Onze terugblik op dit lange hoofdstuk willen wij kort houden, de aandacht daarbij richtend op enkele algemene aspecten.
Allereerst menen wij dat uit ons relaas blijkt hoe moeilijk het was, van buiten af geheime verbindingen met bezet gebied op te bouwen welke met zekere frequentie zouden opereren. Bezet Nederland bevond zich in een veel geïsoleerder positie dan een blik op de kaart zou suggereren en Abwehr en Sicherheitspolizei waren geduchte tegenstanders. Van Noorwegen uit kon per boot een regelmatige geheime verbinding met Engeland onderhouden worden, in Frankrijk konden Engelse vliegtuigen 's nachts landen om in eenzame streken geheime agenten of andere boodschappers af te
1 K. de Graaf, lokt. 1957. 2 F. J. Klijzing, 6 febr. 1959. 3 Enq., dl. IV a, p. 563. 4'weg via het strand'
kon maar korte tijd gebruikt worden en er waren teveel Duitse radarposten en vliegvelden om contact door middel van landingen mogelijk te maken. Daar kwam dan nog bij dat vóór de Meidagen van '40 door de Engelse autoriteiten nauwelijks en door de Nederlandse in het geheel geen voorbereidingen getroffen waren om met Nederland, zo het ooit bezet zou worden, in verbinding te blijven. Alles moest van de grond af worden opgebouwd.
Het was voor de Engelse (later: voor de Geallieerde) oorlogvoering van vitaal belang dat men in Londen met snelheid een nauwkeurig beeld kreeg van wat in bezet Nederland aan Duitse strijdkrachten aanwezig was, waar de Duitse hoofdkwartieren en militaire opslagplaatsen lagen, en welke fabrieken en werven met het uitvoeren van grote Duitse militaire orders bezig waren. De eerste spionagegroepen alsook verscheidene van de eerste spionage-agenten hebben in dat opzicht nuttig werk verricht, maar daarbij mogen wij toch niet aan het feit voorbijzien dat MI-6 begin' 42 van mening was dat uit Nederland minder militaire inlichtingen in Engeland binnengekomen waren dan uit andere bezette landen. Door de crisis die zich aan Nederlandse zijde voordeed, werden het er in de rest van '42 nèg minder. Pas het Bureau Inlichtingen heeft het inlichtingenwerk op het niveau kunnen brengen waaraan de Geallieerde oorlogvoering behoefte had. Daarenboven is het Bureau Inlichtingen er met hulp van de Zweedse Weg en van de Zwitserse Wegen A en B in geslaagd, Nederlandse en Britse instanties een duidelijk beeld te geven van wat op niet-militair gebied in Nederland plaatsgreep, en heeft het de regering in staat gesteld, in direct contact te treden met illegale organisaties en verzetskringen aan welke voor de periode onmiddellijk na de bevrijding een bepaalde taak was toegedacht; dat contact maakte het de regering mogelijk, desgewenst met de opinies in bezet gebied rekening te houden.
Het was daarnaast voor de Engelse (later: voor de Geallieerde) oorlogvoering wenselijk dat aan de Duitsers in bezet Nederland zoveel mogelijk afbreuk gedaan werd door goedgerichte sabotage en door het ingrijpen, open meer dan vierduizend gewonde partisanen werden door de lucht naar zieken'ondergronds leger'
, Hier lag de taak van SOB. Op dit terrein heeft SOB vóór het begin van het Englandspiel maar heel weinig tot stand gebracht en, zolang dat Spiel duurde (van maart' 42 tot eind '
43), in het geheel niets. In samenwerking daarentegen met het Bureau Bijzondere Opdrachten heeft SOB van augustus '44 af belangrijk werk kunnen doen.
Werkelijk adequate resultaten heeft men dus van Londen uit op de door MI-6 bestreken sector pas van de zomer van '43 af kunnen bereiken en op de door SOB bestreken sector pas van de zomer van' 44 af, in beide gevallen dank zij de samenwerking met Nederlandse geheime diensten die toen competent geleid werden.
In die samenwerking is geleidelijk het accent naar de Nederlandse kant verschoven.
Op de inlichtingensector werd van 't Sant door Hooper en Rabagliatti behoorlijk op de hoogte gehouden van hetgeen geschiedde, zij het dat hij slechts over de niet-'militaire'
telegrammen informatie kreeg: hij ontving evenwel niet de gedecodeerde teksten, maar parafrasen. Derksema vernam niets van Rabagliatti. Tot samenwerking met de Bruyne was Rabagliatti bereid, maar dat liep spoedig op een conflict uit. Nadien moest Rabagliatti's opvolger Seymour in de zomer en herfst van '
42 gaan werken in een situatie waarin hij geen Nederlandse tegenspeler had. Broekman wist te bereiken dat het Bureau Inlichtingen op voet van gelijkheid met MI-6 opereerde: BI ontving alle gedecodeerde telegrammen en stond via de centrale van MI-6 zelfstandig met zijn eigen agenten in contact.
Niet anders was de ontwikkeling op de sector van SOB.
SOB kreeg pas een Nederlandse tegenspeler toen eind '41 het Bureau Voorbereiding Terugkeer opgericht was, maar dit bureau en zijn voortzetting, het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer, schikten zich in een situatie waarin zij niet meer waren dan een recruterings-instantie voor SOB, zij het in een kader (het Plan for Holland, plan A, en zijn voortzetting, Plan B) dat door de regering goedgekeurd was. De Bruyne's dienst kreeg dan ook maar een heel klein deel te zien van de telegrammen (steeds in parafrasevorm) die uit Nederland ontvangen waren. Het BBO daarentegen kon op voet van gelijkheid met SOB opereren: de leiding ontving de gedecodeerde teksten van alle telegrammen en stond via de centrale van SOB zelfstandig, evenals BI, met zijn eigen agenten in contact.
Men zou kunnen zeggen dat op de sector van het inlichtingenwerk de Nederlandse geheime diensten te Londen tot de oprichting van BI hulpdiensten van MI-6 zijn geweest (met dien verstande dat MI-6 aan de groep Hazelhoff medewerking verleende om 'via het strand'
een contact te leggen 97
Was het óók deloyaal dat SOB sabotage-agenten naar Nederland zond in '41 en de eerste maanden van'
42, toen althans de koningin en minister Furstner op het standpunt stonden dat die sabotage, welke tot Duitse represailles tegen de burgerij in bezet gebied kon leiden, van Engeland uit niet georganiseerd diende te worden? Wij twijfelen. Wij achten het namelijk heel wel mogelijk dat Gerbrandy zijn accoord gegeven heeft aan wat SOB wilde ondernemen. Represailles schrikten hem niet af. Wij herinneren aan hetgeen hij in september' 41 in de ministerraad zei toen daar Steenberghe'
s door de koningin warm toegejuichte en door hem afgekeurde plan om grootscheepse relief naar bezet gebied te sturen, in bespreking kwam: 'hij stelt zich op het standpunt van Churchill: de bezette landen moeten het maar slecht hebben.'
Ontberingen zouden, zo meende Gerbrandy, de geest van verzet stimuleren, en wij kunnen ons voorstellen dat hij van represailles eenzelfde effect verwachtte en zich daardoor althans niet liet afschrikken. Het verdient overigens de aandacht dat de regering in de BBO-periode ('44-'
45) tegen sabotagedaden geen bezwaar meer had, ook niet toen zij wist dat elke sabotagedaad aan een aantal illegale werkers die gevangen zaten, het leven zou kosten.
Samenwerking dus tussen Britse en Nederlandse geheime diensten. Wat dan te denken van het voorstel dat de Bruyne in maart '42 aan Furstner voorlegde: dat de Nederlandse regering in Engeland 'een eigen radiozenden ontvangstinstallatie, een eigen ferry-dienst overzee en een eigen vliegverbinding' zou organiseren?
Wie de Nederlandse oorlogvoering als een aparte oorlogvoering zag, zou daar voorstander van moeten zijn, maar zo lag de zaak niet. Die Nederlandse oorlogvoering was deel van de Geallieerde en de Amerikanen lieten tot diep in '44, wat het geheime werk betrof, Nederland aan de Engelsen over. Effectieve oorlogvoering vergde dus al dat de Nederlandse regering met de Engelse samenwerkte. De Nederlandse regering had bovendien 97
Wat nu de personen betreft, aan wie de regering de leiding van de geheime diensten toevertrouwd heeft: men moet begrip hebben voor het tekort aan competente krachten dat zich op zoveel terreinen in het regeringsmilieu voorgedaan heeft. Wat ondernomen moest worden, was nieuw, hachelijk en gecompliceerd. Derksema en de Bruyne hadden er niet de geschiktheid voor (van hen heeft de Bruyne uitdrukkelijk op zijn gebrek aan ervaring gewezen) en van Oorschot is zo verstandig geweest om geen leiding uit te oefenen. BI heeft aan Somer, het BBO aan Klijzing het meest te danken gehad. En van 't Sant? Er was in '40 geen ander met wie generaal Menzies, het hoofd van MI-6, in zee wilde gaan - wij menen dan ook dat hij terecht tot hoofd van de CID benoemd is en voelen ons, anders dan de Enquêtecommissie, niet geroepen, het feit te laken dat hij met machtiging van Gerbrandyen medeweten van van Boeyen, ja van Derksema, na zijn aftreden als hoofd van de CID mentor werd van de groep-Hazelhoff. Onjuist achten wij het evenwel dat de koningin en Gerbrandy, een tijdlang gesteund door van Angeren, zich in de zomer van '42 zoveel moeite gegeven hebben, van 't Sant opnieuw tot hoofd van de door de Bruyne geabandonneerde CID te benoemen. Dat was, van de koningin uit gezien, alleszins begrijpelijk: van 't Sant was capabel (het verdient de aandacht dat hij in juli '42 als eerste gewaarschuwd heeft tegen de operaties die uit het Plan for Holland voortvloeiden), hij zou niets buiten haar om doen en zij achtte zijn wens om duidelijk gerehabiliteerd te worden, gerechtvaardigd - Gerbrandy had er evenwel, menen wij, op dienen te wijzen dat een Londense geheime dienst niet toevertrouwd kon worden aan de man die nog steeds secretaris was van de koningin en van wie in verzetskringen in Nederland, zij het ten onrechte, aangenomen werd dat hij onbetrouwbaar was. In juli '40, toen Gerbrandy, Dijxhoorn en van Kleffens met van 't Sants benoeming accoord waren gegaan, hadden zij door de uitspraak van generaal Menzies min of meer in een dwangpositie verkeerd en toen was ook niet bekend geweest dat 'de zaak-van '
t Sant' uit het midden van de jaren '
30 in bezet gebied 97
Sprekend over het inlichtingenwerk hield Gerbrandy in '48 de Enquêtecommissie voor, 'dat wanneer men een inlichtingendienst wil gaan opzetten, dit allereerst moet gaan, ik zou zeggen, met pokken en mazelen.'!
Nu, gepokt en gemazeld is er, niet alleen in het Nederlandse maar ook in het Engelse milieu (men denke aan de details die wij in de paragraaf 'Opleiding en uitrusting der geheime agenten'
gaven). Met dat al stond aan de Britse ministers van meet af aan scherp voor ogen wat zij door middel van de geheime diensten wensten te bereiken; wat daarentegen ten aanzien van de Nederlandse ministers als groep opvalt, is hun onzekerheid. De koningin had met haar standpunt (als in '43 door van '
t Sant weergegeven) dat de inlichtingendienst van alle in Londen werkzame diensten 'de meest belangrijke'
was, volkomen gelijk. Wat was voor het van het vaderland gescheiden kabinet van wezenlijker betekenis dan dat het wist wat dáár gebeurde? Ook op dit gebied evenwel heeft de verdeeldheid die tot in '41 in het kabinet doorgewerkt heeft, een noodlottige rol gespeeld. Het opzetten van een geheime dienst betekent deelnemen aan de oorlogvoering - nu, van de Geer was niet te verwachten dat hij dat wenste. Geen wonder was het dat Gerbrandy, de meest strijdvaardige onder de ministers, de verantwoordelijkheid voor de CID aanvaardde.
Dat hij er nadien als minister-president naar streefde, aangelegenheden die het werk van de geheime diensten betroffen, niet in de ministerraad aan de orde te stellen, achten wij, mede gelet op het veiligheidsaspect, begrijpelijk (in het kabinet is er in die vijf jaar tijd alleen over gesproken, eind' 42, wie hoofd van het Bureau Inlichtingen zou worden) - vreemder achten wij het dat Gerbrandy's ambtgenoten die situatie aanvaard hebben en (voorzover bekend: met van Angeren in juli '42 als enige uitzondering) nimmer op wijziging hebben aangedrongen. Dat de geheime diensten lange tijd slecht functioneerden, kan geen van de rninisters ontgaan zijn; zij kregen immers
'in sterkere mate dan onder normale omstandigheden onderdeel van het regeringsbeleid moeten uitmaken."
Dat was niet het geval. Wanneer een bepaalde minister voor een bepaalde geheime dienst verantwoordelijk was, dan werden de zaken geheel aan hem overgelaten. Persoonlijke tegenstellingen en rivaliteiten konden, doordat er geen sprake was van stevige coördinatie, teveel effect hebben. Coördinatie was nu eenmaal niet Gerbrandy's fort. De wil tot coördinatie moest bovendien niet alleen bij de minister-president leven maar ook bij zijn ambtgenoten en enkelen hunner prefereerden het, op eigen houtje te opereren. Van den Tempel handelde in '40 zonder overleg met zijn ambtgenoten toen hij goedkeurde dat Meyer Sluijser met Laming (SOB) ging samenwerken (en Sluijser handelde geheel buiten de ministers om toen hij begin '42 bevorderde dat Dessing zou trachten, Vorrink naar Londen te halen), Dijxhoorn stond aan Laming candidaat-agenten af (zonder te vragen wat hun taak zou zijn) en weigerde alle hulp aan van' t Sant die voor geheime inlichtingen uit bezet gebied moest zorgen. Ook van Furstner kreeg van 't Sant weinig medewerking. In tegenstelling tot wat had behoren te gebeuren, stonden de noden van de geheime diensten niet centraal en werd ook te vaak met de verantwoordelijkheid geschoven. Op de sector van SOB kwam er pas eind' 41 een verantwoordelijke minister (Furstner) en in '42 waren er drie in successie (Furstner, van Boeyen, en van Lidth). Op de sector van MI-6 waren er in de periode juli 'ao-eind '
42 zelfsvijf(Gerbrandy, van Boeyen, Furstner, opnieuw Gerbrandy, van Lidth), Waar zo met verantwoordelijkheden geschoven werd, was ook sprake van onvoldoend toezicht op het beleid van de hoofden der geheime diensten. Voor die ongelukkige situatie moet men de aansprakelijkheid leggen waar zij behoort: bij de minister-president.
Nimm.er bevreesd als hij was 0111. verantwoordelijkheid te dragen, was Gerbrandy een uitstekend minister als hij kundige krachten onder zich had. Waren die er niet, dan ging ook hij, belaagd door zijn ambtgenoten en opgejaagd door de koningin, in een milieu dat ten aanzien van de geheime diensten vergiftigd was van jaloezieën, zwalken, nu eens bij de een, dan weer bij de ander steun zoekend. Het dieptepunt werd in ' 42 bereikt. Midden in de oorlog is er in Londen zes maanden lang geen Nederlandse inlichtingendienst geweest.
Het was maar goed dat de illegale werkers die in die tijd op de sector van de spionage dagelijks hill leven waagden, daar geen weet van hebben gehad en dat zij korte tijd later evenmin beseft hebben dat de hooggeprezen Secret Service vijf maanden lang geen enkele geheime agent in bezet Nederland had! Was dan bovendien nog tot hen doorgedrongen wat zich van maart '42 af op de sector van SOB was gaan afspelen, dan zou, zo vrezen wij, velen de moed in de schoenen gezonken zijn.