De reders, althans de tien bestuursleden van de Shipping, waren ten aanzien van de vordering van de koopvaardijvloot verdeeld; slechts drie waren er voorstander van: de Booy, Gischler en van Ornmeren, en van hen drieën vond de Booy, een bij uitstek onafhankelijk denkend man, dat Ketstens zelfs niet ver genoeg ging. De Booy was namelijk van oordeel dat het bestuur van de ShippÎllg opgeheven moest worden en dat de regering 'één grote rederij'
moest vormen met door haar aangestelde bewindvoerdersê ; handhaafde men het bestuur, dan bleef een regeringstaak opgedragen aan een college van particuliere reders. Intussen was de Booy, en waren ook Gischler en van Ommeren het met de overige bestuursleden van de Shipping eens dat Kerstens wat zijn wijze van ingrijpen betrof, de zaak zonder enige tact behandeld had: hij had namelijk met het bestuur van de Shipping geen overleg gepleegd over de concrete vorm die hij aan zijn voornemen gegeven had. Wel kreeg het bestuur op 5 maart '42 een exemplaar voorgelegd van C 17 in zijn definitieve vorm, maar de in het Staatsblad te publiceren tekst was toen reeds gezet en werd twee dagen later gepubliceerd.