krediet van £ I,S mln en Nederlands-Indië, dat in mei '40 op zijn rekening-courant met Nederland een aanzienlijk tekort had, liep dat tekort in door er £ 6,9 mln op af te lossen; bovendien kreeg de regering in haar rekening-courant-relatie met de Nederlands-Indische autoriteiten in Australië nog eens de beschikking over £ I mln,

XCVoorts was er de Stichting Week- en Maandbrieven. Opvarenden van de koopvaardij en de vissersvloot kregen niet hun volledige gage uitbetaald; daarvan werd een gedeelte ingehouden teneinde het na de oorlog te verrekenen met de voorschotten die aan de gezinnen der betrokkenen uitbetaald zouden zijn. De Stichting Week- en Maandbrieven kreeg aldus de beschikking over £ 6,9 mln - ook van dát geld kon de regering gebruik maken, waarmee zij uiteraard de verplichting aanvaardde, de bedragen die op elks wekelijkse of maandelijkse gage ingehouden waren, na de oorlog in guldens te restitueren, althans ter verrekening te brengen.

460 [PDF]
GOUDVERKOOP

XCWij noemden de Rijksspaardienst ; uit die bron kreeg de regering de beschikking over ruim £ 2 mln.

XCTelt men deze posten op, dan komt men, de opbrengst van de belastingen meegeteld, tot een totaal van £ 33,6 mln - ruim een derde van de £ 92 mln die de regering in feite nodig had.

XCDe ontbrekende £ 58,4 mln is in de eerste plaats verkregen door goudverkopen. De regering had de beschikking over ruim 52 000 kg goud van het Egalisatiefonds en over het bij de Bank of England gedeponeerde goud van de Nederlandse Bank: ca. 88 000 kg.' Over de veel grotere goudvoorraad van de Nederlandse Bank in New York, ca. 354 000 kg, kon de regering, gelijk vermeld, pas beschikken van mei '44 af, toen de Amerikaanse Treasury goedkeurde dat een gedeelte van dat goud (124 000 kg) gebruikt werd als onderpand voor de lening ad $ IOO mln (ca. £ 35 mln) van de Chase National Bank. In beginsel was het streven van de regering er op gericht, de goudreserves van de Nederlandse Bank onaangetast te laten. Toen zij door de tekorten van het Scheepvaartfonds in de eerste maanden van '44 in betalingsmoeilijkheden kwam, was nog wel een aanzienlijk deel van het in Londen gedeponeerde goud van de Nederlandse Bank over, maar voor haar lopende uitgaven deed de regering toen liever een beroep op de Bank of England die haar met een krediet van £ Ia mln (later in '44 tot £ 12,5 mln verhoogd) waarvoor geen onderpand geleverd moest worden, te hulp kwam. Toen nu de Chase National Bank onderpand eiste voor de lening van $ 100 mln, was het restant van het Londense goud onvoldoende; vandaar dat een deel van het in N ew York liggende goud van de Nederlandse Bank als onderpand gebruikt moest worden.

XCDoor de goudverkopen (eerst van de 52 000 kg van het Egalisatiefonds, vervolgens van 74 000 kg uit de Londense goudvoorraad van de Nederlandse Bank-) heeft de regering de beschikking gekregen over £ 34,3 mln; zij heeft bovendien kunnen beschikken over enkele dollarsaldi van de Nederlandse Bank ter waarde van £ 1,6 mln.

XC1 In hoofdstuk 3 vermeldden wij dat het goud van het Egalisatiefonds zich eind' 40 in Canada bevond; wij nemen aan dat de Bank of England ook het goud van de Nederlandse Bank veiligheidshalve bij de Bank of Canada gedeponeerd heeft; dat verhinderde niet om er van Londen uit over te beschikken. Wij zullen van 'bij de Bank of England gedeponeerd goud' blijven spreken. 2 In totaal is in de jaren '40-'45 126300 kg goud verkocht: 93 500 kg aan de Verenigde Staten, 85°° kg aan Engeland en zijn Dominions (van' 43 af), 12 500 kg aan de Nederlandse Antillen en, in '43, II 800 kg aan de Commissie voor Nederlands-Indië in Australië (die laatste hoeveelheid is in '46 weer aan Nederland terugverkocht). Van die 126300 kg is 16 700 kg verkocht in '40,30900 kg in '41,18000 kg in '42, 29 200 kg in '43, 16100 kg in '44 en IS 400 kg in '45.

461 [PDF]
DOO RVECI-ITEN!

XCUitgaande van de totale geldbehoefte der regering in de oorlogsperiode ad £ 92 mln, missen wij nu nog een bedrag van £ 22,5 mln. Dit kon de regering vinden door een beroep te doen op het krediet van de Bank of England en, voorzover nodig, op het krediet van de Chase National Bank (de twee kredieten beliepen samen £ 47,5 mln) uit dat tweede krediet is vooral geput voor de regeringsaankopen ten behoeve van de naoorlogse reconstructie waarmee, gelijk eerder vermeld, in de oorlogsperiode een bedrag van £ 18 mln gemoeid was; te bedenken valt daarbij dat de regering voor diezelfde reconstructie in de slotfasevan de tweede wereldoorlog ook nog aanzienlijke kredieten van derden verwierf, in eerste instantie tot een totaal van £ II,8 mln.'

XCWij hebben in het voorafgaande voor de periode 14 mei '40-30 juni '45 eerst de uitgaven van de regering weergegeven en vervolgens geschetst, uit welke bronnen zij haar middelen verwierf. Die twee overzichten hebben wij, behalve wat hun totalen betreft, niet met elkaar in verband gebracht, m.a.w. er blijkt niet uit hoe de regering in een deel van die periode de beschikking kreeg over de middelen die zij tOe11nodig had. Misschien kan een tijdrovend onderzoek in het archief van het Londense departement van financiën nog een denkbeeld geven van dat financieringsprobleem - wij wagen het te veronderstellen dat de opbrengst van de verkochte ladingen en de Indische rekening-courant-aflossing (tezamen £ 15,5 mln) alsmede de verkoop van het goud van het Egalisatiefonds (opbrengst: bijna £ 14 mln) van groot belang zijn geweest in de jaren' 40-' 42, toen de regering (zie Tabel I) voor haar uitgaven onder de verschillende begrotingshoofdstukken bijna £ 27 mln uitgaf, en dat aan de regeringsuitgaven in '43 de verkoop van een deel van het Londense goud van de Nederlandse Bank ten grondslag heeft gelegen. De betalingsmoeilijkheden waarin de regering in de lente van '44 kwam, vloeiden voort uit het nadelig saldo op de exploitatie van de koopvaardijvloot èn uit het streven der regering om uit de goudvoorraden van de Nederlandse Bank niet meer te verkopen dan strikt noodzakelijk was (van de 88 000 kg van het Londense goud van de Nederlandse Bank was aan het(£(£(£

1 In oktober '44 resp. in januari '45 kredieten van de Zweedse regering tot een gezamenlijk bedrag van 75 mln Zweedse kronen 4,5 min), in oktober '44 een krediet van de ad 19 mln mln), in mei '45 een krediet van de Canadese regering ad $ 25 mln 6,2 mln).

462 [PDF]
FIN ANClERINGS PRO BLEMEN

einde van de oorlog 14000 kg nog niet verkocht). De regering kreeg toen eerst een krediet van de Bank of England en zij verwierf vervolgens de grote lening van de Chase National Bank, maar daar stond tegenover dat de grote aankopen voor het naoorlogse herstel van de Nederlandse economie enorme bedragen gingen vergen. Daarbij bleek (wij achten dat een feit van grote betekenis) dat de Londense regering de kredietwaardigheid van Nederland allerminst verspeeld had.

Rekenkamer

XC

XCVan de oprichting van de Buitengewone Algemene Rekenkamer hebben wij al melding gemaakt in hoofdstuk 3. Wij herinneren er aan dat het tweede halfjaar van 194I de eerste periode was waarop de werkzaamheden van de Kamer betrekking hadden, en dat de Kamer die krachtens het wetsbesluit waarmee zij opgericht werd, een voorzitter en twee leden moest tellen, slechts uit een voorzitter ging bestaan: van Rhijn. Zij heeft zeven verslagen uitgebracht (een over het tweede halfjaar van '4I en telkens twee over de jaren '42 t.e.m. '44); al deze verslagen zijn door de Enquêtecommissie gepubliceerd.' Van Rhijn is met deze verslaggeving opmerkelijk vlot geweest: onder zijn zeven verslagen zijn er vier die hij één dag en drie die hij precies één maand na het betrokken halfjaar afgesloten heeft.

XCHet was geen eenvoudige taak welke van Rhijn in de lente van '41 ter hand nam. Niet alleen ontbrak er veel aan de administratie van verscheidene departementen (ambtenaren of arbeidscontractanten die op dat gebied scholing hadden, waren en bleven schaars) en waren dus de begrotingen exorbitant laat klaar'', maar ook had hijzelf geen gespecialiseerdeervaring op het gebied van de fmanciéle administratie. Hij was zich dat tekort bewust. Voor de werkzaamheden van de Kamer in Engeland trok hij enkele competente Engelse accountants aan, maar van belang was vooral dat hij op advies van Steenberghe uit de Verenigde Staten een bij uitstek ervaren kracht lietwerkelijke uitgaven in dat tweede halfjaar van '44 aanzienlijk gingen verschillen

1 In haar derde verslag (1949), deel b, pag. 5-10I. 2 Het was regel dat een begroting pas gereed was nadat het halfjaar waarop zij betrekking had, goeddeels of zelfs geheel verstreken was. De begroting voor het tweede halfjaar' 44 was de eerste waarvan minister van den Broek een overzicht had voor het halfjaar begon, maar van september '44 af namen de gebeurtenissen een zo verrassend verloop dat de

463 [PDF]
DOORVECHTEN!

overkomen: de al genoemde ph. Keller, die in de jaren '30 in Den Haag een leidende functie had gehad bij de Acco1mtantsdienst van het departement van economische zaken en zich nadien in New York had gevestigd. Keller gaf nauwkeurig aan hoe de accountants van de Rekenkamer het best tewerk konden gaan en hij reorganiseerde bovendien de boekhouding van het Londense departement van financiën: toen hij naar Amerika terugkeerde, had van Rhijn met Keller de afspraak gemaakt dat deze als 'controlerend accountant-generaal van de Nederlandse regering te New York' de Nederlandse overheidsuitgaven op het westelijk halfrond zou controleren - aan controle op de uitgaven in Australië is van Rhijn niet toegekomen: hij kon er geen goede kracht voor vinden en hij heeft voor die uitgaven dan ook geen verantwoordelijkheid op zich willen nemen.

XCVan Rhijn begon met zich bescheiden op te stellen. In het eerste verslag dat hij schreef (zijn verslag dus over het tweede halfjaar van '41) onthield hij zich van 'kritisch commentaar, hoewel daartoe', zo schreef hij, 'bij verschillende departementen op verscheidene punten zeer zeker aanleiding zou zijn geweest.' 1 Voor die terughoudendheid gaf hij twee argumenten op: bij rapporteerde voor de eerste keer en hij achtte' de kans niet geheel uitgesloten dat kritische opmerkingen in deze oorlogstijd door tegenstanders van de Nederlandse regering op verkeerde wijze zouden worden benut' 2 vermoedelijk dacht hij daarbij aan diegenen in Londen die, gelijk eerder weergegeven, aangedrongen hadden op de vorming van een adviescollegevoor de regering. Hoe dat zij, na zijn eerste verslag liet hij die terughoudendheid varen en de resterende verslagen staan dan ook vol met de kritische opmerkingen die men van een Rekenkamer verwacht.

XCWat gebeurde er met die verslagen?

XCZij werden niet gepubliceerd, maar van Rhijn gaf er op eigen initiatief een zo groot mogelijke verspreiding aan: niet aileen aan de ministers zond hij exemplaren, maar ook aan hun secretarissen-generaal, aan hun hoofdambtenaren, aan Beelaerts, aan van Tets (de directeur van het kabinet der koningin), aan de leden van de Buitengewone Raad van Advies (na diens oprichting), aan de gouverneurs van de Antillen en Suriname en aan de Nederlands-Indische autoriteiten in Australië. Het kabinet had hier bezwaar tegen; afgesproken werd toen dat de minister van financiën voor die verspreiding zou zorgdragen maar dan wel aan dezelfde functionarissen aan wie van Rhijn zijn eerste verslag reeds eigener beweging had doen toe

XC1 Buitengewone Algemene Rekenkamer: 'Vijfde verslag' (tweede halfjaar 1943), Enq., dl. III b, p. 68. 2

464 [PDF]
VAN RHIJNS VERSLAGEN

komen. Wij nemen aan dat van Tets de exemplaren die hij in zijn functie ontving, aan koningin Wilhelmina voorgelegd heeft - reacties harerzijds zijn ons niet bekend. De Buitengewone Raad van Advies ontving van Rhijns verslagen telkens met een nota waarin de ministers hun eigen commentaar aan de kritische opmerkingen van van Rhijn toegevoegd hadden - bevreemdend achten wij het dat de Raad het niet éénmaal wenselijk geoordeeld heeft met van Rhijn over de door hem uitgeoefende kritiek van gedachten te wisselen, hoewel hij meegedeeld had, zulk een gedachtenwisseling op prijs te stellen. Niet dat de Raad zelf geen kritiek had (kritische opmerkingen van zijn kant vindt men in overvloed in zijn 'adviezen' aangaande de halfjaarlijkse begrotingen van de regering), maar hij had er blijkbaar geen behoefte aan, de opmerkingen die door van Rhijn gemaakt waren, in nadere beschouwing te nemen. Wij zien dat als een aanwijzing dat aan van Rhijns verslagen weinig gewicht toegekend is.

XCInderdaad, de positie van de Buitengewone Algemene Rekenkamer was zwak. 'Het verslag van de Kamer', schreef van Rhijn in zijn eerste verslag, 'kan niet worden gepubliceerd op de wijze waarop dit in Nederland het geval was. Er is geen pers die het verslag kan bespreken." ... Er is geen publieke opinie die zich tegen te hoge uitgaven kan verzetten. Er is geen Staten-Generaal die zich tot tolk kan maken ter afkeuring van bepaaldeuitgaven. Het ontbreken van al deze mogelijkheden, van welke een sterk preventieve invloed placht uit te gaan,gevoelt de Kamer als een verzwaring van haar verantwoordelijkheid' 2 verantwoordelijkheid in dubbel opzicht: de regering bestreed een groot deel van haar uitgaven uit de voor haar toegankelijke goudreserves die men als een algemene reserve van de gehele Nederlandse economie kon zien, en die uitgaven verevenend werd van Rhijn er medeverantwoordelijk voor.

XCHij werd, zodra hij kritische opmerkingen ging maken, door verscheidene ministers als een 'onplezierige dwarskijker' beschouwd (de karakterisering komt van van Rhijn zelf)" - zo werd dit met name door Furstner gevoeld die enkele malen door van Rhijn scherp gekritiseerd werd en tenslotte aan deze deed weten dat hij zijn brieven onbeantwoord zou laten. 'Mijn indruk was', aldus later van Rhijn, 'dat iedereen de noodzakelijkheid van controle ten volle beaamde en dat men er ook wel waardering voor had, maar in demenen dat het Londenseweekbladbepaalddaarvoor in aanmerking kwam. 2 BuitengewoneAlgemene Rekenkamer: 'Eerste verslag', Enq., dl. III b, p. 7. 3 A.v.: 'Derde verslag'(tweedehalfjaar 1942), a.v., p.

1 Wij

465 [PDF]
DOORVECHTEN!

praktijk liep het altijd zo dat degene die op zijn vingers werd getikt, spoedig de waardering placht te laten varen.'!

XCMisschien zou van Rhijns positie versterkt zijn indien Gerbrandy als minister-president er herhaaldelijk en met klem op zou hebben aangedrongen dat aan van Rhijns verslagen de aandacht zou worden besteed die ze toekwam, maar daar had Gerbrandy, slordig administrateur als hij zelf was, geen enkele behoefte aan. Van Rhijn heeft overigens na de oorlog erkend dat zijn kritiek steeds betrekkelijke kleinigheden betrof, grote schandalen waren er niet, 'het bleef', zei hij aan de Enquêtecommissie, 'altijd incidenteel', hij 'moest altijd de zwartgallige uithangen' ('als de Rekenkamer optimistisch wordt, wordt het heel bedenkelijk') en als hij dan al in zijn verslagen kritische opmerkingen opgenomen had, dan mocht toch niet vergeten worden, 'dat er honderdmaal zoveel dingen gebeurd zijn waarop niets te zeggen viel.' 2 Er was, schreef hij in zijn laatste verslag d.d. I februari '45, in het regeringsapparaat als administratief orgaan 'allerlei te waarderen' geweest, maar hij meende toch dat er, om te beginnen, drie punten waren waarop het grond gegeven had voor kritiek: er was teveel 'ambtenarij' geweest (in de vorm van gewichtigdoenerij en afgeslotenheid), er waren teveel krachten aangetrokken ('in een bepaald geval dat de Kamer de bezetting van een bureau nauwkeurig naging, werd het personeel van veertien tot negen teruggebracht') en er was te vaak op beslissingen teruggekomen:

XC'In het hiërarchischeapparaat ontbrak te veel de afstand tussen hoog en laag. Huiselijk gezegd: wij zaten te veel op één kluitje. Een ambtenaar die zonder meer bij de minister binnenliep, was in Nederland ondenkbaar en hier een dagelijksvoorkomend verschijnsel.... Wanneer eenministerraad in Nederland een beslissinghad genomen, was de zaak daarmede uit en wist iedere ambtenaar waaraan luj zich had te houden. Hier werd telkens door het ambtelijk apparaat aan genomen beslissingengetornd.' 3

XCVoorts had van Rhijn drie opmerkingen over specifieke uitgaven: hij had de indruk (deze had hij niet kunnen verifiëren) dat de 'geheime uitgaven' te hoog waren geweest", d.w.z. dat allerlei uitgaven als 'geheim' geboektGetuige van Rhijn, a.v., dl.c, p.A.v., p.Buitengewone AlgemeneRekenkamer: 'Zevende verslag' (tweede halfjaara.v., dl. III b, p.In totaal is in de vijf Londensejaren ruim £aan geheime uitgaven geboekt; voor ruim twee-derde waren dit uitgaven van de twee bureaus die onder Oorlog ressorteerden:het BureauInlichtingenen het Bureau Bijzondere

1 III 21. 2 28-2 9. 3 1944), IOO. 540000

466 [PDF]
VAN RHIJNS KRITTEK

waren die een normaal karakter droegen", hij meende dat de ambtenaren in Londen te hoog gesalarieerd waren geweest en de arbeidscontractanten, voorzover hun bezoldiging niet tot het peil der ambtenaren opgetrokken was, te laag, en hij was van opinie dat de aankopen voor bevrijd gebied slecht georganiseerd waren. 'De Savornin Lohman' (de oprichter van de ChristelijkHistorische Unie) 'heeft', zo eindigde van Rhijn zijn laatste verslag, 'niet ten onrechte een onbelemmerde publiciteit en een waakzame volksvertegenwoordiging als twee vereisten gesteld voor een goed financieel-administratief beheer. Beide ... zijn levensvoorwaarden voor een democratisch bestuur. De periode der Nederlandse regering te Londen heeft nog weer eens een ongezochte gelegenheid gegeven om dit op grond van de ervaring uit de praktijk vast te stellen.' 2

XCWij willen de juistheid van hetgeen de Savornin Lohman in 1901 in Onze constitutie schreef, niet in twijfel trekken, maar het feit blijft bestaan dat volgens van Rhijns verklaring aan de Enquêtecommissie toch maar in een naar verhouding beperkt aantal gevallen van onverantwoorde uitgaven gesproken kan worden. Financiële schandalen heeft de Londense regeringsperiode niet gekend.

Diverse activiteiten

XC

XCWij beschrijven de politiek van de regering als geheel en aan geen van de Londense departementen wijden wij een apart hoofdstuk. Is dat bezwaarlijk? Wij stellen ons voor dat de lezer graag zal aannemen dat de ministers die met de oorlogvoering in de meest ruime zin des woords te maken hadden, een volledige dagtaak hadden, maar gold dat ook voor die ministers bij wie geen regeringstaken van evident gewicht berustten: de ministers van binnenlandse zaken, van justitie, van onderwijs, kunsten en wetenschappen, van sociale zaken en van waterstaat? Wij zouden van onze opzet afwijken indien wij van de werkzaamheden van deze vijf bewindslieden en van de

XC1 'Zo suggereerde', schreef hij, 'een hooggeplaatste ambtenaar van een der departementen zijn minister in een rondborstige aantekening een bepaalde uitgave maar ten laste van de geheime uitgaven te brengen 'ter voorkoming van vervelende opmerkingen van de Algemene Rekenkamer'. In een ander geval waarin ik de gelegenheid had, van de wijze waarop geheime uitgaven werden gebruikt, nauwkeurig kennis te nemen' (dit betrof het werk van mr. H. Maas Geesteranus, vertegenwoordiger van de Centrale Inlichtingendienst te Lissabon) 'kwamen bedenkelijke dingen aan het licht.' (Buitengewone Algemene Rekenkamer: 'Zevende verslag', Enq., III b, p. ror) 2

467 [PDF]
DOORVECHTEN!

onder hen ressorterende departementen een apart overzicht zouden bieden, maar willen de gestelde vraag toch niet geheel onbeantwoord laten. Misschien is het dan het meest instructief, dat antwoord te beperken tot de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, dr. G. Bolkestein.' Van Boeyen en Burger (binnenlandse zaken) alsmede van Angeren (justitie) en Albarda (waterstaat) hadden veel met 'terugkeer'<vraagstukken te maken (van Angeren bovendien met de A I en A ö-regelingen en Albarda met scheepvaartkwesties'' en de KLM) en van den Tempel (sociale zaken) kreeg er in' 43 de voorbereiding van de repatriëring van de slachtoffersvan arbeidsinzet en Duits vervolgingsbeleid als nieuwe taak bij - Bolkestein, oudste in jaren der ministers, had ogenschijnlijk in Londen niets van belang te doen. Inderdaad, hij was er naar verhouding het minst zwaar belast, maar hij had niettemin met een zeer kleine staf een verscheidenheid aan werkzaamheden uit te voeren.

XCHij richtte in Londen een Nederlandse schoolop, het 'Nederlands Instituut voor Onderwijs', waar zowel lager als voortgezet onderwijs gegeven werd, waaraan een uitleenbibliotheek verbonden was, en dat mondelinge en schriftelijke cursussen organiseerde in het Engels, het Maleis, het Italiaans, het Spaans, het Latijn, de stenografie, het boekhouden en het handelsrekenen. Hij liet twee wetsbesluiten uitvaardigen waarbij een in Londen zetelende examencommissie het recht kreeg tot afgifte van een getuigschrift dat dezelfde rechten verleende als de einddiploma's van de instellingen voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs in Nederland. Hij droeg zorg voor de voortgezette subsidiëring van het (Nederlandse) Prinses Beatrixlyceum te Glion bij Montreux en verleende voorts subsidies aan in Engeland of elders terechtgekomen Nederlandse leerlingen van lagere en middelbare scholen en aan studenten." Hij nam het initiatief tot oprichting van een commissie van vertegenwoordigers van Europese regeringen-in-ballingschap die zich beried over maatregelen opdat na de Geallieerde overwinning bevorderd zou worden dat het Engels de algemene wereldtaal zou worden. Hij vormde een Nederlandse Commissie voor Wetenschappelijke Docnmentatie die, ter voorbereiding van de 'wetenschappelijke wederopbouw' in bevrijd Nederland, grote hoeveelheden wetenschappelijke publikaties ging verzamelen in depots te Londen, New York, Pretoria, Bombay en Melbourne. Hij stelde in overleg met zijn Engelse ambtgenoot en met de British Councilleende in Caïro en Bagdad van maart '42 af steun aan een aantal Indonesische

1 Hem werd in '44 een eredoctoraat verleend door in de Verenigde Staten. 2 De scheepvaartinspectie ressorteerde onder Waterstaat. 3 Koloniën ver

468 [PDF]
BOLKESTEINS WERK

(een gesubsidieerd lichaam dat tot taak had, in den vreemde belangstelling te wekken voor de Engelse cultuur) een culturele conventie op. Hij droeg in Engeland in samenwerking met de Regeringsvoorlichtingsdienst zorg voor het houden van talrijke Nederlandse tentoonstellingen, concerten en lezingen. Hij richtte samen met de British Council in Londen een vast NederlandsEngels ontmoetingspunt op, Netherlands House. Hij organiseerde, alweer in Londen, een 'Nederlandse Kring', welks leden voordrachten hielden over actuele vraagstukken van allerlei aard. Hij maakte een studie van de onderwijssystemen zowel van Engeland als van de Verenigde Staten met de bedoeling daaraan denkbeelden te ontlenen die in Nederland toegepast konden worden, reisde daartoe veel in Engeland rond en bracht in '44 een langdurig studiebezoek aan de Verenigde Staten. Hij wist bij dat bezoek aan Amerika enkele vooraanstaande Amerikaanse stichtingen te bewegen tot de toezegging dat zij het Nederlandse hoger onderwijs na de bevrijding op verschillende wijzen zouden steunen. Hij verzamelde in zijn Londense departement kopieën van Engelse educatieve films. Hij voerde besprekingen met de Belgische regering teneinde na de oorlog een gemeenschappelijke schrijfwijze van het Nederlands te kunnen invoeren. Hij nam de naoorlogse zuivering van de Nederlandse universiteiten en hogescholen in voorbereiding en hij kreeg van september '44 af intensieve bemoeienis met tal van onderwijskwesties in het bevrijde Zuiden (die zullen wij pas in het volgende deel behandelen).

XCVan alle departementen heeft dat van Bolkestein in de Londense jaren het minste uitgegeven: alles bij elkaar slechts £ 125000 (f 1034000).

XCHij was dan bovendien in het grootste deel van die Londense tijd niet alleen lid maar ook secretaris (beter misschien: notulist) van het kabinet en (laat ons dat niet vergeten) hij leed onder de scheiding van zijn vrouwen kinderen; zijn oudste zoon zat van mei' 42 tot april' 44 als Indisch gijzelaar gevangen; zijn broer, de Utrechtse hoogleraar in de geschiedenis van de Oudheid voor wiens opleiding Bolkestein zich in zijn jeugd zware offers getroost had, stierf terwijl hij nog in Londen was.

XCWat de RVD aan gegevens verwierf, werd niet alleen binnen maar ook buiten het regeringsapparaat zo snel mogelijk doorgegeven, dat laatste in de regel door middel van Anep (het Algemeen Nederlands Persbureau). Anep werkte dagelijks samen met het grote Engelse persbureau Reuter. Aldus werd bereikt dat veel Nederlands nieuws aan de grote media doorgegeven werd. Die media waren overigens vrij, het al of niet in hun eigen berichtgeving op te nemen. pelt had goede relaties met de grote Engelse bladen; hetzelfde gold met name voor minister van Kleffens die persoonlijk bevriend was met Lord Carnrose, eigenaar van The Daily Telegraph, een van de meest gezaghebbende conservatieve Engelse dagbladen.

XCVeel medewerking verleende de RVD aan de werkzaamheden vanJ.47

1 Willems, een archaeoloog van opleiding, was in de zomer van '40 uit Indië voor het Nederlands-Indische Rode Kruis met 65 000 in Indië ingevulde briefformulieren naar Genève gereisd teneinde te bereiken dat de familieleden van de betrokkenen in Nederland zo spoedig mogelijk Rode Kruis-formulieren naar Indië zouden sturen. Van zijn aanwezigheid in Zwitserland had hij gebruik gemaakt om in oktober '40 met een nagemaakt visum een bezoek aan bezet Nederland te brengen. Dat deed in Indië, waarheen hij begin '41 terugkeerde, zijn naam geen goed: 'niemand vertrouwde mij, mijn familie ook niet', vertelde hij later aan de Enquête commissie. (getuige W. A. Willems, dl. IV c, p. 923) Pelt had Willems begin '42 uit Indië naar Londen laten overkomen. 2 Getuige A. Pelt (a.v., p. 422). 3 Wij nemen aan dat de termijn iets langer geweest is dan twee weken.

470 [PDF]
REGE RIN GS VOO RLICHTINGSDIENS T

minister Bolkestein die wij eerder vermeldden. Een aparte afdeling droeg in samenwerking met het Ministry of Information zorg voor allerlei tentoonstellingen welke in Engeland de ronde deden. Er was ook een filmafdeling die opnamen maakte van belangrijke gebeurtenissen in Nederlandse kring en die er vooral op uit was, die opnamen af en toe opgenomen te krijgen in de Engelse bioscoopjournaals. Sluijser, het hoofd van de Radioluisterdienst, maakte zich met steun van de RVD verdienstelijk door de fJmproducenten Michael Powell en Emeric Pressburger te brengen tot het vervaardigen van twee films die in bezet gebied speelden: de ene, One of our Aircraft is missing ('42), liet zien hoe de bemanning van een Britse bommenwerper die in Nederland een noodlanding had moeten uitvoeren, er dank zij de hulp van illegale werkers in slaagde van de Noordzeekust weer naar Engeland over te steken; de andere, The Silver Fleet ('43), bevatte het relaas van de geslaagde sabotage bij de bouw van een U-Boot op een Nederlandse werf; beide films, waarin een keur van Engelse acteurs en actrices optrad, gaven een hoogst gechargeerd beeld van de werkelijke situatie in bezet gebied, maar dat zij een vorm van effectieve propaganda waren voor de Nederlandse zaak, valt niet te ontkennen.

XCDe RVD kostte veel geld; teveel, vond van Rhijn, 'Hij is', klaagde hij in een van zijn verslagen, 'samengesteld uit personen met over het algemeen gebrek aan zin voor zuinigheid' 1; 'journalisten en cineasten zijn', zei hij tegen de Enquêtecommissie, 'administratief moeilijke figuren.P Een probleem daarbij was dat men, als bij zoveel voorlichtingsarbeid, niet kon meten of het bereikte resultaat de gemaakte kosten waard was. Tussen het een en het ander bestond geen simpele relatie. Intussen menen wij wèl dat het positieve beeld van de Nederlandse bondgenoot dat bij het Engelse volk ontstond (73 % dacht daar tenslotte, gelijk eerder weergegeven, 'zeer gunstig' over) niet losgemaakt kan worden van de moeite welke de RVD zich getroost heeft.

XCEén ding kon de RVD niet: waarborgen dat het door de dienst verspreide nieuws van voldoende betekenis was om in de Engelse pers en in de Home Service van de BBC opgenomen te worden. De koningin hield er op dit punt simplistische opvattingen op na; zij ergerde zich warmeer de Engelse media niet met grote regelmaat aandacht besteedden aan de prestaties van haar 'heldenvolk' en zij was bovenmate ontsticht warmeer hier of daar een roddelbericht over het Huis van Oranje in een van de meer sensationale47

1 Buitengewone Algemene Rekenkamer: 'Vijfde verslag' (tweede halfjaar 1943), a.v., dl. III b, p. 69. 2 Getuige van Rhijn, a.v., dl. III c, p. 23.

471 [PDF]
DOORVECHTEN!

bladen gepubliceerd werd, hetzij in Engeland, hetzij in de Verenigde Staten. Zij nam pelt dan kwalijk dat hij zulks niet had kunnen voorkomen; werd deze ter verantwoording geroepen, dan placht hij te betogen dat de pers in Engeland en de Verenigde Staten vrij was. Zij vond hem maar' een eigenwijs mannetje' , althans dat zei zij herhaaldelijk tegen Oerbrandy die voor Pelts capaciteiten veel waardering had. I In '44 trachtte de koningin maandenlang te voorkomen dat pelt hoofd werd van de sectie voorlichting van Militair Gezag; zij heeft dat tenslotte niet kunnen verhinderen doordat zowel Gerbrandy als van Lidth weigerden, een andere candidaat voor te stellen.

XCOvereenkomstige arbeid als de Regeringsvoorlichtingsdienst in Londen verrichtte het Nederlands Informatiebureau in New York; het had bijkantoren in Washington, in San Francisco en in Holland (Michigan) - de belangrijkste plaats in de streek waar zich tegen het midden van de negentiende eeuw talrijke Nederlandse immigranten (hoofdzakelijk Afgescheidenen die geen vrede hadden gehad met de geestesgesteldheid in de Nederlandse Hervormde Kerk en die door de staatsorganen vervolgd waren) gevestigd hadden, Het Informatiebureau gaf dagelijks berichten aan de pers door, ten dele via het in New York gevestigde Indische persbureau Aneta, het gaf eigen periodieken in het Engels en het Spaans uit, het organiseerde tentoonstellingen, het liet lezingen houden, het distribueerde films, het stelde radioprogramma's Vall een kwartier samen die eens per week door ca. 200 radiostations uitgezonden werden, het bevorderde de uitgave van boeken en het verspreidde aanplakbiljetten: propagandistisch werk op een schaal als de Nederlandse regering nimrner ter hand genomen had, nuttig voor de Nederlandse zaak, maar overigens van twijfelachtig effect op het punt waar de Nederlandse regering zich de meeste zorgen over maakte: de afwijzende houding van veel Amerikanen tegen het herstel, na de oorlog, van het N ederlands gezag over N ederlands-Indië,

XCIn de hoofdstukken 4 en 5 hebben wij geschreven over het werk van de Netherlands Purchasing Commission (de NPC) die zich in 4I en de eerste maanden van' 42 zoveel moeite gegeven had, in de Verenigde Staten wapens te kopen ten behoeve van Nederlands-Indië. De NPC had, zo ver47

1 Gerbrandy, 9 dec. 1955.

472 [PDF]
'NETHERLANDS PURCHASING COMMISSION'

meldden wij, in totaal voor $ 275 mln aan bestellingen geplaatst waarvoor al $ 202 mln betaald was, maar toen Indië viel, was slechts voor $ 90 mln aan bestellingen geleverd. Van die goederen ter waarde van $ 90 mln lag begin maart '42 nog een deel in Amerikaanse havens ter verscheping gereed en bevond een ander deel zich aan boord van schepen die varende waren. Wat moest met die goederen gebeuren? Wat met de orders die nog niet uitgevoerd waren ? Wat met andere goederen die naar Indië onderweg waren?

XCWij willen met de z.g. gestrande ladingen beginnen.

XCIn mei '40 hadden zij in Engeland een probleem gevormd dat de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie heel wat hoofdbrekens had bezorgd. Nu deed hetzelfde probleem zich in de Verenigde Staten voor; het werd aan de NPC toevertrouwd. Een voorbeeld. In de laatste fase van de strijd in Indië was uit Engeland naar Indië het motorschip 'Mentor' onderweg; het zou via het Panamakanaal varen. Het had een lading van 6 000 ton aan boord: 1200 ton bestemd voor het Marine-etablissement in Soerabaja en ca. 500 ton ammunitie voor het Knil, maar verder de meest uiteenlopende goederen: machinerieën voor een textielfabriek op Java, een grote hoeveelheid textiel, verder o.m. chemicaliën, verfstoffen, inkt en sanitair. De waarde van de lading was meer dan f 2 mln, Het schip werd naar New Orleans gedirigeerd waar het eind maart aankwam en aangezien het zo spoedig mogelijk beschikbaar moest zijn voor een nieuwe transporttaak, werden de 6 000 ton eenvoudig op de wal gezet. Men had in Engeland de 'Mentor' in zo grote haast moeten laden, dat de tijd om een z.g. manifest op te stellen (een lijst die precies aangaf, welke partij goederen door wie geleverd was) ontbroken had. Al bij het laden waren partijen goederen door elkaar geraakt; de verwarring nam toe bij het lossen, hetgeen in New Orleans op verschillende pieren geschiedde, en steeg ten top toen de partijen (met uitzondering van de munitie die onmiddellijk bij de Amerikaanse marine opgeslagen werd) overgebracht werden naar een groot katoenpakhuis. Die opslag was duur, de goederen konden er niet blijven - wat er mee te doen? Vertegenwoordigers van de NPC waren maanden bezig met ze te sorteren en er kopers voor te vinden. Menige verkoop vergde een beleidsbeslissing. Dat de munitie en de goederen die voor het Marine-etablissement bestemd waren, aan de Amerikaanse militaire autoriteiten verkocht zouden worden, lag voor de hand, maar wat te doen met de machinerieën voor de textielfabriek ter waarde van f 270 ooo? Moesten die ook verkocht worden of juist opgeslagen blijven ?1

1 Eind' 43 waren zij nog opgeslagen; latere gegevens bezitten wij niet.

473 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCNaast die van de 'Mentor' waren er talrijke andere gestrande ladingen: in drie andere Nederlandse schepen die aan de Oostkust van de Verenigde Staten lagen, en in een vierde dat naar de Westkust teruggeroepen werd. Weer andere schepen waren al in Australië aangekomen of daarheen onderweg. De NPC moest in al die gevallen voor de ladingen pakhuizen vinden, moest ze herverzekeren en moest besprekingen voeren met de scheepvaartmaatschappijen over de restitutie van een groter of kleiner deel der al betaalde vrachtpenningen, vervolgens moest zij er kopers voor zoeken. In totaal betrof het hier goederen ter waarde van meer dan f 120 mln en van elke partij (het waren er duizenden) moest nauwkeurig aangetekend worden hoeveel zij opgebracht had en voor wie (alsmen dat wist!) dat geld bestemd was.

XCWat de bestellingen betrof die nog niet afgeleverd waren: als de fabrikanten nog niet met de productie waren begonnen, konden de orders in de regel geannuleerd worden, maar in talrijke gevallen waren de bestelde artikelen hetzij geheel of bijna geheel gereed of zelfs al van de fabrieken naar de verschepingshavens onderweg. De NPC kreeg ze dan in bezit. Voorzover het hier wapens betrof die de Antillen of Suriname konden gebruiken, namen deze gebiedsdelen ze over, maar dit was maar een klein deel van het geheel. Voor bijna $ 100 mln (f 267 mln) aan andere wapens moest de NPC elders een koper trachten te vinden. Dat was niet moeilijk: de Amerikaanse regering nam ze tegen kostprijs over. Voor talloze andere partijen kon men evenwel niet zo spoedig afzet vinden, met name voor partijen die via de NPC in Noord- of Zuid-Amerika gekocht waren door Indische importfirma's ; zij vertegenwoordigden een waarde van bijna f 19 mln waarvan bijna twee-derde gevormd werd door een grote partij textiel die in Brazilië op verscheping wachtte. Die partij werd er voorshands in pakhuizen opgeslagen; een jaar later bleek ze door insecten te zijn aangetast. Die plaag werd bestreden en de partij werd tenslotte, notabene met winst, goeddeels naar de Belgische Congo verkocht. Ook op in de Verenigde Staten aangekochte textiel kon winst gemaakt worden, daarentegen moest bijvoorbeeld een partij van 600 ton mierenzuur voor de helft met zwaar verlies van de hand gedaan worden. Eind '43 bezat de NPC nog voor ruim f 5 mln aan onverkochte goederen, waaronder een grote partij krantenpapier; daarvoor hoopte zij nog een koper te vinden. Dat leek voor andere artikelen als electriciteitsmeters, isolatoren, inkt en onderdelen van een cement-oven wel uitgesloten, maar de NPC bleef rondkijken.

XCZij deed meer.

XCZij hield voor de Nederlandse regering de administratie van alle Lend Lease-leveranties bij, zij droeg zorg voor de bewapening van talrijke Nederlandse koopvaarders, zij beheerde het tijdig aan haar overgedragen vermo

474 [PDF]
'NETHERLANDS PURCHASING COMMISSION'

gen (voorzover in de Verenigde Staten aanwezig) van zeven grote Nederlands-Indische banken en van alle Indische cultuur-, handelen scheepvaartmaatschappijen die tijdig hun zetels verplaatst hadden (dit door de NPC beheerd vermogen beliep een totaal van ca. f 270 mln)", zij trad na de val van Indië als betalingsagerit voor het Nederlands-Indische gouvernement Op2, zij had een onnoemelijk aantal kwesties op assurantiegebied op te lossen, zij fungeerde als bemiddelaar voor alles wat de Antillen en Suriname aan import-artikelen uit de Verenigde Staten nodig hadden (dit betrof tienduizenden bestellingen waaronder er evenwel één was ter waarde van 80 dollarcent die een te zware aanslag betekende op het geduld van de NPC) en zij fungeerde, gelijk reeds vermeld, als aankoopbureau voor naoorlogse leveranties aan Nederland en Nederlands-Indië, waarbij, aldus een naoorlogse nota van de NPC,

XC'de aan te schaffen artikelen varieerden van zaklantaarns tot electrische centrales, van walkie-talkies tot radiostations, van reddingvlotten tot kustvaartuigen, van bandijzer tot stalen scheepsplaten, van naaimachines tot grote werktuigmachines, van katoentjes tot winterjassen, van sardines-in-blik tot kippevoer, van frigidaires tot zuurstoffabrieken, van motorfietsen tot verkeersvliegtuigen, van wonderolie tot penicilline, van potloden tot schrijfmachines, van latex-cups tot mangels voor rubberfabrieken, van naaigaren tot kabeltouwen, enz., enz., met in verhouding weinig bulk-artikelen als rijst, meel, kolen, kunstmest en dergelijke.' 3

XCTe bedenken valt daarbij dat elke transactie die de NPC afsloot of trachtte af te sluiten, volgens de regels van de oorlogseconomie een grote rompslomp met zich bracht: voor elke leverantie, voor elke betaling, moesten vergunningen verworven worden en de NPC moest er in het bijzonder op letten dat zij voor goederen die met dollars betaald waren, dollars terugkreeg. Dat lukte haar bijna steeds.

XCAls aankoopbureau heeft de NPC in totaal tot eind' 45 voor ruim $ 345 mln (ruim f 920 mln) aan goederen ingekocht; daarvan was het grootste deel

1 De overdracht aan de had plaatsgevonden om restricties van de zijde der Amerikaanse autoriteiten te voorkomen. 2 Het Indische gouvernement had de al op de eerste oorlogsdag in de gemachtigd, dollarbedragen uit te keren aan het Nederlands gezantschap te Washington, aan de Handelscommissaris van Nederlands-Indië te New York, aan het Nederlands Informatiebureau (waar van de kosten voor de helft door Indië gedragen werden) en aan de vertegenwoor digers van veertig grote Indische ondernemingen; ten behoeve van die veertig was van Indië uit tijdig een noodkrediet ter beschikking gesteld van rnim f 44 mln. sF. E. C. Everts: 'Nota over de kosten van de (3I jan. I946), dl. III b, p. 3 2 3.

475 [PDF]
DOORVECHTEN!

voor Nederlands-Indië bestemd. Per jaar maakte zij onkosten welke gemiddeld 1,6% van het jaarlijks aankoopbedrag vormden - het is een laag percentage, maar de NPC kreeg niettemin de naam, een dure instelling te zijn. Wij herinneren aan de in september' 43 in de ministerraad geuite klacht over 'de abnormaal hoge salarissen van vele Nederlandse ambtenaren in de VS'; daarbij was in de eerste plaats aan de NPC gedacht.

XCTrouwens, de gehele sfeer in de NPC stond Nederlandse buitenstaanders vaak niet aan: de instelling trof hun minder als een overheidsdienst dan als een commerciële onderneming-, 'de stemming deugde er niet', zo vertelde ons C. van Stolk, hoofd van het ook in New York gevestigde Voedselaankoopbureau (daarop komen wij in eenlater hoofdstuk terug). 'Menleefde er niet met Nederland mee. De mensen aan de top waren wel goed, maar ze hadden het geheel niet in de hand.' 2 Van die 'mensen aan de top' van de NPC gaf overigens E. C. Zimmerman, die sinds '37 in New York gevestigd was als Handelscommissaris voor Nederlands-Indië, tot veel kritiek aanleiding, o.m. doordat hij naast zijn hoge salaris als voorzitter van de NPC (hij was er de eerste opvolger van ir. J. van den Broek) nog andere salarissentoucheerde die in feite uit de regeringskas afkomstig waren; hij moest dan ook aftreden en werd toen tenslotte door jhr. ir. F. E. C. Everts, die in Indië in de houthandel werkzaam geweest was", vervangen; deze is tot het einde toe voorzitter van de NPC gebleven.

XCVermelding verdient nog dat van den Broek tijdens zijn voorzitterschap van de NPC weigerde, Keller, de 'controlerend accountant-generaal van de Nederlandse regering te New York', toegang te geven tot de financiële stukken van de NPC. De NPC, beweerde van den Broek, was een Nederlands-Indische, niet een Nederlandse instelling en moest dus door accountants van het Indische gouvernement gecontroleerd worden. Nu kon Keller nogal eens grof optreden (hij was, aldus een ingewijde, voor van den Broek 'wat een rode lap voor een stier was"), maar het standpunt dat van den Broek innam, was niet juist: de NPC werkte zowel voor Nederland als voor Indië. Later heeft Keller zijn controle dan ook wèl tot de NPC kunnen uitstrekken. Zijn indruk was toen dat de NPC als men haar met een naamloze vennootschap vergeleek, wèl een directie bezat, maar geen raad van commissarissen. Die 'raad van commissarissen' werd in januari' 44 in het leven geroepen in

1 De kantoren van de in Rio de Janeiro en Buenos Aires werden in '43 opge heven o.m. omdat gebleken was dat de leider zijn eigen firma bevoordeeld had bij aankopen ten behoeve van de 2 C. van Stolk, 21 juni 1956. S Everts was begin februari '42 uit Indië naar Amerika gestuurd. 'Getuige P. Prins, dl. III c, p. 395.

476 [PDF]
'NETHERLANDS PURCHASING COMMISSION'

de vorm van een Raad van Toezicht. Tekenend was het dat Steenberghe, een zeer zorgvuldig man, die nota bene algemeen voorzitter was van de in Amerika werkzame Missie voor Economische, Financiële en Scheepvaartaangelegenheden, weigerde, het voorzitterschap van die Raad van Toezicht op zich te nemen. 'Voor het Voedselbureau van de heer van Stolk neem ik', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'de volle verantwoordelijkheid ... Maar om eens in de maand een vergadering bij te wonen van de Commissie van Toezicht- [van de NPC] en dan de verantwoordelijkheid te dragen, daar gevoelde ik niets voor' - hij meende dat hij zich dan 'voortdurend' met het werk zou moeten bemoeien (kennelijk vond hij dat daar alle aanleiding toe was) en 'daarvoor ontbrak mij de tijd.' 2

XCInderdaad: de genoemde Missie had veel om handen.

XCNa de val van Indië stond voor de regering vast dat Indië evenmin als Nederland uit eigen kracht bevrijd kon worden: Nederland was in dat opzicht afhankelijk van zijn bondgenoten. Die afhankelijkheid strekte zich ook tot de eerste periode na de bevrijding uit; men nam aan dat Nederland grondig door de Duitsers, Indië door de Japanners geplunderd zou zijn - hoe kreeg men in beide gebieden de economie weer van de grond? Dat vergde hulp en die hulp zou in de eerste plaats geboden moeten worden door de Verenigde Staten. Nederland zou evenwel niet als enig land een beroep op Amerika doen en wilde men bevorderen dat de Amerikanen aan de Nederlandse wensen zouden tegemoetkomen, dan moest dat degelijk voorbereid worden. Welke maatregelen daartoe het meest dienstig waren, was in maartaan geen der ministers duidelijk - vandaar dat oud-minister Steenberghe in die maand naar de Verenigde Staten gezonden werd teneinde na te gaan hoe de actuele en toekomstige Nederlandse economische, fmanciële en scheepvaartkwesties in de Verenigde Staten het best behandeld konden worden. Er was daar de legatie (spoedig ambassade) die zich bezighield met alle aangelegenheden die uit het wetsbesluit Avoortvloeiden, er was het Voedselaankoopbureau, er was de Netherlands Purchasing Commission, er was, in New York, een nevencommissie van de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie te Londen, maar er was geen eenheid van aanpak en geen

'42 I 1 Steenberghe bedoelde de Raad van Toezicht. 2 Getuige Steenberghe, dl. III c, p. 354.

477 [PDF]
DOORVECHTEN!

eenheid van beleid. Die eenheid leek Steenberghe essentieel en toen hij eenmaal een overzicht van de situatie gekregen had, stelde hij het kabinet voor, in Amerika een 'Rijksmissie voor economische aangelegenheden en scheepvaartbelangen' in het leven te roepen die door hemzelf geleid zou worden; die Rijksmissie zou dus het orgaan worden waaronder de financiële arbeid van de legatie, het Voedselaankoopbureau, de NPC en de New Yorkse Scheepvaart- en Handelscommissie zouden komen te ressorteren - in feite zou dus ook het gehele aankoopbeleid, zowel voor Nederland en de West als voor Nederlands-Indië, door Steenberghe bepaald worden.

XCVoor deze centraliserende opzet vond hij een belangrijke bondgenoot in zijn opvolger als minister: Kerstens, zulks om de eenvoudige reden dat Steenberghe de Rijksmissie die hem voor de geest stond, onder de staatkundige verantwoordelijkheid van Kerstens wilde laten werken. Hij legde dat denkbeeld aan Kerstens voor die in juni' 42 naar Amerika kwam, en het sprak deze in hoge mate aan: hij zou de minister worden voor de wederopbouw van Nederland en Indië. Andere ministers daarentegen hadden tegen Steenberghe's opzet grote bezwaren: Albarda, in die tijd nog minister van financiën, wilde geen afstand doen van zijn verantwoordelijkheid voor 's rijks uitgaven, van den Tempel wenste zich tegen de pretenties van Kerstens te verzetten, van Kleffens wilde geen taken ontnomen zien aan de legatie en van Mook was geen moment bereid, een 'Nederlander' als Steenberghe te laten bepalen wat Indië nodig had - ook Soejono was daar tegenstander van. In juli (de koningin, door van Kleffens vergezeld, bracht toen haar eerste bezoek aan de Verenigde Staten) werden over deze zaak nog steeds door Kerstens en Steenberghe telegrammen gewisseld met de ministers in Londen, toen Kerstens een daad beging waarmee hij op slag de sympathie van een deel van zijn ambtgenoten verspeelde: zonder overleg met hen of eventueel alleen met Gerbrandy, legde hij aile stukken inzake dit dispuut aan de koningin voor, waarmee hij in feite op haar een beroep deed, een beslissingin zijn geest te forceren. Over die stap lichtte hij Gerbrandy in. Deze riep onmiddellijk het kabinet in buitengewone vergadering bijeen. Algemeen was men verontwaardigd over wat Kerstens gedaan had; van den Tempel (aan wie het niet ontgaan was dat Gerbrandy maandenlang Kerstens bejubeld en daarmee diens ambities gestijfd had) drong er op aan, Kerstens met kracht tot de orde te roepen. Afgesproken werd dat Gerbrandy in een telegram aan de koningin 'zijn leedwezen (zou) uitspreken', aldus de kabinetsnotulen. 'dat H. M. op een ogenblik dat de hoogste staatsbelangen de aandacht van H. M. vragen' (de koningin zou president Roosevelt ontmoeten en het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden en de Amerikaanse

478 [PDF]
ECONOMISCHE MISSIE IN AMERIKA

Kersrens met moeilijkheden aangaande de economische missie, die allerminst onoplosbaar waren. Hij zal aan de koningin verzoeken, te willen goedkeuren, dat pogingen tot oplossing door hem, voorzitter, worden voortgezet."!

XCDe koningin verleende die goedkeuring, Gerbrandy nam de zaak verder in bespreking en eind augustus' 42 werd de al genoemde Missie voor Economische, Financiële en Scheepvaartaangelegenheden in het leven geroepen met Steenberghe als 'algemeen voorzitter'. Dat algemeen voorzitterschap had echter vrijwel niets te betekenen want in strijd met Steenberghe's wensen was bepaald dat de Missie uiteen zou vallen in twee naast elkaar werkende commissies: een commissie voor Nederland, waarvan Steenberghe en een voor Nederlands-Indië, de Antillen en Suriname waarvan Hart voorzitter werd.ê

XCHet werk van die Missie moet in breder verband geplaatst worden: in Geallieerd verband.

XCIn het vorige hoofdstuk wezen wij er op dat Roosevelt en Churchill eind december' 41 in Washington besloten hadden, de strategische leiding van de oorlogsoperaties (met recht van ingrijpen van hen beiden) toe te vertrouwen aan een nieuw Amerikaans-Engels college: de Combined Chiefs of Staff. Bij deze ene unificatie kon het niet blijven. Er vloeide uit voort dat ook gemeenschappelijk bepaald moest worden, welke wapens men zou gaan produceren, en in welke hoeveelheden, en dat bracht weer met zich dat gemeenschappelijk bepaald moest worden hoe men de beschikbare industriële grondstoffen zou verdelen; tenslotte moest die gemeenschappelijke verdeling zich ook uitstrekken tot alle voedingsgrondstoffen, zulks alomdat de middelen voor transport en opslag beperkt waren. Uit deze inzichten vloeide voort dat in de loop van '42 in Washington, in combinatie als het ware met de Combined Chiefs of Staff, vier nieuwe colleges ontstonden, elk met een grote staf onder zich: de Combined Production and Resources Board, de Combined Shipping Adjustment and Raw Materials Board, de Combined Munitions Assignment Board en de Combined Food Board; in alle vier colleges waren de Verenigde Staten en Engeland vertegenwoordigd en in het eerste en het vierde bovendien Canada, dat een belangrijke leverancier van industriële- en voedingsgrondstoffen was. Deze vier Boards nu werden elk op eigen gebied oppermachtig en hun gezag werd ook erkend: alle andere Geallieerde regeringen, waaronder de Nederlandse, aanvaardden eind '42 de verplichting, geen aankopen

1 Ministerraad: Notulen, 24juli 1942. 2 Hart overleed in september '43 in Londen, Crena de longh, die in Indië directeur van het Deviezeninstituut geweest was en tot de door van Maak geselecteerde groep behoord had, werd zijn opvolger.

479 [PDF]
DOORVECHTEN!

te doen hetzij voor hun oorlogsinspanning, hetzij voor hun naoorlogs relief: zonder machtiging van de desbetreffende Board. Die Boards werden dus de colleges waarvan het Voedselaankoopbureau (dat overigens zijn grootste voorraden al in '41 en '42 ingeslagen had voordat de Combined Boards in het leven geroepen waren) en de NPC, voorzover het een aankoopcentrale was, afhankelijk werden. Wat te hillmen behoeve aan machtigingen verkregen moest worden, werd werk van de Missie. Intussen had de goedkeuring van een bepaalde aanvraag door de desbetreffende Combined Board slechts het karakter van een aanbeveling. Stel (wij nemen een eenvoudig geval) dat van Stolks Voedselaankoopbureau in '43 een deel van zijn in '41 ingekocht en in silo's opgeslagen Amerikaans graan dat bij verdere opslag schade zou lijden, aan de Amerikaanse War Food Administration ter beschikking wilde stellen in ruil voor een equivalente hoeveelheid graan uit de Amerikaanse oogst van '43, dan moest Steenberghe's Missie (in dit geval de commissie voor Nederland) voor die ruil eerst de machtiging verwerven van de Combined Food Board; was deze verkregen, dan diende de Amerikaanse War Food Ad ministration de ruil goed te keuren en vergunningen tot verkoop en aankoop te verlenen; vervolgens moest de transactie, waarbij, van de Verenigde Staten uit gezien, een buitenlandse staat betrokken was, goedgekeurd worden door de Foreign Economic Administration - deze was het ook die te zijner tijd de uitvoervergwming voor van Stolks graan moest verlenen. Pas als al die instanties zich met de door van Stolk voorgestelde ruil verenigd hadden, kon deze aan het werk gaan.

XCHet economische werk van de Missie had dus betrekking op de aankopen en was daarmee hoofdzakelijk van belang voor de naoorlogstijd.

XCOp financieel gebied kreeg de Missie minder te doen dan mogelijk was, doordat Loudon, de ambassadeur, weigerde de financiële aangelegenheden die zijn staf van '40 af in behandeling genomen had (de zaken die het wetsbesluit A 1 betroffen), aan de Missie over te dragen (hij dreigde zelfs met ontslag als die overdracht doorging); wèl viel de Missie de taak toe om de uitbetaling van rente op Nederlandse staatsleningen op het westelijk halfrond voort te zetten"; zij voerde voorts de onderhandelingen die in '44 tot de $ 100 mln dollarlening van de Chase National Bank leidden en in april' 45 tot de nieuwe Lend-Lease-overeenkomst waarbij ook civiele goederen onder Lend-Lease kwamen te vallen, zij droeg zorg voor het aanmaken van nieuwe Nederlandse munten, zij regelde met de Amerikaanse Treasury het gebruikden deze rentebetalingen voortgezet; dit heeft in totaal, de nagekomen boekingen meegeteld, een bedrag gevergd van ca. f IS

1 De Nederlandse regering heeft in de oorlogsjaren in alle 'niet-vijandelijke' gebie

480 [PDF]
ECONOMISCHE MISSIE IN AMERIKA

van geld door de Amerikaanse troepen die aan de bevrijding van Nederland zouden deelnemen, zij hield toezicht op de deviezenbesteding door de talrijke Nederlandse maatschappijen die hun statutaire zetel naar de West verplaatst hadden maar in feite van de Verenigde Staten uit opereerden, en zij trachtte greep te krijgen op het totale Nederlandse deviezenbezit in Amerika, dat laatste met weinig succes: 'Wij zijn', zo verklaarde Steenberghe in '48 aan de Enquêtecommissie, 'de hele oorlog niet te weten gekomen wat het Nederlandse bezit in Amerika was. De Amerikaanse Treasury wist het op één dollar, omdat de banken het hadden moeten opgeven' (in mei' 40). 'Wij wisten het niet.' 1

XCOok op scheepvaartgebied had de Missie een uitgebreide taak: zij kreeg in de Verenigde Staten en Canada en gedeeltelijk ook in de West het algemeen toezicht op de bewindvoering der koopvaardijvloot door de New Y orkse tegenhanger van de Scheepvaarten Handelscommissie, het N ederlands Scheepvaartcomité, zij moest het Vaarplichtbesluit uitvoeren, de sociale en geestelijke verzorging der zeelieden organiseren en superviseren en toezicht uitoefenen op de Scheepvaartinspectie op het westelijk halfrond.

XCVoorts kreeg de Missie nog een belangrijke taak bij enkele Geallieerde conferenties die in '43 en '44 in de Verenigde Staten plaatsvonden: in me ijuni' 43 in Hot Springs over de naoorlogse landbouwen voedselproblemen, in juli '44 in Bretton Woods over de naoorlogse monetaire vraagstukken en in november '44 in Chicago over de naoorlogse burgerluchtvaart. De Nederlandse delegatie op deze drie conferenties bestond uit leden en stafmedewerkers van de twee commissies die samen de Missie vormden. Tenslotte was Steenberghe ook nog de Nederlandse vertegenwoordiger in de Council van een nieuwe Geallieerde (in feite hoofdzakelijk Amerikaanse) organisatie die hulp wilde bieden aan de bevrijde volkeren, de United Nations Relief and Rehabilitation Administration (de Unrra); zij werd in november' 43 opgericht en kwam onder leiding te staan van een Director-General: Herbert Lehman, tevoren gouverneur van de staat New York.

XCAl met al was het een uitgebreide taak die Steenberghe's Missie te verrichten kreeg. Loudon voelde er zich door bedreigd. Hij besefte dat in vergelijking met de vooroorlogse periode het zwaartepunt van wat tijdens de oorlog ten bate van het koninkrijk in de Verenigde Staten verricht moest worden, op economisch gebied was komen te liggen: een gebied waarop hijzelf geen speciale kennis bezat, terwijl Steenberghe als een van de beste Nederlandse all-round-desktmdigen beschouwd mocht worden. Steenberghe vernam. later dat Loudon, toen deze hem in maart '42 van het vliegveld te

XC1

481 [PDF]
DOORVECHTEN!

Washington kwam afhalen, in de auto tegen het hem vergezellende lid van de legatiestaf mismoedig gezegd had: 'Ik ga mijn opvolger ontmoeten.' 1 In feite was die bezorgdheid ongegrond, maar voor Loudon, een ijdel man die zeer ingenomen was met zijn eervolle positie als Nederlands hoogste vertegenwoordiger en meende dat alle Nederlandse diensten onder hem gecentraliseerd moesten worden, bleef zij reëel en juist van die bezorgdheid uit weigerde hij taken aan Steenberghe' s Missie over te dragen en maakte hij groot misbaar, telkens Walmeer hij de indruk kreeg dat Steenberghe, die bijzonder van zijn eigen capaciteiten overtuigd was en zoveel mogelijk naar zich toe wilde halen, de grenzen van zijn competentie overschreed. Een en ander gaf vooral van Kleffens, aldus diens latere verklaring, 'een hoop last, want ik moest altijd als vredestichter optreden.' 2Wel, een toestand van vrede werd nimmer bereikt, eerder een wapenstilstand. Toen Steenberghe begin januari' 44 ziek was, trachtte Loudon prompt via van Kleffens te bereiken (zonder succes) dat de Missie aan de ambassade ondergeschikt zou worden gemaakt, en in oktober '44 was er, zo noteerde de Booy, toen minister van scheepvaart en visserij, in zijn dagaantekeningen, nog steeds sprake van 'continual rows' tussen de ambassadeur en de algemeen voorzitter van de Missie."

XCMoeten wij dergelijke conflicten in verband brengen met het feit dat allen die in de Verenigde Staten werkzaam waren voor de Nederlandse zaak, door de Atlantische Oceaan Vall het lijdende Nederland gescheiden waren? Wij menen Vall niet. De conflicten zijn in Londen, en trouwens ook in bezet gebied (men denke aan de tegenstellingen aan de top van de illegaliteit welke wij reeds in de delen 5, 6 en 7 beschreven) even hoog opgelopen. Dat neemt intussen niet weg dat, generaliserend gesproken, voor wie in Londen leefde en werkte, bezet Nederland een nabijer realiteit was dan voor wie zijn taak aan de overzijde van de Atlantische Oceaan vond.

XCDat brengt ons tot de West.

De West

XC

XCOver de West zullen wij kort zijn. Weliswaar werden Nederland in engere zin, Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen en Suriname in artikel I van de Grondwet die tijdens de tweede wereldoorlog van kracht was,

XC1 Steenberghe, IS dec. 1955. 2 Getuige van Kleffens, Enq., dl. III c, p. 366. S De

482 [PDF]
DE NEDERLANDSE ANTILLEN

- !..._'I>'I><Ç -P ~T '5.,'1> Puerto Rico S"", ~;"'') Gil%? ol s"", " • .P S~"'"t? I) M g artullque o <9 Jamaica

XCCARAÏBISCHE ZEE o IV. De Nederlandse Antillen De afstand van Aruba, Curaçao en Bonaire (de 'benedenwindse' eilanden) naar Saba, St. Bustatius en St. Maarten (de 'bovenwindse') is ca. goo km.

XCnaast elkaar genoemd als vormend 'het Koninkrijk der Nederlanden", maar de werkelijkheid was anders: Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen en Suriname waren koloniale gebieden, van welke Indië het veruit belangrijkste was. Voorts is de oorlogvoering door het koninkrijk drie maanden lang in Indië geconcentreerd geweest en heeft Indië vóór, tijdens en na het Japanse offensief ontwikkelingen doorgemaakt die, ook in hun effect op de Indonesische nationalistische beweging (en dus op de band tussen Nederland en Indië) van grote betekenis zijn geweest: redenen genoeg om, afgezien nog van alles wat tijdens de Japanse bezetting door de verschillende bevolkingsgroepen in Indië geleden is, een apart deel van dit werk (deel II) aan Indië te wijden. Op de Antillen en in Suriname is rninder gebeurd en daarom hebben wij er, de proporties van ons werk in het oog houdend, minder over te schrijven.

XCEen korte historische terugblik dunkt ons onontbeerlijk. Wij beginnen dan met de Antillen."'22 'Curaçao'. 2 De meeste van onze algemene gegevens ontlenen wij aan de

1 In plaats van 'de Antillen' stond, gelijk eerder opgemerkt, in de Grondwet van

483 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCVan deze eilanden behoorden er zes tot het koninkrijk: de drie 'bovenwindse': St. Maarten (waarvan het noordelijke gedeelte Frans was), Saba en St. Eustatius, en de drie 'benedenwindse' die voor de kust van Venezuela liggen: Aruba, Curaçao en Bonaire. Van die zes eilanden waren Curaçao en Aruba veruit de belangrijkste: Curaçao telde in '40 ca. zeven-en-zestigduizend bewoners, Aruba ca. een-en-dertigduizend, Bonaire zesduizend en St. Maarten, Saba en St. Eustatius tezamen ca. vierduizend. Die drie bovenwindse eilanden waren in 1493 door Columbus ontdekt op zijn tweede tocht naar de Nieuwe Wereld. Zij waren toen niet door de Spanjaarden bezet. Nederlandse vestigingen kwamen er in de jaren '30 van de zeventiende eeuw, d.w.z. in dezelfde tijd waarin Zeeuwen en andere Nederlanders een groot deel van de kust van noord-oost Brazilië bezet hadden. St. Maarten werd een centrum voor de zoutwinning en hier kwamen in de achttiende eeuw, toen het eiland eigendom van de in 162I opgerichte Westindische Compagnie geworden was, grote suikerriet-plantages waar Afrikaanse slaven tewerkgesteld werden; St. Eustatius werd, eveneens in de achttiende eeuw, een aanzienlijk handelscentrum: centrum vooral voor handel met de N oordamerikaanse opstandelingen in de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1776-'83).

XCSt. Eustatius was, de gehele achttiende eeuw door, een belangrijk aanvoerpunt voor slaven. Geschat wordt dat op een totaal van ca. twintig miljoen slaven, bijna negenhonderdduizend door Nederlanders in Afrika gekocht zijn, veruit de meesten door Zeeuwse slavenhandelaars en in de achttiende eeuw. Omtrent de dertigduizend die alleen al één Zeeuwse groep handelaars, de Middelburgse Commercie Compagnie, in de periode 1733-1802 over de Atlantische Oceaan vervoerde, zijn nadere bijzonderheden bekend. Die slaven werden hoofdzakelijk van Afrikaanse vorsten gekocht op de Westafrikaanse Goudkust! (daar had de Westindische Compagnie in 1637 een belangrijk aanvoerpunt, Elmina, op de Portugezen veroverd). Veelal waren het krijgsgevangenen die door de betrokken vorsten buitgemaakt waren. Van die dertigduizend bestond drie-vijfde uit mannen, twee-vijfde uit vrouwen. Op weg naar de Nieuwe Wereld stierf steeds minstens 10% van de koopwaar, maar soms wel 20%. De gemiddelde 'onmiddellijke' winst per slaaf was hoog: de Middelburgse groep heeft om die dertigduizend

XCH. Hoetink verschenen is (samensteller van deze encyclopedie was drs. W. Gordijn) en aan het Verslag Valt bestuur en staat van Curaçao over de jaren '39 t.e.m. '45, de gegevens over de strijd ter zee aan K. W. L. Bezemer: Verdreven doch niet verslagen. Verdere verricluingen der Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog (I967).

XC1

484 [PDF]
GESCHIEDENIS DER ANTILLEN

slaven geleverd te krijgen, goederen (hoofdzakelijk textielgoederen) ingekocht ter waarde van ruim f 600 000, ruim f 20 per slaaf dus, en slaven werden in de Nieuwe wereld verkocht tegen bedragen die varieerden van f 200 tot f 800. Desondanks leverden deze 'driehoeksreizen' (vaart naar West-Afrika om slaven te kopen, oversteek met slaven naar de Nieuwe Wereld, terugtocht naar Nederland met in de Nieuwe Wereld ingekochte goederen) als geheel geen overmatige winst op (ca. 10 %): de langdurige reizen waren kostbaar, er gingen vaak schepen verloren en de verkoop in Europa van de uit de Nieuwe Wereld meegebrachte goederen vormde steeds een hachelijke aangelegenheid. Hachelijk waren ook die driehoeksreizen zelf: van de bemanningsleden die in dienst van de Middelburgse Commercie Compagnie voeren, stierf onderweg gemiddeld bijna één-vijfde (18 %).

XCDeze slavenhandel werd in de zeventiende en achttiende eeuw in Europa door de meesten als een volstrekt normale en gepermitteerde, ja door sommigen als een godgevallige aangelegenheid beschouwd. Pas in het begin van de negentiende eeuw ging men er anders over denken. Deelneming aan de slavenhandel werd in 1814 aan Nederlanders verboden. Het eiland St. Eustatius kon toen zijn oude betekenis (die toch al geslonken was) niet herwinnen en de suikerriet-plantages op St. Maarten geraakten in verval. In de tweede wereldoorlog waren de drie bovenwindse eilanden niet meer dan een herinnering aan het commerciële verleden van de Republiek, maar van de drie benedenwindse hadden Curaçao en Aruba een geheel nieuwe betekenis gekregen.

XCCuraçao en Bonaire en vermoedelijk ook Aruba waren in 1499 door de Spanjaarden ontdekt. Er woonden toen Indianen die veertien jaar later als slaven naar andere Westindische eilanden overgebracht werden. Nederlanders deden die eilanden aan, vooral Bonaire, op zoek naar zout dat in het moederland hoofdzakelijk gebruikt werd voor het haringkaken. Goud en parels werden er niet gevonden en de Spanjaarden hadden op deze drie eilanden dan ook slechts een zwakke bezetting liggen. In de zomer van 1634 werd Curaçao dat niet alleen het grootste eiland was maar ook aan de zuidkant een natuurlijke bitmenhaven had waar de schepen tegen stormen en piraten beschermd waren (een beschut zeegat, ofwel: het Schottegat), door de Westindische Compagnie bezet; bij de doorvaart naar het Schottegat werd een versterking gebouwd: het Fort Amsterdam. Vooral door die haven ontwikkelde Curaçao zich in de achttiende eeuw tot een belangrijk handelscentrum, mede voor de uitvoer van de producten die op de plantages, waar slaven werkten, geteeld werden. Onder de ondernemers die zich op het eiland gevestigd hadden, bevonden zich van meet af aan verscheidene

485 [PDF]
DOORVECHTEN!

de Republiek kwam een eerste groep in I6SI, een tweede in I6S9 en in de tussentijd verschenen ook nog enkelen die zich eerst in het Nederlandse gebied in noord-oost Brazilië gevestigd hadden. Op Curaçao arriveerden later ook nieuwe groepen uit Amsterdam. De Sefardische gemeente op het eiland telde in het midden van de achttiende eeuw ca. tweeduizend lidmaten; de rijksten hunner bezaten eigen schepen onder Joodse gezagvoerders, waarmee druk handel gedreven werd. In totaal telde Curaçao bij de vestiging van het koninkrijk (I8IS) ca. twaalfduizend bewoners, onder wie zich ruim zesduizend slaven bevonden; van die bevolking woonde meer dan de helft in Willemstad, het stadje dat om het Fort Amsterdam ontstaan was.

XCOp Bonaire (dat evenals Aruba in I636 door de Westindische Compagnie bezet was) woonden in I8I4 slechts ruim duizend mensen, op Aruba ruim vijftienhonderd.

XCCuraçao kon zich, zij het met moeite, in de negentiende eeuwals handelscentrum handhaven. De plantagehouders kregen het er moeilijk toen met ingang van I juli I863 (dertig jaar nadat de Engelse regering, een half jaar nadat president Lincoln het voorbeeld gegeven had) de slavernij in de Nederlandse koloniën afgeschaft werd; talrijke negers (twaalfduizend op de zes Antillen-eilanden samen: ca. 30% van de toenmalige bevolking), trokken van de plantages weg, op Curaçao naar Willemstad om daar het geringe bedrag te verdienen dat zij voor hun levensonderhoud nodig hadden. In het begin van de twintigste eeuwevenwel kreeg de Curaçao'se economie een geheel nieuwe impuls. In I9IO begon de 'Koninklijke'/Shell de enorme aardolielagen aan te boren die in Venezuela onder het Meer van Maracaibo lagen; dat meer was voor zeeschepen niet toegankelijk en de leiding van het concern besloot toen spoedig, bij het Schottegat een grote aardolie-opslagplaats annex raffmaderij te bouwen; die raffinaderij werd in 19I8 in gebruik genomen. De ruwe aardolie werd er aangevoerd in enkele tientallen kleine tankers die eigendom waren van de tot het concern behorende Curaçao'se Scheepvaart-Maatschappij en de producten van de raflinaderij werden vervolgens in grote tartkers naar Europa gebracht.

XCWat de 'Koninklijke'/Shell op Curaçao deed, deed een van haar zwaarste concurrenten, de Standard Oil Company, op Aruba. Dat eiland had geen haven die met het Schottegat te vergelijken was, maar voor een deel van de zuidkust lag een langgerekte lagune en aan dat kustgedeelte werd door een van de tot het Standard Oil-concern behorende maatschappijen, de Lago Oil and Transport Company, eerst een opslag- en overladingsplaats gebouwd ('24) en vervolgens een raffmaderij ('29); in de loop van de jaren '30 werd die vestiging van de Standard Oil op Aruba nog groter dan die van de 'Koninklijke'Shell op Curaçao. De twee vestigingen

486 [PDF]
GESCHIEDENIS DER ANTILLEN

duizenden arbeidskrachten. Op zichzelf was dat laatste een verheugend feit maar het betekende wèl dat de economie van de Antillen geheel scheefgetrokken werd.

XCHoe was de verhouding van de Antillen met het moederland?

XCDe bovenlaag van de bevolking voelde zich sterk met Nederland verbonden en dat gold in '40 natuurlijk in de eerste plaats voor de 'Europese' Nederlanders die op de Antillen werkten; zij vormden met hun gezinnen een bevolkingsgroep van ruim tienduizend personen, van wie achtduizend op Curaçao, tweeduizend op Aruba woonden. Van een duidelijke verbondenheid met Nederland, zij het niet zonder wrevel vanwege de Nederlandse voogdij, was voorts sprake bij de maatschappelijk leidende groepen die het Nederlands goed beheersten. De volksmassa daarentegen, voor een deel afstammelingen van de negerslaven, voor een deel immigranten zoals elk internationaal handelscentrum ze aantrekt (er woonden op Curaçao en Aruba leden van meer dan vijftig verschillende nationaliteiten), beschouwde, zeker, het Nederlands oppergezag als een feit maar had maar weinig aanraking met de Nederlandse cultuur; de meeste bewoners van de Antillen verstonden het Nederlands ook niet maar spraken het Papiamentu: een aparte taal die het Portugees als basis had en die vermoedelijk afkomstig geweest is uit de slavendepots in West-Afrika zoals die in Elmina bestaan hebben. Voor de verheffing van die volksmassa had het Nederlandse gezag in de negentiende eeuw maar weinig gedaan en van een 'Antilliaans nationaal besef' kon men in de eerste decennia van deze eeuw nauwelijks spreken. De bevolking had ook maar weinig deel aan het bestuur. Het oppergezag berustte bij een door Nederland benoemde gouverneur, die door een louter adviserende raad van bestuur bijgestaan werd; wel kenden de Antillen een vertegenwoordigend college: eerst de Koloniale Raad (sinds 1865) vervolgens (sinds '37) de Staten van Curaçao, maar ook dit laatste lichaam bezat slechts beperkte bevoegdheden. Het telde vijftien leden; van hen werden vijf door de gouverneur benoemd en tien gekozen, doch aan de verkiezingen mocht slechts deelgenomen worden door hen die een bepaalde belastingsom betaald hadden: nog geen 4 % van de bevolking, onder hen geen enkele vrouw - vrouwen mochten niet stemmen.

XCDe gouverneur onder wiens gezag de Antillen de tweede wereldoorlog ingingen, hebben wij in de voorafgaande hoofdstukken reeds enkele malen genoemd : Wouters. Zowel het feit van zijn benoeming als het door hem gevoerde beleid hebben te maken gehad met het incident dat zich in juni '29 op Curaçao had afgespeeld. Een Venezolaans rebellenleider, Rafael Simón Urbina, had op het eiland (waar toen alleen al bij de 'Koninklijke' / Shell ca.

487 [PDF]
DOORVECHTEN!

lanen om zich verzameld; onverwachts overviel hij het Fort Amsterdam, maakte zich daar meester van de wapens uit het arsenaal en verliet vervolgens Curaçao op een gekaapt schip waarop hij de gouverneur, ir. 1. A. Fruytier, en de garnizoenscommandant als gijzelaars meevoerde om te voorkomen dat hij en de zijnen bij het verlaten van Willemstad en bij het naderen van de Venezolaanse kust beschoten zouden worden. Zodra Urbina in Venezuela geland was (zijn coup mislukte er), konden Fruytier en de garnizoenscommandant terugkeren, ongedeerd maar met geschokt prestige. De garnizoenscommandant werd in Nederland wegens het feit dat hij nagelaten had, het Fort Amsterdam onder behoorlijke bewaking te stellen, door het Hoog Militair Gerechtshof tot één dag gevangenisstraf veroordeeld en aan de pas benoemde Fruytier werd ontslag verleend. Een beroepsmilitair, majoor B. W. Th. van Slobbe, werd in '30 Fruytiers opvolger en toen van Slobbe's zesjarige ambtstermijn verstreken was, leek het het kabinetColijn wenselijk, hem te doen opvolgen door iemand die, al was hij dan niet langer in militaire dienst, zijn carrière goeddeels onder de wapenen doorgebracht had: Gielliam J. J. Wouters.

XCWouters, in 1883 in Maastricht geboren, was evenals zijn beide voorgangers een katholiek (meer dan 80 % van de bevolking van de Antillen was katholiek). Hij was acht-en-twintig jaar in actieve militaire dienst geweest (in de eerste wereldoorlog bij het hoofdkwartier van het Veldleger en laatstelijk als hoofd van de Motordienst van de Koninklijke Landmacht) en vervolgens enkele jaren burgemeester, eerst van Wamel, vervolgens van Eibergen. Zijn bestuurservaring was dus beperkt, en hij kreeg als gouverneur van de Antillen een gebied onder zich dat bij uitstek moeilijk te besturen was: zes eilanden, in twee ver uit elkaar liggende groepen verdeeld die een eigen historie hadden een weinig geïntegreerde gemeenschap waarin de 'Koninklijke' / Shell en de Standard Oil als het ware een staat in de staat vormden, en een gemeenschap ook met een zo dunne bovenlaag dat politieke en persoonlijke tegenstellingen voortdurend in elkaar overliepen. Wouters was de eerste gouverneur die de sociale wetgeving op de Antillen op poten zette (hetgeen hem door de grote concerns niet in dank afgenomen werd), maar doordat het hem aan soepelheid ontbrak, werd zijn vasthoudenheid vaak starheid. Het gebeurde met Fruytier stond hem als een schrikbeeld voor ogen; het bracht hem tot het onwrikbare voornemen, de Antillen (en dan natuurlijk vooral Curaçao en Aruba) tot het uiterste te verdedigen. 'Wij moesten daar', vertelde hij ons in '57, 'vechten tot de laatste man. Ik zou de strijd niet hebben overleefd.' 1 'Ik liep altijd', zo had hij in' 49 aan de Enquête

XC1 G. J. J. Wouters, 2

488 [PDF]
GOUVERNEUR WOUTERS

commissie meegedeeld, 'met een geladen pistool in mijn zak en ik heb gedacht: een van de eersten die ik het licht uitblaas, is een van de heren die vlak bij mij zitten. Ik had geen bewijzen, maar ik verdacht hem in hoge mate.' 1

XCIn zijn kwaliteit van gouverneur was Wouters tevens opperbevelhebber. Hij was militair genoeg om te beseffen dat de Antillen, toen hij er in ' 36 gouverneur werd, praktisch onverdedigd waren. Hij drong in Den Haag op versterking van de defensie aan maar bereikte niet meer dan dat hij de beschikking kreeg over het artillerie-instructieschip 'Van Kinsbergen', (r 800 ton), over twee onderzeeboten, over tweehonderdvijf-en-twintig mariniers (honderdvijftig op Curaçao en vijf-en-zeventig op Aruba) en over ca. honderdzestig man politietroepen, en dat de regering in ' 3 9 zes kanons kocht van een Engelse kruiser die er nieuwe kreeg; die zes zouden op Curaçao en Aruba als twee batterijen opgesteld worden maar die batterijen waren in mei '40 nog niet gereed.

XCIn de neutraliteitsperiode was bepaald dat Wouters onmiddellijk na ontvangst van het bericht dat Duitsland Nederland aangevallen had, alle Duitse schepen die bij Curaçao of Aruba voor anker lagen (zij hadden niet kunnen uitvaren zonder door de Britten of Fransen buitgemaakt te worden) moest overmeesteren en alle verdachte elementen, de Duitsers in de eerste plaats, diende te interneren. Wouters had daartoe alles in gereedheid gebracht en toen hij in de nacht van 9 op Ia mei' 40 kort na middernacht het telegram uit Den Haag ontvangen had dat hem omtrent de Duitse invasie inlichtte, liet hij tot actie overgaan. Zeven Duitse schepen, tezamen ruim 25 000 brutoregisterton tellend, werden bij Curaçao door ploegen van de 'Van Kinsbergen' en door mariniers buitgemaakt (enkele schepen waren in brand gestoken maar de branden konden tijdig geblust worden), bij een achtste schip dat bij Aruba lag, waren de mariniers te traag en dit schip ging geheel in vlammen op. Ca. tweehonderdtwintig opvarenden van deze Duitse schepen werden in verzekerde bewaring gesteld en samen met ruim tweehonderd andere Duitsers (onder wie vrouwen, kinderen, ouden van dagen en een aantal personen wier anti-fascistische gezindheid algemeen bekend was) naar Bonaire overgebracht. Die tweehonderd, 'zowel mannen als vrouwen, hadden', aldus Wouters, 'door brandstichting in de raffinaderijen en in de havens geheel Curaçao in vlammen kunnen doen opgaan' 2 hij had dan ook geen enkel risico genomen: drie-en-twintig Joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk liet hij óók inrekenen. Opgepakt werden voorts vijftien NSB'ers en bij één hunner werd een ledenlijst van de NSB aangetroffen, althans iets wat daarvoor aangezien werd. De procureur-generaal liet ver

XC1 Getuige G. J. J. Wouters, Enq., dl. VIII c, p. 194. A.v., dl. VI b, p.

489 [PDF]
DOORVECHTEN!

volgens bij meer dan honderd Nederlanders huiszoeking doen en van hen werden er vier-en-twintig toegevoegd aan de in eerste instantie opgepakte NSB' ers; zij werden allen eerst in de gevangenis te Willemstad opgesloten en vervolgens ook al naar Bonaire gebracht - wij nemen aan dat onder hen verscheidenen zijn geweest die nauwelijks als volgelingen van Mussert beschouwd konden worden.'

XCOp Bonaire, waar de geïnterneerden aanvankelijk in schoolgebouwen opgesloten werden, kwamen moeilijkheden met twee groepen: met de Duitse zeelieden en met de Joodse vluchtelingen en de andere anti-fascisten. Onder de Duitse zeelieden vormde zich een kern van activisten die het plan beraamde om het enige fort op het eiland bij verrassing te bezetten; dat plan werd afgeluisterd, de op een avond naar buiten stormende groep werd met een machinegeweer in bedwang gehouden en alle zeelieden werden vervolgens naar het Britse Jamaica overgebracht. De Joodse vluchtelingen en de andere anti-fascisten ergerden zich uiteraard aan 11lUl vrijheidsberoving, zulks temeer omdat zij, toen er voor de geïnterneerden op Bonaire een nieuw kamp in gereedheid gebracht was, samen met de andere Duitsers in dat ene kamp opgesloten werden; de drie-en-twintig Joden werden toen spoedig apart gehuisvest: in een landhuis op een plantage. Het was met gouverneur Wouters maar moeilijk praten over de interneringen. Een Nederlander die in '4I op hem een beroep kwam doen om enkele geïnterneerden voor wier betrouwbaarheid hij instond, vrij te laten, kreeg te horen: 'Als u zo door blijft praten, gaat u ook het kamp binnen.P

XCInmiddels waren maatregelen genomen om de Antillen in een betere staat van verdediging te brengen. Op Curaçao gingen in de Meidagen van '40 een kleine achthonderd Britse militairen aanland, op Aruba en St. Maarten een kleine zevenhonderd Franse; die Fransen werden, gelijk in hoofdstuk I vermeld, begin juli op Aruba (St. Maarten kreeg geen nieuwe bezetting) door Britten vervangen. Er gebeurde meer. Ter bescherming van de scheepvaart speciaal op het traject naar het Meer van Maracaibo stelde Furstner van Londen uit drie Noorse walvisvaarders in dienst die met een kanon en later ook met enkele dieptebommen uitgerust werden, alsmede twee grote

XC1 Volgens de gegevens van de afdeling ledenregistratie van de NSB waren er per 3 I december '36 in West-Indië een-en-dertig NSB'ers (NSB, 1568), per 3 I december '39 achttien (a.v., 1571). Van die achttien woonde één op Aruba, de overigen woonden op Curaçao. Suriname telde medio '38 slechts één NSB'er en deze was al heel weinig actief. 'Wij horen nimmer iets van Suriname', schreef hem in juli van dat jaar de secretaris van het hoofd van de afdeling Indische zaken van het hoofdkwartier der NSB. (brief, 18 juli 1938, van H. C. van den Bos aan W. C. V., a.v., 10 c) 2 L. D. Gerharts in Bonaire Bulletin, 24 mei 1975.

490 [PDF]
INTERNERINGEN OP DE ANTILLEN

Nederlandse trawlers, ook al met een kanon en met dieptebommen"; daar stond evenwel tegenover dat Furstner de twee onderzeeboten naar Engeland haalde en de 'Van Kinsbergen' onder de Britse Commander-in Chief West-Indies plaatste: een rationele maatregel, maar velen op de Antillen kregen het gevoel, ter zee nogalonbeschermd te zijn. Op de eilanden werd voorts een schutterij gevormd, die evenwel militair niet veel om het lijf had; ze werd hoofdzakelijk gebruikt voor bewakingsdiensten. Vanmeer belang was dat de batterijen met de zes in Engeland gekochte kanons in de herfst van ,40 schietklaar waren en dat er eind' 4I bij Willemstad nog een derde batterij bij kwam. Die batterijen (allebediend door uit Indië overgekomen artilleristen van het Knil) waren van het grootste belang voor de bescherming van de olie-opslagplaatsen en raffinaderijen van de 'Koninklijke,! Shell en van de Standard Oil: die konden 's nachts van zee uit in brand geschoten worden door een Duitse raider of door een U-Boot (Duitse U-Boote konden niet alleen torpedo's lanceren maar ook granaten afschieten met kanons van verschillend kaliber die bovendeks geplaatst waren). Dag en nacht waren die raffmaderijen in bedrijf; ,s nachts waren zij ook verlicht - de verduistering (die overigens nooit geheel effectiefkon zijn) was op Curaçao en Aruba niet ingevoerd. Het was voor de Geallieerden van primaire betekenis dat de twee raffmaderijen op de Antillen dag en nacht ongestoord doorwerkten: de Britse luchtmacht vloog voor vier-vijfde met vliegtuigbenzine die van Curaçao afkomstig was, en de benzine van Aruba was onmisbaar op de Amerikaanse binnenlandse markt.

XCInderdaad, er is in '40 aan Hitler het plan voorgelegd om een van de Duitse raiders die in dat jaar op de oceanen opereerden, opdracht te geven, de raffmaderijen op Curaçao en Aruba in brand te schieten. Hitler sprak zich daar tegen uit omdat hij vreesde dat zulk offensief optreden vlak voor de kust van Zuid-Amerika de Verenigde Staten een belangrijke impuls zou geven om aan Engelse zijde aan de oorlog te gaan deelnemen. Het staat natuurlijk niet vast dat het een Duitse raider gelukt zou zijn, Curaçao en Aruba te naderen zonder op weg daarheen ontdekt te worden. Dit type operatie kon eigenlijk beter door een U-Boot uitgevoerd worden.

XCToen de Verenigde Staten in december '4I rechtstreeks aan de oorlog waren gaan deelnemen, werden de Britse garnizoenen op Curaçao en Aruba, gelijk in hoofdstuk 3 reeds aangestipt, door Amerikaanse vervangen:

lOok een verkeersvliegtuig van de KLM dat zich in West-Indië bevond, de 'Snip', werd voor de verdediging ter zee ingericht: er werd een luik in gezaagd waardoor men een dieptebom kon laten vallen.

491 [PDF]
DOORVECHTEN!

veertienhonderd man op Curaçao, elfhonderd op Aruba. De eerste Amerikanen kwamen op II februari op beide eilanden aan - vijf dagen later (Hitler behoefde zich nu geen restricties meer op te leggen) deed zich de crisis voor waarvoor sommigen al sinds mei '40 bevreesd waren geweest.

XCBegin januari '42 had Hitler goedgekeurd dat vijf grote Duitse Ui-Boete in de nacht van IS op 16 februari' 42 een verrassende aanval zouden uitvoeren op de installaties van de 'Koninklijke'[ Shell en van de Standard Oil en op de tankers en andere schepen in het gebied van de Antillen. Van die vijf U Boote voeren er twee naar Curaçao en Aruba. Zij waren tijdig ter plaatse, zo tijdig zelfs dat zij op de rade en r sde tal van schepen hadden kunnen torpederen, maar zij hielden zich aan hun orders. In de nacht van de ryde op de rode zetten zij hun aanval in. Een van de twee slaagde er bij Aruba in, vijf tankschepen tot zinken te brengen, maar het belangrijkste onderdeel van de aanvalmislukte : toen de eerste granaat uit het ro-em-kanon op de installaties van de Standard Oil afgevuurd werd, had men vergeten de mondingsstop uit de loop te verwijderen - de granaat ontplofte dus in de loop en het kanon kon voorlopig niet meer gebruikt worden; lichtere granaten die vervolgens afgeschoten werden, haddon geen effect. De aanval op de twee eilanden was bovendien slecht gecoördineerd: Curaçao werd nog juist op tijd gealarmeerd en de tweede U-Boot, door terstond uitgevaren marineeenheden gehinderd, kon niet aan een beschieting van de installaties van de 'Koninklijke'jSheli toekomen; een reeks tankers van de Curaçao/se Scheepvaart-Maatschappij die van het Meer van Maracaibo onderweg waren, werd haastig het Schottegat binnengeloodst, alleen de laatste werd vlak voor Willemstad getorpedeerd. Zo waren dus in totaal zes tankers tot zinken gebracht, bovendien waren nog twee beschadigd.

XCDit gebeuren bracht een enorme schok teweeg. Bepaald werd dat voortaan op Curaçao en Aruba de kustlichten gedoofd zouden zijn en dat op de twee eilanden een volledige verduistering zou gelden', de Amerikanen zonden voorts haastig enkele oorlogsvliegtuigen en torpedobootjagers naar het bedreigde gebied. Men nam aan dat de U-Boote in de buurt zouden blijven en hun aanvallen op de aardolie-installaties zouden herhalen. Inderdaad, één49

1 Zij is in opgeheven.

492 [PDF]
DUITSE AANVAL OP DE OLIERAFFINADERIJEN

van de U-Boote deed dat, maar pas ruim twee maanden later: in de nacht van IS op 19 april; hij begon toen aan een beschieting van de aardolietanks op Curaçao, maar werd al na het eerste schot onder vuur genomen door de laatst geïnstalleerde walbatterij zodat hij snel weer onderdook.

XCDe Duitse U-Boote hebben in de eerste helft van '42 aan de Geallieerde scheepvaart voor de Amerikaanse Oostkust en in het Caraïbische gebied (pas eind april ging men er op het beproefde convooistelsel over) zeer zware verliezen toegebracht (meer dan 2 mln brt aan scheepsruimte is er tot zinken gebracht), maar wij onderschrijven Bezemers opvatting dat de Duitsers een ernstige fout gemaakt hebben door de belangrijkste en kwetsbaarste objecten (de installaties van de 'Koninklijke'! Shell en van de Standard Oil) niet effectiever aan te vallen: herbouw van deze installaties zou op zijn minst een half jaar gevergd hebben. De fout van de Duitsers is te vergelijken met die van de Japanners die, achteraf gezien, aan hun overval op Pearl Harbor meer profijt hadden kunnen ontlenen indien zij daar de wal-installaties en niet de oorlogsschepen als belangrijkste aanvalsdoel gekozen hadden.

XCWij schreven over de schok van de plotselinge aanval in de nacht van 15 op 16 februari. Inderdaad, de bevolking op Curaçao en Aruba had opeens het gevoel midden in de vuurlinie te liggen en het is begrijpelijk dat vooralonder de bemanningen van de kleine tankers der Curaçao'se Scheepvaart-Maatschappij grote onrust ontstond. De 'Koninklijke'! Shell (voor welk concern de exploitatie van de Venezolaanse aardoliebronnen een uiterst profijtelijke aangelegenheid was) had aan de tankervloot die op het traject Curaçao-Meer van Maracaibo heen en weer voer, zo min mogelijk geld uitgegeven, daarbij geholpen door het feit dat Curaçao geen schepenwet, geen scheepvaartinspectie en geen zee-ongevallenwet kende - de CSM had niet eens een pensioenregeling voor de nagelaten betrekkingen van diegenen die in dienst van de maatschappij het leven verloren. De tankers zelf bevonden zich, aldus jegens de Enquêtecommissie de secretaris van de Centrale van Kapiteins en Officieren ter Koopvaardij, 'in een dusdanige toestand dat ze eigenlijk niet meer de naam verdienden van zeewaardige schepen... Het reddingsmaterieel, dat in vredestijd niet eens de toets der kritiek zou kunnen doorstaan, kon dit in oorlogstijd natuurlijk geheel niet.' 1 In eerste instantie was na de aanval van medio februari alle scheepvaart naar en van Curaçao en Aruba stilgelegd, maar spoedig werd opdracht gegeven, deze te hervatten. De onrust bleef: in twee weken tijd brachten de Us-Boote in het Caraïbisch gebied 21 schepen tot zinken. Er brak toen onder de vierhonderdvijftig

1 Getuige C. W. van Drie!, dl. III c, p. 426.

493 [PDF]
DOORVECHTEN!

Chinezen die op de tankers van de CSM hoofdzakelijk de machines bedienden (en zich dus benedendeks bevonden: de gevaarlijkste plaats), een staking uit en daarbij sloten zich spoedig zestig Nederlandse scheepsofficieren aan. Aile stakers werden onmiddellijk gearresteerd. Bij de Chinezen die opgesloten waren onder bewaking van de bedrijfspolitie van de 'Koninklijke' / Shell en die wensten dat zij zich in verbinding zouden kunnen stellen met hun dichtstbijzijnde consul (die te Havana), kwam het in april tot deining - de bewakers gingen schieten en daarbij vielen niet rninder dan vijftien doden. Ter verdediging van haar beleid had de directie van de CSM inmiddels enkele beschouwingen toegezonden aan de Curaçao'se pers die sinds Ia mei '40 (gouverneur Wouters had toen de staat van beleg afgekondigd) onder preventieve censuur stond: er mocht niets gepubliceerd worden dat niet tevoren door het hoofd van de gouvernementspersdienst, de Nederlandse journalist mr. Eduard Elias, goedgekeurd was.' Elias liet de beschouwingen van de CSM-directie passeren maar de publikatie van een contra-beschouwing, opgesteld door Nederlandse scheepsofficieren, die het dagblad Amigoe di Curaçao op 17 maart had willen plaatsen, werd verhinderd. Het blad verscheen die dag met een grote witte plek op een der pagina's waarop slechts artikel 4 van de Curaçao'se Staatsregeling afgedrukt was: 'Slavernij wordt in Curaçao niet geduld.' Het werd prompt door gouverneur Wouters verboden - een verbod dat zoveel verontwaardiging wekte dat hij het drie dagen later weer moest opheffen. Een nieuwe slag werd aan het prestige van het gouvernement toegebracht toen de rechter de uitspraak deed dat de stakende scheepsofficieren ten onrechte in arrest genomen waren.

XCHet scheepsconflict werd bijgelegd: de Chinese consul te Havana kon op Curaçao met zijn landgenoten spreken, de meest gehate figuur uit de CSMdirectie verdween, de maatschappij zegde sociale verbeteringen toe, haar tankers kregen Nederlandse zeebrieven (daardoor kwamen zij autornatisch onder de Scheepvaartinspectie te vallen) en op grond van dat alles werd de vaart op het Meer van Maracaibo hervat. Eén slachtoffer viel nog: de gouverneur.

XCWouters had de syrnpathie van het grootste deel der bevolking niet verspeeld (dat deel had, wat er misging, aan zijn ondergeschikten aangewreven), maar de regering in Londen had het vertrouwen in hem verloren. Bij haar had het al ergernis gewekt dat hij op 10 mei' 40 (de dag waarop van Kleffens

1 Elias had zich in mei '40 als correspondent van Nederlandse bladen in Mexico bevonden.

494 [PDF]
WOUTERS GAAT HEEN

in Londen met Lord Halifax de afspraak maakte dat Britse en Franse versterkingen op de Antillen toegelaten zouden worden) in de proclamatie waarin hij meedeelde dat hij het Nederlands gezag zou handhaven, de snorkende zin opgenomen had: 'Hulp daartoe van buiten zal, van welke zijde ook geboden, als onwelkom worden afgewezen.' Nadien lag Wouters, die immers persoonlijk als opperbevelhebber wilde fungeren, voortdurend overhoop met de algemeen militair commandant, een marine-officier, die, als zoveel marine-officieren, van een vroegere legerofficier alsWouters niet veel hebben moest. Met de bevelhebber van de Britse troepen kreeg Wouters ook al moeilijkheden en met de Staten werd hij in conflicten gewikkeld doordat hij onder de staat van beleg zoveel mogelijk bij besluiten regelde wat ook bij landsverordening (waarin de Staten gekend moesten worden) geregeld kon worden. 'De gouverneur', zo stond in november '4I in een aan de regering uitgebracht vertrouwelijk rapport te lezen", 'is betrekkelijk bekrompen en kortzichtig, vertoont weinig begrip der door de oorlog gewijzigdeomstandighedenen geeft een slechtvoorbeeld in offervaardigheid. Door gebrek aan oordeelkundigheid is hij een werktuig in handen van zijn raadgevers. Dit alles, gepaard aan een zeker onhandig optreden op openbare gelegenheden, maakt de gouverneur tot een wel zeer weinig representatieve vertegenwoordiger der Nederlandse regering.' 2

XCHet kan wel zijn dat in deze beoordeling mede de wrevel een rol speelde die in kringen van de 'Koninklijke'j Shell tegen Wouters bestond en in elk geval had Wouters zelf de indruk dat er van mei '40 af vooral uit het grote bedrijfsleven druk tegen hem gestookt werd. Op Welter, minister van koloniën tot november' 4I, maakten die negatieve berichten niet veel indruk, althans: toen hij in de zomer van '4I (als eerste Nederlandse minister die ooit op de Antillen verschenen was) Curaçao bezocht, vroeg hij Wouters, wiens ambtstermijn op I5 juli '42 zou aflopen, of deze bereid was in functie te blijven. Van Kleffens daarentegen ging Wouters' vervanging als urgent beschouwen, vooralnadathij in februari '42 tijdens zijn bezoek aan Washington ingelicht was door een uit Curaçao overgekomen Nederlauder (deze was daar overigens na moeilijkheden verdwenen) die gewezen had op, zo noteerde van Kleffens. 'de schromelijke tekortkomingen van de gouverHet rapport was geschrevendoor jhr. mr.deJonge die eind februari'als geheim agent in Nederland aan land werd gezet door deHij was op Curaçao werkzaam geweest bij de 'Koninklijke'fShell.deJonge: 'Rapport betreffendede bestuurstoestandop Curaçao'nov.punt p, gestenc.bijl.

1 E. W. 42 organisarie-Hazelhoff Roelfzema. 2 E. W. (23 602.

495 [PDF]
DOORVECHTEN!

neur ... evenals de slechte bestuursgestie aldaar.' 1 'De huidige gouverneur', zei van Kleffens in maart in de ministerraad, 'is een vaatdoek, ondergraaft ieders autoriteit; de heer Wouters moet nodig weg. Er moet iemand komen die zijn gezag weet op te houden, ook tegenover de Amerikanen; hij moet boven de partijen staan; wenselijk is dat hij katholiek is. Nu is het er nog een huishouding van Jan Steen.' 2

XCHoe Wouters weg te krijgen na de uitnodiging die Welter hem gedaan had (uitnodiging welke hij had geaccepteerd)? Men zag een oplossing. Gerbrandy, die in die tijd tevens minister van koloniën was, deed Wouters weten dat het kabinet hem zou voorstellen als een van de twee leden die in de Buitengewone Raad van Advies de Antillen zouden vertegenwoordigen: een alleszins eervolle functie, Op grond van dit aanbod verzocht Wouters de koningin, hem met ingang van 15 juli ontslag als gouverneur te verlenen. Dat verzoek werd ingewilligd, maar Wouters' benoeming als lid van de Buitengewone Raad van Advies ging niet door, doordat de koningin pertinent weigerde haar handtekening te zetten onder zijn benoemingsbesluit. Begrijpelijk is het dat Wouters zich misleid achtte.

XCInmiddels kwam Gorbrandy met zijn voorstelom zijn secretaris Kasteel tot gouverneur der Antillen te benoemen, in perikelen. Hij legde dat voorstel op 12 mei' 42 aan de ministerraad voor, waarbij hij niet verheelde dat het hoofd van de afdeling Westindische zaken van het departement van koloniën, A. Mühlenfeld, de keuze van Kasteel onjuist achtte; tegen die keuze werden, aldus de notulen, ook 'van verschillende zijden in de raad bezwaren geuit' maar wie dán? Oud-minister Welter? De gezant in Rio de Janeiro? 'Zij worden gewogen, maar te licht bevonden. Blijft over de naam van dr. P. Kasteel.' 3 Daarmee was de zaak evenwel nog niet definitief beslist en er heerste in de ministerraad dan ook een zekere verontwaardiging toen Gerbrandy (die alleen van Kasteels vriend Kerstens duidelijke steun ontvangen had) op 20 mei, d.w.z. drie dagen voor hij de portefeuille van koloniën aan van Mook zou overdragen, aan zijn ambtgenoten meedeelde dat de koningin aan Wouters eervolontslag verleend en Kasteel tot zijn opvolger benoemd had.?

XC1 Van Kleffens: 'Reisverslag Verenigde Staten', p. 32. 2 Ministerraad: Notulen, IQ maart 1942. 3 A.v., 12 mei 1942. 4 Bij van Mook leefde nog in '45 'een zeker medelijden' met Wouters 'over de onbehoorlijke wijze waarop hij door Gerbrandy uit Curaçao was gesmeten'; inmiddels had van Mook Wouters evenwel nader Ieren kennen - hij vond dat deze 'eigenlijk het best burgemeester van het een of ander dorp in Nederland zal kunnen worden.' (brief, 16 juli 1945, van van Mook aan D. Crena de longh, Collectie-van Mook, bundel 1945)

496 [PDF]
KASTEEL GOUVERNEUR DER ANTILLEN

XCHet definitieve bericht dat Wouters door Kasteel opgevolgd zou worden (tevoren hadden daaromtrent al geruchten de ronde gedaan), wekte vooral op Curaçao veel verontwaardiging tegen de regering. Aan Wouters viel op 10 juli, toen hij afscheid nam, een huldiging ten deel, 'zoals', schreef de Amigoe di Curaçao+ 'nog nimmer een gouverneur van Curaçao mocht ondervinden. Het afscheid van de gouverneur en zijn familie viel zwaar. Curaçao ziet deze eerlijke en oprechte mens node heengaan.' 2 'Het feit', zo rapporteerde minister Kerstens korte tijd later, 'dat aan gouverneur Wouters eerst een plaats in de Buitengewone Raad van Advies was aangeboden, op welke grond men hem tot het vragen van ontslag bewogen had, en dat vervolgens dit aanbod ingetrokken was, werd en wordt in Curaçao als een affront gevoeld, het gehele gebiedsdeel aangedaan;" Het rnaakte allemaal de taak voor zijn opvolger niet eenvoudiger.

XCOok Kasteels beleid werd verschillend beoordeeld: hij kreeg lof van de een, kritiek van de ander, en dat laatste vooral weer uit de wereld van de ondernemers van wie er één nog maar een maand nadat Kasteel zijn nieuwe functie aanvaard had, al een duidelijk program van actie voor hem wist: 'hij moet', zo las van Lidth, de minister van oorlog, in een uit Curaçao ontvangen brief, 'het gezag terugbrengen onder de zwarte bevolking want het is em brutaal, lui en ontevreden valige, verwend door de hoge lonen en de boom-tijddie hier heerst. De gelijkstellingvan blank en zwart is onder leiding der R. K. geestelijkheid veel te ver gegaan."

XCVoor zulk een vertoog was Kasteel doof: in wantrouwen jegens de grote concerns deed hij niet voor Gerbrandy onder. Hij deed dan ook zijn best, het sociaal klimaat op de Antillen te verbeteren. De dwaze preventieve censuur die gouverneur Wouters ingesteld had, schafte hij af Uit de groep van de op Bonaire geïnterneerde Duitsers, van wie Wouters slechts de vrouwen, kinderen, ouden van dagen en zieken vrijgelaten had, gaf hij de Joden en de andere anti-fascisten verlof zich weer op Curaçao of Aruba te vestigen waar zij overigens aan allerlei veiligheidsmaatregelen onderworpenjuliWouters ging in Costa Rica wonen; in oktober'werd hij benoemd tot Nederlandsvertegenwoordigerin deeen door de Verenigde Staten en Engeland opgericht lichaam dat zich in de naoorlogse problematiek van de landen bij de CaraïbischeZee verdiepte.Kerstens: 'Verslag verblijf Amerika zomerp.(archief min. pres.). • Brief,aug.van Arie Smit aan van Lidth (Kon. Inst. v. Ingenieurs,Collectie-vanLidth, bruldelp.

1 II 1942. 2 44 3 1942', 26 16 1942, 280, 187).

497 [PDF]
DOORVECHTEN!

bleven.' Hij kwam met de Staten tot een goede vorm van samenwerking. Hij voerde voorts de rantsoenering van benzine" en de dienstplicht in (voor dienst in de schutterij). Hij liet de militaire zaken aan de militairen over, d.w.z. in de eerste plaats aan de Amerikanen die geëist hadden (de Nederlandse regering had die eis moeten inwilligen) dat alle strijdkrachten op Curaçao en Aruba, de Nederlandse inbegrepen, onder een Amerikaanse bevelhebber geplaatst werden: een Rear-Admiral (schout-bij-nacht) die als Commander All Forces Aruba Curaçao aangeduid werd; deze had evenwel de Nederlandse algemeen militair conunandant (nog steeds een marine-officier) een belangrijke plaats in zijn staf gegeven.

XCEr werd zorggedragen voor een verdere verbetering van de defensie. De bestaande vliegvelden op Curaçao en Aruba werden uitgebreid, nieuwe werden aangelegd op Bonaire en St. Maarten. De Nederlandse marine werd versterkt met de mijnenlegger 'Jan van Brakel' , met het korvet (escorte-schip) 'Queen Wilhelmina' (een geschenk van president Roosevelt aan de koningin) en met een groot aantal motortorpedoboten. Op Curaçao werden een nieuwe Amerikaanse en een nieuwe Nederlandse marinebasis aangelegd. Er ontstond door veel van dit alles en met name ook door het feit dat de aardolie-installaties op Curaçao en Aruba met grote spoed belangrijk uitgebreid werden, een aanzienlijk tekort aan arbeidskrachten; van heinde en verre werden deze aangevoerd, vooral uit Venezuela en van het Portugese eiland Madeira. De grote economische activiteit gaf de Curaçao'se munteenheid een sterke positie; men had op de Antillen steeds de Nederlandse gulden als munteenheid gebruikt, maar eind juli' 43 werd een nieuwe ingevoerd: de Curaçao'se gulden. Uiteraard versterkte dat eigen muntstelsel het gevoel dat de Antillen een apart gebied vormden: verbonden met Nederland, zeker, maar N ederland was nietlanger onmisbaar. 'Men zag' , aldus Joh. Hartog, 'dat vlees en groenten ook, en vaak sneller, uit Argentinië en de Verenigde Staten konden worden aangevoerd; dat de ingeblikte waren uit de Verenigde Staten even goed waren en bovendien altijd praktischer verpakt; dat, alser geen verpleegsters uit Nederland kwamen, er in Brazilië meisjes genoeg waren die dat vak op de Alltillen wilden uitoefenen; dat als het Algemeen Handelsblad niet meer kwam, de Miami Herald ... het nieuws ook wel (gaf).'3De betrokkenen moesten bijvoorbeeldvan zonsonder-tot zonsopgangbitmenshuis zijn, mochten geen radio bezitten en geen bioscoop bezoekenen werden in hun beroepskeuzebelemmerd.was er genoeg maar men had een groot tekort aan autobanden; teneindehet gebruik van die banden te beperken,werd de benzine enige tijd gerantsoeneerd. Autobanden waren langer gerantsoeneerd. 3 Joh. Hartog: Curaçao. Van kolonie tot autonomic (rcör),

1 2 Benzine

498 [PDF]
ANTILLIAANSE VRIJWILLIGERS VOOR INDIË

XCDat alles versterkte het gevoel dat men teveel aan Nederlands leiband gelopen had. Men wilde meer zeggenschap - en binnen het Antilliaanse geheel wilde Aruba meer aan zijn trekken komen. 'De naijver tegenover het hoofdeiland heeft er', constateerde Kerstens, 'bepaald bedenkelijke vormen aangenomen. In alles voelt Aruba zich achtergesteld, terwijl het zichzelf het voornaamste stuk van het gebiedsdeel gevoelt ... Een bijzondere politieke wens wordt [er] gevormd door de verwachting dat straks alle zes Curaçao'se eilanden ieder apart een onderdeel van het koninkrijk zullen worden, maar dat er in geen geval meer samenvattend van 'Curaçao' gesproken zal worden.' 1

XC'Onderdeel van het koninkrijk' - ja, maar dan toch slechts tot op zekere hoogte. Eind '43 (de mariniers waren toen uit de Antillen teruggetrokkenê) wilde de Londense regering op de Antillen de dienstplicht uitbreiden tot dienst ter bevrijding van Nederlands-Indië, maar daartegen rees zulk een storm van protesten (de Staten hadden zich er in september tegen uitgesproken) dat de regering er, mede op advies van Kasteel, genoegen mee nam dat voor de strijd in het Verre Oosten slechts vrijwilligers aangenomen werden; dat werden er, terwijl op Curaçao en Aruba tezamen wellicht een vijfduizend man sinds mei' 40 enige tijd bij de schutterij gediend hadden, in totaal ca. driehonderd. Wij verbinden aan dat lage cijfer de conclusie dat de Antillianen zich in de slotfase van de tweede wereldoorlog in de eerste plaats Antillianen voelden en pas in de tweede plaats burgers van het Koninkrijk der Nederlanden.

XCHet was in Suriname niet anders.

XCZiet men als kenmerk van de Antillen dat het een gebied was met een disharmonische bevolking waarvan een aanzienlijk deel gevormd werd door afstammelingen van Afrikanen die louter ter exploitatie van hun arbeidskracht uit hun oorspronkelijk woongebied weggesleept en als ontwortelde mensen naar de Nieuwe Wereld overgebracht waren, dan moet gezegd worden dat die disharmonie voor Suriname nog in versterkte mate gold."Kerstens: 'Verslag verblijf Amerika zomerp.Het Knil-detachement werd innaar Australië overgebracht.Wij ontlenen onze algemene gegevens aan hetover de jarent.e.m.alsmede aan dedie inonder hoofdredactie

1 1942', 26-27. 2 '44 3 1939 1945, 1977

499 [PDF]
DOORVECHTEN!

XCTegen 1500 kwamen Spanjaarden als eerste Europeanen bij het kustgedeelte dat later Suriname ging heten; zij vonden er niets van waarde en zeilden verder. Meer dan een eeuw later, in 1613, verschenen er de eerste Nederlanders : vijftig gezinnen die er tabak wilden gaan telen; 111m plantages werden in 1614 door Spanjaarden verwoest. In het begin van de jaren '60 van de zeventiende eeuw bouwden de Engelsen een fort op een plaats, een kilometer of twintig landinwaarts van de monding van de Suriname-rivier. Dat fort werd in 1667 door een Zeeuws eskader onder bevel van Abraham Crijnssen ingenomen (en tot Fort Zeelandia herdoopt), toen wel weer door de Engelsen heroverd, maar nog in datzelfde jaar werd het gehele gebied bij de vrede die een einde maakte aan de TweedeEngelse Zee-oorlog (1665-'67) aan de Republiek der Verenigde Nederlanden toegewezen; het werd bezit van het gewest Zeeland. De Zeeuwen voerden er slaven uit Afrika heen en gingen er suikerriet verbouwen. In 1674 deed zich een eerste grote slavenopstand voor en zeeland verkocht zijn bezit vervolgens aan de Westindische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie van Aerssen van Sommelsdijck. Meer en meer plantages werden er aangelegd: voor suiker, cacao, koffie, in de achttiende eeuwook voor katoen. Vooral in het derde kwart van de achttiende eeuw ging het de plantagehouders voor de wind. Suriname had toen een vijftigduizend bewoners (van wie ruim tienduizend in het stadje Paramaribo woonden dat bij het Fort Zeelaudia ontstaan was) - onder die vijftigduizend waren zes-en-veertigduizend slaven. Die slaven werden onbarmhartig geëxploiteerd (dat gold vooral voor de z.g. veldslaven de ambachtsslaven en huisslaven hadden het iets beter), regelmatig vluchtten duizenden hunner naar het zwaarbeboste, moeilijk toegankelijke binnenland waar zij kampementen aanlegden van waaruit zij de vestigingen hunner vroegere meesters bestookten. In de Napoleontische tijd stond Suriname (hetzelfde gold voor de Nederlandse Antillen) een twaalftal jaren onder Engels bestuur, maar in 1816 werd het een kolonie van het koninkrijk der Nederlanden. Inmiddels hadden de Engelsen in 1808 aile slavenhandel verboden en dat verbod werd, gelijk reeds vermeld, in 1814 ook voor Nederlanders afgekondigd - de bron waaruit de plantagehouders hun werkkrachten geput hadden (geschat wordt dat in totaal tussen de driehonderd- en driehonderdvijftigduizend slaven, hoofdzakelijk Westafrikanen, naar Suriname gevoerd zijn), droogde dus op. Het gebied dat door zijn geisoleerde ligging niet in aanmerking gekomen was om zich, gelijk Curaçao,

van prof. dr. C. F. A. Bruyning en prof. dr.]. Voorhoeve verschenenis; samensteller ook van deze encyclopedie was drs. W. Gordijn.

500 [PDF]
SURINAME

Atlantische Oceaan

XC

XCOok in Suriname werd in 1863 de slavernij afgeschaft; de ca. vijfhonderd plantages die er omstreeks 1800 nog bestonden, waren toen tot minder dan tweehonderd ingekrompen. Tien jaar lang konden de plantagehouders nog beschikken over de diensten van diegenen die in 1863 hun slaven waren geweest; veel van die vroegere slaven zouden, dat werd beseft, in 1873 de plantages verlaten - geen wonder dat in laatstgenoemd jaar, gegeven het feit dat men bij de Chinezen weinig bereikt had, de eerstenieuwe arbeidskrachten aangevoerd werden uit een geheel ander deel van Azië: Hindostan, in Brits-Indië. Daar was de armoede zo groot dat veel mannen bereid bleken te zijn, voor vijf jaar contractarbeider in Suriname te worden. In 1916 verboden de Engelse autoriteiten in Brits-Indië de verdere aanwerving van de Hindostani welke door talrijke Brits-Indiërs van meet af aan, al werd dan ook formeel geen dwang uitgeoefend, beschouwd was als een kwalijk bedrijf Er waren in de periode 1873-1916 in totaal ruim vier-en-dertigduizend Hindostani naar Suriname vertrokken van wie evenwel ruim een derde na afloop van hun contractperiode naar Brits-Indië was teruggekeerd.' Van 1890 af voegden zich bij die Hindostani werkkrachten van Java, die ook al door hem armoede gedwongen waren, arbeid in een ver en vreemd land te aanvaarden; dat overbrengen van Javanen werd, met een onderbreking van 1931 tot '38, tot I939 voortgezet: in totaal waren er toen in Suriname ca. drie-en-dertigduizend gearriveerd, van wie bijna een derde weer zo spoedig mogelijk naar Indië was teruggegaan.

XCIn de loop der tijden had men dus op de plantages die de grondslag vormden van de Surinaamse economie, met vier groepen arbeidskrachten te maken gekregen, onderling met een geheel verschillende culturele achtergrond, één slechts in zoverre dat zij al of niet onder dwang ontworteld waren: Afrikanen, Hindostani, Javanen, Chinezen. De Afrikanen in Suriname vielen ten tijde van de tweede wereldoorlog in twee groepen uiteen: Bosnegers, afstammelingen dus van diegenen die zich in het binnenland

1 Van de eerste groep Hindostaanse contractarbeiders was na anderhalf jaar 20% in Suriname overleden.

502 [PDF]
SURINAAMSE BEVOLKING

hadden kunnen handhaven en daar hun Westafrikaans cultuurpatroon trouw gebleven waren (ca. achttienduizend)", en Creolen, afstammelingen van niet-gevluchte slaven (ca. vijf-en-zestigduizend); van die Creolen hadden velen na 1873 getracht, de landbouw te beoefenen, maar dat was vaak mislukt en de betrokkenen waren toen naar Paramaribo getrokken (velen ook geëmigreerd: naar de Verenigde Staten, Brazilië, Nederland en Nederlands-Indië, na '25 ook welnaar Curaçao en Aruba) - in Paramaribo konden die Creolen (wier moedertaal het Surinaams Negerengels was) zich met moeite in allerlei ambachten handhaven; uit hun midden werkte zich evenwel een maatschappelijke elite naar boven die veel huwelijken met Nederlanders aanging." Vermelding verdient nog dat zich onder die Creolen veel protestanten bevonden, hoofdzakelijk leden van de Evangelische Broedergemeente die voortgekomen was uit de groep van de Herrnhutters of Moravische Broeders, die zich van 1739 af uit Denemarken en Nederland in Suriname hadden kunnen vestigen. Onder de blanken in Suriname waren toen ook wel hervormden en luthersen maar dezen trokken zich van het lot der slaven weinig of niets aan; de kerk van de Herrnhutters daarentegen werd de volkskerk van de slaven, en dus later, toen de slavernij opgeheven was, de volkskerk van de Creolen.

XCOok van de Hindostani en de Javanen hadden velen na afloop van hun contractperiode getracht, als landbouwer in leven te blijven, van de Hindostani velen ook als ambachtsman; in de Javaanse gezinnen kwam ook wel huisindustrie voor. In 1940 waren er in Suriname ca. vijf-en-veertigduizend Hindostani en ca. dertigduizend Javanen. De Chinezen daarentegen hadden na hun contractperiode in de regel winkelbedrijfjes opgericht. Zij gingen in Paramaribo (waar zij in '39 84 % van de winkels in handen hadden) veel huwelijken met leden van de Creoolse, elders met leden van de Javaanse bevolkingsgroep aan; in '40 telde de Chinese bevolkingsgroep wellicht tweeduizend zielen. Van die Chinezen waren velen katholiek geworden.

XCWij komen nu tot de blanken: niet meer dan enkele duizenden, onder hen afstammelingen van Joden van wie de eersten, allen Portugese (Sefardische) Joden, zich in 1650 in Suriname hadden kunnen vestigen op een punt dat ca. 50 km stroomopwaarts van Paramaribo aan de Suriname-rivier lag. Op die Z.g. Joden Savanne werd de landbouw beoefend, niet met blijvend5 0

1 Nog dieper in het binnenland woonden Indianen, resten van de oorspronkelijke bewoners: in 1940 wellicht vijf- of zesduizend. 2 Gemengdbloedigen waren er in Suriname van de komst van de eerste slaven af: veel blanke opzichters en plantage houders zochten sexueel contact met jeugdige slavinnen; sexueel contact tussen blanke vrouwen en slaven werd daarentegen ten scherpste veroordeeld.

503 [PDF]
DOORVECHTEN!

succes: in de tweede helft van de achttiende eeuw werd de Joden Savanne verlaten (en spoedig door het oerwoud overwoekerd), de meeste Joden trokken naar Paramaribo. Daar woonden toen ook al Oosteuropese (Asjkenazische) Joden: emigranten uit Polen en Rusland van wie de eersten al vóór 1690 aangekomen waren. Uitgesproken rijke Joodse families (rijk door de handel) kende men in Suriname al in de achttiende eeuw; vermenging met Creolen kwam later in Joodse kring veel voor. Er waren in '40 ruim duizend Joden, iets meer dan de helft Sefardi's, de rest Asjkenazi's.

XCHet aantal 'Europese' Nederlaaders in Suriname bedroeg in '40 ruim duizend; daarnaast waren er duizend andere Europeanen, maar ook nog Libanezen en (precies als later op de Antillen) Portugezen van het eiland Madeira.

XCWelk een vreemd conglomeraat van rassen en volkeren! Èn een conglomeraat op een uiterst zwakke economische basis. Het gebied was noodlijdend gebleven; de totale opbrengst van alle belastingen was per jaar niet meer dan f 4 mln - Nederland paste uit de schatkist in de regel f 3 mln bij. Voor de meeste Surinamers was het dagelijks bestaan een dagelijkse worsteling om aan verpaupering te ontkomen. Er was maar weinig industrie. De belangrijkste grondstof die in het gebied aanwezig was, bauxiet, werd van '22 af wel ter plaatse, d.w.z. bij Moengo, ca. 100 km beoosten Paramaribo, gewonnen (door de Surinaamse Bauxiet-Maatschappij, onderdeel van de Aluminium Company of America) maar niet om daar ook bewerkt te worden: het bauxiet werd in ertstankers van 5000 ton naar de Verenigde Staten gevoerd om daar gesmolten te worden.

XCOok op sociaal en politiek gebied was Suriname achtergebleven. Het kende enige vakbonden, met veel ledenverloop (een Surinaams Verbond van Vakverenigingen kwam in '37 tot stand). Wilde stakingen waren niet zeldzaam; agitatie kwam er vooral in het begin van de jaren '30 toen de grote wereldcrisis de armoede nog aanscherpte. In oktober '3 I vielen in Paramaribo bij een demonstratie van werkloze Creoolse arbeiders één dode en twee gewonden en in februari '33 twee doden en twee-en-twintig gewonden toen zich een grote menigte verzameld had die verwachtte dat een communistische agitator, C. G. A. ('Anton') de Kom, die een week tevoren gearresteerd was, in vrijheid gesteld zou worden.lmunistische mantel-organisaties. In januari' 33 kwam hij weer in Paramaribo aan, waar het gouvernement hem verbood, politieke vergaderingen

1 De Kom, in Suriname geboren in I898, was in '20 naar Nederland vertrokken waar wat hij daar vernam van de Indonesische nationalisten veel indruk op hem maakte; hij had er contact met Indonesische studenten en werd er actief in com

504 [PDF]
GOUVERNEUR KIELSTRA

XCSinds 1865 kende ook Suriname een vertegenwoordigend college: de Koloniale Staten (vier leden werden benoemd, negen gekozen), in '37 omgezet tot de Staten van Suriname; deze bestonden uit vijfbenoemde en tien gekozen leden. Er was sinds 1865 (evenals op de Antillen sinds 1937) censuskiesrecht: alleen diegenen die een bepaalde som aan belastingen betaalden, mochten hun stem uitbrengen. Veel invloed hadden de Staten niet; de uitvoerende macht berustte geheel bij de Nederlandse gouverneur, die (als op de Antillen) een louter adviserende raad van bestuur naast zich had. In '37 werd de macht van de Staten op papier ietwat uitgebreid, maar het college was zo weinig representatief voor de gehele bevolking (It % had slechts actief kiesrecht) dat de dominerende positie van de gouverneur in feite nauwelijks aangetast werd; dat laatste was geheel in overeenstemming met de inzichten van de man die in ' 33 in die functie benoemd was: prof. mr. Johannes Coenraad Kielstra.

XCKielstra, in 1878 in Zwartsluis geboren, was vijftien jaar binnenlands bestuursambtenaar in Indië geweest en in 1918 hoogleraar geworden in Wageningen, in '26 tevens in Utrecht (in de tropische staathuishoudkunde) toen daar een nieuwe Indologische faculteit, de 'oliefaculteit', opgericht werd.' Hij was een autocratisch man die van meet af aan veel weerstand wekte in de Surinaamse samenleving. Nog in het jaar van zijn benoeming joeg hij de Staten tegen zich in het harnas door zogenaamd wegens dringende omstandigheden een verordening af te kondigen waar de Staten bezwaar tegen hadden; ontstemming kwam er voorts doordat hij wanneer er vacatures voor districtscommissarisscn waren, bij voorkeur bestuursambtenaren uit Nederlands-Indië liet benoemen in plaats van inwoners van Suriname. Er was dan ook niet anders te verwachten dan dat Kielstra nieuwe moeilijkheden zou krijgen toen hij op 10 mei '40, na afkondiging van de staat van beleg, ook formeel praktisch alle macht in handen kreeg. Inderdaad, die moeilijkheden bleven niet uit.

XCIn eerste instantie had Kielstra op die rode mei in Suriname precies dezelfde maatregelen te nemen alsWouters op de Antillen. Sinds begin september' 3 9

XCwerd op I februari gearresteerd en op 10 mei '33 Suriname uitgezet, waarna hij naar Nederland terugkeerde. Zijn in '34 gepubliceerd boek Wij slaven van Suriname trok de aandacht in linkse kringen. Tijdens de Duitse bezetting was de Kom illegaal actief; hij werd begin augustus '44 gearresteerd en stierf eind april '45 in het concentratiekamp Neuengamme.

XC1 Die faculteit werd gefinancierd door de 'Koninklijke' / Shell; zij was bedoeld als tegenwicht tegen de progressieve, 'ethische' Indologische faculteit van de Leidse universiteit; meer hierover in deel II.

505 [PDF]
DOORVECHTEN!

lag bij Paramaribo op de Suriname-rivier een Duits vrachtschip van ca. 6000 ton. Nog in de nacht van de çde op de rode mei gingen Nederlandse militairen er aan boord om het in bezit te nemen. Die militairen waren zo naïef, een verzoek van de Duitse bemanning in te willigen, haar een half uur tijd te geven om de bagage bijeen te zoeken; in dat halve uur werd er zorg voor gedragen dat het schip lek raakte, zodat het spoedig geheel wegzonk het kon niet gelicht worden. De Duitse bemanning werd geïnterneerd, samen met de overige Duitse staatsburgers: in totaal ruim negentig mannen, bijna veertig vrouwen en ruim dertig kinderen; zes Joodse vluchtelingen uit Duitsland werden eveneens opgepakt doch spoedig apart gehuisvest samen met negen verdachte Nederlanders. Hoe lang al deze personen geïnterneerd gebleven zijn, weten wij niet, wèl dat zij goed behandeld werden.

XCDat laatste was in veelmindere mate het gevalmet twee andere groepen die ter internering naar Suriname overgebracht werden: uit Nederlands-Indië bijna honderdvijftig bij uitstek gevaarlijk geachte NSB' ers, uit Zuid-Afrika bijna zestig Nederlandse dienstplichtigen die geweigerd hadden, zich bij de Irene-brigade in Engeland te voegen (hierop komen wij in hoofdstuk 9 terug).

XCDie NSB' ers kwamen begin maart' 42 in Suriname aan. Eind januari had men hen in Soerabaja ingeladen in een schip waar men hen benedendeks in een grote, dag en nacht afgesloten kooi opgesloten had (zonder reddingsmiddelen). Zij waren door de dertig mariniers die men ter bewaking meegegeven had, danig getreiterd en toen zij begin maart in Paramaribo aan land gingen, was daar bekendgemaakt dat zij man voor man als personen beschouwd moesten worden, 'die Indië aan de Jappen verraden hadden'. Dat was een absurde beschuldiging, maar zij kon in geen enkel opzicht geverifieerd worden (in Soerabaja had de tijd ontbroken om de dossiers van de betrokkenen te verzamelen en mee te zenden). De NSB'ers werden eerst in Nieuw Amsterdam in de oude gevangenis van weggelopen slaven opgesloten waar zij in vervuilde, van ratten wemelende cellen terechtkwamen. De mariniers werden na enige tijd als bewakers vervangen door een deel van de militairen van de Irene-brigade die in '41 ten getale van tweehonderdvijftig naar Suriname overgebracht waren. In augustus' 42 werden de NSB' ers samen met de dienstweigeraars uit Zuid-Afrika naar drie Amerikaanse legerbarakken overgebracht die als kern van een klein concentratiekamp opgetrokken waren op de plaats waar de Joden Savanne geweest was; als voornaamste, hen als hatelijk treffende taak kregen zij daar het blootleggen van de resten van de synagoge en van het Joodse kerkhof Op zekere dag gaf de kampcommandant opdracht, de stoffelijke resten op te graven van Joden die daar twee of meer eeuwen geleden ter aarde besteld waren; 'laten we 5 0

506 [PDF]
GEVANGENEN IN SURINAME

eens zien', zou hij gezegd hebben, 'wat de oude Joden voor sieraden bij zich hebben.'! Vier NSB'ers weigerden die opdracht uit te voeren. Die vier werden in een hok opgesloten en zodanig mishandeld dat zij besloten te vluchten. Dat voornemen voerden zij uit, maar ze werden na twee dagen opgespoord en vervolgens overgebracht naar gevangeniscellen in het Fort Zeelandia; daar was ook het bureau van kolonel J. K. Meyer gevestigd die begin' 42 als territoriaal commandant naar Suriname gezonden was. Meyer gaf enkele mariniers opdracht, de vier vluchtelingen neer te schieten - twee werden er gedood 2, van de twee anderen werd het leven gered door de gevangenisdirecteur die zei dat hij een voortzetting van de moordpartij niet zou dulden.

XCIn het kamp op de Joden Savanne werden de toestanden in de loop Vall' 43 en vooral van '44 iets dragelijker. in dat laatste jaar met name omdat toen de militairen Vall de Irene-brigade als bewakers vervangen werden door Surinaamse schutters die minder geneigd waren, de gevangenen aan vernederingen en plagerijen te onderwerpen.

XCDe komst van Meyer en zijn detachement had, zoals wij reeds in hoofdstuk 3 opmerkten, te maken gehad met de zwakke staat van verdediging waarin Suriname zich bevond. Daarover hadden, zoals wij in datzelfde hoofdstuk vermeldden, ook de Amerikallen zich zorgen gemaakt, begrijpelijkerwijs: bijna twee-derde van alle aluminium die nodig was voor de bouw van de Amerikaanse gevechtsvliegtuigen, werd uit het Surinaamse bauxiet gewonnen. Eind november '41 kwamen de eerste duizend Amerikaanse militairen in Suriname aan; het werden er spoedig ca. achtduizend: veel meer dan strikt bezien nodig was, maar men wilde in Washington geen enkel risico nemen. De aanwezigheid der Amerikanen bracht heel wat problemen met zich. Sommigen wekten ergernis doordat zij van een duideJ.was geweest; zij zouden, toen Meyer kort tevoren het kamp op de Joden Savanne

1 Aangehaald in Anth. van Kampen: L . (1975), p. 295. 2 Volgens sommigen wisten de twee die doodgeschoten werden, dat Meyer in het midden van de jaren '30 lid van de NSB

507 [PDF]
DOORVECHTEN!

lijke minachting jegens de niet-blanke bevolking getuigden", bovendien betaalden de Amerikaanse instanties, aldus Kielstra, 'voor de plaatselijke verhoudingen krankzinnige lonen in de hoop daardoor meer arbeiders te krijgen. Het tegendeel is onder een primitieve bevolking als de onze eer het geval. Men doet niet veel en blijft met genoegen enkele dagen [per week] weg. Maar het gevolg zijn grote moeilijkheden in alle andere bedrijven.' 2

XCDe vestiging van de Surinaamse Bauxiet-Maatschappij bij Moengo werd uitgebreid; elders in Suriname begon ook de Billiton Maatschappij met de bauxietwinning. Het vliegveld Zanderij bij de hoofdstad werd belangrijk uitgebreid en kreeg een wegverbinding met Paramaribo. Voor het eerst in lange tijd stroomde weer veel geld het land binnen (de geldcirculatie werd vertienvoudigd); '42 was het eerste jaar sinds drie-kwart eeuw waarin het gebiedsdeel een sluitende begroting had. Dat was in de eerste plaats gevolg van het feit dat de Nederlandse regering nagenoeg alle militaire uitgaven voor haar rekening nam. De kustverdediging werd door de marine verbeterd, er werden ook nieuwe versterkingswerken aangelegd (daarvan kwam een deel slechts voor de helft klaar) en uit de voorraden waarover de Netherlands Purchasing Commission in de Verenigde Staten de beschikking had, werdcri veel wapens aangekocht, niet steeds even oordeelkundig; zo werden enkele tientallen voor het Knil bestemde tanks aangeschaft waarmee men in Suriname wilde gaan oefenen, en daaronder waren zo zware dat zij, als zij de enige geplaveide weg verlieten die Suriname toen buiten Paramaribo en de overige bewoonde plaatsen rijk was, onmiddellijk in de bodem wegzakten. In totaal kostte dit alles de Nederlandse regering niet minder dan f 55 mln. Uiteindelijk stonden meer dan vijfduizend Surinamers onder de wapenen, ter verdediging overigens van een gebied dat, als men het nuchter bekeek, van de lente van '42 af in het geheel niet meer bedreigd werd.

XCUiteraard was die omstandigheid aan de regering niet onbekend - zij zag Suriname echter als een rijksdeel waar, evenals op de Antillen, een belangrijke expeditionaire macht ter bevrijding van Nederlands-Indië gevormd kon worden. Evenwel was al in '41 de animo onder de Surinamers om buiten Suriname militaire dienst te doen (dat kon slechts geschiedenwerd het Amerikaanse garnizoen verkleind enin Suriname, alsook op de Antillen, de Amerikaanse troepen door Portoricaanse (troepen die hoofdzakelijk uit negers bestonden) vervangen.Brief,okt.van J. C. Kielstra aan Dijxhoorn (Collectie-Dijxhoorn, map 'Persoonlijk generaal-majoor Dijxhoorn').

1 In '44 werden 2 3 1942,

508 [PDF]
ACTIE TEGEN GOUVERNEUR KIELSTRA

als de Staten aan een daartoe nodige wijziging van de Surinaamse Staatsregeling hun goedkeuring hechtten) danig bekoeld. In de zomer van' 41 was namelijk een jonge Surinaamse jurist die uit bezet Nederland ontsnapt was, mr. H. Pos, op eigen kosten uit het Nederlandse depot in Canadanaar Paramaribo gereisd waar zich, nadat hij op een drukbezochte bijeenkomst een treffend beeld gegeven had van wat in het moederland gebeurd was, prompt vierhonderd vrijwilligers, hoofdzakelijk Creolen, aanmeldden voor de Irene-brigade; die vierhonderd werden door minister van Boeyen geweigerd, vermoedelijk omdat deze vreesde dat zij binnen de brigade aanstoot zouden geven aan de vrijwilligers en dienstplichtigen uit Zuid-Afrika. Hoe dat zij, van Boeyens weigering had in Suriname een deprimerend effect en toen nu in '42 gouverneur Kielstra en kolonel Meyer de expeditionaire macht begolmen te vormen, gingen de Staten dwarsliggen. Kielstra had zich in die tijd bij velen impopulair, ja gehaat gemaakt door zijn autoritair optreden en als gevolg daarvan had zich bij Meyer de overtuiging gevestigd dat, als Kielstra maar verdween, de vorming van de expeditionaire macht niet op moeilijkheden zou stuiten. Van die vorming was ook de Amerikaanse bevelhebber in Suriname.vkolonel Singer, een groot voorstander: kwam in Suriname een goed georganiseerd militair korps tot stand, dan zou een deel daarvan de taak van het Amerikaanse garnizoen kunnen overnemen en een ander deel, de expeditionaire macht, naar Australië overgebracht kunnen worden 0111. van daaruit tegen de Japanners ingezet te worden.

XCKielstra was in '33, toen hij gouverneur van Suriname geworden was, in veel opzichten bewondering gaan koesteren voor het Derde Rijk en hij had, toen hij kort na aankomst in Suriname eens buiten Paramaribo gelogeerd had in een hotel dat eigendom was van een Duitser, bij zijn handtekening in het gastenboek de woorden geschreven: 'Die Fa/me hoch!' Dat werd in mei of juni' 43 aan kolonel Meyer gerapporteerd. Bij Meyer bevond zich in die tijd, mede ter voorbereiding van de expeditionaire macht, een collega-officier uit het Knil: majoor Mollinger, die in mei' 42 in Brits-Indië tactisch commandant geworden was van het Korps Insulinde. Mollinger was van mening dat gouverneur Kielstra onmiddellijk gearresteerd moest worden, maar dat was kolonel Meyer te bar. Hij besprak de zaak met de Amerikaanse kolonel Singer, kwam tot de conclusie dat de koningin (die in die tijd haar tweede bezoek aan Canada en de Verenigde Staten bracht) met spoed ingelicht moest5 0

1 POS was eind '40 via Delfzijlnaar Zweden ontkomen en had vandaar, nog voor dat Duitsland de Sowjet-Unie aanviel, via de Sowjet-Unie en Japan naar Amerika kurmen reizen.

509 [PDF]
DOORVECHTEN!

worden en vond een hervormd predikant van Curaçao, ds. J. Mietes, die als vlootpredikant bij de Nederlandse marine-eenheden in Suriname op bezoek was, bereid, zich met een map met stukken naar de koningin te begeven; kolonel Singer ruimde voor ds. Mietes plaats in in een Amerikaanse bommenwerper die naar de Verenigde Staten moest vliegen. Aldus ging de actie van 'de drie M's' (Meyer-Mietes-Mollinger) van start.

XCZij liep voor de actievoerders slecht af. De koningin nam in Ottawa, waarheen ds. Mietes doorreisde, kennis van de stukken, was daarvan wel onder de indruk, maar weigerde de predikant te ontvangen; hem verwees zij naar minister van Mook die zich ook in Ottawa bevond - aan deze deed zij weten dat naar haar oordeel in elk geval tegen Meyer en Mietes (Mollingers aandeel aan de actie was toennog niet bekend) geen strafmaatregelen genomen moesten worden. Van Mook las de stukken, luisterde naar ds. Mietes en berichtte vervolgens via mr. W. van Tets (de particuliere secretaris van prinses Juliana) aan de koningin, dat op hem de stukken en de toelichting de indruk gemaakt hadden 'van kleinsteedse achterklap'i- 'Ik ken', schreef hij in een tweede brief, 'de bezwaren tegen de gouverneur, die veel goed werk heeft gedaan, doch die mede ten gevolge van een te langdurig bewind de eigenzinnige en prikkelbare Surinaamse gemeenschap tegen zich inneemt door autoritaire houding en teruggetrokken levenswijze. Ik was bezig te overwegen hoe vervanging op billijke wijze en rekening houdend met de verdiensten van de gouverneur zou kunnen worden geregeld, doch door de dwaze actie van Meyer is dit voorlopig nog moeilijker geworden dan het door gebrek aan goede candidaten reeds was.' 2

XCFurstner ontsloeg ds. Mietes als vlootpredikant, kolonel Singer werd door de Amerikanen uit zijn functie ontheven. Minister van Mook vond dat kolonel Meyer en majoor Mollinger (diens rol was inmiddels bekend geworden) eigenlijk voor de krijgsraad gedaagd moesten worden, maar dat zou in Suriname, zo deelde hij een jaar later in Londen aan zijn ambtgenoten mee, 'een schandaal van de eerste orde' zijn geworden; hij had zich er derhalve toe beperkt, beide officieren een schriftelijke berisping te geven en hen naar Australië te zenden met de mededeling dat zij niet meer bevorderd mochten worden en dat aan hen geen verantwoordelijke taken mochten worden toevertrouwd." Korte tijd later was Meyer commandant van alle Nederlandse grondstrijdkrachten in Australië.Brief, rzvan van Mook aanvan Tets (archiefkab. der koningin).Brief, z.d., a.v. (a.v.).Ministeriële commissie-oorlogvoering: Notulen,aug.

1 juni 1943, W. 2 S 18 1944.

510 [PDF]
BRONS VOLGT KIELSTRA OP

XCMeyer en Mollinger waren eind juni '43 uit Suriname verdwenen. Een maand later bereikte de spanning tussen gouverneur Kielstra en de Staten haar hoogtepunt. Behalve de drie M's had namelijk nog een ander een beroep gedaan op de koningin, Kielstra te vervangen: de in Suriname populaire onderwijzer en kunstenaar B. W. H. Bos Verschuur, die bekend stond als aanhanger van het denkbeeld dat de Surinamers 'baas in eigen huis' moesten worden en die voor dat denkbeeld ook instemming had gevonden bij hoge Amerikaanse officieren. Bos Verschuur was in april '42 lid van de Staten geworden. Zijn stap bij de koningin raakte aan de gouverneur bekend. Deze liet Bos Verschuur prompt interneren, waarop zeven van de vijftien Statenleden hun mandaat neerlegden en de resterende acht weigerden, in vergadering bijeen te komen.

XCDit gebeuren betekende het einde van Kielstra's ambtsperiode. Hij werd beginjanuari '44 tot gezant in Mexico benoemd 1_ gouverneur van Suriname werd de ondervoorzitter van de raad van bestuur die Kielstra adviserend terzijde gestaan had, mr. J. C. Brons, die (afgezien nog van de talrijke andere functies die hij uitgeoefend had) sinds '27 president van het Surinaamse Hof van Justitie was geweest. Beter dan Kielstra verstond Brons het, met de gevoeligheden van de Surinaamse bevolking rekening te houden. Terwijl Kielstra van mening geweest was dat, wijziging of geen wijziging van de Staatsregeling, de uitzending van de expeditionaire macht doorgezet moest worden, besefte Brons dat van het opleggen van de dienstplicht buiten Suriname geen sprake kon zijn als de Staten niet hun medewerking verleenden. Daartoe waren de Staten niet bereid en zo kwam in de loop van '44 vast te staan dat ook uit Suriname alleen vrijwilligers aan de oorlog tegen Japan zouden deelnemen; op een totaal aan geoefenden van meer dan vijfduizend werden dat er omstreeks vierhonderd, anders gezegd: evenmin als op de Antillen had in Suriname de rijkseenheidsgedachte wortel geschoten.

XCNa alles wat wij over de ongelukkige geschiedenis van Suriname meegedeeld hebben, achten wij dat allerminst verwonderlijk.

XCEen tweede geval van dien aard deed zich in de herfst van '41 voor. Zes-entachtig Joodse vluchtelingen uit Europa, onder wie vijf-en-twintig TSJechische Joden, die zich aan boord van een Spaans schip bevonden, waren, hoewel zij een visum voor Paraguay bezaten, noch tot Brazilië, noch tot Argentinië toegelaten, van waaruit zij Paraguay hadden kunnen bereiken. Het schip zou naar Spanje terugvaren. De Tsjechische regering in Londen wendde zich toen tot de Nederlandse: kon Curaçao de vijf-en-twintig Tsjechen niet opnemen? De Tsjechische regering zou hun verblijf op Curaçao bekostigen. Welter verzocht Wouters, hun 'tijdelijke toelating' in gunstige overweging te nemen- Wouters weigerde. 'Van veel zijden', seinde hij terug,vanJ. J.5

1 Telegram, 10 nov. 1941, Welter aan G. Wouters (RvO, Ind. CoIl.: kopieën uit archief Buitenl. Zaken, bronno, 10269).

512 [PDF]
WEINIG VLUCHTELINGEN IN DE WEST

'heb ik de laatste dagen verzoeken tot toelating van deze personen' (de zes-entachtig, niet de vijf-en-twintig) 'ontvangen welke ik echter alle heb moeten afwijzen daar Curaçao niet in staat is, deze vluchtelingen te herbergen en het maar al te duidelijk is dat zij nimmer van hier zullen weggaan.'! De onwillag er duimendik boven op. De regering legde zich niet bij die afwijzing neer en Wouters moest de vluchtelingen toelaten. 'Regering', zo seinde van Kleffens aan Loudon, de gezant in Washington, 'besloot uit menslievendheid betrokken zes-en-tachtig vluchtelingen tijdelijk Curaçao toelaten ofschoon geen logies aldaar beschikbaar' (dat had Wouters bericht). 'Gelieve Amerikaanse regering dringend verzoeken, Curaçao van een evenredig aantal ontlasten daar toestand anders onhoudbaar stop laat aan u over menslievend optreden Nederlandse regering propagandistisch te benuuen.P Weer kostte die toelating Curaçao geen cent: voorzover de Tsjechische regering de verblijfkosten niet voor haar rekening nam, deed de Joint dat."

XCIn '42 ontstond een veel algemener en acuter dreiging. Medio juli' 42 begonnen de Duitsers, een deel van de in Frankrijk aanwezige Joden naar Auschwitz-Birkenau te deporteren; de Joodse vluchtelingen uit Nederland die zich toen in Vichy-Frankrijk bevonden, ca. duizend, verkeerden in evident gevaar: het was denkbaar dat Vichy-Frankrijk, dat niet door de Duitsers bezet was maar waar nog scherpere anti-Joodse verordeningen golden dan in bezet Frankrijk, het deporteren van de daar aanwezige Joden zou toelatendenkbaar was óók dat de Duitsers vroeg oflaat tot de bezetting van onbezet Frankrijk zouden overgaan. Dubbel noodzakelijk was het nu dat de West voor vluchtelingen uit Europa, in de eerste plaats al voor de Nederlandse staatsburgers onder hen, geopend werd. Op Kasteel, pas in functie getreden, deed de regering geen beroep - het kan zijn dat zij dat naliet doordat de gouverneur van Suriname, Kielstra, haar in april' 42 had doen weten dat Suriname plaats kon bieden aan honderdvijftig vluchtelingen en doordat in september zijn plaatsvervanger mr. Brons (Kielstra was toen in Amerika) op een dringend verzoek van van Mook geantwoord had dat er nog duizend meer konden komen; om hen allen te kunnen opvangen, moesten evenwel eerst bouwmaterialen en huisraad uit de Verenigde Staten aangevoerd worden en dat zou vier maanden vergen.

XCGeen elfhonderdvijftig of duizend vluchtelingen arriveerden in Suriname, maar in eerste instantie slechts honderddrie-en-twintig, hoofdzakelijk OostJ. J.

1 Telegram, 14 nov. 1941, van G. Wouters aan Welter (a.v., 10268). 2 Tele gram, 18 nov. 1941, van van Kleffens aan A. Loudon (a.v., 10305). 3 Meer dan vijftig van deze zes-en-tachtig vluchtelingen hebben in de zomer van' 42 Curaçao kunnen verlaten.

513 [PDF]
DOORVECHTEN!

europese Joden die wel Nederlands staatsburger waren maar van wie de mannen vóór 10 mei' 40 in de regel als diamantair werkzaam waren geweest in Antwerpen; het Portugese schip 'Nyassa' bracht hen naar Paramaribo. 'Zij kwamen', aldus later mr. Brons, "s nachts aan' (in de Kerstnacht), 'daar ben ik nog bij geweest. Zij vonden het heerlijk dat zij nu op Nederlands grondgebied waren; tot laat in de nacht hebben zij het Wilhelmus zitten zingen."!

XCZes weken eerder had Hitler Vichy-Frankrijk bezet en talloze Nederlandse vluchtelingen, onder wie ca. duizend Joden, zaten er in de val.Getuige J.c, p.

1 C. Brons, dl. VI I023.

514 [PDF]

Hoofdstuk 7: Hulp aan Engelandvaarders en Joodse vluch telingen

XC

XCHet is tijdens de tweede wereldoorlog moeilijker geweest uit Nederland te ontsnappen dan uit Denemarken, Noorwegen, België en Frankrijk. Wij wezen daar al op in deels, nl. in de aanhef van hoofdstuk IO ('Contact met Londen'), maar aangezien wij nu de ervaringen van die ontsnapten moeten weergeven alsmede een beeld moeten schetsen van de hulp die zij al of niet van regeringsinstanties ontvangen hebben, lijkt het ons wenselijk, beknopt te herhalen wat wij toen uiteengezet hebben.

XCOm in het neutrale Zweden te belanden behoefden Denen slechts de Sont of het Kattegat over te steken. Noren konden hetzij de lange grens met Zweden overschrijden (dat deden tienduizenden die in Zweden een grote Noorse gemeenschap gingen vormen), hetzij met een bootje naar een haven op de Britse Shetland-eilanden of in Schotland varen - het was de Duitsers onmogelijk, de duizenden kilometers lange Noorse kust effectief te bewaken. De kust van Nederland konden zij evenwel, evenals die van België en N oordFrankrijk, goed in het oog houden; bovendien was de bewegingsvrijheid in dat kustgebied beperkt: het gold als verboden gebied ('spergebied'), dat alleen betreden mocht worden, indien men een speciale vergunning bezat - men kon niet zomaar met een willekeurig bootje tot de kuststrook doordringen. Ook was het oversteken van de Noordzee veel riskanter dan velen dachten, talrijke Engelandvaarders zijn daarbij in Duitse handen gevallen (in de periode zomer '40-zomer '42 alleen al bijna honderdtwintig-), talrijke anderen (meer dan honderd, schatten wij in deels) zijn verdronken. Onder de ruim vierhonderd ontsnapten die in Engeland bij de marine in dienst traden, waren er slechts drie-en-veertig aan wie de rechtstreekse oversteek gelukt was; van de overigen kwamen honderdzes-envijftig eerst in Zweden aan en trokken honderdzes-en-zestig door België en Frankrijk, de meesten in '43. Via Zweden dan wel België-Frankrijk-Spanje had het gemiddeld bijna een jaar geduurd voor die aan de marine toegevoegde Engelandvaarders Engeland bereikt hadden.

XCIn Zweden kon men van Nederland uit alleen per schip komen, hetzij als

1 Latere gegevens ontbreken.

515 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

fictief bemanningslid 1, hetzij als verstekeling; het kwam echter ook wel voor dat 'echte' bemanningsleden, eenmaal in een Zweedse haven aangekomen, hun schip verlieten met de bedoeling, door de lucht naar Engeland vervoerd te worden. Er zijn dus naar verhouding onder de Engelandvaarders in Zweden veel schepelingen geweest en daaruit moeten wij het verklaren dat van de Engelandvaarders die bij de marine in dienst traden, zovelen (bijna 40%) uit Zweden afkomstig zijn geweest: onder hen waren, gelijk gezegd, talrijken (de 'echte' schepelingen) voor wie althans de ontsnapping uit Nederland geen probleem gevormd had.

XCOntsnapping over land was onder alle omstandigheden moeilijk: men moest, als men zich bij de Nederlandse strijdkrachten wilde voegen, Spanje en Portugal bereiken. Ging men rechtstreeks, dan vergde dat het overschrijden van vier grenzen: de Nederlands-Belgische, de Belgisch-Franse, de Franse demarcatielijn tussen bezet en onbezet Frankrijk (die lijn bleef in november '42 in stand, toen de Duitsers tot de bezetting van VichyFrankrijk overgingen) en tenslotte de Frans-Spaanse grens; nam men de omweg via Zwitserland, dan kwamen er nog twee grenzen bij: de FransZwitserse om Zwitserland binnen te komen en de Zwitsers-Franse om het weer te verlaten. En er was dan nog een vijfde, resp. zevende grens voor diegenen die uit Spanje Portugal moesten binnenkomen: de SpaansPortugese.

XCIn al die landen die wij noemden: Zweden, België, bezet en onbezet Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Portugal, moest men onderdak vinden en had men geld nodig. Even nodig waren officiële papieren: een verblijfsvergunning in Zweden, onbezet Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Portugal; zulk een verblijfsvergunning kregen diegenen die uit Nederland ontsnapt waren, natuurlijk nooit in bezet België en bezet Frankrijk; daar hadden zij nagemaakte papieren nodig. Problemen te over dus! En problemen van de aanvang a£

XCWie als Nederlander een Nederlandse grenspost normaal wilde passeren, moest niet alleen een persoonsbewijs en een geldig paspoort bezitten maar ook een verlofpas van een van de Ein- und Ausreisestellen van het Reichskommissariat; bezat men een van die documenten niet, dan moest men een nagemaakt kunnen tonen; ontbrak dat, dan diende men zich in een trein of een vrachtauto te verbergen of te trachten, in de regel met hulp van grensbewoners, tersluiks de grens te passeren. In België en

1 Enkele Engelandvaarders hebben als fictief bemanningslid van een de Rijn vaart ingedeeld schip Zwitserland weten te bereiken.

516 [PDF]
MOEILIJKE ONTSNAPPING

bezet Frankrijk moest men er voorts zorg voor dragen, niet de Duitsers in handen te vallen; werd men gegrepen, dan werd men van '42 af in de regel naar een concentratiekamp gestuurd, Joden naar Auschwitz, niet-Joden naar Natzweiler: voordien werd men wegens illegale grensoverschrijding meestal tot een korte gevangenisstraf veroordeeld, maar er hebben zich in '42 ook gevallen voorgedaan waarbij groepjes Engelandvaarders die in Frankrijk gearresteerd waren en die bekend hadden, tot de Nederlandse strijdkrachten te willen toetreden, door Duitse militaire rechtbanken tot de doodstraf veroordeeld zijn en geëxecuteerd.

XCVia Vichy-Frankrijk vonden tot juli '42 uit Zwitserland enkele legale transporten van uit Nederland ontsnapte personen naar Spanje plaats en dergelijke transporten zijn er tot augustus '42 ook uit Vichy-Frankrijk geweest; in die gevallen kwam men de betrokken grenzen dus zonder moeilijkheden over, maar dan had toch het bereiken van hetzij VichyFrankrijk, hetzij Vichy-Frankrijk èn Zwitserlandeenheel probleem gevormd. Alle grenzen werden scherp bewaakt, voorzover zij tot door Duitsers bezette gebieden behoorden, niet alleen door 'inheemse' grensbewakers maar ook door Duitse. De zone tot bij die grens gold dan tevens steeds als 'spergebied' ; bleek bij controle dat men er niet woonachtig was of dat men geen speciaal toelatingsbewijs bezat, dan werd men opgepakt. Zeker, er werden in de loop van '41 van Nederland uit enkele 'lijnen' opgebouwd waarlangs men zich van het ene veilige adres naar het andere kon begeven en waar men, als die adressen bij een grens gelegen waren, ook hulp kreeg om deze te passeren, maar velen van hen die uit bezet Nederland ontsnapten, kenden de beginpunten van die 'lijnen' niet en waren dus geheel op zichzelf aangewezen. Men kon van die 'lijnen' overigens nooit geheel zeker zijn; vooral de Duitse Abwehr had verscheidene Vi-Manner in dienst die geschoolde specialisten waren in het 'oprollen' ervan. Vond men ergens buiten Nederland een betrouwbare gids, dan kon deze toch veelal het laatste en gevaarlijkste deel van de tocht (het deel dat tot de grens leidde) niet meemaken; hij moest immers oppassen, niet ook zelf gearresteerd te worden. Afgezien daarvan: wie reisde, maakte steeds op grote gedeelten van zijn tocht gebruik van openbare vervoermiddelen, maar treinen en autobussen werden frequent gecontroleerd en zeker in de grensgebieden vonden ook bij alle stations controles plaats van aankomende reizigers.

XCUit de aard of de ligging van de grens konden extra-moeilijkheden voortvloeien: werd zij gevormd door een rivier, dan moest men daar overheen zwemmen; lag zij in bergachtig terrein, dan kon men niet de weg blijven volgen waar zich natuurlijk steeds een grenspost bevond, maar moest men langs of over een bergkam trekken. In de gebieden tussen de grensposten

517 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

werd evenwel steeds gepatrouilleerd, in Duits-bezette gebieden ook door Duitsers; dergelijke patrouilles hadden vaak honden bij zich. Misschien was die bewaking nergens scherper dan in de Pyreneeën - een gebergte dat ook al door zijn geografische gesteldheid moeilijk te passeren was. De Pyreneeën kennen namelijk geen noord-zuid lopende lengtedalen: wie Spanje wilde bereiken, moest dus afwisselend over grote afstanden klimmen en dalen, vele malen achtereen, en daarbij de dorpen, waar zich steeds politie bevond, vermijden. Zonder een gids was dat praktisch ondoenlijk, maar, aldus Jean Weidner, leider van de ontsnappings-organisatie 'Dutch-Paris': 'vooral aan de Spaanse grens waren gidsen die echte bandieten waren. Die wilden geld verdienen. De meesten van deze passeurs waren zeer onbetrouwbaar'< - natuurlijk waren er ook op wie men kon bouwen als op een rots.

XCillegale grensoverschrijdingen geschiedden in de regel des nachts en ook bij de lange tocht door de Pyreneeën moesten grote gedeelten van het parcours des nachts worden afgelegd, althans terwijl het donker was. In de zomer waren de nachten er veelal te kort voor, maar in de lente en de herfst (in de winter was een overtocht praktisch uitgesloten) kon het in de bergen ijskoud zijn en lag er bovendien vaak een dik pak sneeuw.

XCZo begon, om een enkel voorbeeld te geven (er zal nog een tweede volgen wanneer wij later in dit deel van Heuven Goedharts tocht naar Engeland beschrijven), eind oktober '43 een groep waarbij zich enkele Nederlanders bevonden, op een avond om negen uur de eerste bergrug te beklimmen. Al in de eerste vijf uur dreigden enkele deelnemers aan de tocht het op te geven. 'Degenen die afknapten, werden', zo schreef de Groninger student M. H. Rutteman, 'met cognac en wat boter weer opgekalefaterd ... Het is ongelofelijk wat een mens kan presteren als er maar één mogelijkheid is.' Met korte rustpozen marcheerde men berg-op berg-af, twintig uur aan één stuk, tot vijf uur in de middag van de dag na vertrek. 'Tot onze schrik deelde een gids ons mee dat we diezelfde avond om tien uur zouden vertrekken voor het tweede en laatste traject. Er werd en masse geweigerd, maar het motief dat de Moffen 's nachts vaak controleerden, hielp.' Op doorweekte schoenen ging men verder lopen, 'wonder boven wonder kwamen we geen patrouilles tegen.' Rutteman verloor op de tweede volledige dag van de mars plotseling een schoenzool, 'waardoor een voet met aileen een kous en een heel dunlaagje leer als bescherming over de scherpe keien liep. De hakken van mijn schoenen waren vormloze klompjes geworden.' Warm eten kreeg men natuurlijk niet, tijd om behoorlijk te slapen werd niet gegund. Op de

1 Getuige]. H. Weidner, dl. IV c, p. 1505.

518 [PDF]
TOCHT OVER DE PYRENEEËN

derde dag raakte Rutteman met een tweede Nederlander ('Edu') het contact met de overigen, onder wie de gidsen, kwijt. Rutteman en zijn metgezel wisten evenwel in welke richting zij moesten lopen. Zij bereikten tenslotte na uren zwoegen een lange sneeuwhelling, vlak aan de Spaanse grens. 'Het sporen trekken was', aldus Rutteman, 'zo vermoeiend door de diepe sneeuw, die nu boven onze knieën reikte, dat we telkens elkaar moesten aflossen. Bovendien vroor het hard. De zon stond aan de andere kant van de berg, zodat we ons niet konden veroorloven langer dan enkele minuten te gaan zitten en zo de kans te lopen, in slaap te vallen en tc bevriezen. Het kwam zo uit dat de een net genoeg fut had om de ander te helpen wanneer die van uitputting neerviel. Edu had de hakken van zijn schoenen verloren en gleed daardoor voortdurend uit ... Onze dorst groeide naarmate we meer sneeuwen ijs aten en daarmee nam tevens onze uitputting toe. We vorderden steeds langzamer en walmeer we opkeken naar de top, de FransSpaanse grens, dachten we dat deze nooit nader kwam. Bovendien werd de helling steeds steiler en het stijgen steeds moeilijker en gevaarlijker. Het laatste half uur slaagden we er niet in, meer dan vijf passen te doen zonder rust. Het woei ontzettend hard en vroor dat het kraakte' ondanks al die moeilijkheden werd de kam, de grens, bereikt en overschreden. 'We (hadden) vrijwel drie dagen niet ... gegeten en geslapen.' 1 Rutteman en zijn metgezel hadden nog geluk gehad ook: ze waren niet door beren of wolven aangevallen, ze hadden niet een dag verdaan door in de mist in een kring rond te lopen, ze waren niet door Duitse patrouilles ontdekt en opgebracht. Diegenen met wie dat laatste wèl het geval was, werden veelal om te beginnen door leden van die patrouilles mishandeld. Zij kwamen dan in primitieve gevangenissen terecht, van waaruit zij naar gevangenissen van de Sicherheitspolizei in grotere plaatsen overgebracht werden; hier vonden dan de verhoren plaats die, als niet prompt meegedeeld werd van welke personen en op welke adressen de gearresteerden hulp ontvangen hadden, met de martelingen gepaard gingen die wij in ons vorige deel (in de paragraaf 'Verhoor' in hoofdstuk 4) beschreven hebben. Het lijkt ons niet noodzakelijk, die beschrijving te herhalen.

XCWèl noodzakelijk lijkt het ons, met nadruk te onderstrepen dat praktisch allen die uit bezet Nederland via een route over land ontsnapt waren en eindelijk tot hun onuitsprekelijke opluchting neutraal gebied hadden bereikt, meestal weken, ja maanden achter de rug hadden waarin zij aan ettelijke bekende en onbekende gevaren het hoofd hadden moeten bieden en vaak hetH. Rutteman inp.

1 M. (1946), 138-48.

519 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

laatste restje van hun moed en doorzettingsvermogen hadden moeten bijeenschrapen om buiten door de Duitsers bezet gebied te komen.

XCDe uit Nederland ontsnapten vielen in twee groepen uiteen: Engelandvaarders en vluchtelingen. Engelandvaarders waren diegenen die buiten bezet gebied trachtten te komen teneinde zich in Engeland ter beschikking te stellen van de Nederlandse regering - vluchtelingen waren diegenen wier primair doel was, aan vervolging te ontkomen. Aangezien de Joden de enige grote volksgroep waren die vervolgd werd, bestonden de vluchtelingen nagenoeg uitsluitend uit Joden en daarom hebben wij, de verhoudingen wat vereenvoudigend, in de titel van dit hoofdstuk van 'Joodse vluchtelingen' gesproken. De meeste Engelandvaarders waren mannen van tamelijk jeugdige leeftijd, maar tot de vluchtende Joden behoorden talrijke echtparen, vaak ook echtparen met kinderen.

XCNatuurlijk moet het onderscheid dat wij maakten, niet verabsoluteerd worden. Wanneer een illegale werker die wist dat hij bij de 'SD' gesignaleerd stond, Engeland trachtte te bereiken, was hij zowel vluchteling als Engelandvaarder, en er zijn onder de gevluchte Joden niet weinigen geweest die, als zij eenmaal in Zwitserland of Vichy-Frankrijk aangekomen waren, hun uiterste best gingen doen om van daaruit Spanje of Portugal binnen te komen, waar zij hoopten passage naar Engeland te vinden, hetzij direct, hetzij (bijvoorbeeld via Curaçao en de Verenigde Staten) indirect; dan werd een vluchteling dus Engelandvaarder. Die overgangen mogen ons er evenwel niet toe brengen, het onderscheid dat wij maakten, uit het oog te verliezen, want er was tussen de 'echte' Engelandvaarders en de 'echte' vluchtelingen wel degelijk een wezenlijk verschil: de Engelandvaarders kwamen Engeland binnen en de vluchtelingen niet. wel te verstaan: Joodse vluchtelingen die de Noordzee overstaken, kregen natuurlijk in Engeland asyl maar na de grote vluchtelingengolf in mei en juni '40 zijn dat uit Nederland maar heel weinigen geweest - daarentegen kwamen met name in Zwitserland en Vichy-Frankrijk talrijke Joodse echtparen al of niet met kinderen terecht en voor hen was Engeland gesloten. Engeland liet alleen diegenen toe (dat gold ook voor niet-Joden) die voor de Geallieerde oorlogvoering van belang waren en dat laatste was bij de Joodse vluchtelingen meestal niet het geval.

XCWat aan de Engelandvaarders en aan de Joodse vluchtelingen al of niet door Nederlandse overheidsinstanties aan hulp geboden is, zullen wij in het

520 [PDF]
TWEE GROEPEN

vervolg van dit hoofdstuk land voor land beschrijven, waarbij men, zoals blijken zal, met zes landen te maken krijgt: Zweden, Frankrijk en België, Zwitserland, Spanje, Portugal. In Zweden zal de lezer daarbij louter Engelandvaarders ontmoeten, maar in de vijf andere landen Engelandvaarders èn Joodse vluchtelingen. Er zal uit onze beschrijving blijken dat in sommige landen aan de opvang van beide groepen veel ontbroken heeft, met name aan die van de Joodse vluchtelingen. Dat laatste willen wij in een wat ruimer kader plaatsen, hetwelk overigens voor de lezer niet geheel nieuw is. Toen wij in het laatste hoofdstuk van ons vorige deel een beeld gaven van de feitelijke hulp die door Nederlandse overheidsinstanties aan de verschillende groepen Nederlanders geboden is die als het ware uit de Nederlandse samenleving waren gelicht, hebben wij er al op gewezen dat de Joodse gedeporteerden opmerkelijk weinig hulp ontvangen hebben, en in het eerste hoofdstuk van dit deel bleek reeds dat de regering in de persoon van de minister van koloniën Welter zich in de zomer van '40 neergelegd heeft bij de besluiten van de gouverneurs van de Antillen en van Suriname, in beginsel geen Joodse vluchtelingen toe te laten - besluiten, door welter zelf later 'inhumaan' genoemd, en niet ten onrechte, want er vloeide uit voort dat aan enkele duizenden Joodse vluchtelingen die in Vichy-Frankrijk vastzaten, door de regeringen van Spanje en Portugal geen visum verleend werd. Dat alles doet met betrekking tot de Nederlandse regering de vraag rijzen: wat was haar algemene houding tegenover de Joden en de Jodenvervolging? Impliciet, soms ook expliciet, zal eenzelfde vraag straks aan de orde komen wanneer wij het beleid van verscheidene aan haar ondergeschikte instanties en personen gaan beschrijven - wenselijk lijkt het ons, die vraag dan eerst ten aanzien van de regering-zelve aan de orde te stellen.

De regering en de Joden

XC

XCIn de geest van koningin Wilhelmina namen de Joden een bijzondere plaats in. Zij was trots op het feit dat Nederland zo vaak aan vervolgden asyl geboden had, zij wist dat rijke Joden aan stadhouder Willem III belangrijke hulp verleend hadden bij zijn expeditie naar Engeland (1688), de Joden waren voor haar het volk van het Oude Testament, zij gruwde van alle antisemitisme. Daarover had zij het in het eerste decennium van deze eeuw enkele malen met Duitse vorsten aan de stok gekregen. 'In bepaalde Duitse vorstenkringen werd ik', zo vertelde zij in '56 aan haar secretaris Tllijs Booy, 5

521 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

, 'die ]udenfreul1din' genoemd omdat ik (ik was nog heel jong) het eens gewaagd had, aan een diner van vorstelijke personen na wat antisemietische kreten de Joden in bescherming te nemen en een lofrede te houden op de Joodse burgers van ons vaderland. Er is altijd een ware band geweest tussen de Joden en onze familie ... Ik hoop dat u het niet hooghartig vindt als ik zeg dat de Joden van geslacht op geslacht onze familie geweldig gemogen hebben' 1 dat laatste is te simplistisch gesteld: het gold voor het veruit grootste deel van de Joodse bourgeoisie, maar het Joodse proletariaat had van het einde van de negentiende eeuw af veel socialisten, later ook veel communisten opgeleverd die (de socialisten tot het einde van de jaren '30) de monarchie principieel verwierpen en bij wie van enige positieve band met het Oranjehuis of met koningin Wilhehnina geen sprake was. Dat laatste behoefde overigens niet te verhinderen dat de koningin, wanneer zij bij haar jaarlijks bezoek aan Amsterdam in het hart van de Jodenhoek verscheen, daar met name na '33 met veel warmte werd begroet: elk van die bezoeken werd toen gezien als een demonstratie van afkeer van de Jodenvervolging in Duitsland. De koningin tilde er zwaar aan dat in die tijd menigmaal Joodse vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk niet tot Nederland toegelaten werden; zij trachtte het kabinet tot een ruimer toelatingsbeleid te bewegen, maar had maar weinig succes - zij kon de ministeriële argumentatie dat het, gegeven de massale werkloosheid, niet wenselijk was, meer arbeidskrachten in Nederland op te nemen, niet weerleggen.

XCOok in Londen leefde de koningin ten zeerste met de Joden mee. In menige radiotoespraak stond zij stil bij de Jodenvervolging. 'Ik deel van harte', zei zij bijvoorbeeld in oktober' 42 in een toespraak tot de bevolking in bezet gebied, 'in uw verontwaardiging en smart over het lot onzer Joodse landgenoten en met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten, die eeuwen met ons samenwoonden in ons gezegend vaderland, als ons persoonlijk aangedaan.' Werd dat inderdaad zo gevoeld door het' gehele volk' ? Neen. Er was in bezet gebied veelmeer onverschilligheid dan de koningin zich blijkbaar bewust was, ja de Jodenvervolging ging van de zomer van' 42 af, toen de deportaties begonnen, gepaard met een opmerkelijke groei van antisemietische gevoelens waartegen verscheidene illegale bladen (wij citeerden in hoofdstuk 3 van deel 7, in de paragraaf 'Antisemitisme', successievelijk De Waarheid, De Geus, Het Parool, Vrij Nederland, Geïllustreerd Vrij Nederland, De Vrije Katheder, De Vrije Kunstenaar en Trouw) met klem waarschuwden. De

XC1 Th. Booy: 'Aantekening betreffende een in 1956 met koningin Wilhelmina gevoerd gesprek' (RvO). 5

522 [PDF]
DE KONINGIN EN DE JODEN

koningin, die alle illegale bladen woord voor woord spelde, las die artikelen en was er bezorgd over. Dat bleek, toen de Joodse Engelandvaarder mr. R. A. Levisson die, na uit Westerbork ontsnapt te zijn, via Spanje Engeland had kunnen bereiken, in de lente van '44 geheel alleen door haar ontvangen werd; hij moest haar eerst 'tot in alle finesses' vertellen van de Jodenvervolging in bezet gebied, waarbij zij, aldus Levisson, 'diep ontroerd' was. 'De koningin', zo vervolgde hij, 'vroeg mij tegen het eind van het gesprek of ik bang was dat er na de oorlog antisemitisme in Nederland zou overblijven. Ik antwoordde bevestigend. Daarop ging zij kaarsrecht in haar stoel zitten en zei: 'Zolang er een Oranje op de troon zit in Nederland, zal de Joden geen kwaad gedaan worden! ' '1

XCKomen wij nu tot de ministers als groep, dan willen wij er om te beginnen opnieuw op wijzen dat men de verhouding tussen Joden en niet-Joden zoals die in de loop van generaties in ons land gegroeid was, niet moet idealiseren. 'Er wareri', zo schreven wij in ons eerste en herhaalden wij in ons vijfde deel, 'kringen, vooral in Amsterdam, waar tussen Joden en niet-Joden complete harmonie heerste en waarin het anders-zijn der Joden positief gewaardeerd werd als verrijking der samenleving', maar 'in andere kringen kon de instelling tegenover de Joden een veel negatiever accent krijgen waarbij men, in opklimmende gradaties, Joden aanvoelde als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig.' Er was, schreven wij verder, in ons land sprake van een 'veelal latent en in vergelijking met elders gematigd, in elk geval niet-aggressief antisemitisme' - het was vaak moeilijk met de vinger aan te wijzen. Die afkeer van Joden kon zich nog het duidelijkst manifesteren doordat nodeloos op iemands Joodse afkomst gewezen werd, of doordat de slechte eigenschappen van een bepaalde Jood met die afkomst in verband gebracht en dus aan alle Joden toegeschreven werden, of doordat tussen Joden en niet-Joden werd gediscrimineerd ten ongunste van die eersten. De meeste Joden maakten zich over dat milde antisemitisme geen zorgen - misschien wel minder zorgen dan talrijke katholieken wanneer zij op een met het antisemitisme vergelijkbaar antikatholicisme stuitten.

XCWat de Joden betrof, veranderde de situatie in mei '40: Nederland was

XC1 R. A. Levisson: 'Verslag' (z.d.), p. 22-23 (Doe

523 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

door een vijand bezet die er een bij uitstek aggressief antisemitisme op nahield. Feitelijke discriminatie was van meet af aan in het nationaal-socialistische Duitsland toegepast, in Nederland begon de bezetter ermee in de zomer van' 40. Begin september' 40 werd een nieuwe maatregel op dit gebied in de dagbladpers gepubliceerd: op zijn last maakte het college van secretarissen-generaal bekend dat Joden voortaan niet meer in overheidsdienst of bij door de overheid gesubsidieerde lichamen aangesteld mochten worden en dat zij, voorzover zij zulk een aanstelling bezaten, niet langer mochten worden bevorderd. Van Blankenstein wijdde er in het Londense Vrij Nederland eind oktober (eerder hadden de Nederlandse dagbladen Londen niet bereikt) een hoofdartikel aan: 'Het masker afgeworpen'. Hem was duidelijk dat de Joden nu ook spoedig uit de overheidsdienst ontslagen zouden worden dat schreef hij ook, 'en naar wij moeten vrezen, zal het van kwaad tot erger gaan.' Evenwel:

XC'Nu het lot der Nederlandse Joden zo hard is geworden, lijkt hun toekomst te veiliger ... Nu zij tot symbool van de vernedering van Nederland gemaakt zijn, kunnen zij niet meer kunstmatig van het Nederlandse volk worden gescheiden. Enlaat hun dit tot troost zijn: niet van lange duur zal hun lijden wezen ... De geesten der duisternis zijn aan het uitrazen.' 1

XCRadio Oranje zond dit artikel enkele dagen later uit na een (door mij geschreven) inleiding waarin de getroffen maatregelen 'een eerste poging tot uitschakeling van de Joodse Nederlanders uit het Nederlandse bedrijfs- en beroepsleven' genoemd werden en er op gewezen werd dat deze discriminatie in strijd was met de Grondwet. Beide teksten waren goedgekeurd door de drie ministers die met het toezicht op Radio Oranje belast waren: Gerbrandy, Albarda, van Kleffens. Andere ministers uitten evenwel bezwaren in de eerstvolgende vergadering van de ministerraad (5 november). Dijxhoorn zei, 'dat de radio-uitzendingen somtijds een verkeerde richting uitgaan, bijv. uitzendingen over de Joden.' Steenberghe was het geheel daarmee eens en meende er op te moeten wijzen, dat in van Blankensteins artikel 'feitelijke onjuistheden' voorkwamen.ê Albarda en Gerbrandy wezen die kritiek af, maar vervolgens viel Dijxhoorn Vrij Nederland in het algemeen aan: 'Het is hem gebleken dat bij de weermacht het weekblad meermalen aanstoot geeft o.a, door een spotprent op maarschalk Pétain, door stukken over Stratton House, door Joodse inslag.' Van Rhijn onderschreefHoofdartikelokt.Er wasbezet gebied nog niet bekendgemaakt dat Joden uit de overheidsdienst of uit de dienst bij door de over

1 in 26 1940. 2 in

524 [PDF]
DE MINISTERS EN DE JODEN

die kritiek en ook van den Tempel deed dat: 'hij acht het blad ... te overwegend joods.' Gerbrandy stelde voor, dat Albarda, van Boeyen, Dijxhoorn en Steenberghe eens met de raad van commissarissen van de Netherland Publishing Company (die Vrij Nederland uitgaf) zouden spreken! - of die bespreking plaatsgevonden heeft, weten wij niet met zekerheid; zo ja, dan bereikten de ministers niets: die raad had geen enkele behoefte, de hoofdredactionele vrijheid van van Blankenstein te beperken.

XCBegin januari' 41 schreef deze een tweede hoofdartikel dat aanleiding zou geven tot kritiek in de ministerraad. 'Er is', betoogde hij, 'een tijd geweest dat wij menigeen die het juiste besluit tot uitwijken genomen had, of die anderen dit juiste besluit hadden opgelegd' (dat doelde dus op de ministers)

XC'in allerlei twijfel bevangen hebben gezien ... Niemand zal schroom bespeuren in de houding van onze premier ... Ook van onze minister van onderwijs hebben wij, waar het op zijn weg lag, krachtige woorden gehoord ... Des te meer reden echter hebben wij, sommige sprekers te waarschuwen voor een onbedoelde aarzeling ... Deze indruk wordt gewekt door zekere schroom, krachtige woorden te gebruiken ... Mogen allen die het aangaat, bedenken dat deze harde tijd een harde houding en stugge taal eist.'"

XCGerbrandy stelde van Blankensteins artikel in de ministerraad aan de orde; hij had er aanmerkingen op en had het gehele nummer trouwens 'nogal Israëlietisch getint gevonden.' Ook Albarda vond het hoofdartikel 'verkeerd'", zo ook Steenberghe die voorstelde, bij de raad van commissarissen schriftelijk te protesteren. Daartoe werd met algemene stemmen besloten. 'De gewijzigde omstandigheden', zo stond in de brief die uitging, te lezen, 'brengen mede dat de regering thans geen kritiek op haar beleid, en zeker niet de suggestie van verdeeldheid in haar midden, kan dulden'4 (die verdeeldheid was een feit: in diezelfde dagen viel de ministerraad bij de bespreking van het denkbeeld om alsnog de regeringszetel naar Indië te verplaatsen, in twee gelijke helften uiteen). Rijkens, voorzitter van de raad van commissarissen der Netherland Publishing Company, diende het kabinet stevig van repliek. 'In het bijzonder onder de huidige omstandigheden', aldus de slotzin van zijn verweer, 'waar de regering haar functie heeft te vervullen zonder de correctie van een openbare controle, die in normale tijden door het parlement, de binnenlandseMinisterraad: Notulen,nov."Hoofdartikel injanuariMinisterraad: Notulen,jan.Aangehaald in M. vanstein: 'Aanvullende opmerkingen op het rapport-Gerbrandy, no.aug.5 2

1 5 I940. II I94I. 3 II I94I. 4 Blanken II', 3 I946.

525 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

pers en door andere organen van de publieke opinie wordt geboden, komt het ons voor, niet in het belang van het rijk en van het gezag der regering te zijn, indien de vrijheid van kritiek van Vrij Nederland zou worden aangetast.'!

XCDe discussies in de ministerraad weergevend, willen wij uiteraard niet bestrijden, dat de raad het recht had, tegen de inhoud van Vrij Nederland bezwaar te hebben, maar wij achten de daarbij gebruikte bewoordingen ('Joodse inslag', 'te overwegend Joods', 'nogal Israëlietisch getint') even irrelevant als kwalijk. Ministers waren overigens de enigen niet die bij tijd en wijle van een zekere afkeer van Joden getuigden. Er heerste binnen de Irene-brigade een zekere mate van antisemitisme, Vrij Nederland heette er bij sommigen 'een [odenkrant' (van Blankenstein beklaagde er zich over bij Dijxhoom) en sommige Joden, met name Meyer Sluijser, meenden dat speciaal het milieu van Buitenlandse Zaken nog altijd niet vrij was van het antisemitisme dat in het begin van de eeuw mr. L. E. Visser, de latere president van de Hoge Raad, er toe gebracht had, de dienst van het departement te verlaten. In '43 in dispuut gewikkeld met de waarnemend secretarisgeneraal van Buitenlandse Zaken, van Bylandt, kreeg Sluijser van deze te horen dat hij 'helemaal geen antisemiet' was, maar dat hij toch nooit een Jood tot gezant benoemd wilde zien en dat hij in een betoog van van Blankenstein 'een typisch Joodse gedachtengang' aangetroffen had." In diezelfde tijd vernam Sluijser van Pelts adjunct D. J. F. de Man, 'dat graaf van Bylandt niet zoveel Joden bij de RVD wilde hebben'" - inderdaad ging de leiding van de Regeringsvoorlichtingsdienst, zij het, wat pelt betrof, met grote spijt, rekening houden met het feit dat het antisemitisme in bezet Nederland en in bezet Europa in het algemeen toegenomen was: er moesten niet teveel Joden in dienst der regering naar het vasteland terugkeren+

1 Aangehaald a.v. 2 Getuige M. Sluijser, dl. VI c, p. I95. 3 Brief, 3 aug. I943, van M. Sluijser aan A. Pelt (Collectie-M. Sluijser). 4 Dit uitgangspunt leidde in oktober' 44 tot een conflict met een van de medewerkers van de RVD, Sadi de Gorter, aan wie toegezegd was dat hij als assistent van de persattaché, Marinus Voorbeytel, in Parijs geplaatst zou worden. De Gorter kreeg van D.]. F. de Man, toen chef van de RVD (Pelt was in het bevrijde zuiden), te horen dat Buitenlandse Zaken hem voorshands in Londen wilde houden. Hoewel Voorbeytel, uit Parijs overgekomen, zei niet zonder de Gorter te zullen vertrekken, gebeurde enkele weken lang niets. De Gorter verscheen toen op zekere dag in de stafvergadering van de RVD met een uit geel karton geknipte Jodenster op en zei dat hij zijn ontslag zou indienen. ]. A. van Houten, adjunct-chef van de RVD, 'vloog op mij af', schreef de Gorter ons in '76, 'en met tranen in de ogen vroeg hij mij, dat ding afte doen', hetgeen de Gorter toen maar deed. Dezelfde dag vernam hij dat hij enkele dagenlater naar Parijs kon vertrekken. (brief, 8 juni I976, van S. de Gorter)

526 [PDF]
ANTISEMITISME IN LONDEN

XCHet is moeilijk schrijven over dit alles: antisemitisme was (en is) vaak ongrijpbaar. Tekenend achten wij het intussen dat Sluijser en Pelt eind '43 of begin' 44 moesten besluiten, de uitgewerkte teksten van het Z.g. Zondagmiddag-cabaret van Radio Hilversum niet meer in de dagehjkse luisterrapporten van de RVD op te nemen; gebleken was namehjk dat er in de regeringskantoren verscheidenen waren die met openlijk plezier kennisnamen van de antisemietische teksten waaruit dat programma hoofdzakelijk bestond.

XCVoorzover de regering aan Joden hulp verleende, gaf zij die hulp slechts aan Nederlandse Joden, niet aan in Nederland gevestigde Joodse vluchtelingen die geen Nederlands staatsburger waren. Die laatsten werden, als zij op neutraal gebied aangekomen waren, naar particuliere Joodse hulpfondsen verwezen en vroegen zij om uitreiking van een Nederlands vreemdelingenpaspoort, dan werd hun dat geweigerd. In een concreet geval waarin een Duits echtpaar, dat in '34 naar Nederland gevlucht was, eind '42 van Zwitserland uit een beroep deed op de koningin, berichtte van Kleffens haar na overleg met van Angeren (justitie) en van Boeyen (binnenlandse zaken), 'dat het niet gewenst te achten is, de tijdelijke en toevallige banden, die tussen Nederland en deze vluchtelingen in het verleden hebben bestaan, door inwilliging van hun verzoek te bestendigen en daarm.ee wellicht vooruit te lopen op een eventuele naturalisatie dezer lieden en van de vele anderen die in hetzelfde geval verkeren. Bovendien dient in aanmerking te worden genon1.en dat dit Joodse echtpaar, vergeleken met zijn rasgenoten die in Oost-Europa zijn bijeengebracht, zich in Zwitserland in een bevoorrechte positie en in volkomen veiligheid bevindt.' 1

XCDe koningin legde zich bij de beslissing van haar ministers neer.ê

XCGeheel anders was het beleid geweest dat enkele officiële Nederlandse vertegenwoordigers in het Oostzee-gebied ill de periode zomer' 4o-april '41 gevoerd hadden met betrekking tot Joden die, in tegenstelling tot de in Nederland toegelaten vluchtelingen, nimmer tot de Nederlandse rechtsgemeenschap behoordhadden: Joden uit Polen, Estland, Letland en Litauen. De Ne

XC1 Brief, r a jan. 1943, van van Kleffens aan de koningin (archiefkab. der koningin). 2 Voorzover ons bekend, ging van Kleffens zich pas in de loop van '43 openstellen voor het inzicht dat ook de Joden van niet-Nederlandse nationaliteit die in Nederland asyl gevonden hadden, recht hadden op een zekere mate van bescherming. De koningin legde hem in november '43 een uit Nederland ontvangen stuk voor, waarin de opstellers er op aangedrongen hadden, dat alle weggevoerde Joden, zowel die van Nederlandse als die van andere nationaliteit alsook de statenloze, naar Nederland zouden mogen terugkeren. 'De ondergetekende', zo stelde van

527 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

derlandse zaakgelastigde in de Baltische republieken, L. P. J. de Decker, had, toen hij zich na de Russische bezetting van die republieken (juni' 40) naar Stockholm had moeten begeven, goedgekeurd dat de waarnemend consul in Litauen, J. Zwartendijk (vertegenwoordiger van Philips-Eindhoven in dat land), aan Pools-Joodse vluchtelingen verklaringen afgaf, inhoudende dat zij zonder visum tot Curaçao zouden worden toegelaten. Op de afgifte van die verklaringen was aangedrongen door een jonge orthodoxe Jood uit Scheveningen, Nathan Gurwirth, die sinds '35 leerling was op een Talmoed-school in Litauen. Met behulp van zijn Japanse collega had Zwartendijk ruim duizend Poolse Joden, die voor hun reis dollars konden fourneren, via de Sowjet-Unie naar Japan laten vertrekken (zij kwamen vandaar grotendeels in Sjanghai terecht). In september' 40 moest hij evenwel Litauen verlaten. Begin januari' 4I nu ontving A. M. de Jong, de Nederlandse consul-generaal in Stockholm, een aantal van foto's voorziene brieven van Joden uit de vroegere Baltische republieken waarin dezen visa voor Curaçao aanvroegen. Hij stelde onmiddellijk zeer officieel uitziende visaverklaringen op, plakte er de foto's op en stuurde de verklaringen aan de betrokkenen toe; dezen kregen vervolgens een uitreisvisum van de Russische autoriteiten, konden met hulp van Zweedse fondsen Stockholm bereiken en reisden vandaar via de Sowjet-Unie naar Sjanghai of Japan. Na begin april '4I was van Stockholm uit geen postverkeer met de vroegere Baltische republieken meer mogelijk. Drie maandenlater begonnen de Duitse Einsatzgruppen die de Wehrmacht van de zzste juni af op de voet gevolgd waren, er de Joden en masse uit te roeien. Hoevelen de Jong gered heeft, is niet precies bekend - hij gaf in totaal verklaringen ten behoeve van meer dan tweeduizend Joden af en van hen konden in elk geval vele honderden, misschien wel omstreeks duizend, ontkomen. 'Met de gouverneurs in Nederlands-West-Indië of met Buitenlandse Zaken in Londen heb ik', schreef de oud-consul-generaal ons in '66, 'hierover nooit enig contact gehad ... Er moest onmiddellijk opgetreden worden. Het doel heiligde de middelen. ' 1

XCKleffens toen ten behoeve van de koningin op schrift, 'gevoelt veel voor zulk een maatregel' (maar toen kwamen enkele voorbehouden:) 'mits goed gelet wordt op kwade elementen, en mits de joden wordt beduid dat zij niet kunnen verwachten te zullen terugkeren alvorens de orde in Nederland is hersteld en er te eten is. terwijlook de vervoergelegenheid niet aanstonds aanwezig zal zijn.' (van Kleffens: bloknoot-aantekening voor de koningin, 25 nov. 1943. archiefkab. der koningin)

XC1 Brief, 23 aug. 1966,

528 [PDF]
A. M. DE JONG (STOCKHOLM) REDT HONDERDEN JODEN

Bij onze beschrijving van de hulp aan Joden willen wij vooreerst de hulp, verleend aan Joodse vluchtelingen die zich in de zomer van '40 in Engeland dan wel in Portugal bevonden, buiten beschouwing laten: zij komt straks aan de orde. Welke vormen van hulp konden van Londen uit geboden worden aan Joden die zich in de macht van de vijand bevonden? Uiteraard had de regering daar in '40 geen denkbeeld van, maar in de jaren '4I-'44 deden zich concrete mogelijkheden voor om soms enkele tientallen, soms verscheidene honderden Joden te redden. De regering kon Joden namelijk verlof geven, ter wille van hun emigratie uit bezet Nederland te beschikken over in het buitenland gedeponeerde gelden, zij kon Joden doen opnemen in verscheidene uitwisselingsacties, o.m. naar Palestina, zij kon bevorderen dat elandestien afgegeven paspoorten van diverse Latijns-Amerikaanse staten door de regeringen van die staten erkend werden, zij kon nagaan of andere landen (de Verenigde Staten en verscheidene neutrale staten) bereid waren, Joden die men door uitwisseling of anderszins vrij zou krijgen, asyl te verlenen, zij kon nagaan of pakketten gezonden konden worden naar Joden in kampen als Westerbork en Theresienstadt en zij kon contact opnemen met Poolse autoriteiten in Londen om te zien of via die autoriteiten aan de naar 'Polen' gedeporteerde Joden hulp geboden kon worden.

XCAl deze punten willen wij nu successievelijk behandelen en wij willen dan tenslotte een andere vraag aan de orde stellen die niet op de Joden in bezet Nederland of op de gedeporteerden betrekking heeft maar op de Joodse vluchtelingen in Frankrijk: in hoeverre heeft de regering getracht, diegenen die zich in' 42 nog in Vichy-Frankrijk bevonden, tijdig in veiligheid te brengen? Wij wijzen er op dat Vichy-Frankrijk, 'onbezet Frankrijk', op II november '42 door de Duitsers bezet werd, zodat alle Joodse vluchtelingen die het land nog niet hadden kunnen verlaten, in acuut gevaar kwamen te verkeren.

XC1 Hij was met zijn gezin in de Meidagen van '40 naar Engeland ontkomen en

529 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

vertrek zouden mogen beschikken over hun in Amerika gedeponeerde (maar nu geblokkeerde) gelden, voorzover die nodig waren voor het betalen van reis- en visakosten. Het gezantschap te Washington had zich daartegen verzet - tegen die beslissing ging J. Elias in beroep. Steenberghe besprak de zaak met Gerbrandyen van Kleffens. Hun standpunt was 'dat de regering er voor moet waken dat de vijand op generlei wijze economisch of fmancieel voordeel kan trekken uit het feit dat zijnerzijds vergunning tot vertrek uit bezet Nederland wordt verleend'; bovendien 'was niet komen vast te staan dat zich in het geval der familieleden van de heer Elias bijzondere omstandigheden voordeden.' 1 Elias wendde zich toen telegrafisch tot de koningin die tevoren in de zaak niet gekend was. De koningin legde zijn telegram aan van Kleffens voor en deze kon aan de weergave van het in oktober ingenomen standpunt toevoegen dat aan het gezantschap te Washington 'een steeds groter aantal dringende verzoeken' voorgelegd was van dezelfde inhoud als dat van Elias. Trouwens, het was ook vóór diens verzoek, schreef van Kleffens, 'herhaaldelijk voorgekomen dat op de regering een beroep werd gedaan om betalingen ten laste van rekeningen welke onder het koninklijk besluit van 24 mei 1940 vallen' (het wetsbesluit A I) 'te doen verrichten teneinde daarmede de irnmigratie in de Verenigde Staten of een ander op het westelijk halfrond gelegen land mogelijk te maken voor personen die zich in bezet gebied bevinden' - de regering had steeds medewerking geweigerd. Immers:

XC'Voor vertrek uit bezet gebied is vergunning van de bezettende macht nodig en het valt niet aan te nemen dat deze vergunning zal verlenen zonder dat haar een zeker voordeel als tegenprestatie is verleend of in uitzicht gesteld. Deze contraprestatie kan reeds daarin bestaan dat zaken of bedrijf van de betrokken personen worden overgenomen.. . of dat van hen tevoren geldsommen in guldens worden afgeperst, zonder dat nog direct behoeft te worden gedacht aan toezeggingen om na aankomst in het buitenland een bedrag in vreemde deviezen ter beschikking van de vijand te stellen, hoewelook dit laatste is gebleken te zijn voorgekom.en.

XCHet betreft hier ongetwijfeld een zeer moeilijk probleem. Enerzijds pleiten overwegingen van menselijkheid er voor, medewerking te verlenen aan personen die aan bijzondere bedreiging blootstaan en wien een gelegenheid wordt geboden het bezette gebied te verlaten. Anderzijds is echter te vrezen dat de vijand, zodra bemerkt wordt dat de regering emigratie van hen die in het buitenland over middelen beschikken, bevordert, daarvan misbruik zal maken.53

1 Brief, 10 dec. 1941, van van K1effens aan de koningin (archiefkab. der koningin).

530 [PDF]
GEEN GELD VOOR ONTSNAPPING UIT BEZET GEBIED

Ook kan het als een bezwaar gelden dat op deze wijze alleen welgestelden die beschikken over een tegoed in het westelijk halfrond, in staat zouden worden gesteld, aan de bedreiging van de vijand te ontkomen.'

XCVan Kleffens had nog geen keuze gemaakt; hij zou opnieuwoverleg plegen met Gerbrandy, 'een beslissing is aanstaande', schreef hij begin december' 4I aan de koningin.'

XCWat die beslissing inhield, weten wij niet (de stukken terzake zijn vernietigd) - zij was in elk geval door de feiten achterhaald: op 23 oktober '41 was van Rimmler een geheime instructie uitgegaan dat aan Joden voortaan geen uitreisvisa uit Duitsland of de door Duitsland bezette gebieden verleend mochten worden, tenzij zij (daar kwam het op neer) een hoog bedrag aan buitenlandse deviezen aan de Duitse autoriteiten ter beschikking stelden. Voordat die instructie uitging, hadden, zoals wij in deel 5 vermeldden (in hoofdstuk I2, in de paragraaf 'Legale emigratie'), bijna zevenhonderd Joden legaal uit Nederland naar Spanje en Portugal kunnen emigreren. Voor de fmanciering van hun emigratie hadden zij kennelijk geen beroep hoeven te doen op hun tegoeden in Engeland of de Verenigde Staten. Na die fatale datum van 23 oktober' 4I kregen vermoedelijk nog ca. negentig Joden verlof, zonder fmanciële contraprestatie uit bezet gebied te vertrekken'' nadien moest per familie meestal ca. f 40 000 aan buitenlandse deviezen (in de regel Zwitserse francs) ter beschikking gesteld worden. Die betalingen zijn verricht ten behoeve van vermoedelijk ca. honderdvijftig Joden uit Nederland - honderdtwintig vóór eind '42 en wellicht dertig nadien. Zij werden eind november' 42 door de regering verboden, zulks in een situatie waarin in Londen door enkele Nederlandse Joden, onder wie Sluijser, overwogen werd, een fonds op te richten om deze loskoop-operaties te fmancieren. 'Daarbij hebben wij', aldus later Sluijser, 'van een aantal niet-Joodse Nederlanders toezeggingen gekregen voor zeer grote bedragen, [J. M.l de Booy bijvoorbeeld' (lid van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie. na mei '44 minister van scheepvaart en landbouw) 'zegde onmiddellijk een bedrag van f I 000 toe. Ret mocht echter niet; het werd verboden.' 353

1 A.v. 2 Zij vormden het laatste van de zes transporten die in de periode mei '41 januari' 42 door de G. W. Schulze Bernett georganiseerd waren; hij had medewerking gekregen van de doordat hij beweerd had dat zich in elk van die zes groepen drie of vier Joden bevonden die op het westelijk halfrond als zouden gaan fungeren. In feite is niet gebleken dat ook maar één van de betrokkenen de diensten bewezen heeft. Het was er Schulze Bernett louter om te doen geweest, zoveel mogelijk Joden buiten bezet gebied te brengen. 3 Getuige M. Sluijser, dl. VI c, p. 194.

531 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCWij hebben dit regeringsverbod dat op 24 november '42, ruim vier maanden dus na het begin van de Joden-deportaties uit bezet Nederland, via Radio Oranje bekendgemaakt werd, in deel 6 van ons werk behandeld (in hoofdstuk 4 aan het slot van de paragraaf 'Candidaten voor emigratie') en daarbij het oordeel van de Enquêtecommissie onderschreven: 'dat de regering beter had gedaan, toe te laten dat Nederlanders die daartoe bereid waren, voortgingen met het betalen van een losprijs aan de Duitsers.' 1 In plaats daarvan had de regering aan haar verbod ook nog een strafbedreiging toegevoegd: niet alleen de Joden die, zich loskopend, aan deportatie trachtten te ontkomen maar ook allen die hen, bijvoorbeeld in Zwitserland, hielpen bij het doen van betalingen aan de Duitsers, zouden na de oorlog gestraft worden. 'Dat diegenen', zo schreven wij in deel 6, 'die tegen betaling van buitenlandse deviezen hunleven trachtten te redden, steun verleenden aan de vijand, is duidelijk. Begrijpelijk is het dan ook wel dat de regering hun handelwijze afkeurde ... Wij menen evenwel dat de regering tot die negatieve beoordeling en a fortiori tot haar dreigen met strafvervolging alleen gerechtigd was, indien aan twee voorwaarden voldaan was: dat de regering eenzelfde beleid voerde jegens andere Nederlanders en dat zij zich de uiterste moeite getroostte om, zonder steun te geven aan de Duitse oorlogvoering, zoveel mogelijk Joden te redden. Wat die eerste voorwaarde betreft, merken wij op dat het de regering bekend was, dat een groot deel van het Nederlandse bedrijfsleven werkzaam was ten behoeve van de Duitse oorlogsinspanning maar dat zij dit bedrijfsleven er nimmer uitdrukkelijk op gewezen heeft, 'dat de Nederlandse wet elke handeling verbiedt die de vijand direct of indirect tot voordeel kan strekken" (dat was de formulering geweest die in het regeringsverbod met betrekking tot de loskoop-operaties voorkwam) - in hoeverre de regering aan de tweede door ons genoemde voorwaarde (dat zij zèlf zoveel mogelijk Joden trachtte te redden) voldaan heeft, zal uit het vervolg van deze paragraaf en van dit hoofdstuk blijken.

XCIn de herfst van '42 kwam het in Londen tot de oprichting van een kleine commissie van Nederlandse Joden die inzake de mogelijke, aan Joden te bieden hulp pressie op de regering wilde uitoefenen - het zal wel die commissie geweest zijn die het zojuist vermelde loskoop-fonds wilde vormen. Zij bestond uit mr. J. 1. Polak, M. Sluijser en S. van Zwanenberg, de al

XC1 A.v., dl. VI a, p. 185. 53

532 [PDF]
'COMMISSIE VAN ADVIES VOOR JOODSE AANGELEGENHEDEN' HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

eerder gememoreerde Nederlandse industrieel.! In februari '43 werd de commissie op voorstel van Gerbrandy als officiële adviescommissie door de regering aanvaard, zulks (aldus Gerbrandy in een brief aan de commissie) 'moet het oog op de ontstellende behandeling welke door de vijand aan personen, behorende tot het Israëlietische ras, wordt aangedaan en de urgentie van de daaruit voortvloeiende vraagstukken.' 2 Natuurlijk wisten de leden van de commissie (haar officiële naam werd 'Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden') dat de ministers de deportaties van de Joden naar Oost-Europa als een schanddaad beschouwden; Gerbrandy had eind juli '42 in zijn toespraak voor Radio Oranje uitdrukking gegeven aan zijn afschuw en de bevolking in bezet gebied aangespoord, de vervolgden hulp te bieden, en onder de met Duitsland oorlogvoerende regeringen die op 17 december '42 de verklaring hadden doen uitgaan waarin op de massamoorden in Polen gewezen was ('het aantal slachtoffers wordt geschat op vele honderdduizenden') en waarin allen die actief daarbij betrokken waren, met naoorlogse berechting waren bedreigd 3, was ook de Nederlandse geweest" - niettemin meenden Polak, Sluijser en van Zwanenberg dat de regering, wat de hulpverlening aan Joden betrof, laks was. In hoeverre zijJ.

1 Wij maakten er al melding van dat van Zwanenberg zich in de zomer van '40 in Zwitserland bevond. In verband met internationale onderhandelingen op econo misch gebied die hij in de jaren '30 namens de regering had moeten voeren, bezat hij nog een diplomatiek paspoort, maar dat was verlopen. Hij telefoneerde naar Londen en vroeg aan Steenberghe of dat paspoort enkele maanden verlengd kon worden. Van Kleffens moest daartoe verlof geven - hij weigerde. 'Wat ik toen heb gezegd, zal ik', aldus later van Zwanenberg jegens de Enquêtecommissie, 'nu maar niet herhalen' (a.v., dl. VI c, p. 347). 'In het algemeen was mijn opvatting', aldus van Kleffens jegens ons, 'dat wij steeds, doch vooral in oorlogstijd, zuinig moesten zijn met diplomatieke paspoorten, anders zouden zij hun waarde verliezen' (van Kleffens. 2 juni I958). Die zuinigheid was, dunkt ons, in het geval van van Zwanen berg die zich, als alle in Zwitserland vertoevende Joden, in de zomer van '40 aldaar terecht bedreigd voelde, allerminst op haar plaats. Wij tekenen hierbij nog aan dat, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, het Kamerlid Schaepman die injuni ,40 in Parijs vastgelopen was, wèl een diplomatiek paspoort kreeg. 2 Brief, 22 jan. I943, van Gerbrandy aan L. Polak c.s., aangehaald door M. Sluijser, dl. VI c, p. I9I. 3 Dat oorlogsmisdaden in het algemeen berecht zouden worden, was door de Geallieerde regeringen al aangekondigd in een injanuari '42 uitgegeven verklaring. 4 Aanvankelijk wilden de regeringen van de Verenigde Staten, Engeland en de Sowjet-Unie een eigen verklaring publiceren waaraan dan een verklaring van de regeringen in ballingschap zou worden toegevoegd. Van Kleffens droeg er in belangrijke mate toe bij dat er één gemeenschappelijke ver klaring kwam. De uiteindelijke tekst werd door hem geformuleerd en niet alleen door het Nederlandse kabinet maar ook door de koningin goedgekeurd.

533 [PDF]

als commissie hebben kunnen reageren op latere ministeriële beslissingen ten aanzien van mogelijkheden tot het redden van sommige Joden, weten wij niet - die beslissingen zijn, zo vermoeden wij, steeds volledig buiten hen om genomen.

XCIn april' 44 (wij lopen iets op ons relaas vooruit) drong de commissie er bij het kabinet schriftelijk op aan, 'een permanente regeringsinstantie' in het leven te roepen ter behandeling van alle Joodse aangelegenheden; daarbij werd niet alleen aan onmiddellijke hulpverlening gedacht maar ook aan naoorlogse maatregelen. Opmerkelijk is het dat de commissie aannam dat van de naar Polen gedeporteerde Joden (vijf-en-tachtigduizend volgens de door haar weergegeven, uit september '43 daterende schatting van het New Yorkse Institute of Jewish Affairs!) enkele tienduizenden zouden terugkeren. Burger stelde in augustus '44 in de ministerraad voor, de door de Joodse commissie bepleite 'permanence regeringsinstantie' (met 'permanent' was uiteraard bedoeld: voor de oorlogs- en onmiddellijke naoorlogstijd) inderdaad op te richten; zijn voorstel werd verworpen met zes tegen vijf stemmen. 'Mijn plan', aldus later Burger, 'is niet doorgegaan omdat men het onjuist vond, een aparte zorg te creëren voor de Joden, terwijl andere mensen evengoed in moeilijkheden verkeerden ... ; het argument van de kleinst mogelijke meerderheid van de ministerraad was: maak niet een aparte commissie voor Joodse zaken, want je accentueert een uitzonderingspositie, en ik heb dit altijd een sterk tegenargument gevonden' 2 dat wás het ook, maar het nam niet weg (en dat had Burger juist gezien) dat de moeilijkheden waarin de Joden, opgedoken onderduikers zowel als uit de deportatie teruggekeerden, na de bevrijding zouden verkeren, wezenlijk groter en gedeeltelijk ook van een geheel andere aard zouden zijn dan die van de 'andere mensen',

XCWat de uit de deportatie teruggekeerden betreft, onderstrepen wij de onjuiste verwachting van de Joodse commissie te Londen: een aanwijzing temeer dat de meesten er geen denkbeeld van hadden, wat precies in OostEuropa was geschied en geschiedde. Dat is een factor die niet uit het oog verloren mag worden warmeer wij nu gaan weergeven, hoe de Nederlandse ministers zich opstelden tegenover diverse uitwisselingsmogelijkheden waarvan Nederlandse Joden zouden kunnen profiteren.

XC1 Ministerraad: Notulen, 23 febr. I943. 2 Zweden was in die tijd bereid, aan twintigduizend Joodse kinderen asyl te verlenen indien de Verenigde Staten en Engeland de kosten van hun voedselvoorziening en medische verzorging wilden dragen en voor die voedselvoorziening de nodige hoeveelheden door de blokkade zouden doorlaten. In mei '43 legde het Foreign Office dat denkbeeld aan het State Department voor - het State Department liet acht maanden verstrijken voordat het positief reageerde. Toen, in januari '44, was Duitsland evenwel zo gebeten op de Zweedse regering die in oktober' 43 de door de Deense illegaliteit uit Denemarken gesmokkelde Joden in Zweden opgenomen had, dat de Zweedse regering het als zinloos beschouwde, inzake de twintigduizend kinderen met het Auswärtige Amt contact op te nemen.

535 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

in behandeling genomen. VanKleffens besprak de zaak met het Foreign Office, het Foreign Office nam contact op met de Britse mandaatsregering in Palestina en op 3 maart deed Gerbrandy aan de Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden weten dat 'het hierbedoelde streven de volle steun van de regering (had)', zij het dat deze 'het beginsel ... dat de kosten van deze onderneming in de eerste plaats door Joodse organisaties en personen gedragen behoren te worden', 'volkomen juist' achttel - tot aanvullende steun was de regering bereid.ê Was de zaak nu voor elkaar? Neen. Toen het reddingsplan door Gerbrandyen van Kleffens op 9 maart aan het kabinet kenbaar werd gemaakt, werd het wèl, zo vermelden de notulen, 'in beginsel aanvaard. Echter moet dit geschieden op grond ener algemene regeling, niet een alleen voor [oden'", anders gezegd: de reddingsactie moest ook op nietJoodse kinderen betrekking hebben. Van dit standpunt kwam het kabinet terug: op II juni '43 instrueerde van Kleffens de Nederlandse zaakgelastigde in Stockholm, de interventie van de Zweedse regering in te roepen voor vijfhonderd Joodse kinderen - méér certificates die toegang tot Palestina gaven, had de Engelse regering niet willen geven. Het vertrek van de vijfhonderd kinderen ging overigens niet door. Het Auswärtige Amt begon met opzettelijk veel tijd te laten verstrijken; het antwoordde pas in februari ,44 dat het alleen dán verlof tot vertrek wilde geven, als de Engelse regering bereid was, de betrokken kinderen tot Engeland toe te laten tegen uitwisseling met vijfhonderd Rijksduitsers. Dit werd door Engeland geweigerd: Rijksduitsers konden, aldus Londen, alleen uitgewisseld worden tegen burgers van het Britse Rijk. De zaak liep hierop vast.

XCWij hebben de Palestina-certificates genoemd.

XCZoals wij al in deel 6 uiteenzetten, waren in ' 4I en 42 drie groepen Poolse Joden uitgewisseld tegen Duitsers die vóór de oorlog in Palestina

XC1 Brief, 3 maart 1943, van Gerbrandy aan de Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden, Enq., dl. VI a, p. 378. 2 De Enquêtecommissie heeft deze schrielheid afgekeurd, maar daaraan toegevoegd dat de regering haar later, blijkens een uit april '44 daterende brief van de Commissie van advies aan de ministerraad, zou hebben laten varen (a.v., p. 380) - die brief is door de Enquêtecommissie verkeerd geïnterpreteerd: de schrielheid is gebleven; in het slothoofdstuk van ons vorige deel wezen wij er reeds op dat de Joodse Coördinatie-Commissie in Zwitserland voor datgene wat zij daar ten behoeve van de gedeporteerde Joden trachtte te bereiken, pas in een zeer laat stadium financiële steun uit Londen ontving. 3 Ministerraad: Notulen, 9 maart 1943.

536 [PDF]
'CERTIFICATES' VOOR PALESTINA

woonden - die Poolse Joden hadden dus een certificate of immigration verkregen. Dit gebeuren dat in Nederland bekend geworden was, had er toe geleid dat in de lente van '43 door de Joodse Raad met medewerking van het Zwitserse consulaat te Amsterdam en van het Nederlandse en het Internationale Rode Kruis certificates aangevraagd waren voor ca. tweeduizend Joden, van wie ca. vijfhonderd inderdaad een certificate ontvingen; de vijftienhonderd anderen hadden wèl uitstel van deportatie gekregen, maar dat uitstel werd in juni' 43 opeens geannuleerd en velen Vall de betrokkenen verdwenen toen naar het vernietigingskamp Sobibor. Vijfhonderd candidaten voor uitwisseling bleven over en bij hen voegden zich in de tweede helft Vall' 43 nog een achthonderd anderen voor wie het echtpaar de Leeuw-Gerzon in Palestina niet zonder grote moeite een certificate in de wacht had kunnen slepen. De meesten uit deze groep kwamen begin '44 in het Austausch-Lager Bergen-Belsen terecht en daar werden ook diegenen opgenomen die een paspoort Vall Ecuador, Honduras, Paraguay of San Salvador hadden kunnen tonen; met de regeringen van die vier Latijns-Amerikaanse staten had de Duitse regering namelijk uitwisselings-onderhandelingen aangeknoopt. Wel te verstaan: heel veel van die Latijns-Amerikaanse paspoorten waren niet echt, in zoverre dat zij in Zwitserland (soms ook in Zweden) door ambtenaren Vall hun consulaire diensten zonder verlof van de respectieve regeringen verkocht waren en vervolgens naar Nederland gezonden, uit Zwitserland hoofdzakelijk via de Zwitserse Weg; ook consuls van Brazilië, Cuba, Peru en Venezuela hadden zich met die corrupte transacties ingelaten, maar het schijnt dat daar geen Nederlanders van geprofiteerd hebben.

XCIn de herfst van '43 ging de Duitse regering die de 'falsificaties' ontdekt had, er toe over, aan de betrokken Latijns-Amerikaanse regeringen te vragen of zij de door hun consuls uitgereikte paspoorten erkenden. Die verificatieactie drong eind december via Bern tot Buitenlandse Zaken door en van Kleffens liet toen begin januari '44 de regeringen van alle Latijns-Amerikaanse staten vragen, de aan Nederlandse Joden uitgereikte paspoorten te erkennen (de Duits-Joodse vluchtelingen die in Nederland asyl gevonden hadden, vielen hier dus weer buiten); daarbij werd meegedeeld dat de betrokken Joden, als zij Latijns-Amerika zouden bereiken, na de oorlog naar Nederland zouden kunnen terugkeren. Enkele regeringen, o.a. die van San Salvador, willigden het Nederlandse verzoek in (het had imniddels op aandrang van van Kleffens ook de steun van de Verenigde Staten gekregen), andere weigerden. De Duitse verificatie-actie werd in mei '44 gestaakt; zij was toen nog niet voltooid. Wij nemen aan dat de prompte interventie van Buitenlandse Zaken er toe heeft bijgedragen dat de honderd tot tweehonderd

537 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

houders van Latijns-Amerikaanse paspoorten die in januari' 44 naar BergenBelsen overgebracht werden, vandaar niet naar Auschwitz gedeporteerd zijn.

XCNadat het kabinet, gelijk eerder weergegeven, in februari '43 het denkbeeld verworpen had, de voor uitwisseling in aanmerking komenden onder de geïnterneerde Rijksduitsers aan te bieden in ruil voor met deportatie bedreigde Joden, kwam het later in '43 tot een Nederlands uitwisselingsaanbod waarbij niet-Joden voorkeur kregen boven Joden; via Zweden werd aan de Duitse regering namelijk voorgesteld, een deel van de in Brits-Indië geïnterneerde Rijksduitsers uit te wisselen tegen een aantal van de z.g. Indische gijzelaars - diegenen dus die in juli '40 en oktober '40 gearresteerd waren en die in '43 in de kostschool 'De Ruwenberg' te Michielsgestel vastgehouden werden. Op dat voorstel had Duitsland nog niet gereageerd, toen de Nederlandse ministers op aandrang van de Joodse Adviescommissie en van het echtpaar de Leeuw-Oerzon in Palestina in januari '44 tot het inzicht kwamen dat, zo het al tot een uitwisseling van Rijksduitsers kwam, van Nederlandse kant getracht moest worden, ook Joden vrij te krijgen. Wie? Buitenlandse Zaken bezat op dat ogenblik vier naamlijsten: een in de zomer van '43 in Palestina samengestelde lijst met bijna 900 namen (Buitenlandse Zaken had getracht, deze groep via een Engels ruilaanbod vrij te krijgen, maar die poging was mislukt doordat Engeland onvoldoende Rijksduitsers had kunnen aanbieden), een tweede in Palestina samengestelde lijst met bijna 600 namen en twee lijsten die samengesteld waren in Londen (een van leden van de Barneveld-groep, een van willekeurige Joden die men ook nog in Nederland aanwezig wist); van die laatste twee lijsten weten wij niet, hoeveelnamen zij telden. De vier lijsten werden begin februari' 44 door de Zweedse regering aan het Auswärtige Amt voorgelegd - de Nederlandse regering drong dus, één groep Rijksduitsers voor de ruil aanbiedend, op de uitwisseling van twee groepen Nederlanders aan: 'Indische gijzelaars' en Joden. Welke van die twee groepen moest, als Duitsland op het aanbod inging, prioriteit krijgen? Pas eind augustus '44 zond Buitenlandse Zaken dienaangaande instructie aan de Nederlandse zaakgelastigde in Stockholm: de Joodse groep, zulks 'in verband met de grotere bedreiging waar de Nederlandse Joden aan blootgesteld zijn.' 1

XCOp het Nederlandse aanbod werd door Duitsland niet gereageerd. Wèl

XC1 Brief, 25 aug. I944, van w. F. van Bylandt aan de Neder!. zaakgelastigde te Stockholm (Enq., punten 1 en 111,

538 [PDF]
TRANSPORT UIT BERGEN-BELSEN

bevonden zich onder de tweehonderdtwee-en-tachtig door Duitsland uitgewisselde Joden die op 10 juli '44 in Haifa aankwamen, honderdeen-entwintig Nederlandse en honderd-en-een Duitse Joden die afkomstig waren uit het Austausch-Lager Bergen-Belsen, waarheen zij uit Westerbork overgebracht waren, maar de redding van deze personen vormde het resultaat niet van Nederlands-Duitse doch van Brits-Duitse onderhandelingen waarbij echter, naar wij veronderstellen, de aandacht van de Britse regering door de Nederlandse speciaal gericht is op de uit Westerbork afkomstigen die zich in Bergen-Belsen bevonden - het was de vierde uitwisselingsactie waarbij van Britse zijde Palásiina-Deutschen aangeboden waren. Vermelding verdient dat de in Haifa gearriveerde groep behalve door de Vereniging van Palestinaimmigranten uit Nederland ook uitstekend opgevangen werd door de Nederlandse consul-generaal te Jeruzalem, C. M. Dozy-: 'het is opvallend', berichtte deze, 'dat over het algemeen de vrouwen meer weerstandsvermogen tegen de doorgestane ellende bleken te hebben dan de mannen.' 2

XCHet welslagen van deze vierde Brits-Duitse uitwisselingsactie bracht van Kleffens er toe om er spoedig (24 juli '44) bij Eden, de Britse minister van buitenlandse zaken, op aan te dringen, Duitsland voor een vijfde actie te benaderen waarbij vijf- tot zeshonderd van de in Brits-Indië geïnterneerde Rijksduitsers uitgewisseld zouden worden tegen een even groot aantal Nederlandse gedeporteerden die zich, van een Palestina-certificate voorzien, nog in Bergen-Belsen bevonden. Bijna twee weken later (5 augustus) zond Eden een nogalontwijkend antwoord (hoe moesten die vijf- tot zeshonderd Rijksduitsers uit Brits-Indië naar de uitwisselingsplaats, Istanboel bijvoorbeeld, getransporteerd worden ?) - er kwam van die vijfde actie niets terecht. Met betrekking tot die actie schreef van Kleffens op 5 september '44 aan ambassadeur Loudon in Washington, 'dat de grootste spoed hierbij geboden was'; zulks was gebleken 'uit de recente inlichtingen die er op wezen dat Duitsland bezig is het Jodenprobleem in bezet Europa te 'liquideren' '3; de formulering (Duitsland was met die 'liquidatie' in feite al meer dan drie jaar bezig) zou kunnen aantonen dat ook de Nederlandse minister van buitenlandse zaken niet de algemene geldigheid beseft had van de Geallieerde waarschuwing die hij in december '42, een-en-driekwart jaar tevoren, zelf opgesteld had.

1 Dozy had zich tevoren in opdracht van Buitenlandse Zaken zeer beijverd op Jamaica bij het opvangen van andere groepen Nederlandse Joden die Spanje en Portugal hadden kunnen verlaten. 2 Brief, 26 juli 1944, van C. M. Dozy aan Buitenl. Zaken dl. VI b, p. 191). Brief, 5 sept. 1944, van van Kleffens aan A. Loudon (a.v., p. 373-74).

539 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

Wij vermeldden eerder dat van Kleffens in januari '44 via Stockholm een naamlijst van leden van de Barneveld-groep aan het Auswärtige Amt had doen toekomen met verzoek de betrokkenen in de ruil tegen de in Brits-Indië geïnterneerde Rijksduitsers te betrekken. Voordien had hij zich ook op andere wijze moeite gegeven, iets ten gunste van de Barneveld-groep (de ingeschrevenen dus op de lijsten van de secretarissen-generaal Frederiks en van Dam) te bereiken. Van Kleffens wist dat zich onder hen talrijke op cultureel of wetenschappelijk gebied vooraanstaande Joden bevonden, o.m. de befaamde Leidse jurist prof mr. E. M. Meijers. Toen hij nu eind oktober '43 van de gezant te Bern vernomen had dat de Barneveld-groep die, zo was hem bericht, vier à vijfhonderd Nederlandse Joden telde (het waren er in werkelijkheid zeshonderdzestig) naar Westerbork overgebracht was (dit was op 29 september geschied), liet hij vijf regeringen vragen of zij bereid waren, aan die groep asyl te verlenen: de regeringen van Zweden, Argentinië, Chili, Turkije en Ierland. Chili, Turkije en Ierland weigerden, Argentinië in eerste instantie ook, maar dit land liet in tweede instantie weten dat het de asylverlening in overweging wilde nemen (daar bleef het bij), en Zweden beperkte er zich toe, in Berlijn een uitreisvisum aan te vragen voor prof. Meijers aan wie een leerstoel in Stockholm toegedacht was, 'doch van Duitse zijde (was) geantwoord', zo lichtte van Kleffens in november de koningin in, 'dat er weinig hoop (was) op de verlening van een uitreisvisum aan deze hoogleraar. De Duitsers (hadden) echter beloofd de zaak te zullen onderzoeken.' 1 Er werd nadien niets meer over vernomen en Meijers werd in de zomer van '44 met de andere leden van de Barneveld-groep naar het Altersghetto Theresienstadt gedeporteerd.

XCDe leden van de Barneveld-groep zijn niet de enigen geweest te wier behoeve van Kleffens andere regeringen verzocht heeft, tot asylverlening over te gaan. Wij wezen reeds op de vijfhonderd Joodse kinderen die hij eerder in '43 naar Palestina wilde laten overbrengen en wij zullen straks nog een derde actie behandelen: de in de zomer van '42 ondernomen poging om voor ca. veertienhonderd Joodse vluchtelingen die in Viclry-Frankrijk vastzaten, tijdelijke toelating tot de Verenigde Staten te verwerven.

XCOp de vraag of de Nederlandse autoriteiten te Londen zich op het gebied van de uitwisselingsacties waarbij Joden betrokken konden worden dan wel

XC1 Brief, 4 nov. 1943, van van Kleffens aan de koningin (a.v., p. 362). 54

540 [PDF]
PAKKETTEN VOOR JODEN

op dat van de asylverlening in andere landen voldoende moeite getroost hebben, geven wij thans nog geen antwoord - wij hebben vooreerst louter de feiten weergegeven.

XCHetzelfde zullen wij nu doen met betrekking tot het zenden van voedselpakketten aan Joden.

XCIn de loop van '43 gingen Joodse hulporganisaties in Zwitserland er toe over, pakketten te zenden aan Joden in het ghetto van Lodz (het enige ghetto dat toen nog bestond) en in de SS-Zwangsarbeitslager; hetzelfde deden de Tsjechen van Portugal uit ten bate van Tsjechische Joden in Theresienstadt. Daartoe moest men de namen van de betrokkenen weten. Het London Committee of the Netherlands Red Cross Society bezat geen namen, ook niet van Joden die van Nederland uit naar Theresienstadt gedeporteerd waren. Afgezien daarvan voelde van Harinxma, de voorzitter van het London Committee, niet voor dergelijke zendingen, aangezienhet niet mogelijk was, te controleren of de pakketten inderdaad uitgereikt zouden worden aan diegenen voor wie ze bestemd waren. Toen dan ook in maart' 44 Loudon hem uit Washington seinde dat de Joint, de grote Amerikaans-Joodse hulporganisatie, voornemens was, maandelijks uit Portugal voor $ 12 000 aan voedselpakketten te zenden naar de Joden in de karnpen Westerbork, Barneveld (de Joint wist blijkbaar niet dat dat kamp al opgeheven was) en Vught, seinde hij terug: 'Volgens mij is plan Jewish Joint Committee alleen hûn zaak. Heb Lissabon' (d.w.z. de vertegenwoordiger aldaar vanhetLondon Committee) 'verzocht te assisterenmet advies doch [ben] wegens gebrek controle aflevering niet bereid Rode Kruis actiefin te schakelen.' 1 In diezelfde tijd vroeg de Nederlandse gezant in Ankara, dr. ph. C. Visser, verlof am van de Turkse regering toestemming te krijgen, voedselpakketten naar Joden in Nederland te zenden, waarop door de Vereniging van Nederlandse Palestinaimmigranten aangedrongen was; van Harinxma noemde 'zending pakketten aanbevelenswaardig', maar: 'gebrek aan controle op aflevering maakt officiëlemedewerking Rode Kruis ongewenst ... Sterling voor dit doel niet beschikbaar.' 2 De gezant zette door: medio april berichtte hij aan van Harinxma dat Turkije 'hoogstwaarschijnlijk' accoord zou gaan met de verzending van een wagonlading voedsel waarvoor de Vereniging van Palestina-immigranten het geld bijeengebracht had; die wagonlading zou door papieren van het Internationale Rode Kruis gedekt worden. 'No

1 Telegram, 17 maart 1944, van B. Ph. van Harinxma thoe Sloaten aan A. Loudon punten I en 111, gestene. bijl. 449). 2 Telegram, 21 maart 1944, van a.v. aan gezant Ankara (a.v.).

541 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

objection against proposal Palestine Jews', seinde van Harinxma, 'but it is not our business to handle this'l (de zending is niet doorgegaan).

XCEnkele weken later vroeg in Engeland de zoon van een tot Nederlander genaturaliseerde Duitse Jood of hij zijn vader die naar Theresienstadt gedeporteerd was, via het London Committee voedselpakketten kon zenden. Antwoord: neen. De zoon wendde zich vervolgens tot het Tsjechische Rode Kruis te Londen dat hem antwoordde dat die pakketverzending wel degelijk mogelijk was, 'zelfs zonder betaling, daar het Czech Relief Fund daarvoor zorgt', aldus J. M. Brandel, de directeur van de Netherland Publish ing Company (tevens adjunct-regeringscommissaris voor de repatriëring), die dit geval in juni '44 in een ingezonden stuk in Vrij Nederland bekendmaakte; 'het Tsjechische Rode Kruis', voegde hij toe, 'beschikt over de namen der Nederlandse geïnterneerden in Theresienstadt. Het Nederlandse Rode Kruis bezit die niet.' 2 Een voor het London Committee uitermate bezwarende mededeling! 'Het is niet mogelijk', zo reageerde van Harinxma,

XC'langs Rode Kruis-weg, d.w.z. door bemiddeling van het Internationale Rode Kruis te Genève, berichten of pakketten te zenden aan. . . personen die zich bevinden in Theresienstadt of andere karnpen van civiele geïnterneerden of gedeporteerde personen welke niet vallen onder de Conventie van Genève ... Het zenden van voedselpakkettenaan personen in Theresienstadten dergelijke kampen zonder bemiddeling van het Internationale Rode Kruis, indien dit mogelijk ware, zou m.i. hoogst riskant zijn ... De waarschijnlijkheiddat zij in handen van de vijand zullen vallen is groot. Ik zou het daarom niet verantwoord achten, vanwege onze organisatie een dergelijke dienst te trachten te organiseren. Het zou trouwens zeer de vraag zijn of onze Geallieerdenhiertoe hun toestem.mi.ngzouden geven.' 3

XCWij tekenen hierbij aan dat, zoals wij in ons vorige deel (hoofdstuk 9) uiteenzetten, het Internationale Rode Kruis in augustus' 43 (bijna een jaar tevoren dus) overgegaan was tot het zenden van voedselpakketten aan gevangenen in concentratiekampen, dat dat feit aan van Harinxma meegedeeld was doordat nog in diezelfde maand het London Committee een afschrift ontvangen had van de brief waarin het Internationale Rode Kruis op de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland een beroep gedaan had, ten behoeve van die pakketzendingen voedsel door de blokkade heen te laten, en dat het Britse Ministry of Economic Warfare, kort voor van HarinxA.v., 27 april 1944(a.v.).J.Brandelin(Londen),rojuni 1944. sB.van Harinxmathoe Slootenin a.v., 24juni 1944.

1 2 M. Ph.

542 [PDF]
CONTACT MET DE POOLSE REGERING

ma's reactie, onder pressie van de Amerikaanse War Refugee Board eindelijk goedgekeurd had dat het Amerikaanse Rode Kruis maandelijks het Internationale Rode Kruis 100 000 voedselpakketten zou doen toekomen ter verzending aan gevangenen in de Duitse concentratiekampen. Toen het tot het London Committee doordrong dat het Ministry of Economic Warfare zijn beleid gewijzigd had, begonnen het Committee en de repatriëringsdienst van Sociale Zaken koortsachtig namen en kamp-'adressen' van Nederlandse gevangenen en gedeporteerden te verzamelen, welke arbeid goeddeels mislukte, o.m. doordat zij te laat aangepakt was; nadere bij zonderheden zullen in deel 10 volgen.

XCHet heeft de lezer wellicht als merkwaardig getroffen dat het Tsjechische Rode Kruis te Londen in de lente van '44 een naamlijst bezat van de uit Nederland naar Theresienstadt gedeporteerde personen die onbekend was aan het Nederlandse Rode Kruis aldaar. Waarom had het Tsjechische Rode Kruis die lijst niet onmiddellijk doorgegeven aan de Nederlandse zusterorganisatie en waarom had geen enkele Nederlandse instantie ooit bij de Tsjechen geïnformeerd of zich in Theresienstadt wellicht ook Nederlandse gedeporteerden bevonden? Wij kunnen die vragen niet beantwoorden. Een feit is evenwel dat de Nederlandse instanties in het algemeen laks waren geweest bij het aanknopen van internationale contacten waartoe het Londense milieu overigens alle gelegenheid bood. Sinds de zomer van '42 was bekend dat uit Westerbork regelmatig deportatietransporten naar 'Polen' vertrokken, maar meer dan anderhalf jaar verstreek voordat Nederlandse instanties er toe overgingen, bij de in Londen gevestigde Poolse regering te vragen of haar iets bekend was omtrent het lot der gedeporteerden. Om die vraag te stellen behoefde men niet eens de straat over te steken: een deel van de Poolse regeringskantoren bevond zich in hetzelfde gebouw, Stratton House, waar zich een deel van de Nederlandse bevond.

XCNaast het Militair Gezag dat onder Oorlog ressorteerde, werd eind '43 onder Sociale Zaken het Regeringscommissariaat voor de Repatriëring opgericht; G. F. Ferwerda (directielid van Uni/ever, tevoren tevens lid van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie) werd regeringscommissaris. De taak van zijn dienst was, er zorg voor te dragen dat na het einde der vijandelijkheden de honderdduizenden Nederlanders die zich dan, her en der verspreid, buiten Nederland zouden bevinden (dwangarbeiders, krijgs

543 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VL UCHTELINGEN

gevangenen, gevangenen in concentratiekampen en gevangenissen in Duitsland en elders, Joodse gedeporteerden, maar ook kolonisten van de 'Oostinzet' , vrijwilligers in Duitse militaire dienst en leden van diverse andere Duitse formaties), naar Nederland terug te voeren. Hoevelen zouden dat zijn? Die vraag was, wat de Joodse gedeporteerden betrof, bij uitstek moeilijk te beantwoorden doordat men van hun lot zo weinig wist. Ferwerda wenste die Joden zoveel mogelijk hulp te verlenen; 'dat was', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'een zaak welke ik een zeer goed hart toedroeg, meer dan vele andere Nederlanders in Londen.' 1 Hij liet onmiddellijk na zijn benoeming contact opnemen met de Polen en vermeldde eind november '43, op grond van een 'Poolse mededeling', in het tweede informatiebulletin dat door zijn Regeringscommissariaat uitgegeven werd, 'dat de helft der naar Polen overgebrachte Joden hetzij de hongerdood gestorven zijn, hetzij vermoord zijn.' 2 In een concept-toelichting op het wetsbesluit dat op de repatriëring betrekking had, schreef vervolgens van den Tempel in januari '44 dat het aantal te repatriëren gedeporteerde Joden, 'oorspronkelijk ca. honderdduizend, wellicht niet de veertigduizend zal overschrijden in verband met het grote aantal sterfgevallen en executies.' 3

XCKon ten gunste van de tienduizenden die, naar men aannam, nog in leven waren, van Londen uit iets ondernomen worden? Eind februari' 44 voerden Ferwerda, zijn adjunct J. M. Brandel, dr. B. H. Sajet (die in mei '41 als Engelandvaarder de Noordzee overgestoken was) en een staflid van het regeringscommissariaat, H. Dentz", een gesprek met een delegatie van het World Jewish Congress die onder leiding stond van dr. A. Tartakower. Deze

1 Getuige G. F. Ferwerda, dl. VI c, p. 482. 2 p. 89. 3 Min. v. sociale zaken: 'Toelichting tot het besluit inzake terugkeer naar Nederland' (concept, jan. 1944) (Collectie- M. Sluijser, VI). 4 Dentz, een vermogende Joodse tabaksmakelaar, die op 14 mei '40 als begeleider van het kindertransport van mevr. G. Wijsmuller-Meijer uit Ijmuiden naar Engeland had kunnen oversteken, had zich in Londen aanvankelijk belast met de verkoop van de 'gestrande' tabaks ladingen. Hij was toen werkzaam bij de Nederlandse Scheepvaart- en Handels commissie onder leiding van Ferwerda. Dentz had tegen buitenstaanders geklaagd over Ferwerda's beleid maar deze (alsook andere) klachten waren na onderzoek ongegrond gebleken. Desniettemin had Ferwerda hem een functie gegeven bij het Regeringscommissariaat; Dentz wekte ook daar grote weerstanden op. Ijverig is hij zonder twijfel geweest, maar zijn relaas voor de Enquêtecommissie dat hij be gin' 44 de eerste zou zijn geweest die te Londen met de Polen contact zou hebben gezocht inzake het lot van de uit Nederland gedeporteerden dl. VI c, p. 434), dunkt ons nietjuist: wij wijzen op de 'Poolse mededeling' die eind november '43 in het informatiebulletin van het Regeringscommissariaat voorkomt.

544 [PDF]
CONTACT MET DE POOLSE REGERING

beweerde dat hij met drie miljoen dollar tienduizend Nederlandse Joden zou kunnen redden die uit Polen naar Hongarije gesmokkeld en vandaar naar Palestina gebracht zouden worden. In dat aanbod had Ferwerda terecht geen vertrouwen; hij merkte trouwens op, aldus het verslag van dit gesprek, 'that the Dutch government would certainly demand guarantees that no money would ultimately reach German nationals or German organisations' - dat gevaar bestond niet, beweerde dr. Tartakower: '[unds transmitted to Poland are solely intended for the Polish underground movement', zei hij. Dr. Tartakower zei voorts dat de uit Nederland gedeporteerde Joden zich in drie kampen bevonden: Auschwitz ('in Si/esia'), Birkenau ('also in Silesia') en Majdanek (waar 'Polish and Western Jews (were) segregated in two camps, the latter being treated somewhat better), en van die drie moest alleen Auschwitz 'to a certain extent' als een vernietigingskamp beschouwd worden. I

XCHet contact met dr. Tartakower en de zijnen, alsmede met een Joods lid van de (met de Nederlandse Buitengewone Raad van Advies te vergelijken) Poolse Nationale Raad die door Dentz benaderd was, leidde er toe dat de Poolse geheime dierist driemaal achtereen (in februari, april en juli' 44) het Poolse Ondergrondse Leger om informatie vroeg aangaande de Nederlandse gedeporteerden. Er kwam geen antwoord. 'Dit kan', noteerde Dentz eind juli na een onderhoud met de Poolse minister van binnenlandse zaken, 'aldus geïnterprereerd worden dat er gene meer in leven zijn ofwel dat men er nog niet in geslaagd is, de nodige inlichtingen te verzamelen.' 2 In dat onderhoud zei de Poolse minister dat hij bereid was, langs geheime weg tienduizend dollar naar Polen te zenden ten behoeve van de Nederlandse gedeporteerden, ja hij was bereid, de Poolse illegaliteit instructie te geven, onmiddellijk voor het genoemde doel tienduizend dollar uit te geven, mirs hij dat bedrag van de Nederlandse regering terugkreeg. Dat laatste werd door Ferwerda en van den Tempel toegezegd. Eind '44 of begin' 45 liet Ferwerda de tegenwaarde van tienduizend dollar bijschrijven op de rekening van de Poolse regering. Wij willen aannemen dat de tienduizend dollar die in Polen uitgegeven heetten, nuttig besteed zijn, maar Nederlandse gedeporteerden hebben er, voorzover bekend, geen baat bij gevonden.

XCIn beginsel kon de Nederlandse regering dus maar weinig bereiken ten gunste van de grote groepen Joden die zich in de macht van de Duitsers bevonden - maar er waren ook Joden, vluchtelingen, in het onbezette deel van Frankrijk, in Spanje, in Portugal. Diegenen die in onbezet Frankrijk waren, liepen het grootste gevaar, maar dat wil niet zeggen dat zij die tijdelijk tot Spanje of Portugal toegelaten waren, zich veilig voelden. Het was wenselijk, hen allen veel verder weg te voeren. Daarbij verkeerde de Nederlandse regering, vergeleken met andere regeringen in ballingschap, in '40 in de gelukkige omstandigheid dat er drie overzeese gebiedsdelen waren waarover zij de hoogste zeggenschap had: Nederlands-Indië, de Nederlandse Antillen en Suriname; van deze drie waren de Antillen in de zomer van '40 het gemakkelijkst per schip te bereiken. Evenwel: de gouverneurs van de Antillen en van Suriname weigerden toen aan vluchtelingen uit Europa asyl te verlenen en de regering legde zich daarbij neer; zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, vloeide daaruit voort dat eind juni '40 ca. tweeduizend Nederlandse vluchtelingen, hoofdzakelijk Joden, in Frankrijk kwamen vast te zitten.

XCOp het gouvernement van het verre Nederlands-Indië had de regering toen nog geen beroep gedaan. Dat deed zij korte tijd later. Er werd vervolzaakgelastigde te Ottawa aan Buitenl. Zaken, Londen, Enq., punten I en m, gestenc. bijl.

1 Een historisch toeval heeft gewild dat op 26 mei' 43, de dag waarop de op één na grootste ]odenrazzia in Amsterdam gehouden werd, de Nederlandse zaakgelastigde in Ottawa aan Buitenlandse Zaken berichtte dat hij daags tevoren van het hoofd van de te horen gekregen had dat Canada 'joden en andere ongewenste elementen' niet kon toelaten. (brief, 26 mei I943, van de Nederlandse

546 [PDF]
EVACUATIES NAAR INDIË EN DE WEST

gens eerst een aantal Joodse vluchtelingen (vermoedelijk omstreeks driehonderd) die in mei en juni '40 uit Nederland, België en Frankrijk in Engeland aangekomen waren, in de gelegenheid gesteld, naar Indië scheep te gaan en daarna werd in oktober-november op voorstel van van Harinxma (die in Lissabon vertegenwoordiger was geworden van de Londense regeringscommissaris voor de vluchtelingen, van Lidth de [eude) in beginsel vastgesteld dat de in Spanje en Portugal aanwezige vluchtelingen, alsmede diegenen die er toch nog in zouden slagen, Spanje binnen te komen, per schip afgevoerd zouden worden, hetzij naar de Verenigde Staten (dit was slechts mogelijk voor de gelukkigen die een Amerikaans visum wisten te bemachtigen), hetzij naar Nederlands-Indië. Eind '40 vertrokken er uit Lissabon ongeveer honderd per schip naar Indië, waar zij, aangezien men in Lissabon geen veiligheidsonderzoek had kunnen instellen, eerst enige tijd op het eiland Onrust dat iets benoorden Tandjong Priok in de Javazee ligt, vastgehouden werden. Een tweede honderdtal volgde in de loop van '4I: deel van een groep van tweehonderdvijftig. uit Frankrijk afkomstige en door Spanje doorgelaten vluchtelingen van wie de meeste overigen de Verenigde Staten of Latijns-Amerikaanse staten binnenkwamen. In al die gevallen had de Nederlandse regering, voorzover nodig, de reiskosten voorgeschoten maar zij had het transport van de eerste honderd naar Indië pas mogelijk gemaakt nadat de Amerikaanse Joint voor het levensonderhoud der betrokkenen een bedrag van $ IO 000 naar Indië had gestuurd. De gemakkelijkste afvoer: die naar Indië, kwam in december '4I, toen Japan aanviel, stil te liggen en het gevolg was dat ca. tweehonderd vluchtelingen, aan wie reeds toegezegd was dat zij zich spoedig via Spanje naar Portugal zouden kunnen begeven, alsmede diegenen voor wie men later een transportmogelijkheid hoopte te vinden, tot hun ergernis (en tot hun angst) in Vichy-Frankrijk moesten blijven wachten; Portugal stelde slechts visa beschikbaar voor diegenen wier afvoer geregeld was.

XCVoor de betrokkenen werd het verblijf in Vichy-Frankrijk van maand tot maand moeilijker, maar het werd maart '42 voordat in Londen op initiatief van van Lidth, de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, voor het eerst overleg gepleegd werd over het oude denkbeeld, vluchtelingen uit Vichy-Frankrijk via Spanje of Portugalnaar Suriname over te brengen. Aan gouverneur Kielstra werd toen gevraagd, hoevelen hij er kon laten opnemen. Honderdvijftig, antwoordde hij in april. Het werd juli voor van Lidth in zijn dagboek kon aantekenen dat minister van Boeyen zich bereid verklaard had, de helft van de transportkosten (ca. f 95 000) te betalen (men had toen overigens in Spanje of Portugal nog geen scheepspassage kunnen vinden), het werd september voordat, gelijk reeds aan het slot

547 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

van het vorige hoofdstuk vermeld, de waarnemend gouverneur, mr. Brons, deed weten dat Suriname in beginsel bereid was, naast die honderdvijftig nog ca. duizend andere vluchtelingen op te nemen, zij het niet onmiddellijk: eerst moesten uit de Verenigde Staten bouwmaterialen en huisraad aangevoerd worden en pas vier maanden nadien konden de vluchtelingen ontvangen worden.

XCNog voordat deze reactie uit Suriname binnenkwam, had van Kleffens getracht, allen die in Spanje, Portugal of Vichy-Frankrijk vastzaten, in elk geval Europa te doen verlaten en hij had daarbij succes gehad: in de zomer van '42 had hij in Washington bereikt dat het State Department zich bereid verklaarde, veertienhonderd Nederlandse Joden tijdelijk tot de Verenigde Staten toe te laten, mits vast zou staan dat zij dat land weer spoedig zouden verlaten. Alles hing dus van de toelating tot Suriname af Op 20 oktober' 42 (een maand na het aanbod van mr. Brons) werd die toelating in de ministerraad aan de orde gesteld. De Joint had meegedeeld, de verblijfkosten der vluchtelingen een jaar lang voor haar rekening te nemen, maar voor hun behuizing diende de Nederlandse regering te zorgen. De kosten waren begroot op f I mln, van Kleflens vond dat bedrag 'zeer hoog' (kennelijk had ook in Suriname het Nederlands perfeetionisme een rol gespeeld-); Bolkestein meende, 'dat maatregelen dienen genomen te worden tegen het gevaar dat deze vluchtelingen concurrentie door handel of bedrijf zullen doen aan de inheemse bevolking', en van Mook koesterde vrees 'voor een oplaaiend antisemitisme in Suriname.' 2 Niettemin: het afvoerplan werd goedgekeurd en toen dan ook in die dagen aan van Kleffens door de koningin een rekest voorgelegd werd van twee Nederlandse Joden in Argentinië die, door brieven uit Europa gealarmeerd, op een snelle afvoer van alle vluchtelingen aandrongen, antwoordde hij haar dat het rekest hem 'de indruk (gaf) te zijn geschreven door personen die, hoewel bezield van goede bedoelingen, niet in staat zijn om hetgeen ten bate van de Nederlandse vluchtelingen wordt gedaan ten volle te overzien.' Aan de adressanten zou kunnen worden meegedeeld, stelde hij de koningin voor, 'dat Uwer Majesteits regering zich ten volle bewust is van de hachelijkepositiewaarin Nederlanders zich in onbezet Frankrijk bevinden en dat dan ook het vraagstuk der evacuatie van vluchtelingen nit onbezetbracht in een vrij primitief gebouw, de 'Chinese club'. 2 Ministerraad: Notulen, 20 okt.

1 De nieuwe behuizing (kleine gezinswoningen) is in de loop van '43 gereedge komen; voordien werden de in Suriname gearriveerde vluchtelingen onderge

548 [PDF]
HET WAS TE LAAT

Frankrijk de voortdurende aandacht van Uwer Majesteits regering heeft.' 1

XCDeze brief ging op 7 november' 42 uit.

XCEén dag later, 8 november, landden de Amerikanen en Engelsen in Marokko en Algerië en vier dagen later, I I november, rukte de Wehrmacht Vichy-Frankrijk binnen. Diezelfde dag voerde van Lidrh (minister van oorlog, maar nog steeds regeringscommissaris voor de vluchtelingen) in Londen een bespreking met zijn ambtgenoten van Boeyen en van den Tempel. Zij besloten, van Harinxma (van Lidths vertegenwoordiger in Lissabon) een telegram te sturen, 'dat hij', zo noteerde van Lidth in zijn dagboek, 'alle mogelijke maatregelen neemt, onafhankelijk van de kosten, am onverwijld zoveel mogelijk vluchtelingen op welke wijze ook, uit Frankrijk te evacueren ... Indien de regering niet het uiterste doet, zal haar later een ernstig verwijt treffen !'2

XCHet was te laat. Legale evacuatie uit Frankrijk was niet langer mogelijk, de pogingen tot illegale evacuatie (wij komen hier straks op terug) die al enkele maanden eerder op touw gezet waren, liepen op niets uit.

XCEen jaar tevoren, eind' 41, hadden zich in Vichy-Frankrijk ca. tweehonderd vluchtelingen bevonden aan wie passage naar Nederlands-Indiê toegezegd was; een deel van deze groep was in de loop van '42 Spanje of Portugal binnengekomen, zo ook enkele honderden anderen. In totaal konden nog eind '42, resp. begin '43 uit Portugal en Spanje ca. vierhonderdveertig vluchtelingen afgevoerd worden: rechtstreeks naar Suriname de honderddrie-en-twintig die er in de Kerstnacht aankwamen", en naar Jamaica ca. driehonderdtwintig, van wie ruim tweehonderd alsnog tot Suriname en bijna honderdtwintig tot Curaçao toegelaten "verden, telkens nadat de Joint zich bereid verklaard had, indien nodig, een jaar lang voor hun levensonderhoud te zorgen à raison van $ 25 per week en per persoon. Naast talrijke Engelandvaarders waren evenwel omstreeks duizend Joodse vluchtelingen in Frankrijk door de vijand achterhaald; hoevelen van hen gedeporteerd en omgekomen zijn, weten wij niet met zekerheid - wij schatten: enkele honderden."

XC'De commissie betreurt het ... ten zeerste dat de regeringen van Suriname en Curaçao (de eersteaanvankelijken de laatste bij voortduring) een afwijzende houding hebben aangenomen met betrekking tot het toelaten van Nederlandse uitgewekenen en dat de Nederlandse regering niet met het oog op de rampspoedige gevolgen, welke uit die houding konden voortkomen, krachtiger daartegen is opgetreden. Erkend kan intussen worden dat Suriname in 1942, in tegenstellingtot Curaçao, over zijn bezwaren is heengestapt.' 1

XCDie kritiek op Curaçao dunkt ons, wat de periode na maart '42 betreft, onjuist: toen de regering namelijk in die maand een beroep deed op Suriname, liet zij na, een beroep te doen op Curaçao. Het kan zijn dat zij er daarbij van uitging dat gouverneur Wouters die in mei en juni '40 vooral het veiligheidsargument naar voren geschoven had, in de lente van '42, vlak na de aanval van de Duitse U-Boote op de raffinaderijen van Curaçao en Aruba, hetzelfde zou doen; dat nagelaten is, een beroep te doen op Wouters' opvolger Kasteel, zal wel hieruit verklaard moeten worden dat, toen deze in de zomer van '42 het gouverneurschap van de Antillen aanvaardde, het streven van de regering er op gericht was, Suriname, niet de Antillen, er toe te bewegen, alle vluchtelingen die in Europa vastzaten, asyl te verlenen. Dat dat streven zich opmerkelijk (en, zoalsbleek, noodlottig) traag gemanifesteerd heeft, is duidelijk. Uiteraard ligt daarvoor de staatkundige verantwoordelijkheid bij de ministers en in zoverre onderschrijven wij de door de Enquêtecommissie geuite kritiek, maar de historische verantwoordelijkheid is een gecompliceerder aangelegenheid.

XCHad men in redelijkheid de bezetting van Vichy-Frankrijk kunnen voorzien? Dat zou ons iets te ver gaan: die bezetting is het Duitse antwoord geweest op de Geallieerde landingen in Frans-Algerië en Frans-Marokko en die landingen waren tevoren aan niemand in het Nederlandse milieu te Londen bekend; ook de Nederlandse ministers, ook regeringscommissaris van Lidth en zijn Lissabonse vertegenwoordiger van Harinxma, werden er volledig door verrast. De vraag die men stellen moet, is evenwel niet of men had kunnen voorzien dat de Wehrmacht in november '42 VichyFrankrijk zou binnenrukken, maar of er voor de Nederlandse autoriteiten van de zomer van '40 af niet al voldoende aanleiding was, zich tot het uiterste in te spannen om alle uit bezet gebied ontsnapten die in VichyFrankrijk vastzaten, in veiligheid te brengen. Wij beantwoorden die vraag

XC1 Enq., dl. VI a, p. 179. 55

550 [PDF]
OORDEEL DER ENQUÊTECOMMISSIE

bevestigend. Uit onze aan Frankrijk te wijden paragraaf zal straks blijken dat velen van die ontsnapten al in '41 in moeilijkheden verkeerden - moeilijkheden die voor de Joodse vluchtelingen heel veel groter werden toen de Duitsers medio juli '42 de in bezet Frankrijk aanwezige Joden begonnen te deporteren; terecht voelden de vluchtelingen in Vichy-Frankrijk zich toen extra-bedreigd, vooral toen aldaar een maand later door de Franse politie de eerste razzia's gehouden werden op Joden die, na gegrepen te zijn, aan de Sicherheitspolizei uitgeleverd werden. De primaire fout is in de zomer van '40 gemaakt toen door de regering aanvaard werd dat Suriname en de Nederlandse Antillen als asyloord uitvielen; men heeft vervolgens tot eind '41 vluchtelingen naar Nederlands-Indië gezonden - toen dat niet meer mogelijk was, is men (de eerder weergegeven feiten tonen het aan) het zenden van vluchtelingen naar Suriname met Nederlandse degelijkheid gaan voorbereiden en dus in een traag, een noodlottig traag tempo.

Regeringscommissariaat voor de vluchtelingen

XC

XCWat is de invloed geweest van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, van Lidth, en van de minister met wie hij het meeste te maken had, van Boeyen î Van Boeyen, een diep gelovig man, had veel sociaal gevoel: hij had zich in zijn leven vaak voor de zieken en zwakken in de samenleving ingezet. Men kan evenwel niet zeggen dat hij in de Londense jaren (hij leed toen al aan carcinoom) een bewindsman was van wie krachtige impulsen uitgingen. Daarvoor was hij ook teveel een bureaucraat en had hij teveel de neiging om aan te nemen dat een probleem waaraan hij een lange, ietwat gezapige nota gewijd had, daarmee ook opgelost was. Hij zat niet achter de dingen heen en hij had weinig fantasie. Begrijpelijk is overigens dat hij het gehele vluchtelingenbeleid in eerste instantie aan van Lidth overliet: deze was tenslotte de regeringscommissaris wiens taak het was, de ministers te alarmeren indien er iets misging.55

1 Formeel ressorteerde van Lidth ook onder de minister van sociale zaken, van den Tempel, maar uit van Lidths dagboek blijkt dat van den Tempel de vluchtelingen zaken hoofdzakelijk overgelaten heeft aan van Boeyen, de minister van binnen landse zaken, wiens departement ook vóór mei' 40 primair verantwoordelijk geweest was voor het opvangen van vluchtelingen als zij eenmaal door het departement van justitie tot Nederland toegelaten waren.

551 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCWij hebben in ons vorige hoofdstuk van Lidths persoon geschetst en daarbij opgemerkt dat hij als regeringscommissaris voor de vluchtelingen (de oprichting van het regeringscol11l11issariaat was aan zijn initiatief te danken) de dankbaarheid van velen hunner verwierf Geen geringe verdienste! Zeker, men treft in zijn dagboek enkele antisemietische uitbarstingen aan, vooral gericht tegen het 'jodenkliekje dat pers en radio bedisselt'1, maar wij zouden niet willen beweren dat dergelijke, meestal in emotie geschreven exclamaties'' in een ander vlak vielen dan de van afkeer van Joden getuigende, minder heftige passages uit de notulen van de ministerraad die wij eerder vermeldden, en daar staat, wat van Lidth betreft, tegenover dat hij met talrijke Joden, met name met S. van Zwanenberg. op de meest vriendschappelijke voet omging en, belangrijker, dat hij zich in de zomer en herfst van '40 inderdaad grote moeite gaf om zoveel mogelijk Joden die Engeland bereikt hadden, aan passage naar Nederlands-Indië te helpen. Eind mei was hem meegedeeld dat minister Welter daar geen voorstander van was, 'daar', had Welter gezegd, 'het merendeel joden zijn die in Nederlands-Indië minder gewenst zijn. Ik zal daaromtrent', noteerde van Lidth toen, 'te zijner tijd mijn standpunt bepalen.' 3 Dat deed hij zes weken later. 'Ik zal allerminst beweren', schreef hij toen in zijn dagboek, 'dat al degenen, die naar Nederlands-Indië zijn afgereisd of zullen afreizen ... , aldaar zullen blijken een aanwinst voor de samenleving te zijn! Maar dat kan ook niet het uitgangspunt zijn. Wij hebben te doen met nood-omstandigheden en het valt bezwaarlijk vol te houden dat men Nederlanders als ongewenste elementen uit eigen grondgebied zou weren, maar van de Britse autoriteiten zou verlangen dat aan hen gastvrijheid worde verleend.'

XCDat Suriname en de Nederlandse Antillen Joodse vluchtelingen weigerden op te nemen, was aan van Lidth bekend. Voor een aantal trachtte hij asyl te vinden in Australië, zonder succes ('Australië', zo vernam hij van de High Commissioner van dit Dominion te Londen, 'wil wel immigranten toelaten, voorallandbouwers en vaklieden, maar geen Joden' 5) het gouvernement van Nederlands-Indië verklaarde zich daarentegen wèl bereid, Joodse vluchtelingen toe te laten en daarheen vertrokken uit Engeland in de loop van '40 ca. driehonderd, de eersten in juli. De afvoer uit Lissabon waar in die maand ca. negenhonderd vluchtelingen nog vastzaten (anderen

1 Van Lidth: 'Dagboek', 17 aug. 1942. 2 Andere voorbeelden: 'een parmantige jodenbengel' (a.v., 21 aug. 1942), een 'anonieme jodenbengel' (a.v., 26 aug. 1943), 'een anonieme smous' (a.v., 6 sept. 1943). 3 A.v., 30 mei 1940. A.v., 12 juli 1940. 5 A.v., I juli I940.

552 [PDF]
VAN LIDTH EN DE VLUCHTELINGEN

hadden een visum voor de Verenigde Staten verworven), kwam pas later op gang; voor hen kon van Lidth namelijk geruime tijd lang geen boot vinden. Wel te verstaan: in Liverpool lag de 'Westerland' van de HollandAmerika-Lijn voor anker, een schip met accommodatie voor vijfhonderd passagiers, maar dat schip was door minister Dijxhoorn gereserveerd voor een eventueel vertrek van het kabinet naar het westelijk halfrond - 'ik heb de opmerking gemaakt', noteerde van Lidth begin juli, 'dat voor een vlucht van de regering met den aankleve daarvan, toch welmet een kleinere boot kan worden volstaan!'l Oktober werd het voor hij voor de laatsten van de onbemiddelden onder de vluchtelingen een goedkope passage-gelegenheid naar Indië had kunnen vinden en het eerste transport naar Indië uit Lissabon (ca. honderd vluchtelingen) vond, gelijk eerder vermeld, in december '40 plaats.

XCAfgezien van het zoeken naar scheepspassagehad van Lidth nog tal van andere werkzaamheden moeten uitvoeren. Veel moeite kostte het hem om te voorkomen dat er ruzie kwam tussen het Netherlands Emergency Committee en het 'Londense' Rode Kruis (The London Committee of the Netherlands Red Cross Society) waarvan hij voorzitter was; voor vluchtelingen die in Engeland bleven, moest hij werk zien te vinden; het Rode Kruis liet hij, via het Internationale Rode Kruis te Genève, een berichtendienst naar bezet gebied organiseren; hij moest er zorg voor dragen dat pakketten gezonden werden naar de Nederlandse krijgsgevangenen in Duitsland, alsmede naar de civiel-geïnterneerden: de 'Indische gijzelaars'in Buchenwald (dezen werden in mei '41 aan krijgsgevangenen gelijkgesteld); hij moest bereiken dat de Nederlandse officiële instanties die in Zweden, VichyFrankrijk, Zwitserland, Spanje en Portugal belast waren met het opvangen en ondersteunen van Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen, uit Londen voldoende geld kregen om steungelden voor te schieten en, voorzover de betrokkenen daar recht op hadden (ontsnapte militairen bijvoorbeeld), tractementen uit te keren; ook hadden de in de genoemde landen woonachtige gepensioneerde ex-overheidsdienaren recht op doorbetaling van hun pensioenen. Uit dat alles vloeiden tal van beslommeringen voort, waarbij spoedig bleek dat het contact met Vichy-Frankrijk grote moeilijkheden bood.

XCDat contact liet van Lidth goeddeels aan van Harinxma, zijn vertegenwoordiger te Lissabon, over. In '41 leek alles goed te gaan, in zoverre dat een deel van de in Portugal aanwezige vluchtelingen naar Nederlands-lndië

1 A.v., 4-5 juli 1940.

553 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

afgevoerd kon worden. Na Pearl Harbor (7 december '41) kon dat niet meer. Nadien verliepen helaas meer dan drie maanden voordat van Lidth (althans blijkens zijn dagboek) een eerste bespreking voerde met een ambtenaar van Buitenlandse Zaken waarin hij de mogelijkheid opperde, vluchtelingen naar Suriname over te brengen; die bespreking vond plaats op 10 maart' 42 - acht maanden later, op de dag waarop de Wehrmacht VichyFrankrijk bezette (II november' 42), had nog geen enkel transport plaatsgevonden. Heeft van Lidth op spoed aangedrongen? Misschien - maar wij hebben er in zijn dagboek geen aanwijzingen voor gevonden; evenmin vonden wij er aanwijzingen in dat van Harinxma zich ernstige zorgen gemaakt heeft over de trage gang van zaken.

XCWij haalden in ons vorige deel de uitspraak aan van een Nederlandse vrouw die zich tijdens de bezetting op het gebied van de hulpverlening aan gevangenen grote moeite gegeven had, A. M. Boissevain-van Lennep: 'Iets van die mentaliteit van onmiddellijk ingrijpen', merkte zij jegens de Enquêtecommissie op, 'schijnen mensen die aan de top zitten, kwijt te raken."! In zijn algemeenheid lijkt die uitspraak ons niet onjuist, maar wat het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp betreft, moeten speciaal nog twee factoren in het oog gehouden worden: de ontsnapten zelf en diegenen die zich met dat 'onmiddellijk ingrijpen' moesten belasten, t.w. de ambtenaren van de buitenlandse dienst; buiten Engeland had de regeringscommissaris namelijk slechts een vertegenwoordiger in Lissabon, overal elders moest hij de zorg voor de ontsnapten overlaten aan de diplomatieke, resp. consulaire ambtenaren.

XCDe ontsnapten zelf vormden, dat spreekt vanzelf, een uiterst gemengd gezelschap. Onder de Engelandvaarders bevonden zich overtuigde strijders voor de goede zaak, maar ook avonturiers en klaplopers. Ongeduldig waren de meesten. Slechts weinigen hadden tevoren ook maar de flauwste notie gehad, hoe moeilijk het was om uit Zwitserland, Frankrijk of Zweden afgevoerd te worden en hoe groot de kans was dat zij in een land als Spanje eerst in een gevangenis of een interneringskamp zouden belanden. Hun

1 Getuige A. M. Boissevain-van Lennep, dl. VI c, p. 274.

554 [PDF]
'EEN MOEILIJKE OPGAVE'

gefrustreerdheid richtte zich dan niet zozeer tegen de autoriteiten van het betrokken land als wel tegen de er geposteerde Nederlandse ambtenaren van wie verwacht was dat zij op korte termijn voor verder transport zouden zorgdragen. Kwamen de Engelandvaarders in dat land op vrije voeten, dan waren de gevallen niet zeldzaam waarin zij zich ietwat losgeslagen gingen gedragen, zodat er moeilijkheden kwamen met de politie welke de Nederlandse ambtenaren moesten trachten op te vangen.

XCMoeilijkheden kwamen er ook met de Joodsevluchtelingen. Dezen voelden zich in een land als Vichy-Frankrijk niet minder bedreigd dan de Engelandvaarders, maar terwijl die laatsten in doorsnee jeugdig waren en alleen voor hun eigen lot moesten vrezen, werden de gezinshoofden onder de Joodse vluchtelingen mede gekweld door zorgen om hun vrouwen kinderen. Sommigen waren bescheiden, anderen uitgesproken veeleisend; 'er waren', aldus een hoofdambtenaar van buitenlandse zaken, 'mensen die een tweepersoonsledikant met zijden dekens eisten en dan nog niet tevreden waren.' 1 Daar kwam nog bij dat zich, althans in Frankrijk en dus ook in Spanje en Portugal, onder die Joodse vluchtelingen, gelijk reeds eerder opgemerkt, nogal wat diamantairs uit Antwerpen bevonden, die weliswaar Nederlands staatsburger waren maar geen sterke band met Nederland hadden, en wien het, voorzover zij uit Oost-Europa afkomstig waren, gezien het daar heersend antisemitisme, met de paplepel ingegoten was dat men zich van maatschappelijke regels niet teveel moest aantrekken. Al die mensen waren opgejaagd, door de oorlog of de vervolging uit hun normale bestaan gestoten, vaak nerveus, vaak angstig, steeds in diepe zorgen om het lot van de achtergeblevenen.

XCHet was een moeilijke opgave om al die Engelandvaarders en vluchtelingen, die steeds maanden en soms zelfs jaren op hun afvoer moesten wachten, op een bevredigende wijze op te vangen en te begeleiden. Ervaring op dat gebied bezaten de diplomatieke en consulaire ambtenaren niet. Zij werden pardoes voor een nieuwe, veeleisende taak gesteld - een taak die met het eerdere werk van de consuls in zoverre verwant was dat dezen regelmatig persoonlijke moeilijkheden van individuele Nederlanders hadden moeten oplossen. De diplomatieke ambtenaren werden evenwel door die nieuwe taak voor problemen geplaatst waarvan zij zich tevoren geen enkele voorstelling gemaakt hadden. Zij waren leden van een bevoorrechte elite die, Nederland vertegenwoordigend, gevormd en werkzaam waren in een deftig milieu waar zij bij besprekingen en op recepties slechts hunsa.v.,c, p.

1 Getuige M. Visser, dl. III 93.

555 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

gelijken ontmoetten nu werden zij opeens geconfronteerd met ontwortelde, veeleisende, ongeduldige landgenoten die meestal afkomstig waren uit kringen waar de diplomaten, zo zij zich er al niet ver boven verheven voelden, in elk geval ver boven waren geplaatst. Was die afstand te overbruggen? Zeer zeker. Maar dat vergde menselijkheid, spontaniteit, warmte in de omgang en aandacht voor de dagelijkse zorgen van 'gewone' mensen. Wie die eigenschappen niet bezat, moest falen en als dat falen zich manifesteerde, werd de kloof tussen de betrokkene en de ontsnapte Nederlanders steeds breder en dieper. 'Vele functionarissen in het buitenland', aldus de Engelandvaarder E. G. Lachman jegens de Enquêtecommissie, 'hechtten nog tijdens de oorlog meer belang aan een beschaafde uitspraak van het Nederlands en goedzittende kleding dan aan de persoonlijkheid van de mens, die in die jaren na een gevaarlijke tocht uit het bezette vaderland zijn diensten kwam aanbieden ... Men kreeg vaak de indruk dat het begrip 'demooratie', dat in het verzet een nieuwe waarde had gekregen, door hen slechts schoorvoetend werd aanvaard.' 1

XCNatuurlijk moet men zich hoeden voor generalisaties: in hoofdstuk I beschreven wij al, hoeveelmoeite de ambtenaar van de buitenlandse dienst jhr. van Vredenburch zich in juni-juli '40 gaf om uit Frankrijk zoveel mogelijk vluchtelingen hetzij naar Engeland, hetzij naar Spanje weg te werken en met hem kunnen wij in één adem m.r. F. C. A. baron van Pallandt noemen, eerst werkzaam in Lissabon, sinds' 43 in Londen, voor wie zelfs de tot scherpe en niet altijd billijke kritiek geneigde Dentz slechts woorden van lof kon vinden." Betreurenswaardig is het evenwel dat nu juist in Lissabon, die allerbelangrijkste afvoerplaats, de positie van vertegenwoordiger van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen toebedeeld was aan van Harinxma die, hij mocht dan in Brussel een bekwaam gezant geweest zijn bij de Belgische regering, niet het vermogen bezat om het vertrouwen van Engelandvaarders en vluchtelingen te winnen.

XCGegeven het in Londen heersend tekort aan geschoolde krachten had van Kleffens eind juli '40 van Harinxma, die zich toen met zijn gezin in Lissabon bevond, doen weten dat hij het op prijs zou stellen indien deze de staf van Buitenlandse Zaken wilde komen versterken. Van Harinxma had geweigerd: hij was het niet eens met het feit dat de regering in Londen gevestigd bleef in plaats van naar Indië te vertrekken (dat was, zoals wij

1 GetuigeE. G. Lachman, a.v., dl. VI c, p. 683. 2 Blijkens zijn ongedateerd rapport, weergegeven in het p. 81-82.

556 [PDF]
VAN HARINXMA

in hoofdstuk j wermeldden, ook nog in juni '4I zijn opvatting), meer dan een compromisvrede achtte hij niet mogelijk, 'wellicht', zo schreef hij begin augustus '40 aan van Kleffens, , 'sur notre dos' - want ons land laat Hitler niet meer los en waar is het leger dat hem er ooit uit zal gooien? ... Ik wil mij niet vleien met valse hoop en derhalve wil ik ook de mogelijkheid openhouden om op den duur naar Nederland terug te keren, hoe moeilijk het leven onder de Duitsers ook moge' zijn. Ik heb het gevoel dat daar mijn plicht ligt voor de toekomst. In Friesland heb ik invloed en zou ik wellicht veel kunnen doen om de goede geest gaande te houden ... Daarom wil ik niet alle schepen die op den duur terugkeer mogelijk zouden maken, achter mij verbranden.' 1

XCOnvermijdelijk kwam van Harinxma met deze opvattingen althans in '40 in een ietwat scheve positie te verkeren. Zijn houding gaf nog extra aanleiding tot kritiek toen tot sommigen in het Lissabonse milieu doordrong dat de rentmeester van zijn Friese landgoederen zijn (van Harinxma's) vrouween tot anderhalf jaar lang f 200 per maand deed toekomen - overmakingen waarvoor van Harinxma als iedere andere Nederlander krachtens het wetsbesluit A 6 verlof had moeten vragen aan de Corvo-Londen ; dat had hij nagelaten. De Lissabonse vertegenwoordigers van de Amerikaanse Joint waren over de activiteit die hij ontplooide, bepaald tevreden, maar van menselijke warmte merkten de Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen weinig. In de lente van '42 kon van Harinxma van Lissabon uit een tocht maken door Vichy-Frankrijk; hij bezocht er o.m. een semi-clandestien Nederlands vluchtelingenkamp bij Perpignan. 'Ik was er zelfbij " verklaarde jegens de Enquêtecommissie Lachman die wij reeds eerder citeerden'Ook daar bracht hij niets mee als blijk van sympathie. Een pakje sigaretten had het bijvoorbeeld al gedaan. Hij gedroeg zich zeer hoogmoedig ... Hij nam een houding aan waaruit bleek dat hij liever niet sprak met 'die sjofele vluchtelingen', wat hij dan ook niet deed. Het enige wat hij ter bemoediging kon zeggen, was, dat de regering alles deed wat in haar macht was.' 2

XCMen lette op de periode waarin dat bezoek viel: lente '42. De afvoer uit Frankrijk zat toen, doordat Nederlands-Indië uitgevallen was, al maanden vast. In Lissabon werd er in die tijd door een andere Nederlander, mr. H. Maas Geesteranus, die er vertegenwoordiger was van de Londense CentraleBrief,aug.van B. Ph. van Harinxma thoe Sloaten aan van Kleffensdl.p.Getuige E. G. Lachman,dl.c, p.

1 7 1940, C, 295). 2 VI 683.

557 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

Inlichtingendienst, met klem op aangedrongen dat men, waar legale afvoer uit Frankrijk nauwelijks meer mogelijk was, een illegale afvoer zou gaan organiseren. VanKleffens was daar een principiële tegenstander van. 'Zodra men zich zet tot illegale evacuatie, brengt men', betoogde hij later, 'de post' (d.w.z. het gezantschap) 'in gevaar'{: zouden de Duitsers iets merken, dan bestond er kans dat de Nederlandse gezant onder Duitse druk het desbetreffende land zou moeten verlaten, waarna Nederland hoogstens vertegenwoordigd zou zijn door een zaakgelastigde die geen recht van toegang had tot de hoogste regeringspersonen. Van Harinxma ging in de voorzomer van '42 beseffen dat illegale evacuatie naast de legale aanbeveling verdiende, maar die aanpak had zijn hart niet en het gevolg was dat het conflict tussen hem en Maas Geesteranus (zij hadden in hun gemeenschappelijke Leidse studiejaren aloverhoop gelegen) zo hoog opliep dat Gerbrandy's raadadviseur Warners uit Londen naar Lissabon gezonden werd om te zien of hij de afvoer uit Frankrijk kon bespoedigen.

XCWarners kwam eind juli '42 in Lissabon aan, aangezien, zo berichtte van Lidth aan van Harinxma, 'herhaaldelijk klachten worden vernomen van hen die uit Zwitserland en Frankrijk overkomen, dat de evacuatie niet vlot genoeg verloopt en dat de betrokkenen niet de hulp ondervinden die nodig zou zijn om hen spoediger te doen doorreizen' - klachten waren dat, waar van Lidth 'persoonlijk ... enigszins sceptisch' tegenover stond, maar hij had geen bezwaar tegen een poging om de evacuatie van Nederlanders uit Zwitserland en Frankrijk, 'in het bijzonder hen die dienstplichtig zijn' (Engelandvaarders kregen dus prioriteit), langs illegale weg te ondernemen.ê Na besprekingen ter plaatse liet Warners die poging aan Maas Geesteranus over, maar deze had, toen de Wehrmacht op II november '42 VichyFrankrijk bezette, nog maar weinig kunnen bereiken.

XCNadien was het ontsnappen uit Frankrijk, en dus ook uit Zwitserland, moeilijker dan ooit. Van Harinxma vertrok naar Londen, zijn taak als vertegenwoordiger van regeringscommissaris van Lidth werd eerst door zaakgelastigde van Pallandt, vervolgens door diens opvolger dr. R. Flaes overgenomen. Beiden kregen moeilijkheden met Maas Geesteranus en in Londen bleven de klachten van Engelandvaarders binnenstromen dat vooral aan hun opvang in Spanje, vergeleken met die van Engelandvaarders van andere nationaliteit, veel ontbrak. In juni '43 vloog minister van Boeyen, van enkele Londense ambtenaren vergezeld, naar Lissabon waar

1 Getuige van Kleffens, a.v., p. 570. 2 Brief, IS juli '42, van van Lidth de Jeude aan B. Ph. van Harinxma thoe Slooten (Kon. Instituut v. Ingenieurs, Collectie van Lidth de Jeude, bundel 282).

558 [PDF]
VAN BOEYEN IN LISSABON

de Nederlandse gezant uit Madrid, alsmede de consul-generaal uit de Spaanse hoofdstad hun opwachting bij hem maakten. Hun uiteenzettingen maakten op van Boeyen niet veel indruk; deze was zo verstandig, zijn licht op te steken bij de ca. zestig Engelandvaarders die zich op dat moment in en bij Lissabon bevonden. Hij werd diep geschokt door wat zij hem over de houding van het gezantschap en vooral van het consulaat-generaal in Madrid zeiden. 'Eén vluchteling', zo vermeldde hij in een eind juni geschreven rapport,

XC'durfde op rustige wijze tweemaal te verklaren: 'Ik kan niet nalaten te verklaren dat mijn conclusie ten aanzien van de consul-generaal is dat deze absoluut te kwader trouw is .. .' De vluchteling verklaarde voorts dat hij deze verklaring ook in het bijzijn van de consul-generaal zou volhouden. Een andere, niet tot de jeugdige vluchtelingen behorende Engelandvaarder deelde mee: 'Ik wens met nadruk te zeggen dat ik, naarmate ik Engeland dieliter nader, al meer en meer het vertrouwen in onze Nederlandse regering verlies en er thans tegen op zie, mij aldaar onder die regering te moeten scharen.' '1

XCVan Boeyens belangrijkste conclusie was dat de legatie en het consulaatgeneraal te Madrid op het gebied van de hulp aan ontsnapten deerlijk faalden. Hoe daarin verbetering te brengen? Hij zag niemand die daar de vereiste capaciteiten voor had. Bij die conclusie kon majoor dr. J. M. Somer, zelf Engelandvaarder, die sinds begin '43 met succes leiding gaf aan het Londense Bureau Inlichtingen, zich niet neerleggen. Zogenaamd in opdracht van het Londense Rode Kruis reisde hij medio november '43 onder een valse naam ('Elias van Praag') naar Madrid en wist daar het illegale vertrek naar Portugal (en vandaar naar het Britse Gibraltar) van omstreeks vijftig Engelandvaarders met bekwame spoed te regelen (hierover straks meer in de paragraaf over Spanje); daarvoor was het echter nodig geweest dat hij samen met een dier Engelandvaarders, mr. H. P. Linthorst Homan, uit de brandkast van het consulaat-generaal de paspoorten en de foto's van enkele honderden Engelandvaarders haalde die daar in een grote wanorde lagen. 'Ik heb mij er zeer aan geërgerd', verklaarde Somer later aan de Enquêtecomrmssie. 'Toen ik [evenwel] te Londen terugkwam, vroegen enige heren van Buitenlandse Zaken, waar ik mij mee had bemoeid. Mij werd gezegd dat ik mijn bevoegdheden was te buiten gegaan. Misschien kan dit het geval zijn geweest, maar wanneer ik zie, dat er drie-, vierhonderd jongelui zijn die niet kunnen

XC1 Van Boeyen: 'Verslag over het bezoek aan Portugal injuni 1943' (28 juni 1943), Enq., dl. VI b, p. 28.

559 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

wegkomen, waaraan praktisch niets wordt gedaan dan wat heen en weer gepraat en ruzie maken, dan moet ik iets doen.' 1

XCInderdaad, Somer wist de afvoer van het Iberisch schiereiland op poten te zetten en de klachten die in de jaren' 40 t.e.m. '43 geuit waren, verstomden in '44. Natuurlijk was daarbij van belang dat de Spaanse autoriteiten van maand tot maand duidelijker beseften hoe de oorlog zou aflopen. Dat neemt evenwel niet weg dat Somer een energie, een vindingrijkheid en een organisatorisch vermogen aan de dag gelegd had waar het de overige Nederlandse autoriteiten aan had ontbroken. Voor de afvoer van de Engelandvaarders was dat van groot belang. Joodse vluchtelingen uit Nederland kwamen evenwel in Spanje nog maar weinig opdagen: voorzover zij niet uit Frankrijk gedeporteerd waren, leefden de meesten er als onderduikers en diegenen die in Zwitserland asyl gevonden hadden, bleven ter plaatse; het gevaar van een Duitse invasie van Zwitserland was toen belangrijk verminderd.

XCWat wij tot dusver in dit hoofdstuk geschreven hebben, beschouwen wij als inleiding tot hetgeen nog volgen moet. Wij vatten het voorafgaande samen.

XCHet was bij uitstek moeilijk om uit Nederland te ontsnappen. Diegenen aan wie dat lukte, vielen in twee groepen uiteen: Engelandvaarders en (hoofdzakelijk Joodse) vluchtelingen. Voor hen allen betekende de ontsnapping dat zij een periode van grote beproevingen achter de rug hadden; zij rekenden er dan ook op dat hun regering hun, zodra zij buiten Duitsbezet gebied gekomen waren, een maximum aan steun zou geven, anders gezegd: dat zij deEngelandvaarders met spoed naar Engeland en de vluchtelingen met niet minder spoed in veiligheid zou brengen. In de houding tegenover Joden van verscheidene ministers kon men evenwel elementen aantreffen die getuigden van een zekere afkeer van Joden waaraan het vóór de bezetting in de Nederlandse samenleving geenszins ontbroken had. Hulp aan Joden die neutraal gebied bereikt hadden, werd beperkt tot Joden van Nederlandse nationaliteit - de Joden van andere nationaliteit werden, hoewel ook zij tot de Nederlandse rechtsgemeenschap behoord hadden, aan hunGetuige J.Somer, a.v.,c, p.

1 M. dl. VI 882.

560 [PDF]
SAMENVATTING

lot overgelaten. Pogingen van Joden om op legale wijze bezet gebied te verlaten, hetgeen tot eind oktober' 41 mogelijk was, werden door de regering tegengegaan, vertrek tegen betaling van een losprijs werd verboden en strafbaar gesteld. De mogelijkheid om Joden uit bezet gebied uit te wisselen tegen de oorspronkelijk in Indië geïnterneerde Rijksduitsers werd pas in '44 reëel aangepakt en tot in de zomer van datzelfde jaar verleenden de Nederlandse officiële instanties geen steun aan het zenden van pakketten aan Joden die gevangen zaten. Bij dat alles was van belang dat de meesten in het regeringsmilieu geen duidelijk beeld hadden van de massale uitroeiing der Joden 1, dat Duitsland zo weinig mogelijk Joden vrijliet, en dat nagenoeg geen land ter wereld bereid was, Joden asyl te verlenen.

XCUit Engeland en Portugal werden in '40 en '41 enkele honderden Joodse vluchtelingen naar Nederlands-Indië overgebracht, maar toen dat gebied als reisdoel uitviel, bleek eerst rechc hoe fataal het was dat de regering zich in '40 neergelegd had bij de beslissingen van de gouverneurs van de Antillen en van Suriname, geen Joodse vluchtelingen toe te laten. In de loop van '42 werd het vertrek naar Suriname (hoofdzakelijk uit Vichy-Frankrijk) van bijna twaalfhonderd Joodse vluchtelingen voorbereid, maar dat geschiedde zo traag dat toen Vichy-Frankrijk in november' 42 door Duitsland bezet

1 Wij maken een uitzondering voor van Lidth. Deze hield op 8 mei '43 een toe spraak voor de afdeling Manchester van de vereniging waarin hij, blijkens het verslag in zijn dagboek, een beeld gaf'van de in Polen, waar dagelijks duizenden slachtoffers (Joden, zwakzinnigen en anderen) ver-'gast' worden met koolmonoxyde. Naakt uitgekleed, in de bittere kou, in beesten wagens aangevoerd, met zwepen in bedwang gehouden, tussen prikkeldraad een gebouw ingeranseld, waar zevenhonderd personen, mannen, vrouwen en kinderen opeengehoopt, deur dicht, na drie kwartier zevenhonderd lijken. De haren der vrouwen worden afgeknipt om te dienen voor het dichten van dekken van Gouden tanden en ringen worden van de lijken afgenomen, die daarna in kalkputten worden geworpen. Miljoenen slachtoffers worden zodoende vermoord en Hitler en de zijnen dringen aan op een sneller tempo!' (van Lidth: 'Dagboek', 8 mei '43) Dit was een in wezen juist beeld van de gebaseerd op rapporten die uit Genève ontvangen waren (ik heb ze pas vier of vijf maanden later te lezen ge kregen). Heeft van Lidth er ooit met duidelijkheid over gesproken met zijn ambt genoten? Wij betwijfelen het en zo al in mei' 43 van de realiteit van de overtuigd was, Gerbrandy was dat pas in december en van den Tempel ging er, zoals wij eerder deden uitkomen, nog in januari '44 van uit dat tienduizenden uit Westerbork gedeporteerden naar Nederland zouden terugkeren. In het Londense stond in het verslag van van Lidths toespraak te Manchester niets over de vermeld; wij veronderstellen dat de redactie de betrokken passage geschrapt heeft teneinde geen diepe ontsteltenis te wekken vooral bij de Joodse lezers.

561 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

werd, ca. duizend van die vluchtelingen nog niet in veiligheid gebracht waren. Dat alles onderstreept dat de Londense regeringsinstanties geopereerd hebben zonder voldoende besef van de urgentie van de zaak - dat besef treft men ook bij van Lidth, de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, niet aan en evenmin bij zijn Lissabonsevertegenwoordiger, van Harinxma. Trouwens, in het algemeen waren er ernstige klachten over de weinig menselijke houding die verscheidene Nederlandse diplomaten in neutrale landen jegens Engelandvaarders en vluchtelingen aan de dag legden - twee groepen die overigens van een zeer gemengde samenstelling waren. Die klachten werden vooral geuit met betrekking tot de Nederlandse vertegenwoordigers in Spanje, het land dat, wat de afvoer van Engelandvaarders en vluchtelingen betrof, een kardinale plaats innam. De legale afvoer naar Spanje uit Zwitserland en Vichy-Frankrijk kwam in de zomer van '42 praktisch tot stilstand, de illegale kon in '42 niet tijdig georganiseerd worden. Ook de afvoer van Spanje naar Engeland (via Portugal of via PortugalGibraltar) liet in de jaren '40 t.e.m. '43 veel te wensen over; Somer, hoofd van het Bureau Inlichtingen, was de eerste die er (december' 43) spoed achter wist te zetten. Daarvan konden de Engelandvaarders profiteren, maar Joodse vluchtelingen waren er toen in Spanje nog maar weinig.

XCTot zover onze samenvatting.

XCLand voor land zullen wij nu beschrijven wat al of niet ten bate van de uit Nederland ontsnapten gedaan is (het heeft misschien zin dat de lezer af en toe het overzicht van de aantallen ontsnapten raadpleegt dat hij op pag. 625 vinden kan). Een moeilijkheid is daarbij dat onze beschrijvingen met betrekking tot vier van die landen (Vichy-Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Portugal) elkaar onvermijdelijk raken: de afvoer uit Zwitserland werd bepaald door de doorvoer door Vichy-Frankrijk, de doorvoer door (of afvoer uit) Vichy-Frankrijk door de doorvoer door Spanje, de doorvoer door Spanje door de afvoer uit Portugal. Het ligt voor de hand, die vier landen in samenhang te behandelen, waarbij wij nog opmerken dat wij in de paragraaf over Frankrijk ook stil zullen staan bij de hulp aan vluchtelingen in bezet Frankrijk en in België. Aan onze beschrijvingen van die groep van vijf landen gaat evenwel de beschrijving van een zesde land vooraf.

Zweden

XC

XCIn de zomer van '40 kwamen de eerste Engelandvaarders in Zweden aan: ondernemende jongeren die in Delfzijl aangemonsterd hadden op kustvaarders welke Zweedse havens moesten aandoen, en die, in een van die

562 [PDF]
ENGELANDVAARDERS IN ZWEDEN

havens aangekomen, gedrost waren en zich hadden aangemeld bij het Nederlandse gezantschap of het consulaat-generaal.' Twee van die kustvaarders waren eigendom van een arts te Delfzijl, A. 1. Oosterhuis, en deze hielp, zoals wij al in deel 5 vermeldden (in de aanhef van hoofdstuk IQ: 'Contact met Londen'), verscheidenen op gemakkelijke wijze ontsnappen, totdat één van die ontsnapten in februari '41 zo onvoorzichtig was, voor de Wrul-zender (Boston) precies te vertellen hoe hij buiten bezet gebied gekomen was. Onmiddellijk verscherpten de Duitsers hun controle. Desondanks slaagde Oosterhuis er in om in de periode juni' 42-j uli '43 (de periode waarin hij in bezet gebied de door de Jong, de consul-generaal in Stockholm, georganiseerde 'Zweedse Weg' in handen had) opnieuween aantal verstekelingen naar Zweden weg te werken.

XCHoe konden zij van Zweden uit Engeland bereiken? Een scheepsverbinding was er niet. De gezant, mr. J. E. H. baron van Nagell, vond een weg. Zijn eigen zoon wilde dienstnemen bij de Nederlandse strijdkrachten en eind '40 regelde hij met de Russische gezant in Stockholm, Alexandra Kollontay, dat die zoon naar Moskou kon vliegen waarna hij per trein en schip Japan en uit Japan per schip Canada bereikte; daar was toen een depot gevestigd van de Irene-brigade. Diezelfde route werd na van Nagells zoon door een tiental andere Engelandvaarders gevolgd en ca. vijf-en-twintig konden uit Zweden door de Sowjet-Unie naar Perzië reizen vanwaar zij via Brits-Indië en Zuid-Afrika in Engeland aankwamen. Het was telkens een lange en kostbare tocht (de reiskosten werden door de regering betaald), maar die mogelijkheid om zich bij de Nederlandse strijdkrachten te voegen, viel natuurlijk weg op de dag waarop Duitsland de Sowjet-Unie binnenrukte (22 juni '4I). In september '4I konden evenwel negen EngelandNederland te gaan; er was maar één weigeraar: een man overigens die volgens de

1 Vóór de komst van die eerste Engelandvaarders hadden al gezantschap en con sulaat-generaal hun zorgen moeten uitstrekken tot de ca. veertig opvarenden van het Nederlandse schip 'Bernisse' dat op 9 april '40 (de dag van de Duitse invasie van Denemarken en Noorwegen) voor het Noorse Narvik tot zinken gebracht was. Die opvarenden kwamen eind april in Stockholm aan. Het gezantschap had in mei geen geld meer om hen te onderhouden, contact met Londen was moeilijk, 'de banken', aldus later consul-generaal de Jong, 'waren niet bereid, voorschot te geven. Wij zaten volkomen van alles verstoken op een eiland.' dl. VI c, p. 503) De Jong organiseerde een inzameling onder de in Zweden woonachtige Neder landers en kreeg voldoende geld bijeen om de opvarenden te steunen en zelfs een soort clubhuis voor hen in te richten. Die opvarenden wilden naar Nederland terug keren en hoeveelmoeite de Jong zich ook gaf, hen daarvan te weerhouden, hij had geen succes. In september '41 stelden de Duitsers hen in de gelegenheid, naar

563 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

vaarders plaatsnemen in een van de Engelse koeriersvliegtuigen die af en toe dwars over bezet Noorwegen naar Stockholm vlogen. Op die negen volgden in de lente van' 42 nog dertig, maar toen waren er in Zweden waar in totaal tot in de lente van '42 een kleine honderdvijftig Engelandvaarders aangekomen waren, nog steeds ca. zeventig aanwezig. Helemaal veilig voelden zij zich niet. De Zweedse politie had in oktober' 41 drie Engelandvaarders (gedroste zeelieden) aan Duitsland uitgeleverd en wel had de Zweedse regering na een geharnast protest van de Nederlandse zaakgelastigde (gezant van N agell was in de lente van '41 door van Kleffens ontslagen, waarover meer in het volgende hoofdstuk) beloofd, voortaan uitleveringen na te laten, maar een ieder wist dat Duitsland, als het zijn militaire positie kon versterken (en daar zag het tot eind '42 naar uit), een toenemende pressie op Zweden zou kunnen uitoefenen. Consul-generaal de Jong liet zich daar niet door weerhouden, voor de Nederlandse en Geallieerde zaak te doen wat hem mogelijk was; hij werkte, hoewel dat in het neutrale Zweden strafbaar was en hij geen diplomatieke bescherming genoot, nauw met de Britse Intelligence samen. Deze had beloofd, hem in geval van nood zo enigszins mogelijk naar Engeland te zullen afvoeren.

XCWat de Engelandvaarders betrof, begon de Jong in de eerste jaren, toen het er maar weiuigen waren, met hun een rondreisbiljet te geven voor de Zweedse spoorwegen (daar vond geen politiecontrole plaats); kwamen zij dan na een dag of drie bij hem terug, dan prentte hij hun in dat zij zich bij de Zweedse politie, die verblijfsvergunningen moest uitreiken, voor politieke vluchtelingen moesten uitgeven. Toen bleek dat zich gevallen voordeden, waarin Engelandvaarders desondanks door de politie teruggebracht werden naar het schip dat zij verlaten hadden, organiseerde hij enkele onderduikadressen waar zij zich konden schuilhouden tot hij wist dat hun schip de Zweedse haven verlaten had.

XCGemakkelijk waren die Engelandvaarders niet. De zeventig die er zich nog in de lente van '42 bevonden, waren, geheel begrijpelijk, hoogst ongeduldig. Zij liepen in Stockholm, waar Duitsland geen gebrek had aan spionnen, nogal in de gaten en dat droeg er toe bij dat de Jong besloot, allen die op afvoer moesten wachten, onder te brengen in Zweedse kampen in de bossen waar hout gehakt moest worden. Die houthakkers kregen van de Zweedse autoriteiten vrije kost en inwoning en bovendien per week een zakgeld van 10 kronen (ca. f 4,40). In elk kamp kwam aanvankelijk een tiental Engelandvaarders terecht, later waren het er meer. Er waren tenslotte IS van die kampen (inrichting en voeding waren conform de normen van het Zweedse leger) van welke evenwel enkele twee dagreizen

564 [PDF]
WERKKAMPEN IN ZWEDEN

de Jong niet. Het werk in de karnpen was zwaar; in de zomer had men er bovendien last van muskieten, in de winter van de sneeuw (was er teveel sneeuw, dan werden de houthakkers in Stockholm geconcentreerd) en in enkele kampen heerste een wandluizenplaag.

XCTegen die situatie was het moreel van talrijke Engelandvaarders niet bestand en spoedig waren de Jongs rapporten dan ook een aaneenschakeling van klachten over het gedrag van sommigen hunner: hij liet Nederlandse boeken in de kampen circuleren - ze verdwenen; hij zond voor gebruik in de winter ski's naar de kampen toe - ze kwamen niet terug; hij stuurde in de herfst textielpunten om. wanne kleding aan te schaffen - ze werden op de zwarte markt verkocht; hij trof met enkele kappers in Stockholm een regeling dat Engelandvaarders als zij de Zweedse hoofdstad bezochten, zonder betaling hun haar mochten laten knippen - en 'bepaalde heren (lieten) viermaal in één maand hun haar knippen, champoneren en (lieten) tevens hoofdmassage uitvoeren, alsmede (lieten) zich om de andere dag scheren.' 1 Natuurlijk waren er, rapporteerde hij in de herfst van' 43, 'diverse loyaal medewerkende' Engelandvaarders, 'de 'kankeraars' blijken echter een grote invloed uit te oefenen op normaal denkenden.f

XCHet zou beter zijn geweest indien de Jong er al in '42 op aangedrongen had dat de regering hem verlof gaf, een speciale kracht aan te stellen om bezoeken te brengen aan de kampen, en de Engelandvaarders zo goed mogelijk te begeleiden. Hij kwam daar zelf niet aan toe en trachtte die lacune te vaak op te vullen met bars optreden, hetgeen de zaak niet beter maakte. Weer was het Somer die ingreep. Deze bewerkstelligde dat minister van Boeyen J. Middendorp, de directeur van de Zeevaartschool in Den Helder, die op I4 mei' 40 naar Engeland ontkomen was en daar de verdere opleiding van de adelborsten had geleid, naar Zweden zond om er zich volledig aan de uit Nederland ontsnapten te wijden. Hun aantal groeide totdat in totaal (van' 40 af dus gerekend) ca. duizend ontsnapten in Stockholm geregistreerd waren; onder hen bevonden zich evenwel meer dan honderd Nederlanders die in Finland of Oost-Europa in een min of meer 'fout' verband werkzaam waren geweest.ê De afvoer was van '44 af veel gemakkelijker dan voordien:hakkers' geliquideerd: zij wierpen hem in het water en verhinderden dat hij er weer uitklom;

1 Brief, 19 nov. 1943, van A. M. de Jong aan Buiten!. Zaken d!. VI b, p. 74). 2 A.v., 22 okt. 1943 (a.v., p. 73-74). 3 'Fout' bleek ook één Engelandvaarder te zijn van wie men eind december' 43 met zekerheid wist dat hij contacten had met Duitse instanties in Stockholm. Deze Engelandvaarder werd in opdracht van de Stockholmse vertegenwoordiger van het Bureau Inlichtingen door twee 'hout

565 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

Amerikaanse toestellen hadden de Engelse koeriersvliegtuigen vervangen en zij boden veel meer plaats. Als van Nagells schatting dat er in m.ei '45 'zeker nog zeshonderd' ontsnapten in Zweden waren, juist is', dan hebben zich maximaal vierhonderd Engelandvaarders uit dat land bij de Nederlandse strijdkrachten of bij de Nederlandse koopvaardij kunnen voegen.

Frankrijk en België

XC

XCWat de hulp aan ontsnapten betreft, is Frankrijk een heel wat gecompliceerder land geweest dan Zweden, zulks allereerst al door het feit dat het in juni '40 in tweeën werd gedeeld: naast bezet Frankrijk kwam onbezet Frankrijk (zie kaart VI) dat van Vichy uit bestuurd werd door de regering van maarschalk Pétain. Het spreekt vanzelf dat Engelandvaardersen vluchtelingen in de regel zo spoedig mogelijk via het bezette deel Vichy-Prankrijk trachtten te bereiken.

XCHet bewind van Pétain en zijn ministers was een collaborateursbewind dat wel een zo groot mogelijk deel van zijn zelfstandigheid trachtte te behouden, maar natuurlijk onder een steeds toenemende Duitse druk stond en aan Duitsland dan ook de ene concessie na de andere moest doen. Het droeg een uitgesproken autoritair karakter en antisemieten, krachtig door de Duitsers gesteund, hadden er zoveel invloed in dat de anti-Joodse bepalingen die er officieel golden, nog scherper waren dan die welke Duitsland kende. Er vonden evenwel uit Vichy-Frankrijk geen algemene Jodendeportaties plaats en bovendien kreeg, wie er de Duitsers wilde tegenwerken, vaak steun van lagere bestuursinstanties bij wie een vurig Frans patriotisme gekoppeld was aan haat jegens 'les Boches' -'de Moffen'. 'Met de Fransman om te kunnen gaan', zo schreef in augustus' 42 in Londen Vorrinks afgezant ir. B. Springer, die van november '41 tot mei '42 in onbezet Frankrijk vertoefd had, 'vereist een handleiding. Heden ten dage is hij boos, egoïstisch en onevenwichtig. . . Hij is impulsief, staat vijandig tegenover zichzelf' (d.w.z.: hij ergert zich aan wat hij doen moet), •dus ook tegenover anderen. De inborst is echter goed. Hij meent het niet zo kwaad als het wellijkt, er valt met hem te praten en te handelen. Hij is nog steeds de oude chauvinist ... Hij drijft nog als voorheen op zijn traditie. Met de nodige tact is bij hem veel te bereiken; hij is erkentelijk en leeft voor zijn gezin ... Hij is ontvankelijk voor zakelijke proposities' 2

XC1 Getuige J. E. H. van Nagell (Enq., dl. VI c, p. 89). 2 B. Springer: 'Rapport II' (27 aug. 1942), p. 23 (Enq., punt f, gestenc.bijl. 263).

566 [PDF]
FRANKRIJK

Middellandse Zee

XC

XCZoals wij in hoofdstuk I vermeldden, was op I4 mei '40 in Parijs onder voorzitterschap van de Nederlandse consul-generaal, dr. ir. A. Sevenster-, een Nederlands comité voor hulp aan vluchtelingen opgericht, de Association de secouts aux réfugiés néerlandais (spoedig als 'de Association' aangeduid - wij zullen die naam blijven gebruiken) die er met steun o.m. van het Nederlandse bedrijfsleven in geslaagd was, enkele duizenden vluchtelingen in de Franse hoofdstad bij te staan. Toen de Duitsers Parijs naderden, trokken de meesten van die vluchtelingen (het waren in hoofdzaak Joden) naar het zuiden van Frankrijk; daarheen gingen ook de gezant, jhr. dr. J. Loudon, en de staf van het gezantschap, alsmede Sevenster en een groot deel van de bestuursleden der Association. Nadien bestond de Nederlandse kolonie in Parijs grotendeels uit Indische gepensioneerden en personen die met Franse vrouwen getrouwd waren.

XCDie gepensioneerden hadden uiteraard behoefte aan doorbetaling van hun pensioenen en om dat te bevorderen reisde een in Parijs achtergebleven Nederlander, J. H. Laatsman, in de zomer van' 40 elandestien (n1. als bordenwasser in een restauratiewagen van de Compagnie Internationale des Wagons Lits) naar Den Haag vanwaar hij met een grote som gelds in Duits bankpapier (de Pensioenraad had hem in Nederlandse valuta uitbetaald) naar Parijs terugkeerde. De Association kreeg echter méér te doen: ze spoorde vermiste personen op, ze trachtte zoekgeraakte eigendorrunen van vluchtelingen te achterhalen, ze bewerkstelligde dat zij van het Nederlandse rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd en van het Nederlandse Rode Kruis hoeveelheden levensmiddelen toegezonden kreeg (de levensmiddelendistributie was in Frankrijk minder goed geregeld dan in Nederland) en zij verleende op allerlei wijzen hulp aan Nederlanders die in Parijs of elders in bezet Frankrijk in behoeftige omstandigheden verkeerden. Al in '40 kreeg zij tekort aan geld. De leiding van de Association wist dat Sevenster in onbezet Frankrijk geld uit Londen ontving voor

1 Sevenster, een landbouwkundig ingenieur, was sinds '21 in Parijs werkzaam: eerst als landbouwconsulent, vervolgens als handelsattaché en handelsraad; hij was er in '39 tot consul-generaal benoemd.

568 [PDF]
HULP IN PARIJS

steun aan de daar aanwezige vluchtelingen - zij verzocht Sevenster, haar arbeid uit dat geld te subsidiëren. Hij weigerde en liet die weigering door van Harinxma aan wie hij ondergeschikt was, bevestigen: geld dat van de regering afkomstig was, mocht niet naar enig bezet gebied gaan. De Asso ciation ontving evenwel steun van de Amerikaanse Quakers (naar wij aannemen: tot eind '41, toen Duitsland de Verenigde Staten de oorlog verklaarde) en kreeg ook, althans tot eind '42, via het Nederlandse Rode Kruis gelden uit Nederland die daar door particulieren ingezameld waren. Zij kon haar sociaal werk dus voortzetten, maar zij ging daarnaast, voorzover het haar mogelijk was, hulp verlenen aan Engelandvaarders die op doortocht waren. Dat laatste was uiteraard verboden, maar de secretaris van de Association, dr. H. G. van Dam (tevoren in Parijs secretaris van de FransNederlandse Kamer van Koophandel) liet zich daar niet door afschrikken. In juni '42 werd die clandestiene hulpverlening door de Duitse bezetter ontdekt. Van Dam week naar Engeland uit, het bureau van de Association werd gesloten, de leden van de kleine staf werden gevangen genomen en naar Nederland afgevoerd - en enkele bestuursleden die buiten schot gebleven waren, begonnen enige tijd later de Association weer op te bouwen; zij zijn tot de bevrijding van Frankrijk actief gebleven, zij het, aldus onze indruk, op kleiner schaal dan tevoren.' Verdienstelijk werk dus, dit alles, maar geen werk van instanties van de Londense regering.

XCAnders lag het in onbezet Frankrijk.

XCDat de Nederlandse regering in Vichy een gezantschap en elders consulaten bezat, werd door Duitsland niet lang getolereerd. Begin september '40 moest het gezantschap opgeheven worden, waarna de gezant jhr. Loudon zich (het Nederlandse kabinet had dat goedgevonden) als ambteloos burger in Nice vestigde; hij was toen bijna vijf-en-zeventig en werd buiten de zaken gehouden die aan de orde kwamen. Centrale figuur daarin werd Sevenster. Het Vichy-bewind sloot namelijk in november onder Duitse druk de Nederlandse eonsulaten. maar een maand later werden in heel onbezet Frankrijk Offices néerlandais opgericht, formeel onder leiding van een directeur-général, de Fransman J. H. Sauveur (deze was vóór de rode mei leraar en Frans consulair agent geweest in Haarlem) maar in werkelijkheid geleid door Sevenster. Die Offices néerlanáais waren niet anders dan een gecamoufleerde voortzetting der consulaten; zij namen, ten dele via het

XC1 Verscheidene Nederlanders in Parijs hebben diep in het illegale werk gezeten, er was o.m. van eind' 42 af een groep die ingeschakeld was bij het ontsnappingswerk van de illegale organisatie van Jean Weidner ('Dutch-Paris'). Laatsman was hoofdvertegenwoordiger van 'Dutch-Paris' in de Franse hoofdstad; hij werd mèt anderen,

569 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

in Vichy-Frankrijk werkzame deel van de Association, het werk ter hand dat in Parijs door de daar gevestigde Association gedaan werd: hulp aan gepensioneerden (er woonden er in Vichy-Frankrijk ca. honderdvijftig, hoofdzakelijk aan de Rivièra), hulp aan vluchtelingen, later ook hulp aan Engelandvaarders.

XCIn de eerste weken na Frankrijks ineenstorting had Sevenster natuurhjk geen denkbeeld waar zich in Vichy-Prankrijk Nederlandse vluchtelingen bevonden, zij het dat hij mocht aannemen dat velen hunner in de buurt van Toulouse terechtgekomen waren; kort na zijn vertrek uit Parijs had hij namelijk met goedvinden van de Franse autoriteiten kunnen doorgeven dat dat de streek was waarheen Nederlandse vluchtelingen zich moesten begeven, als zij er in een van de Franse havens niet in zouden slagen, passage naar Engeland te vinden. Aanvankelijk liep het aantal vluchtelingen dat zich in heel Frankrijk bevond, terug. Op 20 juni namelijk had van Kleffens, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, telefonisch doen weten dat, aangezien de overtocht naar Engeland nauwelijks mogelijk en trouwens ook riskant was, aan de vluchtelingen consigne gegeven moest worden, naar bezet Nederland terug te keren; dat consigne gold ook voor mannen van dienstplichtige leeftijd, niet evenwel voor Joodse vluchtelingen en voor anderen die zich door de Gestapo bedreigd achtten. Er bevonden zich op die zoste juni in Frankrijk enkele tienduizenden vluchtelingen uit Nederland (tegen de tienduizend alleen al uit het ontruimde Breda) - veruit de meesten (ook een aantal Joden) trokken naar Nederland terug of werden gerepatrieerd, onder hen stellig die op eigen initiatief terugkeerden. Dat consigne evenwel ging, zou men kunnen zeggen, een eigen leven leiden: het werd losgemaakt van de speciale situatie waarin het was gegeven. Aangezien het bovendien moeilijk was, via het Iberisch schiereiland of via Frans-NoordAfrika Engeland te bereiken, kwam het later in '40 alsook in ' 4I herhaaldelijk voor dat Engelandvaarders die met veel moeite Vichy-Frankrijk bereikt hadden, van Sevenster en van de hoofden van sommige Offices néerlandais te horen kregen dat zij er beter aan deden, naar bezet Nederland terug te gaan. Zo kregen twee ondernemende Nederlandse jongeren die eind '40 Marseille hadden weten te bereiken, daar, aldus een hunner, in het Office néerlandais te horen 'dat het onzin was om naar Engeland te gaan'; 'wij hebben al genoeg te stellen met Joden die hier zijn', werd daaraan toegevoegd. De twee kregen eerst nog enig geld om in leven te blijven, maar na twee maanden werd hun gezegd dat die betaling gestaakt werd - ze moesten naar Nederland terug.! Het was toen nog wel degelijk mogelijk, de Spaanse

XC1 Getuige].]. vanEeghen (Enq, dl. VI c, p. 688-89). 57

570 [PDF]
'OFFICES NÉERLANDAIS'

grens te overschrijden: allen die een doorreisvisum door Portugal en een visum voor het land van hun verdere bestemming hadden, werden door de Spanjaarden toegelaten, mits zij geen mannen in de dienstplichtige leeftijdsgroep waren, d.w.z. mannen tussen de achttien en de een-en-veertig jaar. De Poolse autoriteiten in Vichy-Frankrijk hadden er geen enkel bezwaar tegen om aan Poolse jongeren die zich bij de Poolse strijdkrachten in Engeland wilden voegen, paspoorten af te geven waarin hun leeftijd vals aangegeven was, maar de meeste Nederlandse ambtenaren waren althans in dit stadium tot een dergelijke malversatie niet bereid. Er kwamen in de Offices néerlandais plakkaten te hangen die, notabene in oranje letters, bekendmaakten dat de Nederlandse regering iedereen die geen geldige reden had om in Vichy-Frankrijk te blijven, verzocht naar Nederland terug te keren en meedeelde dat, wie dat niet deed, geen financiële steun zou ontvangen. In de herfst van '40 waren, aldus in juli ' 4I een Engelandvaarder die toen Londen had weten te bereiken, 'in Marseille alleen zeker een honderdtal jonge jongens die, indien zij geen Israëliet waren, moesten teruggaan.' 1 Lang niet allen deden dat - in hun kring werd doorgegeven dat er één Office néerlandais was waar men wèl geholpen werd, Spanje binnen te komen: het Office in Perpignan dat geleid werd door J. W. Kolkman, die tevoren in Parijs correspondent van het Algemeen Handelsblad was geweest.

XCWij weten niet precies hoe lang Sevenster gehandeld heeft en heeft laten handelen conform het regeringsconsigne van 20 juni '40. In de lente van ,4I ging hij in elk geval zijn beleid in zoverre wijzigen dat hij wèl alle Engelandvaarders die zich tot de Offices néerlandais wendden, liet ontraden naar Spanje door te gaan, maar dat hij hen niet langer dwong, naar bezet gebied terug te keren. Er waren in die tijd Nederlandse opvangcentra ingericht in Toulouse en Perpignan en in een vergadering van het bestuur van de Association in Vichy-Frankrijk zei Sevenster, dat hij, aldus de notulen, 'enerzijds (zou) willen trachten, de Nederlandsejongens ernstig op de bezwaren van hun reislust te doen wijzen en anderzijds degenen die in weerwil van alles toch naar hier komen, willen onderbrengen in een speciaal voor dat doel in te richten centrum, waar zij arbeid zouden moeten verrichten, voornamelijk landarbeid. Zij zouden daar tenslotte beter op hun plaatszijn dan in ons centrum te Toulouse of te Perpignan, dat te dicht bij het verleidelijke,doch voor deze jongelui gevaarlijke Spanje gelegen is.' a'Verslag over toestanden in onbezet Frankrijk en Portugal'julipuntenengestenc.bijl.AangehaaldVI a, p.57

1 (10 1941), I 111, 271. 2 ell. 144.

571 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCMen kan zich de gevoelens van ergernis van 'deze jongelui' indenken: hadden zij na het overwinnen van talloze moeilijkheden Vichy-Frankrijk bereikt, dan werd hun, althans door Sevenster en een aantal andere hoofden van de Offices néerlandais, geen hulp verleend om naar Spanje door te reizen (Sevenster wist dat de kans groot was dat zij daar in eerste instantie in een gevangenis of interneringskamp opgesloten zouden worden); het hoofd van het Office in Marseille ging zelfs zo ver dat hij Engelandvaarders die naar bezet gebied wilden terugkeren, een flinke som ter beschikking stelde. Van belang was intussen dat niet alleen Kolkman in Perpignan maar ook het hoofd van het Office in Toulouse, J. A. van Dobben, Engelandvaarders ging helpen, de Pyreneeën over te komen. Met van Dobbenliep het evenwel in de herfst van '41 mis. Hij was in dienst van Philips geweest, kreeg in Toulouse contact met een Nederlander die hem zei dat de Amerikaanse wapenindustrie dringend behoefte had aan diamanten trekstenen (diamanten waarin een gat geboord was), nam diamanten over van diamantairs onder de Joodse vluchtelingen (dezen kregen dan een dollartegoed in de Verenigde Staten), reisde enkele malen naar de Franse Jura om daar in gespecialiseerde bedrijven de delicate booroperatie te laten uitvoeren, smokkelde de trekstenen Spanje binnen - en werd in september' 41 door de Franse politie gearresteerd aan welke door een verrader meegedeeld was dat van Dobben in het bezit was van een groot bedrag aan dollars die hij op de zwarte markt wilde verkopen. Uiteraard had de clandestiene handelwijze van van Dobben (deze werd enkele maanden vastgehouden) een risico ingehouden voor de voortzetting van de arbeid van het Office te Toulouse - Sevenster was dan ook hoogst verontwaardigd over van Dobbens handelwijze}; hij was bevreesd dat van Dobben aile Offices gecompromitteerd had, maar die vrees bleek ongegrond: de Franse autoriteiten heten ze rustig voortwerken de leiding van het Office in Toulouse werd aan de Nederlander J. C. A. M. Testers toevertrouwd die, zoals van Dobben al gedaan had, aan Engelandvaarders zoveel mogelijk hulp gaf om Spanje binnen te komen. De Offices in Perpignan en Toulouse werkten daarbij nauw samen - Vichy, waar Sevenster zetelde, was ver weg; het was deze dan ook niet mogelijk, een scherpe controle uit te oefenen op de activiteit van zijn ondergeschikten.

XCSevenster had in Vichy steeds meer te doen gekregen en dan niet aileen als feitelijk leider van het directoraat-generaal der Offices néerlandais, maar57

lOok de Enquêtecommissie heeft van Dobbens handelwijze afgekenrd (a.v., p. 13 I), ons inziens ten onrechte: de trekstenen waren voor de Amerikaanse wapenindustrie van grote betekenis. Na zijn detentie moest van Dobben Frankrijk verlaten; hij werd toen tot consul benoemd in Venezuela. 1 Deze was nog in oktober' 42 van mening dat de vluchtelingen in Vichy-Frankrijk 'op bescheiden doch voldoende wijze onderhouden (werden).' (brief, 2 okt. 1942. van B. Ph. van Harinxma aan de Neder!. gezant te Bern, punten 1 en 111. gestene. bij!. 321) 2 Getuige A. Sevenster, d!. VI c, p. 857.

572 [PDF]
BELEID VAN DR. SEVENSTER HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

ook als voorzitter van de Association. Er bevonden zich, toen in '40 de repatriëring van vluchtelingen naar Nederland voltooid was, in VichyFrankrijk volgens schatting ca. tweeduizend vluchtelingen, voor een groot deel Joden. Niet al die Joden zijn in Vichy-Frankrijk gebleven; er zijn er naar Zwitserland gevlucht en vermoedelijk heeft ook een aantal toch nog visa voor de Verenigde Staten gekregen. Onder de resterenden zijn er geweest die hier of daar werk wisten te vinden, althans in hun eigen levensonderhoud konden voorzien - slechts een deel (ca. elfhonderd personen, onder wie ca. zevenhonderd Joden) was aangewezen op steun van de Asso ciatien. Sevenster kreeg het daarvoor benodigde geld van de regering; de bedragen werden hem elandestien van Lissabon uit in Franse bankbiljetten die daar 'zwart' gekocht waren, toegezonden, meestal doordat zij meegegeven werden aan koeriers van in Vichy nog gedulde buitenlandse legaties. De steunbedragen (het waren voorschotten: men zou ze later moeten terugbetalen) waren laag: per dag kregen gezinshoofden 20 frs (in Nederlands geld was de franc toen ongeveer 3,5 cent waard), en hun gezinsleden 13 [rs, kinderen beneden de twaalf jaar 8 ji-s. De Association betaalde ook kosten van medische behandeling (van begin '42 af slechts de helft daarvan) en keerde huurtoeslagen uit tot een maximum van 300 frs per maand. De bedragen voor levensonderhoud (voor een gezin met twee jonge kinderen per week 343 frs ofwel ca. f 12) waren veel te laag om er mee rond te komen. Het gevolg was dat menigmaal gefraudeerd werd: vluchtelingen accepteerden steun, verdienden toch hier of daar geld en deden daar geen mededeling van aan de Association. In plaats van via van Harinxma- bij de regering op verhoging van de steunnormen aan te dringen (een verhoging die al daarom nodig was omdat het leven in Frankrijk steeds duurder werd), ging Sevenster zich in toenemende mate ergeren aan de gedragingen van de vluchtelingen als groep aan wie hij snode ondankbaarheid verweet. Er waren er onder hen die, zo zei hij later, 'geen woord Nederlands kenden en met wie men zelfs Duits moest spreken' (genaturaliseerde Duitse of Oosteuropese Joden dus), 'maar deze mensen hadden toch Nederlandse paspoorten' 2 ja, en Sevenster diende hen dus bij te staan. Hij raakte er steeds meer door geïrriteerd. Hij heeft later ontkend dat hij zich ooit antisemietisch uitgelaten heeft; ook warmeer dat juist is, menen wij dat de wrevel die deze stuurse, ambtenaarlijk zuinige en ook overwerkte man in

573 [PDF]

zijn contacten met uit Nederland ontsnapten aan de dag legde, bij menige Jood onder die ontsnapten de indruk wekte dat hij niet vrij was van antisemitisme. Diegenen die hem bekritiseerden, beseften evenwel niet dat hij eigenlijk elke dag zijn vrijheid op het spel zette: het geld immers dat hij distribueerde, was elandestien Vichy-Frankrijk binnengesmokkeld. Hoe dat zij, niet alleen bij de Joden onder de ontsnapten, maar ook bij talrijke Engelandvaarders kreeg Sevenster een slechte naam. Hij bezocht in april' 42 het tehuis bij Perpignan waar Kolkman een aantal vluchtelingen en Engelandvaarders had kunnen onderbrengen. 'Terwijl wij het', aldus later Lachman (die wij reeds eerder aanhaalden), 'zij het zeker niet door de schuld van Kolkman, in dat kamp slecht hadden, ongeduldig waren, niet naar Engeland konden, heeft hij het gepresteerd, eenmaal door het kamp te lopen en daarna het portier van zijn auto dicht te slaan, het raampje naar beneden te draaien en te zeggen: 'De regering doet haar uiterste best, mijne heren!', waarop wij natuurlijk brulden: 'Honger!' '1

XCKrachtige aandrang op de regering om de Joodse vluchtelingen VichyFrankrijk te doen verlaten en de Engelandvaarders hun doel te laten bereiken, ging, voorzover wij weten, van Sevenster niet uit - in Vichy-Frankrijk zelf gaf hij zich wèl veel moeite om hen allen te beschermen. Het kwam herhaaldelijk voor dat Engelandvaarders op de z.g. demarcatielijn tussen bezet en onbezet Frankrijk door Vichy-Franse politiemannen gearresteerd werden en opgesloten in een smerige gevangenis waar men hun de keus gaf, teruggeleid en aan de Duitse bezetter uitgeleverd te worden dan wel vijfjaar dienst te nemen in het Vreemdelingenlegioen in Frans-Noord-Afrika (een ambtenaar van Sociale Zaken uit Londen wist eind '44 de laatste ca. vijftig Nederlandse jongeren uit dat legioen te bevrijden 2) Sevenster ging zich, als hij van die gevallen hoorde, inspannen, de betrokkenen uit hun gevangenschap vrij te krijgen. Hij droeg er verder zorg voor dat enkele centra ingericht werden waar Engelandvaarders en vluchtelingen die elders geen onderdak gevonden hadden, opgenomen werden. Er kwamen drie van die centra: naast die te Perpignan en Toulouse een in Lessac (zie kaart VI op pag. 567); in die centra bevonden zich eind '4I ca. vierhonderd

1 Getuige E. G. Lachman, a.v., p. 682. 2 Frans Noord-Afrika was toen al bijna twee jaar bevrijd en ruim twintig Engelandvaarders hadden zich van daaruit bij de Irene-brigade kunnen voegen, maar de Nederlandse consuls ter plaatse hadden zich voor de overige geronselde Nederlanders geen moeite gegeven: 'zij snapten er', aldus die ambtenaar, 'niets van, zij hebben nooit het heilige vuur voor het sociale werk gehad.' (getuige]. Th. A. H. van der Putten, a.v., p. 806)

574 [PDF]
VLUCHTELINGEN-CENTRA IN VICHY-FRANKRIJK

ontsnapten (onder wie bijna driehonderd Joden) en van die vierhonderd bevonden zich toen ca. tweehonderdzestig in het centrum bij Toulouse dat verreweg het grootste was: een kasteel met een aantal woningen in nabije dorpen en gehuchten. De door Testers aangestelde leiding in dat centrum liet te wensen over en dat droeg er toe bij dat verscheidenen van de er in opgenomen Joden zich misdroegen: als gevolg van klachten van de plaatselijke bevolking moest het centrum begin '42 gesloten worden. De Vichy-autoriteiten waren toen voornemens, de Joden in een Frans concentratiekamp onder te brengen, maar Sevenster kon bereiken dat zij verlof kregen, zich in twee afgelegen badplaatsjes aan de voet van de Pyreneeën te vestigen. Jongeren die in de centra ondergebracht waren, moesten van daaruit aan de wegen werken of kanalen graven: zwaar werk en de rantsoenen waren klein, hoewel Sevenster er soms in slaagde, aanvullende hoeveelheden levensmiddelen naar de centra te sturen. Geen toeval was het dat, gelijk weergegeven in het centrum bij Perpignan de kreet 'honger!' weerklonk.

XCNiettemin was speciaal in dat centrum de geest goed; dat was Kolkmans verdienste. Er werd bijvoorbeeld op 3 I augustus '4I op stijlvolle wijze Koninginnedag gevierd; de feestelijkheden begonnen, rapporteerde Kolkman, 'met het serveren van koffie en koekjes. Echte zelfgebakken koekjes, waarvoor drie jongens elkaar in de keuken gedurende twee nachten aflosten, omdat ze anders met de primitieve hulpmiddelen waarover ze beschikten, niet klaar waren gekomen.' 's Avonds laat was er cabaret: 'Bijna elk nummer was uitstekend ingestudeerd en werd vlot voorgedragen zodat ... voor we het wisten de klok half twee sloeg. Even werd nog een koud schoteltje als souper geserveerd en toen werd met een daverend 'Wien Neerlands bloed' dit uitstekend geslaagd Koninginnefeest besloten.' 1

XCGelijk gezegd: in de drie centra bevonden zich eind' 4I vierhonderd van de veertienhonderd uit Nederland ontsnapten die aan de Offices néerlandais en de Association bekend waren. Nu gold in Vichy-Prankrijk sinds eind september '40 een wet die bepaalde dat mannelijke buitenlanders van negentien tot vier-en-vijftig jaar oud in werkkampen opgesloten konden worden als zij, naar het oordeel der Franse autoriteiten, 'overbevolking' veroorzaakten; bovendien gold er van begin oktober '40 af een wet welke die autoriteiten het recht gaf, Joodse vluchtelingen in kampen voor louter Joden te concentreren. De behoefte om de Engelandvaarders tegen opsluiting in de werkkampen, de Joodse vluchtelingen tegen opsluiting in deJ.

1 W. Kolkmant 'Rapport' (22 sept. 1941), a.v., dl. VI b, p. 88.

575 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

kampen voor Joden te behoeden, was een van de belangrijkste motieven geweest waarom Sevenster de Nederlandse centra in het leven geroepen had; er moest dan van daaruit door de Engelandvaarders wel hetzelfde werk gedaan worden als van de Franse werkkampen uit, maar de verzorging in de centra was minder slecht en de Engelandvaarders waren er in een Nederlandse omgeving. Andere Engelandvaarders en vluchtelingen daarentegen kwamen in de Franse kampen terecht waarin zich soms per kamp wel enkele tienduizenden buitenlanders bevonden; de toestanden waren er miserabel en het verblijf was voor Joodse vluchtelingen vooral daarom gevaarlijk omdat, nadat van Parijs uit medio juli '42 de eerste deportatietransporten naar Auschwitz plaatsgevonden hadden, de politie van het Vichy-regime er in augustus onder Duitse druk toe overging, allerlei groepen Joden, die in karnpen opgesloten waren, ter deportatie ter beschikking te stellen en in verschillende steden razzia's onder de Joden te houden. Dergelijke razzia's hadden ook tevoren wel plaatsgevonden (van de herfst van '4I af), maar toen was slechts de bedoeling geweest, Joden op te sporen die geen goede papieren hadden en met hen en anderen de kampen voor Joden te vullen - het begin van de deportaties uit bezet Frankrijk betekende evenwel dat spoedig ook uit onbezet Frankrijk de Joden gedeporteerd werden. De angst voor de razzia's nam dan ook toe en talrijke vluchtelingen trachtten Zwitserland binnen te komen.

XCDeze en dergelijke wantoestanden (menige Engelandvaarder liep uit de werkkampen weg) bleven aan Sevenster niet onbekend. Hem leek het de beste oplossing, Engelandvaarders en jeugdige Joodse vluchtelingen voor wie in de Nederlandse centra geen plaats meer was, in een apart werkkamp voor Nederlanders bijeen te brengen waarvan hij de kosten voor de helft zou betalen uit de gelden die de regering tot zijn beschikking stelde. Daartoe kreeg hij verlof van de autoriteiten van Vichy. Het kamp zou een Franse commandant krijgen, Sevenster ging zoeken naar een Nederlandse ondercommandant. Die functie bood hij aan een kapitein van het wapen der Militaire Luchtvaart aan, F. J. Molenaar, die in maart' 42 als Engelandvaarder in het centrum bij Toulouse vastzat. 'rk zei hem', aldus Molenaar, 'onmiddellijk: 'Mijnheer Sevenster, daarvoor ben ik niet in Frankrijk gekomen en daarvoor ben ik ook niet officier geworden. U weet dat de mensen, die regelmatig uit die werkkampen ontvluchten, meestal in Toulouse aankomen. U weet ook, dat deze mensen in een hopeloze toestand aankomen, onder het ongedierte, praktisch zonder schoeisel en met schurft tussen tenen en vingers ... Wilt u dan beweren dat dit zogenaamde Nederlandse werkkamp dat u met Franse hulp denkt op te richten, beter zal zijn dan de vele werkkampen die er al in dit land zijn?' ,

XCMolenaar verklaarde zich bereid, Sevensters project aan de andere Nederlandse officieren en de cadetten voor te leggen die zich met hem in het centrum bij Toulouse bevonden. Het werd door allen afgekeurd. Dat deelde hij een dag later aan Sevenster mee; deze ging toen zo tieren en razen dat Molenaar moeite had, hem niet een klap in zijn gezicht te geven. Tevoren had Sevenster zich bereid verklaard, via Lissabon aan de regering te vragen of hij officieren en cadetten een voorschot mocht uitbetalen op hun tractement - die bereidverklaring trok hij als strafmaatregel in, 'de man was min of meer over zijn zenuwen heen', zei Molenaar later. 2C. H. van Brink: 'Rapport betr. mijn missie naar bezet gebied'p.puntgestenc.bijl.Getuige F. J. Molenaar,dl.c, p.

1 (1942), 17 f, 274). 2 VI 942-43.

577 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCHet werkkamp voor Nederlanders ging door. Het werd (zie kaart VI op pag. 567) begin juli '42 in Chàteauneuf-les-Bains gevestigd. Tevoren was het een werkkamp van het Vichy-regime geweest met Belgen en Luxemburgers er in. Er kwam een nieuwe commandant, een Franse kolonel van Joodse afkomst. Bewaakt werd het kamp door Franse gendarmes maar dezen waren omkoopbaar en hielpen velen te vluchten. De neiging daartoe ontbrak allerminst. Het kamp was namelijk vervuild en het eten was er slecht. In de zomer van '42 zaten er enkele honderden over het algemeen jeugdige Nederlanders vast, de helft Joden.

XCWaar gingen die vluchtenden heen? Wij hebben er geen overzicht van, maar durven wel veronderstellen dat in de periode van begin juli tot begin september '42 verscheidenen hunner in Lyon terechtkwamen bij een figuur van wie onder Engelandvaarders en vluchtelingen vrij algemeen bekend was dat hij tot alle vormen van hulp, legale èn illegale, bereid was: Salomon ('Sally') Noach, een man die uiterst effectief kon optreden - 'als Sally het beslist wil', schreef Meyer Sluijser eens, 'kan hij een stenen beeld doen glimlachen.' 1

XCNoach was in 1909 in Zutfen geboren als zoon van een Joodse handelaar in tapijten. In '26 trok die vader naar Brussel, Sally kwam daar twee jaar later terecht en werd er voor de tapijthandel opgeleid. Hij ging in België maar vooral in Frankrijk, waar hij zich vestigde, met zijn tapijten rondreizen en deed er goede zaken. Heel Frankrijk leerde hij zo kennen. In mei '40 bevond hij zich in Brussel. Hij bevocht zich op de lode mei een plaats in een trein naar Parijs - die trein kwam uiteindelijk in de buurt van Toulouse terecht waar Noach met andere vluchtelingen in een kamp gestopt werd. Spoedig was hij er tolk èn kok. Na een vergeefs bezoek aan Parijs, nog vóór de Franse capitulatie, trok hij in september naar Lyon waar de Nederlandse consul, L. Lambotte, hem onmiddellijk als tolk en vertaler in part-time dienst nam, een verbintenis die, toen Lambotte begin '41 overleden was, door zijn opvolger als hoofd van het Office néerlandais, de Fransman L. M. Jacquet (deze was in Lyon inspecteur van een Nederlandse verzekeringsmaatschappij), voortgezet werd. Dat in Lyon veel Engelandvaarders en vluchtelingen bij Noach terechtkwamen, is niet vreemd: zij konden Nederlands met hem spreken. Ve1en zond hij door naar de drie centra die wij reeds noemden, voor anderen vond hij een ontsnappingsweg naar Zwitserland maar daarbij ging nogal eens iets mis en de betrokken Engelandvaarders kwamen dan in een Franse gevangenis terecht. Met goedvinden van Jacquet

XC1

578 [PDF]
SALLY NOACH

knoopte Noach daarop relaties aan met Franse justitiële autoriteiten, dezen gaven hem een introductie voor de gevangenisdirecteur en Noach wist toen verscheidenen uit de gevangenis vrij te krijgen. I-Iij bracht hen dan naar een van de Nederlandse centra toe maar moest, als die centra vol waren, menigmaal tot zijn teleurstelling constateren dat de Engelandvaarders zich in een Vichy-werkkamp moesten aanmelden. Het Office te Lyon, dat in die tijd van Sevenster slechts geld ontving om de ondersteunings-voorschotten uit te betalen, ging er een 'zwarte kas' op nahouden teneinde Engelandvaarders te helpen. Noach wist voor die kas bijdragen in te zamelen bij Franse textielfabrikanten - hij kreeg 'ook geld van de man die bij het gezantschap te Bern met de hulp aan Engelandvaarders belast was, de militaire attaché generaal A. G. van Tricht, Meer en meer in VichyFrankrijk binnenkomende Engelandvaarders hoorden dat zij bij Jacquets Office in Lyon op effectieve steun konden rekenen en Noachs werk breidde zich dus voortdurend uit. In het Office werden Franse verblijfs- en reisvergunningen vervalst. Al dat werk combineerde Noach met particuliere operaties op de zwarte markt die hem in staat stelden, Franse autoriteiten om te kopen en Engelandvaarders die er behoefte aan hadden, extra geld toe te stoppen.

XCEen nieuwe vorm van activiteit moest Noach gaan ontplooien toen de politie van Vichy in augustus' 42 in Lyon razzia's ging houden op Joden. Daarbij werden ook Nederlandse Joden gevangengenomen. Gewapend met papieren ten bewijze dat hij Nederlands consul was, drong Noach tot de plaats door waar de razzia-slachtoffers bijeengebracht waren en wist er ruim zestig (onder hen tien Poolse Joden) van wie hij op hoge toon beweerde dat zij Nederlanders en geen Joden waren, vrij te krijgen, hoewel een Duitse officier die ter plekke aanwezig was, met betrekking tot de Nederlandse 'consul' opmerkte: 'Lch glaube, er ist selbst Jude.'l Een dag later kon Noach dit type operatie herhalen in een stadion buiten Lyon waar zich de slachtoffers van een tweede razzia bevonden. Toen was het afgelopen: het hoofd van de Service des Étrangers die Noach steeds geholpen had, werd door een 'foute' figuur vervangen, Noach vernam dat de Franse politie opdracht had, hem aan te houden, verliet begin september Lyon, dook dicht bij de Pyreneeën onder en kwam Spanje binnen waar hij, handig als hij was, linea recta Madrid bereikte; daar kocht hij op de zwarte markt een treinkaartje naar Lissabon, alsmede de nodige valse papieren - begin december' 42Visser:

1 F. (1976), p. 356.

579 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

was hij in Londen. Hij had in Vichy-Frankrijk grote risico's genomen - hij had er ook veel medewerking ontvangen, in de eerste plaats van Jacquet. Hij had evenwel tevens met zijn illegaaloptreden de ergernis van Sevenster opgewekt die jegens de Enquêtecommissie wel wilde erkennen dat Noach 'verschillende mensen' geholpen had maar hem overigens karakteriseerde als 'de koning van de zwarte markt te Lyon'i! Wij merken daarbij op dat de Engelandvaarders die, voorzover zij Vichy-Frankrijk hadden kunnen verlaten, zich in Londen in groten getale over het formalistisch optreden van Sevenster beklaagden, Noach tot erelid benoemden van hun club 'Oranjehaven'.

XCHoeveel Engelandvaarders en vluchtelingen vóór de bezetting van VichyFrankrijk Spanje binnengekomen zijn, weten wij niet precies. Er zijn er voortdurend illegaal door de Pyreneeën getrokken, maar er hebben ook (door Sevenster georganiseerde) legale transporten plaatsgevonden, waarvoor dan telkens vier papieren nodig waren: een Vichy-Frans uitreisvisum, een Spaans inreis- en een dito uitreisvisum en een Portugees inreisvisum. Van Harinxma schatte na de oorlog" dat hij van de zomer van' 40 tot november '42 in totaal voor veertien- tot vijftienhonderd Nederlanders die in Vichy-Frankrijk vastzaten, officiële papieren had weten te krijgen; de schatting is te hoog (wij komen er in de paragraaf over Portugal op terug), maar vast staat dat zij in hoofdzaak op de vluchtelingen sloeg.

XCWat de Engelandvaarders betreft: hûn legale evacuatie was bij uitstek moeilijk. Te hunnen behoeve kon van Harinxma pas in november' 41 tweehonderd Portugese inreisvisa in de wacht slepen, maar er verliepen toen nog zes maanden voordat hij voor deze groep de eerste Spaanse visa losgekregen had; de Spaanse autoriteiten bleken toen bereid, de doortocht van Engelandvaarders toe te staan mits dezen zich in de haven van Bilbao (Noord-Spanje) op een Spaans schip inscheepten en hun passage tevoren in dollars betaald was. Aldus kon van Harinxma in de periode mei-augustus '42 een kleine tweehonderd Engelandvaarders uit Vichy-Frankrijk evacueren. Er zaten er daar evenwel veel meer, afgezien nog van de Joodse vluchtelingen wier aantal door nieuw-aangekomenen uit Nederland (in totaal wellicht tweehonderd) voortdurend toenam. In augustus besloten de Vichy-autoriteiten, het verlenen van uitreisvisa drastisch te beperken. Om nu toch nog zoveel

XC1 Getuige A. Sevenster, Enq., dl. VI c, p. 864. • Getuige B. Ph. van Harinxma thoe Slooten, a.v., p. 239.

580 [PDF]
SEVENSTER IN MOEILIJKHEDEN

mogelijk Nederlanders Viclry-Frankrijk uit te krijgen ging, gelijk reeds vermeld, Maas Geesteranus in Lissabon illegale evacuatie-operaties voorbereiden. Met toestemming van Gerbrandy's raadadviseur Warners kocht Maas er een schip dat hij met Portugezen bemande; de bedoeling was dat dat schip enkele malen's nachts in een kleine Franse haven aan de Golf van Biscaye zou aanleggen en dat daar dan tevoren gewaarschuwde Engelandvaarders en vluchtelingen, allen uit Vichy-Frankrijk afkomstig, aan boord zouden gaan: een goedbedoelde maar, gegeven de Duitse controle, irreële opzet die dan ook niet tot uitvoering gekomen is. Daarnaast poogde Maas Geesteranus van Spanje uit een ontsnappingsroute door de Pyreneeën op te bouwen die in Vichy-Frankrijk haar beginpunt zou vinden bij de ondernemende Kolkman in Perpignan. Kolkman ging zich daar onmiddellijk moeite voor geven, met machtiging en ook met financiële. steun van Sevenster die geconstateerd had dat de legale evacuatie was komen vast te zitten - en op die katastrofale r r de november '42, waarop Vichy-Frankrijk bezet werd, stond vast dat de legale evacuatie niet hervat zou worden en dat de illegale nog moeilijker geworden was dan tevoren: van de Golf van Biscaye tot aan de Middellandse Zee werd nu de gehele Frans-Spaanse grens door Duitsers bewaakt.

XCEr was inmiddels wijziging gekomen in Sevensters positie: onder Duitse druk had het Vichy-bewind in augustus de Direction Générale des Offices néerlandais opgeheven Sauveur was dus afgezet en Sevenster had zijn officiële status verloren. Met zijn gezin moest deze laatste Vichy verlaten. Begin oktober kreeg hij verlof, zich in Toulouse te vestigen. Uiteraard nam hij de 'vluchtelingenkas' mee. Hij bleef zich belasten met het uitbetalen van steungelden - verboden werk, want (gelijk gezegd) dat geld was elandestien Vichy-Frankrijk binnengevoerd. Begin december werd hij gearresteerd en nog geen week later volgde de arrestatie van Kolkman en Testers die getracht hadden langs een vluchtweg Spanje binnen te komen maar, schijnt het, ergens op Frans gebied hun passeur waren misgelopen.' Van de omstreeks duizend Joodse vluchtelingen die zich toen nog in het vroegere VichyFrankrijk bevonden, werden enkele honderden door de Duitsers gegrepen, o.m. in februari' 43 een aantal in het vroegere Viclry-concentratiekamp te Gurs en Lacaune (zie kaart VI op pag. 567) en in maart '43 diegenen die zich toen nog in het door Sevenster opgerichte kamp te Chàteauneuf-les-Bains

1 Sevcnstcr is op 8 juni' 44, twee dagen na door de Franse bewakers van de gevangenis waar hij zat (in de buurt van Toulouse) vrijgelaten, Kolkman en Testers zijn na hun arresratie naar Duitsland gevoerd en daar in de concentratiekampen bezweken.

581 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

bevonden; anderen hadden dat kamp kunnen verlaten met medewerking van de Franse kampcommandant die, toen dat in maart werd geconstateerd, zelf gearresteerd en naar het concentratiekamp Natzweiier gevoerd werd, waar hij omkwam. Aannemelijk lijkt ons intussen dat van de vluchtelingen in het vroegere Vichy-Frankrijk slechts een minderheid in Duitse handen gevallen is; sommigen wisten Zwitserland binnen te komen, anderen doken onder of werden geholpen het in november '42 door Italië bezette Franse gebied binnen te komen (zie kaart VI), nog anderen bleven wellicht op hun normale adres wonen, en er zullen er ook wel geweest zijn die door een ontsnappings-organisatie als 'Dutch-Paris' (de organisatie van Jean Weidner) naar Spanje gesmokkeld werden.

XCAlleen met hulp van dergelijke organisaties kon men van november '42 af nog de Pyreneeën naderen en het gebergte overschrijden. Dat is in '43 en de eerste maanden van '44 een aantal vluchtelingen en Engelandvaarders gelukt, niet zonder grote moeilijkheden. Aan hoevelen ? Wij hebben geen cijfers en wij hebben evenmin een overzicht van de organisaties die hun terzijde stonden. Dat waren er vele: niet alleen een Nederlandse als 'Dutch Paris', maar ook Belgische, Franse, Poolse en Britse organisaties - het hing er maar van af, met welke men het eerst in contact kwam. Wat de groep van Weidner betreft: Weidner was eind december' 42 persoonlijk naar Toulouse gereisd waar hij twee belangrijke helpers aangetrokken had: de Franse arts G. Nahas die de Pyreneeën uitstekend kende en wist welke passeurs betrouwbaar waren, en de Nederlander Aarts, die eerst in Vichy werkzaam was geweest bij Sevenster maar Testers had opgevolgd als hoofd van het Office néerlandais te Toulouse. In januari en begin februari' 43 kon men de Pyreneeën, die dik onder de sneeuw lagen, niet overkomen maar na die tijd ging 'Dutch-Paris' regelmatig Spanjegangers naar Toulouse doorgeven. Was onmiddellijk vertrek naar Spanje niet mogelijk, dan bracht Aarts diegenen die de Pyreneeën over moesten, eerst in een klein hotel onder, 'Le Panier Fleuri', dat iets buiten Toulouse gelegen was; elk transport werd door Franse helpers of helpsters (allen relaties van Nahas) naar een stationnetje in de Pyreneeën gebracht, waar de stationschef in het complot was: hij zorgde er voor dat de Duitse politie de Spanjegangers niet ontdekte; enige tijd later kregen dezen overigens vóór hun vertrek uit Toulouse nagemaakte verblijfsvergunningen voor de grensstreek mee die afgestempeld waren door met Nahas samenwerkende ambtenaren van het gemeentehuis te Cier de Luchon (zie kaart VI op pag. 567).

XCAl dat ontsnappingswerk was hoogst riskant: Sicherheitspolizei en Abwehr deden hun uiterste best om organisaties als 'Dutch-Paris' op te rollen. Jacquet werd in september' 43 gearresteerd en toen begin' 44

582 [PDF]
REGERING STUURT TE WEINIG GELD

gaten geslagen werden, werd ook Aarts opgepakt." Dat voor het werk bijvoorbeeld van 'Dutch-Paris' veel geld nodig was, spreekt vanzelf-trouwens, dat was óók nodig voor de pensioenen van de Nederlandse pensioengerechtigden, voor de steunvoorschotten aan niet-Joodse vluchtelingen en voor de hulp aan Engelandvaarders en aan Joodse onderduikers wier adressen bekend waren.

XCOp 13 december '42, twee dagen vóór zijn arrestatie, had Kolkman nog een noodkreet doen uitgaan naar van Harinxma die hij bezworen had, geld naar Frankrijk te blijven sturen, nl. 500000 frs per maand (ca. f 17 500), om, zo schreef hij, 'die arme stakkerds die zonder steun een verschrikkelijke toekomst tegemoet gaan, te helpen.' 2 Van Harinxma had Londen toen om verlof gevraagd, de geldzendingen naar Frankrijk voort te zetten (wel was daar Sevenster gearresteerd maar de Offices uéerlandais bestonden nog, zij het onder een andere naam: Bureaux d'adm.inistration des Néerlandais), doch de regering had uit vrees dat er geld in Duitse handen zou vallen, dat verlof geweigerd en was, toen van Harinxma daartegen bezwaar gemaakt had, op dat standpunt blijven staan.

XCEr ontstond zodoende in de eerste maanden van '43 in het vroegere Vichy-Frankrijk een wanhopige situatie. Veiligheidshalve had Sevenster vóór zijn arrestatie twee maanden steun extra laten uitbetalen, maar in maart zaten alle Nederlandse hulpbehoevenden op zwart zaad. In diezelfde maand ondernam Weidner een clandestiene reis naar Zwitserland - hij kon terugkeren met 750 000 Franse francs (ca. f 26000) die hem in Genève door Visser 't Hooft in Zwitserse francs ter hand gesteld waren, deels uit kerkelijke fondsen, deels als opbrengst van een onder Nederlanders gehouden collecte. Dat geld was niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat: meer dan de helft was nodig voor de pensioengerechtigden die geruime tijd niets hadden ontvangen. Daar kwam bij dat het aantal Engelandvaarders in het zuiden van Frankrijk voortdurend toenam; de scherpe Duitse acties op het gebied van de arbeidsinzet deden velen bezet Nederland ontvluchten. Weidner schatte in juni '43 dat zich in het zuiden van Frankrijk vierduizend Nederlanders bevonden die per maand om in leven te blijven 2 000 frs (f 70) nodig hadden - anders gezegd: per maand moest, meende hij, door de regering de tegenwaarde van 8 miljoen jrs ter beschikking gesteld worden. Via Visser 't Hooft zond hij eind juni een noodkreet aan de gezant te Bern ('Chaque jour de nouveaux nialheureux s' adressent à nous. Nous les aidons de toutes leszat, overleed daar op 6 j uni '44 aan een hartaanval bij het vernemen van het nieuws der Geallieerde invasie. 2 Aangehaald in Enq., dl. VI a, p.

1 Jacquet overleefde zijn gevangenschap, Aarts die bij Toulouse in een gevangenis

583 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

manières, nous sommes prêts à. sacrifier notre argent, notre temps, nos forces, mais no us sommes limités. Venez à notre aide'1); de gezant seinde het belangrijkste uit de inhoud onmiddellijk naar Londen door en nu wijzigde de regering haar beleid: zij kwam tot het inzicht dat de geldzendingen naar Frankrijk hervat moesten worden. Eerst werd gedacht aan overmaking via de Amerikaanse Quakers maar hun bureau in het vroegere Viclry-Frankrijk bleek gesloten te zijn. Men vond een nieuwe weg: via de Zweedse buitenlandse dienst. Een Zweedse diplomatieke koerier zorgde voor het geldtransport en zo werd in september' 43 een miljoen Franse francs (ca. f 35 000) uitbetaald aan een van de medewerkers van de vroegere Direction Générale, M. H. C. [anse, die in Parijs kanselier van de Nederlandse legatie was geweest; [anse had min of meer de centrale plaats van Sevenster ingenomen. Wel te verstaan: de Direction Générale was vervangen door eenBureau central d'administration des Néerlandais en met het werk van dat bureau mocht [anse zich niet bemoeien, maar van dat verbod trok hij zich niets aan. Links en rechts had hij al getracht geld te lenen. De één miljoen francs moest hij jegens de Duitse bezettingsautoriteiten verantwoorden (hij vertelde hun, verklaarde hij later, 'dat het bedrag bijeengebracht was door de Nederlanders in Frankrijk en niet dat het van de regering kwam. Anders was ik de bak ingegaan'"), nadien gaf hij aan, hoe het geld over de Bureaux d' admini stration des Néerlandais verdeeld moest worden en daarbij verhoogde hij de steunnormen. Vóór eind '43 ontving Jansenogdriemaaléénlniljoenfrancsvan die bedragen was evenwel maandelijks alleen al voor de ca. honderdvijftig gepensioneerden 400 000 francs nodig.

XCEind '43 werd [arise's positie moeilijk.

XCIn de loop van '43 had het Reichskommissariat te Den Haag besloten dat van Nederland uit voor de Nederlanders in Zuid-Frankrijk gezorgd zou wordenwat daarbij de motieven van het Reichskommissariat geweest zijn, is ons niet recht duidelijk geworden; het is mogelijk dat het Reichskommissariat uitsluitend aan de gepensioneerden gedacht heeft. Hoe dat zij, C. Piek die tot in de lente van '42 directeur-generaal van de 'foute' Winterhulp Nederland geweest was, werd in augustus '43 als hoofd van een nieuw bureau (het 'Bureau ter behartiging van de belangen van Nederlanders in Zuid-Frankrijk') naar Vichy gezonden waar hij uiteraard het eerst trachtte door te dringen tot de man die tot dusver de pensioenen had laten uitbetalen: [anse. Deze weigerde alle contact. Het is aannemelijk dat Piek er achter kwam dat

XC1 J. Weidner: 'La situation des Néerlandais en Prance' (20 juni I943) (Enq., punten 1en m, gestene. bijl. 22I). 2 Getuige M. H. C. lanse, Enq., dl. VI c, p.

584 [PDF]
REGERING STUURT TE WEINIG GELD

Janse geld verdeelde dat van buiten Frankrijk afkomstig was en het is mogelijk dat hij die kennis niet voor zich hield.' Hoe dat zij, in januari '44 werd Janse gearresteerd en aan zware martelingen onderworpen: de 'SD' wenste dat hij bekende, uit den vreemde afkomstig geld gedistribueerd te hebben, maar Janse zweeg. Intussen was met zijn arrestatie weer stagnatie ingetreden op fmancieel gebied. Wie moest nu het 'Londense' geld krijgen? Toen men (via Zwitserland) in Londen wist dat een medewerkster van Sevenster en Janse, mej. G. A. S. 1. Mouwen, zo goed mogelijk [anse's plaats ingenomen had (zij had van de oprichting af een functie bij het Bureau central bekleed), werd besloten, met haar in zee te gaan; zij ontving in maart '44 ruim 900 000 frs - en zodra gemerkt werd dat zij zich met de verdeling van buiten Frankrijk afkomstig geld belastte, werd zij op haar beurt opgepakt en naar een Duits concentratiekamp gezonden. Nadien droeg de gezant te Bern er zorg voor dat de steungelden bij Weidner terechtkwamen - wij nemen aan dat deze, die alle 'officiële' Nederlanders had leren kennen, in de gelegenheid geweest is, aan veel hulpbehoevenden geld te laten uitbetalen, maar waarschijnlijk lijkt het ons dat, doordat de distributie van het geld nu door een illegale organisatie plaatsvond (dat wil dus zeggen: door opgejaagde mensen), verscheidene vluchtelingen tot aan de bevrijding van ZuidFrankrijk (augustus-september '44) weer in nood kwamen te verkeren.

XCEr zijn dus twee bij uitstek moeilijke perioden geweest: van december' 42 tot september '43 toen in het geheel geen regeringsgeld in Frankrijk ontvangen werd, en van maart '44 tot aan de bevrijding toen er geen ambtelijk verdelingsapparaat meer bestond; aan het wegvallen daarvan kon de regering niets doen, maar wat de eerste periode van meer dan een half jaar betreft, onderschrijven wij het oordeel van de Enquêtecommissie dat de regering een 'gebrek aan voortvarendheid' aan de dag gelegd heeft2 - nog grotere onheilen zijn toen slechts voorkomen door de initiatieven van Weidner en Visser 't Hooft. Het komt ons bovendien voor dat de regering steeds te weinig geld naar Frankrijk gezonden heeft. Kennelijk heeft niemand in Londen zich tijdig afgevraagd of de door Sevenster vastgestelde en door van Harinxma goedgekeurde steunbedragen (f 12 per week voor het levensonderhoud van een gezin met twee jonge kinderen) niet veel te laag waren. Misschien heeft het bedrag van 500000 frs per maand dat Kolk:man in december '42 in zijn noodkreet opnam, een verkeerd effect gehad - de regering heeft van juli '43 af haar best gedaan, maandelijks I miljoen frsNederlanders aanvaardden de door hem aangeboden financiële steun, maar deze werd door de meesten geweigerd. 2

1 Piek is met zijn bureau tot augustus' 44 in Zuid-Frankrijk blijven zitten. Sommige

585 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

naar het zuiden van Frankrijk over te maken, maar dat was slechts één-achtste van het bedrag dat Weidner in j uni impliciet in zijn rapport genoemd had. Wel was Weidners schatting van vierduizend in Zuid-Frankrijk aanwezige Nederlanders stellig veel te hoog maar doordat van dat ene miljoen telkens twee-vijfde voor de pensioenen nodig was, schoot er slechts een bedrag over waarmee men vijfhonderd vluchtelingen gemiddeld tien gulden per week kon geven voor hun levensonderhoud - een bedrag bovendien dat geen gift was maar een voorschot. Dat de regering voorzichtig was (het betrof hier tenslotte geldzendingen naar een gebied dat eerst onder een collaborateursen vervolgens onder een bezettingsregime stond), kunnen wij ons indenken, desniettemin menen wij dat zij meer risico had mogen nemen. Er zijn overigens enkele aanwijzingen dat zij op fmancieel gebied meer steun verleend heeft aan ontsnapten dan de andere regeringen in ballingschap.

XCDeze groep nu had van eind '42 af al in contact gestaan met Jean Weidner, doordat Weidner in oktober in Vichy-Frankrijk bezoek ontvangen had van een Nederlander uit Brussel, B. M. ('Benno') Nijkerk, die tot de groepBolle behoorde. Nadien was het deze groep mogelijk, Joden die Zwitserland of Spanje wilden binnenkomen, aan Weidners groep door te geven. Weidner bezat toen al een ontsnappingsroute naar Zwitserland, een naar Spanje (via Toulouse) bouwde hij, gelijk weergegeven, eind december '42 op. Zijn contact met Brussel werd evenwel nog intensiever toen hij in de herfst van ,43 op verzoek van Visser' t Hooft de taak op zich nam om een regelmatige koeriersdienst te organiseren tussen Genève en bezet Nederland. Nadien verschenen Weidner en zijn belangrijkste helpers regelmatig in Brussel, waar, als de koeriers niet onmiddellijk konden doorreizen, de voorwerpen waarin hun microfilms verborgen waren, in de regel aan ds. ten Kate werden toe

XC1 Hij is naar het concentratiekamp Buchenwald gevoerd maar heeft de oorlog

587 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

vertrouwd. De werkzaamheden van de groep-van Cleeff breidden zich ook in andere opzichten uit: uit haar nauwere samenwerking met 'Dutch-Paris' vloeide voort dat zij niet alleen Joodse maar ook niet-Joodse Engelandvaarders, alsmede Geallieerde 'piloten' naar Frankrijk ging doorgeven. Er kwam een zekere specialisatie tot stand: van Cleeff en Verloop gingen zich toeleggen op het contact met 'Dutch-Paris' alsmede het naar Frankrijk doorgeven van allen die verder wilden trekken, en anderen concentreerden zich op de steunverlening aan diegenen die 'permanent' in België ondergedoken waren; hulp aan ontsnappenden en hulp aan onderduikers werden dus gescheiden. Helaas werd de ontsnappings-organisatie eind februari '44door zware slagen getroffen: de Sicherheitspolizei aan welke een adresboekje van 'Dutch-Paris' in handen gevallen was, rolde zowel in Frankrijk als in België een groot deel van de organisatie op, in Brussel werden vrijwel al haar contactpersonen gearresteerd, onder wie van Cleeff Verloop (die na zijn arrestatie zelfmoord pleegde), Vleeschdrager en ds. ten Kate. Ook op de onderduikadressen van de ontsnappings-organisatie werden invallen gepleegd en arrestaties verricht - Benno Nijkerk werd in maart '44 opgepakt."

XCHet bleek niet mogelijk, de ontsnappings-organisatie opnieuw op te bouwen - de aparte 'lijn' naar Nederland welke Weidner van die organisatie gescheiden gehouden had, bleef evenwel in stand en ook de hulp aan onderduikers ging door. Voor dat laatste werk nu heeft de Brusselse groep steun van de regering gekregen: twee uit Bern ontvangen garantieverklaringen, de eerste in mei '44 voor een bedrag van 2 miljoen Belgische franken (ca. f 120000)2, de tweede korte tijd later voor een bedrag van 70000 Zwitserse franken - die tweede garantieverklaring werd voor 2! miljoen Belgische franken verkocht.

XCVan Cleefl, Vleeschdrager en ds. ten Kate werden begin september' 44 in een Duits gevangenenkamp in België bevrijd. Zij richtten onmiddellijk een 'Comité tot steun aan Nederlandse oorlogsslachtoffers in België' op en namens dat comité schreven zij eind september '44 een rapport aan de regering" waarin zij de garantieverklaringen met grote erkentelijkheid memoreerden. De Brusselse groep had in de laatste maanden voor de bevrijding ca. vierhonderd onderduikers, hoofdzakelijk Joden, per persoon maandelijks met f 60 aan Belgische franken kunnen steunen en 2 miljoen

XC1 Hij is in een Aussenleommando van Neuengamme bezweken. 2 De 2 miljoen franken werden ter beschikking gesteld door de in Antwerpen wonende Nederlandse aannemer E. van Hasselt, een gemengd-gehuwde Jood die zich in de jaren twintig in België gevestigd had en al van de zomer van '42 af veel hulp, ook financiële , had gegeven aan vervolgde Joden, Belgen zowel als Nederlanders. S Doe II-I228, a-2.

588 [PDF]
HULP AAN JODEN IN BELGIË

franken doorgegeven aan het (algemene) 'Belgische comité tot steun aan vervolgde Israëlieten'. Met betrekking tot de garantieverklaringen stond in het rapport te lezen: 'Deze zo belangrijke steun, waarvoor ons comité bijzonder dankbaar is, heeft ons in staat gesteld, ons werk op voldoende basis voort te zetten.'

XCDe financiële hulp van de regering heeft de Brusselse groep dus betrekkelijk laat bereikt, maar zij was ruim voldoende, waarbij te bedenken valt dat de regering in de lente van' 44, toen zij het Nederlandse illegale Nationaal Steunfonds een garantieverklaring van f IQ mln had doen toekomen, een reëel denkbeeld had van de grootte der bedragen waaraan de illegale groepen behoefte hadden, en dat er in België betere mogelijkheden bestonden dan in Frankrijk om garantieverklaringen tegen contant geld in te wisselen.

Zwitserland!

XC

XCBij het uitbreken van de tweede wereldoorlog bevonden zich in Zwitserland ruim negenduizend vluchtelingen uit Duitsland, hoofdzakelijk [oden." Niet zonder moeite waren die Joden Zwitserland binnengekomen: de Zwitserse regering en met name de Chef der Polizei-Abteilung van het departement van justitie te Bern, dr. Heinrich Rothmund, voelden er niet voor dat zich in Zwitserland, waar traditioneel weinig Joden gewoond hadden (niet meer dan enkele duizenden), grote groepen Joden zouden vestigen" - twee motieven vielen hierbij samen: beduchtheid voor vreemdelingen en afkeer van Joden. Ook na september '39 kwamen Joodse vluchtelingen Zwitserland binnen, evenwel ook anderen: ontsnapte Geallieerde krijgsgevangenen, deserteurs van diverse nationaliteiten en tevens politieke vluchtelingen; bovendien lieten de Zwitserse autoriteiten ten tijde van Frankrijks ineenvergemakkelijking van de controle, in de passen van de Duitse Joden een grote

1 De algemene gegevens in deze paragraaf ontlenen wij hoofdzakelijk aan de in I957 verschenen studie van prof. dr. Carl Ludwig: 1933 1955. 2 In totaal waren van '33 af tienduizend joodse vluchte lingen tot Zwitserland (bevolking: vijf miljoen) toegelaten, maar van hen waren in september '39 ca. drieduizend naar elders vertrokken. Nederland (bevolking: negen miljoen) nam in diezelfde periode ruim dertigduizendjoodse vluchtelingen op, van wie ongeveer de helft doorreisde. 3 Rothmund was de man geweest die vóór de oorlog de Duitsers had weten te winnen voor het denkbeeld om, ter

589 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

storting ruim tienduizend Poolse militairen toe die er in Frankrijk niet in geslaagd waren, de kust te bereiken. Van een vroeg stadium af werd een deel van de burgervluchtelingen in werkkampen opgenomen; de eerste kampen werden in april '40 ingericht, ruim een jaar later waren er 10 waar toen ca. achthonderd vluchtelingen verbleven. Niet meer dan ruim twaalfhonderd vluchtelingen (onder wie een aantal Engelandvaarders) kwamen in de periode zomer '40-zomer '42 Zwitserland binnen. De grensbewaking was er scherp, niet alleen aan de 'Duitse', maar ook aan de Zwitserse kant en al in '41 en in de eerste helft van '42 kwamen gevallen voor waarbij aan vluchtelingen de toegang door de Zwitserse grensbewakers geweigerd werd, hetgeen betekende dat zij weer over de grens gezet ('gerefouleerd') werden.

XCIn de tweede helft van juli '42 nam het aantal Joodse vluchtelingen naar Zwitserland belangrijk toe. Heel begrijpelijk! Medio juli begonnen de Duitse autoriteiten de Joden uit Nederland, België en Frankrijk naar 'het oosten' te deporteren - enkele duizenden trachtten Zwitserland binnen te komen. Rothmund wenste dat te verhinderen. Op 13 augustus' 42 zond hij een rondschrijven aan alle grensposten waarin hij meedeelde dat ontsnapte krijgsgevangenen, deserteurs en politieke vluchtelingen (Engelandvaarders golden als 'politieke vluchtelingen') als voorheen toegelaten mochten worden, maar, schreef hij: 'Plüchtlinge nUT aus Rassegrunden, z.B. [uden, gelten nicht als politische Plüchtlinge'l en moesten geweerd worden. Deze richtlijn die in de grensstreek hier en daar tot protesten leidde van de burgerij, raakte spoedig aan de pers bekend en wekte een aanzienlijke deining, zij het dat een deel van de bladen op Rothmunds beleid niets tegen bleek te hebben. Hij werd genoopt tot een beperkte verzachting: eind september '42 bepaalde hij dat zieken, zwangere vrouwen, personen boven de vijf-en-zestig, alleenreizende kinderen beneden de zestien en ouders die eigen kinderen beneden de zestien bij zich hadden, wèl toegelaten moesten worden - verzachtingen die evenwelniet voor de Franse Joden golden: die waren 'ausnahmslos zurückzuweisen, da sie', aldus Rothmund, 'in ihrem Heimatland nicht gefährdet sind.' 2 Er waren toen uit Frankrijk al ca. drie-enveertigduizend Joden gedeporteerd, deels als gevolg van grote razzia's in Parijs waar de Zwitserse pers aandacht aan besteed had - Rothmunds onwil 0111 de vervolgden te helpen was zonneklaar. Weer kwam de publieke opinie in het geweer: gevergd werd dat de verzachtingen ook voor de Franse Joden zouden gelden; medio november gafRothmund op dat punt

XC1 Aangehaald in Ludwig: Die Flûchtlingspolitile der Schweiz, p. 205. 2 Aangehaald a.v., p. 223. 59

590 [PDF]
ZWITSERS VLUCHTELINGENBELEID

toe, maar toen had hij inmiddels de grensbewaking verscherpt: de Grenz schutz, een apart korps, was versterkt met militairen van het leger. Eind december bepaalde Rothmund (de Zwitserse regering liet hem kennelijk zijn gang gaan-) dat vluchtelingen die tot op 12 km van de grens aangetroffen werden, gerefouleerd moesten worden en dat zij niet in de gelegenheid mochten worden gesteld, contact op te nemen met hun eonsulaten of legaties - talrijke gevallen hadden zich toen al voorgedaan waarin interventie van die eonsulaten of legaties effectief gebleken was.

XCDit alles betekende niet dat er geen Joodse vluchtelingen meer Zwitserland binnenkwamen, Leden van de groepen waarvoor een uitzondering gemaakt was, moesten toegelaten worden, anderen waren er die door goedwillende grensbeambten in strijd met de geldende bepalingen geholpen werden, nog anderen, velen, die door de mazen van het net glipten en dieper in Zwitserland de steun vonden van hun eonsulaten of legaties. Van 1 augustus tot 31 december '42 kwamen ca. drieduizendvijfhonderd vluchtelingen illegaal Zwitserland binnen en ca. vijfduizend legaal en werden, voorzover bekend (wij zijn er geenszins van overtuigd dat Grenzschutz en leger alle gevallen gerapporteerd hebben), ca. elfhonderd Joden gerefouleerd; van 1 januari tot 1 augustus' 43 kwamen in totaal ca. vierduizendachthonderd vluchtelingen Zwitserland binnen (hoevelen legaal, hoevelen illegaal, weten wij niet) en werden, voorzover bekend, ca. zestienhonderd Joden gerefouleerd. Latere cijfers zijn uit het cijfermateriaal dat prof Ludwig vermeldt, niet af te leiden: de Zwitserse statistiek kende slechts het begrip Zivilflücht linge; tot en met de maand augustus' 43 waren dat in overgrote meerderheid Joden, maar van september '43 af (Italië capituleerde en heel Noord-Italië kwam onder Duits bestuur te staan) namen vele duizenden Italiaanse burgers (alsook in die ene maand meer dan twintigduizend Italiaanse militairen) de wijk naar Zwitserland, zodat de cijfers betreffende de Zivilflüchtlinge geen

XC1 Na de oorlog is dr. Rothmund in Zwitserland als zondebok voor alle inhumane elementen in het Zwitserse vluchtelingenbeleid de woestijn ingestuurd, ons inziens ten onrechte. Zonder dat wij hem willen vrijpleiten, willen wi] er op wijzen dat de Zwitserse ministers wisten welk beleid hij voerde en dat ook het Zwitserse parlement daaromtrent ingelicht was. Sterke krachten in Zwitserland deelden Rothmunds afkeer van Joden, de positieve bereidheid om hen te helpen, was gering. Het schijnargument : 'Wij hebben geen voedsel genoeg', deed bij velen opgeld. Toen Rothmund in september '42 navraag deed bij alle Zwitserse kantonale regeringen, hoeveel Joodse vluchtelingen zij te hunnen laste wilden laten komen, was het totaal der ontvangen opgaven 448. Slechts één kanton heeft de Joden naar verhouding veel hulp geboden: Basel-Stadt. Wij voegen nog toe dat de Zwitserse regering zich in '43 veel moeite gegeven heeft, betrouwbare berichten omtrent de massaleuitroeiing der Joden uit de Zwitserse pers te houden. 59

591 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

denkbeeld meer geven hoeveel Joden Zwitserland binnenkwamen. Hoeveel Joden in de periode na I augustus '43 gerefouleerd zijn, weten wij evenmin-, wèl dat het met dat refouleren na medio juli '44 gedaan was: op 12 juli werden de beperkende bepalingen inzake het toelaten van Joodse vluchtelingen, die al enige tijd min of meer in onbruik geraakt waren, officieel ingetrokken.ê

XC1 Gerefouleerd zijn na I augustus '43 nog ca. vijfduizendzevenhonderd vluchtelingen maar daaronder bevonden zich veel (niet-Joodse) Italianen; Joden uit Italië werden tot Zwitserland toegelaten, toen de Duitsers de Italiaanse Joden gingen vervolgen. 2 In de periode waarin die bepalingen nog ten volle golden, is het verscheidene malen gelukt, Zwitsers er toe te bewegen, er de hand mee te lichten. Wij beschikken over nadere gegevens met betrekking tot een politiefunctionaris te Genève. Deze was als assistent in de rang van korporaal toegevoegd aan de politie-officier die de zaken van vreemdelingen-zonder-verblijfsvergunning behandelde; die politie-officier was een zwakke figuur zodat de korporaal-assistent in werkelijkheid veel meer macht had dan op papier. Hij was het niet eens met het door Rothmund van Bern uit voorgeschreven beleid en nam het dus niet zo nauw met de geldende bepalingen, hetgeen van veel belang was omdat hij in individuele gevallen instructies kon geven aan de Grenzschutz. Het Nederlandse consulaat in Genève was van die situatie op de hoogte en wist de korporaal-assistent er vaak toe te bewegen, misdragingen van Engelandvaarders door de vingers te zien (maar hij was hoogst grillig en kon soms in zijn woede ook wel eens Engelandvaarders die al in Genève waren, bij wijze van straf refouleren) ; bovendien kon men, als men wist dat bepaalde Joodse vluchtelingen in aantocht waren, de korporaal-assistent er toe brengen, aan de Grenxschutz op te dragen, hen om (gefingeerde) 'redenen van nationale veiligheid' toe te laten. Geruime tijd lang is de korporaal-assistent voor dit werk betaald: hij kreeg per maand f r yo, welke bedrag hem gebracht werd door M. H. Gans die zelf in juli '42 Zwitserland binnengekomen was en zich daar van meet af aan voor zijn Joodse lotgenoten veel moeite gaf. Gans wist in het grensgebied trouwens ook andere Zwitserse functionarissen om te kopen.

XCEveneens corrupt was een hoge politiefunctionaris te Bern die aan morfine verslaafd was. De man moest periodiek de voor het gehele grensgebied geldende lijst laten samenstellen van personen die onder alle omstandigheden toegelaten moesten worden: Zwitserse geheime agenten konden daarbij zijn maar ook bijvoorbeeld Joodse vluchtelingen die met een in Zwitserland al aanwezige Zwitserse vrouw getrouwd waren. Tegen betaling liet deze politiefunctionaris namen van vluchtelingen die hem kenbaar gemaakt waren, in de lijst opnemen. Dit corruptie-geval is nog tijdens de oorlog (wij weten niet precies wanneer) ontdekt. Overigens was Rothmund van de gedragingen van de Geneefse korporaal-assistent op de hoogte. Toen Gans dat vernam, zocht hij natuurlijk onmiddellijk de korporaal-assistent op, maar deze stelde hem gerust: hij had zoveel bezwarend materiaal tegen Rothmund dat deze toch niets tegen hem zou durven ondernemen.

XCWat de korporaal-assistent betreft, merken wij nog op dat hij er in '42 in geslaagd is, een z.g. Nederlandse Engelandvaarder als Duitse spion te ontmaskeren; de man werd in een gevangenis opgesloten en pleegde daar zelfmoord.

592 [PDF]
ZWITSERS VL UCHTELINGENBELEID

XCVan de op zijn minst zeven-en-twintighonderd gerefouleerden uit de periode I augustus '42-1 augustus '43 moet men wel aannemen dat velen omgekomen zijn. Het Zwitserse beleid heeft evenwel méér slachtoffers geëist: zou Zwitserland in beginsel Joodse vluchtelingen toegelaten hebben, dan zouden stellig veel méér Joden dan nu het geval was, getracht hebben, het land te bereiken, en dat zou, zo veronderstellen wij, velen zijn gelukt. Hoe dat zij, de lezer gelieve de datum 13 augustus '42 in het oog te houden; dat was een soort waterscheiding: vóór die datum werden niet alleen Engelandvaarders maar ook Joodse vluchtelingen tot Zwitserland toegelaten en na die datum vonden op grote schaal refouleringen van Joden plaats.

XCEerste vraag: wat hebben de Nederlandse regering en haar vertegenwoordigers tegen die refouleringen gedaan?

XCDe gezant te Bern, mr. J. J. B. Bosch ridder van Rosenthal, heeft onmiddellijk ingegrepen. Toen hij op 13 of 14 augustus' 42 vernam dat de Zwitserse autoriteiten voornemens waren, enkele uit Nederland afkomstige Joden (sommigen die op 13, anderen die op 12 augustus Zwitsers grondgebied bereikt hadden) alsnog uit te wijzen, stelde hij zich met de Zwitsers in verbinding en bereikte hij dat allen: Nederlandse Joden zowel als Duits-Joodse vluchtelingen uit Nederland, voorlopig in Zwitserland mochten blijven; Bosch verklaarde daarbij op eigen gezag dat de Duits-Joodse vluchtelingen na de oorlog naar Nederland zouden mogen terugkeren, 'hetgeen hem', aldus het door de Enquêtecommissie geciteerde rapport van de commissieCleveringadie later het beleid van Bosch te beoordelen kreeg, 'als een lofwaardige zelfstandigheid van optreden moet worden aangerekend' 2; de Nederlandse regering stond toen immers nog op het standpunt dat zij met de vóór '40 in Nederland opgenomen vluchtelingen niets te maken had."

1 Dit was een door de minister van buitenlandse zaken na de oorlog ingestelde commissie die de klachten tegen de Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Frankrijk, Zwitserland, Spanje en Portugal te onderzoeken kreeg; voorzitter was de Leidse hoogleraar R. P. Cleveringa. 2 dl. VI a, p. 53. S De gezant mocht aan de niet-Nederlanders onder de Joodse vluchtelingen dus ook geen voorschotten uitbetalen (gelijk eerder vermeld, zorgde voor hen een particulier comité). Hoe wist hij nu of de betrokkenen al of niet Nederlands staatsburger waren? Op hun eigen mededelingen terzake ging hij niet af maar hij liet de namen doorgeven aan de bevolkingsregisters in bezet Nederland met verzoek hem nader bericht te sturen. Er zijn, voorzover bekend, uit deze handelwijze geen rampen voortgevloeid, maar wij kUIU1enons levendig indenken hoe verontwaardigd de Joodse vluchtelingen waren, toen zij bemerkten dat het gezantschap ter verificatie van hun nationaliteit hun namen opgegeven had aan een officiëleinstantie in bezet gebied; velen vreesden dat de Duitse bezetter, als hij de namen der vluchtelingen in handen kreeg, hun familieleden met prioriteit zou deporteren.

593 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

De legatie heeft ook nadien, telkens walmeer bericht binnengekomen was dat zich ergens op Zwitserse bodem vluchtelingen uit Nederland bevonden die gerefouleerd dreigden te worden, getracht, zulks te voorkomen. Het staat wel vast dat zich met name van eind december '42 af, toen de Zwitserse grensbewaking instructie gekregen had, het opnemen van contact met Nederlandse officiële vertegenwoordigers te voorkomen, menig geval voorgedaan heeft waarbij Nederlanders gerefouleerd zijn zonder dat het gezantschap daarvan iets bekend was.

XCEen algemeen protest tegen het Zwitserse toelatingsen refouleringsbeleid heeft de gezant nagelaten, 'grote principiële nota's zijn', aldus een van zijn ondergeschikten, 'nooit over de uitgewekenen geschreven.' 1 De gezant kreeg daar ook geen instructie toe uit Londen. Wèl deed zich, vermoedelijk in '43, één geval voor waarbij minister van Kleffens zich tot een scherp protest genoopt achtte: Zwitserse autoriteiten hadden (notabene in strijd met hun instructies) enkele Nederlandse oud-militairen aan de Franse grens gerefouleerd. 'Ik ben toen zelfs', zo deelde van Kleffens aan de Enquêtecommissie mee, 'zo ver gegaan (dat heeft men mij tijdelijk in Zwitserland kwalijk genomen, maar ik heb er nooit spijt van gehad), dat ik gezegd heb dat zij er wel aan moesten denken dat de neutraliteit niet alleen voordelen, maat ook plichten met zich bracht. Dat was hard gezegd, maar dat was nodig.' 2 Accoord.

XCWas het, objectief gezien, minder nodig in augustus '42? Wij menen van niet.

XCWat de zorg voor uit Nederland ontsnapten betreft", willen wij weer onderscheid maken tussen de Joodse vluchtelingen en de Engelandvaarders. waarbij wij overigens opmerken dat zich onder die Engelandvaarders verscheidene Joden bevonden hebben: jongeren die dienst wilden nemen bij de Nederlandse strijdkrachten.

1 Getuige R. B. van Lynden, dl. VI c, p. 902. 2 Getuige van Kleffens, a.v., p. 67. 3 Vóór mei '40 verbleven in Zwitserland een kleine tweehonderd Neder landers die afhankelijk waren van geldzendingen uit Nederland : een kleine honderd dertig gepensioneerden en ca. zeventig studenten. Aan dezen werd door de Corvo Londen toegestaan, uit Nederland geld te blijven ontvangen; bij moeilijkheden betaalde het gezantschap te Bern voorschotten uit.

594 [PDF]
'AUFFANGLAGER' IN ZWITSERLAND

XCEr zijn in totaal tot mei '45 ca. vijf-en-twintighonderd Nederlandse ingezetenen (dat begrip sluit de tot Nederland toegelaten Duits-Joodse immigranten in) in Zwitserland opgenomen, maar tot die ca. vijf-en-twintighonderd behoorden ca. zevenhonderd bij wie dat pas in de laatste maanden van de oorlog het geval was: ca. vierhonderd in één transport uit het Altersghetto Theresienstadt en driehonderd die Of in het kader van de arbeidsinzet naar Duitsland gevoerd waren àf daar werkzaam waren geweest in 'foute' formaties. Zwitserland nam dus ca. achttienhonderd Nederlandse ingezetenen op die men als 'echte' ontsnapten kan aanduiden; onder hen hebben zich vermoedelijk omstreeks veertienhonderd Joden bevonden.

XCDe eerste ontsnapten arriveerden in '40 en '41. Medio juli' 42 waren het er tweehonderdtachtig geworden, onder wie honderdvijftig personen die in militaire dienst waren geweest. Wij nemen aan dat de resterende honderddertig hoofdzakelijk Joden waren. Hoeveel beroeps- en reservemilitairen na medio juli '42 Zwitserland binnengekomen zijn, weten wij niet, maar wij veronderstellen dat van de in totaalongeveer tweehonderd Nederlanders die van Zwitserland uit geholpen werden, via Frankrijk Spanje te bereiken, velen tevoren in militaire dienst geweest waren; daarbij valt te bedenken dat tot diegenen die krachtens Rothmunds instructie van 13 augustus '42 gerefouleerd moesten worden, juist die Joden behoorden die voor de militaire dienst in aanmerking kwamen.

XCWie als ontsnapte Zwitserland binnenkwam, werd, hetzij onmiddellijk, hetzij na enige tijd (dat laatste bij illegaal binnengekomenen wier aanwezigheid op Zwitsers grondgebied natuurlijk niet onmiddellijk geconstateerd werd) in verzekerde bewaring gesteld: in de grensstreek eerst in een politiebureau of gevangenis of in een andere gemakkelijk te bewakenlokaliteit, vervolgens dieper in Zwitserland in een Z.g. Auffang/ager. In zulk een Auffanglager werd men meestal drie weken maar soms ook wellanger vastgehouden. Zo waren ca. vijftig ontsnapte Nederlanders in de lente van '42 zes weken ondergebracht in een aparte barak op het terrein van de gevangenis te Fribourg (zie kaart VII op pag. 596); zij moesten er, aldus één hunner, J. S. Hoek, 'op het land werken en helpen bij het rooien van aardappelen. Dat laatste was maar gelukkig, want we kregen slecht te eten'; het was een gemengd gezelschap: 'cadetten, zwarthandelaren, avonturiers, Joden, studenten en mariniers' - de stemming was goed: 'Ik geloof niet dat ik gedurende de oorlog ooit meer heb gelachen dan in dit Zwitserse kamp.' 1

XCDe Nederlanders die in de Auffanglager opgenomen waren, mochten zichJ.

1 S. Hoek: 'Een bijzondere missie' (z.d.), p. 4 (Doe II-I273, a-r). in verbinding stellen met het Nederlands gezantschap of met een der consulaten; zij kregen dan onmiddellijk een levensmiddelenpakket toe gezonden, alsmede enig geld 0111. toiletbenodigdheden aan te schaffen, en het gezantschap of de consulatennam.en contact op met de Zwitserse politie opdat bepaald zou worden waarheen de ontsnapten zich uit de moesten begeven. Aanvankelijk werd hun allen een verblijfplaats toegewezen in een van de Zwitserse steden. De vijftig uit Fribourg kwamen bijvoorbeeld in Genève terecht waar zij door de Nederlandse consul-generaal over verschillende pensions verdeeld werden; de cadetten, officieren en onder officieren onder hen ontvingen terstond hun volledige tractement, de overigen een bescheiden zakgeld. 'Er werden', aldus Hoek, 'grote fuiven gehouden. De mannen verveelden zich kennelijk en zochten vertier bij de Zwitserse vrouwen. Het duurde niet lang of de Zwitserse politie greep in en smeet er een stel in het gevang.' 1 Elders deden zich overeenkomstige moeilijkheden voor en het gevolg was dat de Zwitserse autoriteiten in juni '42 besloten, in beginsel alle uit Nederland ontsnapten in bepaalde oorden te coneen

595 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

VII. ZwitserlandAuffang/ager

XC

596 [PDF]
'HOTELKAMPEN'

treren: zij die in staat geacht werden, op het land of in de bossen te werken dan wel graafarbeid te verrichten, kwamen in de werkkampen terecht (daarin waren tevoren ook al andere ontsnapte Nederlanders opgenomen) en de overigen, hoofdzakelijk oudere Joden en Joodse gezinnen, werden niet langer over pensions verspreid maar in leegstaande hotels ondergebracht.

XCWij willen het eerst over die 'hotelgroep' hebben, waarbij wij om te beginnen opmerken dat niet allen die een plaats in de hotels toegewezen kregen, daar ook moesten blijven: sommigen mochten op medische gronden elders een woning huren en daar hun eigen huishouden voeren. De 'hotelgroep' kwam in drie hotels terecht die in of bij Montreux gelegen waren. Die hotels stonden onder Zwitserse Lagerleiter. Personeel was er niet: de inwonenden moesten zelf voor hun huishouden zorgen.' In materieel opzicht hadden zij, dank zij de hulp van het gezantschap, geen reden tot klagen, 'de Nederlandse vluchtelingen', aldus een der ontsnapten, S. Wijnbergen, 'hadden het naar mijn mening beter dan de vluchtelingen uit welk ander land ook." Men kreeg enig geld om kleding aan te schaffen, alle verblijfkosten werden door de legatie voorgeschoten en men ontving zakgeld. In een van de hotels werden ten behoeve van de vluchtelingen japonnen vervaardigd, in een ander hotel werd een schoenmakerij gevestigd. Er werden door een Culturele Commissie talrijke cursussen georganiseerd, o.m. in de moderne talen. Kinderen konden onderwijs volgen: lager onderwijs aan de Julianaschool te Clarens, voortgezet onderwijs aan het PrinsesBeatrix-lyceum te Glion. Was met dat al het verblijf in de hotelkampen aangenaam? Neen. Het was uit te houden, maar men was er voor onbepaalde duur (en de oorlog leek wel eindeloos) samengebracht met lotgenoten die men niet uitgekozen had. Meer nog. 'U moet niet vergeten', zo zette Wijnbergen aan de Enquêtecommissie uiteen, 'dat de mensen die er waren (nog daargelaten dat er verschillendenbij waren die geen mooie staalkaart van Nederlanders waren), veel ellende hadden. Zij hadden ouders, kinderen, broers en zusters in de kampen in Duitsland. Veel mensen waren niet geheelnormaal ; zij waren boven hun zenuwen, zeer nerveus. Wat met hen gebeurde, geschieddeniet altijd met tact. Wanneer ze polenta te eten kregen, zeiden zij: 'Dat zwijnenvoedsel geven ze èns maar te eten!' ... Verschillendemensen vertikten het om te werken" en wilden alleen maar eten en drinken.' 4Met steun van de Zwitserseautoriteiten werd, hoewel ritueel slachtenin Zwitserlandverbodenwas,in eenvan de hotelseenritueleafdelingingericht.Getuige S. Wijnbergen,dl. VI c, p.D.w.z. in het huishouden.Getuige S. Wijnbergen,dl. VI c, p.

1 2 437. 3 4 437.

597 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XC'Als 'gemeenschap' " zo schreef M. H. Gans! begin '44 aan een Londense relatie met betrekking tot de groep in een van de drie hotels, 'is het een afgrijselijk boeltje (moraal is maar al te vaak ver te zoeken"), maar als je ieder op zichzelf beschouwt, vallen de meesten wel mee en zijn ze zo kwaad niet. Ze zijn alleen maar ontzettend uit het evenwicht geslagen en hebben een volkomen nieuwe omgeving gekregen, door welke ze vaak ongewild gedwongen worden, een masker op te zetten en zich uit te sloven. Wie had er Jodenbreestraat drie hoog, kamer links achter of in een [diamant]slijperij ooit wel te maken met een gezantschap, consulaat, Lager/eiter, culturele commissie, enz. ? ... Vorige week kwam iemand met de nieuwe slogan, hij is nl. geen Nederlandse Jood en zelfs geen Joodse Nederlander, maar 'een ongodsdienstige Nederlander van het Joods geloof die aan het geloof niets doet.' Het resultaat van alles en alles in één woord? Nebbisj. Het is van harte te hopen en dringend nodig, dat iedereen weer doodgewoon aan het werk kan gaan.' S

XCVangezant Bosch en zijn staf, alsmede van de Nederlandse consuls werden veel menselijk begrip en veel tact gevergd om al die ontwortelde en in wezen ongelukkige Joodse vluchtelingen op te vangen en te begeleiden. De gezant schoot in dat opzicht tekort. Hij was een verlegen man die, aldus later Visser 't Hooft, 'graag in Montreux in het Palace Hotel ging bridgen met de oud-koningin van Spanje, maar die zulk een angst had om in het publiek iets te zeggen, dat hij in datzelfde Montreux veiligheidshalve praktisch nooit de hotelkampen bezocht' 4 (hij is er in twee-en-een-half jaar tijd eenmaal verschenen). Bosch had, zo vertelde zijn militaire attaché, generaal van Tricht, aan de Enquêtecommissie, 'gebrek aan belangstelling voor de mensen Zakelijk heeft hij zeker behoorlijk zijn werk gedaan, maar zijn hart zat er niet bij, wat toch welnodig was in die tij d.' 5 Ook Engelandvaarders die met belangrijke stukken uit Nederland arriveerden, wilde hij maar zelden persoonlijk ontvangen. Hij wenste niet lastiggevallen te worden - en de Engelandvaarders en Joodse vluchtelingen waren vaak bij uitstek lastig.

XCIn de herfst van '42 besloot de gezant, de zorg voor de Joden, voorzoverdl. VI b, p. 37. W. A. Visser 'tHooft, IS april 1967. 5 Getuige A. G. van Tricht, Enq., dl. VI c, p.

1 Gans had in de herfst van '43 in Zwitserland samen met mr. S. Isaac en S. I. Troost wijk de Joodse Coördinatie-Commissie opgericht. "Er kwamen nogal eens kleine onderlinge diefstallen voor. Ook waren er vluchtelingen die zich in de zwarte handel begaven of de voorschotten accepteerden terwijl zij diamanten achter gehouden hadden. Dat de 'keukenploeg' die in elk van de hotelkampen aanwezig was, zich steeds het beste eten toeëigende, ligt voor de hand. Eveneens waren er vaak klachten over aggressief optreden door de leiders die onder de Zwitserse werkzaam waren. 3 Brief 21 febr. 1944, van M. H. Gans,

598 [PDF]
'SERGEANT' Klj ZER

bij het gezantschap berustend, toe te vertrouwen aan een aparte kracht: de Amsterdamse Joodse arts J. M. R. A. Kijzer, die gehuwd was met een Zwitserse vrouwen in september '41 legaal naar Zwitserland had kunnen vertrekken. Het was een ongelukkige keuze: Kijzer was een ijverig organisator maar hij geneerde zich voor zijn Joodse afkomst, koesterde, aldus Gans, 'Joodse Se!bsthass' 1 en identificeerde zich dus gemakkelijk met diegenen die een strikte scheiding wilden aanbrengen tussen Joden en niet-Joden. Op een gegeven moment werd, vermoedelijk op Kijzers voorstel, door het gezantschap overwogen, de Zwitsers te vragen, een apart werkkamp voor jonge Joodse vluchtelingen in te richten; aan van Tricht bleek toen dat de niet-Joden in de werkkampen daar 'onmiddellijk fel tegen waren ... dit voorstel was toch volgens hen bepaald on-Nederlands'" - het plan ging niet door." In '43 kregen alle uit Nederland ontsnapten formulieren toegezonden waarop zij hun 'ras' moesten invullen; 'dat zou', zei de gezant tegen Gans, 'te pas kunnen komen met het aanvragen van papieren voor Zuidamerikaanse staten."'Iedereen heeft er', vertelde Gans aan de Enquêtecommissie, 'een grapje van gemaakt: men heeft bijvoorbeeld van het woord 'ras''kras' gemaakt; men heeft er 'blank' achtergezet, ook wel 'Pekingeesje' en dergelijke' 5 de formulieren werden ingetrokken. Een en ander kwam de naam van Kijzer niet ten goede. Dat er voor deze menigmaal reden was, kritiek te hebben op de gedragingen van sommige Joodse vluchtelingen, is buiten kijf, maar zo men pogen wilde, deze mensen weer in het rechte spoor te krijgen, diende men op hen in te spreken op een toon die van menselijk begrip getuigde - Kijzer, aldus Visser 't Hooft, prefereerde 'de sergeants-toon'." Hij is niettemin tot het einde toe door de gezant gehandhaafd.

XCWij komen nu tot de werkkampen.

XCHet eerste werkkamp waarin Nederlanders terechtkwamen, was in Cossonay ten noordwesten van Lausanne gelegen (zie kaart VII op pag. 596); het werd in juni '42 geopend en hier werd de groep Engelandvaarders

1 Getuige M. H. Gans, a.v., p. 648. 2 Getuige A. G. van Tricht, a.v., p. 632. 3 Toen Visser 't Hooft van dit plan hoorde, zei hij onmiddellijk dat hij, als het doorging, telegrafisch bij de koningin zou protesteren. 4 Getuige M. H. Gans, dl. VI c, p. 645. 5 A.v., p. 646. c Getuige W. A. Visser 't Hooft, a.v., P·358.

599 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

geplaatst die het, zoals wij eerder weergaven, in Genève nogal bont had gemaakt. Later kwamen de Nederlanders nog in andere karnpen terecht: in vijf karnpen in Frans-Zwitserland en in een in Aarau. Dat laatste kamp, het kleinste, was, schijnt het, het beste. 'Wij bivakkeerden', aldus Max de Metz, een der in Aarau geplaatste Joodse jongeren, 'in twee grote houten barakken ... De bedoeling was dat wij daar een renbaan zouden aanleggen. . . Overdag lagen we om beurten in de zon tussen het riet terwijl er één op de uitkijk stond. Als er iemand aankwam, werd er geroepen: 'Jongens, scllljnbewegingen maken!' Als het drie druppeltjes regende, dan zeiden we tegen de voorman: 'Jacques, we rukken niet uit, want het regent. Staat in de reglementen!' Die man werd gek van ons ... We kregen goed te eten ... De sfeer was prima in dat kamp.' 1

XCElders had men het moeilijker. Anders dan in Aarau moest in de meeste karnpen stevig aangepakt worden. Er heerste een militair regime, militairen hadden er ook de leiding en daarvoor waren veelal niet de meest zachtzinnige Zwitserse onderofficieren uitgekozen. Dezen plachten met hun eigen recruten al niet zonder hardheid om te gaan - bij de aan hun zorgen toevertrouwde buitenlanders legden zij er nog een schepje bovenop. Vergeleken met anderen hadden de Nederlanders overigens twee voordelen: zij zaten niet in kampen waar zich ook ontsnapten van andere nationaliteit bevonden (dat had het gezantschap weten te bereiken), en zij beschikten, als zij om de zes weken drie dagen vrij hadden, over voldoende, van het gezantschap ontvangen zakgeld; er waren velen die in steden als Genève en Lausanne behoorlijk de bloemetjes buiten zetten (de zakgelden werden begin '43 verlaagd). Die drie dagen vrij waren evenwel niet meer dan een korte onderbreking in een bestaan dat door de meesten als tamelijk zinloos ervaren werd. Sommigen werden er uitgesproken recalcitrant van: dezen kwamen dan in een strafkamp bij Bellechasse terecht, waar een bij uitstek harde tucht gehandhaafd werd.

XCHet gezantschap deed meer dan zakgelden uitbetalen: het organiseerde cursussen in de werkkampen, het liet er voordrachten houden en films vertonen en zond er in de wintermaanden ski's naar toe - ja, maar de Engelandvaarders onder de ontsnapten hadden Nederland niet verlaten om in Zwitserland te ski' en, laat staan er in een werkkamp te zitten. Zij wilden Engeland bereiken.

XC1 M. de Metz in NRC-Handelsblad, 8 febr. 1978.

600 [PDF]
GENERAAL V AN TRICHT

Generaal van Tricht, militair attaché aan de legatie te Bern, had zich als voornaamste taak gesteld, Engelandvaarders uit Zwitserland naar Spanje en Portugal af te voeren, zo mogelijk legaal en anders illegaal. Was hem bekend dat minister van Kleffens eigenlijk niet wenste dat van de legaties uit illegaal opgetreden werd? Zo ja (wij kunnen de vraag niet beantwoorden), dan heeft hij zich van die wens niets aangetrokken. Natuurlijk streefde hij er naar om, wat zijn illegale werkzaamheden betrof (wij herinneren er aan dat hij van begin '44 af ook een eigen illegale verbinding met Nederland had: de Zwitserse Weg B), met voorzichtigheid op te treden: liep hij tegen de lamp, dan zou het gezantschap gecompromitteerd zijn. Aanwijzingen op illegaal gebied gaf hij dus bij voorkeur mondeling; legde hij ze in brieven neer, dan stelde hij de eis dat de ontvangers die brieven onmiddellijk zouden verbranden (hetgeen niet steeds gebeurd is).

XCAanvankelijk, d.w.z. in '41 en in de eerste maanden van '42 zag van Tricht niet recht, hoe hij de evacuatietaak moest aanvatten. wel bevorderde hij dat Engelandvaarders die op eigen gelegenheid naar Spanje wilden gaan, paspoorten kregen waarop hun geboortedata vervalst waren (zij moesten blijkens hun paspoort jonger dan achttien of ouder dan een-en-veertig jaar zijn), maar voor het vertrek van wat grotere groepen kon hij niet zorgmagen. Het gevolg was dat Engelandvaarders die bij het gezantschap aanklopten, in die tijd nogal eens tot hun ergernis te horen kregen dat zij eigenlijk beter naar bezet Nederland konden terugkeren. In de lente van '42 evenwel zag van Tricht een mogelijkheid om wel degelijk groepen Engelandvaarders af te voeren. De Amerikaanse Joint had in die tijd bereikt dat elke veertien dagen een verzegelde trein met Joodse vluchtelingen (wij weten niet of zich onder hen Nederlanders bevonden hebben) uit Zwitserland naar Spanje mocht rijden; dat waren vluchtelingen die door de zorgen van de Joint in Spanje of Portugal scheep konden gaan naar het westelijk halfrond. Die treinen stonden onder Zwitserse controle en van Tricht kon bewerkstelligen dat enkele tientallen Engelandvaarders mochten meereizen. De Zwitsers hadden in het algemeen tegen het vertrek vall Engelandvaarders geen bezwaar - voorwaarde was natuurlijk wèl dat de Duitsers niets merkten. Helaas raakte die ontsnappingsweg in juni '42 aan de Duitsers bekend. Er volgde een Duits protest bij de Zwitserse regering en van 14 juni af kon van Tricht niet langer gebruikmaken van de verzegelde treinen. Hij slaagde er toen in, van de Spanjaarden verlof te krijgen dat enkele Engelandvaarders uit Zwitserland en Vichy-Frankrijk van Marseille uit met een Spaanse boot mochten vertrekken naar Curaçao; aan die Engelandvaarders gaf hij, voorzover zij konden zwemmen, advies, bij het passeren van Gibraltar overboord te springen en naar die Britse oorlogshaven te zwemmen. Sommigen

601 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

deden dat, maar werden daarbij door de Spanjaarden ontdekt en dezen, die woedend waren (Duitse spionnen hadden alles kunnen waarnemen), verleenden aan verdere transporten uit Marseille geen medewerking. Erger nog: op 2 juli maakte Vichy-Frankrijk, dat door de Duitsers onder druk geplaatst was, bekend dat Nederlanders die zich uit Zwitserland naar Spanje wilden begeven, voortaan geen doorreisvisum zouden krijgen. Een en ander betekende dat door Vichy-Frankrijk een clandestiene 'lijn' moest worden opgebouwd. Geen simpele opgave! Van Tricht had er geen persoonlijke ervaring in. Gelukkig kwamen in september, vluchtend via hun eigen 'lijn', J. G. van Niftrik en zijn echtgenote Zwitserland binnen die van de herfst van '40 af hun woonhuis te Putte (Noord-Brabant) dat pal op de Belgische grens stond, beschikbaar gesteld hadden om de NederlandsBelgische grens te passeren; er was toen van Putte uit een 'lijn' tot Zwitserland opgebouwd en via die 'lijn' waren ruim honderd Engelandvaarders, grotendeels militairen, ontkomen, de meesten tot in Zwitserland. In de organisatie in Nederland had zich evenwel een verrader ingedrongen, vandaar dat de van Niftriks de wijk moesten nemen.

XCZij werden onmiddellijk als helpers door van Tricht aangetrokken en begonnen van Genève uit, waar zij zich vestigden, een 'lijn' via VichyFrankrijk op te bouwen. Deze was nog niet gereed toen de Duitsers medio november Vichy-Prankrijk binnenrukten. Tal van moeilijkheden vloeiden hieruit voort, niettemin konden nog vóór eind' 42 twaalf Engelandvaarders via de nieuwe 'lijn' doorgegeven worden, van wie er overigens twee de tocht afbraken en naar bezet Nederland terugkeerden. In '42 en in de eerste maanden van '43 bleef de 'lijn' in stand en bovendien was van Tricht in de tweede helft van '43 met medewerking van verscheidene Zwitsers in staat, een aantal Engelandvaarders naar Spanje te smokkelen in goederenwagons die voor het transport van aardappelen gebruikt werden. In totaal konden in '43 ruim tachtig Engelandvaarders vanuit Zwitserland Spanje bereiken (tien anderen vielen in Duitse handen), en aan hen waren twee uit krijgsgevangenschap in Duitsland ontsnapte Britse opperofficieren (generaals) en één Belgische officier toegevoegd. Het overschrijden van de Zwitserse grens vormde toen geen probleem meer: de Zwitserse politie, soms ook de Zwitserse geheime dienst, gaf doorlaatb ewij zen af die aan de Grenzschutz getoond konden worden bij de door de Duitsers gecontroleerde Franse grens begonnen natuurlijk de moeilijkheden.

XCDie moeilijkheden werden geringer toen Weidner in de lente van '43 bij zijn eerste bezoek aan Genève precies kon aangeven, op welke punten men de beste kans had, Frankrijk binnen te komen. Ook deelde Weidner aan de van Niftriks mee dat, wanneer er op lUID 'lijn' onvoorziene moeilijk

602 [PDF]
VLUCHTWEG NAAR SPANJE

heden kwamen, Engelandvaarders gebruik konden maken van het hotel 'Le Panier Fleuri' bij Toulouse. Inderdaad, in oktober bleek de 'lijn' van de van Niftriks 'stuk' te zijn; een groep Engelandvaarders kreeg toen opdracht, van Agde uit (zie kaart VI op pag. 567) de 'lijn' nieuw op te bouwen. In Agde moesten zij zich vervoegen bij een fotohandelaar die hen met zekere Pierre in contact kon brengen. Pierre bleek al acht maanden tevoren verdwenen te zijn. 'Wij gingen dus', aldus een der Engelandvaarders, 'naar Toulouse. Toen wij daar aankwamen, zagen wij dat onze contactpunten daar ook niet meer bestonden. Als laatste adres en als laatste toevluchtsoord had men ons een heel klein hotelletje opgegeven, vlak buiten Toulouse. Wij moesten dat vinden en in arren moede zijn wij bij een taxichauffeur gaan vragen, die ons in het Hollands antwoordde: Jullie zijn mijn zoveelste vrachtje dat ik naar dat hotel moet brengen. Stap maar in, het kost je mets" ... (Het was) een Fransman die in Nederland geweest was ... Wij zijn naar dat hotel gegaan dat 'Le Panier Fleur!' heette en wij hebben daar een Spanjaard gevonden, die ons toen 7 000 francs heeft laten betalen! en ons in contact heeft gebracht met iemand die ons verder zou brengen tot aan de Pyreneeën, respectievelijk tot één of twee kilometer buiten de z.g. zane interdite'?

XC- de groep kwam veilig Spanje binnen en zond van daaruit natuurlijk onmiddellijk per post een verslag van haar bevindingen aan de van Niftriks.

XCBegin' 44 werd het gebruikmaken van de 'lijn' via Toulouse nog riskanter dan het tevoren al was, o.m. doordat de meeste adressen waarvan 'Dutch Paris' gebruik gemaakt had, gelijk al vermeld, 'opgerold' waren. Nadien konden tot aan de bevrijding van Zuid-Frankrijk (augustus-september' 44) nog maar heel weinig Engelandvaarders vanuit Zwitserland Spanje bereiken, als laatsten van de in totaal tweehonderd aan wie dat, gelijk gezegd, van de lente van '42 af gelukt was.

Spanje

XC

XCWie uit Zwitserland of zelfs uit bezet Frankrijk in Spanje arriveerde, kwam er wel in een heel ander land terecht: arm, uitgeput door een bloedige burgeroorlog (1936-'39) die op een totaal van ca. vier-en-twintig miljoen inwoners ruim zeshonderdduizend doden had gevergd. Honderdduizenden die er de republiek hadden trachten te verdedigen tegen generaal Franco

1 Ca. f 250. 2 Getuige C. M. Beets, dl. VI c, p. 99.

603 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

en zijn autoritair-fascistische aanhang, zaten er gevangen alsook talloze buitenlandse vrijwilligers, hoofdzakelijk communisten (onder hen ruim twintig Nederlanders) die deel hadden uitgemaakt van de in het republikeinse leger ingevoegde Internationale Brigade. 'Op elke vier mannen in Spanje', zo schreef in '41 de Engelandvaarder P. L. d'Aulnis de Bourouillin Spanje in zijn dagboek, 'is zeker één gevangene en zeker een ander bewaker van gevangenen. De derde is militair of bedelaar of verminkt door een geslachtsziekte, terwijl tenslotte de vierde voor alle vier het geld tracht te verdienen. ' 1 Van de staat van uitputting waarin het land verkeerde (de cijfers van d'Aulnis moet men natuurlijk niet letterlijk nemen), was Franco zich scherp bewust. Dat het Derde Rijk hem in belangrijke mate geholpen had, de republikeinen te verslaan, betekende niet dat hij bereid was, het lot van zijn land aan dat van Duitsland te verbinden; beseffend dat lang niet vaststond dat Hitler het door de Verenigde Staten gesteunde Engeland op de knieën zou kunnen dwingen, was hij in de zomer van '40 een voorzichtige koers gaan varen. Zeker, hij had een grondige afkeer van de demoeratie en van het communisme, maar wat hij voor de belangen van Spanje hield, stond bij hem voorop en voor onderschikking aan Hitler, laat staan aan Mussolini, voelde hij niets. Wel bewerkstelligden zijn politieke verbondenheid met - en zijn economische afhankelijkheid van Duitsland dat Duitsers van '40 af in Spanje veel invloed hadden, maar van eind' 42 af (na de grote ommekeer in de oorlog dus) ging Franco zijn draai nemen. Dat alles was van invloed op het Spaanse vluchtelingenbeleid: het werd een resultante van de pressie die door Duitsland en de contra-pressie die door de Verenigde Staten en Engeland uitgeoefend werd.

XCTegen toelating van Joodse vluchtelingen had het Spaanse regime geen bezwaren, maar het eiste wèl dat dezen zo spoedig mogelijk naar elders zouden doorreizen. Dergelijke vluchtelingen kwamen legaal, d.w.z. met een Spaans visum, Spanje dus niet binnen, tenzij hun afvoer naar Portugal of een ander land geregeld was; dat laatste is volgens de opgave van van Harinxma, de Lissabonse vertegenwoordiger van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, vóór de bezetting van Vichy-Frankrijk (medio november '42) ten aanzien van twaalf- tot dertienhonderd gelukt." Ook aan andere personen werden visa alleen verstrekt wanneer vaststond dat zij Spanje spoedig zouden verlaten, en onder Duitse druk was daarbij

1 P. L. d'Aulnis de BOUIOUil1: 'Dagboek', p. 40 (RvO). 2 Van Harinxma spreekt van veertien- tot vijftienhonderd officieel toegelatenen, maar daarvan moeten een kleine tweehonderd Engelandvaarders afgetrokken worden.

604 [PDF]
IBE RIS CH SCHIEREILAND

tJll IBIZA lP

XCSpanje en Portugal

Indextermen: Spanje
605 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

bepaald dat in het geheel geen visa verstrekt zouden worden aan mannelijke personen tussen de achttien en de een-en-veertig jaar: de leeftijdsgrenzen waarbinnen de meeste Engelandvaarders vielen. Op die regel werden wel uitzonderingen gemaakt; wij vermeldden al dat van Harinxma in mei '42 via het Nederlandse gezantschap te Madrid Spaanse visa wist te verwerven voor een kleine tweehonderd Engelandvaarders die in Vichy-Frankrijk vastzaten en die, nadat hun scheepspassage in dollars betaald was, via de N oordspaanse havenstad Bilbao afgevoerd mochten worden, en wij nemen aan dat de vervalsing van de geboortedata op de paspoorten waartoe van Tricht in Zwitserland overgegaan was, menigmaal door Spaanse functionarissen door de vingers is gezien, maar dat alles neemt niet weg dat de Spanjaarden, wat het toelaten van vreemdelingen betrof, tot begin '43 stroef waren. Wie elandestien de Pyreneeën overtrok, werd vrijwel steeds gearresteerd (dat gold ook voor illegaal binnenkomende Joodse vluchtelingen die, anders dan in Zwitserland, nimrner gerefouleerd werden), in een gevangenis gestopt en vervolgens veelal in een groot 'internationaal' interneringskamp opgesloten dat zich in Miranda de Ebro bevond. Had men als Nederlander zulk een gevangenis of dat kamp door interventie van het gezantschap of een der eonsulaten kunnen verlaten, dan kreeg men een gedwongen verblijf in Madrid opgelegd en begon het wachten op het Spaanse uitreisvisum (salida) dat slechts verstrekt werd als men het Portugese inreisvisum kon tonen _ een visum dat de Portugezen op hun beurt slechts afgaven als het vertrek uit hun land geregeld was. Engelandvaarders werden in de jaren' 41 _' 43 vaak van het kastje naar de muur gestuurd: 'Spanje zei', aldus een hunner, 'dat, indien men een permit had voor Portugal, men een salida kreeg, en Portugal zei, dat, indien men een salida had, men een permit kreeg. Alsof men er nog nooit van had gehoord, gebeurde iedere keer hetzelfde spelletje, net zo lang tot er een toegaf. Walmeer men een tijd niet toegaf, gingen er maanden overheen.'! Zoals wij al eerder uiteenzetten, werd het eind '43 voordat Somer, hoofd van het Londense Bureau Inlichtingen, er in slaagde, de afvoer van Engelandvaarders uit Spanje belangrijk te versnellen. Voordien hadden de Spaanse autoriteiten vooral de Nederlanders vaak laten wachten. In de zomer van '36 namelijk, bij het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog, had een aantal aanhangers van Franco in het republikeinse Madrid asyl gevonden in de Nederlandse legatie _ die aanhangers waren naar Nederland afgevoerd en de Nederlandse regering had hun, in tegenstelling tot andere regeringen, geen verlof gegeven, naar Spanje terug te keren voordat de burgeroorlog ten einde was. Dat gebeuren werd

XC1 Getuige F. Hom, Enq., dl. VI c, p. 844.

606 [PDF]
SPAANSE GEVANGENISSEN

de Nederlandse consul-generaal in Madrid, Th. de Bruyn Tengbergen, die voor de belangen van vluchtelingen en Engelandvaarders diende op te komen, nogal eens voorgehouden. Vanalle regeringen in ballingschap had overigens alleen de Nederlandse in Spanje nog een gezant; diens positie was tot de grote ommekeer in de oorlog, eind '42, bepaald kwetsbaar.

XCWij behoeven, wat Spanje aangaat, niet over Joodse vluchtelingen te schrijven: zij passeerden het land, maar bleven er niet, althans niet lang, en hetzelfde geldt voor de kleine tweehonderd Engelandvaarders van de Bilbao-groep, Gelukkigen! Nagenoeg alle overige Engelandvaarders hebben in Spanje een moeilijke tijd gehad.

XCZij kwamen er, gelijk reeds gezegd, meestal eerst in een gevangenis terecht voordat zij (maar dat gold lang niet voor allen) naar het kamp Miranda de Ebro overgebracht werden. Sommigen werden in de ene gevangenis na de andere opgesloten, zodat de tijd, in deze vorm van detentie doorgebracht, tot een jaar kon uitlopen. In elk van die gevangenissen zaten naast commune misdadigers massa's republikeinen, politieke gevangenen dus, die, als ze niet terdoodveroordeeld waren, in de regel dertig jaar gevangenisstraf moesten uitzitten; het waren 'meest zeer prettige mensen', aldus een Engelandvaarder, 'die zich op dat leven hadden ingesteld en er toch nog iets van wisten te maken." Al die gevangenissen waren smerig en men kreeg er weinig te eten. Tot eind '42 ontving men er in talrijke gevallen maar weinig hulp van Nederlandse officiële instanties. Daarin kwam later verbetering. Men kon toen overal voor aanvulling van het rantsoen zorgen doordat men, zodra het aan het Nederlandse consulaat-generaal in Madrid of een der eonsulaten bekend was waar men zich bevond, per week 50 pesetas (ca. f 10) toegezonden kreeg; daarmee kon men in de cantine die elke gevangenis rijk was, fruit kopen als bananen, sinaasappels, mandarijnen en vijgen - vruchten die goedkoop waren doordat een groot deel van de Spaanse fruitexport weggevallen was. Naast de hulp door de eonsulaten was er de hulp door vertegenwoordigers van Nederlandse ondernemingen. Zo werd in de herfst van '43 (te bedenken valt dat het Spaanse regime toen bezig was zijn draai te nemen) in de gevangenis van Lerida een groep Engelandvaarders 'als vorsten verzorgd' door de vertegenwoordiger van

XC1 Getuige H. Siedenburg, a.v., P.496.

607 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VL UCHTELINGEN

Philips, [osé Tous Girondes: deze droeg er zorg voor dat een bij de gevangenis gelegen hotel elke dag bij de Nederlanders een warme maaltijd extra liet brengen.' 'Afgezien van het feit dat het deprimerend was dat wij daar onze tijd zaten te verliezen, was', aldus een dier Engelandvaarders, 'het verblijf niet onplezierig.P Ook de Nederlandse eonsulaten zorgden in die tijd wel voor dergelijke extra maaltijden, zo begin '44 in Barbastro, 'de aardigste gevangenis die ik ooit heb meegemaakt', zei later een Engelandvaarder, 'een charmante gevangenis ... In de eerste plaats behoefde er ... niet gewerkt te worden en dan hadden wij elke avond revue. Er waren de meest uiteenlopende nationaliteiten bij elkaar. Er werd gezongen, er werd gespeeld, er werden liedjes gedeclameerd en verhalen verteld. En dat werd dan besproeid met enige emmers wijn die we in de cantine konden kopen. De enige mensen die daar last van hadden, waren de mensen die nog nooit in de gevangenis gezeten hadden. Die waren haastig en wonden zich op en dat is natuurlijk verkeerd, vooral in een land als Spanje. De verhoudingen met de bewaking waren ook heel gemakkelijk. Ik was bijvoorbeeld een keer in de cantine om iets te kopen toen de directeur van de gevangenis er aan kwam. Ik had toen een pullover aan die ik van de legatie gekregen had; hij heeft er toen aan gevoeld en gezegd: 'Se vende?','Is dat te koop?' Zo was de directeur van de gevangenis. De onderdirecteur gaf ik les in Frans en Duits. Daardoor kreeg ik wat brood extra."

XCIn het kamp bij Miranda de Ebro had men het moeilijker, vooral in de jaren '40, '41 en '42. Er zaten in '40 al Nederlanders gevangen, nl. de al vermelde ruim twintig leden van de Internationale Brigade." Andere Nederlanders, Engelandvaarders dus, kwamen er, voorzover bekend, pas in september' 40 terecht. Het kamp was een inrichting van het Spaanse leger en had dus een staf van militairen: officieren en onderofficieren. Het bestondJ.

1 Taus Girandes en zijn Spaanse echtgenote 'hebben', aldus van Heuven Goed hart, 'aan menig Nederlander de hemel verdiend'; onvermoeibaar waren zij in het bieden van hulp: 'wat dunkt u van een Spaanse die drie maanden lang dag aan dag op bezoek gaat bij een ziek geworden Nederlander die in een hospitaal is opge nomen? Wat dunkt u van twee mensen die iedere landgenoot gastvrij in hun huis ontvingen en hen bijstonden in letterlijk alles: in het voeren van telefoongesprekken, in het kopen van wat kleding, in het bezoeken van politie-autoriteiten ter verkrij ging van het zo begeerde verlof om naar Madrid door te reizen?' (G. van Heuven Goedhart: (1945), p. 73-74). 2 Getuige C. M. Beets, dl. VI c, p. 99. 3 Getuige 1. A. M. Schmutzer, a.v., p. 57. • Wij noemen hen Nederlanders hoewel zij natuurlijk, doordat zij zonder verlof van de regering in vreemde militaire dienst getreden waren, hun Nederlanderschap verloren hadden.

608 [PDF]
KAMP MIRANDA DE EBRO

uit een rij witte barakken die omgeven waren met een lage muur waarop een prikkeldraadversperring aangebracht was; buiten die muur stond om de vijftig meter een gewapende schildwacht. Des nachts was ontvluchten heel wel mogelijk, maar dat waagstuk ondernam vrijwel niemand: de Spaanse hoogvlakte was onherbergzaam (er waren delen waar men dagen kon lopen zonder een mens tegen te komen) en elk dorp, ook het kleinste, had een politiepost.

XCWie het kamp binnengevoerd werd, werd kaalgeschoren- en kreeg door de gezagsdragers onder de gevangenen (bijna allen waren dat Joodse vluchtelingen die door hun talenkennis de baantjes in handen gekregen hadden) een barak toegewezen en werd door hen bij een werkploeg ingedeeld. De barakken waren vervuild, vergeven van luizen en in de winter ijskoud; men sliep er op de grond op een strozak, sommige gelukkigen hadden een ledikant of een hangmat kunnen bemachtigen. Er was in het kamp aanvankelijk maar één wasgelegenheid: een fontein op het kampplein met troggen er om heen - die fontein was in de winter bevroren; later kwamen er kranen en zelfs enkele douches, maar daar kwam maar enige uren per dag water uit. Kampkleding kreeg men niet: men hield zijn eigen kleren en schoenen aan, en die werden er natuurlijk niet beter op. 's Morgens om zes uur werd men gewekt. Om half zeven kreeg men een kom soep. Om kwart voor acht begon het ochtendappèl dat een uur of langer kon duren. Dan marcheerden eerst de gevangenen af die in de werkgroepen zaten die binnen de kampmuur werkten (kleermakers, schoenmakers, kappers, aardappelschillers, bonendoppers, keukenhulpen, ziekenverplegers enz.) en vervolgens de overigen die tot één uur onder bewaking buiten het kamp stenen uit de grond moesten graven en in mandjes afvoeren opdat akkertjes zouden ontstaan. Om half twee kregen alle gevangenen weer een kom soep. Van twee uur tot half vijf was er siësta, nadien moest er dan tot zeven uur 's avonds weer gewerkt worden. Om half acht werd de derde kom soep uitgereikt en om tien uur moest iedereen zich in zijn slaapbarak bevinden. Bij de soep werd soms wat brood verstrekt, soms was er in plaats van soep koffie (of wat daarvoor doorging). Rijst was het belangrijkste voedingsbestanddeel in de soep, maar er zaten steeds ook aardappelen of groente in, heel af en toe zelfs wat uitgekookt vlees. De voeding was mager en eentonig maar niet uitgesproken onvoldoende. Aanvulling was mogelijk voor diegenen die geld ontvingen waarmee zij iets in de kampcantine konden kopen; bovendien was het toegestaan, levensmiddelenpakketten te ontvangen.

XC1 Later werden alleen diegenen kaalgeschoren die in het kamp overtredingen begaan hadden. 60

Indextermen: , Spanje
609 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCEr moest in een stevig tempo gewerkt worden. 'De Spaanse officieren en onderofficieren', aldus d'Aulnis, die in '41 enkele maanden in Miranda opgesloten was, 'hadden Spaanse begrippen van tuchthandhaving; daarbij gebruikten ze dikwijls de stok ... De onderofficieren waren wreed maar rechtvaardig; niemand die zich goed gedroeg, had ooit met hen te maken. Hun straffen waren o.a. voor een dief dat hij een dag lang op het paradeplein moest rondlopen met een zware steen op de schouder waarop stond '[arran' \ voor iemand die te laat op het appèl kwam, een uur in draf om het plein lopen; voor iemand die te laat op het werk kwam. of zijn mandje niet hoog genoeg vulde, met een tweemaal zo grote mand tweemaal zo lang werken."

XCBegin '41 waren er onder de gevangenen talrijke Spanjaarden ('zeer geharde lieden', aldus d'Aulnis, 'met weinig eten konden ze toe voor lange tijd'), 'vele Joden' ('verkeerden in welstand, op enkelen na die het ook in het particuliere leven niet verder hadden kunnen brengen dan tot bedelaar of oude-vodden-man'), ca. tweehonderdvijftig Polen ('wisten meesterlijk de lijn te trekken') en groepen Fransen, Belgen en Engelsen.ê Die Engelsen waren militairen die, aan krijgsgevangenschap ontkomen of daaruit ontsnapt, met hulp van Fransen en misschien ook wel eens individueel over de Pyreneeën getrokken waren. Zij hadden het naar verhouding het beste: de Engelse ambassade in Madrid zond hun met grote regelmaat voedselpakketten toe (zij gaven daar veel uit weg), soms ook kleding en voorts elke week geld: officieren kregen voor f 20 aan pesetas, onderofficieren voor f IO, manschappen voor f 5. Heel veel belangrijker was evenwel dat de Engelse ambassade er zorg voor droeg dat Engelsen nooit langer dan een maand of twee, drie in Miranda bleven.

XCWat de buitenlanders betreft, was daar de positie van de Fransen het moeilijkst: zij kregen, evenals de Spanjaarden en de Joden, geen pakketten en geen financiële hulp. Geld (f 10 aan pesetas) en later ook pakketten (standaardpakketten voor Geallieerde krijgsgevangenen) kregen de Nederlanders wèl, maar zij werden, constateerden zij, onevenredig lang vastgehouden. Consulgeneraal de Bruyn Tengbergen was in februari '42 overigens van mening dat de gevangenen in Miranda niet veel reden tot klagen hadden: 'Quoique la neutriture n' est pas très bonne, ils sant bien traités'; schreef hij aan de gezant." Van de dertig Engelandvaarders die tussen begin '41 en februari '42 in Miranda opgesloten waren, was toen praktisch geen enkele vrijgelaten

XC1 'dief'. 2 P. L. d'Aulnis de Bourouill: 'Dagboek', p. 131. 3 A.v., p. 126-28. 4 Brief, II febr. 1942, van de consul-generaal te Madrid aan de gezant (Enq., punten I en ill, gestenc. bijl. 318).

610 [PDF]
KAMP MIRANDA DE EERO

er gingen scherpe protestbrieven naar de Bruyn Terigbergen toe met verzoek, zich persoonlijk naar Miranda te begeven; de Engelandvaarders (en trouwens ook de mannen van de Internationale Brigade) meenden er recht op te hebben, te weten waarom men anderen vrijliet en hen vasthield. De Bruyn Tengbergen, die aan maagkanker leed, viel het moeilijk, naar Miranda te gaan (formeel mochten Nederlandse officiële vertegenwoordigers het kamp niet betreden, maar zij konden er binnenkomen als lid van de Engelse delegatie die er regelmatig heenreisde), de gezant, mr. C. H. J. Schuller tot Peursurn, droeg toen aan de gezantschapsraad, jhr. mr. w. E. van Panhuys, op, er opnieuw (hij was er begin '41 al een keer geweest) een bezoek aan te brengen. Van Panhuys toog in mei' 42 naar Miranda en sprak er de Nederlandse gevangenen toe. 'De zo gewenste opheldering', schreef begin juni een Engelandvaarder, 'bleef echter uit. wel zei hij: 'Mensen die te slap of te ziek zijn om de hun opgelegde ontberingen te doorstaan, doen er beter aan terug te keren, daar men die toch niet kan gebruiken' ... De Belgen ... komen iedere week vrij en gaan naar hun kolonie' (de Belgische Congo). 'Sinds wij hier zijn, zijn er al ca. honderdvijftig weg!' - maar aldus deze Engelandvaarder, van september '40 af hadden consulaat-generaal en gezantschap slechts 'zegge en schrijve vijf lui die onder de een-en-veertig waren', vrij weten te krijgen(onder hen d'Aulnis), De klachten der Engelandvaarders drongen tot Londen door en een ambtenaar van buitenlandse zaken spoorde vervolgens van Panhuys in een amice-briefje aan, de Nederlanders in Miranda regelmatig te bezoeken. 'Ik spreek je in het algemeen niet tegen', antwoordde van Panhuys, 'dat bezoek van één onzer van tijd tot tijd aan Miranda een verheffende werking op het moreel heeft. Ik heb de laatste keer een kleine toespraak gehouden en hun daarmee een riem onder het hart gestoken. Mijn aarzeling 0111. er heen te gaan is evenwel verklaarbaar, niet alleen wegens de moeilijke verbinding (ik ... ben er een dag of drie mee kwijt) maar ook wegens het feit dat ik hun helaas niets anders dan negatieve berichten kan geven ... De z.g. Inrernationalen zijn maar gedeeltelijk goed. Er zijn verschillende werkelijk gevaarlijke communisten onder."

XCNatuurlijk had van Panhuys aan de gezant rapport uitgebracht omtrent zijn bevindingen in het kamp Miranda. 'De stemming onder de geïnterneerden', berichtte deze aan minister van Kleffens, 'is uitstekend. Zij staan in voortdurende schriftelijke correspondentie met het gezantschap en het komt

XC1 Brief, 4 juni 1942, van T. Sloog aan mej. Bredemeyer (Madrid) (a.v., 312). 2 Brief, 2 juli 1942, van W. E. van Panhuys aan S. G. M. van Voorst tot Voorst (a.v.).

611 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

mij voor dat, gezien de aard van de betrokken gevangenen, te veelvuldig bezoek minder gewenst is." Aan wie dacht de gezant? Aan de Engelandvaarders ? Aan de 'werkelijk gevaarlijke communisten'? Of aan beide groepen?

XCVan de een-en-twintig leden van de Internationale Brigade die in Miranda zaten, was toen één overleden. De overigen hadden in de herfst van '41 een rekest tot de regering kunnen richten: kon zij hun vrijlating bewerkstelligen? De regering gaf daar na enige tijd opdracht toe, maar door tegenwerking van Spanje, vervolgens van Portugal (dat hun de doortochtwildeweigeren), werden zij voorshands niet anders behandeld dan de Engelandvaarders die al evenzeer vastgehouden werden. Pas in de herfst van '42 konden elf van de twintig leden van de Internationale Brigade (wij nemen aan: allen, behalve de 'werkelijk gevaarlijken') Miranda verlaten (zij gingen eind oktober scheep naar Curaçao), maar de Engelandvaarders waren minder fortuinhjk: in de periode van juli tot eind december '42 kwamen geen Nederlandse Engelandvaarders Miranda uit (het totaal aantal gevangenen was er toen tot ca. vierduizend opgelopen) - wèl o.m. enkele honderden Engelse. Het werd Kerstmis voordat weer enkele Nederlanders vrijkwamen, onder hen twee Joodse Engelandvaarders, medio oktober '42 Miranda binnengevoerd, die eind januari' 43 in Lissabon een rapport schreven waarin zij er op wezen dat de Belgen behalve het 'Geallieerde' krijgsgevangenenpakket wekelijks ook een pakket van hun Londense Rode Kruis ontvangen hadden en dat aan de Nederlanders in tegenstelling tot de Engelsen, Belgen en Polen in het geheel geen pyama's, onder- en bovengoed, jassen of jekkers, handschoenen of sjaals toegestuurd waren. 'De verbittering onder de Hollanders jegens H. M. consulaat was', berichtten zij verder, 'zo groot dat reeds vier gevallen zijn voorgekomen waarin jongens verzocht hebben, door de Gestapo naar Nederland te worden teruggebracht. Eén dag voor onze aankomst waren inderdaad twee jongens naar Nederland teruggebracht. Verschillende jongens zitten reeds meer dan twee jaar in Miranda."

XCHet rapport werd naar Buitenlandse Zaken gezonden en was niet de enige klacht die daar in die tijd binnenkwam. Van Kleffens, die er enkele malen schriftelijk op aangedrongen had, aan de uit Nederland ontsnapten zoveel mogelijk hulp te bieden, raakte verontrust. 'Hoewel ik', schreef hij op 20 februari '43 aan de gezant te Madrid,Brief,junivan de gezant te Madrid aan van Kleffens(a.v.).J. enCitroen: 'Nota ... betreffende hun bevindingen in Spanje, in het bijzonder in het concentratiekamp Miranda de Ebro'jan.p.

1 29 I942, 2 A. (24 I943), dl. VI b, 83-84.

612 [PDF]
KAMP MIRANDA DE EBRO

'terzake mijn eindoordeel nog opschort, kan ik mij niet onttrekken aan de indruk dat de Nederlandse vertegenwoordiging hier is te kort geschoten. Het is niet aanvaardbaar dat de Nederlanders een minder goede behandeling zouden genieten dan de Polen en deBelgendie geenofficiëlevertegenwoordigers in Spanje hebben."

XCHier schrok de gezant toch wel van. Samen met de gezantschapsraad, van Panhuys, bracht hij eind maart zijn eerste (en enige) bezoek aan het kamp te Miranda; de barakken kwam hij niet binnen en in aanwezigheid van een Spaanse politieman kon hij slechts met één Nederlander spreken. 'Voorzover ik mij een indruk kon vormen van wat ik van het kamp te zien en te horen heb gekregen, waren', rapporteerde hij aan Londen, 'de toestanden aldaar niet ongunstig.P Voor de toezending van kledingstukken en dergelijke, alsmede van meer pakketten werd voortaan zorggedragen. In de loop van' 43 werden bovendien meer Nederlanders vrijgelaten, niet alleen uit Miranda maar ook uit gevangenissen in Madrid en Noord-Spanje waar zich begin '43 in totaal ca. honderdvijftig Engelandvaarders bevonden (en daar kwamen steeds nieuwe bij). Met dat al waren er eind november '43 toch weer bijna vijftig Nederlanders in Miranda, onder hen, naar wij aannemen, ook nog de negen leden van de Internationale Brigade die ruim een jaar tevoren niet naar Curaçao hadden kunnen vertrekken." Op 23 november kregen vertegenwoordigers van alle Geallieerde ambassades en legaties in Madrid de gelegenheid, Miranda te inspecteren waar zich nog ca. tweeduizend gevangenen bevonden, met wie zij zich vrij zouden kunnen onderhouden. Er werd operamuziek ten gehore gebracht en elke nationaliteit mocht door één vertegenwoordiger toegesproken worden. Voor Nederland deed dat van Panhuys. Deze was evenwel in gezelschap van Somer die als 'Elias van Praag, afgevaardigde van het Nederlandse Rode Kruis te Londen', meegegaan was. Dat bezoek aan Miranda was voor Somer van bijzondere betekenis: hij wilde de Nederlanders in het kamp in persoonlijk contact het vertrouwen geven dat ook zij zich spoedig op vrije voeten zouden bevinden. 'Toegegeven moet worden', rapporteerde de gezant,

XC1 Brief, 20 febr. 1943, van van Kleffens aan de gezant te Madrid (DBPN, selectie). 2 Brief, 27 maart 1943, van de gezant te Madrid aan Buiten!. Zaken (Enq., punten I en m, gestenc. bij!. 308). 3 Uiteindelijk hebben alle twintig leden van de Internationale Brigade zich bij de Irene-brigade kunnen voegen. Daar rees de vraag: zijn zij, doordat zij zonder verlof van de Kroon in vreemde militaire dienst getreden zijn, nog wel Nederlanders? Diezelfde vraag rees met betrekking tot de voor het Franse Vreemdelingenlegioen geronselde Engelandvaarders. Van Lidth wilde hnn allen meteen weer het Nederlanderschap verlenen, maar van Angeren (Justitie) maakte daar bezwaar tegen. Gehematuraliseerd werden de betrokkenen pas per I juli 1944.

613 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

'dat de toestand aanzienlijk is verbeterd en er werden dan ook weinig klachten meer vernomen Zowel jhr. van Panhuys als de heer van Praag hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om gedurende de gehele dag, zonder toezicht, zich met de geïnterneerden te onderhouden. De stemming was niet zeer goed te noemen. Allen klaagden over vertraging bij hun visa-aanvragen en zij vergeleken hun lot bij dat van Belgen, Fransen en anderen, die veel sneller vertrokken'!

XCnu, wat Schuller, van Panhuys en de Bruyn Teugbergen niet gelukt was, lukte Somer wèl: hij wist in de afvoer van Engelandvaarders uit Spanje (en dat betekende in '44 ook hun spoedige vrijlating uit Miranda en andere detentieoorden) het nodige tempo te brengen; wij komen er straks op terug.

XCErkend moet worden dat de drie officiële Nederlandse vertegenwoordigers die wij noemden, wat de hulp aan ontsnapten betreft, tot in '43 tegenwerking van de Spanjaarden ontmoetten, maar dat zij nagelaten hebben te doen wat hun mogelijk was, is pijnlijk duidelijk. Het enkele feit al dat het, van begin '4I af, tot mei '42 duurde voordat van Madrid uit weer eens een bezoek gebracht werd aan Miranda, is veelzeggend; dat van Panhuys bij die gelegenheid een deel van de Engelandvaarders advies gaf, maar weer naar Duitsbezet gebied te trekken, wekte een verontwaardiging die wij ons levendig kunnen indenken. Ernstiger nog achten wij het dat men zich in het Nederlandse officiële milieu in de Spaanse hoofdstad kennelijk geruime tijd bij de voortgezette detentie van een aantal oud-Spanjestrijders neergelegd heeft trouwens, er zijn sterke aanwijzingen dat talrijke Engelandvaarders door de laksheid van legatie en consulaat-generaal veellanger in Miranda (en, naar wij aannemen: ook in diverse gevangenissen in Noord-Spanje) vastgehouden zijn dan nodig was.ê

1 Brief, 30 nov. 1943, van de gezant te Madrid aan van Kleffens punten I en m, 313). 2 Mr. H. Maas Geesteranus, de Lissabonse vertegenwoor diger van de Centrale Inlichtingendienst, heeft medio mei '45 op schrift gesteld, met zekerheid te weten dat met betrekking tot een aantal Engelandvaarders die in '43 nog in Miranda vastzaten, al in '41 aan de commandant van Miranda be sluiten waren toegezonden krachtens welke zij vrijgelaten konden worden; volgens Maas waren zij in het kamp blijven zitten doordat de Nederlandse officiële ver tegenwoordigers in Madrid niet de moeite genomen hadden om hen af te halen. (H. Maas Geesteranus: 'Opmerkingen betreffende het rapport der commissie-van Rhijn inzake de administratie van de Nederlandse Inlichtingendienst te Lissabon'

614 [PDF]
NEDERLANDSE OFFICIËLE VERTEGENWOORDIGERS

XCSchuller, de gezant, had in '40-'41 niet veel vertrouwen in de Geallieerde (en dus in de Nederlandse) zaak en er ging in het algemeen, wat de hulp aan ontsnapten betreft, weinig van hem uit: noch op gezantschapsraad van Panhuys, noch op consul-generaal de Bruyn Tengbergen (deze werd eind '43 ontslagen en overleed begin '44) had hij enige positieve invloed, evenmin op de Nederlandse honoraire consuls in Spanje, van wie de consul te Barcelona, in wiens ressort Miranda lag, zich nauwelijks voor de ontsnapten inspande, zulks in tegenstelling tot zijn collega te Bilbao. De persoonlijke verhouding tussen de gezant (die doof was) en zijn gezantschapsraad liet veel te wensen over. Van Panhuys heeft zich, het zij grif erkend, van '42 af vaak moeite gegeven voor vluchtelingen en Engelandvaarders, maar vond zelf later toch ook (die eerlijkheid sierde hem) dat hij méér had behoren te doen. Wat de Bruyn Teugbergen betreft: zijn gezondheid was slecht (had hij niet eerder vervangen dienen te worden ?), maar dat kunnen wij toch niet als genoegzame verklaring, laat staan verontschuldiging, zien voor het feit dat talrijke Engelandvaarders op hem het felst gebeten raakten. Hun administratieve gegevens werden buitengewoon slordig bijgehouden, niet alleen de financiële met betrekking tot de hun uitgekeerde ondersteuningen en voorschotten, maar ook de zoveel belangrijker administratie van hun aanvragen van Spaanse uitreisen Portugese inreisvisa. Bovendien is het waarschijnlijk dat het, toen in september' 43 een aantal Engelandvaarders, ongeduldig door het lange wachten in Madrid, voornemens was, elandestien naar Portugal te ontsnappen, de consul-generaal geweest is die de Spaanse politie gewaarschuwd heeft.

XCGeen wonder was het dat de Engelandvaarders vaak elders steun zochten; die vonden zij in Madrid in de jaren '41-'43 bij een Joodse zakenman, J. C. Davids - een met Sally Noach te vergelijken figuur, aan wie geen inspanning ooit te veel was en die precies wist, welke Spanjaard hij met een fles cognac, welke hij met wat Amerikaanse dollars moest omkopen. Somer had voor wat Davids presteerde, grote bewondering. Niet de gezant! Deze schreef medio september '43 aan minister van Kleffens. dat hij Davids 'een voor het decorum van de Nederlandse vertegenwoordiging in Spanje weinig aanbevelenswaardige vrijwillige dienaar achtte'; hij wilde wel erkennen dat deze zich 'met atavistische behendigheid' van zijn taken kweet,

(17 mei 1945), punt k, gestenc. bijl. 198) De Enquêtecommissie heeft deze beschuldiging niet onderzocht; de commissie-Cleveringa '(kon) zich niet aan de indruk onttrekken dat wel eens nalatigheid is betoond bij het uit de karnpen af halen vanlandgenoten die door de Spanjaarden officieel in vrijheid gesteld waren.' dl. VI a, p. 91)

615 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

maar had toch maar besloten, hem spoedig naar Portugal af te voeren anders gezegd: hij wilde de Spaanse politie vragen, de verblijfsvergunning van Davids niet te verlengen. 'Deze brief geeft', aldus de Enquêtecommissie, 'blijk van een volkomen gebrek aan begrip bij de gezant voor de in de gegeven omstandigheden te gebruiken middelen om de in Spanje vertoevende Nederlandse uitgewekenen te helpen'! - wij treffen in de door de gezant gebezigde terminologie ('met atavistische behendigheid') bovendien weer de afkeer van Joden aan die wij al vaker gesignaleerd hebben.

XCEr zijn in '4I enkele Engelandvaarders geweest die er in slaagden, zonder in een van de Noordspaanse gevangenissen of in Miranda opgesloten te zijn, Madrid te bereiken. Drie zochten daar in juli ' 4I onmiddellijk de Bruyn Tengbergen op, maar kregen van hem 'na nodeloos lang wachten' (aldus een hunner, J. L. Slors) slechts te horen: 'Wat komen jullie in hemelsnaam hier doen?' Zij gaven op die vraag niet zonder duidelijkheid antwoord; hun werd prompt de deur gewezen. 'De ontvangst op het gezantschap', schreef Slors verder, 'was niet veel beter. Hier waren de inleidende woorden: '0, jullie zijn zeker die drie brutale jongens die net van het consulaat-generaal zijn gegooid!" 2 Andere Engelandvaarders hadden overeenkomstige ervaringen en dat droeg er toe bij dat zij zich in Madrid met onverschilligheid, ja, met vijandigheid tegenover de Nederlandse officiëlevertegenwoordigers opstelden.

XCEr ging zich hetzelfde proces afspelen dat wij al met betrekking tot Stockholm schetsten: de slechte opvang bevorderde dat een aantal Engelandvaarders zich losgeslagen ging gedragen: dezen voelden zich in de steek gelaten, verveelden zich, werden balorig, haalden naar zich toe wat los en vast was. Kleine oplichterijen waren niet zeldzaam, het kwam zelfs tot diefstallen op het gezantschap waar de deuren van speciale sloten moesten worden voorzien. De Engelandvaarders waren, aldus de uit Berlijn ontsnapte student I. A. M. Schmutzer, 'niet allemaalnuttige elementen ... Er waren ook zeer ongunstige figuren tussen ... Zij stalen bijvoorbeeld de meubels van het hotel, nl. Hotel Internacional te Madrid' (Engelandvaarders en vluchtelingen werden in de Spaanse hoofdstad op regeringskosten in hotels onder

XC1 A.v., p. 98. 2 Brief, 25 jan. 1947, van J. L. Siors aan de commissie-Cleveringa (Enq., punten I en m, gestene. bijl. 248).

616 [PDF]
'VERVLOEKT DE BUREAUCRAAT!'

gebracht), 'zij lieten ze door het raam naar beneden zakken'! en verkochten ze op de zwarte markt. Blind als hij was voor zijn eigen tekortschieten had gezant Schuller de neiging, in zijn berichtgeving aan Londen het accent te leggen op de kwalijke gedragingen van sommige vluchtelingen en Engelandvaarders ; 'er bevinden zich onder hen verraders, oplichters en homosexuelen', rapporteerde hij in juli' 43 2 een maand later, op Koninginnedag (31 augustus), werden tijdens de receptie die hij in de legatie hield, zilveren voorwerpen gestolen. Gevolg was dat minister van Kleffens, wanneer hij door de koningin ter verantwoording geroepen werd, nooit gebrek had aan citaten waarmee hij het gezantschap en het consulaat-generaal kon verdedigen. In feite beklaagden de goedwillenden onder de vluchtelingen en Engelandvaarders zich terecht over de algemene houding van de Nederlandse officiële vertegenwoordigers. Een groep Engelandvaarders die eind '43 in Barcelona vastzat (zij zaten er te wachten op vergunning van de Spaanse politie 0111. zich naar Madrid te begeven), stelde er op Oudejaarsdag' 43 een gestencild 'huisorgaan van mislukte Engelandvaarders' samenê, waarin o.m. de volgende 'Spaanse pepertjes'voorkwamen:

XC'Van de overige kruidenierswinkels hier ter stede verschilt het Nederlandse consulaat door langere sluitingstijd.' 'We zitten met z'n allen in een Spaans hotel, we slapen en we zuipen, dat is geen kinderspel. Ach, hadden we het maar geweten, dan had men het nooit gedaan, de visa zijn vergeten, want het komt er niks op aan.' 'En wie Hitler heeft vermoord en Goering heeft vergeven, is nog niet goed genoeg 0111 naar Engeland te streven. Maar eenmaal komt de tijd dat we de rotzooi gaan verlaten, vervloekt de bureaucraat, maar nooit de consulaten!'

XCUit de langzame afvoer uit Madrid vloeide voort dat in juni en september '43 twee groepen Engelandvaarders trachtten, Portugal elandestien binnen te komen. Van Lissabon uit had Maas Geesteranus die operaties voorbereid.

XC1 Getuige I. A. M. Schmutzer, Enq., dl. VI c, p. 58. 2 Brief, 20 juli 1943, van de gezant te Madrid aan het dep. v. buitenl. zaken (Enq., punten 1 en m, gestenc. bijl. 174). 8 Exemplaar in (RvO) Collectie-A. B. J. Koch.

617 [PDF]
HULP AAN ENGELANDV AARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

De eerste groep, waarbij zich ook enkele Luxemburgers bevonden, kwam goed over; de tweede verliet Madrid omstreeks IO september in een Spaanse legerauto met een Spaanse militair aan het stuur, kwam des avonds bij de Portugese grens, ontmoette daar niet de Portugese gids die er diende te zijn, hing er rond tot de volgende middag en werd toen door de Spaanse politie gearresteerd - gelijk reeds gezegd, is het waarschijnlijk dat het Nederlandse consulaat-generaal die politie gewaarschuwd heeft. De gepakte Engelandvaarders werden in Madrid geruime tijd in een gevangenis opgesloten, sommigen naar het kamp Miranda teruggevoerd. Geen wonder dat Somer, toen hij eind november in Madrid arriveerde, er de Engelandvaarders (in die tijd volgens hem drie- tot vierhonderd) in een stemming van verbittering aantrof Hij kon toen Schullers echtgenote met goed effect inschakelen: zij ging praten met de Portugese gezant en deze ging er accoord mee dat een Nederlands hockey-elftal in Portugal enkele wedstrijden ging spelen (wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat de Portugese gezant deze opzet heel wel doorzien heeft) - prompt vormde Somer een elftal waaraan hij officials, scheidsrechters en medische verzorgers toevoegde, en spoedig waren omstreeks twintig Engelandvaarders Portugal binnengekomen. Belangrijker nog was dat Somer in Madrid, alweer via Schullers echtgenote, een verbinding legde met de Poolse geheime dienst die al geruime tijd groepen Poolse Engelandvaarders naar het haventje Vila Real de San Antonio in het zuiden van Portugal (zie kaart VIII op pag. 605) had weten over te brengen waar zij door een uit Gibraltar afkomstig Brits marinevaartuig, dat als vissersvaartuig gecamoufleerd was, opgepikt waren. De Polen verklaarden zich bereid, in hun groepen ook Nederlanders op te nemen 'en in een minimum van tijd waren', aldus Somer, 'vele jongens via de Poolse lijn naar Gibraltar vertrokken.'! Voor anderen kreeg men in de lente van '44 uitreisvisa en dezen konden dus legaal naar Portugal vertrekken. Formeel verliep die evacuatie dus nog voor een deel via het Nederlandse consulaatgeneraal, maar in werkelijkheid was de afvoer door het Bureau Inlichtingen overgenomen: Somer had in Madrid en Lissabon eigen vertegenwoordigers aangesteld, in Madrid de Engelandvaarder E. Hertzberger, in Lissabon reserve-kapitein mr. C. L. W. Fock, die voordien in Washington adjudant was geweest van generaal Dijxhoorn, en Hertzberger en Fock wisten te bereiken dat geen enkele bonafide Engelandvaarder langer in Spanje moest wachten dan strikt noodzakelijk was. Maas Geesteranus was toen uitgeschakeld; hij had, zo werd in Londen gemeend, in Portugal voor contraspionage-werk meer geld uitgegeven dan verantwoord was (meer hierover

XC1 Getuige]. M. Somer, Enq., dl. VI c, p. 882.

618 [PDF]
EVACUATIE UIT SPANJE EN PORTUGAL

in hoofdstuk II) en bovendien, zich ergerend aan de geringe medewerking of zelfs tegenwerking die hij in '42 en '43 bij zijn pogingen tot illegale evacuaties ondervonden had van de zijde van de overige Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Lissabon en Madrid, zoveel ruzie gemaakt dat Somer het geraden geacht had, met een schone lei te beginnen.

Portugal

XC

XCAnders dan in de paragraaf over Spanje het geval was, moeten wij in deze paragraaf weer aandacht besteden aan de groep der Joodse vluchtelingen. Wie als vluchteling legaal tot Portugal toegelaten werd, moest er, ook al had hij een visum voor de Verenigde Staten of een ander land op het westelijk halfrond, toch altijd enige tijd wachten voordat de passage geregeld was, en bovendien kwam in mei en juni '40 een aantal Nederlandse vluchtelingen (velen van hen hadden vóór mei '40 in België gewoond) Portugal binnen van wie nog in het geheel niet vaststond waarheen zij zich konden begeven. Dat waren er, aldus het oud-Kamerlid mr. G. A. Boon die, komende uit Londen en op weg naar Canada, eind augustus en in de eerste helft van september in Lissabon was, 'vier- tot vijfhonderd ... , grotendeels Joden natuurlijk, die iedere dag gingen naar het Panama-consulaat, naar het Cu ba-consulaat, dan naar dat van Honduras, de hemel weet waar, om maar weg te kunnen komen, omdat ieder moment ook daar de inval dreigde ... Toen scheen nabij dat de Duitsers door Spanje zouden gaan en het leger van Portugal zouden zij natuurlijk zo overhoop lopen en en dan waren die mensen allemaal in de val, dus trachtten zij, waarheen dan ook, weg te komen.'!

XCVermoedelijk zijn zeventot negenhonderd vluchtelingen erin geslaagd, Portugal binnen te komen vóór eind juni, d.w.z. voordat de Portugese regering zich op het standpunt stelde dat inreisvisa alleen afgegeven zouden worden aan diegenen die al een uitreisvisum (voor vertrek dus naar een ander land) bezaten - de 'vier- tot vijfhonderd' die Boon vermeldde, waren een restant, want voordien waren al een drie- tot vierhonderd er met medewerking van een ambtenaar van het Nederlandse consulaat-generaal ê in

1 Getuige G. A. Boon, dl. VI c, p. 41. 2 Dit was M. Visser, die tevoren kanselier geweest was van het Nederlandse consulaat-generaal te Brussel; hij werd medio augustus' 40 door van Kleffens naar Londen gehaald.

619 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

geslaagd, visa voor verschillende landen op het westelijk halfrond te verwerven, en wij nemen aan dat uit die groep eind augustus een groot deel al vertrokken was. Men kan zich indenken dat juist het vertrek van deze gelukkigen de angst van de overigen deed toenemen; bovendien waren, naar wij veronderstellen, diegenen achtergebleven die niet over aanzienlijke financiële reserves beschikten dan wel geen vermogende relaties bezaten in de Nieuwe Wereld - een deel van die achtergeblevenen was dus aangewezen op regeringssteun; daarvoor, alsmede voor hun verdere emigratie, werden zij afhankelijk van van Harinxma, die in augustus in Lissabon vertegenwoordiger geworden was van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen.

XCDoor van Harinxma's bureau te Lissabon werden van de aanvang af(eind augustus '40) tot eind december '42 bijna zestienhonderd Nederlanders naar overzeese landen geëvacueerd: ruim twaalfhonderd uit Portugal, een kleine vierhonderd rechtstreeks uit Spanje. Wie behoorden tot die groepen? Om te beginnen de ca. tweehonderd Joodse vluchtelingen die in '4I uit Lissabon naar Nederlands-Indië en de ca. vierhonderdveertig die eind '42 naar Suriname en Jamaica vertrokken; voorts de bijna tweehonderd Engelandvaarders die zich in '42 in Bilbao voor Portugal konden inschepen. Er resten dan bijna achthonderd andere geëvacueerden. Wij schatten dat zich daar ongeveer honderd Engelandvaarders onder bevonden hebben die er, als bijvoorbeeld d'Aulnis en Somer, vóór eind '42 in slaagden, aile moeilijkheden ten spijt Lissabon te bereiken van waaruit zij veelal eerst naar Curaçao overgebracht werden (van daaruit gingen zij dan naar Engeland) - anders gezegd: ook de overblijvende bijna zevenhonderd geëvacueerden moeten vluchtelingen zijn geweest, hoofdzakelijk Joden. Kennelijk zijn in die laatste groep niet de bijna achthonderd Joden meegeteld die, zoals wij eerder vermeldden, in de periode mei '4I-januari '42 met steun van Abwehr-ofUcier Schulze-Bernett legaal naar Portugal konden reizen; zij hadden immers in Amsterdam hun reis naar het westelijk halfrond volledig in gereedheid kunnen brengen. Van de bijna zevenhonderd geëvacueerden wier bestemming wij niet kennen, moeten velen behoord hebben tot de groep van viertot vijfhonderd die zich eind augustus' 40 nog in Portugal bevond, en mogelijk is ook dat nadien andere Joodse vluchtelingen op de een of andere wijze Spanje en van daaruit Portugal hebben weten te bereiken. Ons statistisch materiaal is nu eenmaal onvolledig. In elk geval menen wij dat de eerder weergegeven schatting van van Harinxrna dat zijn bureau tot eind '42 vijftientot zestienhonderd personen alleen al uit Vichy-Frankrijk zou hebben afgevoerd, te hoog is geweest: bijna zestienhonderd is het totaal van allen aan wie het Lissabonse bureau in de jaren '40 t.e.m. '42 hulp verleend

620 [PDF]
EVACUATIE UIT SPANJE EN PORTUGAL

heeft en dat cijfer sluit om te beginnen al de vier- tot vijfhonderd in die Boon eind augustus' 40 nog in Lissabon aantrof.

XCNiet al die honderden hadden voor IllU1 verblijf in Portugal regeringssteun nodig. Er waren er onder hen die over voldoende eigen middelen beschikten om geruime tijd in het levensonderhoud van henzelf en van hun gezinnen te kunnen voorzien, anderen die daartoe geld uit de Verenigde Staten ontvingen. Eind' 40 bleef in elk geval na het vertrek van de eerste honderd Joodse vluchtelingen naar Nederlands-Indië slechts een klein aantal vluchtelingen over die volledig op financiële steun aangewezen waren. Deze en de andere vluchtelingen kwamen elkaar telkens bij dezelfde officiële bureaus tegen, vooral bij die van diverse Latijns-Amerikaanse staten. Onvermijdelijk beconcurreerden zij elkaar bij het aanvragen van visa (Brazilië liet bijvoorbeeld enkele diamantslijpers toe). Er was felle onderlinge jaloezie en wat de ondersteunden betrof, kwamen weer gevallen voor waarin voorschotten geaccepteerd werden door vluchtelingen die kostbaarheden achtergehouden hadden, kennelijk met het doel om in het land waar zij zich uiteindelijk zouden vestigen, enige Iinanciéle basis te hebben. Diamanten waren gemakkelijk te verbergen (er waren, gelijk al vermeld, onder de Joodse vluchtelingen talrijke Nederlanders uit de Antwerpse diamantwereld) - één vluchteling had in Lissabon in zijn schoenen dikke steunzolen die uit platina vervaardigd waren; per stuk waren zij ca. f 25000 waard.

XCVoor hulp aan de vluchtelingen was in de zomer van '40 onder beschermheerschap van de gezant, mr. J. G. Sillem (over zijn defaitisme zullen wij in het volgend hoofdstuk schrijven), een steuncomité opgericht; het zamelde een groot bedrag in (nadere gegevens bezitten wij niet), zowel bij de in Portugal woonachtige Nederlanders als bij Portugezen, 'verscheidene Portugezen', aldus van Harinxma, 'hebben daarvoor veel geld gegeven." Aanvankelijk mochten de ondersteunde vluchtelingen in verschillende steden wonen, bijvoorbeeld in Lissabon en in Porto (in die tijd meestal als Oporto aangeduid), en daar kregen zij dan per dag 'slechts zoveel', vertelde later de penningmeester van het comité, 'dat iemand er net kon komen'": 16 escudos per dag (en, naar wij aannemen: per volwassene), ofwel volgens de officiëlekoers f 2,24. Zo scherp mogelijk werd gecontroleerd of de ondersteunden soms andere inkomsten bezaten. 'Het is in Lissabon gebeurd', aldus L. Polling, de Nederlandse consul te Porto (hij was daar eigenaar van een handelshuis),J.

1 Getuige B. Ph. van Harinxma thoe Slooten, dl. VI c, p. 237. 2 Getuige R. A. D. Sloet tot Everlo, a.v., p. 104.

621 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

'dat een dame steun kreeg en op zekere dag bij het gezantschap kwam met een klein pakje bij zich waar een stukje zeep en een beetje tandpasta in waren. Een van de dames van het comité rukte het pakje uit haar handen en zei: 'Laat mij eens kijken wat er in zit. Zeep, tandpasta, dan heb jij geld. Waar heb je dat vandaan?' Als dergelijke dingen gebeurden, als er wantrouwen is van de ene zijde, komt dat van de andere ook. Zo is de mens'!

XCinderdaad, en de zaak werd er niet beter op toen begin' 41 vrijwel alle ondersteunde vluchtelingen door de Portugese politie gedwongen werden de steden te verlaten en samengebracht werden in een grote villa in de badplaats Praia das Maçàes (zie kaart VIII op pag. 605), op ca. 50 km afstand van Lissabon. Het steuncomité betaalde het verblijf aldaar en de er gehuisveste vluchtelingen (later werden er Engelandvaarders aan toegevoegd) moesten tevreden zijn met één escudo (14 cent) zakgeld per dag, 'wij konden er', aldus een Engelandvaarder, 'twee pakjes sigaretten voor kopen per week." De verzorging in Praia das Maçàes was overigens redelijk goed en de penningmeester van het comité, die tegelijk de gelden van van Harinxma's bureau beheerde, meende, 'dat de meesten het [er] beter hebben gehad dan zij tot dan toe in hun leven gekend hadden'3 - hij en van Harinxma waren zich kennelijk onvoldoende bewust hoe vernederend de afhankelijkheid was; toen van Harinxma begin '43 naar Londen vertrokken was en zaakgelastigde van Pallandt de behartiging van de vluchtelingenzorg van hem overgenomen had, was het eerste wat deze deed, het zakgeld voor vluchtelingen en Engelandvaarders vervijfvoudigen.

XCDat van Harinxma in zijn contacten met vluchtelingen en Engelandvaarders weinig menselijk begrip en menselijke warmte toonde, vermeldden wij al eerder. Bij gezant Sillem stond het er niet beter voor. 'Wamleer', aldus Polling, 'de klok bijvoorbeeld vijf uur geslagen had en er kwamen vluchtelingen die hulp nodig hadden, dan werd er gezegd dat die mensen de volgende dag maar terug moesten komen ... Ik weet dat het zo ging. Mij is [bovendien] een geval verteld (of dat waar is, weet ik niet) van drie vluchtelingen die de gezant absoluut nodig hadden, terwijl de gezant aan het tennissen was. De kanselier zei toen dat de gezant niet gestoord mocht worden. De mensen bleven aandringen, de kanselier ging naar de tennisbaan en kreeg daar tot antwoord: 'Laat die mensen morgen maar terugkomen, ik help ze nu niet meer en neem er nota van: ik wens voortaan niet meer gestoord te worden.' '.GetuigePolling, a.v., p.Getuige J.Slors, a.v., p.Getuige R. J. A.Sloet tot Everlo, a.v., p.GetuigePolling, a.v., p.

1 L. 529. 2 L. 4IO. 8 D. III. L. 530.

622 [PDF]
MR. J. G. SILLEM L. POLLING

XCPolling zelf had met de vluchtelingen nimmer moeilijkheden, maar hij spande zich dan ook tot het uiterste voor hen in en stond hun allen met raad en daad terzijde.' 'Honderden brieven', kreeg hij van hen: 'dankbetuigingen zodra de mensen aan de andere zijde van de oceaan waren', maar met het gezantschap onder Sillem en later onder zaakgelastigde Flaes (voor diens voorganger van Pallandt maakte Polling een uitzondering) was 'de samenwerking nooit buitengewoon goed.' 'Dat kan ik eigenlijk alleen zó verklaren', zette hij aan de Enquêtecommissie uiteen, 'dat de heren daar ... nog jarenlang geleefd hebben alsof er geen oorlog was. Zij wisten niets van ellende af'2, en bovendien was 'algemeen de stemming antisemietisch'3 - een uitspraak die ons bepaald te ongenuanceerd lijkt maar waartoe, naar wij aannemen, sommigen in de jaren '40-'42 wel aanleiding gegeven kunnen hebben.

XCInIn62

de paragraaf over Spanje hadden wij veel over de Engelandvaarders te schrijven - in deze niet. Portugal was voor hen in de eerste plaats een door voerland. Voorzover zij legaal binnenkwamen, behoefden zij er niet lang te blijven omdat Portugal hen in beginsel alleen toeliet wanneer hun vertrek vaststond. Dat laatste was in '40-'41 nogal moeilijk (maar toen kwamen er weinig Engelandvaarders) - Polling wist overigens in Porto met medewer king van de Britse consul een vijftiental Engelandvaarders aan boord te smokkelen van Britse schepen. '42 was er het legale transport via Bilbao en de schatting die wij al weergaven, luidde dat daarenboven nog omstreeks honderd Engelandvaarders vóór eind' 42 door Spanje en Portugal zijn ge reisd. Voor de jaren '43 en '44 moet men daar, eveneens naar schatting, nog een zevenhonderd anderen bij optellen, die grotendeels in '44, ten dele legaal, ten dele half-en-half illegaal (uit het haventje Vila Real de San Antonio), via Gibraltar of rechtstreeks naar Engeland konden vertrekken, de meesten per schip, sommigen (en dan speciaal diegenen op wier snelle overkomst door een van de geheime diensten prijs gesteld werd) per vliegtuig. 1 Toen in de herfst van '40 alle vluchtelingen in Portugalofficiële circulaires ontvingen (wij weten niet of deze van het gezantschap dan wel van het bureau van van Harinxma zijn uitgegaan) met een vragenlijst erbij waarop vraag 18 luidde: 'Waarom keert u niet naar Nederland terug?', gaf Polling 'de eerste de beste' verontwaardigde vluchteling die hem die lijst toonde, het advies, als antwoord in te vullen: 'Om dezelfde reden waarom H. M. de Koningin niet naar Nederland teruggaat.' (a.v., p. 532) 2 A.v., p. 525. 3 A.v., p. 532.

623 [PDF]

Terugblik

XC

XCZinvollijkt het ons om eerst het cijfermateriaal samen te vatten dat wij tot dusver in dit hoofdstuk vermeld hebben. Wij doen dat met grote aarzeling: er zijn maar weinig vaste punten. Met redelijke zekerheid weten wij dat in totaal in Engeland ca. zestienhonderd Engelandvaarders aangekomen zijn (hier en in het vervolg bedoelen wij hiermee: bonafide Engelandvaarders) dat ca. negenhonderd Engelandvaarders Zweden bereikt hebben en dat van hen ca. vierhonderd in Engeland arriveerden; dat in Zwitserland ca. achttienhonderd uit Nederland ontsnapten binnengekomen zijn en dat van hen ca. tweehonderd tot Spanje en Portugal wisten door te dringen; tenslotte dat het Lissabonse bureau van het regeringscommissariaat voor de vluchtelingen tot en met eind '42 betrokken is geweest bij de evacuatie van ca. zestienhonderd vluchtelingen en Engelandvaarders. Dit zijn de enige betrekkelijk vaste punten waarover wij beschikken - alles wat wij er aan toevoegen, zijn schattingen onzerzijds. Die schattingen vermeldend zijn wij ons er van bewust dat het heel wel mogelijk is dat een tijdrovend nader onderzoek (als dat uitvoerbaar isl) andere cijfers zou opleveren. Daarbij merken wij nog op dat het niet de Engelandvaarders zijn die uit statistisch oogpunt de grootste moeilijkheden bieden, maar de Joodse vluchtelingen. Dat ligt ook voor de hand: de Engelandvaarders concentreerden zich op Engeland, maar behalve de groep in Zwitserland raakten de Joodse vluchtelingen verstrooid; er zijn bovendien, menen wij, onder hen velen geweest die zonder bemoeienis van Nederlandse overheidsinstanties naar elders, vooral naar de Verenigde Staten en Latijns Amerika, emigreerden en hen vindt men dus in de overheidsgegevens waarop wij Tabel II baseren, niet terug.

XCWij hebben in die Tabel (alsook in dit gehele hoofdstuk) onderscheid gemaakt tussen Engelandvaarders en (hoofdzakelijk Joodse) vluchtelingen. Wij herhalen dat dit onderscheid niet verabsoluteerd mag worden: er zijn nietJoden onder de vluchtelingen geweest en Joden onder de Engelandvaarders.

XCVoorts maken wij, wat de Engelandvaarders betreft, de volgende opmerkingen. Wij schatten, gelijk men ziet, het aantal van diegenen die met succes rechtstreeks de Noordzee overgestoken zijn, op tweehonderd. Wij schatten I dat van de vierhonderd Engelandvaarders in Zwitserland tweehonderd daar gebleven zijn door de moeilijkheden van de afvoer in '44, en dat van de duizend Engelandvaarders in Frankrijk tweehonderd er niet in slaagden, de Pyreneeën over te komen. Er kwamen dus duizend in Spanje en Portugal aan: tweehonderd uit Zwitserland, achthonderd uit Frankrijk.

XCWat de vluchtelingen aangaat, diene het volgende. De veertienhonderd die Zwitserland binnenkwamen, zijn in Zwitserland gebleven en de dertien62

624 [PDF]
STATISTISCH OVERZICHT

Tabel II: Engelandvaarders en vluchtelingen 1940-1945 Aantal/en In Engeland Engelandvaarders aangekomen

XCNederland 200 Zweden 900 400 Zwitserland 400 200 Frankrijk 1000 800 Spanje en Portugal 1000 1000 Aantallen vluchtelingen 1400 2200 1300

XChonderd die Spanje en Portugal bereikten, zijn naar andere gebieden vertrokken: tweehonderd naar Nederlands-Indië, vierhonderdveertig naar de West, zeshonderdzestig naar diverse staten in Noord- en Zuid-Amerika. Al die dertienhonderd zijn afkomstig geweest uit Frankrijk, maar er zijn in Frankrijk veel méér vluchtelingen geweest: na Frankrijks capitulatie, toen er al zeshonderd het Iberisch schiereiland bereikt hadden, werd hun aantal in Vichy-Frankrijk op drieduizend geschat; gezien het feit dat in '41 slechts veertienhonderd aan de Association in Vichy bekend waren, lijkt die schatting van drieduizend, die in een periode gemaakt is waarin niemand een redelijk overzicht bezat, ons te hoog; wij hebben haar in onze tekst van meet af aan tot tweeduizend verlaagd en hebben voorts, gelijk vermeld, geschat dat in de zomer van '42 nog eens tweehonderd vluchtelingen uit Nederland in Vichy-Frankrijk aangekomen zijn. Van die twee-en-twintighonderd zijn zeshonderdveertig naar Spanje en Portugal geëvacueerd, zijn, zo vermoeden wij, enkele honderden er in geslaagd, Zwitserland ofhet door Italië bezette deel van Frankrijk binnen te komen, zijn enkele andere honderden ondergedoken of anderszins onontdekt gebleven en zijn tenslotte, gelijk wij al eerder vermeldden, van de omstreeks duizend die ten tijde van de bezetting van Vichy-Frankrijk nog met zekerheid daar aanwezig waren, enkele honderden door de Duitsers gearresteerd.

XCHet zijn die vluchtelingen in Vichy-Frankrijk geweest die slachtoffer geworden zijn van het regeringsbeleid - slachtoffer doordat uit hun groep die niet tijdig in veiligheid gebracht was, enkele honderden gegrepen en naar de vernietigingskampen gedeporteerd werden en van de overigen velen bijna twee jaar lang de angsten van het leven in een bezet gebied moesten doorstaan. Wat men ten aanzien van deze groep in het beleid van de regering en van het in directe zin verantwoordelijk regeringscommissariaat voor de vluchtelingen mist, is het besef van urgentie. Natuurlijk is in de zomer van

625 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

'40 door niemand voorzien dat de machthebbers van het Derde Rijk tot de massale uitroeiing der Joden zouden overgaan, maar iedereen kon beseffen dat het bestaan onder een Duitse bezetting voor Joden gepaard zou gaan met grote en toenemende vernederingen en kwellingen. Terecht trachtten in de weken waarin Frankrijk ineenstortte, duizenden Joden van allerlei nationaliteiten Spanje en Portugal te bereiken, terecht poogden zij allen ook het Iberisch schiereiland, waar de Wehrmacht heel wel vroeg of laat zou kunnen binnenrukken, te verlaten. De beslissingen van de gouverneurs van Suriname en de Nederlandse Antillen om geen Joodse vluchtelingen tot hun gebiedsdelen toe te laten, moet men niet beoordelen tegen de achtergrond van de in '40 onvoorziene Endlösung - die beslissingen (minister Welter die er zich bij neerlegde, constateerde dat later terecht) waren al tegen de achtergrond van wat vóór de zomer van' 40 in Duitsland met de Joden gebeurd was, 'inhumaan'; ook in de zomer van '42, toen men in Londen wist dat de Duitsers begonnen waren, uit geheel West-Europa Joden te deporteren, en van Kleffens in Washington bereikt had dat veertienhonderd N ederlandsJoodse vluchtelingen korte tijd in de Verenigde Staten opgenomen zouden kunnen worden, is bij de redding van diegenen die in Vichy-Frankrijk vastzaten, geen werkelijke spoed betracht. Op II november' 42 was het te laat.

XCHier en daar hebben wij in dit hoofdstuk op verscheidene punten impliciet of expliciet in kritische zin geschreven over bepaalde beleidsbeslissingen van de ministers of van de aan hen ondergeschikte diensten en individuele ambtenaren. Wij hebben geen behoefte dat alles met betrekking tot de vluchtelingen in bijzonderheden te herhalen maar enkele meer algemene punten verdienen onderstreping.

XCMeer dan andere staten heeft Nederland in de loop van zijn geschiedenis asyl geboden aan vervolgden; het mocht dus terecht, zeker in vergelijking met hetgeen elders geschiedde, het element van humaniteit in zijn beleid onderstrepen. VanKleffens knoopte daarbij aan toen hij, zoals wij aan het slot van hoofdstuk 6 weergaven, in november(de regering had gouverneur Wouters van Curaçao toen gedwongen, zes-en-tachtig Joodse vluchtelingen uit Europa die aan boord van een Spaans schip al maanden langs Zuid-Amerika voeren en naar Spanje teruggebracht dreigden te worden, tot Curaçao toe te laten) aan de gezant in Washington in overweging gaf,

'41

626 [PDF]
'OP I I NOVEMBER' 42 WAS HET TE LAAT'

Met die menslievendheid achten wij het in strijd dat de regering geen steun verleend heeft aan de Duits-Joodse vluchtelingen die in de periode' 33-'40 in Nederland opgenomen waren. Te waarderen valt daarentegen dat van Kleffens, gelijk zojuist vermeld, in de zomer van '42 voor veertienhonderd Joodse vluchtelingen toelating tot de Verenigde Staten verwierf, dat hij in oktober '43 terstond trachtte, ergens asyl te vinden voor de ca. zeshonderd tot de Barneveld-groep behorende Joden die hi] in Westerbork in groter gevaar wist dan tevoren, en dat hij zich begin januari' 44 onmiddellijk moeite gegeven heeft, de 'valse' Latijns-Amerikaanse paspoorten die honderd à tweehonderd spoedig in Bergen-Belsen opgesloten Joden in hun bezit hadden, 'erkend' te krijgen. Minder te waarderen is de terughoudendheid van het kabinet om in andere concrete situaties blijk te geven van het besef dat de Joden door onmetelijke gevaren bedreigd werden: ten aanzien van het uit Palestina komende plan, vijfhonderd Joodse kinderen uit Nederland te redden, meende het kabinet begin maart '43 dat dit slechts moest geschieden 'op grond ener algemene regeling, niet een alleen voor Joden' (een standpunt dat in juni verlaten werd), en wat de zeven- tot achthonderd daarvoor in aanmerking komende, ter beschikking van Nederland staande geïnterneerde Rijksduitsers betrof, heeft het kabinet eind' 43 eerst gedacht aan uitwisseling tegen de Z.g. Indische gijzelaars, vervolgens (januari '44) tegen Indische gijzelaars èn Nederlandse Joden en pas eind augustus' 44 is aan die Joden prioriteit gegeven. Dat zijn allemaal beslissingen geweest waarop kennelijk de begin '43 in Londen opgerichte Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden geen invloed heeft gehad.

XCEvenals de Enquêtecommissie hebben wij het voorts afgekeurd dat de regering het eind november '42 Joden verbood, zich vrij te kopen, en het zich-vrijkopen zelfs strafbaar stelde. Daaraan ging in '41 vooraf dat de gezant te Washington het Joden onmogelijk maakte om in een tijd waarin de 'legale emigratie' uit bezet Nederland nog toegestaan was, ter wille van die emigratie te beschikken over onder het wetsbesluit A I vallende tegoeden die zij in de Verenigde Staten bezaten. De beslissing van de gezant werd in oktober '41 door Gerbrandy, van Kleffens en Steenberghe goedgekeurd, maar na het telegrafisch protest van J. Elias bij de koningin, in december in heroverweging genomen. 'Het betreft hier', schreef van Kleffens aan de koningin (wij herhalen de tekst van zijn brief), 'ongetwijfeld een zeer moeilijk probleem. Enerzijds pleiten overwegingen van menselijkheid er voor, medewerking te verlenen aan personen die aan bijzondere bedreiging blootstaan en aan wie een gelegenheid wordt geboden, het bezette gebied te verlaten. Anderzijds is echter te vrezen dat de vijand, zodra bemerkt wordt dat de regering emigratie van hen die in het buitenland

627 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

beschikken, bevordert, daarvan misbruik zal maken. Ook kan het als een bezwaar gelden dat op deze wijze alleen welgestelden, die beschikken over een tegoed in het westelijk halfrond, in staat zouden worden gesteld aan de bedreiging van de vijand te ontkomen.'

XCVan enkele vormen van mogelijk misbruik door de vijand maakte van Kleffens in deze brief melding: de vijand kon 'als tegenprestatie' bedrijven overnemen van diegenen die verlof tot emigratie zouden krijgen dan wel aan hen geldsommen afpersen, wellicht hen ook brengen tot 'toezeggingen om na aankomst in het buitenland een bedrag in vreemde deviezen ter beschikking te stellen.' Welnu, voor geen van deze vormen van misbruik behoefden de ministers in oktober' 41 bevreesd te zijn: in maart' 41 was de Duitse verordening verschenen die het de bezetter mogelijk maakte, alle Joodse bedrijven over te nemen, begin augustus' 41 de verordening waarbij Joden al hun tegoeden hadden moeten overdragen aan de rooibank Lippmann-Rosenthal (Sarphatistraat), en dat in de Verenigde Staten aankomende Joden geen deviezen aan Duitsland ter beschikking konden stellen, sprak vanzelf: alle Nederlandse tegoeden aldaar waren geblokkeerd. De twee verordeningen waarop wij wezen, waren in Londen bekend. Ook bekend aan de ministers? Daar zijn wij niet zeker van - maar hier heeft zich dan gewroken dat zij hun beslissing namen zonder overleg met deskundigen; wij zien die beslissing als ingegeven door de overmaat aan strakheid in de oorlogvoering die vooral bij Gorbrandy een grote rol speelde. Zij is hier (hetzelfde is in de zaak van het zenden van pakketten of voorraden voedsel aan Joden in diverse karnpen het geval geweest) haar doel voorbij geschoten, óók het doel voorbij dat met A I beoogd werd: A I wilde verhoeden dat Duitsland kon beschikken bijvoorbeeld over tegoeden van Nederlanders in de Verenigde Staten - hier verzochten Nederlanders in '41, louter te mogen beschikken over de gelden die zij voor hun reis- en toelatingskosten nodig hadden; wij menen dat de regering daaraan medewerking had dienen te verlenen en beschouwen het argument dat zij dan alleen aan welgestelden hulp gaf, als irrelevant: het verzoek der betrokkenen was redelijk en gegeven de 'bijzondere bedreiging' waaraan zij blootgesteld waren, mocht, menen wij, de regering haar beleid niet laten bepalen door bestaande inkomens- en vermogensverschillen. Aan hoeveel Joden aldus vóór eind oktober' 41, toen Himmler alleen nog maar emigratie tegen losprijs toestond, de gelegenheid ontnomen is, aan de vervolging te ontkomen, weten wij niet precies; het kunnen er enkele tientallen geweest zijn.

XCEr is nóg een punt dat de aandacht verdient: de vanzelfsprekendheid namelijk waannee de regering aanvaard heeft dat de hulp aan de Joodse vluchtelingen, voorzover

628 [PDF]
DE REGERING EN DE JODEN

deels gefmancierd is door de Amerikaans-Joodse hulporganisatie, de Joint. Sterker nog: de regering heeft die Joint onder druk geplaatst door in de regel haar eigen hulpverlening afhankelijk te stellen van die door de Joint. Zo werden in december '40 de eerste honderd Joodse vluchtelingen pas met regeringsvoorschotten (voorzover nodig) uit Portugal naar NederlandsIndië getransporteerd, nadat de Joint aan een aldaar gevormd hulpcomité $ IQ 000 had doen toekomen, en eind' 42 kwam het pas tot de evacuatie van Joodse vluchtelingen naar Suriname en Jamaica, nadat de Joint zich bereid verklaard had, het levensonderhoud der betrokkenen (alweer: voorzover nodig) een jaar lang voor haar rekening te nemen.! Opmerkelijk is het voorts dat, toen zich begin '43 de mogelijkheid leek voor te doen, vijfhonderd Joodse kinderen uit Nederland naar Palestina over te brengen, Gerbrandy aan de in Londen gevormde Commissie van advies voor Joodse aangelegenheden schreef, 'dat de kosten van deze onderneming in de eerste plaats door Joodse organisaties en personen gedragen behoren te worden.' Dat de regering daarentegen voor het levensonderhoud van Joodse vluchtelingen aan wie zij voorschotten liet uitkeren, meer gedaan heeft dan andere regeringen in ballingschap voor 'hun' vluchtelingen, achten wij waarschijnlijk, voorzover het Vichy-Frankrijk en een vaststaand feit voorzover het Zwitserland betreft; ook de fmanciële hulp die in '44 aan de in België ondergedoken Nederlandse Joden verleend werd, verdient gememoreerd te worden. Vreemd, en pijnlijk, is dan het contrast met het feit dat de regering in andere gevallen haar hulp bij het redden van de levens van dodelijk bedreigde mensen die Nederlandse staatsburgers of ingezetenen waren, afhankelijk gesteld heeft van hulp door een Amerikaans-Joodse organisatie.

XCMoeten wij, op de door ons onjuist geachte beleidsbeslissingen terugziende, ook een relatie leggen met het milde, niet-aggressieve antisemitisme dat in die tijd bij aanzienlijke delen van het Nederlandse volk aanwezig was? Wij hebben die afkeer van Joden in dit hoofdstuk menigmaal gesignaleerd en uit de periode eind '40-begin '4I ook enkele uitlatingen van ministers weergegeven die generaliserend negatief over Joden gesproken hadden. Bewijsbaar is die relatie natuurlijk niet, maar het gaat, menen wij, niet te ver om te veronderstellen dat verscheidene ministers en ook verscheidene anderen in het overheidsapparaat zich in vergelijkbare omstandigheden meer moeite zouden hebben gegeven voor de redding van niet-Joodse Nederlanders er was, wat de Joden betrof, toch steeds iets van 'afstand'.

XC1 Daarbij deed zich in een bepaalde fase nog een akelig conflict voor doordat de regering eiste dat de Joint per persoon $ 40 per week zou betalen en de Joint niet bereid was, het in andere gevallen aanvaarde bedrag van $ 25 per week te verhogen; dat lagere bedrag werd tenslotte door de regering aanvaard.

629 [PDF]
HULP AAN ENGELANDVAARDERS EN JOODSE VLUCHTELINGEN

XCWat heb ik zelf in de jaren' 40-' 45 geweten van alles wat in dit hoofdstuk uiteengezet is? Ook een historicus van niet-Joodse afkomst zou zich tot het stellen van die vraag geroepen kunnen voelen, maar een van Joodse afkomst mag haar in geen geval uit de weg gaan. Mijn antwoord is: ik wist nagenoeg niets. Regeringsstukken waren geheim - ik heb er geen kennis van gehad. Ik wist nauwelijks van het bestaan van het regeringscommissariaat voor de vluchtelingen af. Natuurlijk kende ik de door de regering gegeven waarschuwing tegen de loskoop-operaties; deze is immers door Radio Oranje uitgezonden. Menende dat de regering wel heel klemmende redenen zou hebben als zij tot zulk een drastische waarschuwing overging, was ik het er van harte mee eens. Ik wist dat Meyer Sluijser iets te maken had met een commissie die inzake Joodse aangelegenheden af en toe contact had met de regering, maar dat het een officiële adviescommissie was, wist ik niet. Ik heb blijkbaar ook niet de behoefte gevoeld, hem mijn persoonlijke hulp aan te bieden. Met name uit de periode waarin de Joden en masse uit Nederland gedeporteerd werden, zomer' 42-eind '43 (nadien waren er nog maar weinig transporten), herinner ik mij een overheersend gevoel van verlamming: er speelde zich, ik wist het, in bezet Europa een katastrofale tragedie af en ik voelde mij persoonlijk volstrekt onmachtig om deze, met welke middelen ook, te keren, ik meende mij het nuttigst te maken door op mijn post bij Radio Oranje mijn bescheiden bijdrage te leveren tot de eindoverwinning.

XCIk heb, vind ik nu, teveel aan die eindoverwinning, te weinig aan de Joden gedacht.

XCIk heb, vind ik nu, mij met die Joden te weinig verbonden gevoeld en getoond.

XCWij hebben in deze terugblik nog niet over de ervaringen der Engelandvaarders geschreven. Daar kunnen wij kort over zijn, aangezien wij ook wat hen betreft, geen behoefte heb ben om samen te vatten wat wij in de aan Zweden, Frankrijk en België, Zwitserland, Spanje en Portugal gewijde paragrafen uiteengezet hebben. Wij hebben getracht, die Engelandvaarders te schetsen zoals zij waren: een uiterst gemengd gezelschap waarin naast personen in wie de behoefte overheerste, zo spoedig mogelijk actief deel te nemen aan de gewapende strijd, ook klaplopers voorkwamen, die het de Nederlandse officiële vertegenwoordigers danig moeilijk hebben gemaakt. 63

630 [PDF]
GEV ARIEERD BEELD

Moeilijkheden kregen die vertegenwoordigers ook met andere Engelandvaarders, maar wij menen dat uit het geheel van ons materiaal blijkt dat die moeilijkheden niet losgemaakt kunnen worden van de wijze waarop de ambtenaren van de diplornatieke en de consulaire dienst optraden: met Engelandvaarders hadden de buitenlandse posten meer last naarmate zij minder voor hen deden.

XCHet gehele beeld (waarin opvalt dat er van Londen uit weinig leiding gegeven is) is overigens nogal gevarieerd.

XCDe Engelandvaarders zijn in Zweden (men denke aan de houthakkerskampen) door consul-generaal de Jong niet erg beleidvolopgevangen, maar daar staat, wat hem betreft, veel tegenover: zijn hulp aan de Joden die hij uit de Baltische republieken hielp ontsnappen, de moeite die hij zich voor de toelating (en vaak ook voor het verbergen) van Engelandvaarders gaf, en zijn samenwerking met de Britse en de Nederlandse Intelligence waar wij in hoofdstuk II nog op terugkomen. In Vichy-Frankrijk is op dit, als op andere terreinen, Sevenster te star opgetreden, maar daarbij mag niet vergeten worden dat de positie van de Nederlandse officiële vertegenwoordigers in Vichy-Frankrijk heel veel moeilijker was dan in de andere landen die wij behandelden, en dat Sevenster, geld verdelend dat elandestien VichyFrankrijk binnengekomen was, twee jaar lang met grote moed grote persoonlijke risico's gelopen heeft - zij hebben hem in de gevangenis doen belanden. In Zwitserland heeft generaal van Tricht gedaan wat in zijn macht lag, maar in Spanje dat wat de Engelandvaarders betreft, aanzienlijk belangrijker was dan Portugal (Portugal passeerden zij slechts), zijn, met uitzondering van de consul te Bilbao, de Nederlandse officiële vertegenwoordigers, met name gezant Schuller en consul-generaal de Bruyn Tengbergen, ernstig tekortgeschoten. Wij hebben trouwens in dit hoofdstuk ook met betrekking tot andere landen moeten vermelden dat de hoogste ambtenaren van de buitenlandse dienst, de gezanten, àf wegens defaitisme terzijde geschoven moesten worden of zich ontpopten als personen van wie geen spoor van bezieling uitging.

XCDiezelfde buitenlandse dienst vormde evenwel het enige apparaat waarover van Kleffens in den vreemde beschikte. De minister van buitenlandse zaken moest roeien met de riemen die hij had en daar waren blijkbaar verscheidene wrakke onder.

631 [PDF]

Hoofdstuk 8: Buitenlands beleid

XC

XCNederlands buitenlands beleid in de tweede wereldoorlog is in de eerste plaats beleid van minister van K1effens geweest. Welte verstaan: hij bepaalde het niet alléén; hij placht intensief overleg te voeren met zijn kleine staf, vooral met zijn secretaris-generaal, van Bylandt, alsmede met de gezant (later ambassadeur en minister), Michiels, hij had veel contact met koningin Wilhelmina en hij stelde alle belangrijke aangelegenheden in het kabinet aan de orde. Dat alles neemt niet weg dat hij voor dat beleid de directe staatkundige verantwoordelijkheid droeg en dat hij er ook, de oorlogsperiode als geheel genomen, een grotere persoonlijke bijdrage toe heeft geleverd dan wie ook. Hij was een nuchter en voorzichtig man die rekening hield met de internationale krachtsverhoudingen, hij had het vermogen om vooruit te zien, en hij was niet bevreesd om uit het heden lijnen te trekken naar de toekomst. In de periode september '39-mei '40 had hij zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer het Nederlandse neutraliteitsbeleid verdedigd met toespraken die grote indruk hadden gemaakt - verheerlijkt, principieel verdedigd, had hij die neutraliteit nooit; daarvoor besefte hij te scherp dat de gevaren die Nederland bedreigden, niet uit de Frans-Britse hoek kwamen maar uit de Duitse. Mede uit angst voor de ontreddering in geheel Europa welke een voortgezette oorlogvoering met zich zou brengen, en uit beduchtheid dat vooral de Sowjet-Unie van die ontreddering zou profiteren, had hij in de zomer van '40 enige tijd lang de mogelijkheid niet willen uitsluiten dat het tussen het Britse Rijk en Duitsland tot een compromisvrede zou komen, maar hij had geweigerd terzake enig initiatief te nemen of anderszins pressie op de Britse regering uit te oefenen. Medio oktober, toen de Royal Air Force de Luftwaffe had doen afdeinzen, liet hij een rondschrijven uitgaan naar alle Nederlandse gezanten, consuls-generaal en consuls dat helder aangaf waar hij stond 1; hij lichtte er in toe waarom de regering zich tijdelijk in Engeland gevestigd had, en hij onderstreepte dat zij vrij was in haar handelen. 'In de huidige politieke constellatie van Europa is', zo eindigde hij, 'herwinning der Nederlandse onafhankelijkheid ... onverbrekelijk verbonden met een Britse eindoverwinning. Juist inzicht hiervan zal iedere Nederlander

XC1 Tekst d.d. 19 okt. 1940 in DBPN, C, dl. I, p. 521-23.

632 [PDF]
VAN KLEFFENS GEEFT RICHTLIJNEN

kunnen leiden om zijn houdingjegens onze belangrijkstebondgenoot te bepalen ... Defaitisme ... (staat) op het ogenblik gelijk ... met ondermijning van het doelbewust, al het andere overheersend, streven der regering ... U gelieve ... steedsin het oog te houden, dat bestrijdingvan het defaitismeonder landgenoten, mocht u zulks onverhoopt moeten constateren, een der belangrijksteonderdelen van uw taak is, weshalveHare Majesteit en Hoogst Der Zelver regering vertrouwen, dat door u niets zal worden nagelaten om dit kwaad naar mogelijkheid uit te roeien.'

XCOp die eerste richtlijn volgde een maand later, medio november, een tweede.' De gezantschapsraad in Madrid, van Panhuys, had zich verplicht geacht, van Bylandt te schrijven dat de echtgenote van gezant Schuller nog steeds contacten met Duitsers onderhield - deze werden door van KIeffens aan alle diplomatieke en consulaire ambtenaren verboden, welk verbod tevens voor de gezins- en familieleden van de betrokkenen gold.

XCEr was alle aanleiding om tweemaal zo duidelijke taal te spreken: in de herfst van '40 was het van Kleffens bekend dat verscheidene Nederlandse gezanten zwak in hun schoenen stonden, de Nederlandse kolonies infecteerden met defaitistische uitlatingen en daarmee vooral bij hun Britse ambtgenoten twijfel wekten aan de Nederlandse vastberadenheid. Inderdaad, stelt men de vraag welk beeld in die hachelijkste en daardoor in zekere zin belangrijkste periode van de tweede wereldoorlog geboden is door de Nederlandse gezanten, met name door die welke bij regeringen in Europa, het door Duitsland bedreigde werelddeel, geaccrediteerd waren, dan is het antwoord niet opwekkend. De rij langsgaand, maken wij uiteraard om te beginnen een uitzondering voor Michiels, de gezant te Londen; dat Gerbrandy in de zomer van' 40 met hem' eens geestes' was, zegt genoeg. Maar de overigen?

XCVan de gezant te Berlijn, van Haersma de With, vermeldden wij reeds dat hij buiten voorkennis der regering op eigen initiatief van Zwitserland uit naar bezet Nederland trachtte terug te keren, van de gezant te Brussel, van Harinxma, dat hij in augustus' 40 weigerde, zich naar Londen te begeven en er ook al over dacht naar Nederland terug te gaan, van de gezant te Bern, Bosch van Rosenthal, dat hij te verlegen was om anderen te inspireren, en van de gezant te Parijs, jhr. Loudon, dat hij zich als een vurig aanhanger van Pétain ontpopte; wat Loudon betreft, voegen wij toe dat, toen het gezantschap Parijs moest verlaten, hij zich door zijn even bejaarde echtgenote liet dwingen, een deel van het archief achter te laten, aangezien er anders in de auto's niet voldoende plaats was voor haar hoedendozen.

XC1 Tekst d.d. 18 nov. 1940, a.v., dl. II, p. 54-55.

633 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

XCIn Noorwegen had Nederland in mei' 40 geen gezant, wél in Denemarken en Zweden. De gezant in Denemarken, H. W. G. M. ridder Huyssen van Kattendijke, stond sterk onder invloed van zijn pro-Duitse echtgenote en keerde eigener beweging naar bezet Nederland terug. Zijn ambtgenoot in Zweden, baron van Nagell, werd door van Kleffens genoopt, per I mei '41 ontslag te vragen. Van Nagell was een diplomaat, soms niet zonder goede impulsen (wij herinneren er aan dat hij voor zijn zoon via de Russische gezant passage naar Engeland wist te vinden), maar overigens van gering formaat, hetgeen hem niet verhinderd had, zeventien jaar lang gezant te zijn op vijf verschillende posten; op Koninginnedag' 40 (3 I augustus) hield hij een korte toespraak voor de Nederlandse kolonie in Stockholm! waarin hij oorlog 'iets horribels' noemde en het Duitse volk als 'ons grote Oosterse buurvolk' aanduidde"; hij vond dat zelf een zo voortreffelijke redevoering (ze duurde niet meer dan een paar minuten) dat hij haar tot verontwaardiging van menige in Zweden wonende Nederlander enkele keren elders in dat land herhaalde.

XCIn Centraal-Europa en op de Balkan had Nederland drie gezanten: één in Hongarije, één in Griekenland, en één in Joegoslavië en Roemenië samen; voorts was er een zaakgelastigde in Bulgarije. De gezant in Hongarije, mr. G. W. baron de Vos van Steenwijk (een van de jongere hoofden van missie van wie nog veel verwacht werd), overleed in juli '40 3, zijn ambtgenoot in Griekenland, C. baron van Breugel Douglas, deed zijn taak naar behoren; de gezant in Joegoslavië annex Roemenië daarentegen, L. G. van Hoorn, verliet Belgrado op weg naar Boekarest enkele dagen vóór de Duitse invasie (6 april' 41), hoewel van Kleffens hem uitdrukkelijk opgedragen had, in de Joegoslavische hoofdstad te blijven; 'de man was een nulliteit', zei vanJ.J.

1 Tekst in punten 1 en m, gestenc. bijl. 7. 2 Van Nagell had goede relaties met de Zweedse koning en dit was een van de factoren (Dnitse druk: was een tweede) waarom Zweden weigerde, een nieuwe Nederlandse gezant te ontvangen; tijdelijk zaakgelastigde werd mr. dr. G. A. Scheltus, die in april' 40 diezelfde functie uitgeoefend had in Oslo maar er niet in geslaagd was, Noorwegen met de Noorse regering te verlaten. Hij had zich toen naar Stockholm begeven. Begin' 43 overleed hij. Kort tevoren, in november '42, had hij tegen dr. W. A. Willems, Pelts vertegenwoordiger in Stockholm, gezegd 'dat hij', aldus Willems, 'in verband met de invasie van de Amerikanen in Noord-Afrika, van de zijde van de Nederlandse regering een onmiddellijk protest verwachtte, want die invasie stond gelijk met de invasie van de Duitsers in Nederland.' (getuige W. A. Willems, dl. IV c, p. 929) Veel begrip voor waar het in de tweede wereldoorlog om ging, sprak niet uit die uitlating. 8 Tijdelijk zaakgelastigde werd toen F. W. Craandijk.

634 [PDF]
NEDERLANDSE GEZANTEN

Kleffens ons in '57, 'en ik heb nooit begrepen hoe hij in de buitenlandse dienst gekomen is."

XCNiet wezenlijk gunstiger dacht de minister in '40 over de gezant te Rome, dr. J. B. Hubrecht, een groot bewonderaar van Mussolini: 'hij begreep er niets van, hij amuseerde zich', zei van Kleffens ons later": Hubrecht werd, evenals van Nagell, in de gelegenheid gesteld, ontslag te vragen, aan van Hoorn werd eenvoudig ontslag verleend.

XCWat het Iberisch schiereiland betreft: de gezant te Madrid, Schuller, had in de zomer van '40 niet veel vertrouwen in het herstel van Nederlands onafhankelijkheid en liet dat pessimisme ook aan anderen blijken. Staat daar, wat hem betreft, tegenover dat hij zijn diplomatieke werkzaamheden in engere zin met bewaamheid uitvoerde, dat laatste geldt niet voor de gezant in Lissabon, mr. J. G. Sillem. 'Zijn opvatting van zijn taak werd', aldus de commissie die na de oorlog zijn beleid te beoordelen kreeg, 'waarschijnlijk meer bepaald door de eisen van het sociaal verkeer in internationaal milieu dan door die van intensieve arbeid voor de belangen van Nederland.P Sillem was bovendien een uitgesproken defaitist. Met het oog op een voorgenomen vertrek naar de Verenigde Staten liet hij in de zomer van' 40 zijn meubels inpakken en reserveerde hij voor zich en zijn gezin plaatsen op de Clipper van Pan-American Airways die tweemaal per week Lissabon aandeed; die feiten lekten uit en brachten een dodelijke slag toe aan wat in het Nederlandse milieu nog van zijn prestige restte; evenals van Nagell en Hubrecht werd Sillem in de gelegenheid gesteld, ontslag te vragen.?

XCWaar had Nederland in mei '40 nog meer gezanten? Twee in ZuidAmerika (rnr, P. E. Teppema en mr. W. A. A. M. Daniëls) en telkens één in Perzië (mr. F. C. baron van Aerssen Beyeren van Voshol), in Turkije (dr. ph. C. Visser), in Canada (rnr. F. E. H. Groenman), in Zuid-Afrika (jhr. mr. W. F. van Lennep), in Japan (generaal Pabst) en in de Verenigde Staten (dr. Loudon). Van dezen waren de eerste vijf naar aller oordeel bekwame krachten, maar van hen was slechts de gezant in Canada, Groenman, op een post geplaatst die wij in de oorlogsomstandigheden als belangrijk zouden willen aanduiden. In Zuid-Afrika, óók een belangrijke post (Zuid-Afrika gold als 'stamverwant' en de regering hoopte er een belangrijke aanvulling uit te krijgen voor de Irene-brigade), bevond de gezant, van Lennep, zich in zoverre in een moeilijke positie dat hij opdracht had, zowel de regering-Smuts als de oppositionele, in veel opzichten pro-Duitse

1 Van Kleffens, 25 jan. 1957. 2 A.v. 8 Rapport van de commissie d.d. 14 nov. puntenl en m, gestenc. bijl. 152). • Tijdelijk zaakgelastigde in Lissabon werd vervolgens van Pallandt.

635 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

Nationalisten te vriend te houden; volgens dr. F. Daubanton (sinds '43 consul-generaal te Johannesburg) was hij 'lichamelijk en geestelijk geen krachtig man ... Hij bedoelde het goed, maar hij kon er niet tegenop'! - van Kleffens daarentegen had voor de gezant (tegen wie druk geïntrigeerd was) veellof en wees er de Enquêtecommissie met nadruk op dat die lof door de premier van Zuid-Afrika, Smuts, gedeeld werd: deze 'had nooit gezegd dat de heer van Lennep onder de maat zou zijn, integendeel."

XCGeneraal Pabst, de gezant in Tokio, bracht (op dit punt is geen reden tot twijfel) in de slotfase van zijn werkzaamheid het gezantschapspersoneel aan de rand van de wanhoop; in de herfst van '40 was dr. N. A. C. Slotemaker de Bruïne, toen nog slechts directeur van Aneta (later hoofd van het Nederlands Informatie-Bureau te New York), in Tokio op bezoek, waar, aldus de waarschuwing die van Starkenborgh op grond van Slotemakers mededelingen met betrekking tot de gezant aan van Kleffens deed toekomen, 'meerdere gezantschapsambtenaren zich eigener beweging uitlieten over de noodzakelijkheid om in plaats van deze functionaris een andere te benoemen, zowel in verband met zijnleeftijd 3 als met zijn gemis aan interesse voor de zaken en zijn in het algemeen te lijdelijke houding; hij belet [bovendien] anderen enige activiteit te ontwikkelen en duldt geen andere opinie of betere oriëntatie dan de zijne' 4 van Kleffens had Pabst graag vervangen maar zag daarvan af omdat vaststond dat Japan niet het agrément zou verlenen voor een nieuwe gezant.

XCRest dr. Loudon te Washington: in '40 acht-en-veertig jaar oud en sinds ' 38 belast met de leiding van de Nederlandse legatie in de Amerikaanse hoofdstad. Hij was bekwaam, hij had een goede naam zowel in het State Department als in het Witte Huis en hij was een harde werker; daar stond tegenover dat hij een zwakke gezondheid had (hij was hartpatiënt), bijzonder snel op zijn tenen getrapt was en geen grote organisatorische capaciteiten bezat.

XCWij hebben ons overzicht tot de gezanten beperkt, en naar wij menen, terecht: zij waren's lands hoogste representanten. In de zomer van '40GetuigeDaubanton,dl.c, p.Getuige van Kleffens, a.v., p.Pabst, die intot gezant te Tokio benoemd was (hij was generaalmajoor b.d. van het Knil), was in '40 zeven-en-zestig. 4 Telegram, 18 okt. 1940, van van Starkenborgh aan van Kleffens (DBPN, C, dl. I, p.

1 F. VIII 1323. 2 488. 8 '23

636 [PDF]
SELECTIESYSTEEM DER DIPLOMATEN

worden, wij erkennen het, hoge eisen aan hen gesteld, als eerste deze dat zij in hun contacten met de regeringen waarbij zij geaccrediteerd waren, met hun ambtgenoten en vooralook met de Nederlanders die in het land waar zij hun hoge functie uitoefenden, gevestigd waren of daar als vluchtelingen arriveerden, bleven getuigen van vertrouwen in de vaderlandse zaak - hetzelfde vertrouwen, waaraan koningin Wilhelmina uitdrukking gegeven had in haar eerste radiotoespraak voor Radio Oranje, 28 juli' 40, en minister van Kleffensin zijn circulaire van medio oktober. Was de internationale situatie van dien aard dat dat vertrouwen er rechtstreeks uit kon voortvloeien? Bepaald niet. De Wehrmacht had formidabele overwinningen behaald, Duitsland werd door de Sowjet-Unie gesteund, de Verenigde Staten (waar het isolationisme nog sterk was) lagen ver weg en Engeland was in hoofdzaak op eigen kracht aangewezen. Diplcmaten dienen internationale krachtsverhoudingen zo nuchter mogelijk af te wegen - wie er vóór de afloop van de Battle of Britain, d.w.z. vóór eind september '40, in bleef vertrouwen dat Duitsland uiteindelijk verslagen zou worden, baseerde dat vertrouwen minder op het redelijk inzicht dat Duitsland de oorlog niet kon winnen dan op de onberedeneerde overtuiging dat het de oorlog niet mocht winnen. Slechtsin een deel van de gezanten leefde die overtuiging - de anderen streefden er naar, zich aan te passen en werden daartoe veelalook gestimuleerd doordat zij in een omgeving werkzaam waren waar, anders dan in Engeland, angst voor Duitsland overheerste. In het uit de negentiende eeuw daterende selectiesysteemhad wie van adel was, een betere kans gehad om in de diplomatieke dienst opgenomen te worden dan wie dat niet was, en voor een benoeming tot gezant was bovendien noodzakelijk geweest (de bezoldigingen waren laag) dat men zelf een fortuin bezat of met een gefortuneerde vrouw was gehuwd. Onder diegenen voor wie de financiële eisen, aan het ambt van gezant gesteld, geen bezwaar gevormd had.den, waren verscheidenen (men denke slechts aan Michiels en dr. Loudon) die capabele diplomaten waren, maar het geldend selectiesysteem had bevorderd dat in de diplomatieke dienst ook krachten terechtgekomen waren aan wie geen bijzondere geschiktheid kon worden toegeschreven. Er was in de zomer van '40 veel dood hout in de dienst dat, toen de storm opstak, prompt bezweek.

XCNatuurlijk wil dit alles niet zeggen dat de Nederlandse gezantschappen tijdens de tweede wereldoorlog over de gehele linie slecht gefungeerd hebben; aan tal van diplomatieke posten waren jongere krachten verbonden die met hart en ziel betrokken waren bij de oorlogvoering en die, wanneer de gezant tekortschoot, konden bevorderen dat het gezantschap de opgedragen taken naar behoren uitvoerde.

637 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

XCKritiek op het vooroorlogse selectiesysteem werd in bezet gebied in de zomer van '43 geuit in een van de illegale bladen, Het Parool?'In het huidige tijdperk', schreef het blad, 'vereisen de diplomatieke werkzaamheden een uitgebreid historisch inzicht, begrip voor vooruitstrevende politieke ideeën op elk gebied, grondige kennis van economische, financiële en zo nodig militaire vraagstukken. Er moet een geheel nieuw type diplomaat worden gevormd, waarbij scherpe selectie en uitgebreide opleiding noodzakelijk zijn.' 2

XCDit stuk was geschreven door van Heuven Goedhart die vóór IQ mei' 40 veel contact gehad had met van Blankenstein; deze had in zijn jarenlange werkzaamheid als journalist waarin hij vooral in diplomatieke kringen zijn licht opgestoken had, niet veel waardering gekregen voor het departement op het Plein en de Nederlandse diplomatieke dienst - hij placht daar met dédain over te spreken. In Londen ging hij er als hoofdredacteur van Vrij Nederland niet anders over denken, vooral niet nadat hij op zekere dag vernomen had dat, zo schreefhij later, 'een piepjong baronnetje, zó van een lyceum', die, als Engelandvaarder gearriveerd, zich voor de Royal Air Force opgegeven had, van 'een van de allerhoogste ambtenaren op het departement' (jhr. o. Reuchlin) te horen had gekregen dat die militaire dienst niet gepast was: 'Gij zijt baron, gij hoort bij ons.'3

XCVolledigheidshalve voegen wij toe dat in de oorlogsjaren drie nieuwe gezantschappen ingesteld werden: in Moskou, in Vaticaanstad (over die twee straks meer) en in Canberra, de hoofdstad van Australië, en dat het vroegere gezantschap te Peking naar Tsjoengking verplaatst werd. Niet onvermeld blijve dat het verblijf te Tsjoengking voor de daar geplaatste gezanten, achtereenvolgens van Breugel Douglas en Lovink, en hun staf een ware beproeving vormde."

XC1 Wij zullen in dit hoofdstuk en in volgende hoofdstukken, telkens wanneer de tekst daartoe aanleiding geeft, een beeld geven van de gedachtenontwikkeling in bezet gebied. Daarbij zullen wij ons grote beperking opleggen, d.w.z. in hoofdzaak citeren uit de belangrijkste illegale bladen of uit rapporten die meer weergeven dan de denkbeelden van één willekeurige Nederlander. 2 Het Parool, 56 (30 juli 1943), p. 13. 3 M. van Blankenstein: 'Aanvullende opmerkingen op het rapportGerbrandy', no. 13 (De Stem van Nederland, 24 aug. 1946). 4 Van Breugel Douglas, tevoren gezant te Athene, kwam eind december '41 in Tsjoengking aan; begin '43 werd hij, omdat hij naar Moskou gezonden zou worden, door Lovink vervangen die in Londen secretaris-generaal geweest was van Gerbrandy's departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk. Beiden onderstreepten in hun rapporten dat Nationalistisch China van corruptie doortrokken was en datgeneralissimo

638 [PDF]
ERKENNING VAN REGERINGEN IN BALLINGSCHAP

XCHet feit dat zich in Londen zoveel andere regeringen in ballingschap bevonden, plaatste uiteraard de Nederlandse regering voor de vraag, welke relaties zij met die regeringen wenste te onderhouden. Dat was geen probleem wanneer de betrokken regering hetzij de integrale voortzetting was van de vooroorlogse (Noorwegen), hetzij gezien kon worden als een gedeeltelijke voortzetting daarvan (België, Luxemburg, Polen): in al die gevallen werden na enige tijd tijdelijke zaakgelastigden of zaakgelastigden benoemd - de benoeming van een gezant was niet steeds mogelijk doordat in Londen niet voldoende diplomatieke ambtenaren aanwezig waren die volgens de geldende regels op grond van hun anciënniteit tot gezant benoemd konden worden. Anders lag het wanneer er een bewind in ballingschap was dat geen duidelijk legitiem karakter droeg. Dat was het geval met de voorlopige Tsjechoslowaakse regering die de in '38 afgetreden president, Edward Benesj, in de zomer van '40 in Londen gevormd had, en met het Franse bewind van generaal de Gaulle.

XCMet het bewind van Benesj werden in de lente van '41 tijdelijke zaakgelastigden gewisseld; die vorm van erkenning werd vergemakkelijkt door het feit dat Benesj de steun had zowel van Engeland als van de Verenigde Staten. De Gaulle daarentegen had slechts steun van Engeland, niet van Amerika: president Roosevelt, bewerkt door Franse tegenstanders van de Gaulle die beweerden dat de generaal een dictatuur nastreefde, was tot in een zeer laat stadium niet bereid, in de Gaulle's bewind de regering van Frankrijk te zien. In de eerstejaren pretendeerde de Gaulle overigens niet, eenregering' gevormd te hebben maar leidde hij slechts een Comité: het Comité National

rijkste tegenstanders beschouwde. Het bestaan in de Nederlandse legatie te Tsjoeng king was primitie£ 'Wij zijn', zo schreef in november' 43 de gezantschapssecretaris mr. F. R. W. H. M. graaf de Marchant et d'Ansembourg aan van Pallandt in Londen, 'voor het merendeel van onze gezinnen gescheiden, hebben geen en geen doch slechts een slaapkamer en een gemeenschappelijke eet- en zit kamer. Onze bedden en ander meubilair, alsmede sanitaire installaties zijn van dien aard, dat iedere Europese dienstbode zou weigeren ze te gebruiken. Ik ben hier twintig maanden geleden aangekomen met 65 kilo bagage. Sedertdien heb ik hier niets kunnen kopen, behalve een wandelstok. Ik ben blij dat ik binnenkort met verlof ga, omdat mijn zeep, scheermesjes enz. bijna op zijn, de zolen van mijn schoenen los zitten, mijn sokken, beddelakens en handdoeken vol gaten zijn en zelfs mijn 'beste' pak er zodanig uitziet dat ik daarin niet gaarne door de voordeur zou willen betreden ... Er is niemand onder ons die niet liever elders den lande zou willen dienen dan in dit godvergeten oord.' (brief, 9 nov. 1943, in archief kab. der koningin)

639 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

Français; dat Comité werd, nadat de regeringen van Engeland, België, Tsjechoslowakije en Polen vóór waren gegaan, in november' 41 door de Nederlandse regering erkend als 'vertegenwoordiger van de Vrije Fransen die aan de zijde der Geallieerden strijden'; die formulering hield in dat ook de Gaulle's gezag over de Franse koloniale gebieden, o.m. in Afrika, die zich achter hem geschaard hadden, erkend werd. Begin '43 verplaatste de Gaulle zijn bewind naar het bevrijde Algiers en de Nederlandse regering ging toen tot een iets ruimere erkenning van de Gaulle's comité over: erkenning namelijk als 'het bevoegde organisme voor de Franse oorlogvoering i~ het kader van de Geallieerde samenwerking en voor de behartiging en de verdediging van alle Franse belangen' - dat sloot dus ook de belangen in bezet Frankrijk in, maar het was, wat het comité betrof, geen erkenning als voorlopige regering. Alles wat men in Londen van bezet Frankrijk wist, leek er overigens op te wijzen dat de Gaulle, mede door de hooghartige strakheid waarmee hij van zijn zwakke positie uit steeds de Franse belangen verdedigd had, het veruit grootste deel van het Franse volk achter zich had; zijn leiderschap werd door alle illegale groeperingen erkend.

XCEind mei '44, kort voor de Geallieerde landingen in Normandië, berichtte van Kleffens aan de koningin dat zijns inziens het moment gekomen was om de Gaulle's Comité Français de la Libération Nationale als voorlopige Franse regering te erkennen; Frankrijk, zo betoogde hij, had 'een geschikt kristallisatiepunt nodig' en de Gaulle's bewind was het enige dat daarvoor in aanmerking kwam: 'de gematigde elementen zullen aldus ... beter in staat worden gesteld om het communistische element binnen zekere perken te houden." De koningin deelde die zienswijze en nadat in de twee weken die op D-Day (6 juni) volgden, de regeringen van België, Joegoslavië, Luxemburg, Noorwegen en Tsjechoslowakije de Gaulle's comité als voorlopige regering van Frankrijk erkend hadden, gaf het Nederlandse kabinet van Kleffens op 20 juni 'na uitvoerige bespreking' (aldus de notulen) machtiging, tot die erkenning over te gaan, waarbij men het bepalen van de datum aan de minister overliet. Waarom die 'uitvoerige bespreking'? Zij had in hoofdzaak te rnaken met de verhouding tot de Verenigde Staten. Vooral met het oog op de noodzakelijke Amerikaanse hulp bij het verdrijven van de Japanners uit Nederlands-Indië was het Nederlandse kabinet huiverig, president Roosevelt en zijn Secretary of State Cordell Hull voor het hoofd te stoten.

XCVan Kleffens bepaalde vervolgens dat de Franse vertegenwoordiger bij de Nederlandse regering, Maurice Dejean, op 28 juni bij hem kon komen om de brief waarmee Nederland tot de erkenning van een voorlopige Franse

XC1 Brief, 20 mei 1944, van van

640 [PDF]
NEDERLAND EN FRANKRIJK

regering overging, in ontvangst te nemen. Omtrent die stap lichtte hij Loudon en lichtte Loudon het State Department in. Cordell Hull nam de zaak hoog op en eiste uitstel, Loudon stelde een codetelegram op maar bracht spoedshalve van Kleffens telefonisch het dringend verzoek over, niet tot de erkenning over te gaan voor deze het codetelegram had kunnen lezen. Notabene: tijdens dat telefoongesprek zat Dejean al in de wachtkamer op Stratton House. Hij verliet Stratton House zonder brief Een 'narrow escape', schreef van Kleffens twee dagen later aan Loudon. 'Ik heb', zo vervolgde hij, 'de inhoud van (uw) telegram met mijn medewerkers en met name met Michiels besproken. Wat men u gezegd heeft, bevalt ons slecht. Dit is dreigen. Het is nonsens, te zeggen dat het Amerikaanse volk de Belgen, Noren enz. kwalijk neemt dat deze reeds met de Vrije Fransen in zee zijn gegaan. De kwalijkneemsheid zit uitsluitend bij de heren van het State Department zelf'

XCmet dat al meende van Kleffens dat het niet wijs zou zijn, 'de zaak (te) brusqueren'"; hij wachtte vier weken en deed toen aan Dejean weten dat de Nederlandse regering besloten had, met de voorlopige Franse regering de betrekkingen voort te zetten die zij tevoren met het Comité Français de la Libération Nationale onderhouden had; dat was impliciet, niet expliciet, een erkenning van die regering. Het State Department zal die terughoudendheid wel op prijs gesteld hebben, maar zij heeft wat de Amerikaanse politiek inzake Nederlands-Indië betreft, geen enkel gewicht in de schaal geworpen.

Gezanten naar Moskou en naar het Vaticaan

XC

XCUit vorige hoofdstukken is reeds gebleken dat koningin Willlehnina in het algemeen waardering had voor haar minister van buitenlandse zaken; het enkele feit al dat zij begin' 45 grote pressie op hem uitoefende om Gerbrandy's plaats als minister-president in te nemen, is daar een duidelijke aanwijzing voor. Die waardering heeft intussen niet verhinderd dat de koningin zich enige tijd lang tegen twee beleidsvoornemens van van Kleffens die de instemming hadden van de ministerraad, verzet heeft: in '42 tegen zijn voornemen om diplomatieke vertegenwoordigers met de Sowjet-Unie uit te wisselen, in '43 tegen zijn voornemen om een diplomatiek vertegenwoordiger naar het Vaticaan te sturen. In beide conflicten heeft de koningin toe

XC1

641 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

gegeven, in het tweede overigens pas na hardnekkig verzet harerzijds waarbij het gehele kabinet met aftreden gedreigd had.

XCIn hoofdstuk 3 vermeldden wij reeds dat op de Duitse invasie van de SowjetUnie (22 juni' 41) verschillend gereageerd was door, enerzijds, van Kleffens, Gerbrandyen Michiels en, anderzijds, de koningin: de eerste drie hadden op 23 juni door Radio Oranje een bij uitstek magere regeringsverklaring doen omroepen en de koningin had een dag later via de regeringsomroep de door haar wenselijk geachte 'trompetstoot' doen horen waarin zij de Sowjet-Unie de hulp van Nederland had aangeboden. Wij wezen er toen op dat er in de periode tussen de twee wereldoorlogen drie Europese regeringen waren geweest die geweigerd hadden, tot de diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie over te gaan: Nederland, Portugal en Zwitserland. De afkeer van de Sowjet-Unie was in Nederland vrij algemeen geweest. Moest men daaraan nu persé de eonsequentie verbinden dat men diplomatieke erkenning achterwege liet? Op zichzelf geenszins, want diplomatieke erkenning heeft niets met morele goedkeuring te maken. Velen in Nederland, vooral in kerkelijke kringen, zagen het evenwel anders: het cornmunistisch bewind was 'een godloos bewind', erger: een bewind dat alle godsdienst trachtte te vernietigen, en met zulk een bewind kon een regering als de Nederlandse die zich op de basis van het Christendom plaatste, geen diplomatieke betrekkingen onderhouden.

XCDe afkeer van de Sowjet-Unie droeg, dunkt ons, in het begin van de jaren '20, al hadden juist toen talrijke particulieren en kleine en grote instellingen zware verliezen geleden door de annulering van de Russische buitenlandse schulden', een minder uitgesproken karakter dan later - in '24 achtte althans de minister van buitenlandse zaken, van Karnebeek, het voor mogelijk, op een acceptabele basis de betrekkingen met de Sowjet-Unie te herstellen die in november' 1 8, een i aar na de communistische revolutie, verbroken waren. Of van Karnebeek voor zijn eventuele voorstel een meerderheid in het parlement gevonden zou hebben, zij in het midden gelaten, maar zo ver kwam de zaak niet, mede doordat koningin wilheluüna had doen weten dat zij onder geen beding bereid was, de diplomatieke vertegenwoordiger te ontvangen

XC1 Van Nederland uit was vóór de eerste wereldoorlog vooral veel geld belegd in de opbouw van het Russische spoorwegnet. Door al die beleggingen haalde het communistische bewind een streep. Er ging aldus een bedrag van ca. f I~ miljard verloren: wellicht omstreeks 5 %

642 [PDF]
ERKENNING VAN DE SOWJET-UNIE

van een regime dat, afgezien nog van andere wandaden, de tsaar en zijn gezin had laten vermoorden _ die tsaar was de zoon geweest van een achterneef van Alma Paulowna, haar grootmoeder van vaderszijde.

XCNa' 24 kwam het niet meer tot nieuwe Nederlands-Russische besprekingen of voorbesprekingen met het oog op een mogelijke diplomatieke erkenning. Nederland stemde tegen de opneming van de Sowjet-Unie in de Volkenbond (1934) _ wèl werd korte tijd later goedgevonden dat zich ter bevordering van de Nederlands-Russische handelsbetrekkingen een Russische handelsmissie in Amsterdam vestigde. Wat men verder in de jaren '30 omtrent de bloedige vervolging van gehele volksgroepen in de Sowjet-Unie vernam alsmede over de Stalinistische 'monsterprocessen', deed de afkeer van het cornmunistisch regime toenemen en aan het Duits-Russisch accoord van augustus '39 en de kort nadien ingezette Russische aanval op Finland werd door velen de conclusie verbonden dat de Sowjet-Unie onder alle omstandigheden een onbetrouwbare bondgenoot zou zijn.

XCOp 8 juli' 41 maakte van Kleffens in de vergadering van de ministerraad duidelijk dat hij, geheel conform inhoud en strekking van de regeringsverklaring van 23 juni, er niet aan dacht, aan de nieuwe situatie politieke eonsequenties te verbinden. 'Het aanknopen van diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Rusland acht hij', aldus de notulen, 'uitgesloten."! Wij nemen aan dat dit strakke standpunt geen algemene instemming vond (de notulen zwijgen daar overigens over), maar er verliepen toch meer dan twee maanden (maanden waarin bewondering groeide voor de wijze waarop de Russen zich tegen de Duitse invasietroepen verdedigden), voordat Albarda in een aan Gerbrandy gerichte brief duidelijk blijk gaf van een afwijkend inzicht. 'Wij zijn', schreef hij, 'de enige der Geallieerde regeringen, die geen diplornatieke verbindingen [met de Sowjet-Unie] ... heeft. Eén blik op de kaart en ik moet lachen ... Is onze houding niet zeer eigenwijs tegenover al onze bondgenoten die toch waarlijk ook geen onchristelijke barbaren zijn? ... Mogen wij, nu honderdduizenden Russen sterven voor onze gemeenschappelijke zaak, en nu miljoenen en miljoenen Russen daarvoor dapper strijden en offeren, zeggen: wij kennen u niet, althans wij erkennen u niet als mogendheid? ... Als straks een wapenstilstand moet worden gesloten en daarna de vrede moet worden getekend, kunnen wij dan tegenover Rusland volharden in onze uitzonderlijke houding ?'2_

XCAlbarda meende van niet. Toen er eind september en begin oktober in deMinisterraad: Notulen,juliBrief,sept.van Albarda aan Gerbrandyselectie).

1 8 1941. 2 17 1941, C,

643 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

ministerraad opnieuw van gedachten over werd gewisseld, sprak hij van 'een onhoudbare positie' en uitte hij bovendien 'de verwachting' dat de oorlog tot 'de liquidatie van het communisme' zou leiden, 'democratische verlangens zullen meer en meer doorwerken.' Van den Tempel deelde dat laatste inzicht niet, Steenberghe vond dat van de instelling van een Nederlands gezantschap pas sprake mocht zijn, als het Russische regime inderdaad veranderd was, Gerbrandy zag de Russische regering als 'niet te vertrouwen' ('nog steeds bestaat de kans dat zij haar rokje keert'), Welter noemde 'de strijd in Indië tegen het communisme ... een op leven en dood', van Kleflens. er op wijzend dat bij hem geen 'persoonlijke bezwaren tegen een aanknopen van diplomatieke betrekkingen' bestonden (hij meende dat zijn beleid slechts uitdrukking gaf aan wat, dacht hij, nog steeds in bezet gebied leefde), wilde 'voorlopig niet verder ... gaan dan alleen hulp aan Rusland te verlenen' - tenslotte werd op voorstel van van den Tempel besloten, de zaak' enige weken' te laten rusten.'

XCDie weken werden er zeven. Bolkestein ontwikkelde toen in een brief aan van Kleffens eenzelfde argumentatie als Albarda medio september gedaan had. Bolkesteins brief d.d. 24 november werd door Gerbrandy beantwoord met een schrijven dat naar alle leden van de ministerraad ging. 'Voor de gemiddelde Nederlander', beweerde de minister-president, 'zijn nazi en bolsji laken van hetzelfde pak. 'Hoe meer ze elkaar dood slaan, hoe liever', schijnt de opvatting van de gemene man.'2 Daargelaten of die opvatting van de gemiddelde Nederlander juist weergegeven werd (wij menen van niet), het argument was irrelevant, en die irrelevantie werd pijnlijk duidelijk toen de Nederlandse ministers, ziende welke snelle vorderingen Japan maakte, met verlangen gingen uitzien naar de dag waarop de nog steeds niet erkende Russische regering mede terwille van Nederlandse belangen Japan de oorlog zou verklaren. Bij de twee duidelijke voorstanders van het wisselen van gezanten met Moskou: Albarda en Bolkestein, voegden zich medio januari '42 twee nieuwe: Kersrens en van den Tempel. Ook gevieren hadden zij aanvankelijk geen succes - voor dat succes zorgde Japan. Op 17 februari, twee dagen na de val van Singapore, was de ministerraad, zo seinde Michiels (van Kleffens was toen in Washington) aan Loudon, 'vrijwel unaniem' in de 'wens, zo spoedig mogelijk betrekkingen aanknopen met Rusland' (wij nemen aan dat Gerbrandy zich was blijven verzetten); vernomen was dat de Russen daar hunnerzijds prijs op stelden, 'en naar mijn mening', aldus Michiels,

XC1 Ministerraad: Notulen, 30 sept. en 7 okt. 1941. a Brief, 28 nov. 1941, van

644 [PDF]
ERKENNING VAN DE SOWJET-UNIE

'is actie onzerzijds beslist nodig, alvorens onze koloniale positie aangetast wordt door onverhoopte tegenslagen Far East. Men heeft bovendien rekening te houden met wenselijkheid van herstel diplomatieke betrekkingen alvorens de mogelijkheid van een Russisch-Japanse oorlog werkelijkheid zou kunnen worden.' 1

XCDaags daarna bracht van Kleffens in Washington een bezoek aan de Russische ambassadeur, Maxim Litwinow; 'joviale ontvangst', noteerde hij in zijn dagaantekeningen- joviaal, ondanks het feit dat van Kleffens, in afwijking eigenlijk van het 'vrijwel unaniem' gevoelen van de ministerraad, slechts aangeboden had, 'onze betrekkingen op een voorlopige voet te regelen.P Litwinow legde dat aanbod aan Moskou voor, Moskou weigerde, en van Kleffens gaf toe: dan maar een definitieve regeling, met wisseling van gezanten. Op 17 maart, negen dagen na de capitulatie van Java, werd daartoe door het kabinet besloten na een langdurige discussie waarin van Kleffens. die in Londen teruggekeerd was, zich ten aanzien van de interne ontwikkeling in de Sowjet-Unie niet volstrekt pessimistisch toonde: 'misschien is een neiging tot ... tolerantie ontstaan ... , maar men verwachte er niet te veel van ... demoeratie bestaat er niet.'4

XCZou de koningin haar medewerking verlenen?

XCVoorlopig zag het daar niet naar uit. Zij wenste namelijk dat, voor het tot uitwisseling van gezanten kwam, per koninklijk besluit bepaald zou worden dat de omvang van de gezantschappen bij Nederland een bepaalde grens niet zou mogen overschrijden - 'maar dit gaat niet', zei van Kleffens in de vergadering van 17 maart, 'het is te doorzichtig. Een grens te stellen tegen te uitgebreide immuniteit is op zichzelf gewenst; maar dat kan niet op het ogenblik van de instelling van juist dit gezantschap." Dat trachtte hij vervolgens de koningin duidelijk te maken. Eind maart rapporteerde hij aan zijn ambtgenoten dat hij geen succes had gehad.

XCIn mei was Visser 't Hooft uit Genève in Londen op bezoek; hij kreeg er opdracht, een geheime verbinding met bezet gebied op te bouwen - hem verzocht Gerbrandy zo spoedig mogelijk te rapporteren, hoe in bezet gebied op de diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie gereageerd zou worden. In Genève teruggekeerd stak Visser 't Hooft zijn licht op bij mr. W. E. A. de Graaff uit Eindhoven, de functionaris van Philips die, zoals wij in deel 7 vermeldden, regelmatig bezoeken aan Zwitserland kon brengen waarbij hij telkens berichten uit Nederland meesmokkelde. 'Wilt u voor mij gegevens verzamelen hoe men in Nederland op de erkenning van de Sowjet-Unie

XC1 Telegram, 17 febr. 1942, van Michiels aan A. Loudon (a.v.). 2 Van Kleffens: 'Reisverslag Verenigde Staten (januari-maart 1942)', p. 38. 8 A.v. 4 Ministerraad: Notulen, 17 maart 1942. 5

645 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

zou reageren', vroeg Visser 't Hooft. 'Ik zei toen', vertelde de Graaff ons in' 56: "Dat is niet nodig. Ik kan u zeggen dat als het Nederlandse volk zich zou realiseren dat de Sowjet-Unie nog steeds niet erkend is, de regering zou worden weggehoond.' '1 Visser 't Hooft gaf dit aan Gerbrandy door, maar in Londen was inmiddels van Kleffens zich gaan afvragen of het wel wenselijk was, het kabinetsbesluit uit te voeren; in Madrid waren de gezantschappen van België, Joegoslavië, Noorwegen en Polen onder Duitse druk door de Spaanse regering gesloten - zou niet ook het Nederlandse gesloten worden als de Nederlandse regering de Sowjet-Unie erkende (een Spaanse divisie vocht in Rusland aan de zijde van de Wehrmacht)? Aan dit argument (het was door gezant Schuller naar voren gebracht) werd door de ministerraad niet veel waarde gehecht. VanKleffens liet het na enkele weken vallen. Begin juni deelde hij aan zijn ambtgenoten mee dat 'de instelling van een gezantschap bij de Russische regering nu moet doorgaan. Aan de koningin is dit meegedeeld, die het aanvaardde met een 'vooruit dan maar'.'2 'Voor Radio Oranje', aldus de kabinetsnotulen van 8 juli '42 (men wist toen dat de regering van de Sowjet-Unie de aangeboden wisseling van gezanten goedgekeurd had), 'zal een regeringsverklaring opgesteld worden van geringe omvang, waarin de aanknoping der diplomatieke betrekkingen tussen beide regeringen zal voorgesteld worden als de natuurlijkste zaak ter wereld' 3 - het was toen precies een jaar geleden sinds van Kleffens in de ministerraad die 'natuurlijkste zaak ter wereld' 'uitgesloten' genoemd had.

XCHet zenden van een vaste diplomatieke vertegenwoordiger naar Moskou (niet een gezant maar, zoals in Londen en Washington nu het geval was, een ambassadeur) had nog heel wat voeten in de aarde. Voor die functie werd, gelijk reeds vermeld, van Breugel Douglas uitgekozen. De bedoeling was dat hij zich met een kleine staf in Kuibishew aan de Wolga zou vestigen waarheen het corps diplomatique in de herfst van '41 uit Moskou geëvacueerd was. Van Kleffens vroeg aan de Russische ambassade in Londen of men in de Sowjet-Unie de Nederlandse ambassade aan meubelen, beddegoed en eetgerei kon helpen - meubelen wèl, werd geantwoord, maar niet aan beddegoed en eetgerei. Die inventarisstukken werden, in Londen aangeschaft, in de lente van' 43 naar Moermansk verscheept en waren enkele weken later weer in Engeland terug: Geallieerde convooien konden Moermansk in die tijd niet bereiken. Van Breugel Douglas die, komend uit Tsjoengking, maandenlang in Caïro had moeten wachten, vond pas in september' 43 via Perzië passage naar de Sowjet-Unie waar hij zich in Moskou kon vestigen. Gegeven

XC1 W. E. A. de Graaff, 19 juli 1956. 2 Ministerraad: Notulen, 9 juni 1942. S A.v.,

646 [PDF]
EEN GEZANT NAAR HET VATICAAN

de argwaan van de Russen, bereikte hij er niet veel: noch een Nederlandse consul, noch een Nederlandse repatriëringsmissie werd tot de Sowjet-Unie toegelaten. Overigens duurde het na de aankomst van van Breugel Douglas in Moskou nog zes maanden voor in Londen de Russische ambassadeur bij de Nederlandse regering, A. Lebedew, zijn geloofsbrieven kwam aanbieden aan de koningin; zij was bij die gelegenheid, zo schreef van Kleflens aan Loudon, 'zeer minzaam De kleindochter van Anna Paulowna zei na afloop dat Lebedew haar had doen denken aan Russische volksmuziek, 'de enige muziek (met die van doedelzakken) die ik verdragen kan.' '1

XCIn de eerste wereldoorlog, in 1915, had, zoals wij al in Voorspel vermeldden, de Nederlandse regering een gezant laten benoemen bij het Vaticaan; de post was van belang voor het inwinnen van informaties. Zij was derhalve aan het einde van de oorlog gehandhaafd, maar in november '25 leidde druk van orthodox-protestantse zijde er toe dat de christelijk-historische fractie in de Tweede Kamer zich bij een door de linkerzijde uitgelokte stemming tegen het betrokken begrotingsartikel uitsprak - het eerste kabinet-Colijn leed toen een nederlaag en trad af. Over wederinstelling van het gezantschap werd nadien niet meer gesproken, waarbij van het einde van de jaren '20 af wellicht ook de bezuiniging (enkele gezantschappen werden in die tijd opgeheven) een rol speelde.

XCIn Londen stelde Gerbrandy al medio juni '40 de vraag aan de orde of het zin had en mogelijk was, opnieuween gezant bij de Paus te benoemen: het Vaticaan was nu meer dan ooit een belangrijkeluisterpost; zijn betekenis in dat opzicht was nog onderstreept doordat president Roosevelt enkele maanden tevoren een Amerikaanse vertegenwoordiger bij de Paus benoemd had. Bij de discussie van medio juni' 40 wees van Kleffens toen op het gebeuren in '25 en de Geer, minister voor de CHU toen zijn partij het eerste kabinet-Colijn ten val bracht, meende dat pas tot wederinstelling van het gezantschap bij het Vaticaan besloten zou knnnen worden, als de StatenGeneraal weer in functie waren. De vraag die Gerbrandy opgeworpen had, liet deze evenwel niet los. Eind '40, toen hij minister-president geworden was, zocht hij via zijn secretaris Kasteel en zijn secretaris-generaal van Angeren (beiden katholiek) contact met de Apostolic Delegate in Engeland,

XC1 Brief, II maart 1944, van van Kleffens aan A. Loudon (Colleetie-van Kleffens).

647 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

mgr. W. Godfrey, en via deze werd met medeweten van van Kleffens het Vaticaan gepolst of het er voor voelde weer een Nederlandse gezant te ontvangen. Het Vaticaan antwoordde dat het niet inzag hoe dat denkbeeld gerealiseerd kon worden; de Paus en zijn medewerkers waren er blijkbaar zeker van dat Mussolini' s bewind aan een officiële vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, met welke het zelf de relaties verbroken had, geen gelegenheid zou geven, zich in Vaticaanstad te vestigen.

XCRuim een jaar later, in maart '42, kwam de zaak: opnieuwaan de orde: Japan had toen een gezant bij het Vaticaan benoemd en de Amerikaanse regering had er vervolgens bij de regeringen van Australië, China en Nederland op aangedrongen, hetzelfde te doen. 'Aan de Amerikaanse regering is geantwoord', aldus de kabinetsnotulen, 'dat indertijd het Vaticaan is gepolst, maar dat een in de grond weigerend antwoord is ontvangen; dat echter de Nederlandse regering geen nieuwe weigering wenst."

XCEen half jaar later, eind september '42, werd de wederinstelling van het gezantschap in de ministerraad 'algemeen bepleit', zo noteerde van Lidth, sinds enkele weken minister van oorlog, 'doch van Kleffens wijst op de moeilijkheden, onder meer van de zijde van de Italiaanse regering.f

XCWeer verliepen zeven maanden, maar in mei '43 (Italië had heel NoordAfrika moeten ontruimen) dacht het Vaticaan sterk genoeg te staan om via mgr. Godfiey de Nederlandse regering te doen weten dat het bereid was, opnieuween Nederlandse gezant te ontvangen, mits de regering kon waarborgen dat het gebeuren van '25 zich nimmer zou herhalen. Dat laatste was een onmogelijke eis: geen enkel kabinet kon zulk een toezegging doen. De ministers gingen er evenwel van uit dat het Vaticaan zulks, na gewezen te zijn op de Nederlandse constitutionele verhoudingen, wel zou beseffen (dat was, zo bleek later, inderdaad het geval) en tegen die achtergrond werd eind mei 'algemeen', aldus de kabinetsnotulen, 'het denkbeeld aanvaard ... om tot de instelling van een gezantschap bij de Heilige Stoel over te gaan."

XCDe taak: van van Kleffens was het, voor dat denkbeeld de instemming van de koningin te verwerven. Dat stelde hij enkele weken uit totdat hij zich samen met de koningin in Canada bevond; hij hoopte namelijk dat haar contact met prinses Juliana en haar kleindochtertjes haar in een wat welwillender stemming zou brengen dan hij voorzag. Niets daarvan. Op 13 juni ,43, nog voordat de koningin ook maar een blik geslagen had in de nota waarin van Kleffens geargumenteerd had waarom de wederinstelling van een gezantschap bij het Vaticaan wenselijk was, 'bleek', schreef hij, 'van onwil

XC1 Ministerraad: Notulen, 24 maart 1942. 2 Van Lidth: 'Dagboek', 29 sept. 1942. S

648 [PDF]
EEN GEZANT NAAR HET VATICAAN

en krachtige tegenstand'l - in een tweede gesprek, diezelfde dag gevoerd (de koningin had inmiddels de nota kunnen lezen), maakte de minister tot tweemaal toe duidelijk dat hij, als zij in haar verzet volhardde, vermoedelijk zijn portefeuille zou neerleggen; 'als uiterste concessie' harerzijds kon de koningin, zo seinde van Kleffens aan Gerbrandyen Michiels, wel goedvinden dat Buitenlandse Zaken een 'politiek agent' naar het Vaticaan zou zenden, 'hetgeen ik', voegde van Kleffens toe, 'afwijs omdat dit mijns inziens halve maatregel, die noch Nederland noch Heilige Stoel zou bevredigen Wil mij uw aller mening en standpunt seinen. Ik mij afvraag of nuttig Visser 't Hooft vragen naar vermoedelijke reactie protestants Nederland."

XCVier dagen na zijn twee moeilijke gesprekken, op 17 juni, versterkte van Kleffens zijn druk op de koningin. Het leed voor hem geen enkele twijfel dat, als zij volhardde, het gehele kabinet zou aftreden. In de Verenigde Staten was hem evenwel, zo schreef hij haar,

XC'opnieuw gebleken dat een uiteengaan van Uwe Majesteit en dit kabinet het vertrouwen in de vastheid en bestendigheid van de band tussen de Nederlandse regering en het Nederlandse volk schade zou doen, en dat het ook schade zou doen aan de waardering in de Verenigde Staten voor de persoon van Uwe Majesteit, die naar Amerikaanse opvatting zich aldus zou ontdoen van haar naar democratische beginselen aangewezen raadslieden en deze eigenmachtig zou vervangen door andere die bereid zouden zijn naar' s Vorsten wil te handelen ... In de boezem der reeds zo zwaar beproefde natie zou opschudding en teleurstelling worden veroorzaakt die haar zo enigszins mogelijk ware te besparen"

XCargumenten waren dat die in eerste instantie op de koningin geen enkele indruk maakten.

XCEen dag nadat hij deze brief geschreven had, vernam van Kleffens dat het kabinet in zijn vergadering van 18 juni op voorstel van Gerbrandy unaniem besloten had, met hem één lijn te trekken (daarbij was van belang dat zich in de periode maart-mei' 43 grote moeilijkheden tussen de koningin en het kabinet voorgedaan hadden die wij in een later hoofdstuk zullen beschrijven). Gesterkt door die unanimiteit besloot van Kleffens vol te houden. Op 3 juli was hij tegen middernacht op het vliegveld bij Gander (New Foundland) aanwezig vanwaar de koningin naar Engeland zou terugvliegen. Prinses Juliana en prins Bernhard deden haar uitgeleide, maar toen zij beiden vertrokken waren (het vliegtuig van de koningin had vertraging), volgde,

1 Van Kleffens: 'Reisverslag Canada en de Verenigde Staten (mei-juli 1943)', p. 22 • Telegram, 14juni 1943, van van Kleffens aan Gerbrandyen Michiels C, selectie). 8 Brief, 17 juni 1943, van van Kleffens aan de koningin (a.v.).

649 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

noteerde hij, 'een soort twistgesprek ... over het al of niet zenden van een gezant naar de Paus.' VanKleffens had het onderwerp willen laten rusten (op dat moment was nog niet bekend of het Vaticaan de eerder gememoreerde eis had laten vallen), de koningin niet; ze was 'opgewonden en heftig en liet mij af en toe ternauwernood aan het woord komen.'! Ternauwernood - een enkele opmerking kon hij plaatsen: 'Majesteit', zei hij o.m., 'als u een vertegenwoordiger krijgt bij iemand die door talloze Nederlanders als de duivel beschouwd wordt' (Stalin), 'dan kunt u er toch ook wel een hebben bij de Paus die door een derde van uw volk als de stadhouder van Onze Lieve Heer op aarde beschouwd wordt.'2

XC'Wij staan', zei van Kleffens in de ministerraad na zijn terugkeer naar Londen, 'in eenlastige positie. Spreker hoopt echter dat een uitweg te vinden is." Die meende hij ook gevonden te hebben: op 13 juli stelde hij zijn ambtgenoten voor, niet een 'gewone' gezant naar het Vaticaan te zenden maar een gezant in buitengewone zending (een functionaris die normaliter alleen benoemd wordt voor een bepaalde taak van korte duur) en de argumentatie tegen het kabinet richtend die hij enkele weken eerder tegen de koningin gericht had (zijn brief aan de koningin d.d. 17 juni was zijn ambtgenoten niet bekend), betoogde hij ter ondersteuning van zijn compromis: 'Heengaan van dit kabinet zou aan ons land schade berokkenen. Daarom ware het te voorkomen. De koningin zal echter niet toegeven' - nu, daar waren die ambtgenoten niet van overtuigd. Trouwens, betoogde Kerstens, 'het is mogelijk dat wij het landsbelang door aftreding schaden; maar schaden wij het niet evenzeer door achteruit te gaan voor het verzet der koningin ?'4 Niemand voelde daar voor en dat liet van Kleffens geen andere keus dan zijn aarzelingen te overwinnen. In een hoffelijke nota, waarin hij mede vermelden kon dat Visser 't Hooft uit Genève had doen weten, er van overtuigd te zijn dat protestants Nederland begrip zou hebben voor het herstel van de gezantschapspost bij het Vaticaan, maakte hij aan de koningin duidelijk dat de zaak voortgang moest hebben; alvorens dit stuk aan de koningin voor te leggen (het was door de ministerraad goedgekeurd), liet van Kleffens het aan van Tets, directeur van haar kabinet, lezen en ook met Beelaerts, haar naaste adviseur, besprak hij de zaak. Op 21 juli deed deze laatste, aan wie de koningin van Kleffens' nota te lezen gegeven had, haar schriftelijk weten dat 'een afwijzing van het voorstel van het Vaticaan zonder meer een politieke

1 Van Kleffens: 'Reisverslag Canada en Verenigde Staten (mei-juli 1943)', p. 39-40. 2 Van Kleffens, II juni 1955. 3 Ministerraad: Notulen, 9 juli 1943. • A.v., 13 juli 1943·

650 [PDF]
EEN GEZANT NAAR HET VATICAAN

fout ware." Drie dagen later gaf de koningin toe, 'hetgeen een pak van mijn hart', noteerde van Kleffens.êEr ging bericht naar mgr. Godfrey.

XCWeer kwam een kink in de kabel. Op I6 september (Italië had inmiddels gecapituleerd) deed het Vaticaan weten dat een Nederlandse gezant welkom zou zijn, maar niet onmiddellijk - voorlopig moest zelfs het gehele accoord geheim blijven. 'Wij veronderstellen', aldus van Kleffens in zijn dagboek, 'dat dit te wijten is aan vrees voor de Duitsers, die in Rome zijn en kanonnen hebben geplaatst op het Pietersplein.P Er verliepen toen nog meer dan negen maanden voordat van Kleffenskort na de bevrijding van Rome (deze vond op 4 juni '44 plaats) aan de koningin de geloofsbrief kon voorleggen waarbij jhr, mr. M. W. van Weede als Nederlands gezant bij het Vaticaan geaccrediteerd werd. Zou de koningin haar handtekening plaatsen? Van Kleffens was er niet zeker van; de positieve mededeling die hij daaromtrent medio juni kreeg, leidde bij hem tot 'grote vreugde'."

Kleine en grote mogendheden

XC

XCIn de periode waarin het kabinet nog scherp verdeeld was in voor- en tegenstanders van de diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie, had, zoals wij weergaven, Albarda ten gunste van die erkenning het argument naar voren gebracht dat Nederland bezwaarlijk in zijn afwijzende houding zou kunnen volharden, 'als straks een wapenstilstand moet worden gesloten en daarna de vrede moet worden getekend.' Het was een geldig argument: in beide gevallen zou de regering voor de Nederlandse belangen moeten opkomen en zij zou daarbij zwakker staan dan andere regeringen warmeer zij als enige met een van de grote mogendheden die tot de overwinnaars zou behoren, niet eens diplomatieke relaties zou onderhouden. Van Kleffens voorzag heel wel dat het juist bij de regelingen welke onmiddellijk na de beëindiging der vijandelijkheden van kracht zouden worden, de grote mogendheden zouden zijn die de dienst zouden uitmaken. In de herfst van '4I zocht hij contact met zijn ambtgenoten van België en Noorwegen (daarover straks meer) en daaruit vloeide voort dat hij in de lente van' 42 een nota opstelde die Nederland, België en Noorwegen samen aan de Verenigde Staten, Engeland en de Sowjet-Unie zouden kunnen aanbieden.2 Van Kleffens: 'Dagboek', 24 juli 1943 (RvO). • Van Kleffens: 'Dagboek', 16 sept. 1943. A.v., IS juni

1 Brief, 21 juli 1943, van Beelaerts aan de koningin (archief kab. der koningin).

651 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

Eind mei '42 legde hij zijn nota aan de koningin voor en voegde er in een brief aan toe wat hij vernomen had omtrent de besprekingen die de Russische minister van buitenlandse zaken, Molotow, kort tevoren in Londen gevoerd had. 'w anneer', schreef hij in die brief, 'de grote landen onder elkaar de toekomst van Europa en wellicht van de wereld in haar geheel gaan regelen, zal het voor de kleinere landen zaak zijn, op te passen dat hun belangen niet in het gedrang komen.'

XCVan Kleffens' nota is verloren gegaan, maar niet de aantekening die koningin Wilhelmina na lezing ervan maakte. Zij wees het stuk af. 'Nota ademt', had zij genoteerd, 'geest v. een kleine mogendheid zoals Klef ons ziet. Foei!!' Nederland, België en Noorwegen waren 'ongelijke grootheden. Ik er nu vóór om eigen berichten [te doen uitgaan] ... Nota moet omgewerkt worden in elk geval. Gaan v. Kl. en Buit. Zaken niet mee met geest in Ned. (?) ... heel emstig geval dit niet begrijpen. Men geeft zich geen moeite, doet alsof er niets veranderd is. Ned. kent alleen een Groot Ned. van So milj. [inwoners]. Het moet uit zijn met dat gepraat met de kleine [mogendheden]. Thans voorbarig, mocht het later nodig zijn, dan weg GerbrandyChurchill'!

XCwij interpreteren dat laatste zo dat de koningin in de lente van '42 (zij had toen nog niet haar eerste bezoek aan de Verenigde Staten gebracht) meende dat het, als de regering voor specifieke Nederlandse belangen moest opkomen, het meest dienstig was dat Gerbrandy de zaak met Churchill opnam. Afgezien daarvan was zij dus van opinie dat een gemeenschappelijk optreden met staten als België en Noorwegen niet wenselijk was: dat waren kleine mogendheden, Nederland niet - 'Groot Nederland' had immers tachtig miljoen inwoners.

XCDeze visie van de koningin was een miskenning van de realiteit: van de realiteit in Nederlands-Indië en van de realiteit der internationale krachtsverhoudingen. Nu was de koningin zich in die tijd volstrekt niet bewust (de ministers waren zich dat ook niet) dat het onzeker was of de zeventig miljoen Indonesiërs bereid zouden zijn, na het verslaan van Japan het Nederlandse oppergezag weer te aanvaarden, maar wat de internationale krachtsverhoudingen betrof, had de gang van zaken bij de oprichting van Abda Command en trouwens de gehele wijze waarop de Geallieerde oorlogsleiding georganiseerd was, koningin en ministers al kunnen leren dat Nederland geen invloed van betekenis had. Waar, wanneer en met welke kracht bepaalde offensieven ingezet zouden worden, werd op voorstel van de Combined

XC1 Notitie, z.d., van koningin Wilhelmina (archief kab. der koningin).

652 [PDF]
'GROOT NEDERLAND'

Chiefs of Stafl door Roosevelt en Churchill bepaald en de Nederlandse regering, al mocht zij dan meespreken in de Pacific War Council en al had zij een vertegenwoordiging bij de Combined Chiefs of Staff, had in dat vlak geen zeggenschap, zo min als zij zeggenschap had bij de beslissingen die, als uitvloeisel van de vastgestelde strategie, door de Combined Production and Resources Board, de Combined Shipping Adjustment and Raw Materials Board, de Combined Munitions Assignment Board en de Combined Food Board genomen werden.

XCDat alles wil niet zeggen dat er in de visie van de Amerikaanse en Engelse staatslieden geen verschil was tussen bijvoorbeeld Nederland en Noorwegen: Noorwegen nam alleen deel aan de oorlog in Europa, Nederland aan die in Europa èn die in het Verre Oosten, en aan de wenselijkheid, het Britse Empire na de oorlog ongerept te herstellen, verbond met name Churchill de conclusie dat na Japansnederlaag het Nederlandse gezag weer in NederlandsIndië gevestigd diende te worden, anders gezegd: in dat naoorlogse perspeetief was Nederland belangrijker dan Noorwegen. Dat betekende evenwel niet dat de Nederlandse regering zeggenschap diende te krijgen bij de beslissingen die het oorlogsverloop of de organisatie van de naoorlogse wereld bepaalden; dat waren zaken van de grote mogendheden. In de visie van Churchill en Stalin waren dat er maar drie: de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie en Engeland; president Roosevelt zag nog een vierde grote mogendheid: China (welks cohesie en kracht ernstig door hem overschat werden) en Eden, de Britse minister van buitenlandse zaken, wilde de vier tot vijf uitbreiden: hij was er van overtuigd dat in Europa geen duurzame regeling getroffen kon worden als men niet ook Frankrijk in de groep van de grote mogendheden opnam.

XCIn de periode december '4I -maart '42 had de Nederlandse regering een zekere invloed gehad op de oorlogvoering tegen Japan. Weliswaar waren ook toen de belangrijkste beslissingen in laatste instantie door Roosevelt en Churchill genomen, maar men mag veronderstellen dat de Verenigde Staten en Engeland minder versterkingen naar Java zouden hebben gestuurd dan zij in werkelijkheid deden, als Nederlandse instanties niet voortdurend zowel in Washington alsin Londen op een maximum aan hulp aangedrongen hadden. Na de val van Java waren er geen Nederlandse strijdkrachten meer waarmee de Amerikaanse en Britse oorlogsleiders rekening dienden te houden en Nederland had dan ook nadien op de Geallieerde strategie geen enkele invloed. Met name de beslissingen waaruit voortvloeide dat Nederlands-Indië bij het grote offensief tegen Japan terzijde zou blijven liggen, zijn buiten aanwezigheid van Nederlandse regeringsvertegenwoordigers genomen. De Nederlandse regering (wij komen er nog op terug) heeft zich

653 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

overigens daartegen verzet, zoals zij zich ook verzet heeft tegen het streven om haar buiten de regelingen voor de naoorlogse periode te houden; het was immers om te beginnen al duidelijk dat de vormgeving van het naoorlogse Europa voor Nederland van vitaal belang was.

XCOp dat punt werd eind '42 bij de Nederlandse regering zekere bezorgdheid gewekt toen de Verenigde Staten in de persoon van de Geallieerde opperbevelhebber bij de landingen in Frans-Marokko en Frans-Algerië, generaal Eisenhower, een accoord troffen (II november) met de hoogste Franse autoriteit ter plaatse, admiraal Darlan, die een tijdlang als ministerpresident van Vichy-Frankrijk gefungeerd had. Darlans inschakeling leidde in Engeland tot talrijke protesten en van Kleffens werd in de tweede helft van november door enkele ambtgenoten uit andere regeringen in ballingschap benaderd om deel te nemen aan een gemeenschappelijke actie. Hij voelde daar niet voor. 'Hij meent', aldus de notulen van de ministerraad van 24 november, 'dat Darlan gebruikt is omdat hij nuttig kan zijn' (dat wàs hij ook: hij had de Franse strijdkrachten en autoriteiten in Marokko en Algerië gelast, met generaal Eisenhower samen te werken) 'later zal hij weggegooid worden op de mesthoop, als een citroen; het is een experiment." Een tiental dagen later, 5 december, kwam het Londense Vrij Nederland met een hoofdartikel uit waarin van Blankenstein in zoverre iets verder ging dat hij meende dat Eisenhower (die, aldus van Blankenstein, had hij de door Darlan aangeboden hulp geweigerd, 'voor een krijgsraad thuisgehoord' had) de Franse admiraal zou kunnen handhaven, 'als deze het nu verder politiek niet (zal) verkerven.P Het was een opvatting waar Gerbrandy aanstoot aan nam. Op 8 december noemde hij in de vergadering van de ministerraad van Blankensteins artikel 'gevaarlijk en een weerzinwekkende goedpraterij. Zulke uitingen kunnen in Nederland, als zij daar bekend worden, een zeer slechte indruk maken, verwarring stichten en wantrouwen wekken. Spr.... acht het gebeurde met Darlan in strijd met de zedelijke beginselen, die onze oorlogsdoeleinden bepalen. Hij vraagt of het niet nodig is, dat wij aan de Britse en Amerikaanse regeringen zullen doen weten, dat wij bezorgd zijn over de indruk die de erkenning van Darlan zal teweegbrengen bij de volken in de bezette landen.'

XC'Verscheidene leden' onderschreven deze standpunten en van Kleffens verklaarde zich vervolgens bereid, het onbehagen van het Nederlandse kabinet aan de regeringen van Engeland en Amerika kenbaar te maken, 'echter ... langs de gebruikelijke diplomatieke wegen ... en niet op enige

XC1 Ministerraad: Notulen, 24 nov. I942. 2 Vrij Nederland (Londen), 5 dec.

654 [PDF]
V AN KLEFFENS KOMT VOO R DE KLEINE MOGENDHEDEN OP

andere wijze." Aldus geschiedde. Het probleem-Darlan bestond overigens na korte tijd niet meer: Darlan werd op 24 december door een Franse royalist doodgeschoten.

XCVan Kleffens had dus met matiging gereageerd; hij was zich evenwel bewust dat het gebeurde in deze eerste gebieden waarin Amerikanen en Engelsen aan land waren gegaan, onderstreepte welke risico's men liep wanneer straks in Europa en in de rest van de wereld de dienst zou worden uitgemaakt door Engeland, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie, van welke de Verenigde Staten, zo meende hij, Europa slecht kenden en de Sowjet-Unie er een ideologie op nahield die niets goeds voorspelde. Enkele maanden later nu, op 23 rnaart '43, verscheen in het gezaghebbendste Engelse dagblad, The Times, een hoofdartikel waarin betoogd werd dat de Verenigde Staten, Engeland en de Sowjet-Unie bij de naoorlogse ordening van Europa nauw moesten samenwerken, en waarin aan de andere Europese mogendheden in dat kader geen enkele rol werd toebedeeld. Van Kleffens meende toen dat het tijdstip gekomen was om tegen die zienswijze in het publiek krachtig stelling te nemen en op 25 maart verscheen vervolgens van zijn hand een ingezonden stuk in The Times" waarin hij er bezwaar tegen maakte dat zeggenschap in internationale vraagstukken exclusief bepaald zou worden door 'size and power': '1 venture to submit that, in a world dedicating itself anew to democracy, this is an anti quated conception. In national affairs we have advanced well beyond the stage when wealth gatje political power ... I am fidly aware that concessions must be made to practical necessities. But they should be viewed as concessions, and not as the exercise by others of a well-founded right. In times of war, moreover, such concessions must needs be greater than in peace-time. Everybody will understand that. But it does not invalidate nor alter the main argument ... We cannot proclaim democracy, and practice the rule of the few.'

XCZowel in Engeland als daarbuiten trok die brief sterk de aandacht.ê Hij had overigens geen enkel effect op hetgeen gebeurde. Ten aanzien van de met de Italiaanse regering van maarschalk Badoglio door de Verenigde Staten en

1 Ministerraad: Notulen, 8 dec. 1942. 2 Tekst: dl. VI b, p. 65. 3 Ook de Duitse propaganda ging de brief gebruiken; zij trachtte de volkeren van bezet Europa te alarmeren met het vooruitzicht dat de eventuele overwinnaars over hen heen zouden lopen. AI te veel werk maakten de Duitsers overigens niet van deze zaak: de publikatie van van Kleffens' brief was immers een treffend bewijs dat een lid van een regering iu ballingschap ongehinderd in het publiek voor zijn inzichten kon opkomen.

655 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

Engeland getroffen wapenstilstandsovereenkomst (29 september '43) werd de Nederlandse regering niet geraadpleegd; zij moest met ergernis constateren dat krachtens een van de bepalingen Nederlandse onderdanen in Italië geïnterneerd en hun eigendommen onder beheer geplaatst zouden worden. Hiertegen werd door van Kleffens onmiddellijk geprotesteerd; ook werd een ambtenaar van Buitenlandse Zaken naar Napels gezonden om effectief voor de Nederlandse belangen op te komen. Dat maakte intussen het feit niet ongedaan dat Amerikanen en Engelsen samen beslist hadden wat in Italië te gebeuren stond; wat Duitsland betrof, zouden zij dat samen met de Russen doen, althans dat werd in oktober '43 in Moskou afgesproken. Enkele weken later, toen Eden uit Moskou in Londen teruggekeerd was, gingen van Kleffens en Michiels met hem spreken. 'Wij brachten', noteerde van Kleffens in zijn dagboek, 'de verhouding tussen grote en kleine naties ter sprake, en ik zei duidelijk dat wij er op staan aan besprekingen deel te nemen over onderwerpen waarbij de Nederlandse belangen zijn betrokken'! - Eden zegde toe dat dat zou gebeuren, maar in de European Advisory Com mission welke als uitvloeisel van de Moskouse besluiten opgericht werd, had Nederland geen zitting; die commissie bestond louter uit vertegenwoordigers van Engeland, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie.

XCTen behoeve van die commissie werd met medewerking van Buitenlandse Zaken door representanten van alle regeringen in ballingschap een stuk opgesteld dat de bepalingen bevatte welke aan Duitsland bij zijn onvoorwaardelijke overgave zouden kunnen worden opgelegd, 'maar', schreef van Kleffens in maart '44 aan Loudon, 'aan de totstandkoming van dat ontwerp hebben ook de Polen deelgenomen, en dat is voor de Russen reden om er niet van te willen weten, althans dat is hun officiële houding." Bovendien (dat wilt ge wel als zeer vertrouwelijk, ja geheim beschouwen) zijn wij er achter gekomen dat door de censuur Iller te lande de bewijeen zijn verkregen dat sommige elementen in de kring der bezette landen niet deugen; ik heb reden om aan te nemen dat dit geldt voor de Joegoslaven (contact met Duitsers via Mihailowitsj?) en de Fransen (via Algiers-Vichy).

1 Van Kleffens: 'Dagboek', 22 nov. I943. 2 De Sowjet-Unie had in de lente van '43 de diplomatieke betrekkingen met de Poolse regering in ballingschap verbroken nadat die regering er op aangedrongen had dat het Internationale Rode Kruis zou onderzoeken wie verantwoordelijk geweest was voor de liquidatie van duizenden Poolse militairen, wier lijken door de Duitsers in massagraven bij Katyn, in de bnurt van Smolensk, ontdekt waren. Duitsland en de Sowjet-Unie hadden elkaar beschuldigd; de Poolse regering had terecht vermoed dat de massamoord op last van de Russische autoriteiten bedreven was. De liquidatie van de Poolse militairen, hoofdzakelijk officieren, had in mei '40 plaatsgevonden.

656 [PDF]
VAN KLEFFENS KOMT VOOR DE KLEINE MOGENDHEDEN OP

Aangezien men daarom niet met de collectiviteit der kleinere landen (plus Frankrijk) te maken wil hebben, zitten wij 'er naast', want het is moeilijk met ons alleen te werken (waartoe men op zichzelf wel bereid zou zijn) en hetzelfde aan anderen te weigeren (ik vergat nog dat men de Belgen ook niet geheel vertrouwt, omdat die teveel- nog altijd! - aan de Fransen overbrieven). Serieuze Dominions als Canada en Nieuw Zeeland ... zijn op dit punt beter gezelschap dan Frankrijk en Balkanbroeders. om van de Belgen maar niet te spreken.' 1

XCHoe betrouwbaar de gegevens van de Britse censuur waren waarop van Kleffens zich beriep, laten wij in het midden, maar wij betwijfelen niet de juistheid van zijn mededeling dat de Engelse regering op zichzelf bereid was, de Nederlandse een voorkeursbehandeling te geven; vooralEden stond welwillend tegenover Nederland. Tot zodanige behandeling kwam het echter niet en toen medio april '44 ter bescherming van de geheimen van D-Day het gebruik van geheime codes o.m. aan alle in Londen gevestigde regeringen in ballingschap werd verboden, werd voor de Nederlandse regering geen uitzondering gemaakt. 2 Van Kleffens stelde een scherp protest op dat door de ministerraad werd goedgekeurd (alleen Gerbrandy achtte de getroffen maatregel 'nuttig en nodig?'): van Kleffens vroeg of de leden van het Koninklijk Huis een code mochten blijven gebruiken (dat werd goedgevonden) en of hetzelfde mocht gelden voor het verkeer van de regering met de gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Suriname en met de Nederlands-Indische autoriteiten in Australië en op Ceylon (dat werd geweigerd). 'Er is minder te doen dat tevoren', schreef van Kleffens op 2 mei in zijn dagboek, en een dag later: 'Het is een merkwaardige sensatie om op een morgen één, zegge één telegram op mijn schrijftafel te vinden liggen."

XCAannemelijk is het dat dit gebeuren (het code-embargo werd eind juni opgeheven) er toe bijdroeg dat van Kleffens zich opnieuw genoopt voelde, in een publieke verklaring voor de rechten der kleine mogendheden op te komen; hij gaf die verklaring op 3I mei '44 via het Nederlands Nieuwsagentschap Anep uit, zeggende (aldus The Times) 'he did not believe that an attempt would be made to place the control of post-war world affairs exclusively in the hands of Britain, America, China and Russia and, as was assumed,Brief,maartvan van Kleffens aan A. Loudon (Collectie-van Kleffens).De enigen die, afgezienvan de Engelsen, nog van geheime codes gebruik mochten maken, waren de ambassadesvan de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie en devan deMinisterraad: Notulen,aprilVan Kleffens. 'Dagboek',enmei

1 II 1944, 2 3 18 1944. 4 2 3 1944.

657 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

of France, when restored. No such step could count on the active support ~r the smallel Powers, which had an aggregate population of many scores of millions. 'The smaller states are made to feel the burden of war no less, and often more acutely, than the great Powers', he said. 'It seems therefore reasonable that they should have their due voice in the atternpts to prevent war. No such burden without representation!' ' 1

XCWij citeren van Kleffens' dagboek:

XC'6 juni. Smuts schreef, met genoegen kennis te hebben genomen van mijn Anep-interview ... ; ook de Tsjechen willen hun instemming komen betuigen.

XC7juni. De koning van Noorwegen kwam in een rede op voor de kleine landen, en de Tsjechische zaakgelastigde kwam in opdracht zijner regering meedelen dat deze zich aansloot bij hetgeen ik de vorige week had gezegd. Ik sprak op mijn beurt de hoop uit dat de Tsjechen dit niet alleen aan mij, maar ook hardop naar buiten zouden zeggen.

XC8 juni. De volgende bezoeker was de Belgische gezant, die ook alover de positie van de kleine landen kwam praten, vleien en nazeuren. Ik zei hem dat het beter zou wezen indien regeringen als de zijne ook eens hardop voor hun mening uitkwamen, in plaats van bij mij binnenskamers te komen applaudisseren."

XCTen aanzien van de verhouding tussen grote en kleine mogendheden interesseerde het van Kleffens en zijn staf natuurlijk in het bijzonder, welke mate van zeggenschap de kleine zouden krijgen in de organen voor de georganiseerde internationale samenwerking die, naar algemeen aangenomen werd, na of tegen het eind van de tweede wereldoorlog in het leven geroepen zouden worden. In welke richting ging het denken van de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland? Van Kleffens kreeg daar in april '43 de eerste aanwijzingen voor bij monde van Eden. 'Na de oorlog', zo rapporteerde van Kleffens in de ministerraad, 'zal een intemationaal lichaam moeten worden gevormd, bestaande uit de United Nations", waarvan elk in dat lichaam hetzelfde aantal stemmen zal bezitten. Het zal niet zijn een voortzetting van de Volkenbond en men is ook afkerig van Genève als zetel. Den Haag werd terloops genoemd. Naast het grote lichaam zal een kleinere combinatie worden gevormd, binnen het kader van het eerstbedoelde lichaam. Die kleinere combinatie, over welke werd gesproken alsNations (toen slechts de Verenigde Staten, de Sowjet-Unie, China, Engeland, de vier Britse Dominions: Canada, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw

1 I juni 1944. 2 VanKleffens : 'Dagboek', 6-8 juni 1944. 3 De

658 [PDF]
NEDERLAND EN DE VERENIGDE NATIES

een advisory committee, zou bestaan uit de vier grote mogendhedenen acht kleinere, waarschijnlijk deze laatste naar toerbeurt. Aan regionale groepen zouden opdrachten kunnen worden gegeven tot handhaven van orde en rust in bepaalde gebieden. Met deze denkbeelden schijnt Sowjet-Rusland in te sternmen. '

XCDe ministerraad nam deze denkbeelden voor kennisgeving aan, zij het dat Gerbrandy 'zijn bezorgdheid (uitsprak) over de opneming van SowjetRusland in een internationale organisatie. Hij meent dat principiële tegenstellingen die opname verhinderen of haar op teleurstellingen zullen doen uitlopen."

XCBijna anderhalf jaar later, begin oktober '44, kwamen afgevaardigden van de Grote Vier in Washington bijeen" teneinde er hun goedkeuring te hechten aan voorstellen voor de werkwijze van de organisatie der United Nations die in langdurig overleg opgesteld waren. Die voorstellen werden aan de regeringen van alle United Nations voorgelegd. De Nederlandse had talrijke bezwaren. Michiels maakte ze spoedig aan het Foreign Office kenbaar en de onwelwillende wijze waarop ze daar ontvangen werden", bevorderde dat van Kleffens besloot, een lange nota op te stellen welke, na goedkeuring in de ministerraad, in januari' 45 als 'Suggestions' aan alle andere betrokken regeringen toegezonden werd." De Nederlandse had vooral afgekeurd dat in de Dumbarton Oaks-voorstellen geen volkenrechtelijke norm aangegeven was (zij wenste dat uitspraken van de krachtens die voorstellen in het leven te roepen Veiligheidsraad desgewenst onderworpen zouden worden aan het oordeel van 'an independent body of eminent men from a suitable number of different countries, men known for their integrity and their experience in inter

Indië, acht regeringen in ballingschap: die van België, Griekenland, Joegoslavië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen en Tsjechoslowakije, de Gaulle's en tenslotte negen Midden-Amerikaanse staten) hadden zich voor het eerst op 1 januari '42 gepresenteerd in een te Washington uitgegeven verklaring waarin zij zich verbonden hadden voor de strijd tegen Duitsland, Italië en]apan en elkaar hadden toegezegd, geen afzonderlijke wapenstilstand of vrede te zullen sluiten. 1 De Verenigde Staten, Engeland, de Sowjet-Unie, China. 2 Ministerraad: Notulen, 21 april 1943. 3 Namelijk in het aldaar gelegen buiten dat eigendom was van een Amerikaanse oud-ambassadeur. 4 Alexander Cadogan, de schreef, nadat hij op 28 oktober' 44 de bezwaren van Michiels aangehoord had, in zijn dagboek: (A. Cadogan: 1938-1945, p. 571) 5 Tekst in Gerbrandy: p. 98-II2.

659 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

national affairs'), zij had er verder o.m. bezwaar tegen gemaakt dat de permanente leden van de Veiligheidsraad (de Grote Vijf: Frankrijk was er bij gekomen) over een vetorecht zouden beschikken hetwelk zij ook zouden kunnen uitoefenen als zij zelf partij waren bij een geschil, en zij had bepleit dat, gezien 'the nearly eighty million people living under the flag of the Netherlands', Nederland, hoewel behorend tot de kleine mogendheden, in die groep een aparte plaats zou krijgen.

XCToen de organisatie van de United Nations (New York zou er de zetel van worden) in de lente van '45 tijdens een conferentie te San Francisco definitief in het leven geroepen werd, bleek dat het denkbeeld, boven de Veiligheidsraad 'an independent body of eminent men' te plaatsen, geen steun van betekenis gevonden had, en kreeg Nederland een plaats als kleine mogendheid tout court - wèl werd het vetorecht van de Grote Vijf in de Veiligheidsraad ietwat beperkt: het zou niet gelden voor kwesties van procedurele aard. Geen van de Grote Vijf zou dus kunnen verhinderen dat een klacht aangehoord werd, maar elk van de Grote Vijf zou kunnen voorkomen dat op die klacht doeltreffende actie zou volgen van de zijde der Verenigde Naties.

Duitslands toekomst

XC

XCDat sommige Nederlanders zich na mei '40 bezighielden met de vraag wat, als Duitsland eenmaal verslagen was, met het buurland geschieden moest, spreekt vanzelf In de illegale pers werden in de eerste jaren op dat punt evenwel geen uitgewerkte denkbeelden gepubliceerd: de strijd tegen de bezetter eiste de volle aandacht op. Via Visser 't Hooft kon Gerbrandy evenwel in de zomer van '42 twee vragen met betrekking tot Duitsland (onderdeel van een reeks die nog ter sprake komt) naar bezet gebied doorgeven - vragen welke daar door mr. G. Slotemaker en N. Stufkens (zij beiden vormden op dat moment het 'Nederlandse' uiteinde van de Zwitserse Weg) voorgelegd werden aan het Politiek Convent: de vertegenwoordigers van de zes grote democratische partijen! die, al waren die partijen door Seyss-Inquart opgeheven en verboden, elkaar periodiek bleven ontmoeten. Die twee vragen luidden: 'Hoe meent men dat Duitsland behandeld zou moeten worden na de oorlog?' en: 'Hoe denkt men over de toekomstige structuur van Europa?'

1 De Rooms-Katholieke Staatspartij, de Anti-Revolutionaire Partij, de Christelijk Historische Unie, de Liberale Staatspartij, de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij.

660 [PDF]
POLITIEK CONVENT OVER DUITSLAND

XCIn hun antwoordnotamerkten de leden van het Politiek Convent allereerst op dat de vragen niet los van elkaar beantwoord konden worden. 'Men is van oordeel', schreven zij verder, 'dat deze oorlog ons de dwingende noodzaak van een georganiseerde, op een rechtsbasis steunende samenwerking tussen de volkeren voorschrijft. In een dergelijke organisatie moet uit nuchter eigenbelang zowel als uit een hoger politiek inzicht in de noodzakelijke ontwikkeling der internationale verhoudingen aan een van het nationaal-socialisme en het Pruisische militarisme gezuiverd Duitsland een eigen plaats en een eigen taak worden ingeruimd. Daarin past evenmin enigerlei vorm van annexionisme .

XC. . . Stellen Engeland en Amerika zich mede verantwoordelijk voor de toekomstige organisatie van Europa, is met name Engeland eindelijk zover dat het zijn constructieve taak in een nieuw Europa verstaat, dan kan met vertrouwen de toekomst tegemoet worden gezien. Deze laatste politiek is ook de enige die voor Nederland een duurzame oplossing kan brengen. Zijn ligging en economische structuur zowel als zijn positie als koloniale mogendheid brengen het in nauw contact met de Angelsaksische wereld èn met het Duitse achterland .

XC. . . Verder is men tevens van oordeel:

XC1. Dat het Naziregime in Duitsland zowel als het Duitse militaire machtsapparaat moeten worden vernietigd.

XC2. Dat de oorlogsmisdaden, speciaal die tegen weerloze burgers en politieke gevangenen in de bezette gebieden gepleegd, behoren te worden gestraft.

XC3. Dat Duitsland verplicht zal worden de benadeelde staten en hun burgers tot de grenzen van het economisch toelaatbare schadeloos te stellen voor de aangerichte verwoestingen en de verliezen ten gevolge van de gepleegde berovingen en uitplunderingen.

XC4. Dat Duitsland aanvankelijk onder toezicht van een bezettingsleger aan een scherpe controle zal moeten worden onderworpen, een controle die de weg moet effenen voor een terugkeer tot meer westerse verhoudingen.'

XCMen zou kunnen zeggen dat het streven van het Politiek Convent er op gericht was, de 'fouten van Versailles' te vermijden: geen 'annexionisme' (bedoeld was, nemen wij aan: geen gebiedsafstand ten nadele van Duitsland binnen de grenzen van' 37 2), geen excessieve herstelbetalingen, maar overigens een veel verdergaand ingrijpen dan waartoe het in 'I8-'19 was gekomen: een militaire bezetting van heel Duitsland met een volledige vernietiging van het Naziregime en van 'het Pruisische militarisme"; zo zou dan Duitsland, héél Duitsland, terugkeren 'tot meer westerse verhoudingen' : aan een splitsing werd niet in de verste verte gedacht, evenmin aan de mogelijk

XC1 Tekst: Enq., dl. V b, p. 282-85. 2 Merkwaardig is het dat het Politiek Convent niet uitdrukkelijk repte Vall het herstel van een onafhankelijk Oostenrijk.

661 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

heid dat de Sowjet-Unie greep zou krijgen op een deel van Duitsland.

XCWij zijn er niet van overtuigd dat dit program van het Politiek Convent in zijn gematigdheid de publieke opinie in bezet Nederland zou hebben aangesproken. Daar werd door velen aanzienlijk feller gedacht. In '42 en '43 werd in sommige kringen betoogd dat Duitslands buurstaten, Nederland incluis, flinke stukken Duits gebied moesten annexeren, al of niet met verdrijving van de Duitse bevolking, en dat de rest van Duitsland in aparte staatjes verdeeld moest worden. In een door van Heuven Goedhart geschreven artikel sprak Het Parool zich in april' 43 tegen dergelijke denkbeelden uit ('Is het Europa's belang dat er geen Duitsland met een bestaansmogelijkheid overschiet? Is het in Europa's belang, het proces der ontwikkeling naar grótere eenheden voor Duitsland te vervangen door een proces van splijten en delen, van de vorming van splinterstaatjes als vanouds?' 1). Anderhalve maand later, eind mei '43, herhaalde van Heuven Goedhart dat vermaan:

XC'De jaren tussen Versailles en 1939 hebben ons doen zien, dat economische samenwerking, internationale ordening, een strikte voorwaarde is voor een rustige Europese samenleving. Wie Duitsland van die samenwerking wil uitsluiten, wie een volk van zeventig miljoenmensen duurzaam wilonderdrukken of uitbuiten, zal als loon een nieuwe oorlog incasseren ... Wij willen ontwaking van het 'andere' Duitsland, welks bestaan wij bewezen achten door de boordevolle Duitse concentratiekampen en de handen vol werk van de Duitse Gestapo. Dat andere Duitsland tot wasdom brengen, zijn jeugd de ogen openen voor de diepe cultuurwaarden die het Westen te verdedigen en voort te dragen heeft - ziedaar een taak, grootser en meer veelbelovend dan een herhaling van Versailles ... Opname van Duitsland in een Europese planhuishouding is beslist noodzakelijk'

XCmaar dat zou, aldus van Heuven Goedhart, wat de sociaal-economische verhoudingen betrof, geen ongewijzigd Duitsland mogen zijn: het grootgrondbezit beoosten de Elbe, grondslag van de rnacht der Junker, zou zonder vergoeding onteigend moeten worden en ook 'de groot-industriëlen, in het bijzonder van de ijzer- en staalindustrie', zouden hun machtsposities moeten verliezen.ê

XCNiet veel anders schreef, ongeveer een jaar later, De Waarheid, het blad van de illegale Communistische Partij Nederland:

XC'Een imperialistische politiek tegenover Duitsland zou voor de vrijheid en de welvaart in Nederland dodelijk zijn. Een politiek van economische en culturele

1 51 (5 april 1943), p. 7. • A.v., 54 (28 mei 1943), p. 1.

662 [PDF]
DE 'GROTE DRIE' EN DUITSLAND

IX. De verdeling van Duitsland De dikke zwarte lijn geeft de Duitse grens aan v66r de Anschluss van Oostenrijk (maart 1938). De Sowjet-Unie annexeerde (alle geannexeerde gebieden zijn in rose aangegeven) ten koste van Duitsland de noordelijke helft van Oost-Pruisen, ten koste van Polen de oostelijke helft, ten koste van Tsjechoslowakije het meest oostelijke deel en ten koste van Roemenië het meest noordelijke. De onderbroken dikke rode lijn geeft de grens van Polen aan in september 1939, de ononderbroken dikke rode lijn de grens zoals die in 1945 werd vastgesteld. Zowel Duitsland als Oostenrijk toerden in vier bezettingszones verdeeld en de hoofdsteden, Berlijn en Wenen, in vier bezeuingssectoren.

XCsamenwerking met een democratiscn Duitsland is een dienst van Nederland aan de vooruitgang, die het in alle opzichten ten zegen zal zijn.' 1

XCWij zullen straks nog enkele andere stemmen weergeven die reacties waren op de in de lente van '44 door de Nederlandse regering geopperde mogelijkheid dat Nederland wel degelijk op een deel van Duitsland aanspraak zou maken.

XCVoor dit denkbeeld won Stalin op de conferentie te Teheran (28 novemberI december '43) de instemming van Churchill en Roosevelt; wat Roosevelt betrof, was daarbij van belang dat hij de Sowjet-Unie in beginsel graag tegemoet kwam teneinde te bevorderen dat zij in een later stadium aan de oorlog tegen Japan zou gaan deelnemen, Er was voorts overeenstemming dat de Anschluss ongedaan gemaakt zou worden (de onafhankelijkheid van Oostenrijk zou dus worden hersteld), dat Elzas-Lotharingen weer deel van Frankrijk, Eupen-Malmédy deel van België en het Sudetengebied deel van Tsjechoslowakije zou worden, en dat wat van Duitsland restte, door Amerikaanse, Britse en Russische troepen zou worden bezet. Volgens welke grenzen? Roosevelt wenste niet al te diep in de Europese problematiek verstrikt te raken en vooral uit de buurt van Frankrijk te blijven, waarmee hij slechts moeilijkheden voorzag (moeilijkheden waartoe hij ook zelf zou bijdragen aangezien hij althans in '43 van mening was dat Frans-Indo-China, de Franse eilandengroepen in de Stille Oceaan en Frans-West-Afrika niet aan Frankrijk teruggegeven moesten worden); hij wilde Duitsland aldus verdelen dat bewesten de Russische bezettingszone de noordelijke helft waar de havens van Bremen en Ham.burg lagen, door Amerikaanse, de zuidelijke door Britse troepen bezet zou worden. Toen generaal Marshall, de chef van de Amerikaanse legerstaf, hem in november' 43 vroeg hoe lang die Amerikaanse troepen in bezet Duitsland zouden moeten blijven, zei hij: 'for at least one year, maybe two' - hij voelde niets voor een veellangduriger Amerikaanse aanwezigheid in Europa: 'We should not get roped into accepting any European sphere of influence.' 1 De Engelsen daarentegen wilden Duitsland

XC1 Aangehaald in (United States Government, Department of the Army, Office of

664 [PDF]
DE KONINGIN OVER DUITSLANDS TOEKOMST

bewesten de Russische zone andersom verdelen: zijzelf in het noorden, de Amerikanen in het zuiden. Daartoe werd ook uiteindelijk besloten, maar niet dan nadat de Amerikanen in maandenlange onderhandelingen met de Engelsen bereikt hadden dat zij, behalve die zuidelijke zone, in de noordelijke het gebied van Bremerhaven zouden krijgen. Dat accoord kwam pas in november '44 tot stand en de grenzen tussen de Russische, Amerikaanse en Britse bezettingszones werden vervolgens definitief vastgesteld op de conferentie van [alta (4-II februari '45) waar, in afwijking van de oorspronkelijke plannen, op aandringen van Churchill en Eden besloten werd dat ook Frankrijk een bezettingszone zou krijgen; Frankrijk kreeg toen tevens een eigen vertegenwoordiger in de European Advisory Commission.

XCHoe kon voorkomen worden dat Duitsland ooit weer een gevaar voor Nederland werd? Dat was een vraag die koningin Wïlhelmina zich vaak stelde. In brieven aan Roosevelt sprak zij in de jaren' 43-' 44 enkele malen haar bezorgdheid uit op dit punt. Begin maart '43 schreef zij hem: 'If all Nazis and their families could be banished to some remote region, it would go a long way towards removing this menace to future world peace.'» Dat denkbeeld (het zou neerkomen op de verbanning van miljoenen mensen) legde zij ook van Kleffensvoor die haar deed weten dat de publieke opinie in de Verenigde Staten en Engeland zodanig ingrijpen stellig zou afkeuren. Teleurstellend was het voor de koningin dat de Amerikaanse president in zijn antwoorden nooit op haar denkbeelden inging.

XCOok Churchill werd door de koningin deelgenoot gemaakt van haar bezorgdheid, met name tijdens een lunch die Churchill haar medio juni' 44 in aanwezigheid van Gerbrandyen Smuts, de premier van Zuid-Afrika, aanbood. 'De koningin', vernam van Kleffens, 'bracht daar ter sprake wat er gebeuren moest met de hoofden en de bijlopers van de Nazipartij in Duitsland. Duidelijk werd dat Vall Engeland zelf geen al te energieke maatregelen te verwachten zijn.'2 De koningin besloot toen, haar denkbeelden

M. Matloff: 1943-1944 (I959). p. 342 (verder aan te halen als Matloff: 1 Brief, 8 maart I943. van de koningin aan Roosevelt (archiefkab. der koningin). 2 Van Kleffens : 'Dagboek', 20 juni I944.

665 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

op schrift te stellen. Uit een vermoedelijk begin juli door haar geschreven beschouwing (de Engelse vertaling draagt de datum IQ juli' 44)1 citeren wij:

XC'Men geve zich rekenschap dat unificatie en gelijkschakeling tot stand kwamen in een kort ogenblik ... Zodoende verstoorde men dus met ruwe hand al hetgeen de Duitser bond aan zijn plaatselijke cultuur, zijn historische achtergrond en plaatselijke of landelijke autoriteiten. Terwijl bijv. in Eng. of Ned. de eenheid langzaam gegroeid is en plaatselijke kleur en verscheidenheid zorgvuldig werden ontzien. . . . Men stelle zich de schok voor indien dat alles een volk ontvalt en de leegte in het bestaan van aldus cultuurlozen. In de plaats van hetgeen hij verloor werd hij onderwezen in de leer en praktijk van de nazi-misdaad. Er moet een tegenwicht gevonden wil de D[uitser] niet steeds verder afglijden. Indien ... iets van de oude cultuur en plaatselijke waarde is blijven hangen, al was het slechts de ontvankelijkheid daarvoor, dan ware het aan te bevelen het herleven van die plaatselijke toestand in de hand te werken, in het vertrouwen dat langzamerhand dit weer vast zal groeien aan zijn oude omgeving, en zou een rem kunnen ontstaan tegen een volgende oorlog. Of die mogelijkheid nog bestaat, zou onderzocht moeten worden aleer men deze koers inslaat.'

XCEind augustus' 44 sprak de koningin over dat alles met koning Haakon VII van Noorwegen en de Noorse kroonprins Olav. Vooral het probleem van het onschadelijk maken der nationaal-socialisten en van de heropvoeding van de Duitse jeugd heeft haar beziggehouden.

XCHet Nederlandse kabinet wijdde in maartdrie vergaderingen aan Duitslands toekomst. Het onderwerp werd door van Kleffens ingeleid. 'Radicale oplossingen, zoals uitroeiing van het Duitse ras of sterilisatie van alle Duitsers' wees hij af, zo ook een verdeling van Duitsland in aparte staten ('ware dit mogelijk, er zou véél voor te zeggen zijn') alsmede het annexeren van stukken Duitsland door de buurstaten; 'het is zeker', zei hij, 'dat de schepping van streken die door het gehele Duitse volk beschouwd zouden worden als irredenta, slechts een nieuwe zweer in het lichaam der volkerengemeenschap zou vormen ... Gesproken is over een aanhechting van het Ruhrbekken aan Nederland en België ... Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat Nederland en België zulk een geschenk zouden willen aanvaarden, zelfs wanneer de Duitse bevolking er uit vertrok ... Dat men deze kant niet moet uitgaan,Beide stukkenarchiefkab. der koningin.

'43 1 in

666 [PDF]
HET KABINET OVER DUITSLANDS TOEKOMST

stelle men principieel vast.' Zou men dan bijvoorbeeld het Ruhrgebied onder toezicht van de United Nations kunnen plaatsen? 'Maar dat zou een diepe wonde toebrengen aan de Duitse trots, geschikt om een tweede Hitler daaruit politiek kapitaal te doen slaan.' Van Kleffens zag een andere en betere oplossing: de Duitse ijzeren staal- alsmede de stikstofproductie moesten door de overwinnaars aan een 'kwantitatieve beheersing' onderworpen worden.' In een 'heropvoeding van het Duitse volk' stelde hij niet veel vertrouwen: 'Het gevaarlijke karakter van dit volk is een gevolg van een eeuwenlange ontwikkeling en van zijn daardoor aangeworven aard, die niet door enige opvoeding in afzienbare jaren zou te veranderen zijn.' Een zekere bedreiging zou dus voor Nederland blijven bestaan; van Kleffens (wij komen er in de volgende paragraaf op terug) meende dat die bedreiging afgewend kon worden door een soort Atlantisch bondgenootschap.

XCVerscheidene ministers gaven vervolgens hun zienswijze te kennen, met als uitzonderingen (althans volgens de notulen) van Angeren, Bolkestein en van Lidth. Van <len Broek drong er op aan dat het Ruhrgebied ontvolkt en samen met het Rijnland tussen Nederland en België verdeeld zou worden; het denkbeeld, een deel van Duitsland te annexeren, bleek voorts niet onaanvaardbaar voor van Mook en Furstner. Bestreden werd het door Gerbrandy, Albarda, Kerstens, Michiels en van den Tempel. Albarda drong er op aan dat de Duitse zware industrie onder internationaal beheer geplaatst zou worden (dat ging dus verder dan de door van Kleffens bepleite internationale controle), Kerstens meende dat Nederland een vast deel diende te krijgen van de productie van het Ruhrgebied.ê 'Tenslotte', zo noteerde van Kleffens in zijn dagaantekeningen, 'was er een grote mate van eenstemmigheid, behalve ten aanzien van het punt van aansturen onzerzijds op armexatie van de linker Rijnoever, voorgestaan door van den Broek. Ik heb nu, wat het kabinet betreft, de handen vrij om door te gaan in de richting die ik steeds heb gevolgd.f

XCIn maart '44 ging van Kleffens zijn koers wijzigen. In Londen was toen bericht ontvangen dat de Wehrmacht in Noorden Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Brabant en Zeeland, grote inundaties had laten stellen, ten dele zelfs met zout water. 'De tijd kan komen', schreef van Kleffens aan Loudon in de brief die wij reeds eerder aanhaalden, 'dat wij aan de wereld metdoor Michiels aan het Foreign Office aangeboden werd. 2 Ministerraad: Notulen, 13, 16 en 20 maart 1943. 3 Van Kleffens: 'Dagboek', 20

1 In de lente van' 43 stelde van Kleffens een ontwerp voor een' Atlantische Gemeen schap voor Staal en Stikstof' op dat door de koningin aan president Roosevelt en

667 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

luider stem zullen moeten verkondigen welk een ramp zonder weerga door een rilets ontziende vijand over ons land wordt gebracht. Het werk van eeuwen staat op het punt, te niet te worden gedaan." Eind maart besprak hij met Michiels, zo noteerde hij, 'de vraag of wij Duits gebied zouden moeten nemen, indien de Duitsers door in Nederland op ruwe wijze overstromingen te veroorzaken, een eenigszins aanmerkelijk gedeelte van ons land mochten vernielen." Het leek zinvol, van deze mogelijke annexatie publiekelijk gewag te maken: dat zou de Duitse autoriteiten in bezet gebied kunnen remmen. Van Kleffens deed er mededeling van in een artikel in het Amerikaanse tijdschrift Foreign Affairs dat in mei '44 verscheen. Enkele maanden later schreef hij een nota die eind oktober' 44 aan de regeringen van de United Nations aangeboden werd; hierin legde Nederland een soort claim op tafel dat het, mocht zulks als compensatie van door de bezetter aangerichte verwoestingen wenselijk zijn, eventueel aanspraak zou maken op een deel van Duitsland - die nota sprak zich evenwel niet ten gunste van annexatie uit; 'zelfs werd', aldus later van den Tempel, 'bij de discussies' (discussies in de ministerraad waarover de notulen zwijgen) 'de stelling geponeerd, dat voor- en tegenstanders van annexatie zich op deze nota konden verenigen." Die stelling kon van oen Tempel overigens niet overtuigen; hij was er, al werd dan ook niet in beginsel tot annexatie besloten, een tegenstander van dat de deur daartoe werd opengezet. Ook van Boeyen, Bolkestein en Burger spraken zich daar tegen uit, de overige ministers: Albarda, de Booy, van den Broek, Furstner, Gerbrandy, van Heuven Goedhart. van Lidth en Michiels (van Maak was afwezig) schaarden zich achter van Kleflens.

XCHet bericht over van Kleffens' artikel in Foreign Affairs leidde in de illegale pers tot een heropleving van de discussie, of annexatie van een deel van Duitsland wenselijk was. Opnieuw sprak De Waarheid zich tegen zodanige annexatie uit: 'Hoe zouden wij ... tegenover de naar vrijheid hunkerende volkeren van Indonesië staan, indien wij in Europa de oorlog beëindigen met imperialistische landroof ten koste van Duitsland?' De enige waarborg voor Nederlands veiligheid zou, aldus het cornmunistische illegale blad, gelegen zijn in 'een vrije democratische en socialistische ontwikkeling van

1 Brief, II maart 1944, van van Kleffens aan A. Loudon. 2 Van Kleffens: 'Dag boek', 30 maart 1944. 3 Van den Tempel: p. 207.

668 [PDF]
ANNEXATIE VAN EEN DEEL VAN DUITSLAND?

het Duitse volk.'! Je Maiutiendrai daarentegen (blad dat door nogal vooraanstaande figuren uit de vroegere Nederlandse Unie geleid werd) wilde een brede maar niet zo dichtbevolkte strook Duits gebied langs de Nederlandse oostgrens onder Nederlands bestuur plaatsen.ê Christofoor (ook al door uit de Unie afkomstige personen geredigeerd) schreef in gelijke geest, maar dat moest dan een strook zonder Duitsers worden ('de grond, maar zonder de bevolking')", TrOI.IUl wilde alle mogelijkheden openlaten maar ging daarbij, met de annexatie-mogelijkheden betrof, het verst:

XC'Hoewel wij juridisch aanspraak zouden kunnen maken op Duits grondgebied op grond van de ons toegebrachte schade, zouden wij het politiek niet verstandig achten, van dat recht gebruik te maken. De militaire betekenis van een kleine annexatie achten wij tegenover een Duitsland dat als grote mogendheid blijft bestaan, te gering om er een duurzaam twistpunt voor te riskeren.

XCAls er geannexeerd wordt, moet het in grote stijl zijn ... De te annexeren gebieden (zouden) ontvolkt moeten worden. Nederland zou dan naar het oosten tot aan de Weser moeten annexeren. Ten oosten van de Weser zou zich tot aan de Oder een niet al te dicht bevolkte zelfstandige landbouwstaat moeten uitstrekken. Zuid-Duitsland zou, voorzover het niet aan België of Frankrijk toevalt, met Oostenrijk verenigd moeten worden.'

XCAldus Trouw eind augustus '44 (Parijs W:lS juist bevrijd). 'Wij kunnen ons niet onttrekken aan de indruk', voegde het blad nog toe, 'dat het annexatiegesprek in Nederland is ontstaan als resultaat van een opkomende overwinningspsychose. Wij zullen goed doen ons daaraan te onttrekken."

XCHet komt ons voor dat in de geciteerde beschouwing elementen van diezelfde psychose staken.

Atlantische samenwerking?

XC

XCVan Kleffens is in de oorlogsjaren de eerste Geallieerde minister geweest die met duidelijkheid het denkbeeld naar voren heeft gebracht dat de Westeuropese mogendheden op de lange duur slechts een zekere mate van veiligheid zouden kunnen vinden indien zij, hun zelfstandigheidsof neutraliteitspolitiek opgevend, tot een georganiseerde vorm van samenwerking met gelijkgezinde mogendheden als Engeland, Canada en de Verenigde Staten zouden overgaan - wij zouden van 'Atlantische samenwerking' kunnen

XC1 De Waarheid, 6 juli 1944, p. 6. 2 Je Maintiendrai, 59 (begin juni 1944). S Christo foor, 5 (juli 1944), p. 3· • Trouw,

669 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

spreken. In de visie van van Kleffens was deze samenwerking wenselijk met het oog op mogelijke gevaren die van Duitsland (waarvan hij immers de eenheid niet wilde aantasten) zouden kunnen uitgaan, maar in de loop van de oorlog kwam hij tot het inzicht dat die gevaren heel wel óók zouden kunnen komen uit de Russische hoek. Hij vertrouwde de Sowjet-Unie niet. Hij zag haar als een staat die, zoals het tsaristische Rusland al gedaan had, voortdurend naar gebiedsuitbreiding streefde, althans naar uitbreiding van haar invloedssfeer. Daar kwam bij dat hij aalmam dat in het ontredderde Europa de cornmunistische ideologie op velen aantrekkingskracht zou hebben, zodat de Sowjet-Unie, gegeven de aanvaarding van Stalins leiderschap door aile communistische partijen in Europa, sterke hulpkrachten zou hebben in landen als Italië en Duitsland, maar ook in de nu nog bezette, straks bevrijde Europese staten. Wij gaven reeds weer dat hij, de diplomatieke erkenning van de Gaulle's voorlopige Franse regering bepleitend, wilde bevorderen dat 'de gematigde elementen ... het communistische element binnen zekere perken (zouden) houden.'

XCDeze zienswijze nu, welke de Sowjet-Unie als een potentieel nieuw gevaar voor West-Europa in het algemeen en dus ook voor Nederland zag, ging lijnrecht tegen opvattingen in die in de gemeenschappelijk tegen Duitsland gevoerde oorlog hun oorsprong vonden. Gemeenschappelijke strijd doet gevoelens van solidariteit ontstaan. De Russen hadden in '4I en '42 grote bewondering geoogst voor de hardnekkige wijze waarop zij zich verdedigd hadden; niet minder groot was die bewondering toen zij in '43 de Wehr macht dwongen, grote delen van het bezette Russische gebied te ontruimen. Men wist bitter weinig van wat zich achter het Russische front afspeelde (westerse journalisten werden nauwelijks en westerse frontcorrespondenten in het geheelniet tot de Sowjet-Unie toegelaten) en de combinatie van die twee factoren: bewondering voor wat de Sowjet-Unie presteerde, en onwetendheid aangaande de binnenlandse toestanden (het Russische concentratiekamp-systeem, uitvloeisel van de partijdictatuur, was nagenoeg geheel onbekend gebleven), bevorderde dat velen uitgesproken positief over de Sowjet-Unie gingen denken en dus ook vroegere kritische opvattingen lieten varen. Dezulken konden zich niet anders voorstellen dan dat de strijd tegen het totalitaire Duitsland een belangrijk democratiserend effect zou hebben op de Russische samenleving, en dat het feit dat de Sowjet-Unie tezamen met democratisch georganiseerde staten als Engeland en Amerika tegen Duitsland vocht, haar zou openstellen voor allerlei Angelsaksische invloeden. In augustus' 42 voor de vereniging 'Pro Patria'sprekend in Londen, zei Albarda dat hij het Russisch 'staatkundig stelsel' verwierp en het 'voor West-Europa'

670 [PDF]
DE SOWJET-UNIE EEN NIEUW GEVAAR?

naar de prestaties van Rusland ... , dan zie ik daar het indrukwekkend bewijs tot welk een ontzaglijke krachtsinspanning en tot welk een grenzenloze offervaardigheid een volk in staat is, dat op de basis van het gemeenschappelijke bezit der productiemiddelen een klasseloze eenheid is geworden.' 1 Zo jubelend als Albarda placht van den Tempel, de tweede sociaal-democraat in het kabinet, zich niet uit te drukken, maar hij koesterde in elk geval, wat de Sowjet-Unie betrof, weinig vrees. In een boek dat hij in de loop van '43 schreef en dat in '44 onder de titel Keep the lamps burning in Londen gepubliceerd werd, zei hij niet te verwachten, 'unless great changes in the general situation occur', dat de Sowjet-Unie zou overgaan tot 'a harnessed policy of expansionism' - 'the sober thrutl: is that there will be every chance of normal relations being carried 01~ between the Western democratic countries and Soviet Russia.'2

XCHoe zag men dit alles in bezet gebied?

XC1 Albarda: Toespraak op 20 aug. I942, Enq., dl. Vb, p. I61. 2 J. van den Tempel: Keep the lamps burning, p.

671 [PDF]
BUITENLAND S BELEID

Alleen al doordat die propaganda van de bezetter uitging, werd zij, dunkt ons, door de meeste Nederlanders afgewezen. De NSB was in die tijd sinds kort een Bureau voor Bijzondere Aangelegenheden rijk dat van tijd tot tijd door enkele honderden enquêteurs (van wie niet blijken mocht dat zij NSB' er waren!) willekeurige Nederlanders liet benaderen teneinde te weten te komen wat hun opvattingen waren. In januari' 43 legden die enquêteurs aan een kleine duizend Nederlanders de (slecht geformuleerde) vraag voor: 'Gelooft u aan een overwinning van het bolsjewisme en welke gevolgen verwacht u daarvan?' De ondervraagden, vielen, aldus het verslag van dit onderzoek", blijkens hun antwoorden in drie groepen uiteen: 'zij die geloven aan een overwinning van het bolsjewisme en daarvan alle heil verwachten': 28%; 'zij die van mening zijn dat ... de goeie ouwe democratie, zij het misschien in enigszins gewijzigde vorm, weer terugkeert': 59 %, en 'zij die overtuigd zijn van een overwinning van het nationaal-socialisme': 13 %. In het verslag werden nog enkele tekenende uitlatingen weergegeven; 'een arbeider' had gezegd: 'Ik geefliever mijn enig kind aan de dood af dan dat Engeland zou verliezen', en 'enkele landbouwers': 'Duitsland wordt verslagen en Onze Lieve Heer zal wel zorgen dat wij hier geen bolsjewisme krijgen.'

XCHet onderzoek werd in september '43 herhaald. Nu werden aan ver over de vierduizend Nederlanders, in meer dan lOO plaatsen woonachtig, de volgende vragen gesteld: 'Hoe denkt u over een steeds nauwere samenwerking tussen alle landen van Europa tegen de thans dreigende gevaren uit het oosten en het westen?' en: 'Is u een voorstander van een uit deze samenwerking voortgekomen verenigd Europa?' Als 'gunstig' werden, zo vermeldde het verslag", 'die antwoorden geteld die een werkelijke bekenning tot een Europese samenwerking in nationaal-socialistische zin inhielden': 28t%, als 'ongunstig' alle overige: 7It%. 'De meerderheid der ondervraagde volksgenoten is', zo werd hieraan toegevoegd, 'er rotsvast van overtuigd dat de oorlog zeer spoedig(meestalwordt aangenomen: binnen enkele maanden) is afgelopen, natuurlijk ten ongunste van Duitsland ... Ten opzichte van de Russen is men volstrekt niet overtuigd dat dezen als gevolg van een overwirming Europa zouden overstromen ... Men vindt de voorstellingen, die wij daaromtrent willen wekken, overdreven. Het woord 'samenwerking' heeft bij ieder mens vrijwel een goede klank. Men ziet er ook uit voortvloeien een bestendige vrede! En daar ziet ieder naar uit ... Wat betreftNSB, Hoofdkwartier, Hoofdafd.Bureau voor Bijz. Aangelegenheden: 'Mededelingen', 2 (febr. 1943) (NSB, 239). 2 A.v.: 'Vertrouwelijkemededelingen', 6 (herfst I943) (a.v., 23

1

672 [PDF]
DE SOWJET-UNIE EEN NIEUW GEVAAR?

de gevaren uit het oosten, waren enkelen wel bang, maar voegden daaraan toe: 'Als de Duitser Iller weg is, dan komt Engeland nog wel!' ,

XCDit beeld van de publieke opinie werd voor het kader van de NSB zo deprimerend geacht, dat het verslag slechts op zeer beperkte schaal verspreid werd; Mussert schreef op het exemplaar dat hij ontving: 'De stem des volks'.

XCWas het dat inderdaad? Wij menen in zoverre van niet dat wij de weergegeven percentage-cijfers verwerpen. Was ten tijde van Stalingrad 13 % van de Nederlanders 'overtuigd van een overwinning van het nationaalsocialisme', en vlak na Italië's capitulatie 28t% voorstander van 'een Europese samenwerking in nationaal-socialistische zin' ? Wij geloven er niets van (van de Nederlanders die daarvoor in aanmerking kwamen, had slechts It% zich bij de NSB aangesloten) - wij zouden de twee onderzoekingen dan ook hoogstens als een aanwijzing willen zien dat de Duitse propaganda er in '43 niet in was geslaagd, bij een groot deel van het Nederlandse volk angst te wekken voor de Sowjet-Unie.

XCVoorzover die angst wèl gewekt was, moet zij, veronderstellen wij, na de Geallieerde landingen in Normandië (6 juni '44) verminderd zijn: het was toen duidelijk dat zich in West-Europa een formidabele Geallieerde strijdmacht zou gaan ontplooien.

XCEn de illegale pers?

XCIn De Waarheid werden de Sowjet-Unie en Stalin systematisch verheerlijkt. Wat Vrij Nederland betreft: van Randwijk, de man die op dit blad zijn sternpel drukte, was een principieel tegenstander van de communistische dwang, maar hij had de neiging de fiolen van zijn toorn in gelijke mate uit te gieten over het Russische en het westerse systeem, waarmee aan het principieel verschil tussen beide ons inziens geen recht werd gedaan. 'Deze oorlog', schreef hij in maart '43, 'heeft Rusland en Europa dichter in elkaars nabijheid gebracht en daarmee voor beiden problemen geschapen die opgelost moeten worden. Het zal de vraag zijn wie van de twee de grootste veranderingen zalondergaan, Rusland dat de democratisch-humanistische invloed van het Westen waarschijnlijk niet meer zal kunnen weren, of wij, die de fouten van een individualistisch-kapitalistische eeuw hebben te herstellen.

XCEén ding is echter zeker: als Europa blijft bij zijn verworden regime van vegetatie, als het zijn opdracht niet aandurft, als het zijn eigen levensbronnen vergeet en als in de toekomst geen nieuw levensontwerp het aanvuurt, zal Europa bolsjewiseren, niet om, maar ondanks het bolsjewisme.

673 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

XCDat mogen alle kortzichtige reactionairen (christelijke en niet-christelijke] wel bedenken. Dit zijn geen ijdele waarschuwingen van salon-communisten, het is cultureel verantwoordelijkheidsbesef en een opdracht voor allen die in de tekenen des tij ds hun taak lezen'!

XCdie laatste alinea was bedoeld als verweer tegen een aanval in Trouw die wij straks zullen weergeven.

XCWat in Het Paroolover de Sowjet-Unie geschreven werd, was vermoedelijk reeds in '42 maar in elk geval in' 43 afkomstig van van Heuven Goedhart, voorstander, als van Randwijk, van een 'vernieuwing' van de demoeratie maar sterker nog dan deze geneigd om zijn wensvoorstellingen ten aanzien van de Sowjet-Unie voor de realiteit te houden. In juni '42 noemde Het Parool het in een, zoals gebruikelijk, met 'Pieter 't Hoen' gesigneerd hoofdartikel

XC'een algemeen bekend, een bijna historisch verschijnsel, dat de soldaten, die in deze titanenstrijd er in zullen slagen, de Duitse legers over de grenzen terug te drijven, warmeer zij straks terugkeren, de moejik naar zijn land, de arbeider naar zijn bedrijf, niet bereid zijn, zich daarna opnieuw willoos te laten knechten door welke eigen binnenlandse despoot of terreur-organisatie dan ook' ... Rusland zal bovendien ongetwijfeld de invloed ondergaan van een versterkt uit de strijd gekomen, militante en wedergeboren democratie."

XCEen jaar later, juni '43, wees van Heuven Goedhart er op dat men de Russische buitenlandse politiek niet kon begrijpen, tenzij men 'het historische feit van de interventie der Europese mogendheden in de burgeroorlog 1917-' 21 als uitgangspunt (nam)': 'Naast Versailles is het de grootste politieke blunder van het democratische West-Europa geweest dat men zich terwille van oliebronnen en staatsobligaties heeft laten meeslepen in een Russisch conflict en dat het daarbij nog wel de feodale kliek van tsaar en grootgrondbezitters heeft gesteund.' Dat alles was evenwel historie geworden: 'hoofdlijn van de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie' was nu 'de toenaderingcontrarevolutie in de Sowjet-Unie!' (De Waarheid, eind aug. I942, p. 6) Het Parool, 39 (I7 juni I942), p.

1 8 (2I maart I943), p. 2. 2 Als 'antwoord' hierop schreefPaul de Groot in 'Als straks de Duitsers over onze grenzen zullen zijn gejaagd, zullen onze arbeiders niet meer bereid zijn, zich door Jan van den Tempel voor een korst brood naar de werkverschaffing te laten sturen en onze boeren zullen niet bereid zijn, zich weer onder het juk van de crisisregeling te krommen 't Hoen zou beter doen zijn eigen hok te vegen in plaats van te dromen van een

674 [PDF]
DE ILLEGALE PERS OVER DE SOWJET-UNIE

tot Europa en Amerika' en van Heuven Goedhart hield het voor mogelijk dat Stalin ook zijn 'politiek van strategische beveiliging (zou) loslaten in ruil voor de veel grotere veiligheid die door verdragen met Engeland en Amerika wordt verkregen.'!

XCUit het eerstvolgend nummer van Het Parool, juli '43, bleek dat van Heuven Goedhart grote betekenis hechtte aan de ontbinding van de Komin tern, de Communistische Internationale ('een beslissende fase... in een historisch volkomen normaal verlopend ontwikkelingsproces') - hij zag buiten de Sowjet-Unie overal de communistische partijen al verdwijnen, ook in China, waar 'de vereniging van de communisten met de Kwo-MinTang' (Tsjiang Kai-sjek's partij) 'des te minder uitgesloten (is), omdat zij vroeger eens één partij hebben gevormd."

XCEen half jaar later, begin '44 (kort dus voordat hij als afgevaardigde van Het Parool, Vrij Nederland en de groep die, met het oog op een omwenteling in Duitsland, contact had gehad met Wilhelm Stahle, naar Engeland zou vertrekken), uitte van Heuven Goedhart, weer in Het Parool, zich opnieuw uitgesproken optimistisch over de ontwikkelingen in de Sowjet-Unie:

XC'De oorlog heeft... de omvorming der geesten bevorderd. Het nauwe contact met de democratische mogendheden gaf nog een flinke stoot in de goede richting en het vredesverdrag tussen kerk en staat is gesloten. . . De hervormingen die de laatste vijftien jaar in Rusland zijn voltrokken en de vele offers en slachtoffers die deze gekost hebben, hebben in ieder geval ten gevolge gehad, dat de sterke sociale spanningen, welke zo kenmerkend voor de rest van de wereld zijn, grotendeels niet meer bestaan. Met welke middelen de collectivisatie van de landbouwook verwezenlijkt moge zijn, het is wel duidelijk geworden dat deze vorm van ordening stabiliteit en welvaart op het platteland heeft gebracht Het in Rusland gebruikte geweld moge voor ons onaanvaardbaar zijn, wij moeten erkennen dat, in geschiedkundig verband gezien, de doelstelling der Russen vooruitstrevend is en dat een land uit zijn achterlijkheid is opgeheven, waarbij de sociale spanningen zijn opgelost, niet door puur geweld, maar door de structuur van de maatschappij te wijzigen ... In Rusland ontbreekt staatkundige en culturele, in de demoeratie socialevrijheid. Ziedaar de grote tegenstelling ... Zal het losgeraakte marxistische schip in samenwerking met het losgeraakte liberaal-democratische schip de nieuwe koers kunnen vinden?' s

XCJe Maintiendrai wijdde in mei '44 een artikel aan de Sowjet-Unie. Ook dit blad achtte het mogelijk, 'dat Rusland totaal anders' (bedoeld is: democratischer, 'nationaler') 'uit deze oorlog zal komen dan de vroegere voorA.v.,junip.A.v.,julip.s A.v., extra nummer (beginp.

1 55 (25 1943), 4-5. 2 56 (30 1943), 9. 1944), 3-7.

675 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

stelling daaromtrent was', met dat Rusland zouden niettemin 'voor Nederland, voor West-Europa, nog tal van moeilijkheden (kunnen) rijzen (er is geen reden deze te verdoezelen, imperialisme en Panslavisme zijn er slechts twee van), maar het cornmunisme zou dan niet langer als een scheidsmuur behoeven te staan tussen Westen Oost-Europa."!

XCTrouw daarentegen had inmiddels in zijn derde nummer (medio maart '43) al veel gereserveerder over de Sowjet-Unie geschreven, impliciet daarmee stelling nemend tegen van Randwijks opvattingen welke aan de redactionele en technische medewerkers van Vrij Nederland die begin '43 tot de oprichting van Trouw besloten hadden, maar al te goed bekend waren. 'Wij moeten geen struisvogelpolitiek gaan voeren', schreef Trouw. 'In de eerste plaats moeten wij niet net doen alsof er helemaal geen bolsjewistisch gevaar is ... Men moet niet denken dat de Russen strijden voor christendom en beschaving. Er is generlei aanleiding om aan te nemen dat de Russen nu andere idealen hebben dan vóór deze oorlog. Dat Rusland en Engeland mooie verdragen sluiten, doet er niets toe. Rusland had ook plechtige verdragen met Finland, Polen en de Baltische staten gesloten die het, toen het de kans schoon zag, als vodjes papier heeft beschouwd.

XCIn de tweede plaats moeten wij ons er voor hoeden, Rusland te idealiseren ... Men bespeurt hier en daar van die vleugjes salon-communisme Men tracht aan de dreiging van het gevaar te ontkomen door te zeggen dat datgene wat men ducht, eigenlijk iets heel moois is. Dat is de gevaarlijkste soort struisvogelpolitiek"

XCdit artikel was het dat tot van Randwijks eerder geciteerde uitval tegen 'aile kortzichtige reactionairen (christelijke en niet-christelijke)' leidde.

XC'Fout' zou het zijn, merkte H. Daalder, de latere Leidse hoogleraar, in '53 op, de publieke opinie in bezet gebied af te meten aan Het Parool of Vrij Nederland, 'hoe syrnptomatisch voor bepaalde gedachtenverschuivingen deze bladen ook (waren)' - hij achtte het 'zeker, dat bij grote groepen het wantrouwen latent en het enthousiasme over Rusland gereserveerd bleef' Dat lijkt ons juist, gezien het feit dat na de bevrijding in het algemeen bleek dat de bezetting geen wezenlijke wijziging teweeggebracht had in de politieke opvattingen van de meeste Nederlanders. 'De typische zwaai (vond) eigenlijk', aldus Daalder, 'het meest plaats bij de homines novi in de politiek en bij de a-politieken.f Wat de 'a-politieken' betreft, lijkt dit ons onbewijsbaar maar dat van Randwijk en van Heuven Goedhart bij

XC1 Je Maintiendrai, 58 (eind mei 1944), p. 4-5. 2 Trouw, I, 3 (19 maart 1943), p. 5. 3 H. Daalder: 'Nederland en de wereld 1940-1945', Tijdschrift voor Geschiedenis, LX, 3 (1953), p.

676 [PDF]
V AN KLEFFENS 'ATLANTISCH' PLAN

uitstek homines nevi, nieuwelingen, in de politiek waren, dunkt ons onweersprekelijk; door hun behoefte, zich af te zetten tegen de westerse samenleving, werden zij er toe gebracht te grif aan te nemen dat het karakter van de Russische tijdens en door de tweede wereldoorlog fundamentele wijzigingen had ondergaan.'

XCEind november '4I besprak van Kleffens met de Belgische rnmister van financiën, Camille Gutt, en de Noorse minister van buitenlandse zaken, Trygve Lie, de vraag hoe na Duitslands nederlaag hun drie landen, maar ook bijvoorbeeld Denemarken, beschermd konden worden tegen nieuwe Duitse aggressie. Hij zei daarbij dat Noren en Denen stellig zouden moeten samenwerken; 'waarschijnlijk zou bovendien', aldus het vervolg van zijn betoog in de aantekening die hij maakte, 'hulp van een of enige grote mogendheden (Engeland, de Verenigde Staten) nodig zijn. Ik vestigde er de aandacht op dat wij, gezien de getalsterkte onzer bevolking, daaraan wel niet zouden m.eedoen, omdat wij moeite genoeg zullen hebben, onze eigen defensie in orde te rnaken en ook dienaangaande wel regelingen met Engeland en Amerika (en, naar het mij waarschijnlijk voorkwam, met Frankrijk) zouden moeten maken. De heer Gutt zei dat België daar evenzo over denkt."

1 Persoonlijk meende ik, dat in de Russische politiek, maar dan al sinds de jaren '30, het nationale element was gaan overheersen. 'Inwendig heeft zich', zei ik begin' 44 in een van mijn vrijdagavond-overzichten voor Radio-Oranje, 'in Rusland een diepgaande ontwikkeling voltrokken. De opheffing van de de afschaf fing van de 'Internationale' als volkslied' (zomer '43), 'het herstel van het Grieks Katholiek Patriarchaat' (zelfde tijd) - 'het zijn alles tekenen van een nieuwe bezin ning in nationale geest'; ik meende dat de Russen vóór alles op hun veiligheid bedacht waren en noemde het 'een bakersprookje' dat zij 'eerst Europa, daarna de ganse wereld' zouden willen bolsjewiseren. In diezelfde tekst bepleitte ik evenwel 'enge bondgenootschappelijke samenwerking met het Engelse en zo mogelijk ook met het Amerikaanse volk' (Radio Oranje, 21 januari 1944) ik was er niet helemaal gerust op hoe ver de Russen zouden gaan bij de beveiliging van hun grondgebied en stond in het conflict tussen de Sowjet-Unie en de Poolse regering bepaald niet aan de Russische kant. Toen de Poolse regering in april' 43 een beroep gedaan had op het Internationale Rode Kruis om te onderzoeken wat in Katyn geschied was, had ik als mijn mening geuit dat zij, gegeven de steun die zij daarmee verleende aan de Duitse propaganda, de zaak beter tot na de oorlog op haar beloop had kunnen laten, 'ondanks de natuurlijke ongerustheid van de Polen omtrent het lot van hun officieren.' (a.v., 27 april 1943) 2 Van Kleffens : Aantekening, 27 nov. 1941 C, selectie).

677 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

XCIn december sprak van Kleffens met de Belgische minister van buitenlandse zaken, Paul Henri Spaak, teneinde deze omtrent het onderhoud met Gutt en Lie in te lichten; later in die maand kwam Lie hem meedelen, 'dat hij " aldus van Kleffens, 'voorlopig niet verder kon gaan, aangezien bij teveel last had van de idealistische groep in zijn omgeving die na de oorlog een soort paradijs op aarde verwachtte en geen oren had naar meer realistische denkbeelden', maar toen Lie enige tijd later had doen weten, 'dat de Noorse idealisten thans gezwicht waren", vond op 30 maart' 42 een gesprek plaats van van Kleffens met Lie en de twee Belgen: Gutt en Spaak. 'Geen klein land kan hopen', betoogde van Kleffens (aldus zijn verslag), 'zich met succes te verdedigen tegen een aanval van een groot land. Dat zouden zelfs twee kleine landen zoals bijv. Nederland en België tezamen niet vermogen te doen. Het kwam mij dus voor dat wij moeten uitgaan van de noodzakelijkheid om in de toekomst ons heil te zoeken in samenwerking op defensiegebied met anderen. Die anderen kunnen slechts zijn landen die door hun algehele instelling niet aggressief zijn. Daarnaast is het van belang, de Verenigde Staten van de aanvang af in de zaak te betrekken en hen voor de veiligheid in Europa te interesseren ... Het komt er daarom op aan, een formule te vinden die de levensbelangen van de Verenigde Staten raakt, en wel een zodanige dat zij onafhankelijk is van opvolgende presidenten en regeringen in de Verenigde Staten: wij moeten dus een formule zoeken die een permanent levensbelang van Amerika raakt. Ik had mij afgevraagd of wellicht een formule bruikbaar zou zijn als 'de staten die daarvoor in aanmerking komen en aan de Atlantische Oceaan (dit begrip in ruime zin genomen) gelegen zijn, scheppen een organisatie om gezamenlijk die oceaan en die landen te beveiligen.' Ik voegde daaraan toe dat een overeenkomstige formule bruikbaar zou zijn voor de Stille Oceaan, voor de Indische Oceaan en voor de Middellandse Zee en de Oostzee. Engeland en Amerika zouden als grote mogendheden waarschijnlijk in elk van die combinaties moeten optreden; de kleine staten zouden slechts meedoen waar hun onmiddellijke belangen gelegen zijn.... Deze denkbeelden vonden algemene bijval' 2 _ geen bijval evenwel bij de koningin, in zoverre dat zij meende dat 'Groot Nederland van tachtig miljoen inwoners' niet in de eerste plaats met 'de kleinen' zoals België en Noorwegen over de toekomstige organisatie van de wereld overleg moest plegen.

XCToen van Kleffens een maand of zes later met van Lidth over zijn denkbeelden sprak, bleek dat hij niet stilgezeten had. 'De Noren betuigden adhesie', tekende van Lidth in zijn dagboek aan,

XC1 A.v., I april I942 (a.v.). 2

678 [PDF]
VAN KLEFFENS' 'ATLANTIS CH' PLAN

'de Belgen spraken zich nog niet uit, maar staan er niet onsympathiek tegenover. Anthony Eden welwillend, wacht nadere ontwikkeling [af], Sumner Welles' sympathiek. Valt mij zeer mee van v. Kleffens, de paladijn van 'neutraliteitspolitiek'. H[are] M[ajesteit] aanvankelijk afwijzend; noemde dit 'kleinzielige' politiek. Zal wel tot andere gedachten komen. Is al wat bijgedraaid. Ik zeg mijn volle medewerking toe, omdat ik daarin de sleutel zie voor economische toenadering, doch raad de komst van v.d. Broek af te wachten", alvorens de zaak in de ministerraad voor te brengen. Accoord.'·

XCIn de ministerraad bracht van Kleffens zijn denkbeelden naar voren in de eerder gememoreerde inleiding die hij over Duitsland hield (13 maart' 4-3). Heel begrijpelijk: zijn Atlantisch bondgenootschap was in eerste instantie als middel gedacht om Duitsland in toom te houden. 'Bij wijze van internationale politiemaatregel (zou)', aldus van Kleffens' betoog, als weergegeven in de notulen, 'de handhaving van de veiligheid van de Atlantische Oceaan en van de daaraan grenzende landen kunnen worden verzekerd door de Verenigde Staten, GrootBrittannië en de andere tot die streek behorende landen van goeden wille. Wat de noordelijke helft betreft, zouden Nederland, België en Noorwegen daartoe zeker behoren. Al deze landen zouden elkaar, naar verstandige maatstaven, over en weer vrije toegang moeten geven voor elkaars strijdkrachten, zodat de verdediging bijv. van Nederland vooral ter zee en in de lucht gebaseerd zou kunnen worden op Engeland. Nederland zou daarbij zijn vroegere zelfstandigheidspolitiek moeten herzien. Dezelfde grondgedachte zou kunnen worden toegepast op de Pacific."

XCVolgens de notulen reageerden slechts drie ministers op dit gedeelte van van Kleffens' betoog: Furstner, Albarda en van den Tempel, de eerste in positieve, beide laatsten in negatieve zin. Furstner verklaarde zich voorstander van 'militaire samenwerking van regionaal gerangschikte staten met wederzijds gebruik van bases, gestandaardiseerd oorlogsmaterieel, enz.", maar Albarda had 'tegen de gedachte ener Atlantische combinatie het bezwaar dat Rusland daardoor geïsoleerd wordt, en andere combinaties zal zoeken. Voorkeur geeft hij daarom aan een Europese combinatie, met Rusland er in, waardoor Duitsland ingesloten zou worden.' 'Met betrekking tot de Atlantische combinatie' vroeg van den Tempel:

1 De Amerikaanse met wie van Kleffens in de zomer van '42 gesproken had. 2 Deze was inmiddels tot minister van financiën benoemd. 3 Van Lidth: 'Dagboek', I okt. 1942. Ministerraad: Notulen, 13 maart 1943. 6 A.v., 20 maart 1943.

679 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

XC'Wat is de bedoeling er van, wat wil men er mede bereiken? Economische belangen? (neen, interrumpeert de minister van buitenlandse zaken). Dan soms militair-politieke belangen? Zou Nederland in deze groepering wel niet eens het bruggehoofd kunnen vormen van de Angelsaksische wereld ?'l

XCnatuurlijk (niet Nederland al1één overigens), maar daartegen had van Kleffens geen enkel bezwaar.

XCEind '43 besloot deze, zijn denkbeelden aan de bevolking in bezet gebied voor te leggen. Aanleiding daartoe was een toespraak, door Smuts in Londen gehouden, waarin de premier van Zuid-Afrika ('overloper naar de Engelsen' volgens de Zuidafrikaanse Nationalisten) Nederland en België het advies gegeven had, na de oorlog tot het Britse Gemenebest toe te treden. Van Kleffens achtte toen het moment gekomen, aan het denken in bezet gebied een constructiever impuls te geven. Eind december betoogde hij voor Radio Oranje dat de zelfstandigheidspolitiek 'morsdood' was; Duitsland zou, hoezeer ook aan dwangmaatregelen onderworpen, gevaarlijk blijven ('laten wij nooit vergeten dat een wolf in een kooi wel tam kan lijken, maar dat hij het niet is').'Hoofdzaak is', zei hij, 'dat men mag hopen dat bittere ervaring en verruimd inzicht de Verenigde Staten gevoel zullen hebben doen krijgen voor de levensbelangen die Amerika heeft bij de daadwerkelijke handhaving van de vrede ook in Europa. Het heeft nu ten tweeden male gezien dat een Duitse aanslag op Nederland, België of Frankrijk in wezen een aanslag is op Engeland', en beseft beter dan tevoren dat de val van Engeland op zijn beurt de dolk zet op het hart van de Verenigde Staten. Gaat het die kant uit, dan zou men in het Westen dus een sterke formatie krijgen waarin Amerika met Canada en de andere Britse Dominions arsenaal is en het grote reservoir van kracht, Engeland basis (vooral voor de luchtmacht), en het Westen van het Europese vasteland (ik bedoel Nederland, België en Frankrijk) bruggehoofd. Op die wijze zijn wij enerzijds weliswaar op de Westelijke mogendheden aangewezen, maar omgekeerd hebben deze ons nodig. Het is moeilijk, een sterkere positie voor ons land te bedenken.

XCDat formidabel blok in het Westen zou in het Oosten zijn balans vinden in Rusland. Rusland zal evenals wij zijn volle aandacht moeten en willen blijven besteden aan de beveiliging van zijn open grens tegenover Duitsland. In dat beeld komt als vanzelf de noodzaak naar voren van goede betrekkingen tussen Nederland en de Sowjet-Unie.

XCIs dat alles bereikbaar, dan, zo ziet het er dunkt mij uit, zou een lang tijdperk van vrede gewaarborgd lijken.' 3

1 A.v., r ö maart 1943. De eerste maal was dat geschied in de eerste wereldoorlog ('14-'18). 3 Radio Oranje, 28 dec. 1943.

680 [PDF]
V AN KLEFFENS 'ATLANTIS CH' PLAN

XCAls enig Nederlands illegaal blad wees De Waarheid dit betoog af: Nederland moest met de Sowjet-Unie even nauw samenwerken als met Engeland; deed het dat niet, dan zou het 'gebruikt kunnen worden ... voor manoeuvres tegen de vrede, uitgaande van sommige reactionaire kringen, die na de oorlog wel niet meteen van de aardbodem verdwenen zullen zijn.'l In nietcommunistische kringen werd, naar wij aannemen, positiever gereageerd, zij het met allerlei variaties, en daar is ook een enkele aanwijzing voor."

XCOnmiddellijk effect had van Kleffens' denkbeeld niet: de Britse noch de Amerikaanse regering wilde zich binden, de Amerikaanse kón dat niet eens. Toezeggingen had de Nederlandse minister van buitenlandse zaken overigens ook niet verwacht; hem was het er om te doen geweest, een gedachte te lanceren die naar zijn overtuiging vruchtbaar was.

Benelux

XC

XCKon de Nederlandse regering op enig punt verder gaan, d.w.z. kon zij, zo al niet met de regeringen van de Verenigde Staten, Engeland en Canada,

1 108 (26 jan. 1944), p. 4. 2 Die aanwijzing is te vinden in een lang rapport dat de Politieke Commissie van de Zwitserse Weg eind april '44 via Genève naar Londen zond. In dat rapport werden de meningen weergegeven van dertig Nederlanders ('personen uit zeer verschillende kringen', schreef de Politieke Commissie aan Visser 't Hooft: 'buitenlandse politiek, volkenrecht, krijgsweten schap, handel, industrie, financiën, theoretische economie, arbeid, pers, geschiede niswetenschap, cnltureel leven') die elk op tien hun voorgelegde punten hadden moeten reageren. 'Aanleiding was daarbij (natuurlijk) de rede van minister van Kleffens, die kennelijk onze buitenlandse politieke mening wilde beïnvloeden.' Tot punt 3 behoorde deze vraag: 'Acht gij de door minister van Kleffens geschetste verhouding arsenaal-basis-bastion aanvaardbaar?' De antwoorden op deze vraag werden door de Politieke Commissie aldus samengevat: 'Volgens sommigen staan wij hier tegenover een historisch gegroeide en voor de toekomstige vrede essentiële werkelijkheid, waarover nauwelijks te discussiëren valt ... Volgens anderen is die verhouding slechts voor de liquidatieperiode aan vaardbaar of een Eén antwoord acht de politieke bastion-constructie de uiting van een wereldorde die de kiem van haar eigen ondergang in zich draagt; een ander acht het ministeriële uitgangspunt: de hopeloosheid van het geval Duitsland, onjnist ... Enkelen achten de constructie zonder nadere motivering juist en aanvaardbaar, anderen noodzakelijk maar niet aangenaam, weer anderen onaannemelijk zolang de betrekkingen tussen de grote mogendheden zich niet duidelijker zullen hebben afgetekend, of zelfs katastrofaal indien het drievoudig ver bond Engeland-USA-Rusland niet gehandhaafd mocht blijven.' (brief, 28 april 1944, van de Politieke Commissie aan Visser 't Hooft, A 51 (8) (Zwitserse Weg A, I c) en rapport 'Enquête buitenlandse politiek' (a.v., 2 h))

681 [PDF]
BUITENLAND S BELEID

dan toch met de regeringen van andere mogendheden regelingen treffen die, als zij na de bevrijding door de desbetreffende parlementen zouden worden goedgekeurd, een situatie zouden doen ontstaan welke zich gunstig van de vooroorlogse zou onderscheiden?

XCTwee regeringen waren er die daarvoor in aanmerking kwamen: de Belgische en de Luxemburgse, en het enige kader dat zich voor nieuwe regelingen leende, was, aangezien het politiek-militaire van de medewerking van de Verenigde Staten en Engeland afhankelijk was, het fmancieel-economische. Op dit gebied waren België en Luxemburg al nauw verbonden: vóór 10 mei '40 bestond tussen beide staten een Economische Unie; deze was in '22 van kracht geworden.

XCAl vóór de eerste wereldoorlog hadden de regeringen van Nederland en België wel eens overwogen of zij inzake het handelsverkeer en het daarmee samenhangende betalingsverkeer tot een vorm van samenwerking konden komen waarin elk een deel van zijn zelfstandigheid zou prijsgeven. Het was toen nooit tot afspraken gekomen, en de omstandigheden na de eerste wereldoorlog: eerst de spanning die voortvloeide uit de Belgische aanspraken op Zeeuws-Vlaanderen en Limburg, vervolgens de verwerping van het Z.g. Belgische verdrag (1927), tenslotte de diepe economische crisis waarin elk zijn heil zocht in eigen protectiemaatregelen, verhinderden dat het tot nieuwe effectieve afspraken kwam.!

XCIn Londen namen Michiels en van den Broek begin '43 de draad weer op; deze laatste die directeur van de Billitonmaatschappij was geweest, kende sinds jaren zijn Belgische ambtgenoot Gutt (deze was niet alleen minister van fmanciën maar ook van economische zaken). Gutt had aan het hoofd gestaan van een Belgische maatschappij die in de Belgische Congo tin gedolven had. Van den Broek en Gutt, eerst concurrenten, waren in de jaren '30 beiden lid geworden van de International Tin Commission, een lichaam dat, teneinde verdere prijsdalingen te voorkomen, jaarlijkse quota vaststelde voor de tinproduktie. Zij hadden elkaar leren waarderen en toen dan ook Michiels, na een gesprek terzake met een Belgisch diplomaat, aan van den Broek en Gutt voorstelde, eens samen te overleggen hoe na de oorlog het handels- en het betalingsverkeer tussen Nederland en België beter geregeld konden worden, viel dat in goede aarde.

XC1 Bij het verdrag van Ouchy (1932) hadden Nederland en de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie elkaar gunstiger douanetarieven toegezegd, maar Engeland en de Verenigde Staten hadden de invoering daarvan verhinderd doordat in de met hen gesloten handelsovereenkomsten de z.g. meestbegunstigingsclausule voorkwam, d.w.z. de belofte dat zij beiden zouden profiteren van alle gunsten, verleend aan derden.

682 [PDF]
BESPREKINGEN MET DE BELGEN

XCVan den Broek en Gutt spraken eerst over een monetair accoord. Natuurlijk lag dat niet alleen in het fmancieel-economische vlak, maar ook in dat van de buitenlandse politiek. Aan Nederlandse zijde werd derhalve van Kleffens, aan Belgische Spaak er bij gehaald en na enkele 'gescheiden' voorbesprekingen waarbij ook Kerstens, m.inister van economische zaken, ingeschakeld was, vond op 22 maart '43 in een private room van het Savoy Hotel die met de naam 'Patience+ aangeduid was, onder voorzitterschap van van den Broek overleg plaats tussen deze, Kerstens, van Kleffens, Gutt en Spaak. Er lag toen al een ontwerp voor een Nederlands-Belgisch monetair accoord ter tafel, maar nadat geconstateerd was dat dit, aldus van Kleffens, 'zeer goed leek voorbereid', zette Gutt uiteen, 'dat zo een monetair accoord eigenlijk niet veel zin had zonder een handelsaccoord dat eigenlijk zou moeten neerkomen op een tolunie, bij voorkeur tevens een gelijkmaking van de wederzijdse accijns-systemen betekenend ... Besloten werd, wederzijds enige deskundigen aan te wijzen om een project voor te bereiden.' 2

XCDie deskundigen kwamen tot de conclusie dat 'gelijkmaking van de wederzijdse accijns-systemen' een te zware ingreep zou zijn in de wederzijdse belastingstelsels- een tolunie leek wèl uitvoerbaar; zij zou inhouden dat de wederzijdse invoerrechten zouden vervallen en dat beide staten (alsook Luxemburg) bij invoer uit derde landen gelijke invoerrechten zouden heffen. Er was dus behoefte aan een nieuw douanetarief: een uiterst gecompliceerde aangelegenheid; de regering moest een deskundig ambtenaar uit de West laten komen om samen met een Belgische collega het stuk dat in gedrukte vorm honderd pagina's zou beslaanê, op te stellen; dat vergde meer dan een jaar tijd.

XCDe monetaire overeenkomst was eerder klaar: in de zomer van '43 namelijk. Zij werd, nadat zij begin augustus door het Nederlandse kabinet en vervolgens door de koningin goedgekeurd was, op 21 oktober '43 namens de regeringen van Nederland, België en Luxemburg ondertekend.

XCWat hield zij nu in?

XCDe clearing-verdragen die in de jaren '30 in zwang waren gekomen, waren star: voerde Nederland bijvoorbeeld meer uit naar Duitsland dan omgekeerd en kwam er dus een Duits tekort op de clearing-balans, dan moest de Nederlandse exporteur wachten alvorens hij zijn geld kreeg: Duitsland moest eerst middelen vinden om dat tekort aan te zuiveren; er traden dus telkens stremmingen op. Bij hun monetaire overeenkomst evenwel verleenden Nederland en België/Luxemburg (d.w.z. de weder

XC1 'Geduld', 2 Van Kleffens: 'Dagboek', 22 maart 1943. S Bijlage bij Staatsblad

683 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

zijdse circulatiebanken) elkaar een rentevrij krediet van resp. f 30 mln en B. frs. 500 mln en, zo nodig, een aanvullend krediet van gelijke grootte waarop een rente betaald zou moeten worden volgens de officiëlediscontokoers voor wissels; zou het totale krediet van f 60 mln of B. frs I miljard onvoldoende zijn, dan zouden beide regeringen onmiddellijk overleg plegen teneinde na te gaan hoe het verbroken evenwicht hersteld kon worden; het eventueel dan nog extra te verlenen krediet zou verrekend worden hetzij in goud, hetzij in een acceptabele valuta, hetzij in schatkistpapier. Dit alles betekende dat verstoringen van het evenwicht in het betalingsverkeer soepel konden worden opgevangen - men was er van overtuigd dat dit de wederzijdse economieën ten goede zou komen.

XCBegin september '44 lag ook de douane-overeenkomst in Londen klaar; zij moest overigens nog door de ministers van de drie landen ondertekend worden. Dat gebeurde op dinsdag 5 september, 'Dolle Dinsdag'. Vier dagen later, op de ode, ondertekende de koningin de koninklijke besluiten waarbij goedgevonden werd dat de monetaire èn de douane-overeenkomsten gepubliceerd zouden worden; dat geschiedde eind september- en bij die laatste behoorde uiteraard het nieuwe tarief dat juist op tijd gereedgekomen was. Voordat zij vall kracht zouden worden, zouden beide regelingen overigens nog door de wederzijdse parlementen moeten worden goedgekeurd. Dat dat zou geschieden, werd niet in twijfel getrokken en zulks hield in dat in Londen de grondslag was gelegd voor een coördinatie van het fmanciële en handelspolitieke beleid van drie onafhankelijke staten. 'Benelux' betekende een nieuw begin.

XCWij moeten dat nieuwe begin, wat de monetaire overeenkomst betreft, in een ruimer kader plaatsen.

XCVóór 1930 waren de verschillende nationale valuta's gekoppeld geweest aan de waarde van het goud; elke circulatiebank (ten onzent: de Nederlandse Bank) moest de beschikking hebben over een goudreserve die de mogelijkheid bood, de dagelijkse ruilwaarde van de nationale valuta (de koers) op een zeker peil te houden (de pariteit). Internationale samenwerking bestond niet op dat gebied: elk land kwam voor zijn eigen belangen op, waarbij er (met uitzonderingen!) naar gestreefd werd, de vrijheid van de internationale handel zo weinig mogelijk aan te tasten. Van die vrijheid

XC1 Staatsblad, E 76 en

684 [PDF]
BRETTON WOODS

bleef in de diepe economische crisis niets over; elk land was toen gaan trachten, door het treffen van bilaterale regelingen (anders gezegd: door discriminerende maatregelen tegen derden) zijn eigen export en daarmee zijn valuta te beschermen. Onvermijdelijk was dat een gevecht geworden van allen tegen allen.

XCIn '42 nu begonnen Engelse en Amerikaanse deskundigen na te gaan hoe men, wat het internationale betalingsverkeer betrof, de wereld na de overwinning op Duitsland, Italië en Japan beter kon ordenen. Zowel in Londen als in Washington werden vertegenwoordigers van de Nederlandse regering bij dat vooroverleg betrokken. Het leidde tot de United Nations Monetary and Financial Conference die op uitnodiging van president Roosevelt in juli '44 gehouden werd in het Amerikaanse stadje Bretton Woods (New Hampshire). Er werd daar overeenstemming bereikt inzake de oprichting van twee nieuwe instellingen: het International Monetary Fund en de International Bank for Reconstruction and Development. De bank zou, gelijk de naam al aangaf, regeringen die na de oorlog behoefte zouden hebben aan kredieten voor de nationale wederopbouwen de ontwikkeling van hun economie, minder afhankelijk maken van andere regeringen of van particuliere banken, en in het kader van het fonds zouden de deelnemende landen regelmatig overleg plegen over hun monetaire politiek alsmede faciliteiten krijgen om bij tijdelijke tekorten op de lopende posten van 111m betalingsbalans elkanders valuta te kopen, waardoor zij het evenwicht in die betalingsbalans konden herstellen zonder hun toevlucht te nemen tot eenzijdige maatregelen welke aan de economie van andere landen afbreuk zouden doen; bovendien werd afgesproken dat elke wijziging van de pariteit der valuta's (wijziging bijvoorbeeld door devaluatie) door het International Monetary Fund moest worden goedgekeurd. Men vertrouwde, door middel van het fonds een schokbreker gevormd te hebben die de soepelheid van het naoorlogse internationale betalingsverkeer ten goede zou komen. Wat Nederland betrof, moesten overigens de overeenkomsten van Bretton Woods evenals die welke de Benelux in het leven riepen, eerst nog door het parlement goedgekeurd worden.

Slot

XC

XCWat wij in dit hoofdstuk uiteengezet hebben, pretendeert niet een volledig beeld te geven van het buitenlands beleid der Nederlandse regering te Londen. Afgezien nog van het feit dat wij, als steeds, beknopt moesten zijn

685 [PDF]
BUITENLANDS BELEID

(men kan aan het thema van elke paragraaf een apart boek wijden), hebben wij één onderwerp: het opkomen voor het herstel van het Nederlands gezag in Indië, buiten beschouwing gelaten; het komt in hoofdstuk I3 aan de orde. Trouwens, ook in de vroegere hoofdstukken van dit deel werden al beleidsdaden beschreven die op het gebied van de buitenlandse politiek vielen: Nederlands binding aan Engeland, Nederlands streven om ter bescherming van Nederlands-Indië een zo hecht mogelijk bondgenootschap met het Britse Rijk en de Verenigde Staten aan te gaan, en de aanvaarding van Brits(-Franse), later Amerikaanse hulp bij de verdediging van de Nederlandse Antillen en Suriname. Men zou kunnen zeggen dat in dit hoofdstuk slechts die aspecten van het buitenlands beleid behandeld zijn die wij niet in andere hoofdstukken een zinvoller plaats konden geven.

XCDat beleid is regeringsbeleid geweest: beleid van kabinet en koningin tezamen. Wij plaatsen het kabinet voorop omdat, menen wij, het persoonlijk aandeel van de koningin behalve op het punt van de duidelijke binding aan Engeland, door haar in de zomer van '40 voorgestaan, bescheiden is geweest. Waar zich conflicten met haar voordeden (men denke aan de diplomatieke erkenning van de Sowjet-Unie en vooral aan het opnieuw zenden van een gezant naar het Vaticaan), heeft zij moeten toegeven.

XCTen aanzien van de onderwerpen die wij in dit hoofdstuk de revue lieten passeren, was, wat de ministers betrof, de minister van buitenlandse zaken de belangrijkste figuur: alle door ons beschreven initiatieven zijn, met uitzondering van dat hetwelk tot de Benelux leidde (dat punt werd aan Nederlandse kant primair door van den Broek, de minister van fmanciën, behandeld), door hem genomen. Van Kleffens is voorts de eerste Nederlandse minister van buitenlandse zaken geweest die het opgebracht heeft, ter uitschakeling van zwakke krachten gedecideerd in te grijpen in de diplomatieke dienst. In de kring van de regeringen in ballingschap kwam hij voorts als eerste en lange tijd ook als enige voor de rechten der kleine mogendheden op. Wat de behandeling van het verslagen Duitsland betrof, toonde hij zich wars van elk inhumaan ingrijpen. De door hem krachtig ondersteunde plannen om een tolunie met België-Luxemburg aan te gaan en vaste regelingen te treffen op het gebied van het onderling betalingsverkeer, wezen in de richting van een Europese economische gemeenschap, zoals men in zijn voorstel om de Duitse zware industrie onder internationale controle te plaatsen, elementen kan aantreffen die later in de Europese Kolen- en Staalgemeenschap breder uitgewerkt zouden worden. Hij was voorts de eerste die in een tijd waarin veler denkbeelden over de SowjetUnie door wensvoorstellingen bepaald werden (dat gold zelfs voor Roosevelt die meende dat hij in en door zijn persoonlijke relatie met Stalin de

686 [PDF]
VAN KLEFFENS

Russische politiek wezenlijk kon beïnvloeden), een vaste, op integratie van militaire krachten gerichte 'Atlantische samenwerking' bepleitte.

XCDat alles is in de westelijke wereld tijdens de tweede wereldoorlog en in de onmiddellijk daarop volgende periode niet alleen van Kleffens' eigen naam maar ook die van Nederland ten goede gekomen. De betekenis daarvan willen wij overigens niet overdrijven: Nederland had maar weinig invloed doordat het maar weinig macht had, en maar weinig macht doordat het, met name na de val van Indië, voor de grote worsteling maar weinig

687 [PDF]

Hoofdstuk 9: S trij dkrach ten

XC

XCToen van Lidth in september' 42 de portefeuille van oorlog van zijn voorganger van Boeyen overnam, was het eerste verzoek dat hij tot de kleine staf van het departement richtte, hem een overzicht te geven van de Nederlandse militairen die zich in Engeland of elders bevonden.' Dat bleken er ruim tienduizend te zijn: geen groot aantal, en bovendien waren zij in hoge mate verspreid, zowel territoriaal als organisatorisch.

XCDe grootste groep werd gevormd door de opvarenden van de Koninklijke Marine: ca. vijfduizendvijfhonderd man, waarbij, wat de marine betrof, nog geteld moesten worden bijna duizendvijftig militairen van de Marineluchtvaartdienst (ruim driehonderd in Engeland, tweehonderdvijftig in Australië, tweehonderdvijftig op Ceylon en tweehonderdvijf-en-dertig bij de vliegschool in Jackson in de Amerikaanse staat Mississippi waar de uit Indië geëvacueerde leerlingvliegers hun verdere opleiding ontvingen), voorts tweehonderd op Curaçao aanwezige mariniers en tenslotte de driehonderd leden van staf en personeel van het Marine-etablissement te Soerabaja die tijdig naar Ceylon en vandaar naar Zuid-Afrika afgevoerd waren. Tot het ressort van de marine behoorden dus in totaal ruim zevenduizend man.

XCDe drieduizend overigen maakten administratief deel uit hetzij van de Koninklijke Landmacht, hetzij van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, maar operationeel was van hen een aantal bij de luchtmachten ingedeeld. Het Knil kende nog het wapen van de Militaire Luchtvaart (honderd leden van dat wapen bevonden zich in de zomer van '42 in Australië, tweehonderd bij de vliegschool in Jackson), maar het wapen van de Militaire Luchtvaart der Koninklijke Landmacht was in de zomer van '40 in Engeland niet instandgehouden, hoewel men daartoe, gegeven de aanwezigheid van de instructeurs, de leerlingvliegers en het technisch personeel van de geëvacueerde vliegscholen van Haarnstede en Souburg, heel wel had kunnen besluiten. Die groepen waren, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, uiteengeslagen: het technisch personeel was toegevoegd aan de Marineluchtvaartdienst (het bleef administratief tot de landmacht behoren) en de instructeurs en leerlingvliegers waren in de herfst van' 40 naar Indië over

XC1 Exemplaar in Kon. Instituut voor Ingenieurs: Collectie-van Lidth, 268.

688 [PDF]
OVERZICHT

gebracht vanwaar zij wegens het tekort aan lesmateriaal in de loop van' 41 naar Engeland waren teruggekeerd. De opleiding van de leerlingvliegers werd toen bij de RAF voltooid, in de regel op de vliegscholen van de RAF in Canada. Van diegenen die vóór mei' 40 in Nederland tot de Militaire Luchtvaart behoord hadden en van hen die zich nadien als dienstplichtige of vrijwilliger voor de vliegdienst opgegeven hadden, waren, wat de technici betreft, in de zomer van' 42 tachtig bij de Marineluchtvaartdienst, dertig bij de vliegschool in Jackson 1 en een kleine dertig bij de Royal Air Force gedetacheerd; ruim honderd Nederlanders waren voorts Of al jachtvlieger bij de RAF Of bevonden zich daarvoor nog in opleiding. Al die tweehonderdveertig mannen van de vliegdienst behoorden tot de Koninklijke Landmacht.

XCDaartoe behoorden voorts de militairen van de Irene-brigade: in de zomer van '42 zestienhonderdvijftig man. Die brigade was evenwel als een soort reservoir gebruikt waaruit telkens kleinere of grotere groepen voor andere doeleinden geput waren. Het 'detachement Maidenhead' (marechaussees die Stubbings House bewaakten waar de koningin woonde) telde vijftig man, het 'detachement Londen' (marechaussees die allerlei diensten verrichtten in de regeringskantoren maar ook militairen die daar ambtelijk werk deden) tweehonderdvijftig. Dan bevonden zich in de zomer van '42 nog honderdveertig uit de Irene-brigade afkomstige militairen in Brits-Indië (de groep die begin januari naar Java vertrokken was en op Ceylon was beland), honderdzestig in Suriname en zeventig op Curaçao. Verder telde het Nederlands troependepot in Canada, tot welks vorming enkele officieren onder leiding van luitenant-kolonel Sas in de herfst van ,40 Engeland verlaten hadden, zeventig militairen, waren er honderd die als kanonnier op Nederlandse vrachtschepen geplaatst waren, en was er tenslotte een groep van tachtig die, het wachten in de Irene-brigade moede, met succes om plaatsing verzocht had bij de Commandos: gespecialiseerde eenheden die voor raids op de kusten van het Continent gebruikt werden.

XCMen ziet: het was maar een bescheiden strijdmacht waarmee Nederland na de val van Indië de oorlog voortzette, en het beeld verandert niet wanneer wij de drie kategorieên toevoegen die in het aan van Lidth voorgelegde overzicht niet genoemd zijn: de schutterij op de Antillen en die in Suriname (beide korpsen tezamen zouden ca. zevenhonderd vrijwilligers voor Indië opleveren) alsmede de (niet tot de Militaire Luchtvaart behorende) militairen van het Knil die zich in de zomer van' 42 in Australië en op Timor bevonden: ca. vierhonderd man.

XC1 Die dertig werkten er niet als technici maar werden opgeleid als radiotelegrafist en/of boordschutter.

689 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCHoogst bescheiden was ook het aantal vrijwilligers en dienstplichtigen van wie in de zomer van '42 aangenomen werd dat zij in de resterende maanden van dat jaar Engeland zouden bereiken: niet meer dan ruim vierhonderd (onder hen zouden zich ook 'Engelandvaarders' bevinden). Soelaas viel al evenmin te verwachten indien de vrijstelling van militaire dienst die om persoonlijke of zakelijke redenen aan een aantal dienstplichtigen verleend was, ongedaan gemaakt werd: in Engeland betrof dat slechts tweehonderdzestig personen, van wie veertig vrijstelling gekregen hadden op grond van hun ambtelijk werk.'

XCAl met al was de strijdmacht waarover de regering de beschikking had, heel wat kleiner dan minister Dijxhoom in de herfst van' 40 had aangenomen; hij had toen, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'het idee dat men de sterkte van het Legioen' (de Irene-brigade heette aanvankelijk 'het Nederlands Legioen') 'zou kunnen opvoeren tot zeker drieà vijfduizend man'.2 Er zijn trouwens in die tijd nog wel hogere cijfers genoemd ('acht-entwintigduizend', hoorde van Lidth drie jaar later)" - cijfers die gebaseerd waren op de veronderstelling dat de grote groepen Nederlanders die zich in Canada, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika bevonden, een stroom van dienstplichtigen zouden opleveren.

XCDienstplichtigen. Want wel had het schokkende bericht: 'Duitsland heeft Nederland overvallen', er toe geleid dat met name in Canada en ZuidAfrika een aantal Nederlanders zich vrijwillig voor de militaire dienst aangemeld had, maar de regering besefte dat voortzetting van de oorlog aan de zijde van Engeland vergde dat zij, precies als de Engelse regering met de mannelijke Engelsen deed, alle mannelijke Nederlanders die daarvoor in aanmerking kwamen, in dienst moest roepen; alleen in dat geval trouwens was de Engelse regering bereid, de Nederlandse te helpen bij de uitrusting van een eigen krijgsmacht."

XC1 Ik was een van die veertig. 2 Getuige Dijxhoorn, Enq., dl. VIII c, p. 46. 3 Van Lidth: 'Dagboek', 9 aug. 1943. De oproeping in militaire dienst maakte het noodzakelijk dat op enkele punten van de Dienstplichtwet afgeweken werd, om te beginnen al van de artikelen die bepaalden dat dienstplicht slechts opgelegd kon worden aan personen die in Nederland woonden (vrijwilligers kon men steeds toelaten, zelfs als het buitenlanders waren); ook moest bepaald worden dat voor het dienstnemen van minderjarigen de toestemming van hun ouders of voogd niet vereist was. Voorts werd van de Dienstplichtwet afgeweken doordat in januari' 42 bij wetsbesluit vastgesteld werd dat wie eenmaal in dienst was, voorshands in dienst bleef.

XCWij voegen nog toe dat de dienstplicht in augustus' 43 tot Indonesiërs uitgestrekt werd, voorzover dezen buiten Nederlands-Indië (hoofdzakelijk: in Australië) vertoefden

690 [PDF]
DIENSTPLICHT

XCBij het eerste terzake uitgevaardigde wetsbesluit (A 10) werd begin augustus '40 de dienstplicht afgekondigd voor alle mannelijke Nederlanders van negentien tot zes-en-dertig jaar die in Engeland, Canada en de Verenigde Staten verbleven. Die verplichting werd in februari '41 uitgebreid tot diegenen die zich in andere landen bevonden (behalve in bezet gebied, Indië en de West) en nadien werden de leeftijdsgrenzen één keer verlegd: begin januari '42 werd de 'onderste' grens achttien jaar, de 'bovenste' twee-en-veertig. Afkondiging van de dienstplicht betekende dat de betrokkenen zich moesten laten registreren; zij werden dan medisch gekeurd; waren zij goedgekeurd, dan konden zij om uitstel van opkomst of om vrijstelling vragen; de lichtingen werden vervolgens krachtens aparte wetsbesluiten in werkelijke dienst geroepen.

XCHoe wisten de leden van die lichtingen nu dat zij zich voor de militaire dienst moesten laten registreren? Het spreekt vanzelf dat er in Nederlandse milieus zoveel mogelijk bekendheid aan gegeven werd: er verschenen dus officiële aankondigingen bijvoorbeeld in het Londense Vrü Nederland en in de New Yorkse Knickerboceer, voorts kwamen er aanplakbiljetten te hangen in de Nederlandse legaties en consulaten. Uiteraard gaf dat alles geen zekerheid dat de afkondiging van de dienstplicht tot alle betrokkenen doordrong. In Nederland was dat laatste eenvoudig geweest: op grondslag van de bevolkingsregisters hadden daar de afdelingen militaire zaken van alle gemeentesecretarieën lijsten van dienstplichtigen kunnen opstellen, maar de Nederlandse instanties in den vreemde bezaten geen volledige overzichten van de aldaar aanwezige Nederlanders. Voor de completering waren zij afhankelijk van de medewerking van overheidsinstanties in de betrokken landen. Zij waren trouwens óók afhankelijk van de medewerking der opgeroepenen. Wàt, als dezen weigerden, zich te laten registreren of, als zij dat

XClanders louter formeel gemilitariseerd werden: de opvarenden van de koopvaardij (zulks in verband met de begin juni '40 opgelegde vaarplicht), het personeel van het loodswezen, het personeel van de KLM en de vissers die dienst deden op mijnenvegers; en dat de dienstplicht beperkt is gebleven tot mannen, In '43 wilde van Lidth die dienstplicht ook voor Nederlandse vrouwen in Engeland invoeren, maar al zijn ambtgenoten wezen dat denkbeeld af. Nadien werd, op initiatief van enkele Nederlandse vrouwen in Engeland, een Vrijwillig Vrouwen Hulpkorps opgericht dat geheel gemilitariseerd werd; het telde in september' 44 ca. tweehonderd leden.

XCOok Engeland had uit vrouwen bestaande hulpkorpsen voor de strijdkrachten; zij bestonden aanvankelijk louter uit vrijwilligsters maar in december' 41 werd voor vrouwen van negentien tot vier-en-twintig jaar, voorzover ongehuwd en zonder kinderen, de dienstplicht ingevoerd; in totaal kwam een half miljoen Engelse vrouwen in de militaire hulpkorpsen dan wel in de Women's Land Army (voor hulp

691 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

wèl gedaan hadden en goedgekeurd waren, weigerden op te komen? In Nederland had de overheid hen als dienstweigeraars kunnen vervolgen. Maar had de in Londen gevestigde Nederlandse regering in Engeland of elders sanctiemogelijkheden ? Die beslissende vraag kwam spoedig aan de orde. De verhoudingen bleken niet in alle landen dezelfde te zijn, maar wel werd duidelijk dat de recrutering een heel wat moeizamer proces was en dus ook heel veel minder dienstplichtigen opleverde dan de regering in augustus '40 gemeend had.

Recrutering

XC

XCEr zijn enkele tientallen landen geweest waar Nederlanders zich óf als vrijwilligers voor de dienst aangemeld hebben óf als dienstplichtigen opgekomen zijn. Het bieden van een volledig overzicht dunkt ons niet noodzakelijk (meestal betrof het zeer geringe aantallen), maar wij dienen wèl weer te geven wat in de vier landen geschied is die naar verhouding de meeste militairen opgeleverd hebben: Engeland, Canada, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika.

XCIn Engeland werden, wat het verlenen van vrijstellingen betrof, de regels toegepast die de Engelse overheid zelf volgde: Engelsen konden vrijstelling krijgen wanneer de Labour Offices van oordeel waren dat het voor de totale oorlogsinspanning nuttiger was als zij hun normale werk voortzetten. Die Labour Offices hadden een bureau, de International Labour Branch, dat naging op welke plaatsen ingezetenen van vreemde nationaliteit zich het nuttigst konden maken - in feite was het die International Labour Branch die bepaalde of een Nederlander zijn dienstplicht moest nakomen; formeellag natuurlijk de beslissing bij het Nederlandse departement van defensie (later van oorlog), maar die instantie handelde in de regel conform de adviezen van de Inter national Labour Branch. Veel Nederlanders waren employé van ondernemingen welker voortwerken in het belang was van de oorlogseconomie. Daaruit vloeide voort dat, de oorlogsjaren als geheel genomen, in Engeland voor de Nederlandse militaire dienst niet veel meer dan de helft opkwam van diegenen die daarvoor volgens de opgaven van de Nederlandse consuls in aanmerking kwamen (bij het opstellen van de lijsten van dienstplichtigen hadden die consuls kunnen beschikken over de gegevens van de vreemdelingendiensten van de politie) - kreeg dus de helft vrijstelling? Die conclusie zou iets te ver gaan. Er waren namelijk nogal wat Nederlanders in Engeland die allerminst aangetrokken werden door het perspectief, ingelijfd te

692 [PDF]
RECRUTERING IN ENGELAND

liever dienst namen bij de Engelse strijdkrachten. Dat laatste was van' 42 af al heel eenvoudig. In augustus' 42 werd namelijk een Engelse wet afgekondigd (een gewijzigde versie van de in '40 afgekondigde Allied Forces (War Service) Act) die bepaalde dat regeringen in ballingschap niet het recht hadden, dwangmaatregelen te treffen tegen dienstweigeraars. Zouden die dienstweigeraars dan ongemoeid gelaten worden? Neen. Op de nieuwe Allied Forces (War Service) Act volgde onmiddellijk een Order in Council (koninklijk besluit) waarbij bepaald werd dat Nederlandse onderdanen die niet aan hun Nederlandse dienstplicht voldaan hadden, in Engelse militaire dienst konden worden opgeroepen. Hoeveel Nederlanders vervolgens volgens hun wens in de Engelse krijgsmacht opgenomen werden, weten wij niet, maar het zullen er wel verscheidenen zijn geweest, met name doordat in '42 in Nederlandse kringen in Engeland vrij algemeen bekend was dat de verhoudingen in de Irene-brigade veel te wensen overlieten.

XCHet merkwaardige is nu dat de Engelse regering, gelijk vermeld, de Nederlandse het recht ontzegd heeft, op dienstweigeraars dwang toe te passen, terwijl in '41 en '42 een lange procedure, gevoerd tussen de N ederlandse regering en een Nederlander op wie wèl dwang toegepast was, er toe geleid had dat de regering in het gelijk was gesteld.

XCDie Nederlander was een eenvoudige Londense bloemenkoopman die, nadat hem uitstel van opkomst geweigerd was, in de herfst van '40 bij de Irene-brigade was ingelijfd; hij kreeg eind januari '41 een week verlof om zijn zaken te regelen, vroeg schriftelijk een week extra-verlof aan en weigerde zich weer bij de brigade te voegen toen dat verzoek niet ingewilligd was: hij ging weer bloemen verkopen op Piccadilly. Daar werd hij medio maart op verzoek van de Nederlandse autoriteiten door de Britse politie gearresteerd. De man had die arrestatie voorzien en er zich duchtig op voorbereid in samenwerking met de meest geziene Nederlandse advocaat in Londen, mr. W. Roosegaarde Bisschop. Wat de bloemenkoopman daarbij dreef, is duidelijk: hij wilde de militaire dienst ontlopen - wat mr. Bisschop dreef, is minder duidelijk. Bisschop was juridisch adviseur van het Nederlands gezantschap geweest en men heeft wel verondersteld dat hij gegriefd was doordat de Nederlandse regering geweigerd had, hem ook tot háár juridische adviseur te benoemen. Hoe dat zij, op advies van Bisschop beriep de bloemenkoopman zich onmiddellijk op de aloude Engelse Habeas Corpus Act die bepaalt dat niemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd mag worden, en in het stuk dat hij bij de Engelse autoriteiten indiende, stelde hij dat A IO (het wetsbesluit uit begin augustus '40 dat hem de dienstplicht opgelegd had) nietig was o.m. op grond van het Nederlandse recht; daarbij werd naar allerlei artikelen uit de Grondwet verwezen waarvan inderdaad

693 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

in de krachtens het staatsnoodrecht afgekondigde 'oneigenlijke' koninklijke besluiten op allerlei punten afgeweken was. Via de bloemenkoopman tastte Bisschop dus de gehele rechtspositie van de Nederlandse regering aan. Van Angeren, de secretaris-generaalvan justitie, die de zaak op departementaal niveau te behandelen kreeg, maakte zich daar grote zorgen over: niet alleen A IO, maar alle besluitwetten, vooral ook A I en A 6, waren in het geding, 'het ging', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'om de miljoenen die wij daar in het buitenland hadden' (men denke aan de goudreserves). 'Daar moesten wij voor vechten.' 1 Het werd een heel gevecht dat in laatste instantie geleverd werd voor de Law Lords van het Engelse Hogerhuis. De zaak draaide om twee punten: was de Nederlandse regering bevoegd, op Engelse bodem besluitwetten af te kondigen (uitspraak: 'ja') en was de bloemenkoopman, toen hij weer op Piccadilly was gaan staan, een dienstweigeraar of een deserteur (uitspraak: 'een deserteur'). Daags nadat het House of Lords dit arrest gewezen had (het was inmiddels augustus' 42 geworden"), meldde de bloemenkoopman zich bij de Engelse politie aan; door haar werd hij aan de Nederlandse militaire autoriteiten overgedragen en hij werd vervolgens door de krijgsraad te velde wegens desertie veroordeeld tot twee jaar en drie maanden gevangenisstraf.

XCIn deze zaak was de Nederlandse regering dus in het gelijk gesteld, maar het was, wat haar relatie tot de dienstplichtigen betrof, in zekere zin een Pyrrhus-overwinning, doordat er, naar wij aannemen, verband geweest is tussen dit geruchtmakende proces en de wijziging van de Allied Forces (War Service) Act waarbij aan regeringen in ballingschap uitdrukkelijk het recht ontzegd werd, in te grijpen tegen dienstweigeraars.

XCOok in Canada bezat de Nederlandse regering niet het recht, maatregelen te nemen tegen dienstweigeraars. Canada kende geen dienstplicht overzee

XC1 Getuige van Angeren, Enq., dl. II c, p. 185. 2 De procedure was, als alle procedures in Engeland, uitermate kostbaar en het staat wel vast dat de bloemenkoopman persoonlijk niet over de grote bedragen beschikte die nodig waren voor het voeren van een proces in drie instanties. De Engelse advocaat die voor de Nederlandse regering optrad 'meende te weten', schreef van Angeren na de oorlog, 'dat achter onze tegenpartij vreemde, naar hij vermoedde, Poolse geldschieters schuilden, die de zaak als een test-case beschouwden, gericht niet zozeer tegen maatregelen van de Nederlandse regering als wel tegen het gezag van andere vreemde regeringen in Londen en in het bijzonder tegen het gezag van hun eigen regering.' (van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p. 33)

694 [PDF]
RECRUTERING IN CANADA

voor zijn eigen mannen (de Canadese strijdkrachten die buiten Canada streden, bestonden louter uit beroepsmilitairen en vrijwilligers); de regering van dit Dominion had er geen bezwaar tegen indien de Nederlandse regering Nederlandse dienstplichtigen opriep, maar indien dezen weigerden op te komen, moest de Nederlandse regering daarin berusten: zij mocht geen dwang toepassen; dat laatste werd op I mei '41 door de Canadese premier, W. L. Mackenzie King, in het Canadese Lagerhuis met nadruk verklaard; zijn uitspraak had, zo berichtte de Nederlandse gezant te Ottawa, 'noodlottige gevolgen'." Dat zal nog blijken.

XCHoeveel Nederlanders in Canada woonden, was in mei '40 aan de Nederlandse instanties niet bekend. Met name in de jaren '20 en '30 waren talrijke landbouwers en handwerkslieden uit Nederland naar Canada geëmigreerd. Daar was het sommigen redelijk goed, anderen slecht gegaan en lang niet allen hadden, bijvoorbeeld voor de verlenging van hun paspoort, contact onderhouden met de Nederlandse eonsulaten.

XCBij die eonsulaten meldde zich in eerste instantie een aantal vrijwilligers hetzelfde geschiedde trouwens bij de eonsulaten in de Verenigde Staten en in de landen van Latijns Amerika, en dat alles droeg er toe bij dat minister Dijxhoorn begin september '40 een militaire missie naar Canada zond teneinde de recrutering niet alleen daar maar vooralook in de Verenigde Staten met kracht ter hand te nemen; er werden, zoals wij al schreven, grote resultaten van verwacht. Hoofd van die missie werd luitenant-kolonel Sas die, gelijk reeds in hoofdstuk I vermeld, in die tijd graag de Atlantische Oceaan tussen zichzelf en de Gestapo zag liggen; Saswerd door acht andere officieren vergezeld, onder wie de majoor van de generale staf W. Th. Carp (die Engelands kans om stand te houden al even laag aansloeg als Sas) en de kapitein van de generale staf L. J. A. Schoonenberg die (ook dat vermeldden wij reeds in hoofdstuk I) bij de Nederlandse geheime dienst GS III werkzaam was geweest. Sas en Schoonenberg namen hun echtgenote en Sas nam bovendien zijn zoon mee naar Canada, een en ander met verlof van minister Dijxhoorn. Verscheidenen van de negen officieren die naar Canada vertrokken, konden overigens niet eens behoorlijk Engels spreken.

XCDe bedoeling was dat de missie de Nederlandse vrijwilligers en dienstplichtigen van het westelijk halfrond in een in Canada te vestigen depot zou opvangen; dezen zouden daar dan twee maanden lang een eerste militaire scholing ontvangen en vervolgens in groepen naar Engeland overgebracht worden.

1 Brief, 23 mei 1941, van de Neder!. gezant te Ottawa aan het dep. van buitenl. zaken dl. VIII b, p. 24).

695 [PDF]
ST RIJDK RA CHTEN

XCHoe verliep nu de recrutering in Canada?

XCDe Canadese regering was zo welwillend, de Nederlandse instanties de beschikking te geven over alle gegevens met betrekking tot in Canada woonachtige mannelijke Nederlanders; die gegevens waren geput uit speciale registers van alle inwoners van Canada die in augustus '40 samengesteld waren. Niet al die Nederlanders kwamen voor de Nederlandse militaire dienst in aanmerking: er waren er die stappen ondernomen hadden om de Canadese nationaliteit te verwerven of die, Nederlander blijvend, hadden doen weten dat zij dienst namen in de Canadese strijdkrachten (in welk geval zij, als zij dat niet wilden, niet buiten Canada geplaatst konden worden). Uiteindelijk bleken slechts ruim twaalfhonderd Nederlanders voor de Nederlandse militaire dienst in aanmerking te komen.

XCHet oproepen van de vrijwilligers (uit mei '40) en de dienstplichtigen verliep langzaam. Begin januari' 41 had men in het door de missie ingerichte depot een eerste ploeg bijeen van honderdvijftig recruten van wie verscheidenen overigens niet uit Canada maar uit de Verenigde Staten afkomstig waren. Een tweede ploeg kwam enkele maanden later op, een derde moest zich op 7 mei komen aanmelden, maar van die derde ploeg (Mackenzie King had inmiddels verklaard dat de Nederlandse autoriteiten geen dwang konden toepassen) bleef bijna 60 % thuis. Ook nadien weigerden velen op te komen. Detailcijfers per ploeg zijn niet bekend, maar wij weten wèl dat van de ruim twaalfhonderd Nederlanders in Canada waarop de missie haar hoop gevestigd had, in totaal slechts ruim zeshonderd opgekomen zijn van wie dan nog een kleine veertig vrijgesteld en tweehonderdzestig afgekeurd werden; er resulteerden driehonderdzeven-en-dertig recruten en dat cijfer sluit dan nog de vrijwilligers in; bij dat laatste tekenen wij aan dat de missie aanvankelijk, niet alleen uit Canada maar ook uit andere landen van het westelijk halfrond, vrijwilligers aangenomen had tot de leeftijd van vijf-en-vijftig jaar: een veel te hoge leeftijd (zij is spoedig tot vijf-en-veertig, later tot veertig jaar teruggebracht). Niet al die Canadese recruten werden trouwens door vaderlandsliefde gedreven: onder hen waren nogal wat arme boeren die dreigden te bezwijken onder hun hypotheeklasten - gingen zij in dienst, dan nam de Canadese staat hun bedrijfje plus de hypotheeklast over en hun gezinnen kregen een Nederlandse kostwinnersvergoeding uitbetaald die althans wat de grote gezinnen betrof, ruimer was dan de Canadese.

XCIn de Verenigde Staten bereikte de missie nog minder dan in Canada.

XCZij richtte in New York, vervolgens ook in Chicago, San Francisco en Los Angeles recruteringsbureaus op. Hoe kwamen deze aan de adressen

696 [PDF]
RECRUTERING IN DE VERENIGDE STATEN

het lichaam dat de Amerikanen voor de militaire dienst opriep, de Selective Service Board, maar elders waren de meeste Amerikaanse officiële instanties minder toeschietelijk. De bureaus wendden zich dan tot grote fabrieken in streken waar veel Nederlanders woonden, en tot Nederlandse verenigingen; vaak werd geen antwoord ontvangen. Bovendien mochten ook in de Verenigde Staten door Nederlandse autoriteiten geen dwangmaatregelen genomen worden tegen dienstweigeraars. Die autoriteiten mochten evenmin Nederlanders oproepen die al een eerste aanvraag om verlening van het Amerikaanse staatsburgerschap ingediend hadden. Daar kwam dan nog bij dat de Nederlandse consul-generaal in N ew-York (hij werd later vervangen) tegenstander was van de recrutering, dat verschillende maatschappelijk vooraanstaande Nederlanders dienstneming ontrieden en dat de meeste van de grote in Amerika gevestigde Nederlandse maatschappijen zich met hand en tand verzetten tegen het oproepen van personeelsleden. Niet zonder succes ook, want in '42 werd goedgevonden dat in New York een dertigtal van die personeelsleden puur formeel in Nederlandse militaire dienst geroepen werd; zij kregen een uniform aan, 'kwamen', aldus een ingewijde, 'één keer per week in een gymnastiekzaaltje bij elkaar; daar werd dan wat gemarcheerd of theorie gegeven, maar dat betekende niets'ê >intussen waren de leden van die 'vulpen-brigade'2 effectief beschermd tegen reële militaire dienst. Een en ander wekte veel ergernis. De officiële, in Amerika ingestelde Nederlandse Commissie van advies inzake vrijstelling, die een strakker beleid voorstond, werd in de herfst van' 42 door Dijxhoorn gedesavoueerd (dezeverleende vrijstelling in een geval waarin de Commissie alle reden meende te hebben, de betrokkene onder de wapenen te laten komen) en trad en bloc af. Van de vier recruteringsbureaus hadden er drie nauwelijks iets te doen, alleen het bureau in N ew York had het wat drukker; het maakte overigens in de lente van '42 op een Nederlands ingenieur, J. B. Pot, die er een kijkje was gaan nemen, 'een zeer rommelige indruk ... De kas was een hoop vodjes in een bonbonblikje. Voortdurend was er iets zoek.'3

XCNu de cijfers.

XCEr woonden tijdens de tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten ca. twee-en-dertigduizend Nederlanders. Van hen vielen naar schatting ruim drieduizend onder de Nederlandse dienstplichtbepalingen. Van die ruim drieduizend zijn slechtsruim vijftienhonderd voor de registratie opgeroepen. Van die ruim vijftienhonderd zijn zeshonderdveertig niet komen opdagen,J.J.J.

1 Getuige W. Schotte, dl. VIII c, p. 146. 2 Getuige A. W. G. van Riems dijk, a.v., p. 69. 3 H. Kruls: 'Rapport over mededelingen van ir. B. Pot' (1 mei 1942), a.v., dl. VIII b, p. 22.

697 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

hebben ruim vijftig vrijstelling gekregen, zijn bijna vijfhonderd afgekeurd en zijn vierhonderdtwintig naar het depot in Canada vertrokken.

XCIn dat depot kwamen dus uit Canada nog geen driehonderdvijftig vrijwilligers en dienstplichtigen terecht en uit de Verenigde Staten vierhonderdtwintig. Daarenboven verschenen er nog driehonderdvijf-en-zestig vrijwilligers en dienstplichtigen uit andere landen - dat sloot de Engelandvaarders in die uit Zweden via Siberië en Japan hadden kunnen reizen. Onder de groepjes die uit Latijns Amerika arriveerden, waren overigens verscheidenen die nauwelijks Nederlands konden spreken.

XCHet depot was aanvankelijk gevestigd in een door de Canadezen verlaten kazerne die in de plaats Stratford, drie uur sporen van Toronto (er waren maar twee treinen per dag), gevestigd was in een verlaten meubelfabriek. Deze 'Prinses [ulianakazerne' bood plaats aan ca. achthonderd militairen. Permanent aanwezig waren er de instructeurs (voor de twee maanden training) : ruim veertig militairen, nl. zeven officieren,negen onderofficieren en acht-en-twintig korporaals, die men, ter aanvulling van de missie, in januari '41 uit Engeland overgebracht had. Het gebeurde vaak dat deze staf instructie gaf aan niet meer dan dertig of veertig recruten. De officieren die dit geheel moesten leiden (dat waren niet Sasen Carp: dezen hadden zich in Ottawa gevestigd, Sas met de fraaie titel 'Commandant der Nederlandse troepen in Canada'), verveelden zich stierlijk en velen waren dan ook vaak afwezig; een, die, na in Canada opgekomen te zijn, aan het kader was toegevoegd, zei tegen ir. Pot die wij reeds eerder citeerden: 'Ik heb bet gelukkig nog druk met mijn eigen zaken, anders zou ik me geen raad weten.'!'Ik ondervond', aldus Pot (hij was begin' 42 in Stratford geweest), 'dat, alhoewel een groot deel van de recruten bestond uit jongens en mannen uit de betere kringen, vrijwel alle officieren hun best deden, vooral maar te laten voelen dat het maar gewone soldaten waren.P In dat opzicht gaf de kapitein die als kazernecommandant optrad, het slechte voorbeeld. 'Het ergst', aldus een Engelandvaarder die in de lente van '41 uit Zweden in Stratford aankwam, 'was de afstand tussen de officieren en de soldaten. We werden als oud vuil behandeld. Dat gold ook voor de Engelandvaarders. Kwam je na een lange en moeilijke tocht uit Nederland aan, dan werd je

XC1 A.v. • A.v., p.

698 [PDF]
DEPOT IN CANADA

niet eens even door de kazernecommandant apart genomen en welkom geheten. Overste Sas en majoor Carp heb ik niet eenmaal in Stratford gezien. We hadden wel heel sterk de indruk dat de officieren het verblijf in Canada rekten omdat zij er veilig zaten en hoge verbhjfstoelagen ontvingen.'!

XCToen Dijxhoorn begin' 42 in Washington arriveerde, had hij een instructie bij zich om de recrutering in Canada en de Verenigde Staten volledig te reorganiseren; hij kwam tot de (juiste) conclusie dat het depot in Stratford beter opgeheven kon worden. Sas en Carp reisden onmiddellijk naar Washington, betoogden tegen Dijxhoorn dat dat onmogelijk kon, Dijxhoorn wijzigde zijn opinie, stelde aan minister van Boeyen voor, Stratford te handhaven en van Boeyen keurde dat goed. Nadien geschiedde niet meer dan dat het depot eind '42 eindelijk in een kleiner gebouwondergebracht werd: de Winter Pair Buildings in de stad Guelph. 'Officieren en gehuwde onderofficieren betrokken kwartieren in de stad; echter werd steeds door een der officieren bij toerbeurt de nacht in de kazerne doorgebracht' - wij citeren een veelzeggende mededeling uit het officiële 'Overzicht van de recrutering in Canada en de Verenigde Staten' dat Carp (hij was in februari '42 opvolger geworden van Sas als hoofd van de missie) na de bevrijding aan de minister van oorlog uitbracht.?

XCNa de verhuizing naar Guelph verliep nog bijna een jaar voordat de ministerraad eind augustus '43 op voorstel van van Lidth met algemene stemmen besloot, het depot in Canada op te heffen. Het werd in september '43 gesloten, de laatst opgekomenen der recruten werden, voorzover zij daarvoor in aanmerking kwamen, naar Engeland overgebracht, en hetzelfde geschiedde met de leden van de missie en de staf van het depot.

XC'De commissie' (wij citeren wat de Enquêtecommissie terzake geconcludeerd heeft) 'kan zich indenken dat toen de missie naar Canada vertrok, meer en betere resultaten van de recrutering verwacht werden ... Toen echter al heel spoedig bleek dat noch de recrutering noch de opleiding veel vruchten kon afwerpen, had zowel van de zijde van de minister als van de missieaangedrongen moeten worden op belangrijke inkrimping daarvan. Hoewel uiteraard de minister er verantwoordelijk voor is dat het inkrimpen te lang is uitgebleven, acht de commissietoch ook de leiding van de missie op dit punt ernstig in gebreke. De commissiekan zich niet aan de indruk onttrekken dat de betrokken officieren zich teveel door persoonlijkemotieven hebben laten leiden ... , dat naar aangenaam werk gezocht werd."Pos,jan.p. VIII a, p.

1 H. 29 1959. 2 ell. VIII b, 9. 8 A.v., ell. 82.

699 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCDeze conclusie lijkt ons juist; wij zouden er slechts bij willen opmerken dat niet alleen Sas en Carp en de overige naar Canada gezonden officieren, een enkele goede niet te na gesproken, aldaar de nationale zaak slecht gediend hebben (en veel geld verspild"), maar dat ook te betreuren valt dat Dijxhoorn die in januari '42 volmacht gekregen had om krachtig in te grijpen, daarvoor teruggeschrokken is.

XCToegevoegd zij nog dat van de ruim elfhonderd vrijwilligers en dienstplichtigen die in Stratford of Guelph hun eerste oefening kregen, niet meer dan ca. zeshonderd aan de Nederlandse strij dkrachten in Engeland toegevoegd zijn; de overigen hebben, afgezien nog van de 'vulpen-brigade' in N ew York, andere bestemmingen gekregen: sommigen in '41 in N ederlandsIndië, anderen in de West of van '43 af in Australië.

XCDe recrutering in Zuid-Afrika heeft naar verhouding meer dienstplichtigen opgeleverd dan die in Canada of de Verenigde Staten, maar zij is met nog groter moeilijkheden gepaard gegaan.

XCHoeveel Nederlanders in mei' 40 in Zuid-Afrika woonden, is niet precies bekend; vermoedelijk waren het twintigtot vijf-en-twintigduizend. In elk geval waren onder hen ruim tweeduizend die in eerste instantie (het aantal liep op tot ruim drie-en-twintighonderd) onder de Nederlandse dienstplichtbepalingen vielen. Velen hunner, hoofdzakelijk bouwvakkers en timmerlieden, waren in de jaren '30 naar Zuid-Afrika geëmigreerd. In Nederland waren zij jarenlang werkloos geweest, zij hadden dan ook als groep weinig reden zich nog in sterke mate verbonden te voelen met het land dat zij verlaten hadden. Desniettemin waren er verscheidenen die zich, zoals op het westelijk halfrond geschied was, onmiddellijk na het bericht dat Duitsland Nederland overvallen had, bij de Nederlandse officiële instanties in Zuid-Afrika als militaire vrijwilligers kwamen aanmelden: zij wilden naar Nederland vertrekken. De groep groeide binnen enkele dagen tot honderdtwintig man aan - bilmen enkele dagen was evenwel ook de strijd in Nederland ten einde. Wat te doen met de vrijwilligers? Er werd contact opgenomen met Londen en er werd vastgesteld dat zij het beste naar Nederlands-Indië konden vertrekken. Het Indische gouvernement

XC1 De recrutering in Canada en de Verenigde Staten heeft aan specifieke uitgaven (wedden en verblijfsvergoedingen van de uitgezonden militairen en de opgevangen recruten alsmede de kostwinnersvergoedingen niet meegeteld) $ 100 000 (f 267 000) per jaar gekost. 7

700 [PDF]
RECRUTERING IN ZUID-AFRIKA

aanvaardde dat aanbod en binnen enkele weken konden de eerste vrijwilligers zich inschepen. Sommigen hunner werden in Indië bij de officiersopleiding geplaatst, maar de overigen beklaagden zich in brieven naar Zuid-Afrika over hun slechte ontvangst door de Nederlandse bevolkingsgroep die hen als 'kolonialen' behandelde: 'zij werden niet toegelaten in sociëteiten, in bioscopen stonden vrouwelijke bezoekers op en verlieten hun plaatsen wanneer een militair' (d.w.z. een soldaat of een onderofficier van het Knil) 'naast hen plaats nam, enz. enz."

XCNa het vertrek der eerste vrijwilligers naar Indië vroeg de Nederlandse gezant in Zuid-Afrika, van Lennep, aan de regering te Londen of diegenen die zich na de eerste groep aangemeld hadden, wèl naar Engeland gestuurd konden worden. Weer luidde het antwoord: neen. Gevolg was dat het enthousiasme onder de vrijwilligers verflauwde en daarbij zullen ook de klachten die inmiddels uit Indië binnengekomen waren, wel een rol gespeeld hebben. Diegenen die persé zo spoedig mogelijk aan de oorlog tegen Duitsland en Italië wilden deelnemen, namen dienst in de Zuidafrikaanse strijdkrachten (er vochten Zuidafrikaanse eontingenten in Egypte en noordoostAfrika) en toen in november' 40 uit Londen bericht kwam dat vrijwilligers uit Zuid-Afrika alsnog op rijkskosten naar Engeland getransporteerd konden worden, was het te laat: er waren welgeteld zestien personen die van die gelegenheid gebruik wilden maken.

XCIn februari '41 werd door de regering ook voor de Nederlanders die in Zuid-Afrika woonden, de dienstplicht afgekondigd. Zuid-Afrika kende geen dienstplicht voor zijn eigen burgers, hetgeen samenhing met de diepe verdeeldheid in het Dominion; de blanke bevolking viel er in twee groepen uiteen: Engels-sprekende staatsburgers (die dus zelf of wier ouders of grootouders uit Engeland afkomstig waren) en staarsburgers die het met het Nederlands verwante Zuidafrikaans spraken; onder die laatsten waren er velen, ca. 40 % van de blanke bevolking, die door de herinnering aan de Boerenoorlog (1899-1902) uitgesproken anti-Éngels waren. Waren zij dus pro-Duits? Dat zou te ver gaan, maar een minderheid liet zich met illegale acties tegen de regering-Smuts in welke door Duitsland met instemming gevolgd en, waar mogelijk, ook gesteund werden, Het had de regering-Smuts in september '39 de grootste moeite gekost, Zuid-Afrika aan de zijde van Engeland tot deelneming aan de tweede wereldoorlog te bewegen (het parlement te Kaapstad had een tegen die deelneming gerichte

1 C. F. Koch: 'Rapport betreffende de redenen waarom slechts een betrekkelijk gering aantal Nederlandse dienstplichtigen in de Unie van Zuid-Afrika kan worden getransporteerd naar Groot-Brittannië' (1942), p. 12 punt p, gestenc. bijl. 380).

701 [PDF]
ST R IJDK RA CHTEN

rnotie met tachtig tegen zeven-en-zestig sternmen verworpen) geen premier van welk Dominion ook had een zo verdeeld land achter zich als de Zuidafrikaan Smuts die, gelijk reeds eerder opgemerkt, door een aanzienlijk deel van de Zuidafrikaners als een overloper naar de Engelsen beschouwd werd. Juist bij deze Zuidafrikaners evenwel had Nederland door de sympathie die het veertig jaar tevoren voor de zaak van de Boeren aan de dag gelegd had, een goede naam gehad (die verloor het bij velen hunner door tegen Duitsland aan de oorlog deel te nemen) - Smuts van zijn kant wenste zoveel mogelijk te onderstrepen dat Zuid-Afrika schouder .aan schouder met Nederland vocht, en daaruit vloeide voort dat hij van harte bereid was, de Nederlandse recrutering in Zuid-Afrika naar vermogen te steunen.

XCDe animo voor de dienstneming was niet groot. Er waren, zoals gezegd, aanvankelijk ongeveer tweeduizend Nederlandse dienstplichtigen. De Nederlandse autoriteiten hadden hen in de zomer van '40, toen dus nog niet vaststond of dienstplichtigen naar Engeland konden vertrekken, ja toen de dienstplicht nog niet afgekondigd was, opgeroepen, voor alle zekerheid deel te nemen aan een aparte registratie; op die oproep hadden maar zeshonderd gereageerd. De recrutering zou dus een moeilijke aangelegenheid worden. Teneinde haar deugdelijk te organiseren werd begin '41 een gepensioneerd vlagofficier van de Koninklijke Marine, schout-bijnacht b.d. J. Bosma, uit Indië naar Zuid-Afrika gezonden, waarbij evenwel, naar vermoed werd, bij de marine in Indië vooral de behoefte een rol gespeeld had, de man uit Indië te verwijderen; zijn capaciteiten werden niet hoog meer aangeslagen. Dat laatste was in Londen niet onbekend en derhalve werd in de lente van '41 een heel wat energieker officier naar Zuid-Afrika gestuurd: de reserve-luitenant-kolonel van de militair-geneeskundige dienst dr. C. F. Koch die in mei-juni '40 bij de in Frankrijk ronddolende onderdelen van het Nederlandse leger van leiderscapaciteiten blijk gegeven had. De bedoeling was dat Koch onder Bosma zou werken, maar het eerste wat de overste tot zijn verbazing van de schout-bij-nacht te horen kreeg was dat deze laatste er volledig accoord mee ging dat Koch als hoofd van de recruteringscommissie zou optreden; Bosma bleef wel lid van die missie maar 'bracht', aldus Koch, 'gedurende de bureau-uren veel tijd door in de tuin van het bureau, waar hij zich bezig hield met het snoeien der planten.'!

XCKoch richtte voor de recrutering een centraal bureau in Pretoria op en schakelde de consuls in Durban, Johannesburg en Kaapstad in. Die consuls moesten eerst hun namenen adressenmateriaal completeren, hetgeen,

XC1 A.v., p. 13. 7

702 [PDF]
RECRUTERING IN ZUID-AFRIKA

doordat er in zuid-Afrika geen burgerlijke stand was, enkele maanden vergde. In augustus' 41 werden de eerste dienstplichtigen opgeroepen voor hun medische keuring. Er hadden zich toen al ruim honderd Nederlanders aangemeld voor dienst in het Zuidafrikaanse leger - bij velen van de overigen was de weerstand om naar Engeland te vertrekken, groot. 'Zij kwamen', aldus later Koch, 'met hun bezwaar: Holland is niet in staat geweest ons te eten te geven; waarom zouden wij voor Holland vechten ?'l Die weerstand werd aangewakkerd door agitatie uit de hoek van de pro-Duitse Zuidafrikaners en van linkse extremisten onder de Nederlanders. Koch belegde propaganda-vergaderingen. Door tegenstanders van de recrutering werden dan vaak tevoren pamfletten verspreid en op de vergaderingen ontstond vervolgens groot tumult - er waren er die met het zingen van 'De Internationale' eindigden. Op een van die vergaderingen, in Johannesburg, voerde gezant van Lennep het woord; het vooruitzicht dat het er tot wanordelijkheden kon komen had hem niet afgeschrikt, hij achtte zich integendeel verplicht, zich tot het uiterste voor de recrutering in te zetten. Improviserend sprekend (dat deed hij steeds) betoogde hij dat Nederland door Duitsland geplunderd werd; hij nam aan, zei hij ietwat onhandig, dat hij de schilderijen die op zijn familie-buiten in Overijssel hingen, ook wel niet zou terugzien - 'u had', vertelde dr. Daubanton aan de Enquêtecommissie, 'het geloei moeten horen van de bouwvakarbeiders: denk je dat we voor je schilderijen gaan vechten? .. We hebben wel wat anders te doen!'2 Van doorslaggevend belang was evenwel dat de Zuidafrikaanse rechtbanken zich in enkele door Nederlanders aangespannen processen aan de zijde van de regering-Smuts plaatsten, en dat deze regering, door van Lelmep daartoe gestimuleerd, voor haar bondgenoot deed wat zij kon: zodra de recrutering begonnen was, maakte zij bekend dat aanvragen om het Zuidafrikaanse staatsburgerschap, ingediend door Nederlanders die hun dienstplicht moesten nakomen, niet meer in behandeling genomen zouden worden, en zij deed voorts weten dat tegen dienstweigeraars met de machtsmiddelen van de Zuidafrikaanse staat zou worden opgetreden, en niet mals ook: zij zouden worden gearresteerd en ter deportatie aan de Nederlandse autoriteiten uitgeleverd.

XCIn januari '42 vertrok de eerste groep dienstplichtigen per schip naar Engeland.ê Zij werd door andere groepen gevolgd. De agitatie tegen deer geen enkele Nederlander ter begroeting aanwezig; veiligheidshalve werd de

1 Getuige C. F. Koch, dl. VIII c, p. 90. 2 Getuige F. Daubanton, a.v., p. 1325. a Toen die groep, ruim honderd man sterk, in een Schotse haven aankwam, was

703 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

recrutering nam toe en in de lente van '42 bezat Kochs bureau lijsten met de namen en adressen van tweehonderd Nederlanders die, alle aanmaningen ten spijt, geweigerd hadden op te komen. Die lijsten werden in juni '42 aan de Zuidafrikaanse politie overhandigd - de politie kon ruim zeventig onwilligen vinden; de ontbrekenden waren ondergedoken, in de regel nadat zij door anti-Engelse elementen onder de politie gewaarschuwd waren. De arrestanten werden naar Kaapstad overgebracht. Dit gebeuren leidde er toe dat het in Pretoria in de tuin van de gezant tot een sit-down demonstratie kwam van enkele tientallen vrouwen van arrestanten. Van de dienstweigeraars werden acht-en-vijftig in augustus in Suriname opgesloten, samen met de daar al aanwezige NSB'ers uit Indiê ', werden veertien onder dwang naar Engeland en werd één op gelijke wijze naar Ceylon gezonden.

XCVan de ruim drie-en-twintighonderd mannen die tot eind oktober '44 onder de dienstplicht vielen, werden bijna negenhonderd medisch afgekeurd 2 en kregen ruim driehonderd vrijstelling wegens hun plaats in het economisch leven of om andere redenen. Naar ruim tachtig dienstweigeraars was men in oktober' 44nog zoekende, ruim zeventig waren afgevoerd. Honderdzeventig personen hadden dienstgenomen in Indië of in de West, bijna honderdveertig waren naar het Zuidafrikaanse leger overgegaan en zeshonderdvijftig waren voor dienst bij de Irene-brigade naar Engeland vertrokken- daar kwamen er zeshonderd aan: vijftig man die in oktober' 42 ingescheept waren, verdronken toen hun schip getorpedeerd werd.

Irene-brigade

XC

XCAan ons overzicht van de recrutering kan men reeds twee conclusies verbinden: dat, in strijd met de oorspronkelijke verwachtingen, de omvang van de Irene-brigade beperkt bleef en dat aan de brigade aanvankelijk elke homogeniteit vreemd was; zij werd immers de samenvoeging van zes groepen die elk een eigen achtergrond hadden (wij geven, voorzover bekend, de oorspronkelijke sterkte dier groepen weer): ca. tweehonderdvijftig marechausseesen ca. vijfhonderd andere militairen van de Koninklijke

XC1 Eind '43 dienden de meesten uit deze Zuidafrikaanse groep een rekest bij de koningin in: zij wilden in de gelegenheid gesteld worden, dienst te nemen bij de Zuidafrikaanse strijdkrachten. Van Lidth adviseerde dat men hun niet verder tegemoet zou komen dan door af te zien van hun vervolging. Aldus werd besloten. De groep bleef voorshands in Suriname. 2 Onder de Nederlandse immigranten bevonden zich naar verhouding velen die zich om medische redenen in Zuid-Afrika

704 [PDF]
V AN LEGIOEN TOT BRIGADE

Landmacht die in mei of juni '40 van het Continent in Engeland beland waren; enkele honderden dienstplichtigen uit Engeland; ca. vij£honderdveertig vrijwilligers en dienstplichtigen uit het westelijk halfrond; zeshonderd dienstplichtigen uit Zuid-Afrika; talrijke kleinere groepen uit andere landen (de leden van de brigade kwamen uit 26 verschillende landen); en enkele honderden Engelandvaarders die aan de brigade werden toegewezen - in totaal hebben er wellicht drieduizend militairen korte of lange tijd deel van uitgemaakt. Het was maar een bescheiden 'legioen' - het was, aangezien de in het kamp aanwezige sterkte nooit boven de tweeduizend kwam en van die tweeduizend militairen een aanzienlijk deel niet geschikt was om aan gevechten deel te nemen, ook maar een bescheiden 'brigade'. Een 'echte' brigade telt in de regel drietot vierduizend man. Toen de term 'brigade' begin '41 gekozen werd, hoopte men er nog op zijn minst zovelen bijeen te krijgen; begrijpelijk achten wij het dat men die term niet meer liet vallen toen de eenheid haar volledige en officiële naam gekregen had: Koninklijke Nederlandse Brigade 'Prinses Irene'.

XCDe eerste fase in het bestaan van de brigade (toen nog 'Nederlands Legioen' geheten) beschreven wij in hoofdstuk 1. Het was een ongelukkige periode: in snelle successie werden vijf commandanten benoemd, talrijke officieren waren gedemoraliseerd, de eenheid had geen duidelijke taak, zij beschikte nauwelijks over wapens en ook de huisvesting (eerst in tentenkampen, nadien in een leegstaande fabriek) liet veel te wensen over. Begin' 41 bevond de brigade zich nog steeds in die fabriek, in Congleton (zie kaart X op pag. 707). Het was, aldus ds. van Dorp (de predikant van de hervormde gemeente te Londen was tevens veldprediker geworden),

XC'een ongezellig, armelijk, haveloos, vervallen gebouw. Ik heb eens ... een jongen bezocht die dwars door de vloer van een der bovenverdiepingen was heengezakt en toen gelukkig nog aan zijn hoofd was blijven hangen Een sergeant met wie ik een praatje maakte, wees op de gloeiende kachels. De pijpen gingen door de houten plafonds heen, die rondom de pijpen al verkoold waren. De ramen ... konden geen van alle open. De trappen waren van hout. Er was geen enkele nooduitgang.'!

XCDaar stond tegenover dat Congleton een genoeglijk, zij het vies fabrieksstadje was en dat de bevolking (zij was vooral geïmponeerd door de uniformen van de marechaussees) aan de Nederlandse militairen veel hartelijkheid betoonde. Een betere behuizing was dringend nodig. Minister Dijxhoorn besloot in september '40 een geheel nieuw kamp voor de

XC1 J.

705 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

brigade te laten bouwen bij Wolverhampton, ongeveer acht km bewesten die stad. Die afstand was, met de situatie in Congleton vergeleken (daar lag het 'kamp' in het stadje), een bezwaar, maar overigens betekende het een grote verbetering toen in mei '41 de eerste zevenhonderd Nederlandse militairen, in juli gevolgd door de tweede zevenhonderd, het nieuwe kamp konden betrekken; het bood plaats aan tweeduizendtweehonderd militairen. De bureaus, barakken, eet- en wasgelegenheden zagen er alle keurig uit, vergeten waren een exercitieterrein, een gymnastieklokaal en een ruimte voor godsdienstoefeningen; aan een stenen gevangenisgebouw was wèl gedacht.

XCTen tijde van die verhuizing was kolonel Phaff, tevoren adjudant van de koningin, nog steeds commandant van de brigade; hij werd, zo vermeldden wij al in hoofdstuk 3, door de verbindingsofficieren van het War Office niet geschikt geacht voor zijn functie. 'Hoe zou hij het ook kunnen', schreef Dijxlioom (die hem benoemd had) in zijn memoires. 'In Nederland had hij nimmer als majoor dienst gedaan en nu was hij hier in Engeland plotseling belast geworden met het commando over een brigade." Maar Dijxhoorn bracht het niet op, Phaff te ontslaan. Dat deed van Boeyen. Luitenant-kolonel van Voorst Evekink werd Phaffs opvolger" - weer geen gelukkige keuze: vrijwel niemand in het kamp had achting voor hem. Begin januari '42 werd van Voorst Evekink met een. deel van de brigade naar Java gezonden (dat hij niet bereikte), zijn plaats werd toen ingenomen door luitenant-kolonel A. C. de Ruyter van Steveninck en deze, al had hij ook met van Voorst Evekink van augustus' 40 af zes maanden aan de Rivièra getalmd alvorens zich naar Londen te begeven, bleek de eerste commandant te zijn die die functie aan kon: hij was verstandig in zijn beslissingen en hij wekte bovendien de indruk een goed leider te zijn bij de inzet aan een front.

1 Dijxhoorn: 'Memoires', p. 65. 2 Phaff werd, toen de inspecteur der Neder landse troepen in Engeland, generaal Noothoven van Goor, eind '41 overleed, tot diens opvolger benoemd. Noothoven van Goor had zijn moeilijke taak op uitstekende wijze vervuld, PIlaff kon die taak niet aan; hij werd per I juli '43 vervangen door een aanzienlijk bekwamer militair: de kolonel der mariniers M. R. de Bruyne. Wij voegen hieraan toe dat de inspecteur der Nederlandse troepen o.rn. de taak had, een krijgsraad te velde in het leven te roepen; de auditeur-militair ('officier vanjustitie') werd bij koninklijk besluit benoemd. Het heeft die militair-rechtelijke instanties niet aan werk ontbroken. Afgezien van de gebruikelijke gevallen van handelen in strijd met de militaire tucht, kregen zij acht gevallen van bigamie te behandelen, voorts enkele gevallen waarbij uit Nederland afkomstige soldaten zich voor onderofficier of officier uitgegeven hadden, en tenslotte één geval waarin een student in de medicijnen die nog slechts het candidaatsexamen afgelegd had, beweerd had dat hij arts was.

706 [PDF]
NIEUW KAMP

Noordzee

XC

XCX.

707 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCDie inzet lag, toen de Ruyter van Steveninck benoemd werd en het vaststond dat de brigade niet naar Indië overgebracht zou worden, nog in een ver en vaag verschiet, en wij menen hiermee een van de voornaamste factoren aangegeven te hebben waardoor de brigade, de commandant en enkele andere toegewijde en kundige officieren ten spijt, lange tijd zozeer gekwakkeld heeft. Wat was haar taak? Deelneming aan de bevrijding van Nederland - ja, maar niemand kon voorspellen wanneer het daartoe zou komen. Was het dan wel verantwoord, een kleine tweeduizend militairen tot een nogal passief bestaan te veroordelen? Gerbrandy vond van niet. In '42 zag hij de brigade, aldus de notulen van de ministerraad, 'als een reservoir, waaruit alle belangrijke diensten kunnen putten. Zijn er onder, geschikt voor de Navy, sta ze af; voor de koopvaardij, sta ze af; voor de regeringsdiensten, sta ze af'l - dat was een zienswijze die in beginselnoch door van Boeyen, noch door diens opvolger van Lidth onderschreven werd, maar in feite werd de brigade, totdat van Lidth er greep op kreeg, inderdaad als reservoir gebruikt, en ons inziens niet ten onrechte. Wij herhalen de eerder gegeven cijfers: ongeveer honderd marechaussees verdwenen naar Maidenhead en Londen, driehonderd andere militairen naar Curaçao, Suriname en Canada, honderd werden als kanonnier op Nederlandse koopvaardijschepen geplaatst, van honderdvijftig werd het belangrijker geacht dat zij op de regeringsbureaus en bij de Shipping de oorlogsinspanning dienden, en dan waren er begin '41 honderdveertig als voorhoede naar Indië vertrokken. Gevolg van al die mutaties was echter dat de brigade geen vaste vorm aannam en dat veelal de meest actieven hun overplaatsing bevorderden. Tachtig waren in de zomer van '42 tot hun vreugde in de Commandos opgenomen.

XCEr was meer.

XCOnder de uit Canada gearriveerde vrijwilligers bevonden zich, gelijk reeds vermeld, personen tot vijf-en-vijftig jaar. In het algemeen telde trouwens deze vrijwilligersgroep velen die niet fit genoeg waren en dezulken vond men vooral ook in de groep die in mei-juni '40 van het Continent gekomen was; voorts hadden hier en daar de keuringsinstanties er eerder naar gestreefd om de brigade numeriek zo sterk mogelijk te maken dan dat zij gelet hadden op de eisen van de oorlogvoering te velde. Gevolg was dat de brigade, die als gevechtseenheid bedoeld was (de gemiddelde leeftijd lag overigens boven de dertig), van begin '41 af een grote groep minder valide militairen telde die zij als een blok aan het been moest voortslepen. Rationeler zou het geweest zijn indien die voor de velddienst ongeschikte

XC1 Ministerraad: Notulen, 23 juni 1942.

708 [PDF]
IRENE-BRIGADE IN '41-'42

krachten aan de Britse Labour Offices ter beschikking gesteld waren, maar daar wilde Dijxhoorn niet van weten, te minder toen hij merkte dat de koningin zulks wenste, en toen prins Bernhard hem schrifielijk had meegedeeld (23 maart '41) dat prinses [uliana en hij niet konden goedkeuren dat de brigade de naam van prinses Irene kreeg, zolang de officieren die in de zomer van' 40 door hun defaitisme de achting van de troep verloren hadden, gehandhaafd bleven en zolang er, schreef de prins, 'een vrij groot aantal mensen maar rondhangen zonder voor welke dienst ook goed te zijn.'!'Ik heb', legde Dijxlioom in zijn memoires met betrekking tot die laatste groep vast, 'geweigerd deze ongelukkigen op straat te zetten en ik ben er nog trots op dat ik mij tegen elke aandrang in die richting ben blijven verzetten. Ik heb de chef van de geneeskundige dierist opgedragen, deze mensen te blijven verzorgen en ik heb er gekscherend bij gezegd: 'desnoods maakje er maar een soort Bronbeek van' '2_'2_ die naam bleef hangen, tot ergernis van de actieven. 3

XCDe niet-fitte krachten werden ook door minister van Boeyen gehandhaafd, maar hij beloofde, in de brigade, zoals hij op het departement van oorlog al gedaan had, de wijzigingen in het kader aan te brengen die door koningin en prins wenselijk geacht waren. Vervolgens mocht de brigade de naam van prinses Irene aannemen - het blok aan het been bleef 'Wij zaten', aldus luitenant J. J. G. Beelaerts van Blokland, 'in het kamp met vierhonderd mensen die volkomen ongeschikt waren ... De geest was slecht ... Men zei: 'Er zijn geen plannen gemaakt en wij lopen hier maar rond te banjeren.' Met die slechte geest kwamen de zieke harten en nieren en de kromme tenen; dat is altijd zo. Als de geest slecht wordt, zakt het physiek in elkaar en dan kwamen ze voor de dokter."

XCHet was een vicieuze cirkel: doordat de brigade als gevechtseenheid onbruikbaar was, kon zij niet ingezet worden (ook niet bij de strijd in N oord-Afrika, hetgeen in '42 door sommigen overwogen werd), en doordat zij niet ingezet werd, werd zij steeds minder waard, hetgeen op die leden die zich schaamden dat zij geen zinvolle oorlogstaak hadden, een depri

XC1 Brief, 23 maart 1941, van prins Bernhard aan Dijxhoorn (bijlage 19 bij Dijxhoorn: 'Memoires'). 2 Dijxhoorn: 'Memoires', p. 75. 3 Het heeft de koningin moeite gekost, het beeld dat de brigade in '40-'41 bood, later te corrigeren. Toen van Lidth in '43 met haar zijn plannen besprak om van de brigade een deugdelijke gevechtseenheid te maken, zei zij hem eens: 'Wat verwacht u toch van die oude mannetj es?' (van Lidth: 'Dagboek', 7 sept. 1943). 4 Getuige J. J. G. Beelaerts van Blokland, Enq., dl. VIII c, p.

709 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

merende invloed had. Sommigen hunner getuigden van een duidelijke sympathie voor het Rode Leger; op een nacht in december' 4I werd in de waslokalen het embleem van de hamer en de sikkel aangebracht waarbij 'Leve Rusland' en 'Rusland zal overwinnen' geschreven stond. Gevoelens van gefrustreerdheid werkten ook het antisemitisme in de hand. De brigade bestond voor ongeveer een vijfde uit Joden, onder wie zich, als onder de niet-Joden, minder goede en uitstekende elementen bevonden; de minder goede, hoogst vernuftige lijntrekkers, wekten aanstoot en dat leidde er toe dat op kamerdeuren in de kazerne geschreven werd: 'We vechten niet alleen tegen Hitler maar ook tegen de Joden.' Een van de officieren zei zelfs eens: 'Ik ben het op één punt met Hitler eens: de Joden moeten uitgeroeid worden' (voor die uitlating moest de betrokkene voor het front van de troep zijn excuses aanbieden). Diep ging die afkeer van de Joden niet (toen de brigade in de zomer van '44 in Frankrijk ingezet werd, hief het gemeenschappelijk gevaar de tegenstelling tussen Joden en niet-Joden volledig op), maar dat het antisemitisme, als het tot uiting kwam, het bestaan van de Joden in de brigade bemoeilijkte, spreekt vanzelf.

XCVeel leden van de brigade ergerden zich voorts aan de 'afstand' tussen officieren en minderen die door verscheidenen van de officieren met zorg gecultiveerd werd; een hunner, een kapitein, was zo gehaat dat soms bij oefeningen met scherp op hem geschoten werd. Hoe het er met de brigade als geheel voorstond, werd in september '42 ten behoeve van van Lidth onmiddellijk na diens benoeming tot minister van oorlog op schrift gesteld door het hoofd van de Iste afdeling van zijn departement, kapitein mr. H. J. Kruls (de vroegere adjudant van minister Dijxhoorn), die daartoe bij een aantalofficieren van de brigade zijn licht opgestoken had. De gevechtssterkte van de troep was, schreef KruIs, te gering, de troep was onvoldoende geoefend en niet hard genoeg, zij had 'onvoldoend vertrouwen in verschillende officieren', haar materiële uitrusting was gebrekkig en haar doelstelling was haar niet duidelijk. 'De troep', concludeerde Kruls, 'moet een oorlogstroep worden. Zijn tegenwoordige bestaan is een vredesbestaan dat hem vermoordt.'!

XCZes maanden later was er nog niet veel verbeterd. Een Engelandvaarder die eind '42 in de brigade opgenomen was, voelde zich in maart '43 gedrongen, minister van Lidth openhartig te schrijven wat er aan en in de brigade niet deugde. 'De soldaten', schreefhij o.m.,J.

1 H. KruIs: 'Memorandum nopens organisatie, geest en geoefendheid van de Koninklijke Nederlandse Brigade 'Prinses Irene" (18 sept. 1942), p. 2 (archief Militair Gezag, Chef-Staf Militair Gezag, doos 9, map 159).

710 [PDF]
IRENE-BRIGADE IN '43-'44

'worden behandeld als recruten nit een tijd minstens twintig of dertig jaren terug. De afstand tussen officieren en manschappen (ook buiten de dienst) is ontstellend groot: de manschap is niets - de officier is alles. Van de rond (laten wij zeggen) zestienhonderd soldaten, onderofficieren en officieren zijn maximurn 25% werkelijk fighting fit, zoals dit in een Engelse fighting unit verlangd wordt.'!

XCKorte tijd nadat deze klacht op schrift gezet was, ging zich eindelijk een belangrijke verbetering aftekenen. Deze hing, dunkt ons, in de eerste plaats met het oorlogsverloop samen: in mei '43 werden de laatste Duitsers en Italianen uit Noord-Afrika verjaagd, in juli landden de Geallieerden op Sicilië, in september in Zuid-Italië - duidelijk was dat er grote Geallieerde landingen in West-Europa op komst waren, niet, zoals men het in '41 en ,42 gezien had, in een onbestemd verschiet, maar veel dichterbij: misschien nog in '43, maar in elk geval in '44. De oorlogstaak van de brigade zou eindelijk werkelijkheid worden. Van belang was daarbij dat, gelijk reeds vermeld, de weinig effectieve Phaff als inspecteur vervangen werd door de Bruyne die bij uitstek de man was om door te zetten dat de brigade op die oorlogstaak ingesteld werd. Commandant de Ruyter van Steveninck had in de loop van '42 al een duidelijke scheiding aangebracht tussen de valide en de minder valide leden van de brigade; uit de eersten had hij drie gevechtsgroepen van elk ongeveer tweehonderdvijftig man alsmede een verkenningsafdeling gevormd, hij had bovendien niet alleen betere wapens gekregen maar ook de nodige militaire vrachtauto's zodat de brigade als mobiele eenheid ingezet zou kunnen worden. In de lente van' 43 werden de drie gevechtsgroepen aan een Engelse training unit toegevoegd waar zij stevig aangepakt werden.

XCIn juli '43 werd de brigade formeel ingedeeld bij de XXIste Army Group die, hoofdzakelijk bestaande uit het First Canadian en het Second British Army, bestemd was om in Normandië te landen. In september riep de Bruyne op wens van van Lidth een commissie in het leven die naging wie de mindervalide krachten waren die beter uit de brigade verwijderd konden worden (een groot deel hunner kon men bij het Militair Gezag inschakelen). Terwijl die schifting gaande was, werd de brigade uit W olverhampton naar de Engelse oostkust verplaatst waar zij bij de kustbewaking ingedeeld werd. Eind januari '44 bestond zij nog maar uit een dertienhonderd man: bijna zestig officieren, tweehonderddertig onderofficieren en ruim duizend korporaals en manschappen. Begin februari kwam veldmaarschalk Mont7

! G. W. St. van de Wall Bake: 'Memorandum' (23 maart 1943) (Kon. Instituut v. Ingenieurs: Collectie-van Lidth, 281).

711 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

gomery, die inmiddels aangewezen was om in de eerste weken na de landingen in Normandië de operaties aldaar te leiden, op inspectie; hij was niet ontevreden maar het ontging zijn geschoolde blik niet dat de brigade numeriek net iets te zwak was om als eenheid ingezet te worden. Dat zei hij tegen de Bruyne - vervolgens kostte het deze en minister van Lidth de allergrootste moeite om van minister Furstner gedaan te krijgen dat uit de rijen van de nu in de Verenigde Staten aanwezige mariniers (dezen werden daar opgeleid om het kader te vormen voor een grote mariniersbrigade die bij de bevrijding van Nederlands-Indië ingezet zou worden) ca. honderd man tijdelijk aan de brigade toegevoegd mochten worden. Toen die mariniers gearriveerd waren, was de brigade op sterkte. Zij bestond in de zomer van '44 uit een stafkwartier, een kleine verbindingsafdeling, een met pantserwagens, brengun-carriers en antitankgeschut uitgeruste verkenningsafdeling, drie modern bewapende gevechtsgroepen, een afdeling artillerie (met zes stukken veldgeschut) en een reserve- annex herstellingsafdeling ; militair was dat een geheel sui generis : numeriek niet veel meer dan een versterkt bataljon, maar veel veelzijdiger samengesteld en derhalve (en mede door de motorisering) bepaald geschikt voor het uitvoeren van opdrachten waarbij het ook op snelheid zou aankomen. Die opdrachten zouden niet gegeven worden in de eerste fase van de strijd in Normandië maar pas later: ca. twee maanden na de landingen van 6 juni '44.

XCIn die laatste fase was de brigade nog duchtig op haar taak voorbereid. 'We hebben', aldus een der officieren, 'vooral in Ashridge Camp bij Berkhamsted' (zie kaart X op pag. 707) 'zeer veel geoefend. Er ging geen week voorbij of er was tenminste een tweedaagse oefening. En dat ging altijd dag en nacht door. Er waren driedaagse en zelfsnegendaagse oefeningen. Er is daar zeer intensief geoefend ... , veelook met Engelse bataljons. In die tijd was de geest in de brigade zeer goed, zelfs uitstekend'! zo is hij tijdens de gehele inzet, eerst in Frankrijk en België, vervolgens in Zuid-Nederland, gebleven; wij zullen die inzet in deel 10 beschrijven.

'No 2 (Dutch) Troop' van de 'Commandos'

XC

XCGelijk eerder weergegeven, bevonden zich in de zomer van '42 ca. tachtig Nederlandse militairen, allen uit de Irene-brigade afkomstig, bij de Com

XC1 Getuige F. J. Molenaar, Enq., dl. VIII c, p. 256. 7

712 [PDF]
TRAINING DER 'COMMANDOS'

mandos. Met de vorming van die gespecialiseerde eenheden was in 40 begonnen; het was de bedoeling dat zij korte, verrassende aanvallen zouden uitvoeren op de door Duitsland bezette kust van Westen Noord-Europa. Vooral Churchill had zijn hart aan dit soort operaties verpand - de Britse Chiefs of Staff stonden er daarentegen nogal sceptisch tegenover. De Com mando-eenheden, die met een cijfer aangeduid werden, waren verdeeld in detachementen (Troops) die ook al elk een cijfer droegen. No. 10 (Interallied) Commando droeg een bij uitstek internationaal karakter: het bestond uit aparte Troops van Polen, Noren, Belgen, Fransen en leden van diverse andere nationaliteiten", en aan dit No. 10 Commando werd in '42 een Nederlandse Troop toegevoegd: NO.2 (Dutch) Troop.

XCDie Troop bestond uit vrijwilligers. Dezen hadden zich in maart '42 kunnen opgeven en uit de gehele brigade die toen ca. zestienhonderd militairen omvatte, waren er acht-en-veertig naar voren gekomen (acht officieren, veertig onderofficieren en soldaten) die door het perspectief, deel te nemen aan verrassingsaanvallen, aangetrokken werden. De training was uitzonderlijk zwaar. Zij vond plaats in speciale kampen in de Schotse hooglanden of in de bergen van Wales. 'Daar moest', aldus luitenant J. Linzel, een van de sectie-commandanten van No. 2 (Dutch) Troop, 'het kaf van het koren gescheiden worden. . . Van's ochtends vroeg tot des avonds laat werd men daar behoorlijk aangepakt en getraind. De mensen sliepen in tenten bij elk soort weer; er werd achter elkaar door en door geoefend, stormbaan, enzovoort. Er werd op je geschoten; je kreeg snelle marsen, wij hebben eens met de Hollandse groep tien mijl" in vijf kwartier afgelegd met volle bepakking. . . Zo ging het zes à acht weken achter elkaar door. Men kreeg bijna geen rust. In zeven dagen had men één middag rust. 's Zondags had men geen vrij ... Het was een harde training, waarbij mensen die niet meekonden, uitvielen.'!

XC'Alle training', zo schreef een Nederlandse Commando, W. van der Veer, die evenals Linzel vanuit het depot van NO.2 (Dutch) Troop dat in Achnacarry (zie kaart X op pag. 707) lag, zijn basisopleiding kreeg in het kamp van NO.9 Commando, 'was gebaseerd op de physieke gesteldheid van de man. Veel sport. En wat voor een sport: met je blote lichaam in de koude ochtendwind moest je elkander boomstammen toewerpen, waarbij je lichaam schier bezweek onder het gewicht, om maar niet te spreken van de ontwrichte schouders die je opliep, zodra je

XC1 Die zaten in NO.3 Troop: Duitsers, Oostenrijkers, Italianen, Spanjaarden, Mexicanen, enz., enz. 2 Ruim zestien kilometer. "Getuige L. Linzel, Enq., dl. VIII c, p. r86. 7 I

713 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

misgreep; met elkander touwtrekken, net zo lang tot de armen, met opgezwollen spierballen, zo slap als een vaatdoek naast je uitgeputte lichaam bengelden ... Ik: zal nooit die oefening vergeten ... waarbij we 36 uur achter elkaar in de weer waren, berg op, berg af, met onze zwaarbepakte rugzak waar van alles in zat, behalve eten ... En aan het eind van deze oefening moesten we met ranke, opvouwbare boten het wild golvend Loch Lochy over peddelen om een door de Amerikanen bezette bunker aan te vallen aan de andere oever waar we tot over de knieën wegzakten in de drassige grond ... Bij oefeningen werd altijd met scherp geschoten. (Het) kamp verloor gemiddeld twee à drie mensen per maand ten gevolge van de realistisch doorgevoerde training. Sommigen werden doodgeschoten of getroffen door een granaatscherf, anderen verdronken of vonden de dood bij het bergbeklimmen Van de ruim veertig mensen waarmee we in Achnacarry de training begonnen waren, moesten er vijftien het veld ruimen.'!

XCDiegenen die die eerste schifting doorstonden, kregen lessen in het zeilen, het autorijden, het motorrijden, het motorboot-varen en het bedienen van een locomotief, en zij leerden schieten met Duitse en Italiaanse wapens. Er kwamen in de loop van '42 nieuwe vrijwilligers totdat de ca. tachtig man bijeen waren waarvan wij melding maakten.

XCNog voor de eerste Nederlandse Commandos hun training voltooid hadden, waren enkele malen operaties in Nederland overwogen die voor uitvoering door Commandos in aanmerking kwamen. Eind' 41 had prins Bernhard het plan opgevat, de gevangenen uit het concentratiekamp Schoorl te bevrijden (hij wist niet dat die gevangenen eind oktober '41 allen naar het nieuwe concentratiekamp Amersfoort overgebracht waren). Daarover sprak hij met een pas gearriveerde Engelandvaarder, de reserve-majoor der genie ir. W. den Boer (op deze komen wij in hoofdstuk II terug). Den Boer meende een beter plan te hebben: bevrijding van alle gevangenen uit de Scheveningse Cellenbarakken (het 'Oranjehotel'), waartoe van het strand tot bij die gevangenis, aldus later den Boer, 'een bruggehoofd' gevormd moest worden. Den Boer werkte zijn plan uit en legde het aan de prins voor maar deze deed hem na enkele weken weten dat van 't Sant het plan afgekeurd had, 'omdat het alarmsysteem in de gevangenis uitstekend was'2 - een argument dat den Boer niet overtuigde en zijn mening versterkte dat van 't Sant niet te vertrouwen was. Wij tekenen hierbij aan dat den Boer zich kennelijk niet bewust was dat dicht bij de Cellenbarakken enkele met Duitsers bezette kazernes lagen en dat het onmogelijk was, met een aan7 1

! W. van der Veer: (1949), p. 16-18. • Getuige W. den Boer, dl. IV c, p. 290.

714 [PDF]
TAKEN DER 'COMMANDOS'

merkelijk aantal Geallieerde militairen de Nederlandse kust te naderen zonder ontdekt te worden.

XCDat laatste bleek eind maart '42. In de tweede helft van die maand had de geheime agent jhr. mr. E. W. de Jonge die op 22 februari door de operaties van de groep-Hazelhoff Roelfzema in Katwijk aan land gezet was, een huis gehuurd in Noordwijk. Wij nemen aan dat hij toen onmiddellijk (of wellicht al eerder) het bericht doorgegeven had dat hoge officierenvan de Wehrmacht 's avonds regelmatig besprekingen hielden in een in Noordwijk aan de strandboulevard gelegen hotel. In Engeland werd besloten, dat hotel te overvallen. Dat zou No. 4 Commando doen en als helpers bij die raid werd aan dit Commando een groep vrijwilligers uit de Irene-brigade toegevoegd. De Jonge stond met Engeland in contact via zijn marconist J. Radema. NO.4 Commando werd met de Nederlandse helpers ingescheept, maar de operatie ging niet door; 'op 12 km van de kust was's nachts', aldus de officiële geschiedenis van No. 2 (Dutch) Troop, 'bericht gekomen van [Duitsej troepenconcentraties en was de raid afgelast'! - wij nemen aan dat dat bericht van het koppel de [onge/Radema afkomstig is geweest, waarbij wij nog opmerken dat de geheime agent A. G. H. Maassen (die in de nacht van 16 op 17 maart waarin hij door de groep-Hazelhoff Roelfzema bij Katwijk aan land gezet was, door een Duitse patrouille was gearresteerd) aan de Abwehr alles meegedeeld had wat hij van de geheime operaties op de Nederlandse kust wist; de Duitsers waren dus extra waakzaam.

XCDit gebeuren kan bij de staf waaronder de Commando-eenhedenressorteerden, slechts de overtuiging gewekt hebben dat het praktisch onmogelijk was, Commando-operaties op de Nederlandse kust uit te voeren - trouwens, dat soort operaties bleek ook elders in Europa moeilijk te zijn.

XCNO.2 (Dutch) Troop kreeg niets te doen.

XCIn december '43 werd de eenheid naar Brits-Indië overgebracht. Daar kreeg zij ook al geen opdrachten, behoudens dat vijf door het lot aangewezen leden mee mochten doen aan een operatie achter de Japanse linies in Birma waarbij in het oerwoud enkele aanslagen op Japanners gepleegd werden. Het was al bij al een hoogst onbevredigende situatie. Medio juli '44 ging No. 2 (Dutch) Troop weer scheep naar Engeland waar hij midden augustus aankwam. Prins Bernhard koos er toen vier leden uit, die zijn lijfwacht zouden vormen wanneer hij naar het Continent vertrok, kon acht bij dev.7 1

1 (Dep. van defensie, hoofdkwartier van de generale staf, krijgsgeschiedk. afd.) E. Nierstrasz: 'De geschiedenis van de Nederlandse van en het Korps Insulinde tijdens de tweede wereldoorlog' (1959), p. 6.

715 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

opleiding laten plaatsen die de geheime agenten van het Bureau Bijzondere Opdrachten volgden, en wist een aantal van de overigen toegevoegd te krijgen aan het Geallieerde luchtlandingsleger dat zich gereedmaakte om ergens in West-Europa een grote operatie uit te voeren. Toen het tot die luchtlanding kwam, konden de er bij ingedeelde leden van NO.2 (Dutch) Troop eindelijk in actie komen - niet precies het type actie waarop zij zich voorbereid hadden (zij waren immers deel geworden van een groot geheel), maar het vergde in de omstandigheden van de 17de september '44 en volgende dagen precies die doortastendheid welke hun meer dan twee jaar tevoren bijgebracht was. No. 2 (Dutch) Troop was toen tot vijf-en-twintig man gereduceerd - zij werden op I november '44 als deel van NO.4 Commando Brigade ingezet bij de Geallieerde landing op Walcheren; meer hierover in deel 10.

Bij de 'RAP' / Marineluchtvaartdienst

XC

XCWij komen nu, na de Irene-brigade en het Nederlandse Commando-detache ment behandeld te hebben en voordat wij over de Koninklijke Marine gaan schrijven, bij de Nederlanders die aan de strijd in de lucht deelgenomen hebben. Waarom spreken wij niet van 'luchtstrijdkrachten'? Om de eenvoudige reden dat dat begrip op het bestaan van Nederlandse eenheden zou slaan. Dergelijke eenheden zijn er geweest: in de vorm van hoofdzakelijk of uitsluitend uit Nederlanders bestaande eskaders van de Royal Air Force, de Fleet Air Arm en de Royal Australian Air Force, maar er waren daarnaast talrijke Nederlanders die in een ander verband bij de strijd in de lucht ingeschakeld waren en daarom hebben wij de titel 'luchtstrijdkrachten' vermeden. Wij merken daarbij nog op dat de Royal Air Force in Engeland sinds april '18 een zelfstandig krijgsmachtonderdeel was (slechts de Navy zou daarnaast een eigen luchtwapen krijgen dat van allerlei grote en kleine vliegkampschepen af opereerde: de Fleet Air Arm), maar dat in Nederland, evenals in Nederlands-Indië, de luchtstrijdkrachten verdeeld waren geweest over leger en marine, respectievelijk in de vorm van de wapens der Militaire Luchtvaart van de Koninklijke Landmacht en van het Koninklijk NederlandsIndisch Leger, alsmede van de Marineluchtvaartdienst die over Nederland en Indië verdeeld was. Vooral in kringen van de Militaire Luchtvaart had men vóór mei '40 die onderschikking van het luchtwapen gezien als een miskenning van zijn betekenis - dat werd na de capitulatie nog erger, want terwijl de Marineluchtvaartdienst in Engeland in stand bleef, hief minister Dijxhoorn de Militaire Luchtvaart van de landmacht in feite op, aangezien

716 [PDF]
NEDERLANDERS BIJ DE 'RAP'

er te weinig krachten in Engeland aanwezig waren. Op de pogingen, die opheffing ongedaan te maken, ja het luchtwapen na de oorlog eenzelfde gelijkwaardige positie te geven als de RAF bezat, komen wij in een volgend hoofdstuk terug.

XCWij willen nu eerst weergeven wat Nederlandse jachtvliegers in het kader van de RAF gepresteerd hebbenen vervolgens (als overgang naar de marine) de Marineluchtvaartdienst behandelen die, zoals wij in hoofdstuk I al vermeldden, in '40 met twee eigen eskaders: 320 en 321 (Dutch) Squadron, was gaan deelnemen aan de operaties van Coastal Command van de RAF: patrouilleren boven de scheepvaartroutes naar en van Engeland.

XCVerscheidene Nederlandse jeugdige vrijwilligers en dienstplichtigen vonden dat laatste, hoe nuttig ook, te passief werk; zij wilden de strijd mer de Luftwaffe aanbinden en daartoe liefst bij Fighter Command van de RAF ingedeeld worden. Dat vergde medewerking van de Engelsen. Het was. prins Bernhard, zelf toen in opleiding voor zijn vliegbrevet, die deze medewerking wist te verkrijgen. In december '40 werd een eerste groep van vier-en-twintig Nederlandse leerling-vliegers door de RAF aangenomen. Andere groepen volgden, o.m. bestaande uit de leerling-vliegers van Haamstede en Souburg die in de herfst van '40 naar Indië gestuurd en in de zomer van '41 vandaar teruggekeerd waren. Er zijn in totaal bij de RAF ca. tweehonderdvijftig Nederlandse jongeren" in opleiding geweest", waarbij het overigens in de periode waarin van Boeyen minister van oorlog was (juni '41-september '42), grote moeite kostte om zijn medewerking te krijgen bij de overplaatsing van militairen uit de Irene-brigade naar de RAF. De leerlingen werden nagenoeg allen op de vliegscholen van de RAF in Canada opgeleid (sommigen evenwel in Engeland) waar zij dan in de regel een jaar vertoefden; vier-vijfde van hen slaagde. Successievelijk kwamen dus meer Nederlandse jachtvliegers beschikbaar, niet alleen door de opleiding in Canada trouwens maar ook door die in de VerenigdeJ. wapen J.

1 Dat zullen wij hoofdzakelijk doen aan de hand van twee elkaar aanvullende publikaties van de Sectie Luchtmachthistorie van de Koninklijke Luchtmacht, nl. het in 1961 in gedrukte vorm verschenen werk van kol. Tammes : en het in 1976 in gestencilde vorm verschenen werk van mr. W. T. Bosch: 'Het wapen der Militaire Luchtvaart tijdens de tweede wereldoorlog in Groot-Brittannië, 31 mei 1940-9 mei 1945'. Het tweede werk is gedeeltelijk gelijk aan het eerste, maar waar Tammes zich, wat de krijgsverrichtingen betreft, beperkt heeft tot het Nederlands jachteskader,. beschrijft Bosch mede wat andere Nederlandse vliegers gepresteerd hebben. 2 Van hen zijn zestien tijdens hun opleiding omgekomen. S Per leerling betaalde de Nederlandse regering ca. f 30 000 aan de

717 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

Staten: in Jackson; daar waren de uit Indië geëvacueerde leerling-vliegers van de Militaire Luchtvaart van het Knil en van de 'Indische' Marineluchtvaartdienst in opleiding genomen (meer hierover in hoofdstuk 13).

XCJackson stond in de lente van '43 acht-en-twintig jachtvliegers die hun opleiding voltooid hadden, aan het Londense departement van oorlog af; men had in Engeland toen de zekerheid dat een apart Nederlands eskader opgericht kon worden; daarvoor moesten binnen een tijdperk van een jaar in totaal zestig jachtvliegers beschikbaar zijn.' Dat Nederlandse eskader, 322 (Dutch) Squadron, werd in juni' 43 gevormd; aanvankelijk bestond het nog voor bijna de helft uit Engelse piloten (ook in de staf en bij het technisch personeel zaten veel Engelsen) maar dezen werden geleidelijk door Nederlanders vervangen."

XCVerscheidene maanden lang werd het eskader, dat met Spitfires vloog, in midden-Engeland geoefend, maar in januari '44 werd het voor korte tijd naar Zuid-Engeland overgebracht, vanwaar het de eerste operationele vluchten uitvoerde; vervolgens werd het naar de buurt van Newcastle verplaatst om te leren vliegen in het nieuwste type Spitfire waarmee men, zonder drukcabine maar wel met een zuurstofmasker op, op een hoogte van meer dan 10 km kon vliegen (in een ijzige kou! maar de motor gaf iets van warmte). In april en mei '44 werd het eskader, nu weer van een vliegveld bij Dover uit, vooral op patrouillevluchten langs de Engelse zuidkust ingezet waarvan de bedoeling was dat men het de Luftwaffe onmogelijk zou maken, boven dat gebied (waar de strijdmacht geconcentreerd werd die in Normandië zou landen) fotografische verkenningsvluchten uit te voeren. In juni kreeg het eskader een nieuwe taak: het neerschieten van Duitse V-I'S. Dat duurde tot medio augustus - het eskader had toen IlO V-I'S weten te vernietigen (degeen die de rooste had afgeschoten, had als premie een kruik jenever gekregen). Twee maanden van operaties boven het Continent volgden. Nadien werd het eskader geoefend in het afwerpen van lichte bommen en het samenwerken met grondtroepen. Begin januari ,45 werd het als onderdeel van de Second Tactical Airforce bij W oensdrecht geposteerd, eind februari bij Schijndel en eind april, nu onder bevel van de

1 Een eskader telde normaal 18 jagers waarvan 6 in reserve gehouden werden; de resterende 12 opereerden in twee vluchten van 6. Daarvoor moesten voortdurend ruim twintig jachtvliegers beschikbaar zijn. Bij elk eskader was voorts ca. honderdveertig man grondpersoneel ingedeeld. Deze cijfers lagen, wat betrof, in '44-'45 iets hoger. 2 Voor de faciliteiten van de betaalde de regering per jaar ca. f 4 mln.

718 [PDF]
'322 (DUTCH) SQUADRON'

Nederlandse Commanding Officer, majoor B. van der Stok+, na een korte periode in Twente, in West-Duitsland. Er waren toen zoveel Nederlandse vliegers gesneuveld dat het eskader weer gedeeltelijk uit Britten bestond.

XCIn totaal hebben van 322 (Dutch) Squadron negen-en-vijftig Nederlandse en drie-en-dertig Britse jachtpiloten deel uitgemaakt en van die negen-envijftig Nederlanders zijn zeventien gesneuveld, veruit de meesten in de laatste drie maanden van de oorlog. 'Het was', aldus een van de overlevenden, 'leven bij de dag. Je praatte daar wel niet over en je dacht er zelfs niet of nauwelijks aan, maar onbewust was je levenspatroon ingesteld op de mogelijkheid, dat je het de volgende dag wel eens allemaal gehad zou kunnen hebben. De belangrijkste zaken ... waren de wil om te winnen, ervoor te zorgen dat je in leven bleef, en het team waarin je zat. Je was afhankelijk van collega's en zij van jou. Zo kreegje een gestroomlijnd en kameraadschappelijk team, naar buiten zeer defensief ingesteld en met een harde bolster. Zo was het in de hele RAF, al moet ik (voor mezelf sprekend) zeggen dat ik de geest in de Squadrons van gemengde nationaliteit nog beter vond dan in de homogene Squadrons van welke nationaliteit ook."

XCVan de eerste groep jachtvliegers waarmee 322 (Dutch) Squadron in de zomer van' 43 begon, hadden verscheidenen voordien al deel uitgemaakt van andere Fighter Squadrons van de RAF. Er waren ook Nederlandse jongeren die op de vliegscholen niet tot jachtvlieger opgeleid werden maar tot bemanningslid van een bommenwerper; zij konden dan piloot, navigator, radarspecialist of boordschutter worden. Misschien was het in psychisch opzicht nog moeilijker aan de operaties van Bomber Command dan aan die van Fighter Command deel te nemen. De jachtvlieger was door de snelheid van zijn toestel geen gemakkelijk doelwit voor het Duitse luchtafweergeschut, hij had, wanneer hij met een Duitse jager in gevecht raakte (een gevecht dat in enkele seconden afgelopen kon zijn), een reële kans om te winnen, hij had een even reële kans om, als zijn toestel getroffen werd,den, vijftig door de Gestapo doodgeschoten. .]. Flinterman in (Koninkl. Luchtmacht, SectieLuchtmachthistorie) W.]. C. Koek: Vijj-en-twintig jaar 322(1968), p.

1 Van der Stok had als reserve-vliegerofficier deelgenomen aan de operaties tijdens de Meidagen van' 40. Hij was in de zomer van '41 uit bezet gebied ontsnapt en van hem kwam het denkbeeld, een 'weg via het strand' op te bouwen dat van de herfst van' 41 af door Hazelhoff Roelfzema verwezenlijkt werd. Vander Stok was toen bij de gaan vliegen. Hij werd in '42 boven Frankrijk neergeschoten en krijgs gevangen gemaakt. Eind maart '44 nam hij deel aan de grote ontsnappingsoperatie van officieren en onderofficieren van de uit het kamp te Sagan, dicht bij de Oder - van der Stok en twee Noren waren de enigen die Spanje wisten te bereiken; van de overige ontsnapten, drie-en-zeventig, werden, zoals wij al in deel 8 vermeld

719 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

zijn leven te redden (hij daalde aan zijn parachute) en in elk geval was hij per operatie niet veellanger dan een uur in de lucht; hij opereerde bovendien steeds bij daglicht. De toestellen van Bomber Command daarentegen, vooral de grote bommenwerpers, waren door hun omvang en relatief geringe snelheid zeer kwetsbaar; een operationele vlucht naar doelen in Duitsland kon vice versa wel zes tot acht uur duren en vond boven vijandelijk gebied steeds in het donker plaats; werd de bommenwerper getroffen, hetzij door het Duitse luchtafweergeschut, hetzij door een Duitse nachtjager, dan geschiedde het vaak dat het toestel brandend neerstortte zonder dat de bemanningsleden zich aan hun parachutes konden redden. Er werd van hen dan ook niet meer gevergd dan dat zij aan dertig operationele vluchten deelnamen (zij mochten nadien aan een tweede en derde serie van dertig beginnen, maar dat was niet verplicht) - elke vlucht werd voorafgegaan door uren van klimmende spanning, 'Men had', aldus later een van de officieren van de personeelsafdeling van het departement van oorlog, 'vlagen van pessimisme... , dat heb ik op het bureau personeel bemerkt. Bij mensen die bijvoorbeeld over drie uur of de volgende dag op de operationele opdracht moesten, is een bepaald percentage dat tot een geestelijke inkeer komt, maar bij de meerderheid is het niet zo. Er is ook een percentage dat een drang heeft naar alcoholen sexuelebevrediging enzovoort. Dat is de zeer wrange praktijk van de oorlogvoering.'l

XCNaast de acht-en-vijftig Nederlandse jachtvliegers die deel hebben uitgemaakt van 322 (Dutch) Squadron zijn er vier-en-dertig geweest die, zonder ooit bij het Nederlands eskader ingedeeld te zijn, tot andere Squadrons van Fighter Command behoord hebben. Een-en-dertig zijn Captain geweest van bommenwerpers van Bomber Command (sommigen hunner vlogen met de lichte en snelle toestellen van de in augustus '42 opgerichte Pathfinder Force die tot taak had, de doelen in Duitsland met lichten te markeren) van die een-en-dertig zijn elf omgekomen. Voorts vlogen twaalf Nederlandse legervliegers mee bij Coastal Command, was één ingedeeld bij de Fleet Air Arm, maakten vijf, na eerst met operationele Squadrons te hebben gevlogen, deel uit van Transport Command (de piloten die o.m. de toestellen van de fabrieken naar de vliegvelden vlogen) en traden er vijf ouderen (voor het deelnemen aan operaties van de Royal Air Force gold een leeftijdsgrens van dertig jaar) lange tijd als instructeur van de Royal Air Force op. Er zijn daarnaast ca. tweehonderd Nederlanders geweest die bij het grondpersoneel van de RAF ingedeeld waren; dat sluit diegenen in die de toe

XC1 Getuige J. Metz, Enq., d.I. VIII c, p. II 54. 7

720 [PDF]
'320 (DUTCH) SQUADRON'

stellen van de Squadrons van de Marineluchtvaartdienst III onderhoud hadden.

XCZoals wij al in hoofdstuk I vermeldden, was van de twee eskaders van de Marineluchtvaartdienst", 320 en ]21 (Dutch) Squadron, welke in '40 van Zuid-Wales uit waren begonnen te opereren, het eerste in de herfst van ,40 naar Leuchars aan de oostkust van Schotland verplaatst (zie kaart X op pag. 707) en had dat eskader nieuwe toestellen gekregen: Amerikaanse Lockheed Hudsons. Dat waren 'landvliegtuigen' - admiraal Furstner had zijn uiterste best gedaan om watervliegtuigen aan te schaffen, maar die waren niet op korte termijn leverbaar. De Hudsons waren vrij langzaam (hun topsnelheid was 300 km per uur), doch met hun zeven boordrnitrailleurs goed bewapend; zij voerden ruim 500 kg aan bommen mee. Het andere Squadron, 321, vloog met Britse toestellen die veel minder effectief waren; het werd in februari' 4I opgeheven en de betrokken militairen werden aan 320 (Dutch) Squadron toegevoegd; bij dit eskader behoorde een eigen opleidingsafdeling waarbij de verouderde toestellen van het vroegere 321 Squadron nog goed gebruikt konden worden.

XCVan Leuchars uit werd door het 320 Squadron gepatrouilleerd in het zeegebied tussen Schotland en Noorwegen, vervolgens (van juli '4I af) werden aanvallen uitgevoerd op doelen in Noorwegen. Die moesten met zorg uitgekozen worden: men mocht niet te dicht in de buurt van Duitse vliegvelden komen - de Duitse jagers waren immers veel sneller dan de Hudsons. Eind augustus ' 4I kreeg het Squadron opdracht, een Duits convooi te bestoken dat dicht onder de Noorse kust voer op een traject waar een vliegveld van de Luftwaffe dicht bij lag. Dat risico werd aanvaardbaar geacht omdat verwacht werd dat zich boven het aanvalsgebied wolken zouden bevinden waarin de Hudsons voor en na hun aanval schuil konden gaan. Die wolken ontbraken evenwel en van de vier toestellen werden er drie op hun terugtocht naar Leuchars in zee geschoten. Bij latere operaties in ' 4I wisten de Hudsons enkele Duitse schepen in de grond te boren.

XCIn april '42 werd het eskader naar Bircham Newton in Norfolk verplaatst (zie kaart X op pag. 707). Nu werden regelmatig aanvallen gelast op con

XC1 Wij ontlenen de meeste van onze gegevens aan L. HonseJaar: Vleugels van de vloot. De geschiedenis van de Marineluchtvaartdienst (1950) en aan het door J. F. van Duim en F. C. van Oosten samengestelde overzicht van het bureau Maritieme Historie van de Marinestaf: 'De Marineluchtvaartdienst 1917-1967', gepubliceerd in het Marineblad, 1967, pag. 460-597. 7

721 [PDF]
ST RIJD KRACHTEN

vooien welke de Nederlandse of Deense kust volgden. 'De Hudson', aldus het hoofd van de vliegdienst van het eskader, kapitein-vlieger H. Schaper",

XC'was er eigenlijk niet geschikt voor. . . Ik ben met. . . verschillende andere Squadron-commandanten naar Coastal Command geweest, waar wij deze tactiek nog eens hebben doorgenomen en hebben getracht de wijze van aanvallen te veranderen om zodoende geringere verliezen te verkrijgen, maar betere resultaten gaf het niet, aangezien de topsnelheid met de bomdeuren open 140 mijl was, hetgeen veel te weinig was voor het goed antiluchtgeschut dat de Duitsers op hun schepen hadden. Rond de konvooien, en deze waren veelal klein, namelijk zeven à acht schepen, was meestal een scherm van tien à vijftien kleine scheepjes die ze als Plak-schepen' gebruikten.'"

XCBegin '43 werd 320 Squadron uit het verband van Coastal Command gelicht, aan Bomber Command toegevoegd en naar Lasham. later naar D1111Sfold verplaatst (zie kaart X); het kreeg toen voor de tweede maal nieuwe toestellen: Amerikaanse Mitchell-bommenwerpers (B-25's); zij waren sneller dan de Hudsons (h1111topsnelheid was 500 km per uur) en zij konden een veel zwaardere bommenlast torsen: 2 000 kg i.p.vv yoo. Zij werden gebruikt voor aanvallen overdag op doelen in West-Europa maar werden daarbij dan beschermd door jagers. Onder die dekking voerde het eskader tot het einde van de oorlog een groot aantal bombardementen uit, ook op doelen in Nederland+, na oktober '44 van een basis in België uit; in de laatste dagen van de oorlog maakte het Squadron van een vliegveld bij Osnabrück gebruik. Operationeel stond het sinds de overgang naar Bomber Command volledig los van de strijd ter zee, maar het bleef'Marineluchtvaartdienst' heten, 'Marine wilde daaraan vasthouden', legde een van de officieren van het departement van oorlog aan de Enquêtecommissie uit."

XCIn totaal heeft ]20 Squadron van juni '40 tot mei '45 meer dan 4 600 operationele vluchten uitgevoerd. Er zijn ruim vijfhonderd Nederlandse

XC1 Hij had in oktober '40 vergeefs getracht de eerste Nederlandse geheime agent, L. A. R. J. van Hamel, met een Fokker-watervliegtuig van het Tjeukemeer af te halen; bij de aanval onder de Noorse kust was zijn Hudson de enige geweest die ontsnapte. a Luchtafweer-schepen. a Getuige H. Schaper, Enq., dl. VIIIc, p. 1437. De eerste aanval op doelen in Nederland vond op 26 maart '44 plaats. In Ijmuiden werden toen, om het effect na te gaan, bommen geworpen op de grote betonnen schuilplaatsen van de Duitse Schnellboote (dat effect was praktisch nihil). Die eerste bommen droegen opschriften als: 'Wij zijn binnenkort thuis', 'Moeder, hoor je me?', 'Maak het bed maar klaar'. (aangehaald in H. J. E. van der Kop: 'Neem het over.' Belevenissen Vall het Nederlandse vliegtuigsquadron 320 ge durende de tweede wereldoorlog (1975), p. 257) 5 Getuige P. J. C. Vos, Enq., dl. VIII c, p. 3II. 7

722 [PDF]
ANDERE MLD 'SQUADRONS'

bemanningsleden geweest"; van hen heeft bijna een derde het leven verloren.

XCNaast 320 Squadron werden, van de Marineluchtvaartdienst uit, in '43 resp. in '44 nog twee andere gedeeltelijk uit Nederlanders bestaande eskaders gevormd: 860 en 1840 (Dutch) Squadron; beide behoorden tot de Fleet Air Arm.

XC860 Squadron was een eskader dat aan boord van geïmproviseerde vliegdekschepen (tankers waarop een vliegdek aangebracht was) met de grote Geallieerde convooien de Atlantische Oceaan overstak. De toestellen van het eskader, kleine toestellen uiteraard (tweedekkers van het type Swordfish), stegen op, telkens wanneer de aanwezigheid van U-Boote vermoed werd of geconstateerd was. Zij waren met dieptebommen uitgerust. De U-Boote moesten dan onder water blijven en daar was hun snelheid zo gering dat zij het betrokken convooi moeilijk konden bijhouden, laat staan inhalen. 860 Squadron (twee-en-dertig Nederlanders, zes-en-dertig Britten maakten er deel van uit) opereerde vanaf twee moderne tankers van de 'Koninklijke' / Shell: twee schepen van hetzelfde type (laadvermogen 8 000 brt); die staken met de vliegtuigen aan boord (op de reis naar Engeland overigens ook met het grootste deel van hun normale lading) vijftien maal de Atlantische Oceaan over, maar geen van de Swordfish-toestellen kreeg op deze tochten of op de vier die zij aan boord van andere geïmproviseerde vliegdekschepen maakten, ooit een U-Boot in zicht. Om met zulk een Swordfish op een betrekkelijk klein en min of meer stampend en slingerend dek te landen was steeds een taak die van de piloot grote bekwaamheid vergde: het toestel dat een spanwijdte had van I6 meter, moest dan bovendien op een vliegdek neergezet worden dat ongeveer dezelfde breedte had en dat maar honderdvijftig meter lang was: ook de juiste snelheid moest dus nauwkeurig in het oog worden gehouden. De eerste oefening in het landen op een geïmproviseerd vliegdekschip mocht pas gemaakt worden wanneer men met een Swordfish op zijn minst honderd landingen uitgevoerd had binnen een rechthoek van honderdvijftig bij twintig meter die met witte strepen op een vliegveld afgetekend was.

XCWat het landen betreft, hadden de mannen van het in juli '44 gevormde 1840 (Dutch) Squadron dat voor drie-vierde uit Nederlanders bestond, het iets minder moeilijk; zij opereerden namelijk (met Amerikaanse jagers: Hellcats) vanaf het grote vliegdek van Engelse vliegkampschepen. Eerst was dat de 'Furious' (die in juli-augustus' 44 vier luchtaanvallen uitvoerde op het in een Noorse haven liggende Duitse slagschip 'Tirpitz'), vervolgensaan Nederlands vliegpersoneel; er kwamen toen Engelsen, Australiërs, Nieuw

1 Van de herfst van '44 afkreeg door de zware verliezen een tekort

723 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

waren het andere Engelse vliegkampschepen. Die hadden van eind '44 af op het Europese strijdtoneel een tekort aan doelen. Begin '45 werd 1840 Squadron aan boord van het vliegkampschip 'Speaker' naar Australië overgebracht waar de Engelsen een basis opgebouwd hadden om deel te nemen aan het grote Amerikaanse offensief dat op het hart van Japan gericht was. In Australië kwamen ook nog zes vliegers van de Marineluchtvaartdienst terecht die in 800 Squadron van augustus '44 af geopereerd hadden in de Middellandse Zee van het Engelse vliegkampschip 'Emperor' af; ook zij vlogen met Hellcats. De 'Emperor' nam hen naar het Verre Oosten mee.

XCDe meeste Nederlandse vliegers die tot 860,1840 of 800 Squadron behoorden, hadden hun opleiding gekregen op de vliegschool te Jackson. Die vliegschool heeft, gelijk reeds vermeld, daarenboven jachtvliegers afgeleverd die aan het Nederlandse Fighter Squadron toegevoegd werden, maar het merendeel van de leerlingen van Jackson vond zijn oorlogsbestemming in het Verre Oosten, nl. op Ceylon of in Australië: op Ceylon bij het 'herrezen' 321 (Dutch) Squadron van de Marineluchtvaartdienst dat met Amerikaanse vliegboten van het type Catalina opereerdel en nadien, van oktober '44 af, met van de RAF overgenomen Amerikaanse Liberator bommenwerpers; in Australië eerst louter bij een eskader bommenwerpers, later ook bij een eskader jagers en bij een transport-eskader. Het eskader bonunenwerpers, 18 -Squadron, dat dicht bij Port Darwin zijn basis had, vloog met vier-en-twintig Mitchells; het was, wat de oorlog in de lucht betrof, de grootste Nederlandse eenheid die na de val van Indië in actie kwam - zeshonderd man maakten er deel van uit. Opgericht werd het in mei '42. Ruim anderhalf jaar later werd in Australië een jachteskader gevormd: 120 Squadron dat, met een basis bij Canberra, met Amerikaanse Kittyhawks opereerde. Tot de oprichting van het transport-eskader kwam het in de loop van' 44: 19 Squadron dat, met een basisbij Brisbane, met vijftien Amerikaanse Dakotas vloog. Al deze Nederlandse eskaders in Australië, behorende tot de Militaire Luchtvaart van het Knil (zij vlogen met Nederlandse kentekens), waren bij de Royal Australian Air Force ingedeeld; op hun operaties alsmede op die van het op Ceylon gestationeerde 321 Squadron van de Marineluchtvaartdienst komen wij in deel I I terug.

XCWat de oorlog tegen Duitsland en Italië betreft: daaraan hebben in dewerd. Het Squadron kreeg eind' 42 nieuwe Catalinas die al in '41 door het Indische

1 Van de van de Marineluchtvaartdienst in Indië kwamen ten tijde van Indië's val vijf in Australië en vier op Ceylon terecht; die eerste vijf werden in mei '42 naar Ceylon overgevlogen waar toen 321 heropgericht

724 [PDF]
OVERZICHT VAN DE MARINE

Londense periode in RAF-verband in totaal tweehonderdvijf Nederlandse oorlogsvliegers deelgenomen; mr. G. W. T. Bosch heeft becijferd dat zij gemiddeld per persoon 56 operationele vluchten uitgevoerd hebben. Van hen is meer dan een derde (36%) om het leven gekomen.

Marineschepen 1

XC

XCZoals wij in de aanhef van dit hoofdstuk uiteenzetten, behoorden in de zomer van '42 van de ruim tienduizend Nederlandse militairen die in Geallieerd verband in de oorlogvoering ingeschakeld waren, ca. vijfduizendvijfhonderd tot het varende deel van de Koninklijke Marine: numeriek gezien is dat deel van de Nederlandse strijdkrachten veruit het belangrijkste geweest. Het heeft overigens veel meer dan vijfduizendvijfhonderd opvarenden geteld; in dat cijfer zijn de zware verliezen die vóór de zomer van '42 geleden waren (men denke slechts aan de strijd in Indië), niet meegeteld en bovendien is na die zomer nog een aantal dienstplichtigen en vrijwilligers (onder hen enkele honderden Engelandvaarders) bij de marine geplaatst.

XCIn hoofdstuk I gaven wij een opsomming van de schepen die tijdens de Duitse invasie uit Nederland ontkomen waren: de oude kruiser 'Sumatra', de nieuwe maar nog niet afgebouwde kruiser 'Jacob van Heemskerck', de eveneens nieuwe en eveneens nog niet afgebouwde torpedobootjager 'Isaac Sweers', twee oude en vijf moderne onderzeeboten (van die vijf moesten twee, de '0 23' en '0 24', nog afgebouwd worden), twee kanonneerboten, zes tamelijk oude torpedoboten, zes mijnenleggers, één mijnenveger en één nog niet afgebouwde motortorpedoboot. Bij Curaçao lagen daarenboven nog drie eenheden: het artillerie-instructieschip 'Van Kinsbergen' en twee moderne onderzeeboten. Al deze schepen ressorteerden onder admiraal Furstner, bevelhebber der zeestrijdkrachten (en van juli '41 af tevens minister van marine). Over de inzet van het in Indische wateren aanwezige deel van de Koninklijke Marine had Furstner evenwel geen zeggenschap; dat deel was aan de gouverneur-generaal ter beschikking gesteld.

XCFurstner droeg er zorg voor dat alle schepen die niet al te verouderd

XC1 Wij hebben ons voor deze paragraaf in de eerste plaats georiënteerd op de twee werken van K. W. L. Bezemer: het al eerder vermelde Zij vochten op de zeven zeeën en Verdreven doch niet verslagen. Verdere verrichtingen der Koninklijke Marine in de tweede wereldoorlog (I967), alsmede op het nog niet gepubliceerde werkstuk dat vice-admiraal b.d. mr. A. N. baron de Vos van Steenwijk in opdracht van het bureau Maritieme Historie van de Marinestaf geschreven heeft: 'Schets van het marinebeleid in de tweede wereldoorlog' (I977). 7 2

725 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

waren, onmiddellijk in de Europese wateren bij de oorlogvoering van de Royal Navy ingeschakeld werden; de 'Van Kinsbergen' plaatste hij onder de Britse Commander-in-Chief West Indies, de twee in de West aanwezige onderzeeboten gaf hij, met verlof van de Admiralty, opdracht naar Engeland te komen (beide boten moesten eerst nog gerepareerd worden-), de oude 'Sumatra' daarentegen liet hij naar Indië vertrekken. Urgent was voorts, en in de eerste plaats, dat de schepen die in onafgebouwde staat uit Nederland ontsnapt waren, afgebouwd werden; in de loop van '41 kwamen zij gereed: de 'Jacob van Heemskerck' was toen een krachtige anti-lucht-kruiser geworden (het schip had zo sterke luchtafweerbatterijen dat het een aanwinst vormde voor elk eskader waarbij het ingedeeld werd), de 'Isaac Sweers' een volwaardige torpedobootjager en de '0 23' en '0 24' volwaardige onderzeeboten. Tekort aan personeel had de marine aanvankelijk niet (behalve voor de onderzeeboten), integendeel: tijdens de Duitse invasie waren namelijk vierhonderd marinemannen uit Indië via Amerika naar Nederland onderweg; die vierhonderd waren beschikbaar om schepen te bemannen, en hetzelfde gold voor allen wier schepen te verouderd waren om nog zinvol ingezet te worden. De marine had dus in de eerste tijd een tekort aan schepen; er moesten op korte termijn nieuwe aangeschaft worden, en dergelijke aanschaffingen zouden ook in de toekomst noodzakelijk zijn: ging een schip verloren, dan werd, tenminste als het geen onderzeeboot betrof, meestal een groot deel van de bemanning gered en moest men dus voor hen een nieuw schip vinden.

XCIn '40 en '41 heeft de marine in Engeland tijdelijk gevaren met een Britse jager, een Frans fregat en een Franse anti-onderzeeboot-trawler": zij heeft

XC1 Dat herstel vond in eerste instantie plaats in Canada. Een van de twee boten, de '0 I4', kwam nadien in oktober' 40 in Engeland aan, maar de andere, de '0 IS', pas in oktober' 42: de boot was eerst op een Canadese werf gerepareerd, werd toen enige tijd in Canadese wateren ingezet, maar moest vervolgens weer maandenlang gerepareerd worden op de grote werf van de Amerikaanse marine in Philadelphia. 'Ik heb het', aldus in '49 jegens de Enquêtecommissie de commandant van een van de in Indië gestationeerde onderzeeboot-flottieljes, die van de zomer van '42 af in Londen belast was met het onderhoud van de Nederlandse onderzeeboten, 'in mijn functie enige keren meegemaakt, dat wij voor onze boten meer eisten dan de Engelsen aan hun eigen boten gaven ... Wij hebben ... boten gehad welke meer dan eenjaar, soms vijftien maanden, in onderhoud lagen, terwijl de Engelse boten er onder dezelfde omstandigheden zes maanden over deden.' Vraag van de voorzitter van de Enquêtecommissie: 'Wie huldigden dat perfectionisme?' Antwoord: 'Bijna de hele Nederlandse marine; daar gaan wij nu nog steeds mank aan.' (getuige P. A. Mulock van der Vlies Bik, Enq., dl. VIII c, p. 473) 2 Die twee Franse schepen voeren, teneinde geen moeilijkheden met de Gaulle te krijgen, met

726 [PDF]
OVERZICHT VAN DE MARINE

in 41 het passagiersschip 'Colombia' van de KNSM tot onderzeebootmoederschip omgebouwd; zij heeft in '42 twee nieuwe Britse torpedobootjagers, de 'Van Galen' en de 'Tjerk Hiddes', aangekocht en een Amerikaans fregat, de 'Queen Wilhelmina', aan de vloot kunnen toevoegen (een geschenk van president Roosevelt aan de koningin); zij heeft in '43 een nieuw Brits fregat, de 'Johan Maurits van Nassau', aangekocht en in datzelfde jaar van de Royal Navy een fregat geleend, de 'Friso' , hetwelk in september '44 teruggegeven werd. Daarenboven heeft zij in de laatste jaren van de oorlog drie Engelse onderzeeboten gekocht: de 'Dolfijn', de 'Zwaardvis' en de 'Tijgerhaai', en één geleend: de 'Zeehond'. Nog zijn wij er niet. De marine heeft namelijk óók, ter vervanging van de Nederlandse trawlers die in de wateren rond Engeland mijnen veegden, zestien moderne mijnenvegers aangeschaft en ter aanvulling van de ene motortorpedoboot, die uiteraard eveneens afgebouwd werd, dertien moderne Engelse motortorpedoboten en twee Engelse motorkanonneerboten benevens nog twaalf moderne Canadese motortorpedo boten 1 en twee Amerikaanse patrouilleboten 2 die in '42 rechtstreeks naar Curaçao gezonden werden, en dan moeten wij tenslotte herinneren aan de drie walvisvaarders die van de Noren overgenomen waren teneinde in de wateren rond Curaçao en Aruba te patrouilleren.

XCWij zullen niet van elk van deze schepen de oorlogsverrichtingen weergeven. Schip voor schip hebben zij hun aandeel gehad aan de oorlogvoering, waarbij opgemerkt zij dat het gebied waar zij ingezet werden, niet door Furstner en zijn staf bepaald werd, maar tot begin '42 door de Britse Admiralty te Londen en nadien, althalls in laatste instantie, door de Combined Chiefs of Staf! te Washington. Is Vall al die schepen een zo effectief mogelijk gebruik gemaakt ? De vergelijkende gegevens die men ter beantwoording van die vraag nodig zou hebben, ontbreken. Wij zouden ons er toe willen beperken om in het voetspoor van Bezemer en de Vos van Steenwijk te betwijfelen of het zin gehad heeft, in '42 de twaalf gloednieuwe Canadese motortorpedoboten in de Curaçao'se wateren te stationeren: zij hebben er, afgezien nog van het feit dat zij er door allerlei tegenslag niet de beschikking kregen over torpedo's, niets van belang kunnen uitvoeren.ê

XC1 Dat waren twaalf van zestien boten die voor de marine in Indië bestemd waren; de resterende vier werden overgedragen aan de Amerikaanse marine. 2 De laatste twee uit een serie van zes waarvan er vier tijdig aan de marine in Indië geleverd waren. 3 De motortorpedobootdienst op Curaçao is in oktober '43 opgeheven. Er waren toen nog maar twee boten goed bruikbaar; deze zijn naar Australië overgebracht. De 'Van Kinsbergen' en de 'Queen Wilhelmina' kregen eind '44 verlof van de Combined Chiefs of Sta.ff· om naar Engeland te varen. 7 2

727 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCNaast de schepen die wij in het voorafgaande noemden, waren er nog andere: die namelijk welke kort vóór of ten tijde van de val van Indië hetzij Australië, hetzij Ceylon bereikt hadden als schamele rest van de Koninklijke Marine in Indische wateren die daar al haar kruisers, behalve de oude 'Sumatra' en de moderne 'Tromp', en al haar torpedobootjagers verloren had; de andere kruisers en alle torpedobootjagers waren Of door de Japanners de grond in geboord Of na de Slag in de Javazee (27 februari '42), toen ontsnappen uit Soerabaja nagenoeg onmogelijk leek, door hun eigen bemanningen tot zinken gebracht. De 'Sumatra' daarentegen was, zoals wij al in hoofdstuk 5 vermeldden, tijdig naar Ceylon verplaatst de 'Tromp' die in de nacht van 18 op 19 februari '42 zwaar beschadigd was in het zeegevecht bij Bali, arriveerde in Australië. Behalve de 'Tromp' kwamen begin maart drie oude onderzeeboten, de als 'eiland' vermomde mijnenveger 'Abraham Crijnssen', drie hulpmijnenvegers en een hulpschip in Australië aan. Op Ceylon arriveerden, behalve de 'Sumatra', vier onderzeeërs (drie oude, één moderne: de '0 19'), de kanonneerboot 'Soemba', de mijnenlegger 'Willem van der Zaan' en drie hulpschepen.' Maar er verschenen op Ceylon nog andere eenheden van de Koninklijke Marine: dieZuid-Afrika zitten, maar sommigen van deze geschoolde technici werden naar

1 Als gevolg van de evacuaties naar Australië en Ceylon kwamen talrijke opva renden van de Koninklijke Marine in die twee gebieden terecht - gebieden overigens die door de Indische Oceaan van elkaar gescheiden waren. Naast die opvarenden waren ook anderen ontkomen, enkele stafofficieren bijvoorbeeld. Voorts hadden de adelborsten met de staf van hun opleidingsinstituut en had het stafpersoneel van het Marine-etablissement uit Soerabaja Ceylon kunnen bereiken. De adelborsten werden naar Engeland getransporteerd waar de Koninklijke Marine bij Falmouth de adelborsten-opleiding van Den Helder voortgezet had, en de staf van het Marine-etablissement, ca. honderdvijftig man, belandde in eerste instantie in Simonstown (bij Kaapstad in Zuid-Afrika) waar een marinewerf was die berucht was om het slechte werk dat zij afleverde. 'Toen heeft men gedacht', aldus schout bij-nacht G. W. Stöve (een van de twee Nederlandse vertegenwoordigers bij de 'dat onze mensen de werf ... meer leven in konden blazen. Dat is een grote teleurstelling geworden. Men had daar geen behoefte aan stafpersoneel, men kon er alleen werklieden gebruiken. De mensen van het staf personeel waren eigenlijk stuk voor stuk tevens zeer bekwame werklieden, althans het lagere stafpersoneel : de opzichters, de bazen. Die mensen ... hebben daar als bekwame werklieden gewerkt. Ze vielen niet zo erg in de smaak, omdat ze in één uur meer deden dan vele werklui in een dag' (getuige G. W. Stöve, dl. VIII c, p. 553) de groep van het Marine-etablissement bleef niettemin in

728 [PDF]
OVERZICHT VAN DE MARINE

welke eind ' 4I of begin '42 naar N ederlands-Indië gedirigeerd waren maar dat gebied te laat bereikt hadden om er nog aan de strijd deel te nemen. Dat waren de 'Jacob van Heemskerck', de 'Isaac Sweers', de '0 2I', '023' en '0 24' en het bij hen behorende onderzeebootmoederschip 'Colombia', Voorzover al deze schepen aan de oorlog tegen Japan deelgenomen hebben, zullen wij hun verrichtingen in deel II behandelen. Datzelfde geldt voor nog vier andere schepen, alle nieuw, die in de tweede helft van de oorlog uit Engeland naar het Verre Oosten gezonden werden: de torpedobootjagers 'Van Galen' en 'Tjerk Hiddes' en de onderzeeboten 'Zwaardvis' en 'Tijgerhaai'.

XCEr zit natuurlijk iets onbevredigends in dat wij de beschrijving van de verrichtingen, na de strijd in Indië, van die ene Koninklijke Marine in twee delen van ons werk zullen opnemen. Wij zien dat als onvermijdelijk: het heeft geen zin, de lezer die nog niets weet van de tegen Japan gevolgde strategie en tactiek, een beeld te geven van het aandeel dat eenheden van de Koninklijke Marine (of van de Marineluchtvaartdienst of van het Knil) aan de oorlog tegen Japan gehad hebben - een oorlog die in deel II met de nodige uitgebreidheid beschreven zal worden. Wenselijk lijkt ons evenwel het geschetste nadeel ietwat op te heffen door hier de samenvatting weer te geven welke Bezemer in zijn door zijn nauwkeurigheid zozeer te waarderen werk Verdreven maar niet verslagen opgenomen heeft:

XC'De lichte kruisers 'Jacob van Heemskerck' en 'Tromp', de jagers 'Tjerk Hiddes' en 'Van Galen' , (Bezemer noemt hier de eerder door hem behandelde 'Isaac Sweers' niet - dit schip komt straks aan de orde) 'zomede de fregatten deden voornamelijk dienst als escorteurs bij convooien. Voor dit eentonige, weinig spectaculaire werk bevoeren zij de Atlantische, de Indische en Stille Oceaan, alsmede de Caraïbische wateren en Middellandse Zee. De 'Tromp' kon, in I944 en I945, aan enkele raids tegen de Japanners deelnemen in de eigen Indische wateren en eveneens aan de herovering van Balikpapan, terwijl de 'Tjerk Hiddes' eind I942 werd ingezet voor het evacueren van guerrillastrijders uit Timor. De kanonneerboten 'Flores' en 'Soemba' namen deel aan de Geallieerde landingen in Italië en die in Normandië, voor het bombarderen van landdoelen en geven van vuursteun. In hoofdzaak offensieve acties ondernamen onze onderzeeboten (op ver uiteenliggende oorlogsterreinen) zomede de motortorpedoboten die in de wateren voor Engelands zuidkust optraden. Nederlandse onderzeeboten werden bovendien, van Ceylon en Australië uit, herhaaldelijk gebruikt voor het aan land brengen en ophalen van geheime agenten. Onze mijnenvegers bleven vrijwel steeds rond Engeland hun onopvallend, belangrijk

729 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCEvenwel, aldus Bezemer:

XC'Gelegenheid, met een eigen vloot aan belangrijke gevechten, zoals de Slag in de Javazee, deel te nemen, kregen wij na maart 1942 niet - omdat we geen vloot meer bezaten ... Dat onze schepen voor de grotere offensieve acties niet of nauwelijks meer zouden worden ingezet, was een ontgoocheling voor velen der opvarenden. Na de geleden nederlagen en het verloren gaan van Nederland en Indië werkte het haast ontmoedigend dat men slechts zo sporadisch de vijand te lijf kon gaan. 'Onze jongens zouden vechten als leeuwen, daar ben ik zeker van', schreef een jongere, eveneens teleurgestelde officier, in een neerslachtige bui. 'Heus, ik heb liever dat de bommen om ons heen donderen, zoals in Soerabaja, dan dit gedwongen nietsdoen'.'!

XCNu, dat laatste is duidelijk tegen de achtergrond van de oorlog in het Verre Oosten geschreven - het heeft de marine op het Europese strijdtoneel na de val van Indië niet aan actie ontbroken.

XCVoordat wij die actie gaan beschrijven, mag onderstreept worden dat de schepen waarmee de marine aan de strijd bleef deelnemen, uitstekende gevechtseenheden waren. Officieren en minderen hadden een gedegen opleiding gehad. Opvallend goed waren vooral het luchtafweergeschut en de daarbij behorende vuurleidingsapparatuur die zich in '40 aan boord van de schepen bevonden die in Engeland aankwamen. Dat luchtafweergeschut was een Zweeds produkt van de Ba/ars-fabrieken, de vuurleidingsapparatuur was afkomstig van de (oorspronkelijk Duitse) fabriek van HazemeyerSignaal te Hengelo. De door de combinatie ontstane batterijen werden door de Amerikanen zo bruikbaar geacht dat zij er van '40 af duizenden van lieten produceren die op de eenheden van hun vloot geplaatst werden.

XCVoorts bleken vooralook de moderne Nederlandse onderzeeboten van deugdelijke kwaliteit te zijn; zij waren beter dan die welke de Engelsen in '40 bezaten. De '0 19' t.e.m. '0 24' konden bovendien gebruik maken van een apparaat dat de luitenant-ter-zee eerste klasse J. J. Wichers in '33 bedacht had: een 'snuiver' (in het Duits: 'Schnorchel '); dat was een buis waardoor een onder water varende onderzeeboot verse lucht kon aanzuigen en gebruikte lucht kon uitblazen - het voordeel was dat de boot veellanger onder water kon blijven. Tegenover dat voordeel stond een nadeel, althans zo zagen de Engelsen het: de huid van de"onderzeeboot was 'doorboord'

XC1 K. W. L. Bezemer: Verdreven doch niet verslagen, p. 4. 73

730 [PDF]
OVERZICHT VAN DE MARINE

en de Engelse technici meenden dat de boot als gevolg daarvan minder goed bestand zou zijn tegen de enorme druk die door ontploffende dieptebommen veroorzaakt werd. Was dat zo? Men kon moeilijk met een moderne onderzeeboot gaan experimenteren - de 'snuivers' werden op verzoek van de vaak nogal traditioneel denkende Admiralty verwijderd.

XCDe stukken inzake de vinding van Wichers werden in '42 in bezet Nederland door de Duitsers ontdekt en van de zomer van '43 af werd die vinding op grote schaal toegepast bij het Duitse U-Baat-wapen, en moet succes: doordat de U-Boote langer onder water konden blijven, waren zij moeilijker vindbaar, bijvoorbeeld voor de toestellen van Coastal Command en van de Fleet Air Arm.

XCNu dan de krijgsverrichtingen.

XCNiet door de verschillende oorlogstonelen en de daar gevoerde defensieven en offensieven willen wij onze indeling laten bepalen (daarvoor speelden de eenheden van de Koninklijke Marine een te ondergeschikte rol), maar door de soorten schepen die wij in het voorafgaande genoemd hebben: kruisers, torpedobootjagers, onderzeeboten, fregatten, kanonneerboten, motortorpedoen motorkanonneerboten, mijnenvegers. Hebben wij al deze soorten behandeld (wij zullen daarbij de voor dit deel geldende tijdsgrens overschrijden, zoals wij trouwens ook al in de paragraaf over de strijd in de lucht deden), dan zijn wij nog niet gereed: wat de strijd ter zee voor de mensen betekend heeft die hem moesten voeren, mag niet vergeten worden.

XCDe 'Jacob van Heemskerck', in Portsmouth afgebouwd als anti-luchtkruiser ('luchtveger'), begon in februari '41 aan zijn eerste oefentochten. Hij beschermde in de rest van het jaar een groot aantal convooien, hoofdzakelijk in de Ierse Zee ('dit traject kan ik nu wel dromen', schreef de commandant"), en vertrok medio januari' 42, nadat in Belfast enige reparaties verricht waren, naar Indië. Gelijk al in hoofdstuk 5 vermeld, doorstond hij, bekwaam manoeuvrerend, op 2 maart bezuiden Java met succes een zware aanval van Japanse bommenwerpers ('alle bommen naast, maar angstig dichtbij', schreef de commandantê) - het schip voer naar Ceylon. Daar werd het ingedeeld bij Somerville's Eastern Fleet. Met de meeste eenheden van die vloot ontsnapte het aan vernietiging door het sterke Japanse smaldeel dat in april met een aantal vliegkampschepen in de Indische Oceaan opereerde, en viel het nadien op Mombasa (Oost-Afrika) terug, niet zonder moeite: er was een defect aan de stuurinrichting, vermoedelijk gevolg van de Japanse aanval van 2 maart. Het schip werd naar de werf van Simonstown gezonden waar het door de staf van het Marine-etablissement onder handen genomen werd; het kwam daar tot een ernstig incident dat wij nog zullen beschrijven. Eind juni was het weer vaargereed. Het keerde naar Colombo terug, was van daaruit in september betrokken bij de Britse landingen op het onder Vichy-bewind staande eiland Madagascar en werd in oktober samen met de inmiddels gearriveerde 'Van Galen' en 'Tjerk Hiddes' (de twee nieuwe Nederlandse torpedobootjagers) naar Australië gezonden. Eind '43 keerde het voor een grote onderhoudsbeurt (het schip had al bijna vijfmaal de aardomtrek afgelegd) naar Engeland terug, maar werd in de Middellandse Zee door de Britse admiraal Sir John Cunningham vastgehouden die dringend een 'luchtveger' nodig had. Vijf maanden lang bleef de 'Jacob van Heemskerck' vervolgens in de Middellandse Zee in actie waarbij het schip een keer ternauwernood twee Duitse torpedo's ontweek. In juni mocht het zich naar Engeland begeven voor de grote onderhoudsbeurt; deze was bij het einde van de oorlog, in mei '45, nog niet voltooid.

XCMinder fortuinlijk liep het af met de tweede uit Nederland ontsnapte bovenwater-eenheid die in Engeland afgebouwd was: de torpedobootjager

1 Aangehaald in K. W. L. Bezemer: p. 97. 2 Aan gehaald a.v., p. 99.

732 [PDF]
'ISAAC SWEERS'

'Isaac Sweers' (over de 'Van Galen' en de 'Tjerk Hiddes' zullen wij in deel II schrijven).

XCDe 'Sweers', goed bewapend en snel (hij kon bijna 38 mijl oftewel bijna 70 km per uur halen), werd in juni '4I in dienst gesteld en kreeg na enkele oefentochten als eerste opdracht, convooien te begeleiden: eerst heen en terug naar Spanje, maar vervolgens op de gevaarlijkste trajecten die er in die tijd bestonden: de trajecten in de Middellandse Zee. In december '41 nam het schip deel aan een zeeslag waarin twee lichte Italiaanse kruisers vernietigd werden. In januari '42 ging het weer, van Alexandrië uit, op Malta af. De 'Sweers', toen onder commando van kapitein-luitenant-ter-zee W. Harmsen, beschermde daarbij een convooi dat voor de bevoorrading van dat omstreden eiland van vitaal belang was. 'Als Malta in de buurt komt', aldus een relaas over deze tocht, 'maken de (vijandelijke) bommenwerpers plaats voor torpedovliegtuigen die het convooi van alle kanten in zeer gedurfde aanvallen bestoken. Het is af en toe een haast komisch gezicht . .. Overste Harmsen is een betrekkelijk klein mannetje en kan nauwelijks over de verschansing van de brug heenkijken. Daarom staat hij daar meestal op een stoel die met een ketting vastgeklonken is. Hij heeft altijd een grote sigaar in zijn mond ... In spannende momenten kauwt hij dat ding zowat op. Zijn manschappen hebben het volste vertrouwen in hem .. Hij is een zeer bekwaam zee-officier ennaar het schijnt zonder zenuwen. Hij laat de torpedovliegtuigen vlakbij komen, totdat ze hun torpedo's afgooien. Pas walmeer hij de koers van de aanstuivende torpedo ongeveer heeft bepaald, geeft hij de roerganger order om scherp stuurboord of bakboord uit te draaien, met het gevolg dat de tinfish steevast vóór of achter langsgaat .

XC. . . Eens, tijdens een bomaanval, duikt er een gierende Junkers op de 'Sweers' af ... Een rijtje bommen druppelt vlak langs het schip, zodat er geweldige waterzuilen opspuiten die ... de andere schepen de indruk geven dat de Dutch er nu toch eindelijk geweest is. Maar nee ... één moment later, tippelt de 'Sweers' met vlammende vuurmonden ongedeerd uit het waterballet te voorschijn. Een naburige Britse schuit geeft een beleefd seintje: 'Alles oké?' En commandant Harmsen laat prompt terugseinen: 'Nee, mijn sigaar is nat!' '1

XCBij deze tocht naar Malta redde de 'Sweers' nagenoeg de gehele bemanning (tweehonderd man) van de Britse jager 'Gurkha', die in brandende olie lag. Dat gebeurde niet ver van Tobroek waar de Britten in die tijd volstrekt geïsoleerd zaten. 'Ik heb', vertelde overste Harmsen aan de Enquêtecommissie,J.

1 Helder: (I95I), p. 89-90.

733 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

'het schip er uit getrokken en vrijwel de hele bemanning gered. Ik had toen echter al die mensen aan boord, maar het konvooi moest verder ... Ik heb toen de Engelse admiraal geseind om te vragen wat ik moest doen. Deze zei me, de mensen naar Tobroek te brengen. Dat was helemaal een ellende. De haven lag vol gezonken schepen. De Engelse commandant, een kolonel van de marine, zat in een grot ... Hij zei: 'Neem maar eengin, water krijgje niet, want dat heb ik niet.' Al die Engelse officieren kwamen aan boord om eens een sneetje brood te eten. Acht maanden hadden zij geen brood gezien en geleefd op die cakes en corned beef Ik had een prachtjager. Overdag was ik de wing-destroyer, omdat ik veel anti-air-geschut aan boord had. 's Avonds kwam altijd de order, dat ik midden vóór moest gaan varen, omdat ik de meeste torpedo's had ... Voor de mensen vond ik het wel moeilijk. Het aardige is echter dat er nooit één van de bemanning is achtergebleven. Van de Engelsen bleven ze wèl achter, maar van ons nooit één."

XCOp weg naar Indië kwam ook de 'Sweers' begin maart' 42 op Ceylon terecht. Het schip volgde Somerville naar Mombasa, werd vandaar in de zomer van '42 om Kaap de Goede Hoop naar Engeland gestuurd voor onderhoud maar bevond zich in oktober weer in Gibraltar. De Geallieerde landingen in Marokko en Algerië waren ophanden: 7 november. De 'Sweers' patrouilleerde enkele dagen in de Straat van Gibraltar op zoek naar Duitse en Italiaanse onderzeeboten. Op de TIde kreeg hij opdracht, de overlevende bemanningsleden op te pikken van het KPM-schip 'Nieuw zeeland' dat, leeg op weg terug naar Gibraltar, door een U-Boot getorpedeerd was. Er waren gewonden onder die bemanningsleden - 'bootsman Geerling van de 'Sweers' vertelde later', aldus Bezemer, 'dat er zich onder de gewonden een ouwe baas bevond van een jaar of vijf-en-zestig die erg tekeer ging, omdat dit nu al de zevende keer was dat hij getorpedeerd werd 2, zodat hij het thans welletjes vond." De 'Sweers' bracht de bemanning van de 'Nieuw zeeland' naar Gibraltar, maar werd onmiddellijk weer naar de Geallieerde vloot gezonden die zich benoorden Algerië bevond. In de nacht van de rzde op de rj de november nam de 'Sweers' op zee,langzaam met een tanker opvarend, stookolie in - ter bescherming van die tanker wilde hij tot daglicht in zijn buurt blijven.

XCOm half vijf werd overste Harmsen wakker gepord door de officier van de wacht die iets verdachts had menen te zien. Harmsen beklom de brug. Niets te zien. Hij ging weer naar zijn hut. Omstreeks vijf uur werd de

XC1 Getuige W. Harmsen, Enq., dl. VIII c, p. 1201. 2 Wij houden het voor mogelijk dat de man ook al in de eerste wereldoorlog gevaren had. 3 K. W. L. Bezemer: Zij vochten op de zeven zeeën, p. 128.

734 [PDF]
'ISAAC SWEERS'

'Sweers' aan stuurboord vlak na elkaar door twee torpedo's getroffen die door een Duitse U-Boot gelanceerd waren. 'De eerste', schrijft Bezemer, 'kwam aan in de grootste, zojuist gevulde olietank, gelegen achter de verblijven der bemanning en onmiddellijk grenzende aan het verblijf van het machinekamerpersoneel. Deze torpedo had een groot gat in de scheepshuid geslagen waaruit nu brandende olie stroomde, die zich over de golven verspreidde. Velen van hen, die over boord waren geslagen of gesprongen, kwamen ... om in deze vlammenzee. Het schot dat de olietank van het stokersverblijf scheidde, was meteen weggeslagen, zodat het grootste deel van het zich in genoemd verblijf ophoudend machinekamerpersoneel ... het leven verloor. Bovendien was het opperdek onder de bak vernield en de matrozen die, ruw gewekt en slaapdronken, langs de normale weg naar boven trachtten te komen, (kwamen), verblind door vuur en rook, in grote getale ... in de brandende olietank terecht. Deze torpedo had moeilijk ongelukkiger kunnen treffen."

XCDe tweede torpedo verwoestte de officiershutten ; de dertien marineofficieren die er lagen te slapen, waren op slag dood.

XCDoordat de 'Sweers' niet in alarmtoestand was (er was geen enkele nieuwe aanwijzing dat zich in het betrokken zeegebied nog vijandelijke onderzeeboten bevonden), waren er, toen de torpedo's hun doel troffen, slechts drie officieren aan dek. Overste Harmsen voegde zich bij hen, gewond door een steekvlam van ontploffende munitie. De sloepen konden niet gestreken worden - de stuurboordsloep was versplinterd en voor het strijken van de bakboordsloep maakte de 'Sweers' (die spoedig zou zinken) teveel slagzij. Men wierp een vlot overboord. 'Het was', aldus Bezemer, 'reeds overvol toen overste Harmsen in de buurt er van kwam, en op zijn vraag of hij er nog bij kon, werd gezegd, dat het niet ging en dat hij zich maar moest vasthouden. 'Wie ben je', werd er nu geroepen en toen de commandant, die er onherkenbaar uitzag, zich bekendmaakte, sprongen er wel zes of zeven tegelijk in het water. . . (Hij) werd vervolgens op het vlot gehesen. Eén wilde zijn verbrand en met olie bedekt voorhoofd wat afwissen, maar veegde hele lappen huid mee.'2

XCTwee trawlers namen de geredden aan boord: zes-en-tachtig man zes-en-tachtig van de honderdvier-en-negentig,

XCHarmsen werd vijf maanden later commandant van de 'Heemskerck', Zijn grootste angst was geweest dat men hem 'misschien in Londen aan de wal (zou) houden en daar had ik', vertelde hij in 'SI aan de Enquêtecommissie, 'helemaal geen zin in.'3

XC1 A.v., p. 130. 2A.v., p. 131. S Getuige W. Harmsen, Enq., dl. VIII c, p. 1202.

735 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCAan de strijd in Europese wateren is aanvankelijk door vijf Nederlandse onderzeeboten deelgenomen: de '0 13', de '0 2I', de '0 22', de '0 23' en de '024' (de '0 9' en de '0 IO' zijn hoofdzakelijk gebruikt als doelboten voor oefeningen met het asdic-apparaat! en als opleidingsschepenê) - aan die vijf 'O'-boten werden de twee uit de West afkomstige onderzeeboten, de '0 14' en de '0 IS', toegevoegd en nadat enkele van de 'O'-boten verloren waren gegaan, werden drie. nieuwe onderzeeboten aangeschaft: eind '42 de 'Dolfijn', eind '43 de 'Zwaardvis', in april '45 de 'Tijgerhaai'3, terwijl in oktober' 43 de 'Zeehond' van de Admiralty geleend werd.

XCHet opereren met een onderzeeboot stelde' bij uitstek hoge eisen aan commandant en bemanning. De operaties waren gericht op het vernietigen van vijandelijke schepen.Waren dat kleine schepen.die niet bewapend waren, dan konden zij met kanonvuur tot zinken worden gebracht (soms zelfs door ze te rammen), maar regel was het dat men grote schepen aanviel: vrachtschepen of vijandelijke oorlogsbodems. Die aanval geschiedde dan met torpedo's. Een onderzeeboot had niet meer dan veertien van die torpedo's aan boord - men moest ze dus voor belangrijke doelen reserveren. Was zulk een doel in zicht, dan moest onder water, gebruik makend van de periscoop, met zorg de juiste lanceerpositie gekozen worden en bij het lanceren moest men natuurlijk rekening houden met richting en snelheid van het aan te vallen schip. Een torpedo had een snelheid van ca. 70 km per uur - werd zij op 3t km afstand gelanceerd, dan was zij dus drie minuten onderweg, minuten van klimmende spanning voor commandant en bemanning: zou men een ontploffing heren ? Dat was vaak niet het geval: soms schoten de torpedo's als vliegende vissen boven het wateroppervlak uit, soms zag men vanaf het vijandelijke schip de baan van luchtbellen die

1 Dit was een apparaat dat geluidsgolven uitzond die, als zij door een object terug gekaatst werden, het mogelijk maakten, te bepalen waar zich dat object bevond. De '0 9' en de '0 10' fungeerden dus als 'object'. Ook.de Duitsers hadden dergelijke apparaten. Daaruit vloeide de noodzaak voort, de Geallieerde onderzeeboten zo geruisloos mogelijk te maken: had men ze eenmaal gehoord, dan konden ze door de Duitse 'asdic'-apparatuur nader gelocaliseerd worden. 2 Beide boten hebben evenwel in '41 nog een enkele patrouilletocht gemaakt in de Golf van Biscaye en de '0 IQ' is bovendien in mei' 42 en mei' 43 nog eens ingezet ter bescherming van de Geallieerde convooien naar Moermansk; bij die laatste tocht raakte hij defect waarna hij slechts met de grootste moeite Lerwick op de Shetland-eilanden wist te bereiken. 3 Dit schip heeft niet meer aan de oorlog in Europa deelgenomen.

736 [PDF]
ONDERZEEBOTEN

de onder water voortsnellende torpedo achterliet - in beide gevallen kon dat schip dan vaak tijdig afdraaien en had men een kostbare torpedo verspeeld. Precies als voor bovenwaterschepen gold voor de onderzeeboten dat men wekenlang kon varen zonder iets van belang te ontmoeten om dan plotseling bij aanval of verdediging in een kritieke situatie te belanden waarin een ieder precies op de juiste wijze moest reageren. Dieptebommen vormden het grootste gevaar voor een onderzeeboot; had hij een vijandelijk schip aangevallen, dan moest hij er rekening mee houden dat vijandelijke oorlogsschepen of vliegtuigen hem zouden trachten te localiseren en te vernietigen.' Hij moest het terrein van actie dus zo snel mogelijk verlaten, maar onder water haalde een onderzeeboot, van zijn accu's gebruik makend, in die tijd een snelheid van niet meer dan vijftien kilometer per uur. Die accu's konden alleen bijgeladen worden als men boven water voer; men had trouwens ook telkens frisse lucht nodig. Een onderzeeboot kwam dus, als er geen gevaar was, overdag en bovendien steeds's nachts boven water; warm eten kreeg men rond middernacht omdat men, onder water varend, het electrisch fornuis niet kon gebruiken (dat zou verspilling van stroom betekenen) en de etenslucht de steeds toch al bedompte atmosfeer nog verder zou bederven. Lang niet iedereen kon het bestaan aan boord van een onderzeeboot verdragen; dat vergde op zijn minst een periode van aanpassing.ê

XCMet dat al vertrok al op I2 juni '40 de eerste Nederlandse onderzeeboot, de '0 I3', uit Dundee voor zijn eerste operationele tocht, nl. naar de Noorse kust; hij ging daags daarna verloren, wellicht doordat hij in een kort tevoren door de Duitsers gelegd mijnenveld terechtgekomen was, wellicht door een aanvaring met een Poolse onderzeeboot. Patrouilletochten door de vier andere onderzeeboten volgden. Innovember ging wéér een verloren: de '0 22'; hij is Of in een Duits mijnenveld beland Of door dieptebommen van Duitse onderzeebootjagers getroffen. Twee zware verliezen! Van vijf moderne boten waren in een half jaar tijd twee met hun gehele bemanning verloren gegaan. Aan Nederlandse kant was men bovendien van oordeel dat de uit Dundee opererende onderzeeboten (van de Engelse werden in '40 vijf vernietigd) ineffectief gebruikt werden; dat was althans de opvatting van de Nederlandse commandanten en van de kapitein-ter-zee C. Hellingman die in Dundee als Senior Officer Dutch Submarines namens admiraal Furstner toezicht uitoefende op de Nederlandse onderzeeboten. 'De verschillende ... doorlopend door onze boten ingenomen patrol-posities zijn', rapporteerde Hellingman eind november' 40, 'tot dusver niet anders geweest dan een soort schildwachtposten, bepaald naar aanleiding van vermoedens of van vage, meestal niet bevestigde berichten. Onze onderzeeboten, aldaar optredend als bewakers, agerend zonder enig verband of enige samenwerking met andere strijdkrachten, dus onderworpen aan de bijziendheid en de langzaamheid welke het kenmerk is van de onderzeeboot als wapen-alleen, voldeden uiteraard slecht'<

XCbij gebrek aan goede inlichtingen (er was geen combinatie met lucht

XC1 Brief, 26 nov. 1940, van C. HeJlingman aan Furstner (Enq., punt p, gestene.

738 [PDF]
ONDERZEEBOTEN

verkenning) konden ook geen aanvallen op vijandelijke schepen ondernomen worden. 'Het was', aldus een der commandanten, 'een onaangename situatie ... Je wordt maar ergens neergelegd en je hoort wel, wanneer je terug mag komen. Je moet afwachten of er iets op je route komt ... (Ik) had altijd het idee dat ik een mijn was met een grotere werkingssfeer dan een mijn.'! 'De bemanning', aldus een tweede, 'was iedere reis diep teleurgesteld. Het is zeer teleurstellend om iedere reis weer opnieuw de torpedo's terug te brengen die wij mee hadden genomen.P

XCIn Dundee werd er door Hellingman. in Londen door Furstner op aangedrongen dat de onderzeeboten, zoals de Koninklijke Marine steeds gedaan had, in divisieverbanden ingezet zouden worden en tevens in nauwe samenwerking met vliegtuigen - de Engelsen bleken niet veel te voelen voor deze tactiek. 'Wij hebben', verklaarde een van de Nederlandse onderzeebootspecialisten, lange tijd commandant van de '0 23', 'de Engelsen nooit ergens van kunnen overtuigen. Indien wij eigenwijs zijn, zijn zij het zeker nog een graad erger l'"

XCHet was een onbevredigende situatie, maar Furstner wist er in zoverre verbetering in te brengen dat de Admiralty op zijn voorstel begin' 41 goedkeurde dat de drie resterende, voor operaties geschikte Nederlandse onderzeeboten: de '0 21', '0 23' en '0 24', naar Gibraltar verplaatst werden, waar zij eerst in de Atlantische Oceaan en vervolgens in de Middellandse Zee zouden gaan opereren, samen met drie Britse onderzeeboten èn in een situatie waarin zij regelmatig zouden kunnen beschikken over gegevens welke door luchtverkenning van Gibraltar en Malta uit verkregen waren. De operaties in de Middellandse Zee begonnen eind mei. Daar was de '0 24' onder bevel van luitenant-ter-zee eerste klasse o. de Booy op 12 jilin de eerste Nederlandse onderzeeboot die ooit een vijandelijk schip tot zinken brachr: een Italiaanse tanker. wel te verstaan: de onder water gelanceerde torpedo's werkten niet goed, maar enkele granaten en een boven water gelanceerde torpedo hadden het gewenste effect. Nadien bracht de '0 24' nog twee koopvaarders en drie schoeners tot zinken - de schoeners door ze te rammen, 'want', aldus de Booy, 'ik vond het zonde te veel torpedo's te gebruiken en wilde teveellawaai van kanons voorkomen.l

XCDe '0 21', die onder bevel stond van luitenant-ter-zee eerste klasse J. F. van Dulm, voerde eind juli een gedurfde aanval uit op een zwaarbeschermd convooi van vijf Italiaanse vrachtschepen (vermoedelijk is één tot zinkenJ.J.a.v., p.

1 Getuige A. H. Deketh, dl. VIII c, p. 1255. 2 Getuige B. M. Maas, a.v., p. 1258. 3 Getuige A. M. Valkenburg, a.v., p. 690. 4 Getuige O. de Booy, 1210.

739 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

gebracht) en kreeg toen een reeks aanvallen met dieptebommen te doorstaan, zag op 31 augustus (Koninginnedag) twee op een Italiaanse onderzeeboot afgevuurde torpedo's net missen, bracht enkele uren later een Italiaans vrachtschip tot zinken, begin oktober een Vichy-Frans vrachtschip, doorstond medio november weer een aanval met dieptebommen, schoot enkele dagen later een Italiaanse schoener de grond in en bracht een tweede door rammen tot zinken - en behaalde in de nacht van 27 op 28 november' 41 een spectaculair succes. Hij kwam een Ui-Boot tegen die met een afgedekte lamp begon te seinen. Dat sein werd door de Engelse seiner die aan boord van de '0 21' meevoer, terstond als een Duits sein herkend - twee torpedo's werden gelanceerd. Eén trof doel. Twaalf overlevenden werden opgepikt. 'De officieren', schrijft van DuIm,

XC'lieten wij, conform de internationale gebruiken, in ons verblijf komen. Vooraf maakten wij dit echter voor hun ontvangst een beetje gereed! Er werd een groot portret van Churchill opgehangen, benevens een aantal van de kleurige affiches, die steeds aan alle Britse exportartikelen toegevoegd werden en waarop met grote letters te lezen stond: 'Arrived scifely, thanks to British convoys' of 'Britain delivers the goods'. Eerst toen het verblijf hiermee in ruime mate versierd was, mochten de heren binnenkomen.'!

XCVan de derde Nederlandse onderzeeboot, de '0 23', zijn de meeste gegevens verloren gegaan; wij weten echter wel dat dit schip, onder bevel van luitenant-ter-zee eerste klasseG. B. M. van Erkel, op zijn eerste patrouilletocht in de Middellandse Zee eind juni een Italiaanse tanker tot zinken bracht. Daags na dit succes bleek overigens dat de '0 23', onder water varend, door een lek in de buitenste brandstoftank een breed oliespoor achterliet; hij moest toen, nadat al door twee Italiaanse torpedobootjagers vergeefs jacht op hem gemaakt was, voortijdig zijn operatiegebied onder de Italiaanse kust verlaten.

XCEind '41, begin '42 werden de drie onderzeeboten" voor een onderhoudsbeurt naar Engeland gezonden. Nadien vertrokken zij naar Indië. Zij kwamen op Ceylon terecht en zouden tot het einde van de oorlog betrokken zijn bij de strijd tegen Japan.

XCGelijk in hoofdstuk 5 vermeld, werd begin '42 ook het onderzeebootmoederschip 'Colombia' naar Indië gedirigeerd en kwam ook dit schipJ.van Dulm:(z.j.),p.waren ook enkelemalengebruikt om in Italiëgeheimeagentenaan land te zettenriskante tochten waarbij zij bovendien hun aanwezigheidniet mochten verraden door vijandelijkeschepenaan te vallen. 74

1 F. '021' 171. 2 Zij

740 [PDF]
ONDERZEEBOTEN

op Ceylon aan. In de zomer van '42 werd besloten, het voor het opvangen van Geallieerde onderzeeboot-bemanningen in Zuid-Afrika te stationeren, nl. in Oost-Londen, een havenstad in de Kaapprovincie. Begin '43 besloot admiraal Helfrich het schip naar Ceylon terug te halen. Onder (zwakke) dekking door een Engels fregat zette het eind februari eerst koers naar Simonstown voor het ondergaan van een reparatie; op die tocht werd de 'Colombia' dicht bij Oost-Londen door een U-Boot tot zinken gebracht, gelukkig met weinig verlies van mensenlevens - maar de marine was haar eerste en enige onderzeebootmoederschip kwijt; het werd niet vervangen.

XCWat de overige Nederlandse onderzeeboten op het Europese strijdtoneel betreft, diene het volgende.

XCDe '0 I4' en de '0 IS', de twee uit de West aangetrokken onderzeeboten, opereerden van Dundee uit, vaak (ter bescherming van de Geallieerde convooien naar Moermansk) in het hoge Noorden, waar in de zomer de nachten kort waren, zodat dan bijna voortdurend onder water moest worden gevaren; in andere jaargetijden doorstond men hevige stormen of felle kou (of beide). De '0 14', waarvan de motor gebreken was gaan vertonen, werd in de zomer van '43 gesloopt - de '0 IS' die, gelijk eerder vermeld, pas in oktober' 42 in Dundee aankwam, bleef met allerlei onderbrekingen voor onderhoud en reparaties in actie; hij nam in de lente van' 44 aan verscheidene patrouilletochten deel en werd nadien asdic-doelboot.

XCToen de '0 14' uit dienst werd gesteld, werd de bemanning overgeplaatst naar de van de Engelsen geleende onderzeeboot 'Zeehond'. Dit schip was slechts bij twee patrouilletochten ingeschakeld, die niets opleverden, en fungeerde overigens als asdic-doelboot.

XCVan de drie nieuwe, door de marine aangeschafte onderzeeboten nam de 'Tijgerhaai', gelijk reeds vermeld, niet meer aan de strijd in Europese wateren deel. De 'Zwaardvis', eind' 43 in dienst gesteld, was bij één operatie onder de Noorse kust betrokken en werd toen naar Ceylon gezonden. De 'Dolfijn' (commandant: luitenant-ter-zee eerste klasse H. M. L. F. E. van Oostrom Soede), in oktober '42 in dienst gesteld, opereerde van januari '43 tot april '44 in de Middellandse Zee, en met succes: hij torpedeerde in februari '43 een Italiaanse onderzeeboot die binnen twee minuten rechtstandig wegzonk ('er gaat wat in je om, als je zo'n onderzeeboot rechtop ziet wegzinken; al die mensen er in', zei een onderofficier van de 'Dolfijn' die even door de periscoop had mogen kijken+) en bracht nadien drie Italiaanse koopvaarders, twee Italiaanse schoeners en twee Duitse transportvaartuigen tot zinken. In de tweede helft van '44 was de 'Dolfijn' in Engeland

XC1 Aangehaald in K.W. L. Bezerner : Verdreven doch niet verslagen, p. 439.

741 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

in reparatie; in de eerste maanden van' 45 patrouilleerde hij van Dundee uit: inspannende tochten, als steeds, maar geschikte aanvalsdoelen kreeg men niet te zien. Er waren nauwelijks nog Duitse schepen die zich buitengaats waagden.

XCDe marine had, afgezien nog van de 'Queen Wilhelmina' die tot eind' 44 op Curaçao bleef, twee fregatten in dienst: de van de Engelsen gekochte 'Johan Maurits van Nassau' en de van hen geleende 'Prise' . Fregatten waren kleine, lichte oorlogsschepen die vooral voor de bestrijding van U-Boote gebruikt werden; daartoe waren zij uitgerust met 10 cm-kanons en dieptebommen.

XCDe twee genoemde fregatten hebben hoofdzakelijk convooien in de Middellandse Zee begeleid, de 'Johan Maurits van Nassau' trad daarbij tien maanden lang als leider van een escortegroep op waartoe behalve de 'Prise' ook drie Engelse fregatten behoorden. Na die periode (aanvallen op vijandelijke schepen vonden niet plaats) werd de 'Friso' aan de Admiralty teruggegeven en de 'Johan Maurits van Nassau' voorlopig in Engeland opgelegd.

XCKanonneerboten zou men 'veldhouwitsers te water' kunnen noemen: het zijn langzame boten met weinig eigen bescherming die dus alleen in het kader van grote, door sterke vloten gedekte landingen gebruikt kunnen worden om van zee uit extra vuursteun te geven aan landingstroepen, maar die steun kan dan ook zeer effectief zijn: de Nederlandse kanonneerboten hadden als hoofdbatterij drie kanons met een kaliber van 15 cm. Twee van die kanonneerboten ontsnapten tijdens de Meidagen uit Nederland: de 'Flores', twintig jaar oud, en de nog oudere 'Gruno', De 'Gruno' werd buiten dienst gesteld en voor de 'Flores' kwam er werk toen de Geallieerden in juli '43 overgingen tot de landing op Sicilië. Een zusterschip van de 'Flores', de uit Indië ontsnapte 'Soemba', werd toen van Ceylon aangetrokken - de twee bleven nadien samen opereren bij de landingen op Sicilië, bij Salerno (september '43) en bij Anzio (januari '«), maar ook nog bij tal van andere gelegenheden tijdens de Geallieerde veldtocht in Italië. De hoofdwegen liepen er veelal langs de kust en als de Duitsers zich daar hardnekkig verdedigden, was de vuursteun die de twee Nederlandse kanonneerboten konden verlenen, steeds zeer welkom. De twee lagen 74

742 [PDF]
KANONNEERBOTEN

daarbij tientallen keren zelf onder vijandelijk vuur van de wal en werden bijna honderdmaal door Italiaanse of Duitse vliegtuigen aangevallen. Zo veelvuldig werden zij ingezet dat de lopen van de 15 cm-kanons begin ,44 uitgeschoten raakten; er waren meer dan zeshonderd salvo's mee afgevuurd, terwijl die lopen eigenlijk maar voor tweehonderd deugden. Eind januari '44 barstte een van de drie kanons van de 'Soemba': daarbij vielen enkele gewonden.

XCVoordien had dit schip zijn conunandant, kapitein-luitenant-ter-zee J. J. M. Sterkenburg, verloren. 'In het algemeen', zo vertelde zijn collega, kapitein-luitenant-ter-zee J. S. Bax, commandant van de 'Flores', in '51 aan de Enquêtecommissie, 'bespraken Sterkenburg en ik de acties samen. Wij waren met ons tweeën daar min of meer de vreemde eend in de bijt en wij hadden ons voorgenomen, dat men nooit van ons zou kunnen zeggen dat wij iets niet zouden durven afkunnen. Dit is dan misschien ook wel de reden geweest dat Sterkenburg is gesneuveld. Als wij een opdracht moesten uitvoeren om op de flank van de vijand te vuren, dan kropen wij graag zo dicht mogelijk onder de kust, omdat de uitwerking van ons vuur uit de aard der zaak dan beter was. Tenslotte waren de 'Flores' en de 'Soemba' oude schepen met een vrij gebrekkige vuurleiding en wij wilden er graag van maken wat er van te maken was. Het grote bezwaar van de schepen was dat ze niet hard liepen. Wanneer wij tegenvuur van de wal kregen (in het begin was het nooit zo erg en bleven wij doorvuren) en de vijand op een gegeven ogenblik ingeschoten raakte, hadden wij eigenlijk geen snelheid genoeg om weg te komen. Sterkenburg heeft met de 'Soernba' in de mist gezeten en is dicht onder de kust gekropen en hij is niet meer onder het vuur van de vijand weg kunnen komen"

dat was op 5 augustus '43. De 'Soemba' kreeg toen een voltreffer op debrug. 'Toen ik', zo rapporteerde de waarnemend commandant, lui tenantter-zee eerste klasse A. van Miert, twee dagen later aan admiraal Helfrich,'het brugdek opsnelde en overste Sterkenburg uitgestrekt zag liggen' (hijwas door talrijke granaatscherven getroffen en had een dubbele beenbreuk),'hoorde ik hem zeggen: 'Zeg aan de eerste officier dat hij het commando overneemt.' De officier van gezondheid meldde mij later dat overste Sterkenburghem zeide: 'Kijk eerst naar de andere gewonden.' Ongeveer tien minuten na devoltreffer liet de overste vragen ofhet schip nog onder vuur was. Ik heb oversteSterkenburg ongeveer een uur later ... gesproken in de ziekenboeg. Hij wisttoen blijkbaar al dat zijn einde naderde, maar zijn gedachten waren nog steedsbij het schip en zijn bemanning. Hij droeg mij op, goed voor het schip te zorgen

XC1 Getuige J. S. Bax, Enq., dl. VIII c, p. 1206.

743 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

en zijn dank over te brengen aan de officierenen de equipage voor de hulp die hem was gegeven in zijn moeilijke taak. Ik heb hem de verzekering kunnen geven dat wij allen vertrouwen in hem stelden en dat hij ons een voorbeeld was in alle goede militaire en menselijkeeigenschappen."

XCVan Miert bleek een kundig opvolger. 2 Bax en hij kregen een maand later, d.w.z. na hun operaties ter ondersteuning van de landing bij Salerno die een uiterst hachelijke periode kende, een dankbetuiging van de Amerikaanse bevelhebber onder wie zij ressorteerden: 'You are a lot of fine fellows', schreef deze, 'and if we had to fight the war with officers like you it would soon come to an end ... Right from the beginning we have liked it to learn that you were going to be with us because we know the Dutch can s/100t.'3

XCDe Admiralty stelde er prijs op dat de 'Flores' en de 'Soemba' op D-Day in Normandië ook van de partij zouden zijn. Dat lukte, zij het dat het moeite gekost had, de uitgeschoten kanons tijdig vervangen te krijgen door kanons van de 'Sumatra' die immers tot zinken zou worden gebracht. De beleidscorrespondentie terzake werd aan Engelse kant in limericks afgehandeld; de officier die de zaak bij de Admiralty behartigde, was er zeker van geweest dat hij het Nederlands verzoek het effectiefstondersteunde door aan zijn stuk een ongebruikelijke vorm te geven. Ook admiraal Sir John Cunningham die inmiddels First Sea Lord geworden was, bleek over de daartoe nodige poëtische gaven te beschikken. 'Een van de Nederlandse zee-officieren had', schrijft Bezemer, 'als commentaar: 'Geen wonder dat de Engelsen oorlogen winnen.' '4

XCNu de motortorpedoboten, ofbeter: de MTB's.

XCDit waren uiterst snelle houten motorboten van een kleine 50 ton die van een torpedolanceerinrichting voorzien waren. Hun taak was, de Duitse kustvaart in Kanaal en Noordzee te verhinderen. Aanvallen konden zij evenwel aileen uitvoeren als er niet teveel wind stond (bij een windkracht van 5 of meer slingerden en stampten de boten dusdanig dat de torpedo's niet goed gericht konden worden); bovendien moest het donker zijn.Brief,aug.van A. van Miert aan C.Helfrichpunt p, gestenc. bijl.Hij was tevoren commandant geweest van de 'Abraham Crijnssen' die, als 'eiland' vermomd, uit Soerabajaontsnaptwas.Aangehaaldin]. S. Bax:AangehaaldBezemer:p.

1 7 1943, E. L. 818). 2 3 (1948), p. 83-84. 4 in K. W. L. 382.

744 [PDF]
MOTORTORPEDOBOTEN

Overdag zouden de MTB's veel te gemakkelijk door het Duitse kustgeschut, door toestellen van de Luftwaffe en ook door de vergelijkbare lichte eenheden welke de Krlegsmarine kende, getroffen kunnen worden; die eenheden bestonden vooral uit Schnellboote, tweemaal zo groot als de MTB's, beter bewapend ook, en met motoren die het voordeel hadden dat zij niet op benzine maar op dieselolie liepen die veel minder brandbaar is.

XCUit Nederland was één onafgebouwde motortorpedoboot ontsnapt, de 'TM 5I'; deze werd als motorkanonneerboot afgebouwd en in de zomer van '4I onder commando van luitenant-ter-zee tweede klasse W. A. de Looze (die daartoe uit Indië ontboden was ') bij een Engels Motorgunheat (MGB)-flottielje ingedeeld." De Looze's goede ervaringen droegen er toe bij dat admiraal Furstner besloot, een groter aantal Nederlandse eenheden aan de nachtelijke strijd in Kanaal en Noordzee te laten deelnemen; hij bestelde eerst vier nieuwe MTB's, vervolgens nog eens vier en met die acht kon in de zomer van' 42 de eerste Nederlandse MTB-flottielje gevormd worden. Furstner plaatste ze onder commando van de luitenant-ter-zee tweede klasse E. H. Larive die samen met zijn ranggenoot F. Steinmetz in juli' 4I uit het kasteel annex officieren-krijgsgevangenenkamp Colditz in Saksen ontsnapt was. Larive was evenals de Looze een jeugdige doorzetter en bij uitstek geschikt, psychisch en physiek, voor de nachtelijke offensieve oorlogvoering ter zee. Wie ouder was dan dertig jaar, kon daar niet meer aan deelnemen: de MTB's en MGB's kregen, als zij met een snelheid van 70 km over het water voortstoven, zulke enorme klappen van de golven dat het lichaam van ouderen er niet tegen bestand was.

XCAan die eerste acht MTB's werden begin '44 vijf toegevoegd: er kwam toen een tweede Nederlands MTB-flottielje tot stand, onder de Looze, wiens MGB buiten dienst gesteld was. Van de Nederlandse motortorpedobootdienst die de twee flottieljes omvatte, werd Larive commandant.

XCSamen met andere MTB's opereerden de Nederlandse aanvankelijk van Dover uit. Zij bleken daar overdag te kwetsbaar en werden in september '42 naar Dartmouth verplaatst (zie kaart X op pag. 707); dat was wel erg ver weg (het was vandaar vier uur varen naar het Nauw van Calais), maar toen de Engelsen eenmaal in Dover een grote bunker gebouwd hadden waar de MTB's overdag konden schuilen, keerden zij in maart' 43 naar Dover terug en daar zijn zij nadien gebleven. Tientallen malen zijn de Nederlandse

1 Het Londense Marinehoofdkwartier heeft in de periode zomer '4o-december '41 wel meer specialisten uit Indië laten overkomen (wij maakten al gewag van een onderzeeboot-bemanning). 2 De motorkanonneerboten hadden een kanon met een kaliber van 5 cm aan boord; zij konden bovendien mijnen leggen.

745 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

flottieljes er op uitgetrokken. Zij hebben, samen met de door Engelsen bemande MTB's en MGB's, de Duitse kustvaart wel bemoeilijkt, maar niet kunnen verhinderen. Zij hebben die kustvaart en de escorte-eenheden van de Kriegsmarine ook niet veel verliezen toegebracht: de afweerkracht van de Duitse convooien was te groot. Eén van de Nederlandse MTB's is bij die operaties verloren gegaan doordat hij een drijvende mijn (vermoedelijk een Duitse) raakte.

XCOp 5 september '44 ('Dolle Dinsdag') werd de Nederlandse motortorpedobootdienst opgeheven. Furstner meende dat Nederland spoedig bevrijd zou worden, hij had marinekrachten nodig voor de Z.g. port-parties die naar de Nederlandse havens gezonden zouden worden, en voor die parties wilde hij de bijna tweehonderd man gebruiken die op de MTB's dienden. Achteraf gezien zou het misschien beter zijn geweest, de Nederlandse MTB's, voorzover zij nog bruikbaar waren (zij hadden veel geleden) in dienst te houden. 'Wij hadden', verklaarde later de Looze, 'veelnuttiger werk kunnen doen dan het aan de wal zitten in Brussel, Sluiskil, enzovoort. '1

XCTot slot de mijnenvegers.

XCMijnenvegen is taai werk, maar noodzakelijk en niet ongevaarlijk. Niet ongevaarlijk, omdat wie mijnen veegt, ondanks alle voorzorgsmaatregelen heel wel zelf op een mijn kan lopen (bovendien konden de mijnenvegers die in de Noordzee ingezet waren, door Duitse vliegtuigen aangevallen worden); noodzakelijk, omdat de aanvoerroutes naar de grote Engelse havens alsook de routes waarvan de kustvaart gebruik maakte, onmisbare schakels waren in de oorlogstransporten; en taai werk, omdat gedurende lange periodes dag in, dag uit hetzelfde traject geveegd moest worden.

XCBij de Nederlandse mijnenveegdienst werden om te beginnen acht schepen ingeschakeld die in Nederland al als zodanig dienst gedaan hadden: één 'echte' mijnenveger en zeven tot hulpmijnenvegers verbouwde trawlers. Er waren méér vissersvaartuigen uit Nederland ontsnapt, twee-en-veertig in totaal, en daarvan werden spoedig zeven door de Britse Navy gevorderd en successievelijk een twaalftal door de Nederlandse marine. De vissers werden, gelijk reeds opgemerkt, gemilitariseerd (het is begrijpelijk dat verscheidenen hunner jaloers waren op hun collega's wier trawlers niet

XC1 Getuige W. A. de Looze, Enq., ell. VIII c, p.

746 [PDF]
MIJNENVEGERS

gevorderd waren en die mochten blijven vissen) en aan hen werden, o.m. voor de organisatie van de dienst en voor het commando aan boord, marine-officieren toegevoegd alsmede, voor de verbindingen, seiners. Als commandant van de dienst trad de reserve-kapitein-luitenant-ter-zee J. J. Logger op. Holyhead (zie kaart X op pag. 707) werd de basis voor de mijnenvegers. De vissersvaartuigen waren metalen schepen. Toen de Engelsen nu voor het mijnenvegen nieuwe houten schepen gingen gebruiken (die waren onkwetsbaar voor de Duitse magnetische mijnen), schafte het Marinehoofdkwartier geleidelijk zestien van die houten schepen aan die toen in twee divisies ingedeeld werden, een in Harwich, een in Great Yarmouth. Twee mijnenvegers zijn bij het vegen verloren gegaan: één (metalen) trawler en één houten schip; de trawler verging na een Duitse luchtaanval met man en muis, van het houten schip dat door een Duitse akoustische mijn getroffen werd, was er één overlevende. 'Bij dat mijnenvegen', aldus die overlevende, matroos eerste klasse Leendert Taal (een visser uit Scheveningen), 'dacht je eigenlijk nooit aan gevaar; het ging maar door. 's Zomers voer je om zes uur 's morgens uit en om tien uur 's avonds was je binnen. Je voer gewoon uit of je naar de bakker om een broodje ging. Zij gaven anders klappen, die grondmijnen! Als er een door ons tot ontploffing werd gebracht, zag je waterzuilen als kerken zo hoog'! zulk een ontploffing slingerde Taal bewusteloos de lucht in; hij kwam bij, terwijl hij op een stuk wrakhout in zee dreef. Hij had een rugwervelfractuur maar onmiddellijk na zijn herstel ging hij weer varen - op een mijnenveger,

XCOver zijn ervaringen met de vissers aan boord van de mijnenvegers vertelde, aldus Bezemer, een van de marine-officieren het volgende:

XC'Betere zeelui worden nergens ter wereld gevonden. Militair gesproken - wel, laten wij het maar met de mantel der liefdebedekken ... Maar alsvegers van mijnen waren ze onovertroffen. En om de duvel niet bang ... In de jaren dat ik bij de Mijnenvegersdienst heb gediend, is het nimmer voorgekomen dat in een spannendeperiode ook maar één der opvarendenzijn schipachterzeilde of zich ziek meldde, zonder daarvoor een goede reden te hebben."

XCDat brengt ons, maar nu algemener, tot de mensen aan boord van de marineschepen.

XC1 Aangehaaldin K. W. L. Bezemer: Zij vochten op de zeven zeeën, p. 91. 2 A.v., p.89-9 0.

747 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

XCDe meesten hunner waren beroepsmilitairen die zich al van jongsaf aan tot de marine aangetrokken hadden gevoeld en die, officieren zowel als minderen, een deugdelijke opleiding hadden gekregen. In de Londense periode kwamen er, veronderstellen wij, naar verhouding wat meer dienstplichtigen aan boord 1 (precieze cijfers ontbreken), maar de beroepsmilitairen bleven verre overheersen zij bepaalden de geest. In dat opzicht was de commandant de belangrijkste figuur. De equipage wist dat zij op kritieke momenten van zijn beslissingen afhankelijk was. Zij moest vertrouwen in hem hebben. Dat vertrouwen hing af van zijn zeemanschap, van het voorbeeld dat hij in gevaarlijke situaties bood, maar ook van de menselijkheid die hij toonde: van zijn aandacht voor de persoonlijke problemen van leden van de equipage (de meesten waren jarenlang van hun familie, eventueel ook van hun gezin gescheiden en kregen uit bezet gebied niet meer dan de korte Rode Kruis-berichten), van de wijze waarop hij met een enkel stevig woord of met een kwinkslag ontevredenheid wist op te vangen. In wezen was, aldus onze indruk uit talloze beschrijvingen, de geest aan boord goed en dat wil in de eerste plaats zeggen dat de door het Marinehoofdkwartier uitgekozen conuuandanten voor hun veelzijdige taak geschikt waren en dat, naar hun voorbeeld, de officieren kundige krachten waren en op humane wijze met de minderen omgingen. 'Ik kan u eenvoudig zeggen', aldus jegens de Enquêtecommissie kapitein-luitenantter-zee P. J. G. Huijer, commandant van de kanonneerboot 'Soernba' totdat deze naar de Middellandse Zee vertrok, en nadien chef-personeel in Helfrichs staf, 'dat men de bemarmingenmet eennatte vinger mee kon krijgen, overal waarheen men maar wilde ... Wanneer een schip moeilijkheden heeft, dan ligt dat mijns inziens eenvoudig aan de commandant ... Ik heb bijvoorbeeld het volgende meegemaakt met mijn equipage. Ik kwam in Bombay om te repareren. De bemanning zou van boord gaan. We lagen langs de steiger. 's Morgens had ik een man of vijf, de kok, de bottelier enz., naar het kamp gestuurd om te kijken'; die kwamen terug en maakten een ontzettende deining dat zij in een varkensstal terechtkwamen. Ik zat in mijn hut en hoorde hen praten. Het begon er iets vervelend aan toe te gaan en ik ging er wel eens even heen. Ik stond midden tussen de club en zei: 'Wat mot dat hier?' Ja, commandant, moet u eenshoren, dit en dat.' Ik zei: 'Nou, jongens, dat is eenvoudig: van wie eten jullie hier?' 'Van de Engelsen.' 'Nou, hebben die het een spat beter? Wou je hebben dat je hier te gast was? Verdorie,je mag God danken dat je geen honger hebt en dat

XC1 Vóór de oorlog bestond de bemanning van de Nederlandseoorlogschepenvoor 70 % uit beroepsmilitairen en voor 30% uit dienstplichtigen. 'Tijdens de

748 [PDF]
OPVARENDEN VAN DE MARINE

je hier nog komen kan en dat je eten kan krijgen. Wou je het beter hebben dan de Engelsen? Wil je gauw rnaken dat je wegkomt!' Met een luid hoeraatje ging de hele club weg, zonder moeite. Ik had even goed kunnen zeggen: 'Ik gelast jullie, enzovoort', van de hoge toren af Maar ik heb hun in hun eigen taal toegesproken. Ik heb het nu een beetje minder grof gezegd dan ik het hun heb gezegd bij die gelegenheid, maar dan deden ze het."

XCAlgemener, en weer Huijer:

XC'Ik weet wanneer ik commandant van een schip ben, alles, wat er op dat schip rondgaat. In oorlogstijd nam ik mijn pet onder mijn ann; dan kon ik overal rondlopen zonder eerbewijzen en iedereen gaat door met zijn werk. Dan sta je eens te praten met de mensen; je hoort van iedereen alles, van de kok, van de bottelier, van de scheerder enzovoort, en van de majoor-machinist die een luchtje staat te scheppen. Die staat graag eens te praten en dan zegt hij: 'Commandant, we hebben moeilijkheden met dit of dat!' "

XCtaak van de commandant was het dan, rustig te luisteren, en, als de moeilijkheden opgelost konden worden (dat was niet steeds mogelijk) er via de eerste officier, zijn vaste verbindingsman met de equipage (óók een functie van kardinale betekenis 0, zorg voor te dragen dat de nodige maatregelen genomen werden.

XCNatuurlijk is er aan boord van de schepen veel gekankerd, soms vooral over het eten", maar een verstandige commandant besefte dat dat niet meer was dan stoom afblazen. Er is ook wel tegen de discipline gezondigd en er zijn misdragingen voorgevallen, maar bepaald niet in ongewone mate."24',

1 Getuige P.]. G. Huijer, dl. VIII c, p. 1046. • A.v. S 'Wat het eten betreft', aldus O. de Booy, de commandant van de '0 'zijn de Engelsen met heel weinig al tevreden en de Nederlanders met heel veel al gauwontevreden' - de Nederlandse marinemannen hadden 'ongelofelijke hoeveelheden vet en aardappels nodig'. Toen de door de Engelsen gebouwde onderzeeboten 'Dolfijn', 'Zwaardvis' en 'Tijgerhaai' in dienst gesteld werden, bleek dat de Engelse kombuis niet de gelegenheid bood om voldoende hoeveelheden aardappelen te koken; de werd toen vervangen door een speciaalontworpen kooktoestel voor aardappelen. Vooral de Amerikaanse rantsoenen waren bij de Nederlandse marinemannen weinig populair - maar er waren tijdens de operaties bij Sicilië voor de bemanningen van de 'Soemba' en de 'Flores' geen andere. 'De Nederlandse matroos', schreefBax, commandant van de 'Flores', 'is gewend om's ochtends een paar fikse boterhammen met kaas te eten; voor biscuitjes met jam haalt hij z'n neus op ... Van een ferm vet stuk vlees met een flink bord aardappelen kan hij 's middags smullen, maar uit een blikje met aardappelschijfjes gaan er niet met smaak in.' (]. S. Bax: p. 88) De commandanten kregen in oktober' 42 bij wetsbesluit C 65 de bevoegdheid, een groot aantal strafbare feiten

749 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

Er heeft zich in de jaren '40-'45 aan boord van de Nederlandse marine-eenheden in elk geval maar één ernstig incident voorgedaan, nl. eind juni '42 aan boord van de kruiser 'J aco b van Heemskerck', toen deze zich in Simonstown (Zuid-Afrika) bevond.

XCHet schip lag daar zes weken in reparatie: weken waarin de equipage naar hartelust kon passagieren in Kaapstad. Enkele opvarenden (de 'Heemskerck' had een bemanning van een kleine vierhonderd man) kregen in die tijd goed gesalarieerde betrekkingen in Zuid-Afrika aangeboden en diegenen die er over dachten te deserteren, wisten dat zij hulp zouden krijgen van het anti-Britse bevolkingsdeel, en verwachtten dat zij van de Zuidafrikaanse politie (de goeddeels mislukte actie tot arrestatie van Nederlanders die niet voor dienst in de Irene-brigade wilden opkomen, viel in diezelfde tijd) niet veel te duchten zouden hebben. Op 26 juni gaf de commandant, kapiteinter-zee jhr. E. J. van Holthe, bevel dat de equipage aan boord moest blijven: het schip was vaargereed. Die order kwam spoediger dan de equipage verwacht had, velen hadden voor die avond al afspraakjes gemaakt in Kaapstad. Er werd gemord, zelfs werd de valreep bestormd, en van Holthe moest, teneinde de orde te herstellen, er Engelse militairen bij halen. Daags daarna, 27 juni, voer de 'Heemskerck' weg; er bleek toen dat vijf-en-twintig man er in geslaagd waren, van boord te komen. Bovendien bleek dat een bemanningslid een takel van een van de motorsloepen doorgesneden had. Van Holthe gaf daags daarna een bekendmaking uit-, waarin o.m. stond:

XC'Ik weet niet wie de dader is geweest en stel er ook geen onderzoek naar in. Ik wil hem echter hierbij meedelen dat, indien hij heeft gemeend mij persoonlijk met die daad te hebben willen treffen of schrik aanjagen, hij daarmee niets heeft bereikt, aangezien ik mij persoonlijk daarvan niets aantrek.

XCIk neem hem echter deze uiterst laffe daad dáárom in hoge mate kwalijk, omdat hij daarmee het leven van een aantalopvarenden, die zich, ingeval het schip iets overkomt, in die sloep moeten kunnen redden, ernstig in gevaar heeft gebracht. Deze lafhartige daad is in oorlogstijd een misdaad tegenover zijn kameraden aan boord.'

XCEen ongelukkige bekendmaking (de commandant had natuurlijk een onderzoek moeten instellen) - Furstner deed aan Helfrich weten dat alleen

XCdisciplinair af te doen. Daardoor werd voorkomen dat de overtreders naar de standplaats van de commanderende officier van de betrokken vloot gezonden moesten worden (in de Middellandse Zee was dat geruime tijd lang Gibraltar of Alexandrië). Zulk een overplaatsing deed aan boord een schakel wegvallen.

XC1 Tekst: Enq., punt p, gestenc. bijl. 613. 75

750 [PDF]
OPVARENDEN VAN DE MARINE

de laatste alinea zijn instemming had. Van de vijf-en-twintig deserteurs waren er vier maanden later zestien opgespoord en gearresteerd, allen in bordelen; zij werden gestraft. Of men de resterende negen ook nog heeft weten te vinden, is ons niet bekend.

XCHet gebeuren aan boord van de 'Heernskerck' leidde in' 51 tot de volgende dialoog tussen de voorzitter van de Enquêtecommissie en van Holthe' s opvolger Harmsen (tevoren commandant van de 'Sweers'):

XCVoorzitter: 'Zoals u weet, is er eens muiterij aan boord van de 'Heemskerck' geweest.'

XCHarmsen: '0 ja? Na (mijn) tijd?'

XCVoorzitter:'Nee, vóór uw tijd, onder de heer van Holthe.'

XCHarmsen: 'Ik heb er nooit iets van geweten. Ik heb een reuze bemanning gehad; ik begrijp het niet' ...

XCVoorzitter:'U hebt in ieder gevalnooit last met de mensen gehad?'

XCHarmsen:'Niet in het minst. Ik heb één keer een klacht gehad over het krentenbrood. Ik geloof dat het met Pasen was dat de schipper bij de eerste officier kwam met een klacht van een marinier, dat hij alleen krentenbrood kreeg, terwijl hij recht had op zoveel sneetjes wittebrood. Ik heb de bemanning voor de boeg laten komen en toen kwam die man met zijn klacht naar voren. Ik heb hem toen gezegd dat het toch te erg was dat hij nog klaagde, terwijl er in Holland niets te eten was. Ik heb nooit meer een klacht gehad.'!

XCHet is, wat de marine betreft, bij dit ene incident gebleven. wel hebben zich in '4I en '42 enkele gevallen voorgedaan waarbij schepelingen door opzettelijk overtredingen te plegen, trachtten enige tijd lang (voor onderzoek en voor het uitzitten van hun straf) van boord te komen", maar dit zijn er, schijnt het (wij hebben geen cijfers), maar weinigen geweest. Daarbij moet bedacht worden dat het opereren ter zee, bezwaarlijk ook onder de beste omstandigheden", in '4I en '42 extra riskant was, met name in de Middellandse Zee. In het algemeen menen wij dat vooral van de bemanningen van de onderzeeboten veel gevergd is - aan boord van de bovenwatereenheden had men het het moeilijkst in de jaren waarin (wij beperken ons tot het Europese strijdtoneel) grote zeegebieden door de Duitse en Italiaanse luchtmachten bestreken werden en de U-Boote nog niet teruggedrongen

XC1 Getuige W. Harmsen, Enq., dl. VIII c, p. 1203. 2 Mede om dat te voorkomen, werd in oktober '42 wetsbesluit C 65 afgekondigd hetwelk de krijgstuchtelijke bevoegdheden van commanderende marine-officieren belangrijk uitbreidde. S In de tropen kon men veellast hebben van de hitte. Vooral de haven van Freetown in West-Afrika was berucht. Toen de 'Sweers' er eens lag, kon de kok er zijn spiegeleieren op het dek bakken; in dezelfde haven werd in de machinekamer van het fregat 'Friso' bij het olieladen een temperatuur van 74° Celsius bereikt.

751 [PDF]
STRIJDKRACHTEN

waren. Tijdens elke operationele tocht verkeerde men dag en nacht in levensgevaar. Men deed desondanks zijn plicht. Velen vonden daarbij steun in hun nationaal gevoel, sommigen ook in hun levensovertuiging of hun geloof! - de angst bleef Oorlog is wreed en het is een fictie te menen dat wie bij oorlogshandelingen betrokken is (ter zee waren dat ook de opvarenden van de koopvaardij l), vrij is van angst.

XCLarive, commandant van een van de twee Nederlandse MTB-flottieljes en van de Nederlandse motortorpedobootdienst, voerde na de oorlog eens een gesprek met een van zijn ondergeschikten die met hem aan de nachtelijke gevechten met de Duitse Schnellboote deelgenomen had; dat gesprek ging over de vraag waarom de een wel, de ander niet bestand was geweest tegen de spanningen en verschrikkingen van de oorlog. 'Commandant', zei Larive's gesprekspartner, 'er zijn maar twee soorten mannen: laffe en bange_'2 Aan de laffe had men niets - de bange vochten. Oorlog is vechten en wie vecht, bevordert de eindoverwinning. Overal waar Nederlandse strijdkrachten in Geallieerd verband aan oorlogshandelingen deelgenomen hebben, is die bijdrage door hen geleverd; ze was bescheiden, maar ze was reëel.DeJ.75

1 (gereformeerde) vlootpredikant ds. H. Sillevis Smit heeft er veel toe bijge dragen om het moreel hoog te houden. Hij was niet alleen een bezielend spreker, maar men wist van hem dat hij er prijs op stelde, aan operaties deel te nemen. In mei '43 was hij aan boord van de '0 10' tijdens de laatste patrouille waarbij dit schip met moeite naar Lerwick terugvoer, en toen hij eind '43 in Zuid-Italië de be manningen van de 'Soernba' en de 'Flores' bezocht, verlengde hij zijn verblijf om bij een actie aanwezig te zijn. 2 Aangehaald in K. W. L. Bezemer: p. 419.

752 [PDF]