Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 9 – Londen (2e band)
Alle delen:
XCDe koopvaardij onder overheidsbewind
XCslot 753 759 783 800 8 0 7 818 8 2 4 Hoofdstuk I I Geheime diensten
XCOpleiding en uitrusting der geheime agenten
XCSOB-Dutch vóór het Englandspiel
XCGroep-Hazelhoff Roelfzema / Kolonel de Bruyne
XCCrisis in het inlichtingenwerk
XCBureau Bijzondere Opdrachten
XCTerugblik Hoofdstuk 12 'Englandspiel '
XCVerloop van het Englandspiel tot juni' 43
XCHet Englandspiel in de tweede helft van '43
XCDourlein en Ubbink / Schoon schip
XCSlot 976 98 1 987 102 9 1040 1045 1066 1072
Hoofdstuk 13 Hoe Indië te bevrijden? I086
XCDe 7 december-toespraak I094
XCMilitaire zaken / bestuur lII7
XCPlan I: de nieuwe vloot lI43
XCPlan 2: de mariniersbrigade I I46
XCPlan 3: de gezagsbataljons lI48
XCDe regering en de Geallieerde strategie lI68
XCSlot II7I Hoofdstuk 14 - 'Vernieuwd' Nederland ? II 82
XCDe plaats van de kerken lI89
XCSlot I264 Hoofdstuk IS Bijzondere rechtspleging I Zuivering I Rechtsherstel I267
XCBijzondere rechtspleging I268
XCSlot I294 Hoofdstuk 16 Economische en sociale wederopbouw I296
XCKerstens in moeilijkheden I30I
XCNetherlands Office for Relief and Rehabilitation I305
XCSociaal beleid I316 Hoofdstuk 17 Strijd om de macht I324
XCVier wensen van de koningin 1327
XCBijzondere Staat van Beleg 1358
XCHet apparaat van het Militair Gezag
XCVan den Tempel en de repatriëring
XCConflict inzake de 'kwartiermakers'
XCVan Angeren en Kerstens nemen ontslag
XCSlot Hoofdstuk 18 De regering en de bestuursvoorziening
XCProvinciale en gemeentelijke besturen
XCVertegenwoordigende lichamen
XCSlot Hoofdstuk 19 De regering en de illegaliteit
XCDe Staehle-zaak en haar gevolgen
XCHet telegram van 8 juni '44 Datumlijst Bijlage I De Londense ministeries, mei 1940februari 1945 Bijlage 2 Overzicht van de geheime agenten die onmiddellijk vóór of door het 'Englandspiel' in Duitse handen vielen Lijst van illustraties Lijst van kaarten Lijst van tabellen Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten Register VII I377 1388 1392 1395 1415 1420 1421 14 2 5 1438 1453 1461 1470 1483 14 89 1501 15II 1517 15 20 1522 1525 1526
ISBN90 247 2200
XCOp I december 1940, bijna zeven maanden na de vestiging van de Nederlandse regering in Londen, verliet een Nederlands vrachtschip, de 'Parrnsum', een van de havens in het noorden van Schotland teneinde een lading steenkool naar Buenos Aires te brengen 1 de Engelsen leverden steenkool aan Argentinië, zij kregen er o.m. bevroren vlees voor terug dat in Engeland in distributie kwam, De 'Parrnsum', een vrachtschip van gemiddelde grootte (het had een laadvermogen van ruim 5200 ton), was nog niet zo oud; het was in '29 gebouwd. Eigendom was het van een middelgrote Nederlandse rederij, de Stoomvaartmaatschappij 'Oostzee', welker schepen, doordat de rederij haar zetel niet buiten Nederland verplaatst had, beheerd werden door de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie te Londen.
XCDe 'Farmsum', varend onder gezagvoerder B. Jansma, moest zich eerst aansluiten bij een klein convooi; dat kleine convooi diende zich op zijn beurt bij een groter te voegen dat de Atlantische Oceaan zou beginnen over te steken onder dekking van enkele Britse escorteschepen, hoofdzakelijk torpedobootjagers. Er was een nijpend tekort aan dergelijke escorteschepen; de bescherming welke zij boden, gold in die tijd slechts voor een afstand, hemelsbreed, van ca. 450 zeemijlen (omstreeks 830 km). Het was een langzaam convooi waar de 'Parrnsum' deel van uitmaakte; onder de veertig schepen die er toe behoorden, waren enkele die maar Ti mijl (bijna 14 km) per uur liepen - dus diende het convooi als geheel die snelheid aan te houden. Normaal zou het, van Noord-Ierland uit gerekend, een dag of drie iets van bescherming hebben; het zou dan wel een grotere afstand dan 450 mijl afgelegd hebben, nl. 540, maar zou toch pas na die drie dagen een punt 450 mijl uit de kust bereikt hebben; convooien volgden namelijk een zig-zag-koers teneinde het de Duitse U-Baat-commandanten moeilijker te maken ze met torpedo's te treffen. Ook als de escorteurs verdwenen waren, moest het convooi bijeenblijven: in geval van nood kon men elkaar helpen.J.
1 Bij de weergave van de lotgevallen van de 'Farmsum' volgen wij het relaas dat S. van Limburg Stirum opgenomen heeft in zijn werk (1947), pag. 62-69.
XCOp 5 december, de vierde dag van de reis en de derde dag nadat het convooi Noord-Ierland achter zich gelaten had, stak een westerstorm op. Verscheidene schepen hadden geen lading aan boord; zij voeren in ballast en hun rompen staken dus naar verhouding nogal hoog boven het water uit - de hevige storm had er veel vat op en zij raakten uit de koers. Ook de schepen echter die, als de 'Parmsum', wèl geladen waren, viel het steeds moeilijker, het convooiverband te handhaven. Op de vijfde dag (de escorteurs waren verdwenen) kon men van de 'Farmsum' af nog maar vier van de oorspronkelijke veertig schepen ontwaren en op de zesde (de storm hield aan) was men alleen. Inmiddels hadden de hevige rukwinden schade aangericht: luchtkokers waren weggeslagen, een deel van de brug was vernield, de op dek vastgesjorde motorboot en een van de twee werkboten waren overboord geslagen, alle reddingvlotten die zo opgesteld waren geweest dat men ze onmiddellijk op de golven kon laten zakken, waren versplinterd - één werkboot en één reddingboot waren nog maar over, maar deze laatste die in takels hing, was zwaar beschadigd; hij werd, toen de storm was gaan liggen, binnenboord gedraaid en zo goed mogelijk gerepareerd.
XCTijdens die storm had de marconist van de 'Parmsurn' verscheidene noodseinen opgevangen, zowel van schepen welker stuurinrichting onklaar geraakt was, als van schepen die getorpedeerd waren. Dat laatste betekende dat er een of meer U-Boote in de nabijheid waren. Kapitein Jansma droeg er zorg voor dat zijn marconist elke twee uur een opgave kreeg van het Z.g. gegist bestek: de zo nauwkeurig mogelijk bepaalde plaats op de oceaan waar het schip zich bevond; in geval van nood zou de marconist dat gegeven onverwijld kunnen uitzenden.
XCOp zaterdag 7 december, de eerste dag waarop de 'Parrnsum' geheel alleen voer, werd, zoals steeds, in het begin van de avond de wacht gewisseld. Twaalf man die aan dek dienst hadden gedaan (de 'Parmsum' had een bemanning van dertig koppen), gingen naar het verblijf benedendeks waar zij hun avondeten kregen dat de bejaarde kok had klaargemaakt. Zij bevonden zich daar nog toen de 'Parmsum' even na zeven uur vlak bij dat verblijf door een torpedo getroffen werd - alle twaalf werden, naar men wel moet aarmemen, op slag gedood; waar het verblijf geweest was, gaapte een groot gat. De achttien overige bemanningsleden en kapitein Jansma constateerden dat de scheepsmachine tot stilstand gekomen was, vermoedelijk doordat de schroefas was kromgeslagen. Zij wisten uit welke richting de U-Boot zijn torpedo gelanceerd had - afdraaien konden zij niet, laat staan zich snel van de plek verwijderen. Zij verwachtten niet anders dan dat, aangezien hun schip voorshands nog dreef, de eerste torpedo spoedig door een tweede
gevolgd zou worden en besloten, het schip onmiddellijk te verlaten. De marconist zond het gegist bestek uit en ontving uit Portsmouth bericht dat men hulp zou sturen. De reddingboot werd gevierd, negentien mannen lieten er zich in zakken, maar de boot lag nog tegen het schip aan toen dat door een tweede torpedo getroffen werd. Een waterzuil spoot op; bet water viel gedeeltelijk op het dek, liep af door de spuigaten, de reddingboot kwam halfvol water te staan en de inzittenden werden kletsnat. Het kostte hun moeite, vrij te komen van het schip. Op enige afstand daarvan gekomen, meenden zij nog iemand aan boord te zien. Ondanks het risico besloten zij weer langszij te gaan, maar voordat zij hun schip bereikt hadden, trof een derde torpedo doel, waarna de 'Parrnsum' vrijwel onmiddellijk in de golven verdween. De U-Boot vertoonde zich niet; de mannen waren volledig aan hun lot overgelaten. Bijna duizend kilometer uit de kust van Ierland dobberden zij in het donker op de oceaan. Er stond een hoge deining, velen werden zeeziek. De storm kwam weer opzetten. Er kwam veel water binnenboord zodat men het hozen, waarmee men natuurlijk al begonnen was toen de boot halfvol water liep, zonder onderbreking moest voortzetten.
XCAan boord van de reddingboot bevonden zich volgens de voorschriften goed verpakte levensmiddelen: enkele tientallen blikjes melk, een paar blikken corned beef en een metalen vat met scheepsbeschuit; er was ook een tank met drinkwater en er waren fakkels. Men kreeg iets te eten en te drinken. Een fakkel werd ontstoken, zonder resultaat. Men spande een zeildoekse kap over de boot en besloot, zo goed mogelijk ter plaatse te blijven (er was immers hulp op komst) - daartoe werd het drijfanker uitgeworpen en, toen dat verloren gegaan was, het dreganker waaraan stukken zeildoek vastgemaakt waren.
XCTegen twaalf uur kwam een torpedobootjager in zicht op niet meer dan een kleine twee kilometer afstand. De mannen van de 'Parrnsum' zwaaiden met lappen en met stukken zeildoek en ontstaken een fakkel - vergeefs. Het zicht was slecht, de oorlogsbodem verdween. Enkele uren later nam een hoge golf het kompas, alle emmers en het hoosvat mee - alleen door koortsachtig te hozen met wat maar daarvoor in aanmerking kwam (petten, een paar actentassen, stukken zeildoek) kon men voorkomen dat de boot zonk. Het weer bleef slecht; af en toe regende het.
XCMaandag stond er minder wind. Men hees het zeil en zette koers naar wat, naar men aannam, het oosten was, maar's avonds wakkerde de wind weer aan zodat het zeil gestreken moest worden en ook op dinsdag was Vall zeilen geen sprake. De voeten van de negentien mannen zwollen op, verscheidenen hunner raakten zo uitgeput dat ze nauwelijks meer de kracht hadden om,
wanneer dat nodig was, te hozen. Woensdag kon men weer zeilen. Zowaar kwam's avonds de maan even door - het eerste wat men toen constateerde was dat men, menende oostwaarts (richting Ierland) te zeilen, zuidwaarts had gezeild. Velen kregen die avond last van huidwonden die gevolg waren van de voortdurende inwerking van het zoute water; de wonden werden met de voorraad verband uit het medicijnkastje zo goed mogelijk verbonden.
XCOp donderdag was zeilen opnieuwonmogelijk. Er kwam veel water over en de stangen van de zeildoekse kap raakten telkens verwrongen. Nog maar drie van de inzittenden: de eerste stuurman en twee matrozen, bezaten de kracht om het hozen uur na uur voort te zetten.
XCIn de nacht van donderdag op vrijdag schopte een van de inzittenden per ongeluk het kraantje van de drinkwatertank ietwat open. Toen dat bij daglicht gemerkt werd, was bijna al het drinkwater weggelopen; nadien kregen de negentien mannen enkele keren per dag een paar druppels water om hun mond nat te maken. Ondragelijke dorst ging hen kwellen. Sommigen kregen hoge koorts en begonnen te ijlen.
XCZaterdag. Nog steeds ruw weer. Het ging opnieuw regenen. Men ving het regenwater in een regenjas op maar de jas was, evenals alles wat zich verder aan boord bevond, dermate met zout bedekt dat het opgevangen water niet te drinken was.
XCZondag. De eerste dode. Het lijk werd overboord gezet. Het weer werd beter en de zon kwam door, voor het eerst, maar vroeg in de namiddag begon het opnieuw te schemeren ter inleiding van de duisternis die weer zestien uur zou duren.
XCMaandag. Nog steeds was het redelijk weer. De achttien overlevenden waren evenwel te verzwakt om de zeilen te hijsen.
XCDinsdag. De tweede dode. Wéér wakkerde de wind aan, wéér moest gehoosd worden.
XC's Middags verscheen opeens een viermotorig vliegtuig. Men zwaaide met alles waarmee gezwaaid kon worden. Was men opgemerkt? Ja - het vliegtuig kwam na korte tijd terug en gaf seinen met de morselamp. Het liet ook een lichtkogel vallen. Tien minuten later zag men in de verte een Engelse torpedobootjager naderen. Toen die naast de reddingboot lag, hingen er netten buiten boord, maar al had kapitein Jansma het laatste restje water en het laatste voedsel (acht blikjes melk) verdeeld, niemand had de kracht, tegen de netten op te klauteren. Britse matrozen lieten zich zakken en hielpen de zeventien overlevenden, die bijna tien volle dagen in nood verkeerd hadden, aan boord. Daar stierven van hen nog de bejaarde scheepskok en een van de stokers.
XCKapitein Jansma had, toen hij aan boord van de torpedobootjager kwam, eerst een glas rum en een bord hete soep gekregen. Hij werd, van droge kleding voorzien, in een kooi gestopt. 'Ik viel in slaap', vertelde hij na de oorlog, 'en toen ik de volgende dag wakker werd, wist ik eerst niet waar ik was. Maar daarop kwam het heerlijke gevoel dat ik gered was van een bijna zekere dood. Men had mij de hut van een der officieren gegeven en daar de toestand van mijn pijnlijke voeten lopen onmogelijk maakte, moest ik wel in de hut blijven. Toen ik twee dagen aan boord van de jager was, kreeg ik bezoek. Een oud, gebogen mannetje strompelde mijn hut binnen en toen ik goed keek, ontdekte ik dat dit de eerste machinist van de 'Parrnsum' was, een man van acht-en-veertig jaar ... Toen wilde ik ook mijzelf zien en met de grootste moeite strompelde ik naar een spiegel ... Ik zag het evenbeeld van mijn vader, zoals die was geweest op ruim tachtigjarige leeftijd."
XCMet betrekking tot de Nederlandse koopvaardij hebben wij twee onderwerpen te behandelen: haar aandeel aan de oorlogvoering en het regeringsbeleid dat te haren aanzien gevoerd is. Wij stellen dat aandeel aan de oorlogvoering voorop. Natuurlijk is het uitvloeisel geweest van het regeringsbeleid maar inzake dat beleid deelden wij in hoofdstukreeds mee dat er in jun.i '40 in. Londen door de oprichting van de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie zorg voor gedragen werd dat Engeland (aanvankelijk ook Frankrijk, maar dat land capituleerde spoedig) de beschikking zou krijgen over de nodige Nederlandse scheepsruimte, en dat de regering onmiddellijk ook maatregelen trof om te waarborgen dat er voldoende bemanningsleden zouden zijn op de Nederlandse schepen: bij wetsbesluitjuni) werd de vaarplicht afgekondigd. Er heeft zich in het regeringsbeleid een bepaalde ontwikkeling afgetekend: terwijl het beheer over de schepen aanvankelijk overgelaten was aan de uit de particuliere rederijen voortgekomen Nederlandse Scheepvaart- en Handelscorrunissie, is via de vordering van de koopvaardijvloot (juni '42) uiteindelijk een situatie bereikt (augustus' 44) waarin de koopvaardij onder bewindvoerders geplaatst was die regeringsambtenaren waren. Die ontwikkeling is niet los te maken van hetgeen zich met en aan boord van de schepen afgespeeld heeft en wij dienen dus te beginnen met daarvan een beeld te geven: beeld van hetJ. vanp.
I A 5 (6 , S. Limburg Stirum: 69.
aandeel der koopvaardij aan de oorlogvoering.' Schrijven wij over 'koopvaardij', dan laten wij daaronder alle soorten schepen vallen: niet alleen vrachtschepen en tankers maar ook passagiersschepen, kustvaarders en sleepboten. Al deze schepen hebben hun bijdrage geleverd tot de eindoverwinning, ja men mag wel zeggen dat de verrichtingen van de gezamenlijke koopvaardijvloten der bondgenoten in het algemeen van essentiële betekenis zijn geweest voor de Geallieerde oorlogvoering en voor een groot deel van de Geallieerde oorlogseconomie (en dus van de oorlogsproductie).
XCWat die oorlogvoering betreft: van Duitsland en Italië stond vast en van Japan werd verwacht dat zij, als zij het hoofd niet in de schoot legden, uiteindelijk slechts te land verslagen konden worden. Grote legers moesten dus overzee vervoerd worden naar het Europese strijdtoneel en naar het strijdtoneel in de Stille Oceaan, en hadden zij daar eenmaal voet aan land gekregen, dan diende een stroom van goederen te volgen: munitie, nieuwe wapens, militaire rantsoenen, militair transportmaterieel, benzine, enzovoort. Voor het troepentransport kwamen in de eerste plaats passagiersschepen in aanmerking, voor het overige transport vrachtschepen. Die vrachtschepen hadden daarnaast de wezenlijke functie om de in- en uitvoer van Engeland, van de landen van het Britse Rijk en van de Verenigde Staten in stand te houden voorzover zulks voor de oorlogseconomie noodzakelijk was. Speciaal Engeland was Vall die zeescheepvaart afhankelijk, van de vrachtschepen dus, en bij de binnenlandse transporten in Engeland speelden de kustvaarders een belangrijke roL Het civiele luchtverkeer had in die tijd nog geen grote omvang aangenomen: troepen en goederen werden slechts zeer zelden door de lucht vervoerd - luchtvaartmaatschappijen als Pan American Airways (men denke aan de vliegboten van Lissabon naar New York) en de KLM, die gedeeltelijk haar bedrijf kon voortzetten", warens. J.Engeland over te vliegen. Twee dagen na Winkelmans capitulatie werden de
1 Afgezien van het reeds genoemde boek van van Limburg Stirum: geven wij dat beeld in de eerste plaats aan de hand van de ge reedgekomen hoofdstukken (in manuscript) van K. W. 1. Bezemers gedegen werk over de Nederlandse koopvaardij in de tweede wereldoorlog. Daarin zijn voor het eerst talrijke gegevens verwerkt uit Britse en Duitse archieven. Wij raadpleegden eveneens het werk van 1. 1. van Münching: (1978), hetwelk een nuttig overzicht geeft van de lotgevallen der Nederlandse schepen op de verschillende oorlogsterreinen. 2 Tijdens de Duitse invasie stonden twaalf passagierstoestellen van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij op Schiphol; zij werden op Ia mei bij het bombardement. de beschietingen door de beschadigd, maar gezagvoerder K. D. Parmentier wist op 12 mei een inderhaast gerepareerd toestel, een naar
in de eerste plaats van belang doordat zij passagiers vervoerden (een zeer beperkt aantal) alsmede luchtpost.
XCWij geven eerst enkele cijfers.
XCBij de vestiging in Londen had de Nederlandse regering de beschikking over ca. 570 zeeschepen (tezamen tellende ruim 2,6 mln brr), ruim 200 kustvaarders (bijna 60000 brt), 25 zeesleepboten en 38 vissersschepen (die vissersschepen zullen wij, voorzover ze bleven vissen, in een volgende paragraaf behandelen). Bij die schepen voegden zich nog andere: op IQ mei '40 werden in Indië en in de West 25 Duitse en 2 Deense zeeschepen (tezamen bijna ISO 000 brt) buitgemaakt, één Nederlandse kustvaarder (de
XCzaamheden uitgevoerd waren, over de Luftwaffe en de Deutsche Lufthansa verdeelden (de Lufthansa onderhield er o.m. haar verbinding met Lissabon mee). Enkele andere KLM-toestellen bevonden zich evenwel op 10 mei in het buitenland en daarbij voegde zich dan nog Parmentiers DC-3. Met vier van die toestellen werd in de zomer van '40 van Bristol uit een dienst op Lissabon geopend die in de herfst van ,42 naar Gibraltar doorgetrokken werd. Parmentier had de leiding van die dienst. Driemaal per week werd het traject heen en terug gevlogen - de piloten kozen daarbij een route die hen zo ver mogelijk buiten het bereik van de in Frankrijk gestationeerde Duitsejagers bracht; zij gebruikten hun boordradio niet, hetgeen de navigatie natuurlijk bemoeilijkte. In beginsellieten de Duitsers de KLM-toestellen ongemoeid (de Engelse kranten waren voor hen van belang en zij meenden ook via die toestellen in briefcontact te staan met geheime agenten in Engeland), één toestel, de 'Ibis', werd evenwel op drie vluchten beschoten en stortte als gevolg van de derde beschieting (1 juni '43) in zee; de vierkoppige bemanning en dertien passagiers kwamen daarbij om het leven. Met de dienst Bristol-Lissabon(-Gibraltar) v.v. zijn in totaal tot 3 I december' 45 bijna veertienhonderd vluchten uitgevoerd, waarbij ruim vijftienduizend passagiersvervoerd werden.
XCVoorts onderhield de KLM als restant van de lijn Amsterdam-Batavia tot aan het uitbreken van de oorlog met Japan een dienst, aanvankelijk één, later tweemaal per week, tussen Batavia/Singapore en Lydda in Palestina (het tegenwoordige Lod).
XCHet bedrijf van de KLM in West-Indië werd uitgebreid, tijdelijk o.m. met twee uit Indië overgevlogen DC-5'S. In het gehele gebied tussen Florida en Suriname, zo ook met Columbia en Costa Rica, werden vaste verbindingen onderhouden, niet zonder moeilijkheden: de meeste toestellen waren oud. In '43 deed van Kleffens een beroep op Harry Hopkins, de Lend-Lease-Administrator, om drie nieuwe te krijgen, 'waarop deze', zo vertelde van Kleffens aan de Enquêtecommissie, 'mij zei dat ik evengoed om de maan kon vragen. Ik heb er uiteindelijk toch twee gekregen.' (getuige van Kleffens, Enq., dl. VI c, p. lOOI)
'Nautilus') wist in de lente van '42, van Zweden naar Nederland terugvarend, over de Noordzee te ontsnappen, in Engeland arriveerden twee Nederlandse vissersschepen en de regering kon tenslotte, ter compensatie van de geleden verliezen, in de jaren '42-'44 onder het z.g. Allied Tonnage Replacement Scheme 36 nieuwe schepen (samen 188 000 brt) tegen kostprijs aanschaffen.' Vanmei' 40 af hebben dus onder regeringsverantwoordelijkheid in totaal ca. 640 zeeschepen en ruim 200 kustvaarders gevaren.
XCVan deze ca. 840 schepen met een totaaltonnage van bijna 2,8 mln brt zijn 387 schepen (waaronder 36 kustvaarders) met een totaaltonnage van 1,3 mln brt verloren gegaan'', anders gezegd: 46% van alle schepen en 46% van het totaaltonnage." Meer dan de helft van de schepen die uitgeschakeld werden, is verloren gegaan op de Atlantische Oceaan, de Noordzee en de Noordelijke IJszee; daarnaast zijn vooral zware verliezen geleden in en bij de Nederlands-Indische wateren, waar in de maanden van de Japanse invasie 120 schepen (ruim 280 000 brt) verloren gingen.
XCGroepeert men de verliezen naar de oorzaken, dan blijkt dat de vijandelijke onderzeeboten (hoofdzakelijk waren dat de Duitse) de meeste schepen hebben doen zinken: ca. de helft van het totale verloren gegane tonnage; daarnaast zijn er verliezen geweest door vliegtuigen, mijnen, Duitse raiders, nautische ongevallen en 'andere oorzaken' - bij dat laatste kan in het hier gevolgde overzicht van von Mooching, dat mede de neutraliteitsperiode en de Meidagen van '40 bestrijkt, bijvoorbeeld gedacht worden aan de 'Statendam' (ruim 28000 brt) die op II mei' 40, liggend in Rotterdam,%. 7
1 Dit waren aankopen uit de Engelse scheepsproductie. De Verenigde Staten waren aanvankelijk minder toeschietelijk: zij wilden al hun nieuwe schepen zelf houden (pas in '44-'45 werd goedgevonden dat Nederland er 20 kreeg, maar die kwamen pas na de oorlog gereed) en de Engelsen die per jaar niet meer dan I brt aan nieuwbouw klaar kregen (de Amerikanen wel tienmaal zoveel), weigerden toen, het voort te zetten. Voor de eerste afleveringen onder dat schema stelde de Engelse Ronald Cross, in april '41 de eis dat de aan Nederland toe te wijzen schepen gedurende de oorlog onder Engelse vlag zouden varen - minister Steenberghe weigerde die eis in te willigen en de zaak dreigde hierop af te springen. De opvolger van Cross, Leathers, die in mei' 41 werd, liet de eis van zijn voorganger vallen. 2 In von Münchings werk staat op pag. 25 een opgave van 42I verloren gegane schepen met een totaal van ruim I,S mln brt. Daarvan moeten evenwel de schepen afgetrokken worden die in de neutraliteitsperiode en tijdens de Meidagen verloren gingen: 34 schepen met een totaaltonnage van 171 000 brt. Bovendien zijn nog 104 Neder landse schepen (totaaltonnage: 180 000 brt) verloren gegaan die door de Duitsers en Japanners in beslag genomen zijn. 3 Ook de Noren hebben bijna de helft van hun totaaltonnage verloren, de Engelsen bijna 58
door artillerievuur in brand geschoten werd, maar ook aan enkele Nederlandse koopvaarders die, evenals de oude kruiser 'Sumatra', voor de kust van Normandië tot zinken gebracht werden als onderdeel van de Geallieerde kunstmatige havens.'
XCVan de schepen naar de bemanningen.
XCDe koopvaardijvloot had in Nederland over een Z.g. eerste en tweede reserve beschikt. Was een schip in een thuishaven aangekomen en was het dan weer vertrokken voor een nieuwe reis, dan hadden lang niet alle bemanningsleden opnieuwaangemonsterd - de rederijen hadden dan diegenen die op de lijsten van de eerste reserve stonden, kunnen verzoeken hun diensten ter beschikking te stellen, en waren de lijsten van de eerste reserve uitgeput, dan had men kunnen nagaan of onder diegenen die tot de tweede reserve behoorden (zeelieden die op medische of andere gronden voorlopig buiten de eerste reserve waren komen te vallen), personen waren die voor een nieuwe aanmonstering in aanmerking kwamen. Eerste en tweede reserve hadden tijdens de Meidagen Nederland niet verlaten - de koopvaardij kwam spoedig krap in haar mankracht te zitten. De Duitse en Deense schepen die buitgemaakt waren, moesten óók bemand worden, in Engeland werden naar schatting een tweehonderd zeelieden om veiligheidsredenen voorlopig geïnterneerd, er waren zieken, er deden zich ongevallen voor, en tenslotte bleek al snel dat sommige opvarenden niet bestand waren tegen de psychische spanningen welke met het varen in oorlogstijd gepaard gingen. Er kwam evenwellater in '40 een nieuwe reserve: bemanningen van verloren gegane schepen, en die nieuwe reserve breidde zich uit. Tenslotte had men zelfs een groot overschot, omdat (men denke aan het voorbeeld van de 'Parmsum') veelal een deel van de bemanning van een verloren gegaan schip gered werd. Vooral hoofdofficieren kwamen er te veel: met stuurlieden en machinisten van de lagere rangen kon men nog wel schuiven, maar een kapitein, een eerste stuurman en een hoofdmachinist hadden een eigen schip nodig, en het aantal van die eigen schepen werd bijna gehalveerd.
1 De kapitein van een van die schepen zei tegen minister de Booy (deze dicteerde zijn dagaantekeningen in het Engels) (J. M. de Booy: 'Dagboek', IS juli 1944)
XCWeer andere problemen bood het uitheemse hulppersoneel dat veelal de eenvoudigste taken placht te verrichten: Indonesiërs, Chinezen en Laskaren (Brits-Indiërs); hun viel het nog moeilijker dan de Nederlanders om de verschrikkingen van de zee-oorlog te doorstaan (de oorlog waarin zij beland waren, werd zeker door de Laskaren niet als 'hun' oorlog beschouwd) - waren zij ergens een verre haven binnengelopen, dan trachtten zij vaak een baantje aan de wal te vinden. Vooral in de Verenigde Staten lukte dat nogal eens en de New-Yorkse tegenhanger van de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie, het Nederlands Scheepvaart Comité, zag zich dan ook genoodzaakt, uit Brits-Indië een nieuwaantal Laskaren naar de Verenigde Staten te laten komen.
XCIn totaal heeft de Nederlandse koopvaardij in de jaren' 40-' 45 ca. achttienduizendvijfhonderd bemarmingsleden geteld: wellicht ca. twaalfduizend (Europese) Nederlanders en ca. zesduizendvij£honderd uitheemse krachten. Indelingscijfers omtrent deze groepen bezitten wij voor de periode 15 mei '40-1 mei' 44. In die periode raakten ca. honderd personen invalide, moesten ca. vijfhonderd om andere redenen worden afgekeurd en stierven er ca. drieduizenddriehonderd, onder hen negentienhonderd Nederlanders en veertienhonderd uitheemsen. Van die drieduizenddriehonderd waren ruim vijf-en-twintighonderd door oorlogsactie om het leven gekomen, een kleine achthonderd door andere oorzaken: ouderdom, ziekte en scheepsongevallen. Hoewel in het laatste oorlogsjaar maar weinig schepen verloren zijn gegaan, zijn die cijfers nog gestegen: wat de slachtoffersvan oorlogsactie betreft, met ruim tweehonderdtwintig. Wij schatten dat van de ca. twaalfduizend uit Nederland afkomstige bemanningsleden omstreeks een-entwintighonderd hun vaderland niet terugzagen en dat van hen ruim zestienhonderd (ca. 14 %) slachtoffer geworden zijn van oorlogsactie. Naar schatting waren er in totaal (tot aan de capitulatie van Japan) ca. drieduizendzeshonderd overledenen. De bijna vijftienduizend overigen hebben natuurlijk op zijn minst in groot en langdurig levensgevaar verkeerd - wij herinneren er aan dat bijna de helft van de schepen waarop zij voeren, verloren ging, en dan tellen wij nog niet eens de schepen mee (hun aantal is niet bekend) die wel door torpedo's of bommen getroffen of door mijnen beschadigd werden doch een haven konden worden binnengesleept, zodat zij behouden bleven. Niet onwaarschijnlijk lijkt ons dat ongeveer twee op de drie opvarenden van de Nederlandse koopvaardij persoonlijk de gevolgen van vijandelijke actie te doorstaan kregen: ruim twaalfduizend man dus; en het mag dan waar zijn dat de ruim zesduizend overigen nimmer het moment meemaakten waarop hun schip door een onderzeeboot of door een vliegtuig getroffen werd dan wel op een mijn voer
zij wisten dat zoiets op elke reis gebeuren kon. Varen in oorlogstijd was een uitermate hachelijk bedrijf
XCHoevelen hebben zich aan de vaarplicht onttrokken of getracht dat te doen?
XCDie vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Na mei '40, toen ruim twintig Nederlandse schepen in de New-Yorkse haven lagen, kwam het daar tot moeilijkheden doordat de bemanningen vooral van enkele oude, dus langzame (en dus kwetsbare) schepen aanvankelijk weigerden naar Engeland te varen; er werd aangedrongen op verhoging van de gages met 70%, de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie wees die eis af, en tenslotte vertrokken de schepen toch, zij het sommige met grote vertraging.' Overeenkomstige conflicten met ten dele een sociale achtergrond, deden zich in Amerika ook in '41 en vooral in de zomer van' 42 voor (wij komen er nog op terug). In '41 (de Verenigde Staten waren toen nog niet in oorlog) was daarbij van belang dat pro-Duitse elementen er een organisatie opgericht hadden, hetEuropean Seamen Committee, die met propaganda en soms ook met financiële lokmiddelen de zeelieden er van trachtte te weerhouden, 'voor Engeland te varen'. Overeenkomstige acties werden in neutrale havenplaatsen als Lissabon ondernomen. Er waren in november' 41 op het totale bestand van achttienduizendvij£honderd schepelingen zes à zevenhonderd stakers en 'deserteurs', in oktober '42 bijna negenhonderd (onder wie ruim honderd scheepsofficieren), in oktober' 43 ruim achthonderd (zelfde aantal scheepsofficieren), in oktober' 44 bijna zeshonderd (onder wie ruim tachtig scheepsofficieren). Stakers en 'deserteurs' - maar van die stakers braken de meesten vrij spoedig hun staking af en onder de 'deserteurs' (de veruit grootste groep) waren er velen (in de zomer van '44 waren in New York de namen van zeshonderd bekend - bijna driehonderd anderen had men niet kunnen vinden) die dan wel van hun Nederlands schip weggebleven waren, maar die, aangelokt door de hoge lonen en door het feit dat daar hun weekof maandbrief niet op hun gage ingehouden werd, op een Amerikaans schip aangemonsterd hadden." 'Echte' deserteurs konden in de Verenigde Staten door de Nederlandse instanties niet vervolgd wordendurese schepen geen enkele sociale bescherming genoten; op de schepen die onder
1 Er deden zich gevallen van desertie voor en bij een van die schepen moest men toen een derde machinist aanstellen die, aldus Bezerner, 'zijn technische kennis op gedaan (had) door enkele maanden als hulp bij een rijwielhersteller te werken.' (Bezemer: ms. over de koopvaardij, hfdst. VIII, p. 54) 2 Voer dat schip onder de vlag van Panama of Honduras, dan keerden de betrokkenen veelal naar de Neder landse koopvaardij terug als zij gemerkt hadden dat zij op die Panamese of Hon
(zij werden van begin '42 af op verzoek van het Nederlands Scheepvaart Comité door de Amerikanen geïnterneerd 1) - in Engeland daarentegen was berechting door een Nederlandse rechtbank van de herfst van '41 af wèl mogelijk en er zijn daar ca. tweehonderd zeelieden geweest, uit Nederland afkomstige en uitheemse, die door die rechtbank wegens het zich onttrekken aan de vaarplicht veroordeeld zijn." Het totaal aantal opvarenden dat zich reëel aan de vaarplicht onttrokken heeft (wij rekenen diegenen die op andere schepen aanmonsterden, niet mee), is dus niet groter geweest dan vijfhonderd (tweehonderd in Engeland, bijna driehonderd in de Verenigde Statenê): één op de zeven-en-dertig (2,7%), als men van het cijfer 18 500 uitgaat.
'oude opperwachtmeesters die', aldus de
XCBij Schürrnann kwamen tot eind '43 (latere cijfers ontbreken) bijna I 900 aangiften van strafbare feiten binnen waarvan hij toen in bijna I 600 gevallen een beslissing getroffen had: hij had 800 gevallen geseponeerd en bijna 300 aan de rechtbank, de resterende bijna 500 aan het kantongerecht doorgegeven. In drie van de vier gevallen waren het zeelieden die moesten voorkomen. De twee rechterlijke instanties legden veel voorwaardelijke straffen enjof boetes op, soms evenwel gevangenisstraf die in een Engels gesticht (het was tevoren door de rechtbank gekeurd) uitgezeten moest worden. De Enquêtecommissie sprak als haar overtuiging uit, 'dat er op een rechtvaardige, billijke en bezonken wijze recht is gesproken.' (a.v., dl. III a, p. 269-70) De Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie was daarentegen van oordeel geweest, 'dat wij', aldus weer de waarnemend-griffier, 'wat meer moesten veroordelen en zwaarder straffen moesten geven. Zij vonden ons een vervelende ethische rechtbank.' (getuige E. P. A. Akkerman-Weber, a.v., dl. III c, p. 688) 3 'Slechts ongeveer tweehonderd man', schrijft de Enquêtecommissie, 'zijn onwillig gebleven om te voldoen aan hun verplichting tot varen.'(Enq., dl. III a, p. 246) Die conclusie is niet juist: de Enquêtecommissie heeft de
XCGegeven de immense gevaren die men ter zee liep, achten wij dit een laag percentage.
XCDe Duitse U'-Boote hebben hun grootste successenbehaald in de periode tot aan de tweede helft van '43; de Geallieerden hadden toen zo effectieve bestrijdingsmiddelen ontwikkeld (ze beschikten over een beter type radar, ze hadden voldoende escorteurs, ze konden de convooien in de lucht beschermen door ze vliegtuigen mee te geven") dat steeds meer Ui-Boote tot zinken werden gebracht en de verliezen aan koopvaardijschepen belangrijk daalden. Voordien waren de verliezen hoog geweest, vooral in '41, '42 en de eerste maanden van '43. In de periode mei-december '40 waren minder schepen verloren gegaan - toch was dat in tweeërlei opzicht misschien wel de moeilijkste periode voor de Nederlandse koopvaardij: men was voor het eerst blootgesteld aan het volle geweld van de Duitse oorlogvoering en men had aan boord van de meeste schepen niets waarmee men zich kon verdedigen.
XCOnmiddellijk na het uitbreken van de oorlog waren de Engelsen begonnen hun koopvaardijschepen in staat van verdediging te brengen. Daar was veel voor nodig. Tegen het gevaar van de Duitse magnetische mijnen moest op een der bovenste dekken zo dicht mogelijk bij de scheepshuid een kabel gelegd worden die onder spanning stond zodat de magnetische aantrekkingskracht van de metalen romp opgeheven werd, en tegen het gevaar van niet-magnetische, drijvende mijnen had men behoefte aan een paravane: een torpedo-achtige drijver die de kabel waarmee de mijn verankerd was, doorsneed." Om aanvallen door vijandelijke vliegtuigen te bemoeilijken was luchtafweergeschut nodig (er werden ook wel machinegeweren geïnstalleerd maar die waren natuurlijk minder effectief); naast dat luchtafweergeschut kreeg men later wel raketten aan boord die een kabel de lucht in schoten welke aan een parachute bleef hangen (de propellers van het aanvallende vliegtuig konden daarin verstrikt raken) ; ter verdediging tegen onderzeeboten had men behoefte aan een installatie om dieptebommen af te werpen (en dus ook aan een asdic-apparaat om de onderzeeboot te localiseren), voorts natuurlijk aan een kanon van voldoende kaliber, en een
XC1 Bovendien hadden de Engelsen in die tijd opnieuw de geheime Duitse marinecode gebroken zodat zij veelal wisten in welke gebieden de U'-Boote zich bevonden. Dat hadden zij in '41 ook geweten maar gedurende het grootste dee! van '42 had die kennis door wijzigingen in de Duitse code ontbroken. 2 De mijn kwam dan
installatie om een nevelscherm te leggen was wenselijk om zich aan het zicht van een eventuele vijand te onttrekken. Niet al die afweermiddelen zijn aan alle schepen toegevoegd - wèl natuurlijk aan de grootste (en vooral ook aan de passagiersschepen die voor troepenvervoer gebruikt werden) maar kleinere schepen moesten met minder genoegen nemen. Ook dat mindere was evenwel in '40 niet beschikbaar, behoudens dan de simpele demagnetiseringskabels. Er was in die eerste periode een groot tekort aan de gecompliceerdere afweermiddelen als machinegeweren, luchtafweergeschut en kanonnen. Bovendien moest van een schip waarop een lichte luchtafweerbatterij geplaatst werd, eerst het dek versterkt worden, en kwam een kanon ter beschikking, dan was ook nog de constructie van een platform wenselijk. Men moest tevens kanonniers opleiden; veelal volgden enkele bemanningsleden een speciale cursus (behaalden zij het diploma, dan werd hun gage met een kwartje per dag verhoogd), maar in de regel werden militairen aan de bemanning toegevoegd.' Men ziet: om een schip maximaal te beveiligen was een veelheid aan wapens en een veelheid aan werkzaarnheden nodig; die wapens waren aanvankelijk schaars en de scheepswerven waren overbelast.
XCPer I maart' 4I beschikten van de 9 500 schepen die het Britse rijk in de vaart had, 3 400 over licht- en I 700 over iets zwaarder luchtafweergeschut en bevond zich aan boord van 2 900 schepen een kanon waarmee op onderzeeboten gevuurd kon worden. Van de 2 900 schepen der bondgenoten waren op de genoemde datum I 000 met luchtafweergeschut uitgerust en bijna 500 met een kanon - de schepen der bondgenoten lagen dus iets achter. Dat was niet onbegrijpelijk omdat de Britten al in september '39 met het installeren van afweermiddelen begonnen waren, maar men kan zich indenken dat de Nederlandse bemanningen in die tijd het gevoel hadden dat zij grotere gevaren liepen dan hun Britse collega's. Pas in de loop van ' 4I werd een situatie bereikt waarbij vrijwel alle in de oorlogsvaart ingeschakelde Nederlandse koopvaardijschepen enkele zware mitrailleurs en een anti-onderzeebootkanon van 7,6 cm aan boord hadden, en de kustvaarders lichte mitrailleurs.
XCVooral minister Steenberghe had er zich krachtig voor ingezet dat de bewapening van de Nederlandse koopvaardij zo spoedig mogelijk op hetzelfde peil gebracht werd als die van de Britse. Soms kon een individuele kapitein ook wel iets bereiken. Voor de bewapening van de koopvaardij
XC1 Wij herinneren er aan dat in de zomer van' 42 honderd leden van de Irene-brigade
schepen droeg een aparte Britse dienst zorg die vertegenwoordigingen in alle havensteden had, en wie daar stevig ging opspelen, kon wel eens iets loskrijgen. Zo, in september' 40, kapitein H. W. Hettema van de 'Enggano', een schip van ruim 5000 brt van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland': Hettema wist in september' 40 in de haven van Bombayeen ro-em-kanon en een paar lichte luchtdoelmitrailleurs in de wacht te slepen, 'en bovendien', zo schrijft hij in zijn herinneringen, 'werd ons nog een z.g. stoomkanon toegestaan: een apparaat om lichte bommen door middel van stoom van de ketels naar laagvliegende bommenwerpers te gooien. Veel te betekenen heeft zo'n apparaat niet, daar het de bommen niet hoger dan 60 meter de lucht inslingert, doch waar hier het spreekwoord 'alle kleintjes helpen' gold, waren wij er maar wat blij mee. Bovendien was het al gauw de attractie voor het scheepsvolk. Het oefenen er mee werd zelfs het feest van de dag! Dit geschiedde natuurlijk niet met granaten doch met lege bierblikjes die wij met water vulden, of ook wel met grote aardappels. Het was een aardig spelletje, waaraan door iedereen werd meegedaan. Wij schoten dan op een bepaald punt op het achterschip, en wie dit punt raakte, kreeg als beloning een glas bier van me.'!
XCElders werd, vermoedelijk eveneens in '40, een andere gezagvoerder van de 'Nederland', P. A. Prinsen, teleurgesteld; men kon hem niets ter beschikking stellen: geen mitrailleurs, geen kanon, zelfs geen 'stoomkanon', 'Geef me dan tenminste', barstte hij los, 'zakken met stenen, dan kan ik ze stenen naar hun kop gooien."
XCEr waren nog andere moeilijkheden.
XCConvooien volgden in de regel, gelijk eveneens reeds vermeld, een zig-zag-koers. Dat ging volgens een schema dat door de convooi-Commodore (meestal een Brits marine-officier) opgesteld was. Dat schema betekende dat alle schepen die van het convooi deel uitmaakten (aanvankelijk waren dat er 30 of 40, maar later wel ISO) om de zoveel tijd tegelijk een bepaalde koerszwenking moesten uitvoeren. Die schepen voeren in kiellinies, binnen elke kiellinie op een afstand van twee kabels, 450 meter (later vier), en tussen de kiellinies was de afstand drie kabels (later vijf): vrij grote afstanden waren dat; zij werden aangehouden om de torpedo's van een U-Boot minder trefkans te geven. Binnen het convooi had elk schip zijn vaste plaats - die moest het ook blijven innemen. Geen simpel werk in de duisternis (de schepen voeren onverlicht) en evenmin in een dikke mist. Erwerd dan contact onderhouden door middel van fluitsignalen en mistboeien: grote boeien die aan een lange lijn achter elk schip gesleept werden en waaruit bovendien door middel van een apparaat een hoge straal water opspoot. In hevige stormen kwamen overigens menigmaal aanvaringen voor binnen een convooi.
XCMet de Britse Commodores en alle overige Britse marine-officieren die voor de convooien verantwoordelijk waren (het grote routeringsen beveiligingscentrum bevond zich in Liverpool, waar de Commander-in Chief Western Approaches zetelde), konden de Nederlandse kapiteins het doorgaans uitstekend vinden; aan de oostkust van Amerika en in de Stille Oceaan vloeiden uit het contact met de Amerikaanse Commodores en de overige Amerikaanse marine-officieren aanvankelijk moeilijkheden voort: zij waren naar Nederlandse smaak te haastig en te eigengereid; er deden zich in' 42 zelfs gevallen voor waarbij Amerikaanse officieren die op Nederlandse schepen meevoeren, de kapiteins het recht ontzegden, te bepalen wanneer de bewapening gebruikt moest worden.'
XCbleek een fout te zijn en men keerde toen in juni '41 weer tot de 15 mijls-grens terug.
XC1 Begin '45 kreeg een Nederlandse tankerkapitein, H. Velthuis, een standje van een Amerikaanse Commodore omdat zijn schip in het convooi niet op de juiste plaats voer. 'Wake up yOllr officers', seinde de Commodore; kapitein Velthuis seinde prompt terug: 'Remember Pearl Harbor'. De woede van de Commodore drong tot de minister van scheepvaart, J.
XCUit een oogpunt van navigatie en zeemanschap in het algemeen werd van de Nederlandse scheepsofficieren extra veel gevraagd mede omdat de schepen van '41 af in de zomermaanden dieper geladen werden dan vóór de oorlog krachtens een in 1930 gesloten internationale conventie (de International Load Line Convention) gepermitteerd was. Dieper laden was toen strafbaar geweest en de Nederlandse scheepvaartinspectie had er op toegezien dat overtreders (die dus de veiligheid van schip en bemanning in gevaar brachten) onmiddellijk aangepakt werden.! In de oorlog achtte men het verantwoord om risico's te nemen, maar daar moest wel eens een prijs voor betaald worden wanneer plotseling een hevige storm opstak: dan werd de deklading geheel of gedeeltelijk verspeeld of ging het schip zelfs ten onder. Regelmatig hadden schepen ook ladingen aan boord die door hun aard het gevaar dat men liep, vergrootten. Dat gold om te beginnen al voor alle tankers, vooral voor die welke benzine, a fortiori vliegtuigbenzine, vervoerden, maar daarnaast ook voor schepen die granaten, torpedo's, dan wel zee- of landmijnen vervoerden - de kapitein van één Nederlands vrachtschip werd in oktober '42 bij aankomst in Suez extra gelukgewenst, 'omdat', aldus J. W. de Roever in zijn werk over de schepen van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland', 'de aan boord geladen landmijnen verkeerd (waren) afgesteld en bij zwaar trillen hadden kunnen detoneren.'2(een te Londen, een te New York) met succes geëxamineerd. 2 J. W. de Roever: De 'Nederland' in de tweede wereldoorlog, p.
1 Door de Londense regering werd al in juni '40 een scheepvaart-inspecteur be noemd en in oktober' 40 werd een Buitengewone Raad voor de Scheepvaart in het leven geroepen. De scheepvaart-inspectie werd later uitgebreid met inspecteurs in Liverpool, Glasgow, New York, San Francisco, Halifax (Canada), Curaçao (daar werd, zoals wij in hoofdstuk 6 vermeldden, de scheepvaart-inspectie in '42 ingesteld), Sydney, Durban en Bombay. In totaal waren op al die kantoren ruim dertig krachten werkzaam. Was een Nederlands schip verloren gegaan, dan ver zamelden de inspecteurs zoveel mogelijk gegevens over de omstandigheden waar onder zich die ondergang voltrokken had, en zag het er naar uit dat zich aan Nederlandse kant tekortkomingen voorgedaan hadden, dan deed de Buitenge wone Raad voor de Scheepvaart uitspraak. Er werden tot eind '43 (latere cijfers ontbreken) 165 zaken bij de raad aanhangig gemaakt (daarvan werdcri 68 ge seponeerd) maar deze hadden lang niet alle betrekking op oorlogsrampen. Disci plinaire straffen waren eind' 43 opgelegd aan 27 kapiteins of scheepsofficieren. Wij voegen nog toe dat in Engeland twee Nederlandse zeevaartscholen opgericht werden en dat er ook een opleidingsinstituut voor zeelieden in New York kwam. Voor deze instellingen was veel belangstelling. Eind december' 43 (latere cijfers ontbreken) waren ruim vierhonderd candida ten door daartoe ingestelde commissies
XCExtra riskant waren in '4I en '42 de convooien naar Malta en in '42 en '43 die naar Moermansk en Archangel: talrijke schepen, ook één Nederlands schip, gingen op die tochten naar het hoge Noorden verloren. Bezwaarlijk waren die tochten steeds, ook in '44. In de wintermaanden raakten de schepen met een dikke ijskorst overdekt; men moest de verwarrningscapaciteit aan boord verdubbelen, alle leidingen extra isoleren en de lieren aan dek steeds gaande houden om te voorkomen dat zij bij aankomst bevroren zouden zijn. Zonk een schip op die route, dan liep het vaak slecht met de bemanning af De kou kon zo intens zijn dat men in een reddingboot binnen enkele uren overleed. Overlevenden, die in Moermansk of Archangel aankwamen, hadden vaak geen papieren meer bij zich, hetgeen dan weer tot moeilijkheden leidde met de achterdochtige Russische politie. Trouwens, het verblijf in deze havensteden was, speciaal als men zonder eigen schip was, verre van aangenaam; de behuizing was er primitief en kleding was er niet te krijgen.
XCWij zouden voorts, een beeld gevend van de algemene moeilijkheden die aan het varen in oorlogstijd vastzaten, met nadruk willen onderstrepen dat het koopvaardijpersoneel dat benedendeks werkzaam was, zich in een bij uitstek gevaarlijke positie bevond: die opvarenden konden niet zien wat zich in de omgeving afspeelde, zij bevonden zich niet dicht bij de reddingboten of reddingvlotten, zij werkten, als er explosieve goederen aan boord waren, vaak op geringe afstand daarvan en het was voor hen, als hun schip door een torpedo of bom getroffen was, meestal moeilijk, soms onmogelijk, het dek te bereiken. Dat alles gold natuurlijk vooral op de grote passagiersschepen die bij Geallieerde landingen gebruikt werden om troepen te ontschepen, menigmaal in een fase waarin de vijandelijke afweer nog sterk was. Zo kreeg de 'Marnix van St. Aldegonde' van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland', een schip van 20000 brr, in november '42 bij de landingen in Frans-Algerië bij Bougie een reeks uiterst gevaarlijke luchtaanvallen te doorstaan. Kapitein Hettema (de lezer kwam hem al tegen als gezagvoerder van de 'Enggano') hield toen de machinekamer onafgebroken telefonisch op de hoogte van wat hij van de brug af zag gebeuren. De Roever schrijft: 'Ondanks de grote kokerachtige diepte van de machinekamer, ongeveer 90 traptreden diep, waardoor men de indruk krijgt, onder op de bodem van een put te zitten, waar men nooit uitkomt in geval van bominslag (ook de waterdichte deuren waren permanent gesloten) en het grote brandgevaar bij de zo brandbare dieselolie, deden de machinemensen hun werk'l - uiteraard in grote spanning. Die kwam bij een van de
leden van het benedendekspersoneel tot uiting toen hij na een ochtend waarin de 'Marnix' herhaaldelijk bijna door bommen getroffen was (men hoorde in de machinekamer het afweergeschut onophoudelijk vuren en, als gevolg daarvan, de pijpen van de ketels onophoudelijk rammelen), woedend bij de tweede machinist kwam protesteren dat men hem, 111 plaats van een volledige maaltijd, rijst met pruimen had voorgezet.
XCEr zijn achttien Nederlandse passagiersschepen geweest (en, als wij de 'Koningin Emma' en de 'Prinses Beatrix' van de Maatschappij 'zeeland' meetellen, twintig") die tot troepentransportschip en zeven die tot hospitaalschip verbouwd zijn. 2 Van die achttien waren er vijf van de KPM, vier van de Holland-Amerika-Lijn, vier van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland', vier van de Rotterdamse Lloyd en één van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij. Die schepen hebben, aldus L. L. van Münching, in totaal éénmiljoenhonderdduizend passagiers (Geallieerde militairen en, op de terugreizen, Duitse en Italiaanse krijgsgevangenen) vervoerd. Zo was bij de landingen in Frans-Noord-Afrika niet alleen de 'Marnix' ingeschakeld, maar ook de 'Dempo' en de 'Tegelberg'. De 'Nieuw Amsterdam', het grootste Nederlandse passagierschip(ruim 36 000 brt), voer op verschillende oceanen; het vervoerde in totaal in de vijf oorlogsjaren ca. driehonderdduizend militairen (het kon er achtduizend tegelijk meenemen) en legde daarbij een afstand af, gelijk aan twintig maal de evenaar. In de
XC1 Deze twee schepen golden als de snelste motorschepen ter wereld: met een vaart van 22! mijl (bijna 42 km) per uur hadden zij, telkens met een maximum van duizend passagiers,het traject Vlissingen-Harwich bevaren. Zij werden omgebouwd tot assault ship, d.w.z. dat zij een stevige bewapening kregen en acht landingsboten aan dek. Aldus zijn zij bij de operaties van CO/'/'lmando-eenheden betrokken geweest, en ook bij de landing bij Dieppe (augustus '42) en bij alle landingsoperaties in de Middellandse Zee waren zij van de partij, de 'Koningin Emma' bovendien bij de landingen in Normandië. Als 'Queen Emma' en 'Princess Beatrix' voeren zij overigens onder Britse vlag - zij waren gevorderd. 2 Als hospitaalschepen stonden zij onder de bescherming van het Rode Kruis; zij waren ongewapend, voeren verlicht, waren wit geschilderd en toonden grote rode kruisen. De belangrijkste van die zeven waren de 'Oranje' (20 000 brt) van de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland' en de 'Tjitjalengka' van de Java-China-Japan-Lijn (II 000 brt). Dat waren twee nieuwe schepen (ze waren pas in '39 in de vaart gekomen) - vandaar dat men ze graag als hospitaalschip gebruikt zag; als zodanig liepen zij veel minder gevaar dan als troepenschip.
Stille Oceaan waren dan nog vijftien andere, in doorsnee kleinere Nederlandse passagiersschepen die louter door de Amerikanen voor troepentransporten gebruikt werden.
XCVan de eerder vermelde achttien schepen zijn er zes tot zinken gebracht. De 'Marnix' werd begin november '43 (een jaar dus nadat het schip voor Bougie de dans ontsprongen was) in de Middellandse Zee door Duitse torpedovliegtuigen getroffen en zonk terwijl zij, zwaar beschadigd, op sleeptouw was genomen (er waren geen slachtoffersj.! Van de resterende vijf schepen zijn er drie met een tussenpoos van een dag verloren gegaan bij de evacuatie van de Britse troepen uit Griekenland, eind april '41. 2 De 'Pennland' zonk op de zyste bezuiden Athene (vier slachtoffers) en vervolgens gingen de 'Costa Rica' en de 'Slamat' op eenzelfde dag, 27 april '41, ten onder.
XCDe 'Costa Rica' met tweeduizend man aan Australische troepen aan boord, sloeg in de middag van 27 april lek doordat twee bommen, door duikbommenwerpers van de Luftwaffe afgeworpen, vlak naast het schip ontploften; Britse torpedobootjagers konden alle Australiërs en de gehele bemanning in veiligheid brengen.
XCDe 'Slamat', daags tevoren al door Duitse luchtaanvallen beschadigd,
XC1 Notabene: de 'Marnix' had, toen hij getroffen werd, twee-en-dertighonderd personen aan boord, onder wie een aantal vrouwen. Hoe zij in geval van nood het schip moesten verlaten, was zorgvuldig gerepeteerd. Het schip werd 's avonds om kwart over zes getroffen; de kapitein liet de passagiers en een deel van de bemanning plaatsnemen in de reddingboten die opdracht hadden, bij het schip te blijven. Het weer was goed, maar het werd donker. Om half acht naderden enkele Britse torpedobootjagers, alsmede de 'Ruys' van de KPM, ook een traepentransportschip. Aan boord van de torpedobootjagers was niet voldoende plaats. 'Nu wordt', schrijft de Roever, 'door kapitein P. Verstellen van de 'Ruys' een moedig besluit genomen Omringd van gevaren' (er konden U-Boote in de buurt zijn) 'met zelf acht-entwintighonderd man aan boord, besluit hij al zijn sloepen te vieren en deze, met vrijwilligers bemand, aan de redding der opvarenden van de 'Marnix' te doen deelnemen' - bijna elfhonderd kwamen aan boord van de 'Ruys' die, toen hij 's nachts 0111. half één opdracht kreeg, onverwijld weg te varen (de aanwezigheid van U-Boole was gerapporteerd), al zijn sloepen moest achterlaten.(J. W. de Roever: De "Nederland' in de tweede wereldoorlog, p. 246-47) 2 Aan die evacuatie werd ook deelgenomen door de 'Nieuw Zeeland', d.w.z. dit schip moest voorraden overbrengen naar een haven op Kreta en met évacués terugvaren. 'Meren aan de kade', aldus de geschiedenis van de KPM-schepen in oorlogstijd, 'is onmogelijk. Men vaart door tot het schip langzaam vastloopt.' 'Kapitein, we zitten aan de grand!' 'Nou, dan zinken we tenminste niet als we een treffer krijgen', is het antwoord Het grote gevaar van deze expeditie was de gezagvoerder tevoren bekend; men gafhem bij vertrek 10% kans om terug te komen.' «N.V. Koninklijke Paketvaart-Maatschappij) H. Th. Bakker: De KPM il1 oorlogstijd (1950), p. 25-26)
was al vóór de 'Costa Rica' tot zinken gebracht, nl. bij het aanbreken van de dag. Het schip had een bemanning van bijna tweehonderd koppen: acht-en-zeventig Nederlanders, één Noor, tien Australiërs, vier-en-twintig Chinezen en vijf-en-tachtig Laskaren. Uit de haven van Nauplia had het ca. vijfhonderd Britse militairen opgehaald _ de kapitein, Tj, Luidinga, was in Nauplia nog anderhalf uur extra blijven wachten om laatkomers (die niet kwamen opdagen) aan boord te kunnen nemen. Zijn schip werd in brand gebombardeerd. Met veel moeite slaagden de twee Britse torpedobootjagers 'Diamond' en 'Wryneck' er toen in, alle zevenhonderd opvarenden (door de toestellen van de Luftwaffe waren zij nog beschoten ook) aan boord te nemen. Zes uur later werden beide oorlogsbodems door negen Duitse duikbommenwerpers tot zinken gebracht. Er waren in totaal maar vijftig overlevenden, onder wie, van de 'Slamat', vier Nederlandse bemanningsleden en zes Laskaren. Die tien man hadden in twee groepjes Kreta bereikt: sommigen waren door een Britse torpedobootjager opgepikt van een vlot waarop zich aanvankelijk twintig man bevonden, maar toen de redding kwam, nog slechts vier _ anderen hadden met een reddingsloep met een-en-twintig inzittenden eerst een eiland bereikt waar zij een zeilboot vonden die hennaar Kreta bracht; die reddingsloep had na de ramp urenlang enkele vlotten met drenkelingen voortgesleept (waardoor van de vaart niet veel overbleef) maar bij het vallen van de duisternis had een Engelse adelborst die de leiding genomen had, vrezend dat anders niemand gered zou worden, de verbindingstros met de vlotten doorgesneden, 'een vreselijk ogenblik' volgens een der Nederlandse geredden+> van de drenkelingen op de vlotten werd niemand gered.
XCDe achttien grote passagiersschepen die als troepentransportschip gebruikt werden, telden tezamenbrt, de zes daarvan die tot zinken gebracht zijn,brt. Van die grote troepentransportschepen is dus, in tonnage uitgedrukt, ruim% tot zinken gebracht tegen een gemiddelde van% voor de gehele koopvaardijvloot. Varen op een vrachtschip was dus riskanter dan varen op een passagiersschip.Wat na een torpedering kon geschieden, hebben wij in de aanhef van dit hoofdstuk al duidelijk gemaakt aan de hand van het voorbeeld van de 'Farmsum'. Het ligt niet op onze weg, weer te geven onder welke omstandigheden deschepen (kustvaarders inbegrepen)
259 000 84 000 32 46 387 1 Aangehaald in K. W. L. Bezemer: Manuscript, hoofdstuk p. 65.
welke ons land verloor, stuk voor stuk ten onder zijn gegaan. Wij moeten een keuze doen.
XCAllereerst willen wij er dan op wijzen dat niet minder dan 200 Geallieerde schepen met een totaaltonnage van 1,2 mln brt slachtoffers geworden zijn van Duitse raiders (de Japanse zullen wij in deel II behandelen). Dat waren 'echte' oorlogsbodems als de 'Admiral Scheer', de 'Scharnhorst', de 'Gnei senau' en de 'Bismarck', dan wel Hilfskreuzer. Die Hilfskreuzer waren snelvarende vrachtschepen, de meeste met dieselmotoren (zij konden dus op zee gemakkelijk nieuwe brandstof innemen), die als 'onschuldige' schepen gecamoufleerd waren (door schijn-schoorstenen e.d. toe te voegen konden zij trouwens telkens hun silhouet veranderen), maar die in werkelijkheid zwaar bewapend waren: met geschut (6 kanons van IS cm) en torpedo's; zij konden veelal ook mijnen leggen en zij hadden steeds één of twee kleine vliegtuigen aan boord om nieuwe prooi op te sporen. Drie Nederlandse schepen zijn door de 'echte' Duitse oorlogsbodems vernietigd (twee door de 'Scheer', één door de 'Scharnhorst') en vijf andere zijn door de acties van de Duitse Hilfskreuzer verloren gegaan. Onder die vijf schepen waren er twee die, met de bemanning en in één geval ook met enkele passagiers aan boord, door een gewapende Duitse bemanning naar een Franse haven gevaren werden, de tweede van deze zelfs helemaal van de Galapagos-eilanden af via Kaap Hoorn. De bemanningen van de schepen die door de acties van raiders verloren gingen, kwamen in Duits-bezet gebied terecht, hetzij doordat zij aan boord moesten blijven van hun buitgemaakte en opgebrachte schip, hetzij doordat zij gevangen werden gehouden aan boord van een bevoorradingsschip van de raiders dat, na zijn taak volbracht te hebben, naar Europa terugkeerde. In één geval, het eerste van dien aard, mochten de Nederlandse opvarenden na aankomst in bezet Frankrijk ongehinderd naar bezet Nederland reizen - nadien werden dergelijke opvarenden eerst naar een Duits krijgsgevangenenkamp van de Kriegsniarine overgebracht waar zij maandenlang vastgehouden werden. Velen trachtte men daar te pressen tot aanmenstering op een Duits schip; onder de weigeraars zijn er geweest die als represaille naar een concentratiekamp overgebracht werden.
XCDe officieren van de Duitse raiders hebben zich, op één na, niet aan oorlogsmisdaden schuldig gemaakt. Dat kan men van de officieren van de U-Boote niet zeggen. welwerd door U-Boot-commandanten herhaaldelijk hulp geboden aan de opvarenden van een schip dat zij getorpedeerd hadden, maar er deden zich ook gevallen voor waarbij die opvarenden, ronddobberend op een vlot of gezeten in een reddingboot, door hen gemitrailleerd werden. Dat dat laatste gebeuren kon, raakte onder de mannen van de koopvaardij bekend en wekte bij hen veel angst.
XCNa een torpedering, een bomaanval of een mijnaanvaring waren er meestal talrijke overlevenden. Niet bij de 'Sernbilangari' en de 'Sembilan' die, respectievelijk in maart en april '43, door U-Boote getorpedeerd werden terwijl zij met springstoffen geladen waren: beide schepen ontploften waarbij van de bemanning van de 'Sernbilangan' slechts één Nederlander, van die van de 'Sembilan' slechts één Laskaar in leven bleef (er waren op beide schepen tezamen honderdeen-en-zeventig slachtoffers). Dat een schip in de lucht vloog, was overigens een uitzonderingsgeval. Het is evenwel menigmaal voorgekomen, dat er, al had men niet een lading explosieven aan boord, toch nauwelijks overlevenden waren. Dat men een schip dat zonk, op tijd verlaten kon, betekende nog niet dat men gered werd. Men kwam dan, vaak niet zonder grote moeilijkheden 1, in een reddingboot of op een reddingvlot terecht. Met een reddingvlot kon men in het geheel niet manoeuvreren en het manoeuvreren met een zware sloep was bij hoge zeegang uiterst bezwaarlijk.ê Reddingsloepen en reddingvlotten waren bovendien op enige afstand vaak moeilijk te onderscheiden (men denke aan de torpedobootjager die de mannen van de 'Farmsum' niet opmerkte) - men moet wel aannemen, dat velen omkwamen nadat zij één keer of zelfs meerdere keren, een schip ziende, gemeend hadden dat redding nabij was. Voer dat schip verder of kwam er in het geheel geen schip in zicht (dat zicht was uit de laag op de golven liggende reddingboten en -vlotten bijzonder beperkt), dan was men prijsgegeven aan de elementen en aan de honger en, erger nog, de dorst - dan stierf de een na de ander tot er geen meer in leven was.
XCToen het motorschip 'Bintang' in november' 42 in de Atlantische Oceaan 650 mijl (1200 km) beoosten Trinidad getorpedeerd werd (het zinkende schip trok de twee reddingsloepen in de diepte mee), bleven er vijf vlotten in zee drijven. De overlevenden (de gezagvoerder, de eerste stuurman en nog negentien andere opvarenden waren omgekomen) kwamen op die vlotten terecht, twaalf man per vlot. 'Een enkele deken', schrijft de Roever,
1 Was een schip door een getorpedeerd, dan werden veelal niet ver van die plaats waar dan nog drenkelingen in het water lagen (alle opvarenden van de koop vaardij beschikten over zwemvesten, waaraan knipperlichten vastzaten), door de escorteurs dieptebommen afgeworpen die onder water enorme explosies veroor zaakten: 'het was dan net', schreef later een Nederlander die gered werd, 'of de darmen uit je lichaam werden gerukt.' (aangehaald in Bezemer: manuscript, hoofdstuk XII, p. 69) 2 Toen de 'IJsselhaven' injuni '41 op de Atlantische Oceaan bij hoge zeegang getorpedeerd was, konden de overlevenden (vier-en-twintig man waren verdronken) er niet in slagen, met hun sloep een kistje met blikken melk te bemachtigen dat op IQ meter afstand dreef.
'is een kostbaar bezit. Ze dient voor zeil, ze dient voor enige verwarming wanneer ze niet te nat is, maar bovenal dient ze voor het opvangen van water, het kostbare vocht waarvan hun hele leven kan afhangen. Het opvangen in zeildoekse schuilkleedjes gaat minder goed. De deken wordt gespalmen, het water loopt naar het laagste punt in het midden, en daar knijpt men het water uit op de wijze zoals een koe gemolken wordt .
XC. . . Op het vlot zijn negen vissen van makreel-grootte met een mes geharpoeneerd. Lever, kuit en hom zijn rauw verorberd, de vissen in de zon gedroogd en daarna opgegeten.
XCWanneer schepen passeren, soms zo dicht bij dat men denkt deze te kunnen beschreeuwen, en de teleurgestelde bemanning hun reddingsmogelijkheid uit het zicht zien verdwijnen, walmeer het weer slechter wordt met hoge zee en deining, het water op het vlot beukt en tussen de drums en de open bodemruimten naar boven spat, wanneer haaien beginnen mee te zwemmen, altijd in de buurt, dan aan bakboord, dan aan stuurboord, begint de stemming zeer neerslachtig te worden. Er wordt weinig meer gepraat. Men begint nu aan redding te twijfelen. Vragen als: 'Hoe lang kunnen we nog in leven blijven als de voeding op is?' bewijzen maar al te goed de gemoedstoestand van velen. Het is dan het moment waarop de leiders zich unaniem als werkelijke 'leiders' tonen. Een opwekkend woord, hun, die zwijgend voor zich heen staren, moed inspreken, een extra melk-tabletje verstrekken, halen de twijfelaars die beginnen aan het eind van hun weerstand te komen, weer een beetje uit hun sombere stemming.
XCEr is reden te over dat de leiders rapporteren: 'Soms leek de toestand onhoudbaar.' Door de vervuiling (ook de vlotten zitten vololie) en door de povere voeding beginnen bij een ieder zweren en puisten, zeer hinderlijke oogontstekingen en pijn in de gewrichten te komen'l
XC- de mannen van alle vijf vlotten zijn gered: van het eerste na zeven dagen, van het laatste na dertig dagen rondzwalken.
XCDrie-en-tachtig dagen brachten drie overlevenden van het motorschip 'Zaandam' op een vlot door." Hun schip werd, eveneens in november '42, in de Atlantische Oceaan getorpedeerd benoorden Recife (Brazilië). Het werd in de middag van de zde om tien voor half vijf door een eerste torpedo getroffen, in de machinekamer. Er waren honderddertig bemanningsleden en honderdnegen-en-zestig passagiers aan boord. Een deel van hen snelde naar de reddingboten en de vlotten, doch daar de zwaar geladen 'Zaandam' nog veel vaart liep, gaf de kapitein bevel, de reddingboten nog niet te vieren. Wellieten enkele opvarenden in hun angst meteen vlotten te water, maar die dreven snel weg zodat diegenen die in zee gesprongen waren, zeJ.
1 W. de Roever: p. 213-14. 2 Wij volgen het relaas in van Limburg Stirum: p. 132-42.
niet konden bereiken. Om half vijf, tien minuten na de eerste torpedo, trof een tweede het schip. Van de zes reddingsloepen waren door de explosie van de eerste torpedo drie vernield - de drie resterende werden nu meteen gevierd, maar de 'Zaandam' zonk binnen een minuut en door dat gebeuren en door de paniek sloegen twee sloepen om zodat alle inzittenden verdronken. De derde sloep nam een van de twee omgeslagen sloepen die men weer recht gekregen had, op sleeptouw - in beide sloepen samen bevonden zich honderdzes personen; zij werden na vijf dagen opgepikt door een Amerikaanse tanker - aan boord van die tanker overleden twee schipbreukelingen.
XCOok de andere van de twee omgeslagen sloepen werd met veel moeite recht gezet. Hierin kwamen zestig personen terecht; na acht dagen zeilen bereikten zij de kust van Brazilië - ook uit deze groep overleden nog twee personen.
XCVan diegenen voor wie in de sloepen geen plaats was geweest, verdronken sommigen en werden anderen door haaien gegrepen, maar op een reddingvlot dat aanvankelijk onbemand ronddreef, kwamen tenslotte vijf schipbreukelingen terecht: een Nederlandse olieman, een Nederlandse matroos (die op een ander schip kort tevoren voor de eerste keer getorpedeerd was), een Amerikaanse luitenant en twee Amerikaanse kanonniers. Zij beschikten op dat vlot alleen maar over een paar pagaaien en een zeiltje, over voedsel voor ruim twee en drinkwater voor drie weken. Overdag werd het zeil opgezet, 's nachts sliep men er onder. Na de tiende dag begon men kleine zeevogels te doden - zij moesten rauwopgegeten worden. Verscheidene malen zagen de mannen in de verte een rookpluim, maar nooit kwam een schip dichterbij. Soms regende het - dan kon regenwater opgevangen worden. Er werden enige tijd later vissen gevangen (zelfs een kleine haai), met de handen - de twee Nederlanders aten ze op, als waren het haringen, maar twee van de drie Amerikanen konden rauwe vis niet door hun keel krijgen. Op Eerste Kerstdag (de drie-en-vijftigste dag van de tocht) zag men wéér een schip in de verte - wéér werd men niet ontdekt. Op de zes-enzestigste dag stierf een van de twee Amerikaanse kanonniers, zeven dagen later de Amerikaanse luitenant. Aileen de beide Nederlanders en een van de twee kanonniers (de man die mèt de Nederlanders rauwe vis gegeten had) waren nog in leven.
XCOp de drie-en-tachtigste dag naderde een convooi. Een Amerikaans corvet pikte de drie mannen op. Zij waren vel over been - maar gered.
XCVeruit de meeste van de Nederlandse kustvaarders hebben de nuttige functie uitgeoefend die in de naam van hun groep tot uiting komt: zij beoefenden in de wateren rond Engeland de kustvaart! en leverden, dat doende, een onmisbare bijdrage tot het Engelse transportwezen dat, mede doordat de spoorwegen overbelast waren, de kustvaarders niet missen kon. De coasters, vaak bevaren door een kapitein-eigenaar (meestal waren dat Groningers), behoefden niet zo beducht te zijn voor Duitse U-Boote, maar de vliegtuigen van de Luftwaffe vormden al in '40 een reëel gevaar.
XCDe eerste coaster die dat te merken kreeg, was de 'Omlandia' die begin augustus '40 bezuiden Wight deel uitmaakte van een convooi van zes kustvaartuigen." Het convooi werd door twaalf Duitse jachtbommenwerpers aangevallen - de 'Omlandia' begon meteen te schieten met een mitrailleur die door de kapitein, C. V. Posthumus, bediend werd. Deze wist, terwijl de Duitse bommen fonteinen van water om zijn schip deden opspuiten en Duitse mitrailleurkogels het dek troffen, een van de aanvallende vliegtuigen te raken, dat, wellicht ook van de andere schepen af getroffen, in zee stortte. Vier van de jachtbommenwerpers deden vervolgens een geconcentreerde aanval op de 'Omlandia' die door een bom getroffen werd waarvan een scherf bij de kapitein een van zijn benen onder de knie afsloeg. Hij kroop naar het stuurhuis en werd er met een paar lakens verbonden. Het schip ging slagzij maken, besloten werd het te verlaten, maar een van de twee reddingsloepen werd bij het vieren met mitrailleurkogels doorzeefd - de tweede kreeg men te water, maar toen de zeven inzittenden, onder wie Posthumus en nog twee gewonden, op enige afstand van de 'Omlandia' waren, constateerden zij dat ook die tweede sloep talrijke kogelgaten teldekaanse noordkust. 2 Wij volgen het relaas dat van Limburg Stirum opgenomen heeft in Varen in oorlogstijd,
1 Enkele schepen deden dat op de Afrikaanse west- en van eind' 43 af op de Afri
waardoor water naar binnen kwam. Terug naar de 'Omlandia' ! Daar werd met inspanning van alle krachten het zware reddingvlot door de drie nietgewonden en door de stuurman die een bomscherf tegen een schouderblad had gekregen, overboord gebracht. Kapitein Posthumus moedigde daarbij zijn malmen aan. Eerst werd nog een nieuw noodverband om zijn been gelegd; toen het schip voor de tweede maal verlaten werd, merkte hij op: 'Neem dat stuk been van me ook maar mee.' Een Engels stoomschip haalde de schipbreukelingen twee uur later aan boord.!
XCEr deden zich in het Kanaal meer van die Duitse beschietingen voor en zulks leidde er toe dat de meeste kustvaarders, onder hen ook de Nederlandse, door de Engelsen in hoofdzaak gebruikt werden aan hun westkust, maar af en toe moesten toch ook aan de oostkust trajecten bevaren worden. Mijnengevaar bestond overal, hoeveel moeite de mijnenvegers zich ook gaven. In totaal zijn 36 kustvaarders verloren gegaan, lang niet alle evenwel door vijandelijke actie; hierbij zijn ca. honderd opvarenden 0111. het leven gekomen.
XCEr waren er twaalf2, waaronder de 'Zwarte Zee' van de Rederij 1. Smit & Co die in de Duitse invasiedagen de niet-afgebouwde torpedobootjager 'Isaac Sweers' naar Engeland gesleept had. Van die twaalf3 werden er drie aan het Ministry of War Transport ter beschikking gesteld dat twee in het Westafrikaanse Freetown en één op de Bermuda-eilanden stationeerde; de negen overige werden ingedeeld bij de Rescue Tug Section van de Engelse Admiralty: zij moesten trachten, oorlogsschepen en koopvaarders die wel getroffen maar niet tot zinken gebracht waren, naar de naastbijzijnde haven te slepen. Moeilijk werk - en nu ook gevaarlijk doordat het onder oorlogsomstandigheden verricht werd. Hoeveel scheepstonnage in totaal door de Nederlandse zeeslepersbehouden binnengebracht is, is niet precies bekend de 'Zwarte Zee' (kapitein: TeLUlVet) bracht 225000 brt aan schepen veilig binnen, de 'Amsterdam' van Bureau Wijsmuller (kapitein: M. de Koe) 175 000 brt.
XC1 Kapitein Posthumus was de eerste Nederlander aan wie in Londen door de koningin de Militaire Willemsorde verleend werd. 2 In feite waren er dertien maar één is niet als zeesleper gebruikt, maar als cornmunicatievaartuig bij de mijnenvegers van de Koninklijke Marine. 3 De Engelsen hebben ook enkele van hun eigen sleepboten gedeeltelijk: met Nederlanders bemand - ons land had op dit gebied intcrnationaal een grotc naam.
XCEén zeesleepboot is door vijandelijke actie verloren gegaan: de 'Rode Zee'. Hij werd in april' 44, terwijl hij' s nachts enkele hoge caissonsdie voor de kunstmatige havens aan de Normandische kust nodig waren, naar een haven aan de Engelse zuidkust sleepte, door een torpedo uit een Duitse Schnellboot getroffen en verging met man en muis; er waren vijftien slachtoffers.
XCKoopvaardij en marine hebben in de tweede wereldoorlog veel gemeen gehad: zij bevoeren dezelfde zeeën en oceanen, zij liepen dezelfde risico's en zij doorstonden dezelfde beproevingen. Misschien was evenwel de positie van de mannen van de koopvaardij nog iets moeilijker dan die van de mannen van de marine, in zoverre dat zij, hoewel gewikkeld in een onophoudelijk gevecht met een gevaarlijke en ingenieuze vijand, minder middelen hadden om zich te verdedigen. De zeeman besefte heel wel dat hij eigenlijk bij elke reis zijn leven op het spel zette, en werd zijn schip tot zinken gebracht en bleef hij behouden, dan wist hij eerst recht wat het betekende, met de dood geconfronteerd te worden - en toch: er moest gevaren worden; in de regel bevond hij zich spoedig aan boord van een ander schip waarmee hij weer precies dezelfde gevaren ging trotseren. Er zijn, zoals wij al opmerkten, niet zovelen geweest die zich blijvend aan de vaarplicht onttrokken hebben: omstreeks vijfhonderd op de achttienduizendvijfhonderd - er zijn óók niet zovelen geweest die wel van goeden wille waren maar van wie bij medisch onderzoek vastgesteld werd dat zij er om physieke of psychische redenen beter aan deden, aan de wal te blijven; dezulken werden dan afgekeurd, d.w.z, van de vaarplicht ontheven (zij kregen dan, als zij daarvoor nog geschikt waren, ander oorlogswerk te doen). Aan het einde van de oorlog was die ontheffing in een kleine twaalfhonderd gevallen verleend, zulks in ruim zeshonderd gevallen op medische gronden.' Anders gezegd: van de achttienduizendvijfhonderd opvarenden zijn zestienduizendachthonderd (9I %) blijven varen.
XCVoor twee-derde waren dit Nederlanders, voor de rest personen van andere landaard, hoofdzakelijk Indonesiërs (meestalJavanen en Madoerezen), Chinezen en Laskaren. Uit verscheidene detailbeschrijvingen blijkt dat die uitheemse werkkrachten in de ure des gevaars veelal een passieve houding
XC1 Andere gronden waren: te hoge leeftijd, veelvuldig wangedrag en evercompleet
aan de dag legden, die misschien niet alleen hiermee samenhing dat (wij wezen hier reeds op) de oorlog in mindere mate 'hun' oorlog was, maar ook met een zeker Oosters fatalisme. In van Limburg Stirums Varen in oorlogstijd wordt in de beschrijvingen van scheepsrampen op één plaats gesproken van 'Laskaren die als gewoonlijk geen hand uitstaken'{; op een tweede plaats heet het: 'Indien niet op wacht, vertoefden ze voortdurend in de nabijheid der reddingboten'ê; op een derde wordt van hen gezegd dat zij na een torpedering 'totaal versuft' waren.? De Roever heeft het in zijn oorlogsgeschiedenis van de schepen van de 'Nederland' over 'de Laskaren van dek en machinekamer die niets anders doen dan huilen en bidden'. 4 Ook hier evenwel mag men niet generaliseren.Er zijn, schrijft dezelfde de Roever, uit de groepen der Chinezen en Laskaren 'uitzonderlijke voorbeelden van solidariteit in het gevaar, en plichtsbetrachting' naar voren gekomen." Een verstandige kapitein had begrip voor de bijzondere positie van deze schepelingen. Een van de gezagvoerders van de 'Nederland' liet elke nieuwe équipage Chinezen, Laskaren of Indonesiërs apart aantreden, wees hun dan op de gevaren die zij zouden gaan lopen, maar zei ook dat, als het schip ooit verlaten zou moeten worden, de eerste stuurman en hijzelf de laatsten zouden zijn die van boord zouden gaan en dat zij dat pas zouden doen nadat zij zich er van overtuigd hadden dat er niemand meer aan boord was. Wij nemen aan dat in gelijke geest ook wel door andere gezagvoerders gesproken is. Naar verhouding zijn er onder die uitheemse zeelieden iets meer slachtoffers gevallen dan onder de Nederlandse (dat kan met het fatalisme samengehangen hebben) en er zijn wellicht onder hen ook iets meer deserteurs geweest, maar groot zijn die verschillen niet en wij leiden daaruit af dat diegenen die bij scheepsrampen leiding moesten geven, geen verschil hebben gemaakt tussen de Nederlanders en de uitheemsen - allen liepen gevaar, allen wenste men te redden.
XCMenig Nederlands schip is te gronde gegaan zonder dat men nadien ooit iets hoorde over de omstandigheden waaronder die ondergang zich voltrokken had of over wat er gebeurd was met diegenen die in een sloep of op een reddingvlot terechtgekomen waren. Voorzover daar wel beschrijvingen van bewaardgebleven zijn", rijst er over het algemeen (er zijn enkele uitJ.en toe citeerden - men zal een volledig en indrukwekkend overzicht krijgen in het werk over de Nederlandse koopvaardij dat K. W. L.
1 P. 2 P. r50. 3 P. ror. 4 W. de Roever: p. r08. 5 A.v., p. 45. 6 Men vindt een naar verhouding klein aantal in van Limburg Stirums en in de werken over de Stoomvaart maatschappij. 'Nederland' en de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij die wij af
zonderingen die dan ook ter berechting voorgelegd werden aan de Buitengewone Raad voor de Scheepvaart) het beeld uit op van een flink, doeltreffend en solidair reageren. Wij herinneren aan onze beschrijving van de ondergang van de 'Farmsum' waarmee wij dit hoofdstuk openden, niet omdat het een uitzonderlijke, maar juist omdat het een 'gewone' scheepsramp-in-oorlogstijd betrof. Van het door een torpedo getroffen verblijf waarin zich elf bemanningsleden bevonden hadden, was niets over en er was dus geen reden aan te nemen dat een van die elf nog in leven was _ en toch, toen de negentien opvarenden die doorweekt in hun halfvol water staande reddingboot op enige afstand van het schip gekomen waren, meenden dat er nog iemand aan boord was, besloten zij weer langszij te gaan, hoewel zij zich dan wellicht naast en sommigen zich zelfs op het schip zouden bevinden wanneer dat door een tweede torpedo getroffen zou worden.
XCEr werd aan boord van de Nederlandse schepen vaak gemopperd en gekankerd, 'dat ligt in de aard van de zeeman', legde een tweede stuurman bij de grote vaart aan de Enquêtecommissie uit, 'hij kankert altijd. Als hij in Noorwegen is, wil hij liever naar de Golf van Mexico, en als hij in de Golf van Mexico is, zou hij wel een stukje stokvis lusten'l- maar almopperend en kankerend verrichtte men (daar kwam het op neer) een oorlogstaak die uitzonderlijk hachelijk was en desondanks uitgevoerd werd met zekere onverstoorbaarheid en slagvaardigheid 2, ja gedisciplineerd. 'Zeiden ze niet', zo vroeg de voorzitter van de Enquêtecommissie in '48 aan J. P. F. Mentink, oud-hoofdmachinist van de Maatschappij 'zeeland' (hij werkte in de oorlog in Londen aan de wal, was er voorzitter van de Centrale van Koopvaardijofficieren en had dus talloze contacten met de mannen van de koopvaardij) _ 'Zeiden ze niet: 'Moet ik weer naar Moennansk, ik wilook wel eens een keer naar Zuid-Afrika?' Antwoord: 'Dat heb ik nooit horen zeggen.' Nieuwe vraag: 'Ook de officieren niet?' Antwoord: 'Ook de officieren niet.' '3J. J.J.met dieptebommen vernietigd kon worden. 3 Getuige J. P. F. Mentink, Enq.,
1 Getuige Burgmeijer, dl. III c, p. 525. 2 Die slagvaardigheid is wel in het bijzonder aan de dag gelegd door A. de Bruyn, stuurman van de tanker drecht' (kapitein: Swart). In maart '41 voer dit schip in ballast, op weg naar Trinidad, in een convooi dat door vier aangevallen werd. Het werd vlak voor de machinekamer door een torpedo getroffen _ de machine viel uit, maar werd weer op gang gebracht. Toen zag de stuurman plotseling op korte afstand een die onder water ging. Hij wist prompt die te rammen en deze werd daarbij dusdanig beschadigd dat hij enkele uren later door een Brits korvet
XCIn de paragraaf 'Koopvaardij' van hoofdstuk I hebben wij uiteengezet hoe het in Londen in mei-juni '40 tot oprichting kwam van een commissie die namens de regering zou optreden als beheerder van, zo was het geformuleerd, 'alle zeeschepen, ladingen en andere belangen van geïnteresseerden, die zich thans in het door de vijand bezette gebied bevinden'. De regering had eerst overwogen, alle zeeschepen te vorderen, d.w.z. ze in direct regeringsbeheer te nemen, maar van dat denkbeeld, dat in eerste instantie aanvaard was (de Noorse regering had háár koopvaardijvloot, die groter was dan de Nederlandse, óók gevorderd"), was het kabinet op voorstel van Steenberghe teruggekomen. I-Iet bleef bij een beheersopdracht namens de regering aan een los van haar werkende commissie waarop Steenberghe wèl nauwlettend toezicht liet uitoefenen door twee van zijn ambtenaren: door Speekenbrink, wat de scheepvaart-, door de Smit wat de handelsaangelegenheden betrof Die commissie: de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie oftewel Netherland Shipping and Trading Committee (men sprak van haar en haar bedrijf in de regel als van 'de Shipping' 2), ging uit tien leden bestaan: drie directeuren c.q. leden van de raad van beheer van de Verenigde Nederlandse Scheepvaartmaatschappij 3: P. Dijkstra (tevens directeur van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij), 1. C. M. van Eendenburg en D. Hudig (tevens directeur van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij), twee van Phs. van Ommeren: mr. C. C. Gischler en P. van Ommeren, en één van de Koninklijke Hollandse Lloyd, van de Stoomvaartmaatschappij 'Oceaan', van de 'Koninklijke'Shell (die een grote tankervloot in de vaart had 4) en van de Unilever (speciaal voor de handelsafdeling van de Shipping), resp. L. Bohlken, D. Rahusen, J. M. de Booy en G. F. Ferwerda; daar kwam tenslotte als tiende lid van het bestuur van de Shipping een hoofdambtenaar van de 'Nederland' bij:
XC1 De vooroorlogse Nederlandse handelsvloot telde 2,8 mln brt, de Noorse 4,6 mln (eerder dan de Nederlanders hadden de Noren de betekenis van de tankvaart beseft - zij hadden veel tankers die aan het internationaal verkeer deelnamen). 2 Ter voorkoming van verwarring met het Nederlands Scheepvaart Comité te New York zullen wij in dit hoofdstuk de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie, Londen, verder aanduiden als: het bestuur van de Shipping. 3 De VNS was een rederij die de acht grootste Nederlandse rederijen kort na de eerste wereldoorlog op initiatief van D. Hudig ter voorkoming van onderlinge concurrentie gemeenschappelijk opgericht hadden voor de vrachtlijnvaart op Afrika, Azië (met inbegrip van Nederlands-Indië) en Australië. 4 Deze voer onder Engelse vlag; onder Nederlandse vlag voeren alleen de kleine tankers op het traject Curaçao
J. Olyslager, haar vertegenwoordiger te Batavia. De kustvaarders waren in het bestuur dus niet vertegenwoordigd - de kapiteins van de coasters, goeddeels kapiteins-eigenaren, richtten na enige tijd wèl een vereniging op, de Nederlandse Kustvaartvereniging 'Oranje', maar van de bestuursleden werd er niemand in het bestuursorgaan van de Shipping opgenomen.
XCVoorzover bekend, werd daar door hen ook niet op aangedrongen (kennelijk werden de belangen van de coasters door het bestuur van de Shipping dus op redelijke wijze behartigd). Zij schikten zich, zij het onwillig, in het feit dat Bohlken als bestuurslid van de Shipping de sectie kustvaart leidde onwillig, omdat Bohlken, directeur van de Lloyd, een man van de grote vaart was, in wie zij, zo noteerde van Lidth in april' 44 op grond van mededelingen die Kerstens in het kabinet gedaan had \ 'een aartsvijand zien, daar de grote vaart steeds zware concurrentie ondervond van de kustvaarders met hun goedkopere exploitatie en die als parasiteurs werden beschouwd.P
XCWaar wij nu allereerst op willen wijzen is dat lang niet alle Nederlandse zeeschepen onder het beheer van de Shipping vielen: dat beheer strekte zich slechts uit tot de eigendommen van rederijen die hun zetel niet verplaatst hadden." Zeven-en-twintig (meestal kleine) rederijen hadden dat nagelaten, achttien (waaronder de grootste) hadden het wèl gedaan; die zeven-entwintig (de 'custodian-rederijen') hadden vóór IQ mei' 40 samen 164 zeeschepen in de vaart gehad, die achttien 465. Het beheer over de schepen van de grootste Nederlandse rederijen viel dus niet onder de Shipping - wij denken dan aan de Stoomvaartmaatschappij 'Nederland', de HollandAmerika-Lijn, de Rotterdamse Lloyd, de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij en de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij ; die vijf rederijen alléén hadden samen vóór Ia mei '40 bijna tweemaal zoveel schepen in de vaart gehad als alle custodian-rederijen bij elkaar. Had het bestuur van de Shipping dus een weinig belangrijke functie? Allerminst. Het was dat bestuur dat de met het Britse Ministry of War Transport afgesproken regelingen uitvoerde die op alle Nederlandse zeeschepenbetrekking hadden, dat zitting had in de Brits-Nederlandse commissie die bepaalde welke schepen bij de gevaarlijke vaart op Engeland dan wel bij de Z.g. gereserveerde (of'vrije') vaart ingedeeld zouden worden, dat de financiële
XC1 Van Lidth: 'Dagboek', II april 1944. 2 Gerbrandy vroeg na Kerstens' mededelingen, of het wel verstandig was geweest, Bohlken hoofd van deze afdeling te maken, hetgeen hij noemde: 'de ooievaar uitroepen als de koning van de kikkers', maar Kerstens meende dat hij in de situatie geen wijziging kon aanbrengen, 'zonder weer nieuwe weerstanden op te roepen.' (a.v.) 3 Men vindt een overzicht van de wèl en niet verplaatste rederijen in het derde verslag van de Enquêtecommissie, deel b op p.
overeenkomsten toepaste die daartoe getroffen waren, en dat de arbeidsvoorwaarden vaststelde voor de scheepsofficierenen het lagere personeel.
XCNu kwam (wij merkten dat in eerdere hoofdstukken al op) in New York een soort tegenhanger van het bestuur van de Shipping tot stand: het Nederlands Scheepvaart Comité. Dat Comité heeft enkele ledenwisselingen gekend voor het zijn defmitieve samenstelling kreeg.' Voorzitter was toen A. Gips, commissaris van de Holland-Amerika-Lijn, en van het Comité maakten voorts directeuren c.q. leden van de raad van beheer juist van de grote rederijen deel uit: mr. D. A. Delprat en J. F. van Hengel van de 'Nederland', mr. P. van den Toorn van de Holland-Amerika-Lijn, A. Verschoor van de Rorterdamse Lloyd en S. M. D. Valstar van de KNSMbij hen voegde zich nog een directeur van een kleinere rederij, de JavaChina-japan-Lijn: J. H. Warning.ê
XCDe verhouding tussen het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité is nogal ondoorzichtig geweest, maar er zijn enkele aanwijzingen (het ligt trouwens ook voor de hand) dat bij het Comité weerstanden bestonden tegen de Shipping: grote reders hadden het gevoel dat zij door minder grote bevoogd werden. Hebben die grote reders er dan niet op aangedrongen dat enkelen uit hun kring in het bestuur van de Shipping opgenomen zouden worden (Valstar had er aanvankelijk deel van uitgemaakt)? Voorzover ons bekend: neen. Zó ontevreden waren zij nu ook weer niet over het beleid dat de Shipping voerde (dat was trouwens goeddeels uitvoerend beleid in opdracht van het Ministry of War Transport dat van begin '42 af nauw samenwerkte met de Combined Shipping Board te Washington) en misschien waren er wel onder de leden van het N ederlands Scheepvaart Comité die het verblijf in N ew York aangenamer vonden dan een eventueel verblijf in Londen. Omgekeerd hadden de bestuursleden van de Shipping die onder de druk van de oorlogsomstandigheden een hecht team waren gaan vormen, geen behoefte aan uitbreiding van hun kring.
XCOnder het bestuur van de Shipping kwam een omvangrijke organisatie te werken met in Londen ca. duizend man personeel.ê Er werd in het eersteShipping Afrika en Australië, waren uiteindelijk, gelijk reeds in hoofdstuk 6 vermeld, bij de
1 Die kreeg het pas na de val van Indië. Voordien vielen alle schepen die beoosten Suez in de vaart waren, onder het in Batavia gevestigde Nederlands-Indisch Rederscomité waarin o.m. de 'Nederland', de Rotterdamse Lloyd, de KPM en de java-China-japan-Lijn vertegenwoordigd waren. 2 Delprat en Warning bevonden zich in december' 41 in Indië, maar vertrokken in februari' 42 vandaar naar New York. 3 Met inbegrip van het personeel van het Nederlands Scheepvaart Comité te New York en van de vertegenwoordigingen van de in Zuid-Amerika,
jaar, toen alles op poten moest worden gezet (en toen de kantoren tijdens de Blitz tweemaal in vlammen opgingen), 'dag en nacht gewerkt', aldus Steenberghe's ambtenaar de Smit-, 'er werd des zaterdags en des zondags doorgewerkt vaak onder de allerberoerdste omstandigheden' 2 niemand kreeg daar extra-betaling voor. Elk van de bestuursleden van de Shipping had een eigen taak - wel te verstaan: voorzover zij, zoals Dijkstra, Hudig, Rahusen, de Booy en Ferwerda, tevens nog directeur waren van een eigen maatschappij die haar zetel verplaatst had of steedsin Londen gevestigd was geweest, moesten zij hun werk voor de Shipping naast hun eigen werk doen. Salaris kregen de bestuursleden van de Shipping niet, doch slechts een verblijfsvergoeding van £ 4 (f 30) per dag - een vergoeding welke door de Booy en Ferwerda niet eens geaccepteerd werd. Hudig was bij het bespreken van de dagelijkse beleidsproblemen een verstandige voorzitter; hij had, vertelde de Booy ons in ' 55, 'een grote dosis bonhomie en boerenschranderheid. Mannen als Gischler cn Ferwerda' (en, zo voegen wij toe: de Booyzelf) 'waren zeker bekwamer, maar zij hadden niet kurmen doen wat Hudig deed. Ik vond hem een ideale voorziuer."
XCHoe werd de Shipping gefmancierd?
XCZij inde natuurlijk door de verkoop van ladingen en door dc verhuur van de schepen der custodiat1-rederijen grote bedragen. Die bedragen werden niet haar eigendom (ze waren voor de rechtmatige eigenaren bestemd) maar het bestuur van de Shipping achtte het verantwoord er met goedkeuring van Steenberghe een zeker percentage op in te houden: een geringe provisie (wij kennen het percentage niet) op de verhuurovereenkomsten die zij afsloot, I % op de verkoop van de ladingen die regeringseigendom waren, 2 % op de verkoop van de overige ladingen, en bovendien stonden de niet-custodian-rederijen I % van hun inkomsten aan de Shipping af van welker administratieve en sociale werkzaamheden ook zij prefiteerden. De Shipping was een naamloze vennootschap die dus een beginkapitaal gevormd had (£ 500) en daartoe aandelen had uitgegeven, vijf-en-twintig, maar dat was een pure formaliteit geweest: krachtens de statuten gaven de aandelen geen recht op dividend; zij hadden dus geen enkele handelswaarde."
XC1 Getuige D. M. de Smit, Enq., dl. III c, p. 332. 2 De Smit zelf had het zo druk dat hij in die tijd negen maanden lang ten kantore van de Shipping op een veldbed sliep. In '42, toen hij Speekenbrink, die in Amerika tewerkgesteld was, opgevolgd was als hoofd van de afdeling scheepvaartzaken, deed hij hetzelfde, zij het dat het veldbed toen in een kamer van het departement stond. 3 J. M. de Booy, 9 dec. 1955. 4 In de eerste jaren na de oorlog heeft L. A. Rodrigues Lopes (een vluchteling die het grootste deel van de oorlog in Portugal doorbracht) in zijn schandaalblad De Ochtendpost
XCTwee aspecten van het werk van de Shipping hebben wij nu te behandelen: het scheepvaartaspect en het handelsaspect. Wij beginnen met het tweede dat uit beleidsoogpunt het simpelste is geweest.
XCHandelscommissie is het bestuur van de Shipping slechts geweest voorzover het (de leiding van dit deel van haar werk berustte bij Ferwerda en Gischler) zorg moest dragen voor de verkoop van ladingen. Over die ladingen schreven wij o.m. reeds in de paragraaf 'Regeringsfinanciên' in hoofdstuk 6, er toen op wijzend dat er twee soorten ladingen waren die afgewikkeld moesten worden: de aangehouden ladingen (d.w.z. in de neutraliteitsperiode als eontrabande aangehouden door de Engelsen, t.w. door de Adrniralty) en de gestrande ladingen - die laatste waren ten dele regeringseigendom, ten dele eigendom van firma's of particulieren in bezet gebied.
XCNatuurlijk hadden de aangehouden ladingen al vóór mei' 40 tot talrijke bemoeienissen geleid. De Engelsen hadden gesteld dat bepaalde ladingen eontrabande waren (contrabande werd door de inbeslagnemende partij ten eigen bate verkocht), maar mede doordat terzake geen volkenrechtelijke regels bestonden, hadden de Nederlandse eigenaren zich in beginsel steeds tegen die kwalificatie verzet. Zij hadden eind november '39 in Londen een Commissie voor Aangehouden Lading opgericht, de 'Coval'. Vóór 15 mei '40 waren door de Engelsen ca. I 200 aan Nederlandse firma's of
XChouders' van de Shipping er van betichtte dat zij de Nederlandse koopvaardij ten eigen profijte hadden laten varen en met datzelfde oogmerk via de regering ook de vaarplicht hadden afgekondigd. Aan die campagne lagen inlichtingen ten grondslag die Lopes gekregen had van een zeeman, J. B. M. Booms, die, aldus een hoofdbestuurder van de Centrale Bond van Transportarbeiders, in Londen een groepje 'recalcitranten' om zich verzameld had, 'die altijd wel weer een adres (wisten) waar men een geslachtsziekte kon oplopen' (dan werd men tijdelijk van de vaarplicht ontheven); Booms noemde, zei die hoofdbestuurder, 'ieder die het niet met hem eens was, fascist of neo-fascist' (getuige J. Buquet, Enq., dl. III c, p. 474-75) Booms deed dat ook in geschrifte, en toen hij in de lente van' 44 bij de Londense Chamber oj' Commerce inzage had kunnen krijgen in de statuten van de Shipping en de lijst van 'aandeelhouders', zond hij (over de statutaire bepaling dat geen winst genlaakt of dividend uitgekeerd kon worden, had hij heengelezen) een rekest aan de Engelse Home Secretary wien hij verzocht, een onderzoek in te stellen naar de achtergrond van het Vaarplichtbesluit van '42, 'which we consider to be the most scandalous offence known in the History of democracy for the last 100 years.' (tekst. a.v., dl. III b, p. 295) Booms had zich zelf aan de vaarplicht onttrokken, laat ons zeggen: wegens zijn 'politieke' bezwaren, en de Shipping was deze querulant liever kwijt
particulieren toebehorende ladingen in beslag genomen, maar de Coval had in de voorafgaande maanden ca. 200 ladingen weten vrij te krijgen in overleg met de Engelse functionaris aan wie de Admiralty het beschikkingsrecht overgedragen had: de Procurator-General. Inzake ca. I 000 ladingen moest dus na de bezetting van Nederland nog een beslissing genomen worden, maar de Coval kon niet langer voor de eigenaren optreden; haar rechten gingen krachtens het wetsbesluit A I op de Nederlandse staat over. De staat nu delegeerde die rechten aan de Shipping. Het urgentst was dat de ladingen verkocht werden (het betrof steeds goederen die, los van de vraag of ze aan bederf onderhevig waren, van belang waren voor de oorlogvoering) - de Procurator-General keurde dus goed dat de Shipping zich met de verkoop belastte; hij keurde óók goed dat zij een verkoopprovisie van 2 % kreeg.
XCDoor de handelsafdeling van de Shipping werden ruim 700 aangehouden ladingen verkocht"; de netto-opbrengst (zijnde de bruto-opbrengst min de kosten van opslag en van verzekering en de provisie) was bijna £ 1,1 mln." Wie moest dat bedrag nu krijgen? De Procurator-General beweerde (maar toen was het al '42 geworden) dat in hoofdzaak 'echte' eontrabande verkocht was; hij eiste 62t % van de netto-opbrengst op. Het bestuur van de Shipping vond dit percentage veel te hoog; het heeft tenslotte in december '45 een overeenkomst met de Procurator-General kunnen treffen krachtens welke het percentage van 62t tot 25 verlaagd werd. Drie-vierde van bijna £ I, I mln werd dus aan de Nederlandse eigenaren uitgekeerd 3, niet door de Shipping overigens, maar door de Coval die na de bevrijding tot nieuw leven kwam en toen niet alleen de afrekening van de aangehouden maar ook die van de gestrande ladingen voor haar rekening narn.!
XCDe regeringsladingen welke tot die gestrande ladingen behoorden, boden wat de financiële zijde van hun afwikkeling betrof, geen moeilijkheden: de regering kreeg de netto-opbrengst (£ 4,4 mln)." Uit de overige gestrande ladingen kocht zij voorts wat zij voor de naoorlogse bevoorrading van Nederland gebruiken kon: tabak, wol, asbest, metaalwaren en medicijnenvoor hetgeen de regering niet kocht, moest de Shipping andere kopers zien•£ Shipping waarde van de door haar afgewikkelde ladingen was ruim f 70 mln. 5 Op die ladingen is £ 400 000
1 Het verschil met de eerder genoemde 1 000 ladingen kunnen wij niet verklaren. 80 000 méér dan de aankoopwaarde. 3 Geen simpele zaak! Het gehele archief van de Coval was namelijk bij een van de bombardementen van de kantoren der in vlammen opgegaan. Sommige eigenaren hebben tot 1960 op de hun toekomende gelden moeten wachten. 4 De Coval heeft ook ladingen die aange houden waren in Duitsland, Italië en de Italiaanse koloniën afgewikkeld; de totale
te vinden. Die resterende ladingen werden gemakshalve en bloc door de Engelse regering gevorderd: zij behield (en kocht dus) wat zij zelf meende te kunnen gebruiken en liet de rest aan de Shipping over, aan welke het, ondanks de schaarste aan goederen die met elke oorlogseconomie samenhangt, niet zo gemakkelijk viel, belangstellenden te vinden. Tegelijk met de Nederlandse gestrande ladingen werden namelijk op de Engelse markt ook Franse, Belgische, Noorse en Deense aangeboden.' Een tweede probleem was de vaststelling van de prijzen. Partijen van de meest verschillende goederen werden door de Shipping beheerd maar in veel gevallen moest de Shipping vragenlijsten toezenden aan de verschepers over de gehele wereld om te weten te komen, welke prijs voor de betrokken goederen bij hun verscheping gegolden had. Sommige partijen kon de Shipping vervolgens tegen een hogere prijs verkopen, bij andere moest zij met een lagere genoegen nemen.ê De verschepingswaarde van de 'particuliere' gestrande ladingen (eigendom van tussen de zes- en zevenduizend firma's en particulieren) was £ 6,1 mln geweest - zij werden voor een totaal bedrag van ruim £ 6,2 mill verkocht; daar kwam nog het bedrag bij dat uit de verkoop van twee andere ladingen resulteerde: die van een van de in de Antillen buitgemaakte Duitse schepen en die van de uit Zweden naar Engeland ontsnapte 'Nautilus'. Al dat geld werd in de regeringskas gestort (als voorschot uiteraard) tot een totaal van bijna £ 6,4 mln.
XCNu het scheepvaartaspect van de Shipping, waarbij wij en passant opmerken dat de Shipping haar zorgen ook heeft uitgestrekt tot de Nederlandse vissers."uit (zie kaart X op pag. 707). Zij visten in de Ierse Zee en maakten uitstekende besommingen. 'Deze heren hadden', aldus Rahusen, bestuurslid van de
1 Namens de in Londen aanwezige Belgische rrumstcrs heeft de tot september' de verkoop van de Belgische gestrande ladingen ter hand genomen; nadien kregen de Belgen hun eigen verkoopapparaat. 2 In november '40 werd door de aan minister Steenberghe voorgesteld, en door deze goedgekeurd, dat de 'particuliere' ladingopbrengsten in één pot gestort zouden worden en dat de naoorlogse verdeling zou plaatsvinden volgens de verschepingprijzen, niet volgens de in Engeland gerealiseerde verkoopsprijzen. 3 Zoals wij in ons vorige hoofdstuk opmerkten, was een groot deel van de uit Nederland overgekomen trawlers gevorderd hetzij voor de Britse, hetzij voor de Nederlandse marine. Vijftien van die trawlers gingen evenwel ter visvangst van de vissersplaatsFleetwood
XCBij dat scheepvaartaspect was het belangrijkste punt, welke schepen aan het Ministry of War Transport ter beschikking gesteld zouden worden en welke in de al eerder genoemde 'vrije vaart' zouden blijven. Er was, wat die eerste schepen betrof, óók het punt van de financiële regelingen die bij de verhuur getroffen zouden worden, en er was het punt van de arbeidsvoorwaarden, maar de verdeling tussen schepen in de oorlogsvaart en die in de vrije vaart was van primair belang - van belang voor de opvarenden, maar ook voor de rederijen. Immers, een rederij waarvan een schip verloren ging, zou wel schadevergoeding uitbetaald krijgen, maar schadevergoeding is geld en het was de vraag of men na de oorlog voor dat geld spoedig weer een nieuw schip zou kunnen aankopen, laat staan een schip van dezelfde grootte. Daar kwam nog bij dat de vrije vaart veel lonender was dan de oorlogsvaart; de Engelsen hielden de huurbedragen laag en die waren voor grote schepen in de vrije vaart wel 90 % hoger en voor kleine toch steeds op zijn minst 30%. De reders die lid waren van het bestuur van de Shipping kwamen dus onvermijdelijk in een belangenconflict terecht: als lid van dat bestuur was hun taak, de Engelsen (en later ook de Amerikanen) de beschikking te geven over die schepen welke voor de oorlogstransporten het meest dienstig waren, en als reder was hun taak, de schepen welke hun rederij na de oorlog weer wenste te gebruiken, aan zo min mogelijk gevaren bloot te stellen en er een zo hoog mogelijke huur voor te verwerven, m.a.w. ze in de vrije vaart te krijgen.
XCMen kwam in '40-'41 op regeringsniveau, d.w.z. in besprekingen tussen Steenberghe en de Britse Minister of War Transport, tot enkele regelingen waarvan de grondslag was dat schepen die (dat was een objectief gegeven) nooit aan de vaart op Europa hadden deelgenomen, voorshands buiten de oorlogsvaart zouden blijven; dat waren de schepen van de KPM, van de Java-China-Japan-Lijn, de in West-Indië varende schepen van de KNSM,
XC'nogal wat vaderlijke leiding nodig.' Fleetwood was een onaantrekkelijk oord, en 'daar gebeurden wel eens dingen die, voor de Nederlandse vissers ... beter niet gebeurd hadden kunnen zijn.' De Shipping liet de vissers toen eerst opvangen in een tehuis van de British Mission for Deep Sea Fishermen (dat tehuis werd hun pension), maar toen kwamen er, aldus nog steeds Rahusen, 'klachten dat, als de zeeman daar met zijn ene hand zijn bord eten kreeg, dan was in de andere hand van de manager van de Mission de bus waarmee hij rammelde voor een collecte.' Bovendien mocht in het tehuis van de Mission geen bier gedronken worden. Het gevolg was dat de vissershun biertje elders gingen drinken, 'en dan niet één ... maar zes ... en misschien wel twaalf' - en dan kwamen zij dronken bij de diepgeschokte Mission aanzetten. De Shipping beëindigde na enige tijd de samenwerking met de Mission, richtte in Fleetwood een eigen club voor de Nederlandse vissers op en bracht hen onder bij particulieren. (getuige D. Rahusen, Enq., dl. III c, p. 200) 79
de kleine tankers van de 'Koninklijke,! Shell die het traject Curaçao-Meer van Maracaibo bevoeren, en nog honderd andere schepen die zich steeds van Europa verre hadden gehouden; hoofdzakelijk waren dat schepen die van Indië uit op Amerika gevaren hadden. Deze 'vrije' schepen werden door hun rederijen, voorzover overgeplaatst, geëxploiteerd en, voorzover die overplaatsing niet plaatsgevonden had, door de Sliippiug. In totaal kwamen in '40-'41 306 schepen (tezamen r.r mln brr) in de vrije vaart terecht en 278 (tezamen r,4 mln brt) in de oorlogsvaart. Later, van begin' 42 af, toen Indië gevallen was, werden de schepen die aan de [apannners hadden kunnen ontsnappen, eerst door de Nederlandse regering gevorderd, vervolgens aan het Ministry of War Transport ter beschikking gesteld en daarna door deze instantie in onderhuur gegeven aan de Amerikaanse War Ship ping Administration het verschil tussen 'vrije' schepen en schepen in de oorlogsvaart werd toen praktisch opgeheven; alleen de in West-Indië varende schepen van de KNSM en de kleine tankers van de 'Koninklijkc'j Shell (van beide groepen schepen mag men wel zeggen dat zij in '42, toen de U-Boote in het Caraïbische gebied zeer actief waren, in feite in de oorlogsvaart gevaren hebben) bleven tot het einde van de oorlog 'vrije' schepen, ook nadat de regering in juni '42 de Nederlandse koopvaardij gevorderd en in augustus' 44 haar exploitatie aan eigen bewindvoerders toevertrouwd had.!
XCLag de zeggenschap over de indeling van de schepen aan Nederlandse kant? Neen, het was een zaak van overleg. De Engelsen hadden de bevoegdheid, Nederlandse schepen te vorderen, maar van die bevoegdheid werd alleen gebruik gemaakt indien bepaalde schepen nodig waren voor landingsoperaties die men zo goed mogelijk geheim wilde houden. In beginsel werd door de Engelsen steeds met het departement en met het bestuur van de Shipping overlegd, op welke routes en voor welke taken de verschillende schepen het meest rationeel gebruikt konden worden." Dat overleg vond plaats in de Z.g. allocatic-conunissie waarin de ambtenaren van het Ministry79
1 Op de exploitatie van de Nederlandse koopvaardij werd door het Scheepvaart fonds een groot verlies geleden, maar in de Westindische vaart werd vanjuni '42 af tot het einde van de oorlog f 9 mln winst gemaakt. Er is na de oorlog kritiek op uitgeoefend (naar ons oordeel terecht) dat die f 9 mln niet in het Scheepvaartfonds gestort is. 2 Betrof het dan grote en kostbare passagiersschepen die tot troepen transportschip verbouwd moesten worden, dan was het niet ongepast dat er van Nederlandse kant op gelet werd, wat de Engelsen met hun eigen grote passagiers schepen deden. De en de voeren wel als troepen transportschip maar aanvankelijk niet op gevaarlijke trajecten. Toen dan ook Steenberghe in augustus' 40 benaderd werd met de vraag of hij de 'Nieuw Amster dam' als troepentransportschip voor een gevaarlijk traject ter beschikking wilde
of War Transport domineerden. Het was de bestuursleden van de Shipping, constateerde de Enquêtecommissie, 'niet mogelijk ... bepaalde rederijen te bevoordelen." Wij voegen hieraan toe dat het verschil tussen de oorlogsvaart en de vrije vaart ten aanzien van de risico's die men liep, niet verabsoluteerd mag worden. Duitse raiders doemden overal op, tot in de Indische en in de Stille Oceaan toe, en de U-Boote waren bij tijden in de zuidelijke helft van de Atlantische Oceaan en, gelijk reeds gezegd, ook in het Caraïbische gebied zeer actief; ook kreeg men geleidelijk juist op de gevaarlijkste trajecten de beste bescherming. Desondanks staat vast dat, de oorlog als geheel genomen, de Atlantische Oceaan, de Noordelijke IJszee en de Middellandse Zee de meeste gevaren boden. Er zijn van de ene rederij meer schepen verloren gedaan dan van de andere en dat heeft dus inderdaad ten dele samengehangen met de vraag of die schepen in de oorlogsvaart dan wel in de vrije vaart ingedeeld waren, maar de daartoe strekkende beslissingen zijn geen beslissingen van het bestuur van de Shipping geweest.
XCVrachtschepen die in de oorlogsvaart werden ingedeeld, werden vercharterd aan het Ministry of War Transport (en later, in de Stille Oceaan, aan de Amerikaanse War Shipping Administration), grotendeels op z.g. time-charter: een verhuurovereenkomst waarbij de reder een geheel uitgerust en bemand schip aan de bevrachter ter beschikking stelt tegen betaling van een prijs die naar de tijdsduur berekend wordt. Welke grondslag moest voor die huurbedragen aangehouden worden? Een toeval wilde dat de Shipping een afschrift bezat van de fmanciële regeling die in de neutraliteitsperiode getroffen was tussen het Rijksbureau voor de Zeescheepvaart en de KNSM die aan het rijksbureau het vrachtschip 'Baarn' verhuurd had teneinde graan uit Zuid-Amerika te halen. De vrachtprijs was toen bepaald door het gewicht van de lading, maar aangezien men precies wist hoe lang de reis van de 'Baarn' had geduurd, kon men uitrekenen dat voor de 'Baarn', had het schip op time-charter gevaren, een huurprijs gegolden zou hebben van 12 shilling (f 4,56) per brutoregisterton per maand. Dat bedrag: 12 shilling per ton per maand werd als grondslag aanvaard, met dien verstande dat van die grondslag afgeweken werd in verband met de grootte en de snelheid van het betrokken schip; elk motorschip kreeg per brt één shilling meer en het basis-bedrag was voor kleinere schepen groter dan voor grote. De beman
XCstellen, zei hij dat hij dat alleen wilde overwegen als de Engelsen beloofden, de 'Nieuw Amsterdam', mocht hij verloren gaan, door een soortgelijk Engels schip te zullen vervangen, los van het z.g. Allied Tonnage Replacement Scheme. De afloop was dat de 'Nieuw Amsterdam' voorshands buiten de gevaarlijke routes bleef. ~ Enq., dl. III a, p. 2I7. 79
ningen en de gecharterde schepen zelf werden door de Engelse regering verzekerd; de waarde van een schip dat verloren ging, zou dus door haar betaald worden - die waarde werd vastgesteld op de verzekerde waarde per I september '39 plus een derde van dat bedrag. Ten aanzien van de duur van de charter-overeenkomsten werd bepaald dat zij zouden gelden voor een periode die zes maanden na het staken der vijandelijkheden zou eindigen - een hoogst belangrijk punt: het betekende aanvankelijk dat de regering pas een half jaar na de capitulatie van Italië en Duitsland weer de beschikking zou krijgen over de Nederlandse koopvaardij. Daar werd in '40 en '41 niet zo zwaar aan getild omdat toen nog een groot gedeelte van die koopvaardij niet vercharterd was, maar toen Japan in de oorlog kwam, viel dat gedeelte vrijwel weg en betekende de formulering 'zes maanden na het staken der vijandelijkheden': zes maanden na de capitulatie van Italië, Duitsland en Japan. Dat was een regeling welke overigens niet alleen voor Nederland gold maar voor alle landen die schepen voor de Allied Shipping Pool ter beschikking gesteld hadden.!
XCBij het vaststellen van de huurbasis van de time-charters werd er van Engelse en Nederlandse zijde van uitgegaan dat de rederijen 'a fair and reasonable revenue' zouden krijgen. Dat viel tegen. Die formulering stak al volonzekerheden (onzeker was vooral, en daarover werd men het ook niet eens, wat men als afschrijvingskosten moest aanhouden) en bovendien werden de lonen van de schepelingen verhoogd en waren de reparatiekosten te laag geraamd. De rederijen (wat de custodian-rederijen betreft, betekende dat: de Shipping) moesten zelf de reparatiekosten van hun schepen betalen. Daarmee was bij het treffen van de financiële basis-regeling wel rekening gehouden, maar toen was men er van uitgegaan dat die reparaties zouden plaatsvinden op de Engelse werven welke, doordat de Engelsen het loon- en prijspeil stevig in de hand hielden, betrekkelijk goedkoop waren. Die Engelse werven raakten evenwel overvol en dus werden van '42 af talrijke Nederlandse schepen gerepareerd op Amerikaanse werven welke veel duurder waren. Het basisbedrag van 12 shilling werd toen in april' 42 ietwat
1 In de zomer van '44 werd voorzien dat talrijke regeringen zo spoedig mogelijk weer de beschikking zouden willen hebben over hun schepen in verband met de naoorlogse reconstructie van hun land - daar kon de oorlogvoering tegen Japan schade door lijden. In augustus' 44 werd derhalve door de afgespro ken dat zij al hun schepen onder een nieuw lichaam zouden laten vallen: de deze had eigen bureaus in Washington en Londen en haar bestond uit afgevaardigden van de Verenigde Staten, Engeland, Nederland en Noorwegen. Deze heeft van 23 mei '45 tot 2 maart' 46 (zes maanden na Japans capitulatie) gefunctioneerd.
verhoogd, maar niet voldoende, en hier vloeide de tekorten van het Scheepvaartfonds uit voort welke wij eerder al memoreerden.! Vermelding verdient nog dat het basisbedrag van de time-charters bij de Noren tot april' 42 hoger lag dan bij de Nederlanders (hoe hoog precies, kwam de Shipping niet te weten: de Engelsen zwegen er over en de bevoorrechte Noren deden herzelfde ê) en dat de leden van het Nederlands Scheepvaart Comité in New York (de 'grote reders') die geen invloed hadden kunnen uitoefenen op de vaststelling van de huurbedragen in Londen, van mening waren dat het bestuur van de Shipping (de 'kleine reders') niet erg scherp onderhandeld had; gezien het feit dat de Nederlandse koopvaardij in de tweede wereldoorlog een aanzienlijk exploitatieverlies opgeleverd heeft (ca. f 8s mln), is die kritiek van de 'grote reders', achteraf gezien, heel wel begrijpelijk, maar het lijkt ons onwaarschijnlijk dat de Shipping in '40 een gunstiger financiële regeling in de wacht had kunnen slepen - de Nederlandse rederijen kregen onder de time-charters per brutoregisterton namelijk bijna tweemaal zoveel als de Engelse.
XCWij komen nu bij de arbeidsvoorwaarden die bij de koopvaardij golden.
XCDe zeemarl werd vóór de oorlog zeer matig betaald. De rederijen waren particuliere maatschappijen die winst beoogden. Hoe hoger de gages, des te lager de winst - die gages werden dus zoveel mogelijk gedrukt. 'Reders', zei ons de Booy, 'zijn van handelslieden lang niet de gemakkelijkste'ê; dat kregen de bemarmingen te merken. Er was geen tekort aan Nederlandse zeelieden en de rederijen konden bovendien vaak buitenlanders in dienst nemen die goedkoper waren dan Nederlanders. De maximum-gage van het lagere personeel (voor de scheepsofficieren golden hogere bedragen) lag%J.
1 Toen de Amerikaanse na de val van Indië talrijke Nederlandse schepen huurde welke tussen Indië en Amerika hadden gevaren, trachtten de rederijen dier schepen te bereiken dat bij die verhuur de hogere Amerikaanse tarieven zouden gelden. Het Engelse stak hier een stokje voor: met de werd afgesproken dat de betrokken schepen, gelijk reeds vermeld, formeel door de Engelsen aan de Amerikanen in onderhuur gegeven zouden worden en dat hierbij de Engelse tarieven zouden gelden, zij het dat goedgevonden werd dat 80 van het huurbedrag in dollars voldaan werd. 2 De Engelsen waren met dat hogere bedrag accoord gegaan in de periode september '39-april '40 toen talrijke Noorse rederijen, vooral tanker-rederijen, schepen aan de Engelsen verhuurd hadden. 3 M. de Booy, 9 dec. I955·
maar zelden boven de f 150 per maand, hetgeen, ook wanneer men rekening houdt met het feit dat de zeeman tijdens zijn reizen kosteloos gevoed en gehuisvest werd, nauwelijks meer was dan geschoolde industrie-arbeiders ontvingen. Naast die gages konden premies betaald worden, bijvoorbeeld voor overwerk. Daarenboven werd van september '39 af een oorlogsbonus uitgekeerd aan de bemanningen van die schepen die gevaarlijke trajecten moesten afleggen. Door de laagte van de gages kon die oorlogsbonus SOUlS wel oplopen tot 150% van de gage.
XCDe zeeman kreeg, ook vóór de oorlog, die gage niet in volle omvang uitbetaald. Had hij een gezin (en dat was regcl), dan kreeg dat gezin het grootste gedeelte van het bedrag (dit waren de z.g. week- en maandbrieven) toegezonden: wekelijks in het geval van het lagere personeel, maandelijks in dat van het hogere.
XCHoeveel opvarenden van de koopvaardij vóór de oorlog tot vakorganisaties toegetreden waren, weten wij niet. Er waren een Vereniging van Nederlandse Gezagvoerders en Stuurlieden ter Koopvaardij, een Vereniging van Scheepswerktuigkundigen, en een Vereniging van Radiotelegrafisten ter Koopvaardij (en bij de Luchtvaart), maar daar waren lang niet alle betrokkenen lid van. Het lagere personeel kon zich aansluiten bij de tot het NVV behorende Centrale Bond van Transportarbeiders, maar de organisatiedrang was niet sterk geweest, waarbij het feit dat de zeeman krachtens zijn beroep veelal buitengaats was, een rol gespeeld kan hebben. Een collectieve arbeidsovereenkomst kende de scheepvaart niet. Zij kende evenmin een ziekteverzekering en voor de regeling van de gevolgen van ongevallen was in '19 wel een wet afgekondigd, maar de uitvoering van die wet was aan de rederijen overgelaten - sommige rederijen hadden toen een stichting in het leven geroepen (de Stichting Zeerisico), maar anderen waren daar buiten blijven staan. Voorts kenden de meeste rederijen geen wachtgeldregeling en geen vakantieregeling en aan boord van de schepen gold de wettelijke achturendag niet. De Nederlandse rederijen staken met dit alles overigens niet ongunstig af bij de buitenlandse - internationaal was de koopvaardij in sociaal opzicht achtergebleven; de Engelse rederijen kenden bijvoorbeeld voor hûn opvarenden bepaald niet gunstiger regelingen dan de Nederlandse.
XCHet eerste punt wat op dit gebied na de oprichting van de Shipping aan de orde kwam, was de oorlogsbonus. Voor de opvarenden van alle Engelse en andere in dienst van Engeland varende schepen gold een uniforme war-bonus van £ 5 per week (en £ 2t voor de jongmaatjes). De eerste circulaire welke van het bestuur van de Shipping uitging, hield in dat de percentageregeling die bij de Nederlandse oorlogsbonussen gegolden had, afgeschaft werd: iedereen ZOLl voortaan £ 5 per week krijgen (de jongmaatjes £ 2t),
oftewel ca. f I60 per maand. Voor het lagere personeel betekende dat eerder een verbetering dan een verslechtering, maar het hogere ging er belangrijk op achteruit. Tot protesten kwam het evenwel niet; de leden van dat hogere personeel vonden het kennelijk redelijk dat zij niet méér kregen dan hun buitenlandse collega's. Voor elke week dat zij in Engeland of elders aan de wal waren, ontvingen alle opvarenden bovendien £ I waltoeslag (shore-bonus). Dat was weinig en daardoor kwamen leden van het hogere personeel die vóór mei' 40 op grond van de hoogte van hun oorlogsbonus goedgekeurd hadden dat hun gehele gage aan hun gezin uitbetaald werd (die uitbetalingen in bezet gebied gingen door+), in moeilijkheden. Lag hun schip in Engeland of elders maandenlang in dok, dan moesten zij van £ 6 per week rondkomen. Dat leidde tot onrust en het bestuur van de Shipping bepaalde toen in september' 40 dat aan alle opvarenden in elk geval één-derde van hun gage uitbetaald moest worden; het niet-uitbetaalde gedeelte werd van juli ' 4I af door de rederijen overgemaakt aan een toen nieuwopgerichte stichting: de Stichting Week- en Maandbrieven, die onder bestuur kwam te staan van gedelegeerden van de regering, van de Shipping en van de werknemers-organisaties; de gelden die zij beheerde, werden, gelijk in hoofdstuk 6 vermeld, aan de regering ter beschikking gesteld waar natuurlijk tegenover stond dat de regering zich voor de verplichtingen van de Stichting garant stelde."
XCWij vermeldden zojuist dat er een Zee-ongevallenwet bestond maar dat niet alle rederijen bij de met de uitvoering belaste Stichting Zeerisico aangesloten waren. De gelden van die stichting bevonden zich in bezet gebied, maar voor de er bij aangesloten rederijen bleven de getroffen regelingen van kracht. Zij vroegen de regering om fInanciële steun. Die steun werd toegezegd voor het geval zou blijken dat de door de rederijen gestorte bedragen niet voldoende zouden zijn. De taak die de Stichting Zeerisico in Nederland uitgeoefend had, werd in Londen door een nieuwe stichting overgenomen: de Stichting ZeerisicoI940; zij ressorteerde onder de minister
1 Zij werden van april ' 4I af door de bezetter beperkt, waarop de regering zich, zoals in hoofdstuk 6 vermeld, onmiddellijk in een radiotoespraak van minister Steenberghe garant stelde voor alle aanvullende betalingen die men in bezet gebied zou verrichten. Daar kwam spoedig een clandestiene organisatie tot stand, 'De Zeemanspot' , welke voor die aanvullende betalingen zorg ging dragen. Begin' 43 ontstond uit 'De Zeemanspot' de grote illegale organisatie het Nationaal Steun fonds. WU hebben dit alles in deel 7, nl. in de slotparagraaf van hoofdstuk 6, beschreven. 2 Na de oorlog bleek dat het totaalbedrag dat de Stichting Week- en Maandbrieven ontvangen had, groter was dan het totaalbedrag van de uitkeringen die in bezet gebied aan gezinnen van zeevarenden gedaan waren.
van sociale zaken (van den Tempel) die een vetorecht bezat met betrekking tot alle bestuursbesluiten; dat bestuur bestond uit acht leden: zeven werden benoemd door het bestuur van de Shipping, één door de verzekerden.
XCHet was natuurlijk onaanvaardbaar dat uitsluitend de opvarenden van de rederijen die hun premies aan de Stichting Zeerisico-rçzo deden toekomen, verzekerd zouden zijn. Minister van den Tempel bepaalde derhalve dat rederijen die buiten de Stichting bleven, haar een behoorlijk bedrag moesten doen toekomen als zekerheidsstelling en bij wist bij die rederijen bovendien te bereiken dat zij goedvonden dat de Stichting Zeerisico-rçao volgens haar eigen normen (die in '41 al iets hoger waren dan die welke de wet in 1919 voorgeschreven had) uitkeringen zou gaan doen. Wij merken hierbij nog op dat in juni '42 bij de vordering van de koopvaardijvloot een situatie bereikt werd waarbij alle bemanningen rechtstreeks onder de Stichting Zeerisico-roao vielen, dat de ongevallenregeling inmiddels ook van toepassing verklaard was op alle ziekten die de zeeman als gevolg van de uitoefening van zijn beroep konden treffen, en dat voor de uitvoering een scheidsgerecht ingesteld was onder voorzitterschap van prof. dr. J. A. Veraart.
XCEr werd voor zeelieden die door ongeval of ziekte korte of lange tijd dan wel blijvend uitgeschakeld waren, goed gezorgd. Shipping en Nederlands Scheepvaart Comité hadden elk een eigen medische dienst. Blijvend uitgeschakelden kregen voor hun levensonderhoud een redelijke uitkering van de Stichting Zeerisico-rçao. Voor herstel van gezondheid kon men in Nederlandse herstellingsoorden opgenomen worden; er waren er vijf: twee in Engeland, twee in de Verenigde Staten, één in Canada. Daarnaast droeg de Shipping er zorg voor dat er in Engeland voldoende tehuizen kwamen waar opvarenden van de Nederlandse koopvaardij elkaar in een vertrouwde sfeer konden ontmoeten; dergelijke tehuizen werden in alle belangrijke Engelse havensteden geopend. Namens de Shipping droeg het N ederlands Scheepvaart Comité te N ew York zorg voor overeenkomstige tehuizen in de Verenigde Staten en Canada. De Nederlandse zeelieden werden dus allerminst aan hun lot overgelaten - integendeel, de voor hen aan de wal geldende regelingen waren, zo verklaarde een hoofdbestuurder van de Centrale Bond van Transportarbeiders aan de Enquêtecommissie, 'over het algemeen gunstiger dan voor de Fransen, de Belgen, de Polen, de Denen en de Noren, waarmee wij zo vaak te maken hadden, en ook dan voor de Engelsen.'!
XCMen moet de goede behandeling aan de wal en de verbeteringen die uit de oprichting van de Stichting Zeerisico-roao voortvloeiden, niet zien
XC1 Getuige J. Buquet, Enq., dl. III c, p. 470.
als resultaten van een beleid waar de regering en het bestuur van de Shipping geheel uit zichzelf toe kwamen: de samenwerkende organisaties van de opvarenden van de koopvaardij speelden een belangrijke rol inhet geheleproces.
XCDe onzekerheid, hoe en door wie het werk van de Stichting Zeerisico voortgezet zou worden, leidde in de herfst van '40 tot beraad onder leden van het hogere personeel en zij richtten toen ter overkoepeling van de eerder genoemde organisaties van gezagvoerders en stuurlieden, van scheepswerktuigkundigen en van radiotelegrafisten een Centrale van KoopvaardijOfficieren op. Die Centrale (zij had een bestuur van vier man) telde bij de oprichting driehonderd leden - dat werden er ongeveer drieduizend. Een opmerkelijke groei! Kennelijk hadden de leden van het hogere personeel het gevoel dat het georganiseerd-zijn zin had.
XCWat de Centrale Bond van Transportarbeiders betreft: zijn voorzitter, Edo Fimmen, die tevens voorzitter was van de Internationale Transportarbeiders Federatie (de ITF), had al in '39 de secretaris van de federatie, J. Oldenbroek, naar Engeland gezondenlom er de zeelieden van nietEngelse nationaliteit in één organisatie op te vangen. Oldenbroek richtte daartoe de Belgian Dutch Danish French Polish Central Transport Workers Organization op - hij kon daartoe beschikken over fondsen van de rTF welke Fimmen tijdig naar Engeland had laten overbrengen. Oldenbroek was een bekwaam organisator en een vasthoudend man, wars van loze agitatie, maar doordrongen van de wens om, zo enigszins mogelijk, de arbeidsvoorwaarden in de koopvaardij blijvend te verbeteren. Men leerde hem bij de Shipping kennen als een lastige, maar in laatste instantie redelijke onderhandelaar. Oldenbroek onderhandelde daar overigens niet alléén; hij werkte nauw met de Centrale van Koopvaardij-Officieren samen. Daartoe hadden zijn bond en de centrale een Contact-Commissie van Organisaties van Werknemers ter Koopvaardij opgericht, waarin Oldenbroek en Mentink de belangrijkste figuren waren (Mentink trad als voorzitter op). In patriottische praatjes waren zij niet geïnteresseerd" - hûnden: 'Nuzijn wij top dog en dat zult u welmerken I" (getuige L. C. M. van Eendenburg, Enq., dl. III c, p.
lOok Fimmen zelf leefde tijdens de oorlog in Engeland, maar hij was te oud en te ziek om nog veel activiteit te ontplooien. Wij herinneren er aan dat de rTF voor 10 mei '40 van Amsterdam uit talrijke contacten had gehad met linkse illegale werkers in Duitsland. 2 'Bij een eerste ontmoeting met de heren werknemers zei ik', vertelde van Eendenburg, voorzitter van de raad van beheer van de VNS en bestuurslid van de aan de Enquêtecommissie, 'dat, nu het oorlog was, ik hoopte dat wij konden samenwerken en dat wij in het belang van het vaderland konden werken, waarop de werknemers hartelijk gelachen hebben en antwoord
ging het om concrete sociale verbeteringen. Oldenbroeks organisatie kreeg onder de Nederlandse zeevarenden een grote aanhang; zij had vaste vertegenwoordigers aan de wal in de grootste Engelse havenplaatsen en kreeg aan boord van de meeste schepen boven de 500 brt een eigen vertrouwensman. Waar zij maar kon, kwam zij voor de belangen van het lagere koopvaardijpersoneel op (dat viel bij menigeen onder de kapiteins-eigenaren van de coasters niet meel) en dat was een moeilijke strijd. Die strijd moesten Oldenbroek en Mentink rechtstreeks voeren met het bestuur van de Shipping, maar daar hadden zij geen neutrale instantie tegenover zich maar een college van reders die, zeker, begrepen dat men tijdens de oorlog concessies doen moest aan de zeeman maar niet bepaald brandden van verlangen om zich ten aanzien van een perrnanente verbetering te binden, en die in elk geval wensten dat zü in laatste instantie de volledige zeggenschap behielden, ook ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Zo was, zo zagen zij het, de Nederlandse rederij groot geworden - zo moest zij blijven. 'Zodra men', aldus de Booy, zelf reder, zij het niet reder-eigenaar", 'tegen een reder ging spreken over medezeggenschap, ging die reder, en dus ook de commissie' (het bestuur van de Shipping)'op zijn achterste benen staan."
XCOmgekeerd achtten de zeelieden, en zeker hun organisaties, het van primair belang om te bereiken dat de positie van de zeeman in en door de oorlog blijuend verbeterd zou worden. Van het bestuur van de Shipping was te dien aanzien geen gulle medewerking te verwachten en van het Nederlands Scheepvaart Comité in New York nog minder, Verzet biedend zouden de reders ook geen gebrek hebben aan argumenten: wie wist tijdens de oorlog wat de naoorlogse fmanciële positie van de Nederlandse rederijen zou zijn? Maar elke toezegging van blijvende aard die zij deden, zou op de naoorlogse exploitatie van de Nederlandse koopvaardijvloot drukken. Dat moest wel botsen: reders tegen zeelieden - zeelieden die, zo zagen de reders het, meer geld verdienden dan ooit tevoren (de laagstbetaalden, dank
1 De kapiteins van de kustvaart trokken zich van de instructies inzake de arbeids verhoudingen welke de deed uitgaan, vaak niets aan; 'het is mij wel overkomen', aldus Oldenbroeks vertegenwoordiger in Gourock (Schotland), 'dat als ik aan boord van een schip van zo'n kapitein-eigenaar kwam, hij tegen me zei: 'Je dondert direct van het schip af, anders smijt ikje overboord; ik moet van de bond niets hebben'. Die geest leefde er nog onder de mensen.' (getuige]. Buquet, a.v., p. 475) 2 Zijn tankvloot, zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'werd volkomen beheerst door de Engelse kant van de maatschappij ' ; het scheeps volk bestond uitsluitend uit Chinezen. (getuige]. M. de Booy, a.v., p. 638-39) 3 Getuige]. M. de Booy, a.v., p. 636.
zij de war-bonus, meer dan het dubbele) en reders die, zo zagen de zeelieden het, terwijl zij hun leven moesten wagen, aan de wal zaten en winsten maakten en, daar twijfelden die zeelieden niet aan, hen weer zouden willen terugdringen op hun lage gages en op hun onzekere positie zodra de oorlog afgelopen was. Zo was het na de eerste wereldoorlog ook gegaan en een Engels rijmpje, de Nederlandse zeelieden niet onbekend, had dat pregnant uitgedrukt : 'In times of war, but not before, God and the Sailor we adore, but when war is over and peace remitted, God is forgotten and the Sailor quitted.' 1
XCGelijk eerder opgemerkt, was de Nederlandse regering er in juni '40 niet toe overgegaan, de koopvaardijvloot te vorderen - zij had toen wèl in augustus bij het wetsbesluit A 5 de arbeidskracht der opvarenden gevorderd door de vaarplicht af te kondigen. Alle Nederlanders en Nederlandse onderdanen (de Indonesiërs aan boord van de schepen) moesten dus blijven varen-, maar er waren natuurlijk omstandigheden denkbaar waarin dat van bepaalde opvarenden teveel gevergd zou zijn. Wie verleende dan ontheffing van de vaarplicht ? Welke instantie besliste in geval van twijfel? Dat alles was in augustus '40 niet geregeld, hetgeen onbevredigend was.
XCEven onbevredigend bleek het te zijn dat de regering de vordering van de koopvaardijvloot niet aangedurfd had - dat de Noorse regering dat wèl gedaan had (zo ook de Engelse), was aan de schepelingen die met hun Noorse (en Engelse) collega's veel contact hadden, geenszins onbekend. Steenberghe's hoofdambtenaar Speekenbrink schreef in september '41 een lange en gedegen nota" waarin hij uiteenzette dat de in '40 gekozen con
1 Dit is een variant van een Engels gedichtje uit de zeventiende eeuw waarvan de volgende Nederlandse vertaling bekend is: 'Wij wenden ons tot God en Jan Soldaat, als hoge nood en bitt're strijd ons wacht. De nood voorbij, het land in vredesstaat, Vergeten wordt de Heer en JanSoldaat veracht.' ! Over de Chinezen en Laskaren had de Nederlandse regering geen rechtsmacht. STekst: dl. III b, p. 186-97.
structie onlogisch was. In feite waren immers enkele hoogst belangrijke beslissingen door de regering genomen, niet door de Shipping. Het was de regering geweest die goedgekeurd had dat Nederlandse passagiersschepen als troepenschip gebruikt zouden worden, en die de regeling bevorderd had krachtens welke schepen die niet op Europa plachten te varen, in de vrije vaart bleven- anders gezegd: zü had de risico's welke de koopvaardijvloot als geheel liep, ongelijk over de verschillende rederijen verdeeld. Speekenbrink wees er op dat, naar de stand van medio augustus '4I, van het totale tonnage van de schepen in de vrije vaart nog geen 2 % verloren gegaan was, maar van het totale tonnage van de schepen in de oorlogsvaart bijna 2S %. Ook was uit de door de regering getroffen regelingen voortgevloeid dat rederijen die de meeste van hun schepen of zelfs alle schepen in de vrije vaart hadden, aanzienlijk hogere inkomsten hadden dan rederijen die een groot deel of zelfsal hun schepenvoor de oorlogsvaart ter beschikking hadden moeten stellen. De lasten en baten die uit de inschakeling van de Nederlandse koopvaardij voortvloeiden, waren dus ongelijk verdeeld. Die lasten, betoogde Speekenbrink, drukten voor een deel op de regering: zij fmancierde de bewapening der schepen, zij stelde voor de inrichting der zeeliedentehuizen geld ter beschikking (de rederijen en particuliere hulpfondsen gaven hier óók bijdragen voor), zij had zich garant verklaard voor de doorbetaling der week- en maandbrieven in bezet gebied, zij had ook de verplichting aanvaard om, mocht dat nodig zijn, in de kas van de Stichting Zeerisico-roao een bedrag te storten tot een maximurn van IS % van de gages. Viel voorts niet te verwachten dat de regering een aanzienlijke financiële bijdrage zou moeten geven bij de vervanging van verloren gegane schepen? De Engelse regering had zich daartoe, wat de Engelse koopvaardijvloot betrof, al bereid verklaard. Speekenbrink wees er op dat de regering besloten had, de netto-opbrengst van de gestrande ladingen in één pot te doen. 'Het is niet in te zien', schreefhij, 'waarom in principe niet alle zich buiten het bezet gebied bevindende schepen in de pool worden opgenomen. Aan de ... onbillijkheid dat de ene kategorie reders alles op het spel moet zetten, terwijl de andere een meer of minder belangrijk gedeelte harer schepen in een veiliger en lucratiever vaart heeft kunnen laten, is dan meteen een einde gemaakt.' Moest dan de gehele koopvaardijvloot gevorderd worden en moesten al haar inkomsten in één pool (een scheepvaartfonds) gestort en al haar uitgaven uit die ene pool geput worden? Zo ver wilde Speekenbrink voorshands niet gaan. De weerstanden die bij de reders tegen het verlies van hun beschikkingsmacht over de schepen bestonden, kende hij heel wel - hij beperkte zich er toe, voor te stellen dat een deel van de inkomsten alsmede de assurantiepenningen voor verloren
gegane schepen in een pool zouden belanden. Ook dat zou verzet ontmoeten, welnu: dan zou de regering, aldus Speekenbrink, 'zo nodig' de Zeeschepenvorderingswet-rçjç kunnen hanteren.!
XCSpeekenbrinks denkbeelden spraken Steenberghe zeer aan, maar deze had spoedig geen verantwoordelijkheid meer voor het scheepvaartbeleid in oktober' 41 diende hij zijn ontslag in, in november werd het hem verleend, en in januari' 42 was zijn opvolger in Londen present: Kerstens.
XCDoor zijn ambtenaren voorgelicht werkte Kerstens zich snel in de gecompliceerde materie in; hij kwam daarbij tot de juiste conclusie dat twee maatregelen nodig waren die, zo zag hij het, nauw met elkaar in verband stonden: de vaarplicht moest beter geregeld en de koopvaardijvloot moest gevorderd worden. Bevoegdheid tot vordering (daarbij werd de feitelijke vordering dus nog niet uitgesproken) kreeg Kerstens bij wetsbesluit C 17 dat op 7 maart '42 verscheen, en de nieuwe vaarplichtregeling werd in wetsbesluit C 19 neergelegd dat twaalf dagen later afgekondigd werd; het vorderingsbesluit was, behalve door Kerstens, door Furstner en Gerbrandy gecontrasigneerd 2 en onder het nieuwe vaarplichtbesluit hadden zelfs alle ministers hun handtekening geplaatst.
XCHet wetsbesluit inzake de vaarplicht bepaalde dat elke zeeman tot zijn zestigste jaar verplicht was te varen. Die vaarplicht zou gelden tot een nader te bepalen tijdstip maar niet langer dan zes maanden na het einde der vijandelijkheden. Wie er zich aan onttrok, zou gestraft worden met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een boete van ten hoogste achtduizend gulden. De vaarplicht betekende niet dat de zeeman moest blijven varen op het schip waarop hij aangemonsterd had; hij kon bij het departement overplaatsing aanvragen. Hij kon ook vragen, van de vaarplicht ontheven te worden. Werd dat verzoek ingewilligd, dan kon hem een wachtgeld worden toegekend; nagegaan zou dan worden of hij andere passende arbeid kon verrichten en in afwachting daarvan had hij recht op vrije kost en inwoning en op geneeskundige behandeling en verpleging. Dit alles betekende een belangrijke versterking van de positie van het zeevarend personeel. Dat onderstreepte Kerstens ook toen hij eind maart via 'De Brandaris'
1 Dat laatste denkbeeld was niet juist: bij de wet van '39 (die intussen al verlopen was) kon de regering slechts scheepsruimte vorderen, maar niet de schepen zelf. 2 Furstner contrasigneerde omdat alle marine-officieren bevoegd verklaard werden, inbreuken op het vorderingsbesluit te signaleren, Gerbrandy omdat hij toen nog minister van koloniën was en de vordering zich ook tot schepen met Indische, Curaçaose en Surinaamse zeebrieven kon uitstrekken.
het woord richtte tot alle schepelingen.' 'Uwarbeidsvoorwaarden', zei hij, 'hebben mijn voortdurende aandacht en er wordt steeds aan gewerkt om daarin, waar mogelijk, verbetering te brengen' - woorden die, zo stellen wij ons voor, bij menigeen onder de reders de vraag deden rijzen wat daarvan op de lange duur de eonsequenties zouden zijn.
XCTot zover de vaarplicht - nu de vordering van de koopvaardijvloot.
XCDe wenselijkheid van die vordering werd door de meeste ministers beaamd: men volgde het Noorse en het Engelse voorbeeld, 'hoe langer de oorlog duurde, des te meer', zo schreef Gerbrandy na de oorlog, 'dreef de praktijk in de richting dat de handelsvloot. .. moest kunnen worden gehanteerd, gelijk de Marine werd gehanteerd, d.i. (met) volledige beschikkingsbevoegdheid', en de regering die de 'vaarplicht onder poenale sanctie' ingevoerd had, 'wenste daartegenover ook zeggenschap over de opbrengsten der koopvaardij te hebben, teneinde mede daaruit de sociale aanspraken der zeevarenden. voortvloeiende uit mogelijke gevolgen van de vaarplicht (invaliditeit, weduwen- en wezenzorg, enz.) te kunnen fmancieren'2- kennelijk werd gemeend dat de exploitatie van de koopvaardijvloot een groot batig saldo zou opleveren. Dat was door Kerstens ook voorspeld.
XCDe reders, althans de tien bestuursleden van de Shipping, waren ten aanzien van de vordering van de koopvaardijvloot verdeeld; slechts drie waren er voorstander van: de Booy, Gischler en van Ornmeren, en van hen drieën vond de Booy, een bij uitstek onafhankelijk denkend man, dat Ketstens zelfs niet ver genoeg ging. De Booy was namelijk van oordeel dat het bestuur van de ShippÎllg opgeheven moest worden en dat de regering 'één grote rederij' moest vormen met door haar aangestelde bewindvoerdersê ; handhaafde men het bestuur, dan bleef een regeringstaak opgedragen aan een college van particuliere reders. Intussen was de Booy, en waren ook Gischler en van Ommeren het met de overige bestuursleden van de Shipping eens dat Kerstens wat zijn wijze van ingrijpen betrof, de zaak zonder enige tact behandeld had: hij had namelijk met het bestuur van de Shipping geen overleg gepleegd over de concrete vorm die hij aan zijn voornemen gegeven had. Wel kreeg het bestuur op 5 maart '42 een exemplaar voorgelegd van C 17 in zijn definitieve vorm, maar de in het Staatsblad te publiceren tekst was toen reeds gezet en werd twee dagen later gepubliceerd.
XCHet Zeeschepenbesluit-rçaz, C 17, bepaalde dat de minister van economische zaken bevoegd was om tot zes maanden na afloop der vijandelijkheden 'rauwelijks het bezit of het gebruik van bepaalde of alle schepen
XC1 Tekst van zijn toespraak: Enq., dl. III b, p. 260. 2 Gerbrandy: Enige hoofdpunten, p. 78-79. 3 Getuige J.
onder Nederlandse vlag te vorderen'; vorderde hij het bezit, dan kon hij o.m. 'vrijelijk ... beschikken over het schip zelve, alsmede over alle opbrengsten van het schip, vrachten, verzekeringspenningen en schadevergoedingen daaronder begrepen'; de reder zou vergoeding krijgen - daarvoor werden geen regels aangegeven. Sterker nog: de millister van economische zaken kon Nederlandse schepen niet alleen in bezit maar ook in eigendom vorderen. Inzake de vaststelling van de koopprijs werd echter slechts gezegd dat geschillen aan de Nederlandse rechtbank te Londen voorgelegd zouden worden. Wie zich opzettelijk tegen de vordering verzette, beging een misdrijf waarvoor hij met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of een geldboete van ten hoogste tienduizend gulden gestraft kon worden.
XCDat alles viel de reders wel heel rauw op het lijf. Diegenen die er, als de Booy, Gischler en van Ommeren, voorstander van waren dat de regering de koopvaardijvloot in bezit vorderde, keurden toch niet goed dat (geheel nodeloos, leek het hun) de mogelijkheid van vordering in eigendom opengelaten was, en dat in beide gevallen de reders, die toch ook verantwoordelijkheid droegen jegens hun aandeelhouders, niet in de verste verte wisten hoe hun bedrijven er financieel zouden komen voor te staan. Het bestuur van de Shipping zond Kerstens eind maart een schriftelijk protest toe. 'Het feit', zo heette het in deze brief, 'dat de zeelieden in dienst van de Staat zouden komen, zal vermoedelijk leiden tot verdere opdrijving van looneisen, tot een eis van medezeggenschap in het beheer en tot ondermijning van de discipline.'! Kerstens antwoordde dat hij voor ondermijning van de discipline geenszins bevreesd was - hij verzweeg dat hij de lonen wilde verhogen en dat hij (erger nog in de ogen der reders) voorstander was van een vorm van medezeggenschap, door vertegenwoordigers der werknemers, in het beheer van de koopvaardijvloot.
XCMoest die vloot nu in bezit of in eigendom gevorderd worden? Kerstens schreef in april een notaê waarin hij er op wees dat de regering niet eens het geld had om de vloot in eigendom te vorderen (te kopen dus): het werd vordering in bezit; het bestuur van de Shipping in Londen en het Nederlands Scheepvaart Comité in New York zouden de schepen namens de regering blijven beheren, er zou een fonds worden gevormd, het Scheepvaartfonds, om de kosten van exploitatie, van nieuwbouwen van de vergoedingen aan de rederijen, en de uitgaven ten behoeve van de zeelieden te dekken ('het is alleszins denkbaar', waarschuwde Kerstens zijn ambtgenoten, 'dat de regering op den duur nog grotere verplichtingen op zich zal moeten nemen.
XC1 De passage wordt geciteerd in de brief, 18 mei 1948, van P. Dijkstra aan de Enquêtecommissie (Enq., dl. III b, p. 273). 2 Tekst: a.v., p.
Deze verplichtingen kunnen o.m. betrekking hebben op de positie van de zeeman na de oorlog') en in dat Scheepvaartfonds zouden ook alle inkomsten van de koopvaardij belanden. 'De vergoeding voor de reders', schreef Kerstens voorts, 'ware eerst na de oorlog vast te stellen. Daarbij moet echter rekening worden gehouden met het grote belang voor het koninkrijk van een flinke koopvaardijvloot en van een krachtige fmanciële positie der reders. Dit zou de reders thans kunnen worden meegedeeld.'
XCDat laatste deed hij zelf Hij legde zijn nota in de tweede helft van april aan het bestuur van de Shipping voor en gaf er de leden op zaterdag 25 april een toelichting op. Daarbij betoogde hij dat de tweede wereldoorlog min of meer een sociale revolutie was en dat zich na de oorlog in de verhoudingen tussen de staat, het bedrijfsleven en de arbeiders ingrijpende wijzigingen zouden voltrekken. Hij zag in de vordering, zo gaf de secretaris van het bestuur van de Shipping, P. Dijkstra, Kerstens' woorden weer, 'een stuk wetgeving voor na de oorlog, als een staal, een prototype van het economisch politiek beweeg, zoals zich dat na de oorlog zal voordoen."! Nu, dat schoot de reders geheel in het verkeerde keelgat. Wat gaf een Londense minister het recht, op de naoorlogse wetgeving vooruit te lopen? Dijkstra zocht op zondag uit de radiotoespraken van de koningin alle passages bijeen waarin zij tegen overijld handelen gewaarschuwd had - die passages werden opgenomen in een brief die Hudig en Dijkstra Kerstens namens het bestuur van de Shipping op maandag deden toekomen.ê 'Wij kunnen niet inzien', schreven zij, 'hoe ... er thans sprake zou kunnen zijn van voor na de oorlog bedoelde wettelijke maatregelen, als in de nota behandeld, die van een zo ingrijpend karakter zijn en niet meer ongedaan zijn te maken'; die maatregelen zouden bovendien een effect hebben op andere delen van het Nederlandse bedrijfsleven dat men volstrekt niet kon overzien.
XCKerstens' nota kwam op 4 mei '42 in de ministerraad in bespreking. Albarda (minister van fmanciën ad interim) gaf opmerkingen van zijn secretaris-generaal weer waaruit bleek dat deze vond dat de staat wel erg grote financiële risico's ging dragen. Van Angeren was voorstander van Kerstens' plan en wilde bovendien de samenstelling van het bestuur van de Shipping wijzigen ('de samenstelling van nu wordt door de schepelingen beschouwd als het bolwerk van redersbelangen. Minister Kerstens rnerkt bij interruptie op dat dit punt zijn volle aandacht heeft'). Kerstens onderstreepte dat hij de schepen slechts in bezit wilde vorderen, op een vraag
1 Brief, 27 april '42, van de aan Kerstens (a.v., p. 269). 2 Tekst: a.v.
van Michiels antwoordde hij, 'dat bij Engelsen en Noren de vordering van de eigendom der schepen absoluut (was)' (dat was wat de Noren betrof juist, maar wat de Engelsen aanging onjuist"). Van den Tempel meende dat de door Kerstens bepleite vordering uit praktisch oogpunt wenselijk was en van Kleffens en Michiels spraken zich tegen Kerstens' voorstel uit: beiden hadden bezwaar tegen een zo vèrgaande aantasting van de eigendomsrechten van één groep ondernemers. 'De nota wordt aanvaard."
XCNog geen twee weken later ontmoette van Lidth (toen nog geen minister) twee bestuursleden van de Shipping, Hudig en Olyslager. 'Na de lunch', noteerde hij, 'een uitvoerig gesprek over algemene politiek, waarbij mij blijkt dat het Shipping Committee ontsteld is over de plannen van Kerstens om de rechtmatige bezittingen van de scheepvaartmaatschappijen te vorderen, zogenaamde links-RK politiek, die neerkomt op staatssocialisme. .. Feitelijk is het ongehoord dat men dat nu wil doordrijven, hetgeen toch werkelijk fascistischeneigingen verraadt. Maar de RK voeren voortdurend openlijk of achter de schermen RK partijpolitiek, waarvoor zij de kans schoon zien, en als Pietje Kerstens thuis komt, wil hij zich met de hand op de borst slaan en zijn partijgenoten tonen wat hij allemaal voor hen in de wacht gesleept heeft.'3
XCOp 5 juni '42 kwam de ministeriële beschikking gereed waarbij, met ingang van I juni, de Nederlandse koopvaardijvloot in bezit gevorderd werd." Het beheer werd overgedragen aan het bestuur van de Shipping (het droeg dat op zijn beurt, wat het westelijk halfrond betrof, aan het Nederlands Scheepvaart Comité over). De exploitatie zou voortaan plaatsvinden voor rekening van de staat. Ging een schip verloren, dan zou de eigenaar schadevergoeding krijgen 'tot een bedrag, tenminste gelijk aan de waarde van het schip ten tijde van zijn vergaan, zo mogelijk in nader overleg met de eigenaar vast te stellen' ; ook de vergoeding voor het gebruik tijdens de periode van bezitsvordering zou slechts 'voorzover mogelijk' in overleg met de eigenaars vastgesteld worden - die waarde zou eventueel in 'scheepsruimte' (d.w.z. in door de regering aan te kopen schepen) uitbetaald worden. Leverde de exploitatie van de koopvaardij een saldo op (van het Scheepvaartfonds werd niet gerept), dan zou de besteding daarvan 'in de eerste plaats ... gericht (zijn) op het herstel van de positie der koopvaardij van het koninkrijk, de positie der zeevarenden daaronder begrepen.'
XC1 De Engelse regering had van januari '40 af alle soorten schepen waaraan zij behoefte had, in bezit gevorderd maar hun beheer volledig aan hun rederijen overgelaten. 2 Ministerraad: Notulen, 4 mei 1942. 3 Van Lidth: 'Dagboek', 17 mei 1942. Tekst: Enq., dl. III b, p. 221-22.
XCAfschrift van deze beschikking zond Kerstens aan het bestuur van de Shipping toe met enkele lovende woorden voor het werk dat de commissie in de voorafgaande twee jaar verricht had. Nu, die lof maakte geen indruk. De reders achtten vooral de toekomstige positie van hun maatschappijen bedreigd doordat de formulering: 'de waarde van het schip ten tijde van zijn vergaan', geenszins vastheid bood en doordat ten aanzien van de vergoeding voor het gebruik der gevorderde schepen geen regels vastgesteld, zelfs geen beginselen aangegeven waren; daarentegen was duidelijk dat Kerstens de positie der zeevarenden blijvend wilde verbeteren. Wat betekende dat voor de concurrentiepositie van de Nederlandse koopvaardij? De reders hadden het sterke gevoel dat een ondeskundige buitenstaander, een 'rode onderwijzer uit Indië', die kennelijk onder invloed stond van 'de bonden', op ruwe wijze ingreep in een sterk van internationale verhoudingen afhankelijke bedrijfstak. Van Lidth sprak er enkele weken later met van den Tempel over. 'Hoewel hij', legde van Lidth vast, 'het wel met het monopoliseren van de scheepvaart eens zegt te zijn, veroordeelt hij de onbekookte wijze waarop K. de zaak heeft aangevat.' 1 In rederskringen werd de stemming tegen Kerstens geladen. Dat was nog maar een begin.
XCNog voordat hij tot vordering van de koopvaardijvloot was overgegaan, had Kerstens in april '42, gelijk reeds vermeld, bij de Engelse Minister of War Transport bereikt (het was door het bestuur van de Shipping voorbereid) dat de basisbedragen der time-charters iets verhoogd werden; hij had vervolgens in mei prompt de exploitatie van de vloot aanzienlijk duurder gemaakt: zonder overleg met de Engelsen had hij de war-bonus verdubbeld per jaar vergde dat een bedrag van meer dan een miljoen pond, hetgeen betekende dat de exploitatiekosten van de koopvaardij op slag met naar schatting 10 % stegen. Maar hij had méér punten op zijn program staan. Op 8 juni, drie dagen na het gereedkomen van zijn beschikking inzake de vordering, sprak hij via 'De Brandaris' opnieuw de opvarenden van de koopvaardij tee." Hij zette uiteen, 'dat het Vaarplichtbesluit niet op zichzelf mocht staan; dat er iets bij moest komen, zoals bij een linkerhand een rechterhand behoort.' De vordering was er bij gekomen, 'na moeizame
XC1 Van Lidth: 'Dagboek', I3 juli I942. 2 Tekst: Enq., dl. III b, p.
voorbereiding (want bij zulke maatregelen komt heel wat kijken)', en door die vordering was bereikt dat de inkomsten der rederijen nu bij de overheid zouden belanden - een grote verbetering! Immers, voordien had, zei hij, een rederij met haar geldmiddelen kunnen doen wat zij wilde: 'er nieuwe schepen voor ... kopen onder eigen of vreemde vlag, maar ook ieder ander artikel: een fabriek, een kledingmagazijn of wat dan ook. Dit was wel een der ernstigste bedenkingen tegen de oude toestand dat vrije redersdirecties naar eigen goeddunken beschikken konden over geld, verworven door schepen, bemand met mensen die onder strafsanctie varen moeten in dagelijks doodsgevaar.' Hij sprak verder over de noodzaak, naoorlogse werkloosheid in de scheepvaart te voorkomen en invalide schepelingen, alsmede eventuele weduwen en wezen hulp te bieden en hij eindigde met als 'de bedoeling' van zijn uiteenzetting aan te geven: 'in u de overtuiging te vestigen of te bevestigen dat de regering voortdurend bedacht is op het bewakenvan de toekomst onzer koopvaardij: op het aanvnllen en vernieuwen onzer handelsschepenen eventueel op hulp aan de reders, zeer zeker. Maar ook en evenzeer en tegelijk op de bescherming van uw arbeid en uw bestaan, zomede op dat uwer gezinnen en nabestaanden. Met meer recht dan tevoren durf ik u aan te sporen en toe te roepen: zet door! vaart door! voor een geWOlmenoorlog en een beter beschermdevrede!'
XCHet spreekt vanzelf dat deze woorden, voorzover zij op de schepen beluisterd werden (dat was lang niet overal het geval), bij de opvarenden van de koopvaardij de indruk wekten dat Kerstens zich tot het uiterste voor hun belangen wilde inzetten - de indruk bij de reders was, wat hunzelf betrof, precies het tegendeel: 'eventueel' zou de regering ook hulp aan hen geven (was Kerstens soms van plan, de staatsexploitatie van de vloot te bestendigen?) en vooral de passage waarin hij gesuggereerd had dat reders de exploitatiewinsten zouden kunnen beleggen in 'een fabriek, een kledingmagazijn of wat dan ook', griefde hen diep. Zonder enig salaris te ontvangen hadden de tien bestuursleden van de Shipping twee jaar lang de aan hun zorgen toevertrouwde schepen bekwaam geleid; zij hadden vaak buitensporig lang gewerkt; zij hadden hun kantoren tweemaal in vlammen zien opgaan - en nu was daar een minister die hen jegens de schepelingen min of meer afschilderde als kapitalisten die geen greintje verantwoordelijkheidsgevoel hadden jegens diegenen die in hWI dienst werkzaam waren!
XCOnmiddellijk na zijn toespraak vertrok Kerstens naar de Verenigde Staten waar, aan de westkust, een staking dreigde van Nederlandse bemanningen die geconstateerd hadden dat op de Amerikaanse schepen veel hoger
gages betaald werden dan op de Nederlandse. Hij kreeg in New York, wegens zijn toespraak, felle kritiek te verduren van de 'grote reders' van het Nederlands Scheepvaart Comité die hem om te beginnen al verweten dat hij met geen woord gerept had 'van de grote diensten, door de reders aan de nationale en de internationale zaak bewezen. Ik erkende de juistheid van de klacht', rapporteerde Kerstens aan Gerbrandy. 'Ter verklaring wees ik er op dat de beschikbare zendtijd niet toegelaten had ... ook dit onderdeel tot zijn recht te laten komen."! Een waardeloos argument! In werkelijkheid had hij geen behoefte gehad, van die 'grote diensten' te reppen.
XCNog tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten verhoogde Kerstens aile gages (met 10%); hij verdubbelde verder de shore-bonus; hij liet de zeelieden aan de westkust de toezegging doen dat er een vakantieregeling, een wachtgeldregeling en een pensioenregeling zouden komen. In Londen teruggekeerd, bepaalde hij dat de opvarenden van de koopvaardij recht hadden op dertig dagen vakantie per jaar, stelde hij de arbeidsdag ter zee op acht uur vast en riep hij (eind augustus) samen met de twee socialisten in het kabinet (van den Tempel als minister van sociale zaken, Albarda als minister van fmanciën) een commissie in het leven die onder Speekenbrinks leiding niet aileen een wachtgeld- maar ook een pensioenregeling zou gaan ontwerpen.
XCHet bestuur van de Shipping had er toen genoeg van. Besloten werd dat men zich met een rekest tot de koningin zou wenden.ê Dat rekest werd, nadat contact opgenomen was met het Nederlands Scheepvaart Comité te New York, in oktober '42 namens alle grote Nederlandse rederijen verzonden: een litanie van klachten over het Zeeschepenbesluit en Kerstens' vorderingsbeschikking. Waarom, zo vroegen de reders, werd aileen hûn bedrijfstak' onteigend' en geen andere? Welk recht had Kerstens om op het naoorlogse bestel vooruit te lopen en zelfs de assurantiepenningen voor verloren gegane schepen die een onbetwistbaar deel vormden van het kapitaal der betrokken rederijen, aan de staat te trekken? 'De Nederlandse koopvaardijvloot', aldus het slot van het rekest, 'dankt haar ontstaan en haar faam niet aan overheidsinmenging maar aan het particulier initiatief, aan de Nederlandse ondernemingsgeest en aan (het zij dankbaar erkend) het Nederlandse zeevolk ... De rederijen zien met grote bekommernis de toekomst tegemoet ... Hun hoop is dat voorkomen wordt dat door onrechtvaardigeen ongerechtvaardigde overheidsmaatregelenwat eens een sieraadvan het vaderland was, op de rand van de afgrond wordt gebracht.'
XC1 Kerstens:'Verslag verblijf Amerika, zomer 1942', p. 2. 2 Exemplaar in archief
XCHet stuk maakte indruk op de koningin. Zij liet van Tets, de directeur van haar kabinet, nadere informatics inwinnen bij de bestuursleden van de Shipping (niet, voorzover bekend, bij de VOOrmaIIDen van de organisaties van zeevarenden), noteerde voor zichzelf dat Kerstens 'dictatoriale bepalingen' had geredigeerd", en gaf vervolgens van Tets de volgende schriftelijke instructie:
XC'Mededelen aan de heer Gerbrandy dat Kerstens zich niet te bemoeien heeft met de regeling van de vloot na afloop van de oorlog, daarmee, dit moet aan Gerbrandy worden meegedeeld, betreedt hij het terrein van het nieuwe kabinet dat geheel vrij moet zijn om te kunnen handelen zoals dan (niet zoals men het nu ziet) noodzakelijk is en dat de getroffen regelingen met name de fmanciële mij niet verdedigbaar lijken."
XCWij nemen aan dat van Tets deze boodschap aan Gerbrandy overbracht. De minister-president legde ze naast zich neer. Mèt van den Tempel vond hij misschien wel dat Kerstens wat minder bruusk had kunnen optreden, maar hij onderschreef de doelstellingen die deze zich gesteld had. Ook Gerbrandy vond dat de zeeman het volste recht had op een beter bestaan en tegen een vorm van medezeggenschap (in jonger jaren had hij, 'de rode advocaat uit Sneek', die zelf bepleit) had hij geen principiële bezwaren. Wat Kerstens bereikt had, achtte hij bovendien in het belang van de Nederlandse oorlogvoering - conflicten met de reders hield hij voor onvermijdelijk maar die conflicten mochten, meende hij, natuurlijk niet zo hoog oplopen dat een crisis zou ontstaan waar men nauwelijks meer uit kon komen; dat zou de oorlogvoering kurmen schaden.
XCTot zulk een crisis kwam het in de lente van '43 en zij betrof niet een ondergeschikt punt (dat had bij zoveel animositeit over en weer heel wel gekund) maar het misschien wel belangrijkste en in elk geval gevoeligste onderdeel van Kerstens' plannen: het verlenen van medezeggenschap over de vloot aan vertegenwoordigers der opvarenden. Dat had Kerstens natuurlijk op de simpelste wijze kunnen bereiken door de twee colleges die de schepen beheerden: het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité, met enkele van die vertegenwoordigers uit te breiden. Toen van Angeren op 4 mei '42 in de ministerraad gezegd had dat die colleges door de schepelingen beschouwd werden 'als het bolwerk van redersbelangen', had Kerstens bij interruptie opgemerkt, 'dat dit punt zijn volle aandacht (had).' Toevoeging dus van vertegenwoordigers van Mentinks Centrale en Oldenbroeks bond die, gelijk eerder vermeld, een Contact
XC1 Notitie van de koningin z.d. (a.v.). 2 A.v.
Commissie van Organisaties van Werknemers ter Koopvaardij gevormd hadden? Zo ver had Kerstens in '42 niet durven gaan. Hij had, zo had hij in juni aan het bestuur van de Shipping geschreven, dat denkbeeld (het was hem door de Contact-Commissie formeel voorgelegd) 'vooralsnog' afgewezen, maar, zo had hij verder bericht, hij was wèl voornemens, 'vertegenwoordigers der werknemers-organisaties' in twee nog op te richten commissies op te nemen: een adviescommissie 'voor het beheer en de uiteindelijke bestemming van het Scheepvaartfonds' (hij rekende op een batig saldo) en een 'adviescommissie van de Nederlandse Scheepvaarten Handelscommissie voor arbeidszaken';! Nu, als het bij commissies zou blijven die louter adviezen zouden uitbrengen, dan hadden de reders van de Shipping daar geen bezwaar tegen: zij zouden de beslissingen blijven nemen.
XCIn de lente van '43 ging Kerstens wezenlijk verder. Er hadden zich bij de koopvaardij allerlei kleinere conflicten voorgedaan tussen enerzijds personeelsleden en anderzijds gezagvoerders en directies van rederijen. In die conflicten hadden steeds de gezagvoerders C.q. de directies het laatste woord gehad, zij hadden in bepaalde gevallen ook straffen opgelegd, bijvoorbeeld inhouding van gage. 'Dat gebeurde wel eens high-handed', aldus Kerstens' hoofdambtenaar de Smit jegens de Enquêtecommissie, en de Smit vond het dan ook redelijk dat Kerstens de positie van de zeelieden wilde versterken door '11lU1 de kans te geven, dat de tegen hen ingebrachte klachten wetden onderzocht.P Kerstens wilde daartoe arbitrage-commissies oprichten waarin de reders en de bonden op voet van gelijkheid vertegenwoordigd zouden zijn. Een memorandum waarin hij dat plan ontwikkeld had, legde hij in april '43 aan de Contact-Commissie voor. Deze zond hem toen na grondig onderling beraad en na een gesprek met Steenberghe (die uit Amerika over was) en Speekenbrink eind april een lange brief"; de instelling van arbitrage-commissies werd er in toegejuicht, maar er werd ook, onder verwijzing naar het feit dat Kerstens het denkbeeld, vertegenwoordigers van de bonden in het bestuur van de Shipping op te nemen, afgewezen had, op aangedrongen dat de organisaties der werknemers 'erkend (zouden) worden in alle zaken die de schepelingen krachtens hun arbeidsverhouding aangaan'. Daartoe werden drie 'praktische maatregelen' voorgesteld:
XC'Ten eerste, dat de tekst van circulaires en instructies aan gezagvoerders .. " voorzover zij betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, dienstvoorschriften,
XC1 Brief, 13 juni 1942, van Kerstens aan J. M. de Booy, aangehaald in P. Dijkstra: 'Verslag van het verloop der crisis tussen de minister van handel, nijverheid en scheepvaart en de NSHC' (7 juli 1943), Enq., dl. III b, p. 280. 2 Getuige D. M. de Smit, a.v., dl. III c, p. 334. 3 Tekst: a.v., dl. III b, p. 270-71.
veiligheidsmaatregelen, huisvesting aan boord en aan de wal, en soortgelijke zaken, het personeel rakende, in overleg met de Contact-Commissie moet worden vastgesteld .
XC. .. Ten tweede, dat de organisatiebestuurders in de gelegenheid gesteld dienen te worden. . . kennis te nemen en zo nodig bezwaren in te brengen tegen alle gevallen van ontslag, plaatsing en overplaatsing benevens aanstelling van gezagvoerders en schepelingen, alsmede van weigeringen om een gegeven aanwijzing op te volgen, wijders met betrekking tot het verlenen van studieverlof.
XCTen derde, dat de organisatiebestuurders het recht hebben om voorstellen aanhangig te maken met betrekking tot de verblijven aan boord, de veiligheidsmaatregelen en de reddingsmiddelen, alsmede ten aanzien van de samenstelling der bemanning.'
XCDe brief waarin die drie 'praktische maatregelen' geopperd werden, werd op 7 mei '43 door Kersrens aan het bestuur van de Shipping voorgelegd; hij gaf daarbij als zijn 'voorlopige mening, dat de naar voren gebrachte desiderata mij in algemene zin wel aanvaardbaar voorkomen, of rij althans een bruikbare basis voor de verdere besprekingen schijnen.' 1 Het bestuur was ontzet: de twee eerste desiderata beschouwde het als inmenging in directiebeleid, het tweede bovendien als een premie op querulantisme (wat zou van de in oorlogstijd dubbel noodzakelijke tucht aan boord van de schepen overblijven, wanneer elke schepeling bezwaar kon maken tegen elke gezagvoerder?) en het derde desideratum als een denkbeeld dat zonder twijfel tot een blijvende verhoging van de exploitatiekosten zou leiden. Op Ia mei ging een brief uit waarin 'deze eisen onaanvaardbaar' genoemd werden; in een bespreking met de Contact-Commissie zag het bestuur van de Shipping geen heil - het vroeg een gesprek met Kersrens aan."
XClnderdaad, Kersrens sprak op 12 mei met twee bestuursleden van de Shipping: voorzitter Hudig (die van aile bestuursleden misschien wel het felst op hem gebeten was) en Olyslager, alsmede met twee leden van het N ederlands Scheepvaart Comité die, door hun Londense collega's gealarmeerd, uit New York overgekomen waren: van Hengel en van der Toorn. Hij maakte vervolgens de afspraak dat hij het voltallige bestuur van de Shipping op 18 mei zou ontvangen, maar toen de tien bestuursleden ten departemente verschenen, liet Kerstens weten dat hij geen tijd voor hen had. Dit maakte, gegeven de betekenis van de zaak, een deplorabele indruk.
1 Brief, 7 mei 1943, van Kerstens aan het bestuur van de (a.v., p. 270). 2 Brief, Ia mei 1943, van het bestuur van de aan Kerstens (a.v., p. 271).
Anderzijds pleegde Kerstens wèl overleg met de Contact-Commissie en met enkele vertegenwoordigers van de bonden die hij op regeringskasten uit de Verenigde Staten en Curaçao ontboden had. Hij deed vervolgens het bestuur van de Shipping op 19 mei (daags dus nadat hij de heren onverrichterzake had laten heengaan) weten dat hij naast de bonden stond: 'ik stel mij voor te bepalen', schreef hij,
XC'a. dat de tekst van alle circulaires en instructics aan gezagvoerders ... , voorzover zij betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, dienstvoorschriften, veiligheidsmaatregelen, huisvesting aan boord en aan de wal, en soortgelijke maatregelen, het personeel rakende, in overleg met de Contact-Commissie zullen worden vastgesteld.
XCb. dat de Contact-Commissie bevoegd is, bezwaren in te brengen tegen voorgenomen plaatsingen en overplaatsingen van officieren (met uitzondering van gezagvoerders) en schepelingen, indien zij van die plaatsingen en overplaatsingen bij voorbaat schadelijke gevolgen menen te kunnen aanwijzen. De beslissing blijft bij uw commissie ...
XCc. dat de Contact-Commissie bevoegd is, bij uw commissie voorstellen aanhangig te maken met betrekking tot de verblijven aan boord, de veiligheidsmaatregelen en de reddingsmiddelen, alsmede ten aanzien van de samenstelling der bemanning. De beslissing blijft bij uw commissie ...
XC. . . Gaarne zie ik spoedig bericht van u tegemoet.'!
XCDrie dagen later, zaterdag 22 mei, kwam het bestuur van de Shipping des middags bijeen. Het algemeen gevoelen was dat men elke medewerking aan de uitvoering van Kerstens' voorstellen diende te weigeren en dat men die weigering in de sterkst mogelijke vorm moest kleden: een mededeling dat het bestuur zou aftreden als Kerstens doorzette. Terwijl men bezig was, een concept-brief aan Kerstens te bespreken die door secretaris Dijkstra was opgesteld, ging van Ommeren de Nederlandse officier van justitie, mr. Schürrnann, wiens parket zich in het gebouw van de Shipping bevond, inlichten over wat te gebeuren stond. Schürmann zei hem dat hij voor wat de reders van plan waren aan te kondigen, maar één woord had: desertie, en deserteurs moesten gestraft worden. 'Van Ommeren', zo berichtte ons Schürmann in '78, 'was door mijn reactie nogalontdaan en vroeg mij of ik bereid zou zijn wat ik hem had gezegd, in de vergadering van het bestuur te herhalen. Ik zei: 'Graag'. Korte tijd later kreeg ik het verzoek in de vergadering te verschijnen. Hudig zei dat van Ommeren niet het recht had gehad, mij in geheime zaken van het bestuur te kennen, maar nu dit eenmaal was geschied, was het bestuur bereid mij te laten
XC1 Brief, 19 mei 1943, van Kerstens aan het bestuur van de Shipping (a.v., p. 271-72).
herhalen wat ik van Ommeren had gezegd. Ik heb zulks gedaan (staande, want Hudig bood mij geen stoel aan-). Daarop zei Hudig: 'Dank u, U kunt gaan.' ' 2
XCEr kwam geen wijziging in de opgestelde tekst; deze werd op maandag 24 mei verzonden: een resolute weigering tot medewerking. 'Hetgeen Uwe Excellentie thans van ons vraagt, is', schreven de reders van de Shipping, 'onze instemming te betuigen met een ook voor na de oorlog geldende ingrijpende wijziging in de bestuursvorm van de particuliere scheepvaart, van welke wijziging de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen niet te voorzien zijn. Op dat verzoek kan door ons slechts weigerend worden geantwoord; wij wensen ons niet aan te sluiten bij één of twee dozijn Nederlanders, die er naar streven, thans in oorlogstijd een sociaal-politieke structuur voor ons land na de oorlog vast te leggen en daarbij van Uwe Excellentie steun ontvangen Wij benijden Uwe Excellentie Haar thuiskomst niet, wanneer Zij den volke zal hebben kond te doen dat Zij op het gebied van het bedrijfsleven de stekken reeds heeft gestoken over het hoofd van negen miljoen verdrukten heen ... Deze commissie (geeft) er de voorkeur aan, haar mandaat ter beschikking te stellen, liever dan een medewerking te verlenen, waartoe zij naar het geweten geen vrijheid kan vinden."
XC'Mandaat ter beschikking stellen'! Aftreden! Dat betekende dat negen bij uitstek deskundigen op scheepvaartgebied (Ferwerda, het tiende bestuurslid, was bereid aan te blijven om de gestrande ladingen verder af te wikkelen) het bedrijf van de Shipping onbeheerd zouden achterlaten. De gehele Nederlandse koopvaardij zou daarmee in de lucht komen te hangen. Had Kerstens die scherpe reactie niet voorzien? Neen. Hij had er op gespeculeerd dat het bestuur van de Shipping zou toegeven. Het aangeboden ontslag kon hij in elk geval niet aanvaarden, want hij had geen vervangers; Speekenbrink en de Srnit, hoe bekwaam ook, bezaten geen ervaring als reder en konden dus onmogelijk een vooral in oorlogstijd uitermate moeilijke bedrijfstak gaan leiden waar honderden schepen in de vaart waren. Daarom stond Kerstens zwak. Die zwakheid trachtte hij te maskeren door het bestuur van de Shipping aan te vallen op het punt waarop het kwetsbaar was: het had het voornemen kenbaar gemaakt om een regeringstaak die voor de
XC1 Hudig placht in de eerste tijd van zijn verblijf te Londen de kapiteins van de schepen van de KNSM en de VNS die hem verslag kwamen uitbrengen, ook geen stoel aan te bieden; ondergeschikten, meende hij, moesten blijven staan. Hij wijzigde zijn houding pas toen door Speekenbrink onder zijn aandacht gebracht was, dat het toch niet ongepast was indien hij diegenen die ter zee de grootste gevaren doorstonden, een stoel aanbood. 2 Brief, 4 sept. 1978, van C. W. A. Schürmann. 3 Brief, 24 mei 1943, van het bestuur van de Shipping aan Kerstens (Enq., dl. III b, p. 272-74).
oorlogvoering van essentieel belang was, neer te leggen. Kon een militair, kon een zeeman zeggen: 'ik stop er mee'? Natuurlijk niet. Op wat de reders van plan waren, paste, meende Kerstens (zoals ook Schürmann gemeend had), slechts één woord: desertie.
XCOp 28 mei kwam de ministerraad des ochtends in speciale vergadering bijeen. Gerbrandy veroordeelde het feit dat het bestuur van de Shipping gedreigd had, heen te gaan; hij sprak van 'reders-baronnen' en zei: 'Al had de heer Kerstens in deze zaak volkomen ongelijk (ik vind integendeel dat de door hem gedachte maatregel een kerngezonde is), zelfs dan moet het kabinet als één man achter hem staan.'! Van Lidth had daarentegen 'de indruk dat hier medespreekt een zekere incomptatibilité d' humeur, waaraan de minister van handel, nijverheid en scheepvaart wel enig voedsel heeft gegeven.' Van den Tempel (hij had van meet af aan met Kerstens niet veel opgehad) achtte 'de zaak niet eenvoudig. De houding der oud-reders is sterk af te keuren, maar men moet hun moeilijkheid begrijpen.' Of andere ministers ook nog iets zeiden, vermelden de notulen van de kabinetsvergadering niet. Besloten werd dat Kerstens en Gerbrandy met het bestuur van de Shipping een onderhoud zouden hebben."
XCNa afloop van deze vergadering deelde Kerstens aan Oldenbroek en Mentink mee dat de kogel door de kerk was: de voornemens die hij aan het bestuur van de Shipping voorgelegd had, zou hij 'als besluit doen uitvoeren'3 - anders gezegd: de medezeggenschap zou een feit worden.
XCHet onderhoud met het bestuur van de Shipping (Ferwerda die buiten de zaak stond, ontbrak, een nieuw lid was aanwezig: G. J. Bensink-) vond drie dagen later plaats, op maandag 3I rnei." Het begon om half vier. Enkele minuten te voren kwam Speekenbrink binnen in de kamer waar de bestuursleden al gezeten waren, en zei hun dat zij dienden op te staan als de ministers binnenkwamen, Dat deden zij. Er werd geen enkele groet gewisseld. Kerstens zei dat over de brief waarin het bestuur van de Shipping tegen zijn beleidsvoornemens bezwaren ontwikkeld had en gezegd had dat het, als die voornemens werkelijkheid zouden worden, ontslag zou aanvragen, geen woord gewisseld zou worden, het bestuur had slechts 'het oordeel der
1 Gerbrandy's uitlatingen worden weergegeven in de brief, 25 mei 1944, van Kerstens aan Gerbrandy (a.v., dl. V b, p. 28). Ministerraad: Notulen, 28 mei 1943. 8 Deze woorden komen voor in het 'Verslag van de bijeenkomst op 31 mei dl. III b, p. 275). 4 Bensink, een oud-marine-officier, hoofddirecteur van de rederij van Wm H. Müller & Co., was eind '42 als Engelandvaarder in Londen aangekomen. Hij bleef tot r oktober '43 bestuurslid van de met ingang van die datum trad hij weer bij de marine in actieve dienst. 5 'Verslag van de bijeenkomst op 3I mei 1943'.
regering' te vernemen; dat zou de minister-president uitspreken, 'omdat', zei Kerstens, 'daardoor tot uitdrukking gebracht wordt, dat de gehele ministerraad achter diens woorden staat.' In scherpe termen sprak Gerbrandy toen zijn afkeuring uit over de dreiging met 'staking'. Kerstens zei vervolgens (hij zal dat wel met Gerbrandy afgesproken hebben) dat hij wenste dat de brief van 24 mei 'vóór I2 uur op zaterdag a.s.' 'onvoorwaardelijk' ingetrokken zou worden. Hudig, die kookte van woede, vroeg toen of het teveel gevraagd was indien de Booy die er zich op voorbereid had, het standpunt van het bestuur van de Shipping zou toelichten. Kerstens antwoordde dat discussie niet toegestaan was. Dat was de Booy toch te bar. Hij zei dat hij persoonlijk iets wilde zeggen en nadat Gerbrandy dat, tot Kerstens' ergernis, met een hoofdknik goedgekeurd had, betoogde de Booy dat hij en zijn medebestuursleden er niet aan dachten, te gaan 'staken'; zij waren geen ambtenaren, zij waren bestuurders met eigen verantwoordelijkheid en zij hadden het recht, die verantwoordelijkheid neer te leggen. Kerstens zei te betreuren dat de Booy het woord had kunnen nemen (daarmee viel hij Gerbrandy af - die tegenstelling bleef niet onopgemerkt) en herhaalde dat hij vóór zaterdag I2 uur bericht verwachtte dat de brief van de zaste ingetrokken was. Hiermee was Hudigs geduld ten einde; het was niet nodig, zei hij, tot zaterdag te wachten, het bestuur van de Shipping kon nu reeds 'met stelligheid verklaren, dat de brief niet wordt ingetrokken. '
XCGerbrandyen Kerstens verlieten het vertrek, opnieuw zonder enige groet - Gerbrandy (hij had nog nooit een bespreking van Kerstens met de reders bijgewoond) met het gevoel dat Kerstens de zaak wel erg op de spits gedreven had en bovendien de verhoudingen verkeerd had beoordeeld. 'Zij geven toe', had Kerstens, zelfverzekerd als steeds, hem voorspeld - de reders hadden niet toegegeven.
XCNog diezelfde dag deden de bestuursleden van de Shipping aan de raad van ministers een brief toekomen waarin zij hun mandaat ter beschikking stelden; zij waren bereid, hun taak te blijven uitoefenen totdat voor het verdere beheer van de koopvaardijvloot de nodige voorzieningen getroffen waren.
XCDaags daarna, I juni, kwam het kabinet voor zijn gebruikelijke dinsdagochtendvergadering bijeen. Er werd aan Kerstens gevraagd, wat hij nu ging doen. Had hij daar al plannen voor? Neen, 'hij had gedacht dat de leden der Scheepvaartcommissie zouden toegeven.'!
XCEnkele dagen lang overwoog Kerstens, het Vaarplichtbesluit in die zin uit te breiden dat hij het ook op de bestuursleden van de Shipping kon
XC1 Ministerraad: Notulen, I juni I943.
toepassen voor hun werk ten dienste van de scheepvaart. Hij had echter reden om te vermoeden, of wist al, dat de koningin haar handtekening zou weigeren. En vervangers voor die bestuursleden waren er niet. Hoe kon men uit de impasse geraken?
XCDe taak, dat te bereiken, viel aan Gerbrandy toe. Toen de ministerraad op 8 juni opnieuw bijeenkwam, zei deze dat hij inmiddels van drie bestuursleden van de Shipping: Bensink, de Booy en Olyslager, brieven ontvangen had die hem de indruk gegeven hadden, 'dat de heren niet alles op haren en snaren willen zetten'. Minister Kerstens, zei hij voorts, 'moet op eervolle manier uit deze moeilijkheid komen', maar de oplossing mocht niet 'vernederend' zijn voor de bestuursleden van de Shipping. Mocht hij een poging wagen? Dat werd goedgevonden.'
XCHoe toen een compromis bereikt is, willen wij niet in bijzonderheden weergeven- - Gerbrandy heeft er talloze besprekingen aan moeten wijden waarin hij enerzijds de brief der reders van 24 mei als een 'rotbrief' bleef karakteriseren", maar er anderzijds begrip voor toonde dat Kerstens door van de reders te eisen dat onder hun verantwoordelijkheid de medezeggenschap ingevoerd zou worden, te ver was gegaan ('tenslotte kan men van een Jood niet vragen, spek te eteri'"). Er kwam tenslotte uit de bus dat het bestuur van de Shipping op 29 juni Gorbrandy een schrijven stuurde (Kerstens ontving er afschrift van)", waarin stond dat het bestuur zich bij het opstellen van de brief van 24 mei niet had laten leiden door de wens, Kerstens persoonlijk te treffen, en dat een week later, 5 juli, een bespreking plaatsvond tussen Kerstens en het bestuur van de Shipping waarin Kerstens op het punt van de medezeggenschap bakzeil haalde: hij had, gelijk weergegeven, eerst willen bepalen dat circulaires inzake arbeidsvoorwaarden enz. 'in overleg met' de Contact-Commissie moesten worden opgesteld (die formulering plaatste de Contact-Commissie op hetzelfde niveau als het bestuur van de Shipping) - nu ging hij er accoord mee dat de ContactCommissie, voorzover het bestuur van de Shipping dat wenselijk achtte, de functie kreeg, 'opmerkingen of bezwaren' inzake concept-circulaires aan het bestuur kenbaar te maken, waarna de betrokken stukken, al of niet gewijzigd, uitsluitend van of namens het bestuur zouden uitgaan; met andere woorden: de Contact-Commissie kreeg een louter adviserende rol. 6• Die rol kreeg zij te spelen in een paritaire Commissie voor Arbeidszaken die in september '43 opgericht werd. Tezelfdertijd werd, onder voorzitterschap
1 A.v., 8 juni 1943 2 Men vindt die bijzonderheden in het lange verslag van Dijkstra, secretaris van het bestuur van de ell. III b, p. 276-83; het is afgesloten op 7 juli 1943. 3 A.v., p. 276. 4 A.v., p. 278. 5 A.v., p. 285.
XCDe reders hadden gewonnen, Kerstens had verloren. Diens naam had bij aile partijen schade geleden: bij de reders die door hem als kwajongens behandeld waren maar die hem kleingekregen hadden, bij de ContactCommissie (bij de bonden dus) aan welke hij toezeggingen gedaan had die hij niet had kunnen waarmaken, bij zijn ambtgenoten die geen bewondering konden koesteren voor zijn beleid, vooral evenwel bij Gerbrandy die zich ging afvragen of hij in '42, toen hij Kerstens zo in de hoogte gestoken had, wel een reële kijk had gehad op diens capaciteiten.
XCEr is over het conflict inzake de medezeggenschap nog iets meer te schrijven. Dit namelijk, dat het óók scherp belicht had dat de organisatie van de koopvaardij nog niet zuiver was. Aile schepen waren gevorderd en daarmee voor de duur van de oorlog (en zes maanden nadien) regeringsschepen geworden, maar de regering had het centrale beheer van de schepen overgelaten aan het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité die beide uit particuliere reders bestonden. Wij herinneren er aan dat de Booy al ten tijde van de vordering (juni' 42) op het standpunt gestaan had dat de koopvaardijvloot eigenlijk onder rechtstreekse bewindvoering van de overheid gebracht moest worden. In Londen zou dat al een zuiverder constructie zijn geweest, maar vooral in New York waar het Nederlands Scheepvaart Comité namens het bestuur van de Shipping optrad; de daar aanwezige 'grote reders' kwamen wel zo vaak bijeen als nodig was teneinde als Nederlands Scheepvaart Comité te fungeren, maar zij behartigden in de eerste plaats de belangen van hun rederijen. 'De zucht van zelfstandigheid van rederijen en NSC', zo werd Kerstens in april '44 door Ph. Keiler, de controlerend accountant-generaal te N ew York, gewaarschuwd, '(heeft) zodanige proporties aangenomen ... dat het in rekening brengen van aile kosten aan de overheid als het ware het enige spoor is van het feit dat de vloot voor rijksrekening wordt geëxploiteerd.' 1 Kerstens' hoofdambtenaar de Smit, die in' 42 als vertegenwoordiger van de minister bij het comité geplaatst was (hij werkte dus onder Steenberghe als hoofd van de 'economische'
XCprof. mr. J. Eggens, een Commissie van Beroep ingesteld die van bezwaren tegen de vaarplicht kennisnam - voordien had men die bezwaren aan het departement moeten voorleggen. De Commissie van Beroep deed uitspraak in 138 gevallen en verklaarde in 99 het beroep ongegrond. Ook zij was paritair samengesteld. 1 Brief, II april 1944, van Ph. Keller aan Kerstens (Enq., dl. III b, p. 249).
missie te Washington), kon er niet voldoende greep op krijgen. 'Het bewindvoerings-apparaat van de New York-area heeft zich', aldus weer Keller, 'van de aanvang af gesteld op het standpunt dat het ambtelijk apparaat samengesteld was uit ondeskundigen en heeft hun belangstelling steeds in de eerste plaats gezien als ondeskundige inmenging in en kritiek op de zaken van deskundigen, waartegen het bewindvoerings-apparaat zich ten koste van allesmoest verdedigen'; wel had de bezitsvordering de particuliere reders voor grote verliezen behoed (de regering moest de reparatierekeningen betalen l), maar toch had die vordering volgens Keller tot een voor de reders 'onacceptabele situatie' geleid.' Spoed om te weten te komen wat de financiële uitkomsten van het beheer van de koopvaardijvloot waren, werd door die reders niet betracht; Keller moest eindeloos aandringen voor hij, terwijl de bewindvoering in juni '42 ingegaan was, in oktober '43 van het Nederlands Scheepvaart Comité een eerste begroting kreeg. Daarbij was van belang geweest dat de grote rederijen er met het oog op de naoorlogse concurrentie weinig voor voelden, elkaar inzage te geven in hun bedrijfsgegevens.
XCAangezien er geen ambtenaren waren die over voldoende deskundigheid beschikten om de talloze beslissingen te nemen die voor de varende koopvaardij nodig waren, was de enige oplossing dat particuliere reders, voorzover zij daartoe bereid waren, een ambtelijke aanstelling kregen. Hun titel (deze werd 'directeur van bewindvoering') was niet van belang - van belang was dat er dan een duidelijke gezagsverhouding zou ontstaan tussen de betrokken minister en die bewindvoerders-ambtenaren; dat die laatsten het dagelijks beheer van hun eigen rederij zouden moeten prijsgeven, sprak vanzelf.
XCEen dergelijke figuur werd door Kerstens al geschetst in de bespreking met het bestuur van de Shipping op 5 juli '43 waarin hij de reders op het punt van de medezeggenschap hun zin gaf. Er werd niet erg enthousiast op gereageerd. Op Kerstens maakte die reactie niet veel indruk. De herinnering aan het conflict inzake de medezeggenschap, en vooral de rapporten over het Nederlands Scheepvaart Comité brachten hem steeds sterker tot de overtuiging dat de benoeming van directeuren van bewindvoering wenselijk was. Hij dacht daarbij ook aan de naoorlogse periode; viel niet te verwachten dat, indien bepaald zou moeten worden, welke bedragen de verschillende rederijen voor hun gevorderde schepen zouden ontvangen, of hoe nieuwe schepen, door de regering gekocht, over de rederijen verdeeld zouden worden, zich conflicten zouden voordoen tussen de regering en die rederijen?
XC1 Ph. Keller: 'De functionele organisatie van het beheer van de koopvaardijvloot voor en na de bezitsvordering' (begin 1944) (a.v., p. 245-48). 81
Maar dan kon de regering de uitvoering van het scheepvaartbeleid toch moeilijk aan commissies van particuliere reders overlaten! Ambtelijke directeuren van bewindvoering dus - in een lange nota d.d. I mei '44 legde Kerstens dat denkbeeld aan zijn ambtgenoten voor+; hij liet er ruim twee weken later een tweede nota op volgenê, waarin hij bepleitte dat de minister onder wie de scheepvaart ressorteerde, zou gaan beschikken over een adviesorgaan: een Raad voor de Koopvaardij.
XCDe twee nota's vormden Kerstens' zwanezang: hij wist, toen hij ze schreef, dat hij als minister zou heengaan. Gelijk in hoofdstuk 6 vermeld, had zich in de lente van '44 een situatie ontwikkeld waarin Gerbrandy er van moest uitgaan dat, als hij Kerstens handhaafde, drie ministers: van den Broek, van KIeffens en Michiels, het kabinet zouden verlaten. Op de factoren die tot Kerstens' val hebben geleid, komen wij in een volgend hoofdstuk terug. Wat zijn scheepvaartbeleid betreft, heeft daarbij het conflict met de reders een rol gespeeld, maar ook, zoals wij al enkele malen aanstipten, de omstandigheid dat Kerstens' voorspelling ten tijde van de vordering der koopvaardijvloot (juni '42) dat haar exploitatie belangrijke baten zou opleveren, faliekant uitgekomen was. Dat was vooral gevolg geweest van de hoge reparatiekosten op de Amerikaanse werven - kosten die men in Londen lange tijd niet kon overzien omdat de werven traag waren met het indienen van hun definitieve rekeningen. Daar kwam bij dat althans Keller van mening was dat de Nederlandse 'grote rederijen' in de Verenigde Staten op laakbare wijze prefiteerden van het feit dat ook hûn schepen regeringsschepen geworden waren: zij lieten, aldus Keller, mede met het oog op het tijdelijke karakter van het regeringsbeheer, alle reparaties piekfijn uitvoeren, 'men sprak zelfs in dit verband', aldus later de regeringsaccountant, 'van 'gouden klinknagels en platen' ... Men hield het schip in de best mogelijke toestand en onttrok het aan de vervoerscapaciteit. Men bracht daardoor de regering belangrijke verliezen toe, niet alleen als gevolg van die voortdurende reparatiekosten, maar ook als gevolg van het feit dat men het schip niet kon verhuren gedurende de tijd dat het in reparatie lag."
XCKeller wist al eind '42 dat de exploitatie van de Nederlandse schepen van Amerika uit zwaar verliesgevend was. Hij vloog in januari' 43 naar Londen om de Shipping en het departement met zijn voorlopige cijfers te waarschuwen; men zei hem dat zijn cijfers niet deugden, maar Keller had gelijk en dat werd in de loop van '43 steeds duidelijker. Ten aanzien van de fman
XC1 Tekst: a.v., p. 234-39. Tekst: a.v., p. 252-53. 3 Getuige Ph. Keller, a.v., dl. III c, p. 589.
ciële gevolgen van de vordering van de koopvaardijvloot voer de regering in een dichte mist. Trouwens, bij die vordering was in juni '42 wel aangekondigd dat een Scheepvaartfonds opgericht zou worden, maar de tweede helft van' 42 en het gehele jaar' 43 verstreken zonder dat dat fonds tot stand kwam (het werd pas in april' 44 opgericht). Keller liet niet los. Eind' 43 verscheen hij weer in Londen, waar zijn cijfers nu wèl geaccepteerd werden, en toen kon bereikt worden dat de charter-huren met ingang van I juni '44 met in totaal £ I mln per jaar verhoogd werden - dat betekende slechts dat het verlies dat de regering leed, kleiner werd, maar niet dat het verdween.
XCOver dat verlies was van den Broek, nadat hij in december' 42 de portefeuille van financiën van Albarda overgenomen had, zich al begin '43 zorgen gaan maken. Niet verantwoord achtte hij het dat Kersrens aan de zeelieden uit het Scheepvaartfonds wachtgelden en pensioenen toegezegd had terwijl men niet bij benadering wist of dat fonds die last zou kunnen dragen. Begin maart' 43 viel hij Kerstens op dit punt scherp in de ministerraad aan. Kerstens werd toen in bescherming genomen door van den Tempel die er van den Broek op wees dat men in de zomer van '42 een staking der Nederlandse zeelieden in de Verenigde Staten (een staking die, ware zij doorgegaan, schade zou hebben berokkend aan Nederlands naam) alleen maar had kunnen afwenden door de zeelieden een wachtgeld- en pensioenregeling te beloven.
XCIn september' 43 kwam van den Broek op de zaak terug. 'Wij varen', zei hij in de ministerraad, 'anderhalf maal zo duur als de Noren, duurder dan elk ander land, misschien zelfs duurder dan de Amerikanen. Dit is niet te aanvaarden. De Engelse reders sluiten met 6 % dividend; daartegenover staan de grote verliezen bij de Nederlandse koopvaardij.'! Kerstens ontkende prompt dat daarmee een juist beeld van de situatie gegeven was, 'maar', schreef van Lidth 's avonds in zijn dagboek, 'hij blijft in gebreke, zelfcijferste verschaffenen beweert dat de achterstandkomt omdat de Engelsenen Amerikanen geen afrekening geven. Hij heeft waarschijnlijk niet geheelongelijk, maar het gehele beeld is onrustbarend en Kerstensheeft niet het vertrouwen dat hij de materie meester is.'2
XCGerbrandy stelde twee weken later voor, dat een commissie benoemd zou worden om 'de stand van zaken op te maken' - dat denkbeeld werd door Kerstens, die er diep door gekwetst werd, afgewezen. Deze beloofde dat hij 'tegen I januari [1944]' zijn ambtgenoten precies zou inlichten hoe de zaakMinisterraad: Notulen,sept.2Van Lidth: 'Dagboek',sept.
1 21 1943. 21 1943.
er voorstond 1, maar die rste januari kwam en er lagen nog steeds geen cijfers van Kerstens ter tafel - wèl de nieuwe cijfers van Keller die slechts de conclusie toelieten dat er miljoenenverliezen geleden werden: alleen alover de eerste zeven maanden na de vordering (juni-december '42) f IQ mln. Gevolg was, dat zich aan nagenoeg alle ministers de overtuiging opdrong dat Kerstens een beleid voerde waarvan hij de financiële eonsequenties totaal niet overzag. Van den Broek weigerde, met deze ambtgenoot verder samen te werken, en van Kleffens en Michiels, die zich in '42 beiden tegen de vordering van de koopvaardijvloot uitgesproken hadden, deden hetzelfde.
XCDe Booy is niet zonder sterke weerstanden van de zijde van enkele ministers, met name Albarda en van den Tempel, tot opvolger van Kerstens benoemd: zij waren bevreesd dat de benoeming van een 'reder', lid van het bestuur van de Shipping dat in mei en juni '43 in zulk een heftig conflict met Kerstens beland was, gezien zou worden als aankondiging dat het regeringsbeleid fundamenteel gewijzigd werd. Wij komen op de Beoy's benoeming en trouwens ook op zijn persoon in een volgend hoofdstuk terug. Hier willen wij volstaan met op te merken dat er niet alleen van wijziging geen sprake was, maar dat de Booy de beleidslijnen welke Kerstens aangegeven had, met beslistheid doortrok. Evenwel: zoveel moeite als het Kerstens gekost had, tegen het bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité op te tornen, zo vlot ging dat de Booy af: hij was een veel zakelijker en, op scheepvaartgebied, een veel deskundiger man dan Kerstens en de reders behoefden niet bevreesd te zijn dat hij de medezeggenschap zou invoeren. Overigens had de Booy geen enkele behoefte om de getroffen sociale regelingen te wijzigen (ook met de Contact-Commissie van de organisaties der zeevarenden werkte hij goed samen); hij kon voorts op enkele punten denkbeelden verwezenlijken die bij hemzelf nog eerder gerezen waren dan bij Kerstens.
XCHet bestuur van de Shipping en het Nederlands Scheepvaart Comité hief hij per I augustus '44 op en verving hij door directies van bewindvoering die rechtstreeks aan hem (in New York rechtstreeks aan Steenberghe als zijn algemeen gemachtigde) ondergeschikt waren. In Londen benoemde hij drie directeuren van bewindvoering voor de kustvaart (een van die drie was Bohlken) en zes voor de zeevaart en visserij: opnieuw Bohlken en
XC1 Ministerraad: Notulen, 5 okt. 1943.
voorts Dijkstra (tevoren secretaris van het bestuur van de Shipping), Olyslager, van Ornmeren en Rahusen, en een van de hoogste functionarissen van de Shipping: ir. L. P. Ruys (van Eendenburg, Hudig en Gischler verdwenen dus uit de leiding van de koopvaardij te Londen"), In New York werden drie directeuren van bewindvoering benoemd: van Eendenburg, van Hengel en de Smit. Men ziet: de Booy had nagenoeg uitsluitend reders gekozen - hij voorzag dat de regering nog lang na het einde der vijandelijkheden een intensieve bemoeienis zou hebben met de koopvaardij, en wilde hij voorkomen dat alle reders zich onmiddellijk weer geheel aan hun eigen ondernemingen zouden wijden, dan diende hij enkelen hunner een ambtelijke aanstelling te geven. Ook kon hij die deskundigen niet missen. Onder diegenen die hij een positie als directeur van bewindvoering aanbood, waren er overigens enkelen op wie hij grote pressie moest uitoefenen; vooral bij het bestuur van de Shipping heerste een gevoel van teleurstelling dat het college dat meer dan vier jaar lang een groot deel van de koopvaardij geleid had, werd opgeheven. 'Het is', zei Gischler in de laatste bestuursvergadering, 'geen aangename gedachte, thans ... levend te worden begraven.F
XCDe Booy richtte voorts, eveneens per I augustus '44, de door Kerstens bepleite Raad voor de Koopvaardij op; daarvan werd Hudig voorzitter. Die Raad stond hem als adviesorgaan terzijde."
XCVanveel belang was voorts dat de Booy zowel aan de reders als aan de opvarenden van de koopvaardij meer vastheid schonk. Eind juni '44 maakte hij met het toen nog in functie zijnde bestuur van de Shipping de afspraak dat de vergoeding welke de rederijen hetzij in geld (uit het Scheepvaartfonds dus), hetzij in nieuwe tonnage voor hun gevorderde schepen zouden ontvangen, door drie factoren bepaald zou worden: de normale afschrijving, een extra-afschrijving voor gebruik onder oorlogsomstandigheden, en een rentefactor; men zou daarbij dan uitgaan van de waarde van het schip als waarde werd aanvaard de (werkelijke of geschatte) aanbestedingsprijs van elk schip in '38 die, voorzover hij geschat moest worden (dat was natuurlijk bij de meeste schepen het geval) door een onafhankelijke commissie van deskundigen vastgesteld zou worden.
XCOok de door Kerstens voorbereide wachtgeldregeling kreeg de Booy in het Staatsblad: in september '44 werd bij wetsbesluit bepaald dat alle zeelieden op wie de vaarplicht van toepassing was geweest, na het einde der vijandelijkheden recht hadden op twee maanden buitengewoon verlofvoor de Repatriëring benoemd was. 2 Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie: Notulen, p. 3461-62. S Hij is per 2 augustus '45
1 Ferwerda was daaruit al eind '43 verdwenen toen hij tot Regeringscommissaris
met behoud van hWI gage en dat aan diegenen die na die twee maanden niet onmiddellijk passend werk zouden kunnen vinden, gedurende een periode van maximaal 44 weken een wachtgeld zou worden toegekend, dat van 100% van de gage zou dalen tot 75%. Naar de normen welke in die tijd golden, was dat een ruime regeling. Dat zij op adequate wijze uitdrukking gegeven heeft aan wat de Nederlandse zeelieden voor de Geallieerde overwinning gepresteerd hebben, zouden wij overigens niet willen beweren.
XCDit hoofdstuk viel in twee gedeelten uiteen: één paragraaf waarin wij (na een inleiding over het vergaan van de 'Farmsum') een beeld trachtten te geven van wat men de oorlogsverrichtingen der Nederlandse koopvaardij zou kunnen noemen, en vier paragrafen die aan het regeringsbeleid ten aanzien van die koopvaardij gewijd waren, met inbegrip van de conflicten waartoe dat beleid heeft geleid.
XCWij respecteren de opinie van ieder die dat zou menen. Onzerzijds hadden wij de overtuiging dat, waar meer dan achthonderd Nederlandse schepen in de vaart zijn geweest en daarvan bijna vierhonderd tot zinken zijn gebracht, het voor een algemeen werk als het onze voldoende was om, zonder al te veel in bijzonderheden af te dalen (laat staan de lotgevallen van al die schepen weer te geven), ons te beperken tot samenvattende gegevens over de prestaties van de koopvaardij en de lezer voorts een den.kbeeld te geven van wat de opvarenden doorstonden.
XCOver het ten aanzien van de koopvaardij gevoerde regeringsbeleid moesten wij uitvoeriger zijn, zulks niet alleen omdat de regering en haar organen (want als zodanig dient men de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie te Londen, het Nederlands Scheepvaart Comité te New York en de directies van bewindvoering te zien) zich vijf jaar lang intensief met de koopvaardij beziggehouden hebben, maar ook omdat, dunkt ons, in dat beleid elementen naar voren zijn gekomen waaraan wij in het perspectief van de naoorlogstijd algemene betekenis zouden willen toekennen.
XCWij denken dan aan twee elementen: aan de verbetering die aangebracht werd in de sociale positie der zeevarenden en aan de afwijzing van het denkbeeld der medezeggenschap.
XCWat de eerste element betreft: de positie van het lager zeevarend personeel
land - de scheepvaart was een bij uitstek intemationale bedrijfstak waarin de concurrentie scherp was en waarin men bovendien in de eerste helft van de jaren '30 door de inkrimping van de wereldhandel veel minder te vervoeren had gekregen dan tevoren. De tarieven waren gedrukt en de meeste Nederlandse rederijen hadden het buitengewoon moeilijk gekregen; voor de nieuwbouw hadden zij soms een beroep moeten doen op de staatskas. Het is dus begrijpelijk dat de rederijen zich tijdens de oorlog, vrezend dat zich nadien een even scherpe concurrentie zou gaan voordoen, gingen verzetten tegen maatregelen welke, naar aangenomen werd (en die veronderstelling was juist), de sociale positie der schepelingen blijvend zouden verbeteren. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het, hadden de sociale regelingen van de rederijen afgehangen, gebleven zou zijn bij de war-bonus van £ 5 (voor de meeste schepelingen); die kon een aardig spaargeld opleveren, maar meer niet. De zeelieden hebben, dat is duidelijk, gebruik gemaakt van het feit dat zij een maatschappelijke functie vervulden welke voor de gehele Geallieerde oorlogvoering van primaire betekenis was - zij waren bovendien tot het vervullen van die functie verplicht en konden er zich niet aan onttrekken. Daarbij stelden zij elke dag hun leven in de waagschaal. Terecht hebben zij, dunkt ons, op verbetering van hun positie aangedrongen, zulks hoofdzakelijk via hun organisaties, en wat men verder ook op het beleid van Kerstens tegen mag hebben, hij is de minister geweest die als eerste begrip toonde voor de gerechtvaardigde verlangens der schepelingen.
XCHij wilde, gelijk aangetoond, verder gaan: hij wilde vertegenwoordigers hunner organisaties medezeggenschap geven bij het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden in de ruimste zin des woords. Leefde die eis tot medezeggenschap sterk bij de opvarenden van de koopvaardij? Wij menen van niet. In elk geval werd die eis door de reders resoluut afgewezen en dezen zijn zich er daarbij bewust van geweest dat zij niet alleen hun eigen belangen maar ook die van de Nederlandse ondememers in het algemeen verdedigden. Zou aanvaarding van die medezeggenschap de productieverhoudingen gewijzigd hebben? Niet de eigendomsverhoudingen, maar wel zou een deel van de beschikkingsmacht over die eigendommen bij de vertegenwoordigers der arbeiders zijn beland. Het verzet der bij uitstek behoudzuchtige reders had evenwel succes; het had dat vooral omdat zij de enigen waren die de organisatorische, teclmische en commerciële kennis bezaten die voor het varend houden van de koopvaardijvloot orunisbaar was.
XCNiet anders ging het in Nederland na de bevrijding: in het uitgeputte land was de drang om tot een oruniddellijke ingrijpende wijziging van de
vlot herstel van de zwaar geschonden economie hing van de medewerking der ondernemers af. wel kreeg de staat meer zeggenschap over het bedrijfsleven en ook werden na enige tijd sociale hervormingen ingevoerd waarvan de zwakken in de samenleving profiteerden, maar volledig nieuwe verhoudingen kreeg men in '45 in de Nederlandse maatschappij als geheel evenmin als bij de Nederlandse scheepvaart in de jaren '40-'45.
XCHierinligt, dunkt ons, de historische betekenis van het conflict dat Kerstens en de reders in '43 uitvochten. Kerstens, hij mocht dan voorzitter geweest zijn van de Indische Katholieke Partij, gold als 'rood', als 'socialist' - hij was een grillige bewindsman die vriend en vijand verbijsterde door de vlotheid waarmee hij toezeggingen deed en er op terugkwam, maar niet die grilligheid deed het conflict ontstaan; dat deden zijn denkbeelden. De Enquêtecommissie heeft dan ook ons inziens de plank volledig misgeslagen toen zij, schrijvend over dat conflict (waarbij zij beide partijen kapittelde"), als haar oordeel weergaf, 'dat het ... in aanzienlijke mate' (andere factoren werden niet genoemd) 'zijn oorzaak heeft gevonden in de ... incomptatibilité d' humeur tussen de heer Kerstens en de leden van de NSHC, hetgeen leidde tot een onvoldoend begrip van elkaars gedachtengang." Onvoldoend begrip? De reders begrepen precies wat Kerstens wenste, en Kerstens begreep precies wat de reders daar op tegen hadden. Zeker, Kerstens had met zijn wijze van optreden de reders tegen de haren gestreken en wij willen dan ook niet ontkennen dat er sprake was van incomptatibilité d'humeur tussen de reders en hem. Hun conflict evenwel was, dunkt ons, in oorsprong en wezen van politieke aard - virulent werd het doordat niet de betrekkelijk kortstondige verhoudingen tijdens, maar juist de langduriger verhoudingen na de oorlog er de inzet van vormden.
XCDat laatste betekent niet dat niet ook de oorlogvoering-zelf met heftige conflicten gepaard kon gaan. Ons volgend hoofdstuk zal dit opnieuw aantonen.
1 Zij concludeerde, 'dat van de zijde van de betreffende bewindsman tegenover de NSHC in het algemeen meer tact had moeten worden betoond en dat hij ook meer begrip had moeten hebben voor het feit dat de regering een commissie van deskundigen voor een goede gang van zaken absoluut nodig had', anderzijds kon zij 'in geen geval de houding goedkeuren welke de leden der NSHC ... in hun schrijven van za mei 1943 aan de heer Kerstens hebben aangenomen.' dl. a, p. 258) Wij voegen toe dat de Enquêtecommissie tevens haar afkeuring uitgespro ken heeft over het beleid van het Nederlands Scheepvaart Comité, dat, aldus de commissie, 'zijn taak niet op zodanige wijze heeft vervuld als met het oog op de ernstige omstandigheden geboden was.' (a.v., p. 239) 2 A.v., p. 258.
XCToen A. H. J. Lovink, de vroegere secretaris-generaal van Gerbrandy's departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk, in '48 verhoord werd door de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer welke bezig was een onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van de Nederlandse geheime diensten die van Londen uit geopereerd hadden, zei hij op een gegeven moment: 'Het is een akelig ding, maar in dit vak bestaat een grotere afgunst dan in welk vak ook ter wereld' 1; mr. L. A. Donker, voorzitter van de subcommissie welke het onderzoek uitvoerde en voor welke Lovink als zeventiende getuige verscheen, voor de tweede maal al (er zouden nog honderdvijftien andere getuigen volgen), merkte toen droog op: 'Dat is ons wel duidelijk geworden.'
XCLovink had gelijk. Rivaliteit komt in het menselijk bedrijf maar al te vaak voor, maar zij wordt in het werk van een geheime dienst menigmaal ten top gedreven, a fortiori in oorlogstijd. Op de meesten die er bij betrokken zijn, gaat van het geheime werk een prikkelend effect uit: men is ingeschakeld in een geheimzinnig geheel, men weet meer dan anderen, ja men weet dingen welke anderen onder geen beding mógen weten. Dat schept een sfeer waarin men zich, als men daartoe de neiging heeft, belangrijk voelt, waarin men in elk geval belangrijk is. Vrij van elke controle door volksvertegenwoordiging of pers kan men een activiteit bedrijven die in bepaalde situaties van beslissende betekenis is. Daar gaat een immense aantrekkingskracht van uit. 'Met een inlichtingendienst', aldus een andere door de Enquêtecommissie verhoorde getuige, mr. S. E. Hazelhoff Roelfzema (de man die in de herfst van '4I van Engeland uit 'de weg via het strand', d.w.z. de weg via het strand van Scheveningen, op touw zette), 'is het een soort van ziekte. Als je daar een pink in hebt, dan wil je er meteen helemaal induiken.' 2
XCGeldt dat al voor een geheime dienst die werkzaam is voor een regering welke van het eigen nationaal territoir uit oorlog voert, nog sterker geldt het voor een die met zijn inlichtingen een regering in ballingschap voeden moet - de regering in ballingschap immers, gescheiden als zij is van haar
XC1 Getuige A. H. J. Lovink, Enq., dl. IV c, p. 251. 2 Getuige S. E. Hazelhoff Roelfzema, a.v., p.
eigen volk, tast met alles wat zij in het eigen land wilondernemen of met de maatregelen die zij op de opinies aldaar wil afstemmen, in het duister. Van zich uit weet zij niet wat daar geschiedt, wat daar mogelijk is, wat daar wenselijk wordt geacht. In die opzichten is zij in de eerste plaats aangewezen op het werk van de geheime diensten. Wie dat werk leidt, bevindt zich dan ook op een post van kardinale betekenis - hij zal die post, heeft hij haar eenmaal bevochten, meestal trachten te consolideren en te versterken, en er zich in elk geval op trachten te handhaven. Heeft hij verantwoordelijkheidsgevoel, dan brengt het werk zorgen en soms ook teleurstellingen met zich, maar daar staan belangrijke satisfacties tegenover. Successen, behaald door geheime agenten, zijn tegelijk successen behaald door de dienst die hen uitzond. Zulk een dienst is in een voortdurende strijd gewikkeld: strijd allereerst met de vijand, maar daarnaast maar al te vaak ook met krachten in het eigen kamp die hem willen besnoeien of die op hetzelfde terrein komen of die een vergelijkbare activiteit ontplooien.
XCNiet anders is het op ministerieel niveau. De minister onder wie een geheime dienst ressorteert, is in dat opzicht belangrijker dan zijn ambtgenoten die afhankelijk zijn van de informatie welke 'zijn' apparaat verstrekt. Hij weet meer dan die ambtgenoten en geeft hij inlichtingen door, dan hebben zij hem toch als eerste bereikt. Zijn er twee geheime diensten, dan zal hij trachten, beide onder zich te krijgen. Wordt hem de verantwoordelijkheid voor een geheime dienst ontnomen, dan treft hem dat als een bij uitstek gevoelige amputatie - hij zal er zich in de regelmet hand en tand tegen verzetten.
XCEr wordt dus gevochten binnen geheime diensten, tussen geheime diensten en om geheime diensten. Dat is de rode draad die door dit hoofdstuk loopt - dezelfde draad die men al vinden kan in het in ' 50 verschenen vierde verslag van de Enquêtecommissie, achter welks zakelijke titel: 'De Nederlandse geheime diensten te Londen / De verbindingen met het bezette gebied', een wereld van onderlinge strijd schuil gaat.'
XCDe lezer zal in dit hoofdstuk de namen van talrijke geheime diensten en van hun voornaamste functionarissen tegenkomen. Wensehjk lijkt ons dat wij
XC1 Dit vierde Enquêteverslag vormde voor dit hoofdstuk weliswaar bij lange na niet
hem daarvan bij wijze van inleiding een beknopt overzicht geven. Ja, wij gaan verder. Aangezien de Nederlandse geheime diensten afhankelijk waren van de Engelse, is het niet alleen wenselijk maar zelfs noodzakelijk dat wij de lezer tegelijk over de Engelse geheime diensten inlichten, d.w.z. in het kader van ons gehele werk opnieuw inlichten want wij schreven hier reeds over in ons vijfde deel (Maart' 41-juli '42), n1. in de paragraaf 'Londen contra Abwehr en Sicherheitspolizel', een onderdeel van hoofdstuk 10 ('Contact met Londen'). Wij gingen toen niet verder dan de lente van '42 - die limiet komt nu te vervallen en wij zullen bovendien een aantal aspecten van het geheime werk behandelen die wij in deel 5 oversloegen omdat zij in het kader van dat deel van geen belang waren.
XCEngeland kende sinds 1909 twee permanente geheime diensten: de Secret Intelligence Service (de dienst voor het verzamelen van geheime inlichtingen in den vreemde) en de Security Service (de binnenlandse veiligheidsdienst, tevens belast met de contraspionage). De Secret Intelligence Service was voortgekomen uit het Foreign Office, de Security Service uit het Home Office, waaronder de politie ressorteerde. Beide diensten maakten gebruik van geheime informanten; dezen waren in beginsel voor de Secret Intelligence Service in den vreemde, voor de Security Service in Engeland werkzaam. In de eerste wereldoorlog bleek evenwel dat men informatie inzake de voornemens en operaties van de vijand niet alleen kon verkrijgen van geheime agenten maar ook door zijn gecodeerde radiotelegrammen op te vangen en te decoderen; met name de Britse Admiralty behaalde op dat gebied opmerkelijke successen en voor wij verder gaan, willen wij er op wijzen dat alle oorlogvoerende grote mogendheden in de tweede wereldoorlog dezelfde methode toegepast hebben om achter geheime informatics te komen. Zij hadden er aparte diensten voor opgericht waaraan in Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten (nadere gegevens inzake de Sowjet-Unie en Japan bezitten wij niet) telkens meer dan tienduizend krachten verbonden waren. Die diensten waren werkzaam met wisselend succes. Tot eind '42 kenden de Duitsers de (veel te gemakkelijke) 'koopvaardijcode' van de Admiralty en soms slaagden zij er zelfs in, gedeelten uit te werken van de transatlantische telefoongesprekken tussen Churchill en Roosevelt gesprekken die, gevoerd via een z.g. scrambler', als, zo dacht men, onontcijferbare klanken detechnisch deskundige van de Deutsche Reichspost slaagde er in '41 in, een apparaat
1 De Engelse en Amerikaanse communicatie-experts hadden Churchill en Roosevelt de verzekering gegeven dat de via de gevoerde telefoon gesprekken niet konden worden. Dit was te optimistisch gezien. Een
aether ingingen. De Amerikanen kwamen in '41 en '42 achter bijna aile codes die de Japanners gebruikten, en wat Engeland betreft, was van eminent belang dat nagenoeg aile codetelegrammen die binnen de Wehrmacht doorgegeven werden met behulp van de Z.g. 'Enigma'-apparaten, van eind '40 af werden 'meegelezen'. Men kreeg evenwel door al dit afluisteren en decoderen nooit volledige informatie - instructies voor grote offensieven werden bijvoorbeeld door het Oberkommando der Wehrmacht nooit telegrafisch of telefonisch doorgegeven (wat de telefoon betreft, werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat ergens een verbinding door een buitenlandse agent afgetapt werd) maar slechts schriftelijk, nl. in brieven welke door officieren die als koerier optraden, werden overgebracht. Geen enkele oorlogvoerende heeft dus een kompleet inzicht gehad in wat de tegenstander verborgen trachtte te houden, en wat hij wèl wist, was door de toepassing van verschillende technieken verkregen. Het is moeilijk, de waarde, d.w.z. de effectiviteit, van die technieken tegen elkaar af te wegen, maar dat de 'gewone', 'ouderwetse' spionage ook in de tweede wereldoorlog een rol van betekenis gespeeld heeft, is buiten kijf Slechts met die vorm van het inlichtingenwerk hebben wij, voorzover wij dat werk behandelen (er zullen ook andere vormen van geheime activiteit ter sprake komen), in dit hoofdstuk te maken.
XCWie meende dat zij een gigantisch apparaat vormde, had het eveneens aan het verkeerde eind. MI-6 had in '40 slechts een bescheiden begroting: minder dan £ 500 000 voor alle operaties - de dienst gaf overigens in dat jaar (en welk een jaar!) niet veel meer dan £ 300 000 uit, anders gezegd: zijn operaties waren nog bescheidener dan voorzien was.
XCWij voegen toe dat, de gehele oorlog door, vooral op de lagere niveaus geen sprake geweest is van harmonische samenwerking tussen MI-5 en
XC1 H. R. Trevor-Roper: The Philby Affair. Espionage, Treason and Secret Services
MI-6;'er heerste', aldus Somer die als medewerker, later als hoofd van het Bureau Inlichtingen van '43 af met beide diensten veel contact had, 'animositeit ... , (zij) beoorloogden elkaar op alle mogelijke manieren die beiden waren water en vuur.' 1
XCMisschien is die beeldspraak in zijn algemeenheid wel juist, maar er waren bepaalde terreinen waarop specialisten MI-5 en MI-6 tot een uiterst effectieve samenwerking wisten te brengen. Taak van de Intelligence was niet alleen, juiste informatie betreffende de vijand te verzamelen maar ook onjuiste en dus misleidende informatie aan de vijand door te geven, anders gezegd: een Spiel op te zetten. Op dat gebied hebben de Engelsen in de tweede wereldoorlog grote successen behaald: nagenoeg alle geheime agenten die door de Abwehr naar Engeland uitgezonden waren of met wie de Engelsen in neutrale landen in contact kwamen, wisten zij' om te draaien'. Een speciale commissie, aangeduid als het XX-, Twenty of Double Cross-Committee», slaagde er van eind '39 af in, de Abwehr te voeden met een stroom van berichten waarvan de minder belangrijke juist, maar de belangrijke onjuist waren. Deze activiteit van de Britse Intelligence die zich buiten de normale apparaten van MI-5 en MI-6 om voltrok (de twee diensten waren er wèl voortdurend bij ingeschakeld), is niet alleen militair-tactisch maar ook militair-strategisch van grote betekenis geweest. Om slechts één voorbeeld te noemen: het Double Cross-Committee heeft er belangrijk toe bijgedragen dat de Duitsers in '44 in de waan gebracht werden dat de Geallieerde landingen in Normandië slechts inleiding waren tot veel grotere landingen bij het Nauw van Calais; gevolg was dat het Oberkommando der Wehrniacht in de beslissende fase slechts een deel van zijn krachten tegen het Geallieerde bruggehoofd in Normandië durfde concentreren. Wij kom.en in ons volgend hoofdstuk (Englandspiel) op het werk van het Double Cross-Committee terug.
XCVoor elk bezet land in Europa had MI-6 een aparte sectie. Hoofd van de Dutch Section werd in' 40 William J. Hooper die vóór de oorlog geruime tijd lang verbonden geweest was aan het Haagse bureau van de Secret Intelligence Service dat als het Passport Control Office van de Britse legatie gecamoufleerd was. De Dutch Section had in de zomer van '40 vermoedelijk slechts twee geheime agenten in bezet Nederland (het is twijfelachtig of zij in het bezit waren van een zender) en beiden werden spoedig gearresteerd. De Dutch Section moest dus nieuwe agenten uitzenden; daartoe werkte zij samen met
XC1 Getuige]. M. Somer, Enq., dl. IV c, p. 18. 2 to double-cross is: bedriegen.
de in juli '40 opgerichte, onder Gerbrandy (justitie) ressorterende Centrale Inlichtingendienst die door de secretaris en vertrouwensman van koningin Wilhelmina, F. van' t Sant, geleid werd. Vóór die benoeming was van' t Sant, zoals wij in hoofdstuk I vermeldden, al raadadviseur bij het departement van justitie geworden. De leiding van MI-6 raakte spoedig over Hooper ontevreden; hij trok teveel de aandacht, hij maakte schulden, o.m. bij van ' t Sant - hij verdween eind '401 en werd toen opgevolgd door een beroepsofficier, Lieutenant-Colonel C. E. C. Rabagliatti, die met van 't Sant op de meest harmonische wijze samenwerkte. Als assistent van Rabagliatti trad daarbij Lieutenant (spoedig Captain) Ch. Seymour op.
XCZoals wij reeds in hoofdstuk 3 vermeldden, werd van 't Sant in juli '41 genoopt, af te treden als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst (hij bleef raadadviseur bij Justitie) - van Kleffens was toen uit Indië teruggekomen met de mededeling dat de gouverneur-generaal en andere hooggeplaatsten in Indië het niet juist hadden geacht dat de secretaris van de koningin zulk een gevoelige functie vervulde; bovendien was van 't Sant in het midden van de jaren' 30 ernstig in opspraak geweest. De koningin dacht er niet aan, van 't Sant te laten vallen, maar toen Steenberghe zijn toetreding tot het tweede kabinet-Gerbrandy afhankelijk stelde van van 't Sants verdwijnen, had Gerbrandy (en had ook de koningin) geen keus. Van 't Sant werd opgevolgd door reserve-kapitein mr. R. P. J. Derksema die al aan de Centrale Inlichtingendienst verbonden was. Tegelijk werd die dienst in plaats van onder Gerbrandy onder van Boeyen (binnenlandse zaken en oorlog) geplaatst - wij herinneren er aan dat de banden tussen Gerbrandyen van Boeyen in '41 bijzonder nauw waren, mede omdat zij beiden toen op het standpunt stonden dat bij de 'terugkeer' de normale constitutionele belemmeringen voor de koningin niet dienden te gelden. Rabagliatti had (terecht, zoals zal blijken) in de capaciteiten van Derksema geen vertrouwen, maar Gerbrandy tilde aan de verzwakking van de leiding van de Centrale Inlichtingendienst niet zo zwaar omdat hij wist, en goedkeurde, dat van 't Sant met Rabagliatti zou blijven samenwerken. In dat kader gingen spoedig drie ondernemende jongeren, onder wie Hazelhoff Roelfzema, een nieuwe verbinding met bezet Nederland leggen, waarvan veel verwacht werd: de 'weg via het strand'. Langs die weg wenste de koningin gezaghebbende personen uit bezet gebied te laten overkomen die wellicht het kabinet-Gerbrandy konden versterken en haar in elk geval konden adviseren met betrekking tot haar 'terugkeer'<plannen.
XC1 Hij werd eind '41 door MI-S belast met de leiding van het contra-inIichtingen
XCDe voorbereiding van die' terugkeer' was begin' 4I op ministerieel niveau toevertrouwd aan Gerbrandy, van Boeyen en Dijxhoorn (defensie)en laatstgenoemde had daartoe binnen zijn departement het Bureau Bijzondere Aangelegenheden opgericht, geleid door overste van Voorst Evekink met wie, zoals in hoofdstuk 3 verhaald, de koningin weigerde samen te werken. Na Dijxhoorns aftreden (juni '4I) werd bij de vorming van het tweede kabinet-Gerbrandy de directe verantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de 'terugkeer' bij Furstner gelegd die (defensie was gesplitst) minister van marine was geworden. Voor die voorbereiding richtte Furstner eind' 4I een Bureau Voorbereiding Terugkeer op met als hoofd een kolonel der mariniers, M. R. de Bruyne, die uit Nederlands-Indië overgekomen was. De Bruyne constateerde dat hij nagenoeg niets wist van wat in bezet Nederland gebeurde en dat hij met name niet kon overzien, welke hulp bij de bevrijding geboden kon worden door Nederlandse illegale organisaties. Wat het eerste betreft, accepteerde hij dat hij behalve hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer ook hoofd werd van de Centrale Inlichtingendienst (die daarmee aan de wegens ziekte afwezige van Boeyen ontnomen werd)", wat het tweede aangaat, kwam hij in contact met een tweede Britse geheime dienst: de Special Operations Executive (SOE), die in '40 opgericht was.
XCSOE ressorteerde onder de Minister of Economic Warfare, Hugh Dalton, en na diens aftreden in februari' 42 (hij werd minister van handel) onder zijn opvolger, Lord Selborne. Waarom Economic Warfare? Omdat Dalton Churchills romantische en weinig reële conceptie deelde dat de volkeren van bezet Europa tot een algemene opstand gebracht konden worden. 'Set Europe ablaze', was het directief geweest dat Churchill aan Dalton gegeven had. 2 Die opstand moest o.m, voorbereid worden door grootscheepse sabotage; aan het Duitse economische potentieel dat de Britten door middel van de blokkade al van buiten af trachtten te beperken, moest ook van binnen uit schade toegebracht worden. De organisatie van die sabotage werd de eerste taak van SOB. Als tweede taak kreeg SOE de vorming van 'ondergrondse legers', als derde de 'zwarte' propaganda (bijvoorbeeld door middel van 'zwarte' zenders als 'De Flitspuit'), maar die derde taak werd in '4I na een woedend gevecht op Brits ministerieel niveau dat bijna een jaar geduurd had, aan SOE ontnomen; de verantwoordelijkheid voor die 'zwarte' propaganda werd toen toevertrouwd aan drie ministers (de Foreign Secretary, de Minister of Information en de Minister of Economichet veiligheidsonderzoek van Nederlanders en met de interneringen te maken had. 2
1 Derksema werd hoofd van de afdeling van de Centrale Inlichtingendienst die met
Warfare) die tezamen de Political Warfare Executive vormden waaronder weer een heel bureau kwam te ressorteren hetwelk, gelijk in hoofdstuk 6 vermeld, ook directieven voor de 'normale' propaganda opstelde.
XCHet spreekt vanzelf dat SOB met name voor de vorming van 'ondergrondse legers' nauw contact moest onderhouden met de Britse Chiefs of Staff. Te dien aanzien werd het onder de operationele controle van die Chiefs of Staff geplaatst (c.q. onder de controle van een opperbevelhebber als die aangewezen was voor een bepaald gebied waar SOB in opereerde), maar de Chiefs of Staff, orthodoxe militairen die zij waren, zagen lange tijd niet veel in de 'ondergrondse legers' op welker vorming SOB toewerkte. SOE had vliegtuigen nodig voor het droppen niet alleen van geheime agenten, maar ook van sabotagemiddelen en wapens. Dat betekende dat bommenwerpers aan hun 'eigenlijke' taak onttrokken werden. Air Chief Marshal Sir Charles Portal, stafchef van de Royal Air Force, zei eens tegen een van de leidende figuren van SOB:
XC'Your work is a gamble which may give us a valuable dividend or may produce nothing. It is any body's guess. My bombing offensive is not a gamble. Its dividend is certain; it is a gilt-edged investment. I cannot divert aircraftfrom a certainty to agamble whicl: may be a gold-mine or may be completely worthless.' 1
XCSOB kreeg dus de beschikking over maar weinig vliegtuigen (steeds Engelse bommenwerpers van oudere types): vijf tot augustus '41; eind '42 waren dat er dertig geworden, maar het totale aantal voor van Engeland uit gevoerde operaties steeg nooit boven de zestig, zij het dat er in januari' 44 twee Amerikaanse eskaders bijkwamen en in mei '44 opnieuw twee. Het werd dus '44 eer SOE de beschikking had over een aanmerkelijk aantal transporttoestellen. De nieuwe dienst had het trouwens van meet af aan moeilijk gehad om 'erkend' te worden. MI-6 had óók vliegtuigen nodig (voor het droppen van geheime agenten) en MI-6 vreesde dat het werk van SOE de Duitsers tot extra waakzaamheid zou stimuleren en dat bij dat werk ook fouten gemaakt zouden worden die de spionage-agenten in gevaar zouden brengen. MI-6 had dan ook geen enkele behoefte om SOB te helpen, integendeel: de nieuweling die ten aanzien van het geheime werk in vijandelijk gebied de exclusiviteit van de Intelligence aantastte, werd naar vermogen tegengewerkt. 'The battle we were forced to fight against those who should have been our friends was', schreef later een van de leidende officieren van SOB, 'at times no less bitter than our battle against the enemy.' 2
XC1 Aangehaald in M. R. D. Foot: Resistance. An Analysis of European Resistance to Nazism 1940-1945 (1976), p. 120. 2 A.v., p.
XCTerwijl MI-6 in de periode '40-'45 slechts één hoofd kende (generaal Menzies), kende SOB er successievelijkvier: eerst een diplomaat, Gladwyn Jebb, vervolgens een eigenaar van een im- en exportzaak op Brits-Indië en oud-Lagerhuislid, Sir Frank Nelson, daarna (van mei '42 af) een bankier, Sir Charles Hambro, en tenslotte (van september' 43 af) een beroepsmilitair, Major-General Sir Colin Gubbins. Deze laatste was van november '40 af hoofd geweest van de Operations Division van SOB. 'Most of the staff', aldus de Britse historicus M. R. D. Foot, 'tl/ere youngish business men orprojèssionals, with a sprinkling of regulars' (beroepsofficieren) 'and of people who had spent their lives in secret work'1 - die staf telde dus maar zeer weinigen die op het gebied van het geheime werk ervaring hadden. De overigen werden na de oorlog door twee officieren van de Intelligence Service die aan SOB als veiligheidsspeciahsten toegevoegd waren, gekarakteriseerd als 'goedwillende amateurs'i'' Inderdaad, SOB heeft ernstige fouten gemaakt (de Intelligence Service overigens óók - men denke slechts aan het Venlo-incident), maar velen van die 'amateurs' zijn in de loop van de oorlog echte deskundigen geworden en de omvangrijke organisatie van SOB (zij had, behalve in Londen, uiteindelijk bureaus in nog elf andere steden buiten Engeland en telde volgens schatting in de lente van '44 ca. dertienduizend medewerkers) heeft een niet te onderschatten bijdrage geleverd tot de overwinning.
XCEvenals MI-6 kende SOB een aantal 'algemene' secties,bijvoorbeeld voor veiligheid, valse papieren, geheime codes, bewapening, contact met de RAF, enzovoort, alsmede de nodige landen-secties. Hoofd van de Dutch Section werd in augustus '40 R. V. Laming, een Engelsman die in Nederland opgegroeid was en daar vóór mei '40 handelsattaché bij de Britse legatie geweest was, niet zonder contacten te onderhouden met de Intelligence. Hij had misschien daar, misschien elders, het verhaalopgepikt dat de Intelligence in of na de eerste wereldoorlog aan van 't Sant persoonlijk voor aan haar bewezen diensten £ 25 000 had betaald; aan de juistheid van dat verhaal twijfelde Laming niet en wat hij in '35 en volgende jaren in de Nederlandse pers over van 't Sant te lezen gekregen had, kan hem slechts versterkt hebben in zijn overtuiging dat de man die hij bij zijn benoeming aantrof als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst, door en door onbetrouwbaar was hij weigerde met hem samen te werken. Personen die hij als geheim agent wilde uitsturen (voor het bedrijven van sabotage of voor het leggen van contacten waaruit sabotagegroepen konden ontstaan), trok hij hoofdzakelijk aan via minister Dijxhoorn en diens adjudanten KruIs en Post Uiterweer.
Dijxhoom wist dat Laming, SOB dus, geheel buiten de Centrale Inlichtingendienst opereerde; daar had hij geen enkel bezwaar tegen, hij zag van 't Sant nu eenmaal als zijn persoonlijke vijand.
XCLaming kon zich niet lang handhaven. In '4I bleek dat hij zijn kwaadaardig verhaalover van 't Sant links en rechts rondvertelde (op Gerbrandy's onderzoek terzake komen wij straks terug); zijn positie raakte aan het wankelen en toen vervolgens enkele Nederlanders die als geheim agent in opleiding waren, hun vertrouwen in SOB opzegden, werd Laming in november' 4I afgezet - in dienst van het Ministry of Information vertrok hij naar het Midden-Oosten. Major Ch. C. Blizard werd zijn opvolger. Deze, geboren in '97, was twintig jaar lang op het Continent werkzaam geweest (hij sprak, behalve Engels, zes talen waaronder Nederlands) en was in januari '40 benoemd tot Brits Assistant Military Attaché in Den Haag. Hij gold als zeer competent.
XCBlizard was het met wie de Bruyne tot een nauwe vorm van samenwerking kwam. De kolonel der mariniers had inmiddels ontdekt dat de groep-Hazelhoff Roelfzema geheellos van de nu onder hem ressorterende Centrale Inlichtingendienst opereerde - hij eiste onderschikking en gehoorzaamheid, raakte daarbij in een fel conflict gewikkeld met Rabagliatti (die de koningin, van 't Sant en Gerbrandy achter zich had) en legde tenslotte eind mei '42 de verantwoordelijkheid voor de Centrale Inlichtingendienst neer. Hij pleegde toen al sinds maart overleg met de leiding van SOB ten aanzien van de vorming van ondergrondse detachementen die, na door Engeland bewapend te zijn, in geval van een Geallieerde invasie van het Continent zouden ingrijpen. Een daartoe door SOB uitgewerkt plan, het Plan for Holland, werd door Gerbrandy, Furstner en de koningin goedgekeurd en de Bruyne's dienst stelde vervolgens aan SOB grote aantallen nieuwe agenten ter beschikking.
XCPer I juli '42 werd het Bureau Voorbereiding Terugkeer tot Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer herdoopt. Het werd in plaats van onder de minister van marine onder die van oorlog geplaatst (dat was spoedig van Lidth). Er werden enkele legerofficieren aan toegevoegd naast de marineofficier H. Lieftinck (een kapitein der mariniers) die al aan het Bureau Voorbereiding Terugkeer verbonden was en in de maanden tevoren bij het contact met SOB-Dutch betrokken was geweest. Lieftinck en een in augustus '42 aan hem toegevoegde Engelandvaarder, luitenant-ter-zee tweede klasse K. H. Schilp, gingen een bureau bemannen, de Militaire Inlichtingendienst, dat als afdeling van het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer alle militaire inlichtingen welke men met betrekking tot bezet Nederland van derden verkreeg (de Militaire Inlichtingendienst
uit), verzamelde en aan de daarvoor in aanmerking kernende Britse militaire instanties doorgaf - daarnaast bleefLieftinck Nederlanders recruteren die in het kader van het Plan for Holland als geheime agenten gedropt werden. Al die gerecruteerden vielen als uitvloeisel van hetEnglandspiel in Duitse handen; van dat Spiel, dat in maart' 42 begonnen was, waren de sabotage-agenten die SOE uitgezonden had voordat tot het plan for Holland besloten was, alsmede enkele agenten van Rabagliatti de eerste slachtoffers geweest.
XCBlizard legde eind augustus '42 de feitelijke leiding van SOE-Dutch neer (hij werd hoofd van de Italian Section van SOE en kreeg later een andere functie) ; die leiding kwam toen in handen van Major Seymour Bingham Jr. die van '33 af werkzaam geweest was bij de fa. Bruynzeel en in september '39 verbonden was aan het Engelse consulaat-generaal te Amsterdam. Eind februari '43 werd hij officieel tot Blizards opvolger benoemd. Die wisseling had niets met het Englandspiel te maken; in Londen had toen nog niemand daar een denkbeeld van. Ruim twee maanden later evenwel, in mei, kwamen de eerste telegrammen binnen waaruit bleek dat er in bezet Nederland iets nus was op de sector van het geheime werk. Op 21 mei werden de laatste agenten uitgezonden die door Lieftinck en Schilp in het kader van het Plan for Holland (dat inmiddels uitgebreid was) gerecruteerd waren. De Bruyne was namelijk ongerust geworden, maar dat betekende niet dat hij of iemand anders een duidelijk beeld had van wat in bezet gebied geschied was. Dat duidelijke beeld kreeg men pas (kon men althans krijgen, als men zich er voor openstelde), toen de legatie in Bern in november '43 telegrafisch de mededelingen doorgaf van twee geheime SOE-agenten, P. Dourlein en J. B. Ubbink, die er in geslaagd waren, uit de 'SD'-gevangenis te Haaren te ontsnappen en die Zwitserland hadden bereikt. Alles wees er op dat zich in Nederland op de sector van SOE een grote ramp voltrokken had. Wilde men het werk voortzetten (en dat was, gegeven de naderende Geallieerde invasie, wenselijker dan ooit), dan moest een nieuw begin gemaakt worden. Aan Nederlandse kant werd aan de Bruyne de taak om SOE te helpen, ontnomen (het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer bleef bestaan), aan Engelse kant werd Bingham door Lieutenant-Colonel R. 1. Dobson vervangen die (hij was in Antwerpen geboren) van februari' 41 af de Belgian Section van SOE had geleid. In de samenwerking met Dobson kreeg een nieuwe Nederlandse geheime dienst, het Bureau Bijzondere Opdrachten, een veel grotere mate van zeggenschap. Die samenwerking (het kwam in augustus '44 tot de eerste 'echte' wapendroppings in bezet Nederland waarop talrijke andere volgden) heeft tot het einde van de oorlog geduurd. Nominaal stond het Bureau Bijzondere Opdrachten daarbij onder leiding van generaal-majoor J. W. van Oorschot, in werkelijkheid werd het door
geleid, reserve-majoor F. J. Klijzing; deze had actief deelgenomen aan het illegale werk in bezet gebied.
XCHet inlichtingenwerk in Londen doorstond in de tweede helft van' 42 een gevaarlijke crisis.
XCEind mei kwam de door de Bruyne geabandonneerde Centrale Inlichtingendienst tot stilstand.! Sinds kort kwamen toen met regelmaat zendingen stukken uit bezet gebied binnen die via de Zweedse Weg Stockholm, d.w.z. de Nederlandse consul-generaal A. M. de Jong, bereikt hadden. In de herfst arriveerde bovendien in Londen de eerste zending die vrucht was van de Zwitserse Weg - de verbinding die, op verzoek van Gerbrandy, gelegd was door dr. W. A. Visser 't Hooft, de te Genève wonende secretaris van de Wereldraad van Kerken. Er was dus in de zomer van '42 wel aanleiding om te hopen, wellicht te verwachten, dat stukken uit Nederland in Londen zouden blijven binnenkomen, maar MI-6 had in die tijd in bezet Nederland nauwelijks eigen geheime agenten die een zender bezaten. De laatste hunner werd begin oktober als uitvloeisel van het Englandspiel gearresteerd.
XCInmiddels, nl. eind juni '42, was Rabagliatti die met de Bruyne zo grondig overhoop gelegen had, verdwenen, vermoedelijk op aandrang van de leiding van SOE voor welke, nu tot uitvoering van het Plan for Holland besloten was, de samenwerking met de Bruyne belangrijker was dan ooit. Captain Seymour werd Rabagliatti's opvolger. Seymour had in die tijd in Londen geen N ederlandse tegenspeler. Waar eens de Centrale Inlichtingendienst werkzaam geweest was, gaapte een leegte. wel te verstaan: Gorbrandy was van de noodzaak, voor het inlichtingenwerk eigen agenten naar Nederland te sturen, even doordrongen als tevoren, maar nu Derksema gefaald had, de 'weg via het strand' in mei was stukgelopen (de motortorpedoboot waarvan Hazelhoff Roelfzema gebruik maakte, was bij zijn laatste tocht opgewacht door eenheden van de Kriegsmarineï, de Bruyne er het bijltje bij had neergelegd en ook Rabagliatti was verdwenen, zag Gerbrandy niet recht hoe een nieuw begin gemaakt kon worden. Zijn secretaris-generaal Lovink en zijn raadadviseur ir. Warners zagen dat evenmin. Duidelijk was slechts dat er eenbeschouwing aangezien hij met de geheime verbindingen met bezet gebied geen
1 De 'veiligheids'-afdeling werd, nog steeds onder leiding van Derksema, voort gezet als Politiebuitendienst; deze dienst kwam onder Binnenlandse Zaken (tot mei ,44 van Boeyen, nadien Burger) te ressorteren - wij laten hem verder buiten
nieuwe dienst moest komen die met spoed nieuwe agenten diende uit te zenden. Maar onder wiens leiding?
XCEr waren vijf candidaten : als eerste van' t Sant, nog steeds raadadviseur bij Justitie, die behalve door de nieuwe minister van justitie, van Angeren, ook door Gerbrandyen de koningin gesteund werd; als tweede de uit een Belgisch klooster afkomstige pater A. F. M. Monchen die inmiddels majooraalmoezenier geworden was; als derde de militaire attaché in Bern, generaalmajoor A. G. van Tricht; als vierde kolonel de Bruyne; als vijfde Warners. Monchen viel spoedig af en tegen een herbenoeming van van 't Sant kreeg vooral van Angeren in een later stadium overwegende bezwaren, hem ten dele ingegeven door Warners die van juli-augustus '42 af met medeweten van Lovink druk bezig was, gegevens te verzamelen waaruit zou moeten blijken dat van 't Sant, zoals Laming al in '40 beweerd had, inderdaad onbetrouwbaar was. Van Tricht wilde men in Bern laten en de Bruyne weigerde. Warners, de laatst overgebleven candidaat, werd de keuze van het kabinet: hij zou hoofd worden van een nieuw, onder Oorlog (van Lidth dus) ressorterend bureau, het Bureau Inlichtingen. Met de oprichting van dat bureau kon de koningin zich verenigen maar voor een benoeming van Warners voelde zij niet. Vermoedelijk was toen nog niet tot haar doorgedrongen dat Warners een rapport contra haar vertrouwde medewerker van 't Sant voorbereidde (dat zou bij haar onmiddellijk de deur dichtgedaan hebben) - bij haar gaf de doorslag dat, zo zag zij het, het Bureau Inlichtingen, als dat dan niet aan van 't Sant werd toevertrouwd, geleid moest worden door een Engelandvaarder die, afgezien van zijn algemene geschiktheid voor die functie, persoonlijke ervaring had met het illegale werk in bezet gebied. Bij nader inzien was het kabinet het daarmee eens. Hoofd van het Bureau Inlichtingen werd eerst reserve-kapitein H. G. Broekman die in AmsterdamOost groepscommandant geweest was van de OD en in september' 41 de Noordzee overgestoken was, en vervolgens, nadat Broekman door een hartaanval was getroffen, een beroepsofficier: de maj oor van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger dr. J. M. Somer, die op Broekman vóór had dat hij anderhalf jaar lang de leiding gehad had van een Brabantse spionagegroep - Somer had in de lente van '42 naar Zwitserland moeten vluchten, was via Spanje en Curaçao in Suriname beland en daar door prins Bernhard als het ware ontdekt. Tot na het einde van de oorlog is hij hoofd van het Bureau Inlichtingen gebleven. Zijn samenwerking met Rabagliatti's opvolger Seymour liet niets te wensen over.
XCWij voegen nog toe dat de Nederlandse geheime diensten in Londen pas in een laat stadium iets te maken hebben gehad met de geheime dienst van de Verenigde Staten en niets met die van de Sowjet-Unie.
XCTot oprichting van een kern van een Amerikaanse geheime dienst kwam het pas in juli '4I. Natuurlijk werden ook voordien door diverse Amerikaanse militaire en niet-militaire instanties geheime inlichtingen ingewonnen, maar dat geschiedde ongecoördineerd. In juli '41 evenwel gaf president Roosevelt aan een vertrouweling die reeds belangrijke geheime missies voor hem uitgevoerd had, Colonel William Donovan, opdracht, het inwinnen van die inlichtingen te systematiseren en te coördineren, vooral voorzover zij betrekking hadden op de militaire strategie. Donovan vormde er in Washington een apart bureau voor dat in juni '42 Office of Strategie Services (OSS) genoemd werd. OSS werd onder de Amerikaanse Joint Chiefs of Staff geplaatst en ontwikkelde zich tot een dienst waaraan uiteindelijk meer dan tienduizend krachten verbonden waren. Die dienst had grote aparte afdelingen voor Intelligence, Operations en Research. Hij combineerde de functies welke in Engeland door MI-6, de Special Operations Executive en, voorzover het 'zwarte' propaganda betrof, de Political Warfare Executive vervuld werden. OSS had bureaus in tal van landen. Er was er ook een in Londen dat met de Nederlandse geheime diensten contact onderhield; dat bureau zond evenwel vóór de hongerwinter geen eigen agenten naar Nederland - het heeft er in samenwerking met het Bureau Inlichtingen van januari tot maart '45 veertien uitgezonden; op die missies komen wij in deel 10 terug.
XCWat de Russische geheime dienst betreft: deze heeft, zoals wij al in deel 5 vermeldden, ten behoeve van het inlichtingenwerk in Nederland in de zomer van' 42 met steun van MI-6 drie in Moskou opgeleide agenten via Engeland gedropt: de drie-en-zestigjarige ex-predikant J. W. Kruyt en zijn zoon Nico, alsmede een Duitser, Bruno Kühn. De ex-predikant brak bij de parachutelanding (die in België plaatsvond) een been, werd
resteerd en door de Duitsers doodgeschoten. Kiihn werd in juli' 43 gegrepen en maakte toen een einde aan zijn leven+; alleen Nico Kruyt wist op vrije voeten te blijven maar het is twijfelachtig ofhij iets van belang heeft kunnen uitvoeren. De Nederlandse regering heeft van de hulp die MI-6 aan de Russische geheime dienst verleend had, geen weet gehad, met dien verstande dat het Bureau Inlichtingen begin' 44 wèl merkte dat zich een Russische agent (Nico Kruyt) in bezet gebied bevond. Kruyt had namelijk geen zendverbinding meer maar kon toen via een van de Nederlandse spionagegroepen gecodeerde telegrammen aan het Bureau Inlichtingen doorgeven die voor de Russische ambassade in Londen bestemd waren - zij werden te bestemder plaatse bezorgd.ê Pas na de oorlog vernam Somer dat de betrokken agent met hulp van MI-6 Nederland bereikt had.
XCZoals uit het voorafgaande gebleken is, heeft de staatkundige verantwoordelijkheid voor de Nederlandse geheime diensten in de Londense periode (wij gaan niet verder dan het tweede kabinet-Gerbrandy) bij verschillende ministers berust. Voor de n1.et MI-6 samenwerkende Centrale Inlichtingendienst waren successievelijkGerbrandy (tot juli' 41), van Boeyen (tot februari ,42) en Furstner verantwoordelijk, voor het Bureau Inlichtingen van Lidth. Gerbrandy was voorts de minister die de activiteit van de groep-Hazelhoff Roelfzema en van Visser 't Hooft (de Zwitserse Weg) voor zijn verantwoordelijkheid nam. Dijxhoorn heeft tot aan zijn aftreden (juni '41) in zoverre verantwoordelijkheid gedragen voor de aan SOE verleende hulp dat hij het was die er zorg voor droeg dat SOE de beschikking kreeg over sabotage-agenten. Na juni '41 is die hulpverlening voortgezet, eerst onder verantwoordelijkheid van van Boeyen (tot februari '42), vervolgens van Furstner (tot I juli '42), daarna opnieuw van van Boeyen (tot medio september '42), tenslotte van van Lidth. Deze laatste is mede verantwoordelijk geweest voor het werk van het Bureau Bijzondere Opdrachten.
XC1 D. Goulooze, die in Nederland een grote, voor de Sowjet-Unie werkende, communistische spionagegroep leidde, meende te weten dat Kühn de zelfmoordcapsule ingeslikt had die alle geheime agenten bij zich hadden, maar er is een aanwijzing dat Kühn op het Binnenhof tijdens zijn eerste verhoor uit een raam op de tweede verdieping gesprongen is, waarbij hij dodelijk gewond werd. 2 De verzending van een Russich antwoordtelegram werd geweigerd, toen de Russen
XCZij wisten natuurlijk dat er Nederlandse geheime diensten bestonden, maar daar bleef hun kennis toe beperkt. Gerbrandy stond op het standpunt dat zijn ambtgenoten die er niet rechtstreeks mee te maken hadden, zo weinig mogelijk van de werkzaamheden van de geheime diensten moesten weten. Er werd in het kabinet nauwelijks een woord over gewisseld, 'de problemen van de geheime dienst waren', zo deed Gerbrandy aan de Eng uêtecommissie weten, 'voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van de betrokken minister."!
XCWat de koningin betreft: zij heeft, zoals wij reeds in hoofdstuk 6 vermeldden, er geen weet van gehad dat SOB in '4I begonnen was, sabotage-agenten naar Nederland te sturen. Zij was een tegenstandster van sabotage omdat zij represailles tegen de burgerbevolking duchtte. Het Plan for Holland (waar de voortzetting van hetBnglandspiel uit voortvloeide) is met haar besproken; dat zij dat plan goedgekeurd heeft, kan slechts geschied zijn op grond van de overweging dat de vorming van een ondergronds leger dat pas op het daartoe geschikte moment tot actie zou overgaan, zinvol leek. Van september '44 af had zij belangstelling voor de vorming van de Binnenlandse Strijdkrachten, d.w.z. voor het werk van het Bureau Bijzondere Opdrachten, maar groter, veel groter, was haar belangstelling voor alles wat met het inlichtingenwerk samenhing: de inlichtingendienst stelde haar, zo meende zij, in staat precies te volgen hoe in het 'vernieuwde' Nederland gehandeld en gedacht werd. 'De koningin is', zei van 't Sant in april '43 tegen Pinto", 'boven alles in deze dienst geïnteresseerd en beschouwt deze dienst als de meest belangrijke.' 3 Anders gezegd: zij zag het hoofd van die dienst als de belangrijkste functionaris in het Nederlandse milieu te Londen. Het kan haar slechts verheugd hebben dat haar vertrouwde medewerker vall 't Sant in juli '40 de leiding van het inlichtingenwerk in handen kreeg, en het was geen toeval dat zij twee jaar later, in de zomer van '42, poogde hem hoofd te maken van het Bureau Inlichtingen.
XCDat van 't Sant een omstreden figuur was, hebben wij reeds enkele malen in dit deel alsook in dit hoofdstuk opgemerkt, daarbij onderstrepend dat hij in het midden van de jaren '30 ernstig in opspraak was geweest. Wat was gebeurd? En wat was de achtergrond van de speciale vertrouwensrelatie tussen koningin Wilhelmina en van ' t Sant welke in Londen van meet af
XC1 Men vindt deze uitlating, afgedrukt in het vierde Enquêteverslag, dee! a, p. 491, niet in de aan Gerbrandy afgenomen verhoren - hij heeft de betrokken verklaring dus niet op de normale wijze afgelegd. 2 Pinto die twee jaar lang een leidende functie had gehad in de Patriotic School (het verhoorcentrum van alle uit Europa ontsnapten), was in '43 verbonden aan de Politiebuitendienst. 3 Rapport, 30 april 1943, van O. Pinto (dep. vanjustitie
aan bleek te bestaan? Die vragen dienen wij te beantwoorden met de openhartigheid waar wij in ons gehele werk naar streven; wij kunnen het daarbij niet laten bij algemeenheden maar moeten in bijzonderheden afdalen die het mede duidelijk zullen maken waarom de naaste medewerker van de koningin al in '41 in verzetskringen in bezet gebied beschouwd werd als de grote verrader in Londen.
XCFrançois van 't Sant was in februari I883 in Den Helder geboren waar zijn vader als predikant stond. Predikanten hadden het in die tijd verre van breed en toen zijn vader bovendien stierf, kwam zijn moeder, die niet minder dan negen kinderen op te voeden had, in behoeftige omstandigheden te verkeren. Aan schranderheid bleek het de jonge van 't Sant niet te ontbreken, maar er was geen geld om hem een studie te laten volgen. Kort voor de eeuwwisseling trad hij bij de PTT in dienst als klerk. Hij leefde zuinig en met wat hij aan geld overhield, liet hij een jongere broer studeren. In I906 verwisselde hij zijn functie bij de PTT voor een bij de Rotterdamse gemeentepolitie; hij werd er schrijver. De leiding van het korps kwam er evenwel spoedig achter dat hij een jongeman was van bijzondere bekwaamheid; zij gafhem een halfjaar nadat hij als schrijver aangesteld was, verantwoordelijk werk waaraan de titel van inspecteur verbonden was. Vier jaar later, in I9IO, werd hij hoofd van de Rotterdamse rivierpolitie.
XCNogmaals vier jaar later, in 'I4, brak de eerste wereldoorlog uit.
XCNederland was neutraal; het werd op grond van zijn ligging door Engeland gebruikt als basis voor geheime anti-Duitse, door Duitsland als basis voor geheime anti-Bngelse activiteiten. In veel van die activiteiten speelde Rotterdam een grote rol. Het was een evident Nederlands belang, de geheime werkzaamheid van beide oorlogvoerende partijen zo goed mogelijk in het oog te houden. De Nederlandse geheime dienst, GS III, had dus behoefte aan een vast steunpunt te Rotterdam. De leiding daarvan werd in 'I4 aan van 't Sant toevertrouwd die dat nieuwe werk combineerde met de leiding van de rivierpolitie welke (een groot deel van de scheepvaart was komen stil te liggen) minder te doen had dan tevoren. Spoedig ontdekte van 't Sant dat de Engelse Intelligence Nederland gebruikte voor het doorgeven van berichten waarin een beeld gegeven werd van de Duitse troepensterkte, o.m. aan de Nederlandse grens. Uiteraard waren die berichten voor GS III van veel belang. Van 't Sant kreeg opdracht, na te gaan of een vorm van
met de chef van het Rotterdamse bureau van MI-6, Richard Bolton Tinsley, en daarbij werd de afspraak gemaakt dat GS III en MI-6 voortaan al hun gegevens met betrekking tot die Duitse troepensterkte zouden uitwisselen. Van't Sant wierf daar nieuwe geheime agenten voor aan van wie enkele ook nagingen wat de Duitse geheime dienst in Rotterdam tegen Engeland ondernam. Daarbij werd o.m. ontdekt dat de Duitsers explosieven trachtten te verbergen tussen bunkerkolen die voor Engelse schepen bestemd waren - daaromtrent ging bericht naar Tinsley en die acties werden verijdeld. Bij al die bedrijvigheid welke voor de Engelsen uiteraard van groot belang was, verstond van 't Sant het overigens, met het hoofd van de Duitse geheime dienst in Rotterdam uiterlijk even vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden als met Tinsley. Het geld dat van' t Sant nodig had voor geheime activiteiten waarvan Engeland exclusief of mede profiteerde, werd hem door MI-6 ter hand gesteld.
XCIn december '16 werd hij op drie-en-dertigjarige leeftijd (hij was inmiddels gehuwd) in plaats van hoofd van de Rotterdamse rivierpolitie hoofdcommissaris van politie in Utrecht. Een van de stafofficieren van GS III, kapitein C. A. van Woelderen, die precies van van 't Sants doen en laten op de hoogte was en hem warm bij de burgemeester van Utrecht aanbevolen had, schreef in zijn dagboek: 'Zijn vertrek uit Rotterdam (is)voor de inlichtingendienst een groot verlies."! Nu, dat viel mee: van 't Sant kon van Utrecht uit zijn samenwerking met Tinsley voortzetten tot aan het einde van de oorlog, zelfs ook nadien, maar nu in het kader van een uitwisseling van gegevens over communistische activiteit in Nederlands-Indië en in Brits-Indië. GS III had nauwelijks geld en opnieuw werd het werk dat van 't Sants geheime agenten (enkelen werden naar Indië uitgezonden) mede ten behoeve van de Britse Intelligence verrichtten, door Tinsley betaald.
XCIn '20 verliet Tinsley Rotterdam en in diens opvolger Dalton die het eerste hoofd werd van het Britse z.g. Passport Control Office in Den Haag, had van 't Sant geen vertrouwen- - hij legde derhalve zijn functie als verbindingsman tussen GS III en de Britse Intelligence neer. In die functie had hij in totaal van Tinsley £ 25000 ontvangen. Van zijn bestedingen legde hij verantwoording af aan GS III, van Woelderen verifieerde de betalingen en kwam tot de conclusie dat de verantwoording klopte. £ 25000 (ca. f 250000) was in die tijd een groot bedrag (GS III had een jaarbegroting van f 30000)gepleegd toen financiële malversaties waaraan hij zich schuldig had gemaakt,
1 A. Wolting: 'Uit het dagboek van kapitein van Woelderen, GS III', 1966, p. 32. 2 Dalton heeft in het midden van de jaren '30 zelfmoord
- van woelderen achtte het derhalve verstandig, alle stukken voor te leggen aan de minister van justitie, mr. Th. Heemskerk; zij werden door deze goedgekeurd."
XCInmiddels had van 't Sant opnieuw promotie gemaakt: in september '20 was hij benoemd tot hoofdcommissaris in Den Haag, de residentie, Hij kreeg daar een groot korps onder zich. Door zijn ondergeschikten werd hij gewaardeerd als een verstandige, capabele chef. Menigeen viel het evenwel op dat hij op ruime voet leefde, ruimer dan met zijn salaris in overeenstemming viel te brengen. Zo liet bij in het midden van de jaren '20 tussen Den Haag en Scheveningen een grote villa bouwen, 'Windekind' 2 Hoe kwam hij aan al dat geld? In hoge Haagse kringen was vrij algemeen bekend dat van 't Sant van tijd tot tijd moeilijkheden oploste die uit het particuliere leven van prins Hendrik, echtgenoot van koningin Wilhelmina, waren voortgevloeid - er werd dan wel aangenomen dat hij van het hof financiële beloningen ontvangen had. Tot het grote publiek drong dit alles niet door (de pers zweeg er over) - het zag de Haagse hoofdcommissaris als een figuur die het respect verdiende waarop hij al op grond van zijn functie aanspraak maakte.
XCEind '34 nu werd, geheel onverwachts, bekendgemaakt dat aan van 't Sant met ingang van I januari '35 (hij was toen dus een-en-vijftig jaar) eervol ontslag verleend was met behoud van zijn pensioenrechten. Officieel werd daarbij te verstaan gegeven dat dat ontslag geschied was om medische redenen. Inderdaad, hij had in '34 een operatie ondergaan, maar het was zijn naaste medewerkers opgevallen dat hij al van medio '32 af onder grote psychische spanningen gestaan had. Hier en daar was er ook wel iemand die wist wat de oorzaak van die spanningen was, en ook tot sommige journalisten was doorgedrongen dat in '32 bij de minister van justitie een aanklacht wegens oplichting tegen van 't Sant ingediend was - de minister had die aanklacht aan de Haagse procureur-generaal doorgegeven, die procureurgeneraal had beslist dat niet tot vervolging moest worden overgegaan, maar de zaak scheen daarmee niet afgelopen te zijn; althans, in de maanden die op van 't Sants ontslag volgden, kwamen enkele journalisten er achter dat in het gebouw van de Eerste Kamer regelmatig zittingen plaatsvonden van een kleine commissie die als een soort ereraad of scheidsgerecht optrad om vast te stellen of van 't Sant zich inderdaad aan oplichting schuldig had gemaakt. Van die commissie trad een vooraanstaand lid van de Eerste Kamer,2 Tijdens de bezetting was er hetJudenrrferat (IV B 4) van de Befehlshaber der Sicher heitspolizei
1 Gerbrandy vernam dat pas in '45 uit de mond van van Woelderen die toen burgemeester van Vlissingen was; oud-minister Heemskerk was in '32 overleden.
jhr. mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, oud-president van het gerechtshof te Den Bosch, als voorzitter op, leden waren een tweede lid van de Eerste Kamer, prof jhr. dr. B. C. de Savornin Lohman, hoogleraar te Utrecht, en de oud-minister-president, jhr. mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck, voorzitter van de Tweede Kamer. Het feit dat die commissie in diep geheim bijeenkwam, wekte bij de journalisten die van haar bestaan vernamen, het vermoeden dat zij zich over een kwestie moest uitspreken waarmee de koninklijke familie te maken had, en zij namen daarbij dan aan dat prins Hendrik, die in juli '34 onverwachts aan een hartaanval was bezweken, in de zaak gemoeid was geweest - een en ander was voor de hoofdredacties die door die joumalisten ingelicht werden, aanleiding, geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven.
XCDie conspiration de silence nu, werd op I juni '35, ruim een maand nadat Musserts NSB bij de provinciale starenverkiezingen op slag bijna 8 % van de uitgebrachte stemmen behaald had, door het weekblad van de NSB, Volk en Vaderland, doorbroken. Onder de koppen: 'Tweeërlei recht. De regering blijft werkeloos. Het parlement verzaakt zijn controleplichr' , publiceerde het blad een hoofdartikel waarin meegedeeld werd dat tegen van ,t Sant een aanklacht wegens oplichting ingediend was, dat die aanklacht door de justitie niet in behandeling was genomen en dat hem, alsof er niets aan de hand was, eervolontslag was verleend (vandaar het 'tweeërlei recht' een ondersteunde werkloze die een tientje aan inkomsten verzwegen had, kwam prompt voor de rechter) maar dat alleen maar een scheidsgerecht gevormd was dat in het gebouw van de Eerste Kamer in het geheim bijeenkwam. 'Alles schijnt te worden gedaan', aldus Volk en Vaderland,'om de zaak in een onderonsje af te doen.' 1
XCNagenoeg de gehele pers zweeg over dit artikel, zij het dat De Volkskrant, onder verwijzing naar het stuk, een verbod van het weekblad van de NSB eiste en dat De Maasbode, het meest gezaghebbende katholieke dagblad, zijn lezers het advies gaf, de uitspraak van het scheidsgerecht af te wachten. Onder de kop 'De Haagse regenten-affaire' zette Volk en Vaderland op 8 juni zijn aanval voort - daags tevoren, op 7 juni, had toen De Telegraaf ('wij kenden de feiten reeds sedert een half jaar') de juistheid van de door Volk en Vaderland gepubliceerde gegevens bevestigd (er aan toevoegend dat van 't Sant er van beticht werd, een valse handtekening geplaatst te hebben), en een dag later, 8 juni, publiceerde het Amsterdamse dagblad (welks hoofdredactie in die tijd nauwe relaties met Mussert onderhield) een hoofdartikel waar
'Opheldering noodzakelijk' boven stond. Hiermee was het hek van de dam: wat Volk en Vaderland geschreven had, werd in een groot deel van de pers herhaald, Het Volk, het grootste socialistische dagblad, drong er op II juni op aan dat de tegen van 't Sant geuite beschuldiging tot een normale rechtszaak zou leiden, in Wierings Weekblad, het in Amsterdam huis aan huis verspreid advertentieblad, werd op 14 juni opgemerkt: 'Meer dan de eer van een gewezen hoofdcommissaris is in het geding' ('Waarom is men nog steeds bezig, deze zaak van jaren her te onderzoeken, terwijl het van de daken geschreeuwd wordt, dat de schuldige bekend is?'). Volk en Vaderland bleef aan de zaak hoofdartikelen wijden (op IS juni en 22 juni telkens onder de kop 'De Haagse regenten-affaire'), en op 20 juni vroeg L. de Visser, voorzitter van de communistische fractie in de Tweede Kamer, schriftelijk aan de minister van justitie, mr. J. R. H. van Schaik (Rooms-Katholieke Staatspartij) of de in de pers weergegeven feiten juist waren en waarom van 't Sant dan niet in preventieve hechtenis genomen was. De beantwoording van die vragen liet op zich wachten - wèl stond op 28 juni in alle dagbladen een persbericht, opgesteld door jhr. mr. W. M. de Brauw, rechtskundig adviseur van het koninklijk huis, die bij de commissie van drie als verdediger van van 't Sant bleek te zijn opgetreden. 'De beslissing der commissie luidt geheel', aldus dit persbericht, 'ten gunste van de heer van 't Sant. De tegen hem ingebrachte beschuldiging is volkomen onbewezen geoordeeld.'
XCEén dag later, 29 jlU1Î,maakten de meeste bladen bekend dat de commissie van drie uitspraak had moeten doen in een geschil tussen van 't Sant en de familie van jhr, dr. C. G. W. F. van Vredenburch, de op 3 december '27 in Brussel overleden Nederlandse gezant, dat voor die familie een advocaat uit Bergen op Zoom, mr. H. M. Hartog, opgetreden was, dat van Sasse van Ysselt namens de familie in de commissie zitting genomen had en Ruys de Beerenbrouck namens van 't Sant en dat die twee leden tezamen de Savornin Lohman als derde lid gekozen hadden. Diezelfde zoste juni evenwel wist De Telegraaf uitgebreide nadere bijzonderheden te publiceren, waaruit ten aanzien van de behandeling van het geschil bleek dat de procureur-generaal en de advocaat-generaal bij het Haagse gerechtshof alle door de commissie afgenomen verhoren hadden bijgewoond en dat minister van Schaik, aan wie zij hun dossiers ter hand gesteld hadden, nu overwoog wat hem te doen stond. Maar ook de inhoud van het geschil werd door De Telegraaf uit de doeken gedaan en het blad publiceerde daarbij een proces-verbaal dat van 't Sant d.d. IQ december '27 op ambtseed opgemaakt had en dat kennelijk bij de behandeling van de zaak een grote rol had gespeeld.
XCBlijkens dat proces-verbaal was op 4 december '27, daags dus nadat gezant van Vredenburch
Brussel, in Den Haag bij van 't Sant verschenen. Zij had met de gezant een langdurige liaison gehad en had in Parijs op 19 december '24 het leven geschonken aan een zoon, Henry ('Henny'). Die feiten, zo stond in het procesverbaal, waren aan van 't Sant al meegedeeld in gesprekken die de gezant samen met mej. le Roi met hem in zijn bureau gevoerd had. Nu eiste zij een groot bedrag aan geld van de familie-van Vredenburch, anders zou zij de zaak in de openbaarheid brengen. Op 6 en 7 december was zij opnieuw bij van 't Sant gekomen - deze was vervolgens op 10 december naar Brussel gereisd waar mej. le Roi hem verklaard had dat zij in 1896 in Riga was geboren uit een Nederlandse vader en een Belgische moeder, dat haar vader in 1919 in New York, waar hij administrateur was van een groot ziekenhuis, was overleden en dat zij haar moeder die vermoedelijk in Antwerpen leefde, de laatste jaren vrijwelnooit meer ontmoet had. Zij bezat, zei zij in Brussel, een brief, 'waarin de verklaring van de heer van Vredenburch, waarin hij zegt, niet te willen ontkennen de vader van mijn kind Henny te zijn', alsmede nog negentien andere brieven van de overleden gezant. Zij gaf van 't Sant verlof, alle twintig brieven in haar bijzijn te verbranden, hetgeen geschiedde. Vervolgens nam zij de f 40 000 in ontvangst die van 't Sant meegebracht had; die waren, zei zij, bestemd voor de opvoeding van Henny. Deze zou, zo zei zij voorts, erkend worden door eenman met wie zij spoedig via Engeland naar Amerika hoopte te vertrekken - hij zou daar in Boston een betrekking krijgen bij een cargadoorsfirma. 'Wanneer ik ooit', zo had mej. Ie Roi blijkens het proces-verbaal verklaard, 'een poging zou wagen, financiële steun van de nabestaanden van de heer van Vredenburch te verlangen of, op welke wijze dan ook, gunsten van deze nabestaanden zou verlangen, kan de inhoud van dit proces-verbaal tegen mij worden aangewend alsbewijs dat de aangelegenheid betreffende mijn kind Helmy en mij op 10 december 1927 met mijn volle genoegdoening werd geregeld. Ik zie van alle verdere aanspraken, in welke vorm ook, af' ... 'Zij tekent, na voorlezing en volharding, met mij op 10 december 1927 te Bruxelles (get.) Elisabeth [e Roi, (get.) van 't Sant. Hiervan opgemaakt, getekend en gesloten dit proces-verbaal op 10 december 1927 (get.) van 't Sant.'
XCUit wat De Telegraaf publiceerde, bleek dan verder het volgende. Jhr. Jan van Vredenburch, een broer van de overleden gezant, en een inspecteur van de Haagse politie hadden van 't Sant naar Brussel vergezeld, zij het dat zij bij zijn ontmoeting met mej. [e Roi niet aanwezig waren geweest. Van 't Sant had in de trein naar Den Haag het proces-verbaal aan jhr. Jan van Vredenburch voorgelezen en deze had het stuk toen ontvangen in een enveloppe die vervolgens verzegeld was, waarbij van 't Sant gezegd had dat
belofte moeilijkheden zou veroorzaken. Er had nadien wel via van 't Sant een nabetaling van f 7 000 plaatsgevonden als compensatie voor het derven van het maandgeld dat mej. le Roi van de gezant placht te ontvangen, alsmede voor de reis naar Amerika, maar met die nabetaling was jhr. Jan van Vredenburch accoord gegaan. Ook waren aan van 't Sant alle door hem gemaakte onkosten (bijna f 600) vergoed.
XCLater, aldus De Telegraaf, was jhr. Jan van Vredenburch zich gaan afvragen of mej. le Roi (die hij niet te zien gekregen had) wel bestond. Op zijn verzoek had de Nederlandse consul-generaal te Antwerpen een onderzoek ingesteld. 'Te Brussel zou de dame in kwestie hebben gewoond, maar men vond', berichtte De Telegraaf, 'geen spoor. Te 's-Gravenhage zou zij in het hotel Paulez hebben gelogeerd, maar zij ontbreekt in de boeken. Te Berlijn zou zij zijn gehuwd, maar de burgerlijke stand zegt er niets van. Te Riga zou zij zijn geboren, en opnieuw zwijgt de burgerlijke stand. Te Hamburg zou zij passage naar Amerika hebben geboekt, doch haar naam is nergens te vinden. Tenslotte zou zij zich te Boston hebben gevestigd, maar ook daar is zij niet op te sporen. De heer van 't Sant zegt, dat hij blijkbaar het slachtoffer is geworden van een bedriegster.' Echter: 'Zoals wij reeds vroeger hebben gemeld, wordt de echtheid van de handtekening van Elisabeth Ïe Roi in twijfel getrokken en heeft de familie-van V redenburch beproefd te bewijzen dat zij door de heer van 't Sant zelf geplaatst zou zijn.'
XCTwee dagen later, I juli '35, kwam De Telegraaf" op de zaak terug. 'Er moet', schreef het blad, 'afgerekend worden met de bewering als zou men de heer van 't Sant niet willen vervolgen om erger te voorkomen.'
XCAangezien hetgeen De Telegraaf op 29 juni gepubliceerd had, de voor van 't Sant gunstige indruk die jhr. de Brauw met zijn persbericht had trachten te wekken, goeddeels teniet gedaan had, werd door de Brauw voorgesteld, de integrale tekst van de uitspraak waartoe de commissie van drie gekomen was, aan de pers te verstrekken. Mr. Hartog had hier geen bezwaar tegen. De tekst verscheen op 2 en 3 juli in de bladen. Daarinlas men dat de commissie aan vier grafologen de vraag had voorgelegd of mej. Ie Roi's handtekening onder het proces-verbaal door haarzelf dan wel door van 't Sant gezet was; twee van de vier hadden tot het eerste, twee tot het laatste geconcludeerd. Op bepaalde punten waren evenwel de inhoud van het belangrijke procesverbaal van IQ december '27 en de nadere mededelingen die van 't Sant aan jhr. Jan van Vredenburch gedaan had, bevestigd in beëdigde getuigenverklaringen, o.m. van van 't Sants secretaresse. Van' t Sant had overigens in Brussel aan mej. le Roi niet f 40 000 betaald, maar f 20 000. De resterende f 20 000 en de aanvullende f 7 000 waren haar in gedeelten ter hand gesteld, de laatste portie, aldus van 't Sant, in Berlijn, waarheen hij 85
gereisd was met medeweten en goedvinden van jhr. Jan van Vredenburch. Toen deze hem zijn reiskosten vergoed had en hem ook nog als dankbetuiging een paarlen dasspeld had gegeven, had van ' t Sant door zijn secretaresse de briefjes die hij persoonlijk met mej. le Roi gewisseld had, alsmede alle door haar ondertekende kwitanties laten vernietigen. Waar mej. le Roi zich nu bevond, had van' t Sant niet kunnen meedelen en voor het feit dat alle plaatsnamen die in de stukken voorkwamen, niet klopten, had hij geen andere verklaring dan zijn vermoeden dat hij van meet af aan door haar bedrogen was. De commissie had geconcludeerd, dat 'in elk geval niet is aangetoond dat hij' (van' t Sant) 'aan de zich Elisabeth le Roi noemende vrouw niet heeft afgedragen het geld dat hij haar ... had af te dragen en daarentegen vast staat, dat deze heeft nagelaten te maken het schandaal dat men van haar vreesde en ter voorkoming waarvan ook dat geld aan partij van 't Sant is verstrekt.' De door partij van Vredenburch tegen van 't Sant ingediende vorderingen werden derhalve afgewezen - de kosten van de zaak (de drie scheidslieden wensten geen honorarium) moest partij van Vredenburch betalen: bijna f I 100.
XCZeker, de beslissing der co.nmissie was, zoals de Brauw gesteld had, 'ten gunste van de heer van 't Sant' geweest, maar toch niet 'geheel'; ten eerste had de commissie de zaak niet werkelijk kunnen ophelderen, ten tweede had zij in haar uitspraak datgene wat van 't Sant gedaan had, althans beweerde gedaan te hebben, aangeduid als een 'van een hoofdcommissaris van politie allerminst goed te keuren behandeling van zaken ook in aangelegenheden, die niet in de eigenlijke zin van het woord behoren tot zijn ambtelijke taak.'
XCErger nog voor van' t Sant: toen minister van Schaik op 9 juli' 35 de hem gestelde schriftelijke Kamervragen beantwoordde, bleek dat de minister nog voordat de drie scheidslieden benoemd waren, een strafrechtelijk onderzoek had laten instellen; dat had geen klaarheid opgeleverd, maar het zou nu worden voortgezet. En voortgezet werd het. In augustus deed de rijksrecherche huiszoeking bij van 't Sant, bij zijn secretaresse en bij een gepensioneerde oud-commissaris van politie die in Den Haag nauw met van 't Sant had samengewerkt. Dat kon men begin september in de pers lezen - óók, dat de Haagse rechtbank een rechter van instructie extra aangesteld had, mr. A. W. J. van Vrijberghe de Coningh, 'om zich ten volle te wijden aan de geruchtmakende zaak-van' t Sant.' 1
XCGeruchtmakend - maar een jaar lang zweeg de pers er over. Begin september' 36 evenwel berichtte De Volkskrant op gezag van het Roermondse85
1 I sept. I935.
dagblad De Nieuwe Koerier, dat de zaak-van 't Sant 'met tal van 'onregelmatigheden' (om geen erger woord te gebruiken) verweven (was)' en dat 'de gewezen politieman, door zijn bekendheid met diverse zedendelicten, op brutale wijze chantage (zou) hebben gepleegd.' 1 Vlak daarop vernam Het Volk van een Leidse inspecteur van politie die in opdracht van mr. van Vrijberghe de Coningh 'het technische opsporingswerk' verrichtte, dat hij 'sinds enige maanden geheel Europa' bereisde om gegevens te verzamelen, 'geleidelijk is het dossier aangegroeid tot een berg, waar men slechts met een polsstok overheen kan springen.' 2
XCDit gerechtelijk vooronderzoek werd in juni '38, bijna twee jaar later dus, afgesloten. Mr. van Vrijberghe de Coningh die, aldus de pers, in vijflanden vruchteloos naspeuringen had laten doen naar de geheimzinnige Elisabeth le Roi en bijna tweehonderd personen verhoord had of had laten verhoren, was er niet uitgekomen, Het dossier werd dus gesloten verklaard. 'Bevrediging', aldus Het Volle,'zal deze afloop wel niemand schenken.' 3 Ook De Telegraafhad'een bittere nasmaak'." De Haagse Post betreurde de geheimzinnigheid waarin zich alles afgespeeld had, maar, schreef dit weekblad, 'het was langzamerhand van vrijwel algemene bekendheid geworden dat met deze strafzaak reputaties waren gemoeid, die het twijfelachtig maakten of voortzetting van de zaak verenigbaar was met's lands belang.' 5
XCVan 't Sant, hij mocht dan eervol en met behoud van pensioenrechten ontslagen zijn, was zijn goede naam kwijt.
XCWat was in werkelijkheid gebeurd?
XCGeven wij de ons bekende gegevens naar beste weten weer, dan willen wij wel erkennen dat zij geen antwoord bieden op alle vragen welke men zou kunnen stellen. Er zijn ons meer dan twintig jaar geleden over de zaakvan Vredenburch mededelingen gedaan door Gerbrandyen, vooral, door van 't Sant zelf - mededelingen die met elkaar klopten. Hebben zij alles kunnen ophelderen? Neen. Maar de geschiedschrijver ziet wat niet opgehelderd is vaak pas wanneer alle in de loop van vele jaren verzamelde gegevens bij elkaar komen en hij er zich rekenschap van geeft hoe het gebeurde precies in elkaar gezeten heeft. Er dringen zich dan aanvullende vragen aan hem op, maar daarvan is beantwoording slechts mogelijk als de betrokkenen
XC1 De Volkskrant, 3 sept. 1936. 2 Het Volk, II sept. 1936. 3 A.v., 8 juni 1938. 'De Telegraaf, 8juni 1938. 5
nog in leven zijn. Gerbrandy is in '61, van 't Sant in '66 overleden en ook van die Nederlanders wier namen wij in hetgeen volgt zullen noemen en die de achtergronden kenden, is niet een meer in leven. Wij zien intussen geen reden te twijfelen aan de wezenlijke juistheid van hetgeen Gerbrandyen van't Sant ons verteld hebben, enzulksvooraldaaromniet omdat hun overeenstemmend relaas naar ons oordeel de enige constructie vormt die de kern van wat in deze zaak geschied is, begrijpelijk maakt. Met name geeft dit relaas antwoord op de vraag waarop een ieder stuit die zich in de geschiedenis van Nederland in de tweede wereldoorlog verdiept: hoe kwam het dat van 't Sant, die al in '41 in verzetskringen in bezet gebied beschouwd werd als de grote verrader in Londen, in bijzondere mate het vertrouwen genoot van koningin Wilhelmina?
XCIn het begin van de jaren '20 had zich een ernstige crisis voorgedaan in het huwelijk van de koningin en prins Hendrik. Dat huwelijk had van een vroeg stadium af moeilijkheden gekend die enerzijds samenhingen met de sfeer van plichtplegingen en ceremonieel welke weinig ruimte liet voor een normaal samenleven, anderzijds met het feit dat de koningin goeddeels opging in haar taak als vorstin; zij achtte zich verplicht haar echtgenoot daar volledig buiten te houden. Hij was een eenvoudige, hartelijke buitenman, hartelijk vooralook voor zijn enige dochter, maar vond het overigens, zo zei hij eens tegen een vriend, 'niet aardig meer als je altijd maar voor spek en bonen er bij bent.' 1 Hij had veel behoefte aan menselijke contacten en ging vaak op reis - soms kwam het daarbij tot escapades die, als geruchten of mededelingen daaromtrent tot de koningin doordrongen, haar niet aileen diep kwetsten maar ook met een grote bezorgdheid vervulden. De officiële moraal van die tijd (wèl te onderscheiden van wat in werkelijkheid gebeurde) was strikt, de toekomst van Nederland was, zo zag zij het, gekoppeld aan de toekomst van het Oranjehuis, een groot deel van het volk zag in eerbied naar dat Oranjehuis op - wat zou van die eerbied overblijven, zo vroeg de koningin zich af, als ooit de gedragingen van de prins tot de buitenwereld doordrongen? Daar kwam bij dat de prins in het begin van de jaren '20 aan zijn echtgenote bekende dat hij naast Christus een andere Meester had gevonden. Dat allesschiep een situatie waarin aan de koningin in haar wanhoop
XC1 Th. Booy: De levensavond van Koningin Wilhelmina, p.
voor de tweede (en laatste) maal haar eigen Godsgeloof dreigde te ontvallen.' Zij overwoog, stappen te ondernemen opdat haar in 1901 gesloten huwelijk ontbonden zou worden. Echtscheiding! Maar echtscheidingen waren in die tijd weinig talrijk" - de katholieke moraalleer stond ze in het geheel niet toe en ook de meeste protestanten beschouwden ze als ongeoorloofd. Die ministers die van het voornemen van de koningin vernamen, waren van mening dat het, werd het uitgevoerd, een zware slag zou toebrengen aan de positie van het Oranjehuis en dus, zo zagen zij het, aan het gehele Nederlandse staatsbestel - er werd aan de koningin duidelijk gemaakt dat haar in haar positie als staatshoofd niet anders restte dan zich bij de ernstige moeilijkheden die zich in haar persoonlijke sfeer voorgedaan hadden, neer te leggen en deze, mochten zij zich blijven voordoen, innerlijk en uiterlijk zo goed mogelijk op te vangen.
XCDe geloofsverdeeldheid die zich tussen de koningin en haar gemaal voorgedaan had, bleef bestaan, maar werd na enige tijd in wederzijds respect geaccepteerd, zodat het huwelijk in dat opzicht weer een harmonische basis kreeg; er kwam overigens in de levenswijze van de prins geen wijziging. Diens situatie werd moeilijker dan tevoren doordat hij, die tot november '18 een aanzienlijk jaargeld ontvangen had van zijn neef, de groothertog van Mecklenburg, nadien, toen alle Duitse vorsten hun positie en emolumenten verloren hadden, financieel volledig afhankelijk geworden was van de koningin (bij zijn huwelijk was hem geen toelage uit de staatskas gegeven). De gelden die zij te zijner beschikking stelde, waren hem niet voldoende; menigmaal werd hij genoopt, bij vrienden geld te lenen, maar daarmee kwam hij niet steeds uit de moeilijkheden; er deden zich gevallen voor waarin personen die bij de escapades van de prins betrokken waren geweest of daar kennis van hadden en die wisten voor hoe kwetsbaar de koningin haar eigen positie hield, zich met brutale chantagebrieven rechtstreeks tot háár richtten. Hoe kon dan een publiek schandaal voorkomen worden? De koningin had behoefte aan een vertrouweling op wiens discretiebevolking van 6,8 miljoen zielen waren er in '20 in Nederland I 962 echtscheidingen, in '76 op een bevolking van 13,8 miljoen
1 Toen zij dertienjaar was, had zij de eerste geloofscrisis gekend, nadat een geleerde die haar les gaf, tegen haar gezegd had: 'Je hebt toch niet geloofd, dat de wereld in een week geschapen is!' 'Zo groot was mijn nood geweest zonder God ... , dat mijn toen genomen besluit: nooit meer' zó vast stond, dat ik', zo schreef koningin Wilhelmina in (p. 70), 'op één kort stondige uitzondering na' (de crisis in het begin van de jaren '20) 'die niet minder pijngevend was en mij diep ongelukkig maakte, in mijn verdere leven geen tijd van zogenaamde Godverlatenheid en twijfel en strijd daartegen heb gekend.' 2 Op een
zij volledig kon rekenen en die er met evenveel tact als vasthoudendheid in zou slagen, diegenen die chantage pleegden, tot zwijgen te brengen en in het algemeen te bereiken dat uit het particuliere leven van prins Hendrik nimmer publieke moeilijkheden zouden ontstaan. Wie haar toen op van 't Sant attent gemaakt heeft, weten wij niet - zij had in elk geval zijn carrière met aandacht gevolgd, wist ook van het belangrijke geheime werk af dat hij in de periode 'I4-'20 verricht had en nam voorts, zo veronderstellen wij, aan dat het niet de aandacht zou trekken Walmeer zij degeen die in de residentie hoofdcommissaris van politie was, af en toe zou ontvangen,
XCVrij kort na zijn benoeming in die functie werd van 't Sant door de koningin voor een eerste gesprek uitgenodigd. Zij vertelde hem openhartig voor welke grote moeilijkheden zij stond en deed op hem een beroep, deze namens haar in behandeling te nemen. Van 't Sant vroeg vier-en-twintig uur bedenktijd. 'Ik was', vertelde hij ons in ' 56, 'wel een beetje mijn bezinning kwijt doordat de koningin mij een zo belangrijke, vertrouwelijke opdracht wilde verlenen. Ik vreesde dat ik in allerlei akeligheden gemengd zou worden die mijn positie als hoofdcommissaris in gevaar zouden brengen. Ik had de koningin verzocht, mijn vrouw om raad te mogen vragen; dat had zij goedgevonden. Mijn vrouw zei: 'Als je je hoofd koel houdt, kun je de koningin helpen en val je niet in een afgrond.' Ik ben de volgende avond opnieuw naar de koningin gegaan en heb haar gezegd, dat ik bereid was haar te helpen. Toen werd de hele boel over mij uitgestort. Ik kreeg een heel dossier mee, het was afschuwelijk. Zie ik terug op alleswat nadien gebeurd is, dan moet ik zeggen: ik héb mijn hoofd koel gehouden, ik héb de koningin geholpen, en ik ben toch in een afgrond gevallen.'!
XCVoor de vertrouwelijke opdrachten welke van 't Sant voor de koningin ging uitvoeren, ontving hij slechts vergoeding van zijn onkosten. Aangezien echter af en toe aanzienlijke betalingen verricht moesten worden, kwam hij in nauw contact met de firmanten van Heldring & Pierson, de bankinstelling die het vermogen van de koningin beheerde. Die firmanten gaven hem in het begin van de jaren '20 menigmaal goede tips voor beurstransacties - daarvan profiterend kon van 't Sant in korte tijd een niet onaanzienlijk vermogen opbouwen (hij was in die tijd de enige niet aan wie dat lukte); dat vermogen stelde hem in staat, op ruime voet te leven en de villa 'Windekind' te laten bouwen.
XC'Elisabeth Ie Roi' (wij gebruiken aanhalingstekens omdat de naam die van 't Sant later gebruikte, gefingeerd was) was, aldus van 't Sant jegens ons, een jonge vrouw met wie prins Hendrik in de eerste helft Vall.de jaren '20
XC1 F. van 't Sant, 25 juni 1956.
een relatie onderhouden had. Als gevolg daarvan was een zoon geboren waaraan de moeder de naam Henry gaf. Op een gegeven moment verbrak de moeder de relatie met de prins en reisde naar België. Hij verzocht toen gezant van Vredenburch, haar namens hem te benaderen. De gezant slaagde daarin maar kwam zelf, aldus weer van 't Sant, zo onder haar bekoring dat ook hij een relatie met haar aanging. In tegenstelling tot prins Hendrik was de gezant welgesteld - men moet wel aannemen dat hij het was die aan 'Elisabeth le Roi' maandelijkse betalingen deed. Daaruit vloeide voort dat zij, toen de gezant op 3 december '27 overleed, haar, naar wij aannemen, enige bron van inkomsten verloor. Van 't Sant kende haar en was ook van het bestaan van Henry op de hoogte. Gold dat laatste ook voor de koningin? Dat weten wij niet, maar het lijkt ons waarschijnlijk dat van 't Sant zijn vereerde gebiedster in dat opzicht heeft willen sparen; ook jegens haar betrachtte hij steeds een zo groet mogelijke discretie.
XC'Elisabeth le Roi' vervoegde zich onmiddellijk na het overlijden van de gezant bij van 't Sant en zei hem dat zij, als hij er niet zorg voor droeg dat de familie-van Vredenburch met f 40000 over de brug kwam, schandaal zou maken in dier voege dat zij, met Henry aan de hand, bij de begrafenis van de gezant aanwezig zou zijn om er haar relatie met deze bekend te maken. Voor van 't Sant stond vast dat dan onvermijdelijk ook haar relatie met prins Hendrik zou uitkomen. Hij zag geen andere uitweg dan onmiddellijk contact op te nemen met de broer van de overleden gezant, jhr. Jan van Vredenburch, jegens wie hij, de betrokkenheid van prins Hendrik verzwijgend, van het dreigement van 'Elisabeth le Roi ' vertelde. Jhr. Jan van Vredenburch wendde zich tot de enige zoon (tegelijk het enige kind) van de overleden gezant, de twee-en-twintigjarige jhr. mr. Henri van Vredenburch (dezelfde die zich in '40 zo voor de vluchtelingen in Frankrijk en Spanje zou inspannen), en zei hem: 'Er is iets met je vader gebeurd waar je niet naar vragen moet, maar wij moeten nog vóór zijn begrafenis f 40 000 geven." Henri van Vredenburch keurde dat goed, en zijn oom Jan en een Haagse inspecteur van politie vergezelden vervolgens op 10 december van 't Sant toen deze naar Brussel reisde om, zo had hij gezegd, 'Elisabeth le Roi ' de door haar geëiste f 40 000 te overhandigen. Wat was natuurlijker geweest dan dat Jan van Vredenburch bij de overhandiging van dat hoge bedrag" aanwezig zou zijn? Maar dat wilde van 't Sant tot elke prijs voorkomen; sterker nog: 'Elisabeth le Roi' moest niet alleen onbekend blijven maar ook met maximale spoed samen met haar zoontje uit Europa verdwijnen en dan op zulk een wijze dat geen opsporingsambtenaar en geen nieuwsgierige
XC1 H. van Vredenburch, 24 mei 1973. 2 Huidige waarde (1979): ca. f
journalist ooit een spoor van haar zouden kunnen vinden. 'Elisabeth le Roi' ontving in eerste instantie f 20 000 met de belofte er bij dat haar de tweede f 20 000 uitbetaald zouden worden zodra zij haar vertrek naar Zuid-Amerika geregeld had. Van 't Sant stelde het proces-verbaal op dat wij eerder weergaven - alle woonplaatsen en persoonsgegevens die hij daarin opnam, waren (met uitzondering van die van de naam van het jongetje Henry) gefingeerd en 'Elisabeth Ie Roi' plaatste ook een gefingeerde handtekening.! In de trein naar Den Haag las van 't Sant, gelijk reeds vermeld, het proces-verbaal aan jhr. Jan van Vredenburch voor; hij deed het daarna in een enveloppe die verzegeld werd, gaf die enveloppe aan Jan van Vredenburch ennam aan dat hij met de gefingeerde mededelingen welke hij in het proces-verbaal opgenomen had, nimmer door de mand zou vallen: 'Elisabeth Ie Roi ' zou de resterende f 20 000 pas ontvangen als zij zich aan boord bevond van een schip dat haar naar Zuid-Amerika zou brengen. Dat schip vertrok enige tijd later uit Antwerpen en inderdaad had 'Elisabeth Ie Roi ' toen in totaal f 47 000 ontvangen: tweemaal f 20 000 en de nabetaling van f 7 000. 2 Van 't Sant liet de briefjes die hij met 'Elisabeth Ie Roi ' gewisseld had, èn haar kwitanties verbranden en zette een dikke streep onder de zaak.
XCDie zaak bleef evenwel jhr. Jan van Vredenburch dwarszitten. Hoe langer hij erover nadacht, des te vreemder vond hij wat op die rode december' 27 in Brussel gebeurd was. In het uitgebreide persoonlijke dagboek dat zijn broer nagelaten had, vond hij niets dat er op wees dat deze een liaison had gehad, en ook de vaste chauffeur van zijn broer noch iemand anders had ooit iets in die richting gemerkt. Hij besloot, de verzegelde enveloppe te openen, las de tekst van het proces-verbaal en verzocht vervolgens de consul-generaalin Antwerpen, na te gaan of in Brussel in' 27 een mejuffrouw Elisabeth Ie Roi gewoond had die in 1896 in Riga geboren was. Uiteraard kon de consul-generaal in Brussel geen bevestiging vinden van die gegevens.zaak-van 't Sant in de periode '36-'38, en daarbij was de conclusie bereikt dat men
1 Het valt op dat in de belangrijkste van de brieven van de overleden gezant die 'Elisabeth Ie Roi' blijkens het proces-verbaal van 10 december '27 in haar bezit zou hebben, de overleden gezant niet méér verklaard had dan 'niet te willen ont kennen', de vader van Henry te zijn. Daarbij zou men kunnen veronderstellen dat de gezant, op grond van zijn verknochtheid aan het Huis van Oranje, de toezegging gedaan had dat hij, als de zaak ooit zou uitkomen, het vaderschap van Henry op zich zou nemen. 2 Gerbrandyen van't Sant hebben ons in ' 56 meegedeeld dat 'Elisabeth Ie Roi' in '45 aan van 't Sant had doen weten dat zij bereid was, alsnog onder ede de ontvangst van de f 47000 te bevestigen; Gerbrandyen van 't Sant hadden toen overleg gepleegd met mr. van Vrijberghe de Coningh, rechter van instructie in de
Voortgezet onderzoek (in Riga, Berlijn, New York en Boston) leidde ook al tot negatieve resultaten en zo drong zich geleidelijk aan Jan van Vredenburch de overtuiging op dat van 't Sant de familie-van Vredenburch voor f 47000 had opgelicht. Toen de echtgenote van de vroegere gezant te Brussel in '31 overleden was, zocht hij eerst contact met van 't Sant die louter onbevredigende antwoorden gaf, en diende vervolgens namens zijn neef Henri, de enige erfgenaam (die persoonlijk liever de zaak had willen laten rusten), een aanklacht bij de justitie in. De procureur-generaal bij het Haagse gerechtshof kwam er niet uit en meende in elk gevalonvoldoende grond te hebben om een strafvervolging tegen van 't Sant in te stellen.
XCDeze was inmiddels aan scherpe verhoren onderworpen waarin hij uiteraard de ficties welke hij in zijn op ambtseed opgesteld proces-verbaal van december '27 neergelegd had, handhaafde. Hij, hoofdcommissaris van politie, zag zich geconfronteerd met de beschuldiging dat hij een oplichter was - een beschuldiging die hij slechts zou kunnen weerleggen als hij deed wat hij ter wille van de koningin nimmer wilde doen: de justitie in staat stellen, 'Elisabeth le Roi' in Zuid-Amerika op te sporen. Dat de zaak hem hogelijk enerveerde, spreekt vanzelf. Hij besefte dat een Haagse hoofdcommissaris jegens wie een zo ernstige aanklacht ingediend was welke niet volledig ontzenuwd kon worden, in een onhoudbare positie was komen te verkeren. Hij verzocht om eervolontslag. Dat werd hem verleend. Maar dat was jhr. Jan van Vredenburch onvoldoende. Was de justitie niet bereid, een strafvervolging in te stellen, dan kon toch in elk geval het bedrag van f 47000 teruggevorderd worden via een civiel geding, hetgeen uiteraard in de volle openbaarheid zou plaatsvinden. Jhr. van Vredenburch liet er zich van overtuigen dat het de voorkeur verdiende, dat het geding zich binnenskamers zou afspelen. De commissie van drie werd ingesteld, de procureurgeneraal en de advocaat-generaal bij het Haagse gerechtshof woonden al haar zittingen bij en ter bescherming zowel van zichzelf! als van de koningin (prins Hendrik was inmiddels overleden) maakte van 't Sant het de commissie onmogelijk, achter de identiteit van 'Elisabeth le Roi' te komen."J. J.
1 Had van 't Sant opening van zaken gegeven, dan zou aangetoond zijn dat hij de f 47000 niet in zijn eigen zak gestoken had, maar tevens, en op zijn minst, dat hij op ambtseed een valse verklaring had opgesteld. 2 Van 't Sant koesterde grote achting voor mr. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal, die van '30 tot '34 burge meester van Den Haag geweest was. Bosch vertelde in de hongerwinter aan een van zijn medeleden van het in augustus '44 ingestelde College van Vertrouwens mannen, van der Gaag, dat hij, toen van 't Sant na de behandeling van de zaak door de commissie van drie zeer ernstig ziek geworden was, een keer uit Utrecht, waar hij cornrnissaris van de koningin was, bij van't Sant geroepen was. Van't Sant
Er werd door de commissie veel aandacht besteed aan van 't Sants fInanciële omstandigheden; die werden door fIrmanten van Heldring & Pierson volledig opgehelderd - een van de weinige punten waarop de zaak tot klaarheid kwam. Want natuurlijk besefte van 't Sant dat, nu de pers, waartoe bij geruchte veel doorgedrongen was, brandde van begeerte om volledig opening van zaken te geven, alleen door voortgezette misleiding zijnerzijds bevorderd kon worden dat de naam van de prins niet werd genoemd. Dienaangaande bestonden wel nogal duidelijke vermoedens maar de pers gaf daar slechts in vage termen uitdrukking aan.
XCNa de uitspraak van de commissie kwam mr. van Vrijberghe de Coningh in het vooronderzoek dat hij twee jaar lang voortzette, in wezen geen stap verder. Geen wonder! Als uitgangspunt om 'Elisabeth le Roi ' op te sporen, bezat hij slechts de personalia welke van 't Sant in het proces-verbaal van december '27 opgenomen had, en al die gegevens waren gefmgeerd. De zaak bleef dus onopgehelderd, maar van 't Sant was in de afgrond gevallen. Ter wille van de koningin en van het Huis van Oranje had hij zijn goede naam opgeofferd.
XCHet spreekt vanzelf dat koningin Wilhelmina hem voor zijn houding en vooral ook voor het offer dat hij gebracht had, ten diepste erkentelijk was. Nadien vertrouwde zij niemand méér dan van 't Sant: wie had ooit zo overtuigend kunnen bewijzen dat hij haar vertrouwen waard was?
XCOmgekeerd: tegenover de erkentelijkheid die zij jegens hem koesterde, stond de grenzeloze eerbied die hij voor haar had; hij zag hoog tegen haar op, hij begeerde niet anders dan de trouwste van haar dienaren te zijn, zij het dat hij bleef uitzien naar de dag waarop hem een publieke functie gegeven zou worden welke geen andere interpretatie zou toelaten dan dat hij volledig gerehabiliteerd was.
XCHij bleef na zijn ontslag als hoofdcommissaris in dienst van de koningin tegen het voor die tijd hoge jaarsalaris van f 12 000 en behoorde tot de zeer weinigen aan wie de koningin opdracht gaf, haar te volgen, zo zij ooit bij een Duitse aanval Den Haag of Nederland zou moeten verlaten; hij liet er op 13 mei '40 zijn vrouwen dochter achter.
XChad hem toen gezegd: 'Ik zal straks voor mijn Schepper staan en ik heb de behoefte, u te zeggen dat de verklaringen die ik voor de commissie van drie afgelegd heb, maar gedeeltelijk waar zijn. U wil ik zeggen dat ik in dat opzicht niets gedaan heb waarvoor ik mij behoef te schamen.' Wat hij precies gedaan had, kreeg evenwel ook Bosch niet te horen. (J. J. van der Gaag, 22 sept.
Van 'r Sant heeft in Londen verscheidene functies gehad, maar als zijn belangrijkste functie beschouwen wij dat hij in opdracht van de koningin op onderzoek uitging telkens wanneer zij over een bepaalde persoon of een bepaalde zaak nadere informatie begeerde - méér informatie dan zij van de steeds door haar gewantrouwde ministers meende te krijgen. Van 't Sant liet dan in de regel niet blijken dat hij inlichtingen inwon die voor de koningin bestemd waren, zij het dat hij, teneinde meer confidenties uit te lokken, soms wèl klare wijn schonk. 'Als u zaken hebt van belang met Hare Majesteit, kent u mij dan daarin', zou hij begin juli '40 tegen minister Dijxhoorn gezegd hebben, 'want ik ben de vertrouwensman van Hare Majesteit. Hare Majesteit doet niets buiten mij om.' 1 Dijx1100m meende dat van' t Sant met die woorden 'hoog opgaf'van de 'invloed' welke hij op de koningin had 2 - een invloed waardoor Dijxhoom later meende ten val gebracht te zijn. Hád van 't Sant veel invloed? Wij betwijfelen het. Eigen staatkundige denkbeelden had hij niet - wat hij op dat terrein voor wenselijk hield, had hij eenvoudig van de koningin overgenomen: zij dacht niet met hem, hij dacht met haar gelijk op. I-lij was een oude politierot: listig, maar zodra hij met grotere verbanden te maken kreeg, kon hij van naïveteit, zelfs van domheid getuigen. Natuurlijk streelde het hem in hoge mate dat hij in de onmiddellijke omgeving van de koningin zulk een vertrouwenspositie bezat (hij werd er, zonder het te beseffen, door velen fel om benijd), en wij willen ook wel aannemen dat hij zich moeite gegeven heeft om zich te handhaven en daartoe soms de achterdocht van de koningin tegen bepaalde personen heeft versterkt. Van invloed zijnerzijds in algemene zaken is, menen wij, geen sprake geweest; hij werd door de koningin volstrekt gedomineerd. Gerbrandy, die niet alleen met de koningin maar ook met van 't Sant veel contact gehad had, zei ons in' 55: 'I-lij had geen enkele invloed op haar, hij was His Master's Voice.' 3 Citeren wij van 't Sant zelf: 'Ik had iemand' (de koningin), verklaarde hij in '49 aan de Enquêtecommissie, 'die ik dienen moest, wier bevelen ik had op te volgen, die met anderen daaromtrent niet in verbinding kwam en die mij zeide: 'Zo doe ik het en zo gaat het.' Die bevelen heb ik uitgevoerd.' 4
XCDat laatste doende kwam van 't Sant (wij vrezen dat de koningin dat onvoldoende beseft heeft) voortdurend in een scheve positie te verkeren. De buitenwereld merkte slechts dat hij, vaak in een sfeer van vleierij die hem niet sympathieker maakte, inlichtingen inwon (hij noteerde ze na elk contactSant,c, p.
1 Getuige Dijxhoom, ell. IV c, p. 189. 2 A.v., ell. V c, p. 63. a Gerbrandy, 14 nov. 1955. • Getuige F. van 't ell. VIII 440.
in een opschrijfboekje en bracht, steunend op die aantekeningen, de koningin 's avonds rapport uit) - gebeurde dan later iets dat op hetzelfde terrein viel, dan werd een intrige van van 't Sant vermoed, terwijl hij niet anders gedaan had dan op initiatief van de koningin en in haar opdracht gegevens verzamelen die harerzijds tot actie hadden geleid. Sommigen zagen hem als een boze geest achter de koningin. Hij 'bemoeide zich', zei van Oorschot aan de Enquêtecommissie, 'met alles. Hij was een dictator Wij waren Hitler en consorten ontvlucht en hadden van 't Sant terug.'!
XCVan 't Sant zelf was zich van de scheefheid van zijn positie bewust; hij werd ook gewaarschuwd. 'Mensen met wie ik zeer bevriend was' (onder hen Saal van Zwanenberg) 'hebben mij', vertelde hij aan de Enquêtecommissie, 'gezegd: Je weet dat jij het uiteindelijk op je hersens krijgt.' Dat is inderdaad uitgekomen en dan heb je dat te aanvaarden ... Je behoefde er geen geleerde voor te zijn, maar je was volslagen een kurken zak ... Ziet u eens naar hetgeen Dijxhoorn zegt over wat ik gedaan heb. Dat is volslagen nonsens. Zij slaan mij veel te hoog aan. Als iemand een betrekking wilde hebben en hij kreeg die niet, dan zei hij niet: 'Ik ben er te stom voor', maar dan was het die vervloekte van 't Sant, die het had gedaan.' 2
XCToen Gerbrandy in juli '40 vernam dat de koningin wenste dat van 'tSant tot hoofd van de Centrale Inlichtingendienst zou worden benoemd, stak hij met de herinnering aan wat de pers in de jaren '35-'38 over van 't Sant gepubliceerd had, zijn licht op bij Beelaerts en van Tets. Wij achten het niet onmogelijk dat beiden als naaste adviseurs van de koningin de achtergronden van de moeilijkheden waarin van 't Sant zich bevonden had, op zijn minst in grote trekken kenden - in elk geval zeiden zij Gerbrandy (zij zeiden enige tijd later hetzelfde tegen Michiels) dat van 't Sant zijn onbeperkte vertrouwen waard was. Gerbrandy pleegde vervolgens overleg met het hoofd van MI-6, generaal Menzies. Vandeze kreeg hij te horen dat MI-6 slechts met één Nederlander in zee wenste te gaan: van 't Sant. Wij veronderstellen dat Menzies voldoende gegevens in zijn archief bezat om te weten hoe nauw en vruchtbaar de samenwerking tussen van 't Sant en Tinsley in de jaren
1 Getuige]. W. van Oorschot, a.v., dl. IV c, p. 342. 2 Getuige F. van 't Sant, a.v., p. 1571.
'I4-'20 geweest was, misschien ook heeft hij Tinsley laten raadplegen (deze overleed in '42). Eind' 40-begin '4I evenwel begon Laming, hoofd van de Dutch Section van SOB, die geweigerd had, met van 't Sant in contact te treden, rond te vertellen dat deze laatste tijdens de eerste wereldoorlog persoonlijke diensten aan de Britse Intelligence bewezen had waarvoor hij met £ 25 000 beloond was. Sluijser, ambtenaar van de Regeringsvoorlichtingsdienst, kreeg dat al begin september' 40 van Laming te horen. 'Dat moet je tegen Gerbrandy zeggen', zei Sluijser.' Laming deed dat, Gerbrandy legde zijn mededeling als een roddelverhaal terzijde. Maar Laming hield niet op, van 't Sant zwart te maken. Dr. M. van Blankenstein, hoofdredacteur van Vrij Nederland, lichtte hij in en, op I juli '4I, Dijxhoorn die, zo meende deze, drie weken tevoren door kwalijke intriges van van' t Sant de laan uitgestuurd was." Hoe Lamings verhaal toen opnieuw tot Gerbrandy doorgedrongen is, weten wij niet precies, in elk geval achtte de ministerpresident zich verplicht, zich tot Menzies te wenden, aan wie hij voorlegde wat Laming rondvertelde. 'Generaal Menzies', zo noteerde Lovink later op gezag van Gerbrandy, 'reageerde hierop sterk afwijzend en deelde mee dat de heer van 't Sant geheel vrijuit ging en Laming zich schuldig maakte aan achterklap.' 3
XCEind' 4I verdween Laming naar het Midden-Oosten, in 'de overtuiging', aldus de Enquêtecommissie, dat van 't Sant 'het zijne tot zijn ontslag als hoofd van de Dutch Section van SOB (had) bijgedragen.' 4 Dat laatste achten wij, gezien de vijandige verhalen die Laming had verspreid, aannemelijk. Inmiddels was ook van 't Sant als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst afgetreden; hij zette evenwel, gelijk reeds vermeld, zijn samenwerking met MI-6 voort. Met dat al was hij toen in het departementale apparaat niet meer dan raadadviseur bij Justitie, zulks zonder een eigen duidelijke taak. De koningin zette door dat hij in april' 42 benoemd werd tot hoofd van de
1 M. Sluijser, 14 dec. 1956. 2 Voor de Enquêtecommissie zei Dijxhoom in '48 dat hij op I juli' 4I met 'een Engelsman van de gesproken had dl. IV c, p. I90) hij had evenwel gesproken met Laming van de die niets met de te maken had. Omstreeks diezelfde tijd zei Laming tegen een van Dijxhooms vroegere adjudanten dat van 't Sant een liaison onderhield met de gezelschapsdame van de koningin, mevrouw Verbrugge - een relaas dat slechts aantoont dat Laming zich graag openstelde voor elk roddelverhaal dat hem met betrekking tot van 't Sant bereikte. 3 Lovinks aantekening d.d. 13 september I942, een bijlage bij Warners' rapport inzake van 't Sant (exemplaar in archief kab. der koningin), vermeldt dat het gesprek tussen Gerbrandyen Menzies in januari' 42 plaatsgevonden had - wij achten het waarschijnlijk dat Gerbrandy zich in de datering vergist heeft en dat hij eerder met Menzies gesproken heeft. dl. IV a, p. 63.
afdeling politie ten departemente met de titel 'directeur van politie' - wij komen hierop in een volgend hoofdstuk terug.
XCIn illegale kringen in Nederland die verontrust waren door het feit dat de lSD' de ene illegale organisatie na de andere oprolde, deed al eind' 40-begin '41 het verhaal de ronde dat er 'een verrader' in Londen zat. Hier en daar viel daarbij als vanzelf van 't Sants naam. Voor wie zich dan herinnerde dat van 't Sant zes, zeven jaar eerder onder verdachte, althans nimmer opgehelderde omstandigheden als hoofdcommissaris van politie te Den Haag was heengegaan, stond dan veelal spoedig vast dat hij die verrader was. Soms werden Engelandvaarders gewaarschuwd om, als zij Engeland bereikt hadden, voor van 't Sant op hun hoede te zijn. Zo ir. W. den Boer uitDordrecht, reserve-majoor der genie, die, toen hij in juni '41 deNoordzee overstak, die waarschuwing meekreeg van, zo zei hij, 'de ondergrondse'l (hij had contacten gehad met het Legioen Oud-Frontstrijders, de 'eerste' OD, 'De Oranjewacht' en de groep van luitenant Erkens), Een tweede Engelandvaarder, B. van der Stok, die eind juni bezet gebied verliet, kreeg van jhr. Schimmelpenninck, chef-staf van de 'tweede' OD, zelfs de opdracht mee, 'een ongeluk voor de heer van 't Sant te ensceneren. Hij moest uit de weg worden geruimd. Ik heb gezegd', aldus later van der Stok, 'dat ik daaraan niet meedeed.P Eind '41 werd een Z.g. AC-rapport (de AC-rapporten waren spionagerapporten, opgesteld door de adelborst J. C. Meijer, van welke enkele door de spionagegroep de Inlichtingendienst, of ID, doorgegeven werden) naar Londen gestuurd waarin te lezen stond: 'Er komen berichten uit omgeving koningin bij hoofdkwartier NSB.'3 'Omgeving koningin'! Dat zou dan wel van 't Sant zijn! De marconist van de ID, ir. 1. C. Sloth Blaauwboer, besloot begin '42 naar Engeland over te steken teneinde persoonlijk van 't Sant aan de kaak te stellen - hij verdronk in de Noordzee.
XCHet bericht: 'van 't Sant is onbetrouwbaar' werd evenwel niet alleen uit bezet gebied naar Londen, het werd ook uit Londen naar bezet gebied doorgegeven. Daarvoor droeg Laming zorg. In de Patriotic School op zoek naar personen die als geheim agent uitgezonden konden worden, benaderdep. 1489. 3 Dit bericht wordt aangehaald in het door ir. Warners opgestelde
1 Getuige W. den Boer, a.v., dl. IV c, p. 228. 2 Getuige B. van der Stok, a.v.,
hij in juni '41 ir. den Boer. 'Deze heer Laming', aldus den Boer jegens de Enquêtecommissie, 'waarschuwde mij voor de heer van 't Sant omdat hij niet te vertrouwen was.' 1 Laming deed diezelfde mededeling óók aan geheime agenten die SOE-Dutch voor uitzending gereedmaakte, zo aan H. M. G. Lauwers: 'toen ik', vertelde Lauwers, 'de eerste keer in contact kwam met de heer Laming, (vroeg) hij mij onmiddellijk... of ik iets tegen de heer van' t Sant wist aan te voeren.' 2 Lauwers, begin november' 41 als marconist uitgezonden, werd begin maart' 42 gearresteerd - zijn arrestatie vormde de aanloop tot het Englandspiel. De geheime agent W. van der Reyden, een maand na Lauwers bij Scheveningen aan land gezet en medio februari' 42 gearresteerd, uitte verdenking jegens van ' t Sant toen hij door Schreieder verhoord werd, de geheime agent jhr, mr. Ernst de Jonge, eind februari' 42 ook al bij Scheveningen aan land gezet en eind mei gearresteerd, deed hetzelfde, en zulks stimuleerde de 'SD' (die voordien geen denkbeeld had gehad van van 't Sants positie) om de weerstandskracht van de SOE agenten die haar in het kader van het Englandspiel in handen vielen, te breken met de mededeling dat van ' t Sant hen verraden had. Wij nemen aan dat diezelfde mededeling door de 'SD' via diverse V'-Mdnner aan illegale groepen doorgegeven werd; dat zou, zo werd gemeend, die groepen huiverig maken om contact met Londen op te nemen. 'Honderden' Engelandvaarders kwamen nadien, aldus een functionaris van de Politiebuitendienst, in Engeland aan met waarschuwingen tegen van ' t Sant: 'Als iemand had gestudeerd op een hbs of in Den Haag had gezeten, dan had hij in de regel van van ' t Sant gehoord' (nl. vóór de oorlog). 'Dit was het zogenaamde lek in Londen.' 3 Tekenend achten wij het dat een kritisch man als prof. mr. J. Oranje, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, in maart '42 Gerbrandy via Zwitserland een briefje deed toekomen, luidende: 'Ik heb de meest positieve bewijzen voor het verraad van van 't Sant.'4
XCDit bericht maakte op Gerbrandy (die het aan van 't Sant doorgaf) geen indruk. Hetzelfde gold voor de verhalen die in Londen over de ongepaste invloed van van 't Sant de ronde deden. Ir. W. den Boer (een man, even braaf en moedig als opgewonden en onkritisch) vatte ze op Gerbrandy's verzoek samen - 'zijn bijnaam is 'Raspoetin' " las Gerbrandy in mei '422 Getuige H. M. G. Lauwers, a.v., p. 212. 3 Getuige A. Wolters, a.v., p. 1495. 4 Getuige M. R. de Bruyne, a.v., p.
1 Toen den Boer met die mededeling bij Gerbrandy kwam, zei deze, zinspelend op de zaak-van Vredenburch, 'dat de heer van 't Sant geen blaam toe(komt), maar de hoogste lof. U kunt met de heer van 't Sant in zee gaan.' dl. IV c, p. 288)
in het door den Boer opgestelde rapport." De minister-president zag hier niet meer in dan roddelpraat van mensen die jaloers waren op van 't Sant vanwege het feit dat hij dagelijks in de onmiddellijke omgeving van de koningin verkeerde, maar zijn secretaris-generaal Lovink en raadadviseur Warners, nieuwelingen in het Londense milieu, meenden dat er aile reden was, van' t Sants verleden in grondig onderzoek te nemen. Met goedvinden van Lovink (Gerbrandy werd er aanvankelijk buiten gehouden) vatte Warners in de zomer van '42 die taak ter hand. Waar te beginnen? Hij ving aan met te waden door een drabbig moeras van vage beschuldigingen, hoofdzakelijk van Engelandvaarders afkomstig, maar meende in september '42 opeens vaste grond onder de voeten te krijgen toen twee personen contact met hem zochten die jarenlang in de omgeving van de koningin en van 't Sant werkzaam waren geweest: generaal-majoor H. J. Phaff en generaal-majoor jhr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet.
XCBeiden hadden Nederland als landmacht-adjudanten van de koningin verlaten, beiden waren door de koningin spoedig als personen beschouwd die niet pasten in het 'vernieuwde', 'frisse' Nederland dat haar voor de geest stond, aan beiden (èn aan de lectrice mej. T. van Rijn van Alkemade die de koningin meer dan een kwart eeuw gediend had) was in de lente van' 41 meegedeeld dat de koningin hen niet meer wenste te zien. Diepgegriefd hadden zij zich teruggetrokken. Wie was gebleven ? Van ' t Sant. Dus, zo meenden vooral Phaff en de Jonge van Ellemeet, had de machtsbeluste van 't Sant hen weg-geïntrigeerd.
XCDe Jonge van Ellemeet nu, die bij Engelse kennissen woonde, kreeg in de lente van '42 van hen te horen dat zij een dame kenden, een dochter van S. F. van Oss, uitgever van de Haagse Post, die na de eerste wereldoorlog getrouwd was met de Britse Assistant Military Attaché in Den Haag, Lieute nant-Colonel A. C. Temperley; deze had in '24 als Military Attaché Den Haag verlaten en had tenslotte de generaalsrang bereikt. Hij nu was, zo hoorde de Jonge van Ellemeet, hoogst verontwaardigd geweest toen hij in '41 vernomen had, welk een vooraanstaande positie van 't Sant bekleedde - hij, Temperley, had gemeend te weten dat de Britse Intelligence aan van 't Sant een groot bedrag betaald had: £ Ia 000 of zelfs £ 25 000, voor diensten die hij haar als geheim agent bewezen had.
XCDe generaal was begin '42 gestorven maar zijn weduwe, mevrouw Temperley-van Oss, bleek bereid te zijn, alles was zij van haar overleden
1 W. den Boer: 'Memorandum over de heer F. van 't Sant' (5 mei I942), punt f, bijl. 368.
man gehoord had, jegens Phaff te herhalen. Hun gesprek vond begin september '42 plaats. Tien dagen later verschenen mevrouw Temperley, Phaff en de Jonge van Ellemeet bij ir. Warners die, wetend dat van 't Sant een van zijn concurrenten was als mogelijk hoofd van een nieuwe inlichtingendienst, zich graag openstelde voor het verhaal dat mevrouw Temperley hem opdiste (verhaal waarin deze spraakzame dame de mededeling invlocht dat van het werk van generaal Menzies ook al niets deugde). Warners lichtte Lovink, Lovink lichtte Gerbrandy in en nu ging Gerbrandy toch twijfelen aan van 't Sants betrouwbaarheid." Hij besloot, opnieuw Menzies te raadplegen. 'Lovink en ik', vertelde Gerbrandy ons in '56, 'hebben toen op een zondag een lunch gehad met Menzies. Ik sloeg de kerk toen maar een keer over en liet een prima lunch aanrukken. Dat was toen moeilijk genoeg. We hadden oesters. We hebben v~f uur lang gesproken. Lovink legde Menzies alles voor wat hij van van 't Sant meende te weten. Menzies zei dat hij er geen enkele duidelijke aanwijzing in zag dat van 't Sant niet te vertrouwen was, maar zegde mij nader bericht toe. Dat liet enige tijd op zich wachten maar ik kreeg tenslotte van Menzies de mededeling dat hij alles had laten onderzoeken, dat het signaal op veilig stond en dat er geen enkele reden was om aan de betrouwbaarheid van van 't Sant te twijfelen.' 2
XCBegin '43 vertrok Lovink als ambassadeur naar Tsjoengking. Warners (aan wie tot zijn diepe teleurstelling de positie van hoofd van het inmiddels opgerichte Bureau Inlichtingen ontgaan was) zette zijn 'onderzoek' voort. In maart '43 sloot hij het af en in april schreef hij een rapport van bijna
1 Visser 't Hooft kreeg vervolgens opdracht van Gerbrandy, in bezet Nederland te laten informeren, hoe van 't Sant daar beoordeeld werd. Begin' 43 won een bood schapper van Visser 't Hooft inlichtingen in bij Bosch van Rosenthal, de oud burgemeester van Den Haag in de jaren '30-'34. 'Toen heeft', aldus de zoon van Bosch die bij het gesprek aanwezig was, 'mijn vader aan die bode verteld, de gehele geschiedenis die er is geweest met van 't Sant, waardoor hij als politiecommissaris gevallen is ... (en) meegedeeld dat in Nederland geruchten liepen over van 't Sant dat hij niet betrouwbaar zou zijn ... en dat dit voor de regering in Engeland reden moest zijn om daarmede zeer voorzichtig te zijn, want een chef van een inlichtingen dienst moet, evenals Caesars vrouw, volkomen onbesproken zijn. Toen vroeg die bode aan mijn vader, hoe hij dacht over het karakter van van 't Sant, waarop mijn vader ongeveer in deze lijn geantwoord heeft: het is een wonderlijke man, ik kan absoluut geen hoogte van hem krijgen, maar één ding weet ik zeker: hij heeft een hondetrouw aan de koningin persoonlijk en aan het Oranjehuis, dus het lijkt mij buitengewoon onwaarschijnlijk dat hij iets zou doen dat tegen het Oranjehuis was.' (getuige L. H. N. F. M. Bosch van Rosenthal, dl. IV c, p. 820) 2 Gerbrandy, 7 nov. I956.
tachtig pagina's (veertig pagina's bijlagen meegeteld), bij welks samenstelling hij, zo schreef hij, 'minder inquisitief dan wel receptief' tewerk was gegaan (hij had dus niets werkelijk onderzocht - dat kón hij ook niet). Naar de vorm stond zijn rapport ook verder vol geleerde termen, naar de inhoud was het niet meer dan een op evidente jaloezie gebaseerde weergave van de vage mededelingen van diverse Engelandvaarders, van oncontroleerbare berichten uit bezet Nederland (o.m. de passage uit een der AC-rapporten en prof Oranje's 'waarschuwing') en van het verhaal van mevrouw Temperley (wier overleden man twee-en-twintig jaar tevoren vermoedelijk geen enkel contact had gehad met Tinsley maar louter met de door van 't Sant onbetrouwbaar geachte Dalton).1
XCLos van elkaar verdiepten Gerbrandyen van Haersma de With (de 'vriend des ministers') zich in het rapport van Warners; beider oordeel was dat het 'enkel insinuaties' bevatte.ê Warners, op wie de koningin toen zeer gebeten was (hem en Lovink had zij al in januari' 43 jegens van Lidth aangeduid als 'die schavuiten' 3), verdween in mei '43 naar Washington om er££Enquêtecommissie in hoge mate beïnvloed.' (G. Duisterwinkel, 14 april 1958) 2 Getuige Gerbrandy, Enq., dl. II c, p. 637. 3 Van Lidth: 'Dagboek', 27 jan.
1 De Enquêtecommissie vroeg in '48 bij Drees, de toenmalige minister-president, ir. Warners' rapport op. Het werd haar geweigerd, maar Drees berichtte de commissie wèl dat het rapport 'enige aanwijzingen' bevatte, 'die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het niet onmogelijk mag worden geacht dat de heer van 't Sant vóór de oorlog' (d.w.z. vóór de tweede wereldoorlog) 'voor de Britten heeft gewerkt tegen betaling.' De commissie nam deze passage in haar rapport op dl. IV a, p. 162 en 173). Eerder al (a.v., p. 73) had zij geschreven: 'De vele hierover afgelegde verklaringen sluiten haars inziens de mogelijkheid niet uit, dat de heer van 't Sant in de oorlog van 1914-1918 tegen betaling voor de Engelsen heeft gewerkt.' Dat kapitein van Woelderen in 1920 geconstateerd had, dat de 25 000 die van't Sant in totaal van Tinsley ontvangen had, aan derden doorbetaald waren en dat minister Heemskerk de desbetreffende stukken goedgekeurd had, was noch aan Drees, noch aan de Enquêtecommissie bekend - wèl aan Gerbrandy, maar toen deze in mei' 49 door de Enquêtecommissie over de Londense geheime diensten verhoord werd, óók over de 25 000 die van 't Sant als particulier zou hebben ontvangen, herinnerde hij zich de mededelingen niet welke van Woelderen hem ca. vier jaar tevoren gedaan had; hij herinnerde zich evenmin (en bestreed zelfs) dat Laming hem eind '40 met een waarschuwing tegen van 't Sant bezocht had. Daarbij valt te bedenken dat Gerbrandy's geheugen veel te wensen overliet en dat hij met grote tegenzin medewerking verleende aan het onderzoek van de Enquête commissie, welk hij bevooroordeeld achtte. Hij heeft van't Santjegens de commissie overigens steeds verdedigd. 'Mr. Donker', zo vertelde ons in '58 dr. G. Duister winkel, griffier van de subcommissie die de geheime diensten onderzocht had, 'was een uiterst integer man die eerlijk naar objectiviteit streefde, maar hij had een duidelijke vooringenomenheid tegen van 't Sant en dat heeft het oordeel van de
voor de oorlogvoering tegen Japan als Nederlands verbindingsman met het Office of Strategic Services op te treden.
XCKort tevoren, in de eerste dagen van april, waren in bezet gebied (als uitvloeisel van het Englandspiel) de voormannen van het Grootburgercornité gearresteerd - wéér waren in de illegaliteit velen er van overtuigd dat die voormannen door van 't Sant verraden waren, en meenden anderen dat de regering er in elk geval wijs aan zou doen, van 't Sant geheel op de achtergrond te schuiven. Visser 't Hooft werd in een brief van Six, chef-staf van de 'derde' OD, 'dringend verzocht' om te bevorderen dat van 't Sant zich zou terugtrekken.' Visser 't Hooft liet vervolgens naar Londen telegraferen dat er in bezet gebied wederom een algemeen wantrouwen tegen van ' t Sant heerste. 'Er wordt op gewezen', schreef Visser' t Hooft in een op het telegram volgende brief aan Gerbrandy, 'dat zelfs als er geen objectieve basis voor de geruchten dienaangaande zou bestaan, het in de huidige omstandigheden toch dringend nodig geacht moet worden, deze kwestie te liquideren.' 2
XCMedio juni (de koningin vertoefde toen in Canada) besprak Gerbrandy met van Lidth, van Haersma de With, Beelaerts en prins Bernhard wat met van 't Sant diende te geschieden. Met de geheime diensten had van 't Sant toen niet meer te maken. Allen wisten dat het de grootste moeite zou kosten, de koningin er toe te bewegen, Pb 't Sant als haar 'secretaris' te laten vallen. De conclusie was dat Gerbrandy aan van 't Sant in overweging zou geven, zich eigener beweging ter ug te trekken en dat de prins, die naar Canada zou vliegen, de uit bezet gebied gekomen berichten naar de koningin zou meenemen, 'aan haar de beslissing overlatende'." Na dit beraad zocht Gorbrandy contact -net Churchill. De Britse premier wist precies hoeveel hij aan koningin Wuhelmina's houding in '40 te danken had; een stabiel Nederland achtte hij noodzakelijk terwille van de stabiliteit van het naoorlogse Europa - de reputatie van het Huis van Oranje moest dus ongerept blijven; wanneer er dan iemand in de onmiddellijke omgeving van de koningin was die, zij het ten onrechte, als een verdachte figuur beschouwd werd, ook in bezet gebied, dan diende die persoon uit de omgeving van de koningin te verdwijnen. Dat was het advies dat aan Gerbrandy mede namens de Britse Foreign Secretary, Eden, mondeling overgebracht werd door diegene van Churchills naaste medewerkers die het contact met de regeringen in ballingschap onderhield: Major Desmond Morton.J.
1 Brief, 14 mei 1943, van P. Six aan W. A. Visser 't Hooft (Zwitserse Weg A, 2 g). 2 Brief, z.d. (verm. eind mei '43), van W. A. Visser't Hooft aan Gerbrandy (Zwitserse Weg A, I b). 3 Van Lidth: 'Dagboek', 16 juni 1943.
XCBegin juli sprak Gerbrandy met van 't Sant, die, noteerde van Lidth, 'zeer verbitterd' was ('gij weet niet, Excellentie', hadhij gezegd, 'wat gij mij en mijn gezin hiermede aandoet!')! - van 't Sant vroeg ook of hem het door Warners opgestelde rapport ter lezing kon worden gegeven. Dat werd goedgevonden. Op I4 juli kregen hij èn de koningin exemplaren van het rapport toegezonden. Geconfronteerd met het beeld dat bij een groot deel van de buitenwereld omtrent hem bestond, raakte van 't Sant aan een diepe ontsteltenis ten prooi: dat hij die zijn reputatie geofferd had aan het Oranjehuis, er op aangezien werd dat hij zich door de Engelsen zou hebben laten betalen en dat hij handlangersdiensten zou hebben verricht aan 'SD' en Abwehr, griefde hem diep. Had hij zijn gezin in Nederland dan achtergelaten om opnieuw, maar dieper nog dan in ' 35-' 38, door het slijk gesleurd te worden? Dat de koningin die hij meer dan twintig jaar trouw gediend had, hem in bescherming zou nemen, betwijfelde hij overigens geen moment. Inderdaad, op het door haar ontvangen exemplaar van Warners' rapport schreef de koningin niet meer dan 'Gezien I6 juli I943' en zij zond van Canada uit 'bericht', zo tekende van Lidth aan,
XC'dat van 't Sant gehandhaafd wordt, met een ontwerp-telegram, voor Nederland bestemd, dat zij ongetwijfeld wenst af te zenden en waarin gezegd wordt, dat op lasterpraatjes niet kan worden ingegaan, dat van verraad geen sprake kan zijn en dat het geven van ontslag zou betekenen in de kaart spelen van de NSB en Moffen, die het eerst de kat de bel hebben aangebonden, toen de z.g. zaakvan't Sant zich afspeelde' 2 inderdaad, Volk en Vaderland had in ' 35 als eerste blad het onderzoek tegen van ' t Sant onthuld.
XCOvertuigd dat het door de koningin gewenste telegram in bezet gebied geen of althans onvoldoende effect zou sorteren, weigerde Gerbrandy het uit te zenden; de koningin legde zich daarbij neer. Voorshands geschiedde niet meer dan dat van 't Sant conform de adviezen van Churchill en Eden Stubbing» House verliet - hij bleef echter wèl voor de koningin op informatie uitgaan. Driekwart jaar liet zij vervolgens nog verstrijken voordat zij (op 9 mei '44) in een toespraak via Radio Oranje aan de bevolking in bezet gebied, en dus ook aan alle illegale groepen daar, deed weten dat het haar voornemen was, zich na de bevrijding 'te doen omgeven door personen die thans in uw midden een naam verworven hebben en uw vertrouwen genieten. Ik denk hierbij onder meer aan de keuze van een particulier
secretaris en een particulier secretaresse.' Het was een publiek afscheid van van 't Sant dat haar, zo veronderstellen wij, bijzonder zwaar gevallen is.
XCNa de bevrijding bleef van 't Sant geruime tijd in Engeland wonen. Zozeer waren velen er van overtuigd dat hij verraad gepleegd had en o.m. de slachtoffers van het Englandspiel op zijn geweten had, dat er reden was om aan te nemen dat er, vertoonde hij zich weer in Nederland, in de verwarde naoorlogse omstandigheden aanslagen op hem zouden worden gepleegd. Na zijn terugkeer bleefhij werkzaam in de onmiddellijke omgeving van de koninklijke familie. In '63 werd hem als raadadviseur van het koninklijk huis eervolontslag verleend, bij welke gelegenheid in de pers herinnerd werd aan het negatieve oordeel dat de Enquêtecommissie dertien jaar eerder over hem geveld had. Hij overleed in '66, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuwen (hoger nog) Grootofficier in de Huisorde van Oranje. De crematie vond in alle stilte plaats.
XCOver datgene wat de Centrale Inlichtingendienst onder van 't Sants leiding op het gebied van de geheime verbindingen verricht heeft, moeten wij nog schrijven, zo ook over de voortzetting van het geheime werk tot en met het functioneren van het Bureau Inlichtingen en het Bureau Bijzondere Opdrachten. Alle Nederlandse geheime diensten hebben, gelijk reeds in dit hoofdstuk uiteengezet, nauw samengewerkt met MI-6 en SOB - met MI-6 op spionagegebied, met SOB op het gebied van de sabotage en de vorming van een 'ondergronds leger'. Wenselijk lijkt ons dan dat wij eerst in het algemeen weergeven wat de Engelsen deden: hoe de geheime agenten opgeleid en uitgerust werden en hoe met hen, nadat zij gedropt waren, contact werd onderhouden. Welke voorzorgsmaatregelen met het oog op dat contact genomen waren (wij denken o.m. aan de z.g. security-checks), zullen wij nu nog niet uiteenzetten: de beste plaats voor dat aspect van het geheime werk is het volgende hoofdstuk: 'Bnglandspiel'.
XCPersonen die geschikt leken om als geheim agent uitgezonden te worden, werden op allerlei wijzen door de in Londen gevestigde geheime diensten
Patriotic School terecht waar zij onder de hoede stonden van een aparte afdeling van de Military Intelligence, MI-19. In voorkomende gevallen maakte MI-19 MI-6 of SOB op bepaalde personen attent, maar soms kwamen Engelandvaarders pas na hun vrijlating uit de Patriotic School met MI-6 of SOB in contact. Naast de Engelandvaarders waren er de opvarenden van de koopvaardij en de militairen die zich, bijvoorbeeld uit Canada en Zuid-Afrika, bij de Nederlandse strijdkrachten in Engeland gevoegd hadden - op sommigen hunner werd een beroep gedaan, zich voor uitzending als geheim agent ter beschikking te stellen. Een enkele keer kwam het voor dat vrijwilligers speciaal voor dat doel naar Engeland reisden. Van al die candidaten stond overigens geenszins vast dat zij ook als geheim agent aangenomen zouden worden; dat hing af van de resultaten die zij bij hun opleiding zouden behalen en van de algemene indruk die zij daarbij zouden maken.
XCMI-6 en SOB waren strikt gescheiden organisaties die in beginsel dus ook eigen opleidingen of zelfs opleidingsscholen hadden. Dat gold alleen niet voor het parachutespringen. Daarin werden alle candidaat-agenten geoefend op een en hetzelfde vliegveld (het vliegveld voor de burgerluchtvaart te Manchester) dat overgedragen was aan de Royal Air Force. Men maakte er drie of vier sprongen en werd dan geacht, de kunst meester te zijn. Tijd voor een langere opleiding ontbrak en bovendien werd het onwenselijk geacht, grote aantallen aspirant-geheime agenten lang bij elkaar te houden. Elke aspirant had van het moment af dat hij tot de opleiding toegelaten was, een schuilnaam, maar de kans bestond natuurlijk dat hij door een landgenoot die ook aspirant was, herkend werd; daaruit konden in bezet gebied voor diegeen die herkend was, risico's voortvloeien.
XCWij beschikken niet over nadere gegevens inzake de opleidingsscholen of -cursussen van MI-6, maar weten wel dat de geheime agenten die in de periode '4o-lente '42 door MI-6 naar Nederland gezonden werden, geheel door MI-6 opgeleid waren.
XCDit was een van de eerste punten waarop bij de oprichting van het Bureau Inlichtingen (BI) eind '42 ingegrepen werd. Broekman die er hoofd van werd, zag het als een Nederlandse verantwoordelijkheid, uiteindelijk vast te stellen of een bepaalde aspirant de nodige geschiktheid bezat.
XCDe aspiranten die het Bureau Inlichtingen wenste uit te zenden, kwamen eerst bij MI-6 in vooropleiding: een eerste opleiding voor radiotelegrafist, waarbij zij evenwel zorgvuldig op hun algemene geschiktheid geobserveerd werden. Ongeveer 30 % viel a£ Zij die tot de definitieve opleiding toegelaten waren, werden opgenomen in een huis dat het Bureau Inlichtingen
gespecialiseerde opleidingen plaats: voortgezette opleiding als radiorelegrafist, opleiding in het coderen en decoderen, opleiding als microfotograaf, opleiding als organisator van een spionagegroep of als verbindingsagent. Men kreeg ook les in de organisatie en uitrusting van Wehrmacht en 'SD' en in security. Van alle aspiranten viel tijdens de voortgezette opleiding nog eens 20 % af: slechts de helft van het oorspronkelijk aantal aspiranten werd dus voor uitzending geschikt geacht - geschikt geacht door de leiding van BI. Bij haar lag de beslissing. De specifieke opdrachten die zij kregen, werden natuurlijk zorgvuldig met de agenten doorgenomen, alweer: door BI, niet door MI-6.
XCMet de opleiding van SOB-agenten hadden Nederlandse instanties niet te maken. SOB-Dutch kreeg zijn candidaten eerst geleverd door het departement van defensie, vervolgens door de Bruyne's officier Lieftinck, tenslotte door het Bureau Bijzondere Opdrachten (het BBO); dat laatste bureau onderhield met SOB-Dutch wèl een mate van contact waaraan het tot aan de oprichting van het BBO geheel ontbroken had. 'Wij hebben', zei later de SOB-agent H. M. G. Lauwers, opgeleid in '41, 'nooit een enkele Nederlandse officier of een andere Nederlander zelfs ook maar gezien.'!
XCAlle candidaten van SOB (dit betrof dus candidaten van diverse nationaliteiten) werden eerst een week lang op hun algemene geschiktheid getest ('er was', aldus kapitein K. de Graaf van het BBO, 'een groot percentage dat afviel' 2) en kregen, voorzover toegelaten, vervolgens een eerste opleiding als marconist en een eerste opleiding in sabotage, in het voeren van de guerrilla, en in security. Bij de voortgezette opleiding werd men gesplitst: wie wapens of sabotagemiddelen moest gaan hanteren en daar ook in bezet gebied anderen les in moest geven, diende daar grondig in onderwezen te worden, wie als marconist gedropt zou worden, moest sneller leren seinen, enz. Ook kreeg men natuurlijk les in het coderen en decoderen alsmede in de organisatie en uitrusting van Wehrmacht en 'SD'; aan sommigen werd ook geleerd wat voor soort geruchten zij in omloop moesten brengen; die geruchten zouden, zo werd gemeend, Duitse militairen demoraliseren. Vooral in die SOB-opleiding ontbrak niet het element dat, zo vertelde later de eind' 43 uitgezonden agent J. GrÜl1, tot 'het meer romantische spionageleven' behoorde:
XC'Sloten opensteken, inbreken, liegen waren de vakken. Vreselijk belangrijke dingen! Er werd je geleerd hoe je, alsje in het veld zat, een kip uit het hok moest
XC1 Getuige H. M. G. Lauwers, Enq., dl. IV c, p. 208. a Getuige K. de Graaf, a.v., p. 144
weghalen zonder dat ze kakelde; hoe je, in het donker zittend, het geluid van een auto kon herkennen'l methoden hoe men personen doden kon zonder enig gerucht te maken (silent killing) werden niet vergeten.
XCBij deze gespecialiseerde opleidingen kwam dan nog wat de SOB candidaten betrof, een (korte) algemene opleiding als officier. In tegenstelling tot MI-6 stond SOB er namelijk op dat alle geheime agenten titulair een Engelse officiersrang zouden bekleden."
XCOver de sfeer waarin de opleiding bij SOB plaatsvond, was geheime agent A. J. M. Cnoops (voor het eerst uitgezonden eind september '43 d.w.z. onder verantwoordelijkheid aan Nederlandse kant van de Bruyne, Lieftinck en Schilp) zeer te spreken. 'Bij de Engelsen', zo schreef hij in juli '49 aan de Enquêtecommissie, 'noemde ik (op hun voorstel) iedereen bij de voornaam, hoewel allen zonder uitzondering in hogere rang [waren]. De gehele indruk was: buitengewone appreciatie van de kant van de Engelsen van wat je ging doen ... Bij de Hollanders: wat zij van ons dachten, geconcludeerd uit hun gedrag en uitlatingen: 'Een lastig, ongedisciplineerd zoodje' .'3
XCAndere SOB-agenten kregen niet een costuum dat nieuw was, maar kledij die door SOB bij groothandels in afgekeurde of tweedehands kleding ingeslagen was of die SOB had laten vervaardigen uit partijen stoffen welke de organisatie op de kop had weten te tikken; dan kon het gebeuren dat een sabotage-agent en zijn marconist samen gedropt werden in identieke kleding. 'Wat de kleding betreft leken wij tweelingbroers', vertelde Lauwers, marconist van de sabotage-agent Thijs Taconis, aan de Enquêteconunissie.
XC1 Getuige O. Pinto, Enq., dl. IV c, p. 1582. 2 Getuige J. A. Idema, a.v., p. 170!, S BNV: p.v. J. B. Ubbink (IS juni 1946), p. 4 (Enq. punt
'u kunt begrijpen dat wij ons afvroegen wat een marechaussee van wie wij niet konden weten of hij 'goed' was, dacht, toen hij 's morgens om acht uur op een weg tussen Mariënberg en Almelo twee mannen zag lopen met dezelfdejassen, tassen, dassen en overhemden.' 1
XCDeze verklaring (wij namen haar al in deel 5 op) is niet eens volledig, want SOE placht al zijn agenten méér identieke uitrustingsstukken mee te geven. 'The Clothing section', aldus de Britse historicus M. R. D. Foot,
XC'included two rifugee continental tailors ... One of them had brought over to England with him two bolts of continental pyjama cloth; so all the new agents had two pairs of continental pyjamas.' 2
XCMeer nog: 'alle agenten' (bedoeld zijn hier de SOE-agenten die in het kader van het Englandspiel in Duitse handen vielen) 'droegen', zo luidt een naoorlogse verklaring van 1. A. Poos en M. Slagter, de twee Nederlandse politie-agenten die als helpers van de 'SD' die SOE-agenten plachten op te vangen, 'eenzelfde soort polshorloges, kennelijk nieuw en waterproof, welke hier niet meer te koop waren.' 3
XCAanvankelijk werden alle valse papieren waaraan geheime agenten behoefte hadden, louter door MI-6 vervaardigd. SOE was in dat opzicht dus van MI-6 afhankelijk, maar MI-6 was bepaald niet scheutig met het verlenen van hulp. MI-6 ging er van uit dat sabotage-agenten eerder gearresteerd zouden worden dan spionage-agenten, zodat die laatsten gecompromitteerd konden worden door papieren die men aan de eersten had meegegeven. 'A time came', schrijft SOE-offlcier Sweet-Escott, 'at which nearly every request we made was followed by a battle. There were one or two ugly cases where our people were arrested because they said the papers they had been given were not in order. In the end we were forced to break MI-6's monopoly and do our own forging but our right to do so was not won without a tremendous campaign of mutual vilification."
XCSpeciale moeilijkheden bood het Nederlandse persoonsbewijs. In de loop van '41 werden aan alle Nederlanders van zestien jaar en ouder persoonsbewijzen uitgereikt. Zij waren door de ontwerper, J. 1. Lentz, hoofd van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters, zo perfect tegen vervalsing ofGetuige H. M. G. Lauwers,dl.c, p.M.Foot:p. I39. 3 L. A. Poos en M. Slagter: 'Het Englandspiel' (Enq., punt f. bijl. 27I). • B. Sweet-Escott: Baker Street Irregular, p.
1 IV 2I4. 2 R. D.
namaak beschermd dat zowel MI-6 als SOB niet in staat bleken, hun geheime agenten pb's mee te geven die tegen grondige controle bestand waren. Op de persoonsbewijzen van Taconis en Lauwers (begin november '41 gedropt) keken de twee leeuwen die het watermerk vormden, dezelfde kant op. Peter Tazelaar werd eind november '41 door de organisatie-Hazelhoff Roelfzema in Scheveningen op het strand gezet terwijl hij slechts een distributiestamkaart, geen persoonsbewijs, bij zich had. Begin '42 waren de pb's van alle SOB-agenten volgens de codespecialist van de 'SD', E. G. May, 'auf den ersten Bliek als falsch zu erkennen ... Bs ist später verbessert.' 1 Verbeterd (o.m. doordat kolonel de Bruyne in '42 en '43 enkele tientallen echte persoonsbewijzen, van Engelandvaarders afkomstig, aan SOB doorgegeven had) maar toch niet wezenlijk. De BI-agent W. Schreinemachers kwam in oktober '43 in Eindhoven bij ir. Th. P. Tromp aan met een pb waar een deskundige, aldus Tromp, 'in tien minuten twaalf fouten uit (haalde), stomme fouten: de naam stond bijv. aan de linkerkant getikt en aan de rechterkant het adres (dit moest geschreven zijn); de ondertekening was met andere inkt geschreven; de letters stonden niet op een rij, enzovoort. De druk zelf was ook verkeerd, er stonden letters omgedraaid, enzovoort.' 2
XCRuim een halfjaar later, in juni '44, had BI-agent mr. F. Th. Dijckmeester een pb bij zich, 'waarvan mij', vertelde hij aan. de Enquêtecommissie, 'bij aankomst werd gezegd dat het levensgevaarlijk was, wat ik zelf niet kon beoordelen.P Daarentegen deelde de in april '44 in bezet gebied gedropte BBO-agent J. A. Steman aan de commissie mee, dat hij het hem meegegeven pb 'een heel jaar gebruikt' had, 'het is verschillende malen gecontroleerd en ik heb er nooit last van ondervonden' 4 daarbij tekenen wij aan dat pb's in het laatste jaar van de bezetting in de regel ruinder scherp gecontroleerd werden dan voordien.
XCAlle geheime agenten kregen voorts een Z.g. zelfmoordcapsule mee die zij in geval van arrestatie onmiddellijk konden inslikken. Eén geval is bekend waarin die capsule bij een BI-agent: M. W. van de Waal, gedropt in mei' 44, niet bleek te werken - van de Waaloverleed in een Aussenleommando van het concentratiekamp N euengamme.
XCDan was er het probleem van het geld dat de geheime agenten moesten meekrijgen - 'probleem' schrijven wij, omdat dat geld nagenoeg uitsluitend
XC1 GetuigeE. G. May, Enq., dl. IV c, p. 173. 2 Getuige Th. P. Tromp, a.v., p. 1635. 3 Getuige F. Th. Dijckrneester, a.v., p. r röz, 4 Getuige J.
uit Nederlandse bankbiljetten moest bestaan en die bankbiljetten in Londen schaars werden. De Bruyne's dienst kwam in de loop van '42 krap te zitten maar kon toen geholpen worden doordat in '40 door de legatie te Parijs een bedrag van ruim f I mln aan Nederlandse bankbiljetten gedeponeerd was bij een bank in Vichy-Frankrijk. Sevenster (de regeringsvertegenwoordiger in Vichy-Frankrijk) vroeg die bankbiljetten op en gaf ze aan de koerier van de Amerikaanse ambassade te Vichy mee; hij kon er nog enkele kleinere zendingen op laten volgen. In april '43 deelde minister van den Broek aan zijn ambtgenoten mee dat er 'nog ongeveer twee miljoen aan bankpapier voorhanden' was.' Ruim de helft daarvan was evenwel onbruikbaar: dat waren de biljetten van f I 000 en f 500 die in maart in bezet gebied uit circulatie genomen waren. Zo werd de toestand, aldus Somer aan de Enquêtecommissie, weer 'kritiek'; van wat er toen nog aan bankbiljetten over was, kregen het Bureau Inlichtingen en het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer elk de helft; 'BI', aldus Somer, 'heeft toen overal waar dat mogelijk was, kleine coupures Nederlands geld opgekocht, bijv. te Lissabon en te Stockholm. Ook de Britse dienst' (MI-6 dus) 'hielp aan geld.' 2
XCHoeveel geld elke geheime agent meekreeg, hing van de aard van zijn missie af: een marconist had minder nodig dan een saboteur die sabotagegroepen moest vormen. Onze algemene indruk is dat men de geheime agenten in de eerste jaren steeds veel te weinig geld meegegeven heeft en pas van '44 af behoorlijke bedragen - toen waren die echter minder nodig doordat de meeste agenten in contact kwamen met illegale groepen welke een beroep konden doen op 'de bankier van de illegaliteit": het (illegale) Nationaal Steunfonds.
XCTer zelfverdediging kregen geheime agenten, als zij daar prijs op stelden, een pistoolmee; SOB-agenten konden naast een 'gewoon' pistoolook een Z.g. 'silent pistol' meenemen: een wapen dat men gemakkelijk in zijn broekspijp verbergen kon (het bestond uit een buis van dertig centimeter met een apart 'schouderstuk' van een decimeter), maar waarmee slechts één keer gevuurd kon worden.
XCDe sabotagemiddelen welke sabotage-agenten konden meenemen of die (wat natuurlijk vaker voorkwam) te hunnen behoeve of ten behoeve van de door hen gevormde groepen gedropt werden, waren even ingenieus als effectief Op dat gebied hadden de technici van SOB belangrijke vondsten gedaan." Sabotagemiddelen bestonden uit twee onderdelen: een explosieveJ.p. 1847. • Wij volgen het overzicht dat M. R. D. Foot opgenomen heeft in zijn
1 Ministerraad: Notulen, 20 april 1943. 2 Getuige M. Somer, dl. IV c,
massa en een 'tijdlont'. Tijdlonten (er werden er in totaal door SOB twaalfmiljoen vervaardigd) hadden de vorm van een vulpen waarvan de kleur aangaf, hoeveel tijd er zou verstrijken voordat de 'lont' de massa tot ontploffing zou brengen. De maximumtijd was twee weken. De explosieve massa bestond uit een synthetische stof die met een explosief middel gemengd was; het geheel zag er uit als boter maar was nog kneedbaarder. Tot ontploffing kwam die massa alleen als de lont in werking was getreden; werd zij door een kogel getroffen, dan had dat geen enkel effect. Aan de massa kon men, als ware het deeg, elke vorm geven die men wenste. Men kon de massa aan metaal bevestigen met vaseline, met plakband, zelfs met plakpapier. SOB maakte ook dozen met een kilo van dat 'deeg' waaraan zes sterke magneten vastzaten; zulk een doos kon men onder water aan een schip 'plakken' en kwam de massa dan later tot ontploffing, dan zonk het schip naar de bodem.
XCDaarnaast vervaardigde SOB brandbommen in miniatuurformaat (men kon ze in de zak van zijn jas doen) die na een bepaald tijdsverloop (dat kon variëren van een halve minuut tot een etmaal) bijna een minuut lang hevig brandden. SOB maakte ook 'gewone' brandbommen. Voorts nog 'bandenspringers' : explosieve middelen met een 'druklont' die ontploften als een auto over ze heen reed, en metalen 'bandenspringers' .
XCGeheime agenten die deze sabotagemiddelen moesten toepassen of anderen in het gebruik ervan onderwijzen, kregen er op een speciale opleidingsschool van SOB grondig les in; daar werd hun ook geleerd, welke onderdelen van een fabrieksmachinerie of van een locomotief of van een brug het meest kwetsbaar waren.
XCDat zowel de vernuftige sabotagemiddelen als de wijze waarop men ze had leren hanteren, bij diegenen die als geheim agent uitgezonden zouden worden, vertrouwen wekten in de organisatie, welke hun hun belangrijke missie toevertrouwd had, spreekt vanzelf Misschien gold dit wel in het bijzonder voor diegenen die een opmerkelijke vinding van SOB meekregen: het Z.g. 'Eureka'-apparaat. Dit was een ca. 40 kilo wegend radar-baken dat op een afstand van 100 kilometer een corresponderend apparaat, 'Rebecca', in werking stelde dat zich aan boord van een vliegtuig bevond; het vliegtuig kon dan op tweehonderd meter nauwkeurig de plaats bereiken waar een geheime agent of een hoeveelheid sabotagemiddelen en wapens afgeworpen moest worden. In beide apparaten was een explosieve lading aanwezig zodat zij, wanneer gevaar bestond dat zij in vijandelijke handen zouden vallen, met een druk op de knop vernietigd konden worden.
XCICwam dan de dag waarop een geheime agent, hetzij van SOB, hetzij van MI-6 of MI-9, gedropt zou worden, dan moest hij zich naar een vliegveld begeven, waar, althans tot januari' 44,
teerd waren die aan MI-6, SOE en de Political Warfare Executive ter beschikking stonden voor al hun van Engeland uit gevoerde operaties. Tevoren was dan nog de gehele opdracht met de agenten doorgenomen - onderdelen daarvan (bijvoorbeeld de 'aanloop-adressen') moest hij meestal uit het hoofd leren. Gedropt kon alleen worden als de maan behoorlijk licht gaf; dat was per maand slechts in tien tot twaalf nachten het geval. De weersomstandigheden moesten evenwel ook niet te slecht zijn. Van de vliegtuigen die elk RAF-eskader telde, was dan bovendien in doorsnee steeds een derde in reparatie of in onderhoud. Het kwam als gevolg van dit alles vaak voor dat een geheime agent die natuurlijk in klimmende spanning toegeleefd had naar de nacht waarop hij gedropt zou worden, onverrichterzake van het vliegveld terugkeerde. Dat kon zich vijf of zeskeer achtereen voordoen - zulk uitstel was telkens opnieuween aanslag op het moreel van de agent.
XCWas er in bezet gebied geen 'ontvangstcomité' dat in een eenzame streek lichten ontstak of het 'Eureka' -apparaat hanteerde, dan was het droppen verre van eenvoudig. Hoofdzakelijk met zijn instrumenten moest de navigator in het maanlicht een bepaalde plaats trachten te vinden; 'een paar keer', aldus de BI-agent G. A. van Borssum Buisman (gedropt in juni '43) 'is het voorgekomen dat BI-agenten bijvoorbeeld twintig kilometer verkeerd terechtgekomen zijn, met alle gevaren van dien, zoals het contact-adres niet kunnen vinden' (althans niet spoedig) 'en de bagage niet kunnen vervoeren' (want daarvoor moest men vaak een beroep doen op helpers die op het contact-adres wachtten)." Eén vlucht was lang niet altijd voldoende om de geheime agent naar het juiste punt te brengen; in de eerste jaren lukte dat slechts in minder dan de helft van de gevallen, maar van begin '44 af in twee van de drie.
XCStond de geheime agent dan op vaderlandse bodem, dan nam zijn missie een aanvang. Een halfjaar oflanger had hij er naar toe geleefd, zich dagelijks afvragend hoe die missie in de praktijk zou verlopen. Tijdens elk onderdeel van zijn opleiding had hij zich trachten in te leven in de risico's die hij in bezet gebied zou lopen, maar Lauwers heeft vermoedelijk wel voor alle geheime agenten gesproken toen hij jegens de Enquêtecommissie zei: 'Pas tijdens ons werk is het ons volkomen duidelijk geworden hoe gevaarlijk het eigenlijk was.' 2
XC1 Getuige G. A. van Borssum Buisman, Enq., dl. IV c, p. 337. 2 Getuige H. M. G.
Geheime agenten hadden of een eigen zender bij zich of werkten samen met een agent-marconist aan wie de zender was toevertrouwd.
XCAanvankelijk was er voor alle geheime agenten die met hun zendapparaat Engeland konden bereiken (agenten dus zowel van MI-6 als van SOB), één ontvangststation in Engeland, ressorterend onder MI-6. Daarvandaan gingen alle codetelegrammen uit, daar werden zij alle ontvangen. De ontvangen telegrammen werden, nog steeds gecodeerd, per telex naar Londen doorgegeven waar zij alle door MI-6 (dat in de begintijd ook de codes van SOB hanteerde) gedecodeerd werden; de voor SOB bestemde telegrammen werden louter in gedecodeerde vorm aan SOB doorgegeven. Wat SOB deed, kon MI-6 in de begintijd dus nauwkeurig volgen. SOB, dat op allerlei punten door MI-6 dwarsgezeten werd, kreeg daar genoeg van; het richtte in de lente van '42 een eigen communicatiebedrijf op: een eigen zender dus met een daaraan verbonden coderings- en decoderingscentrale. Nadien (d.w.z. van I juni '42 af) waren er dus twee van die centrales en bij elk van de centrales werden alle codes bewaard, respectievelijk van MI-6 en SOB. Bij de centrales was natuurlijk bekend, welke code met een bepaalde agent was afgesproken: de centrale kreeg dus en clair de tekst die naar hem uitgezonden moest worden, codeerde die en liet het telegram uitgaan; een van de agent ontvangen telegram werd in de centrale gedecodeerd en vervolgens met een toevoeging welke op de security-checks betrekking had (daarover meer in het volgend hoofdstuk) toegezonden aan de desbetreffende Country-Section van MI-6, resp. SOB. Wat de spionage-agenten betrof was het Bureau Inlichtingen en wat de sabotage-agenten aanging het Bureau Bijzondere Opdrachten de eerste Nederlandse dienst die kopieën ontving van de volledige gedecodeerde teksten - voordien hadden de Nederlandse diensten slechts parafrasen ontvangen, of zelfs die niet eens.
XCDe in Engeland geposteerde zenders hadden een groot vermogen. Zij konden in bezet Nederland gemakkelijk ontvangen worden - ook door de Duitsers, en de camouflage die door de Engelse zenders toegepast werd (zij gaven zich door het gebruik van bepaalde roepletters voor een willekeurige buitenlandse commerciële zender uit) was ineffectief: elk codetelegram werd door de Duitsers opgevangen. Dat laatste betekende niet dat zij wisten waar zich de zender/ontvanger van de geheime agent bevond. Die kon slechts gelocaliseerd worden als hij zelf uitzond. SOB nu schiep een nodeloos risico door van de geheime agenten te vergen dat zij zich, na opgeroepen te zijn, met een radiosignaal present zouden melden en dat zij, als het telegram doorgegeven was, weer met een radiosignaal duidelijk zouden maken dat zij het ontvangen hadden. Bij de marine deed men dat beter! 'Schepen op zee', zo zette schout-bij-nacht A. N. baron de Vos van Steenwijk, een
communicatie-specialist van de marine, aan de Enquêtecommissie uiteen, 'moeten ook zo min mogelijk seinen teneinde hun positie niet te verraden. Wanneer er telegrammen aan de wal zijn, bestemd voor schepen op zee, dan worden ze altijd in omroep uitgeseind. Op vastgestelde tijden begint zo'n zender aan de wal te werken, seint de telegrammen uit en de schepen op zee nemen ze op en geven verder geen geluid.' 1
XCEen andere tekortkoming van SOB was dat elke geheime agent-marconist zich steeds met dezelfde roepletters moest aanduiden: verplaatste hij elke week zijn zender, dan wisten de Duitsers toch steeds dat hij in de lucht was.
XCIn de lucht met een apparaat dat verre van ideaal was. SOB gaf die apparaten, die niet veel groter waren dan een sigarenkistje, in steeds hetzelfde model koffertje mee, hetgeen spoedig aan Abwehr en 'SD' bekend raakte: wie dat koffertje droeg, liep dus steeds een zeker extra-risico. De zender/ ontvanger kon gevoed worden uit het lichtnet of door batterijen (die moesten de geheime agenten in bezet gebied zien te vinden). De golfl.engte werd bepaald door kristallen, maar er waren in Engeland maar weinig fabrieken welke die kristallen konden slijpen. Tot in de lente van '44 kregen de geheime agenten slechts twee kristallen mee, nadien vier - een en ander betekende dat zij van te weinig golflengten gebruik konden maken, hetgeen meeluisteren door de Duitse Funkabhör vergemakkelijkte.
XCNadelig was voorts dat de apparaten van de geheime agenten niet van een kamer-antenne gebruik konden maken; er was een buiten-antenne voor nodig (die vooral van begin '44 af, toen men in Nederland geen radiotoestel meer in huis mocht hebben, opviel). Dat was een nadeel waar als voordeel tegenover stond dat het apparaat klein en gemakkelijk verplaatsbaar was. Voor de agenten was evenwel teleurstellend dat hun in Engeland verzekerd was dat zij zonder bezwaar een kamer-antenne konden gebruiken.
XCNaast de 'gewone' zenders/ontvangers waren er S-phones: apparaten waarmee men in zendverkeer kon treden met een boven de Noordzee cirkelend Engels vliegtuig. De Engelse technici waren er van overtuigd dat de Si-phone (die van begin '42 af aan agenten meegegeven werd) niet uitgepeild kon worden. Inderdaad, anderhalf jaar lang was dat de Duitsers niet mogelijk, maar eind '43 hadden zij het probleem onder de knie. Dat niet wetend, gingen SOB en MI-6 voort, aan geheime agenten Si-phones mee te geven. Door het gebruik van zulk een apparaat werd de geheime BI-agent jhr. R. de Brauw, begin augustus' 44 gedropt, in oktober in Leiden gearres
1 Getuige A. N. de Vos van Steenwijk, a.v., p. 1923.
teerd - hij stierf in het concentratiekamp Neuengamme. Wij merken daarbij op dat Six, de chef-staf van de OD (hij was een zeer voorzichtig man), in de zomer van' 44 in bezet gebied geconstateerd had dat de S-phone'een levensgevaarlijk toestel' was.' Hij deed dat aan het Bureau Inlichtingen weten, maar Somer kon er de Engelse technici niet van overtuigen dat Six gelijk had.ê
XCAan de constatering van de chef-staf van de OD zouden wij een algemene opmerking willen toevoegen en wel deze dat er maar één plaats was waar men de gevaren die de geheime agenten liepen, ten volle kon overzien: bezet gebied. Alleen daar kende men zonder tijdverlies de maatregelen van de bezetter, alleen daar kon men de ontwikkeling van het dagelijks leven nauwkeurig volgen een ontwikkeling waarmee de geheime agent in alle opzichten rekening moest houden, wilde hij niet door afwijkend gedrag opvallen. Welwaren talrijke geheime agenten zelf uit bezet gebied afkomstig, maar er kon gemakkelijk een jaar verstreken zijn voordat zij er als agent werden ingezet en in dat jaar was dan weer veel gebeurd dat op het dagelijks leven effect had. Van de levensomstandigheden in bezet Europa hadden, dat is duidelijk, de officieren van MI-6 en SOB een overtrokken voorstelling. Dat de Duitsers de bezette landen zoveel mogelijk exploiteerden, was een feit - maar het was óók een feit dat het dagelijks leven er goeddeels normaal verliep (wat Nederland betreft: tot aan de hongerwinter). Aan een SOB-agent werd geleerd hoe hij, aldus Grün, 'een kip uit het hok moest weghalen zonder dat ze kakelde', en hoe hij silent killing kon toepassen - wij vragen ons af of de agenten ooit die kennis in Nederland in praktijk hebben moeten brengen. Waar het werkelijk op aankwam, wisten louter diegenen die in bezet gebied zelf diep in het illegale werk gezeten hadden. Het is dan ook geen toeval dat de Nederlandse geheime diensten pas bevredigend zijn gaan functioneren toen zij geleid werden door personen die precies wisten wat het betekende, door AbwehrJ.
1 Getuige P. Six, a.v., p. 863. 2 Vermoedelijk hebben de Engelse technici slechts nagegaan of de op de normale wijze, d.w.z. op grote afstand, uitgepeild kon worden. Hebben zij geconstateerd dat hij wèl uitgepeild kon worden tot op een afstand van anderhalve kilometer? Zo neen, dan hebben zij hun onderzoek onvolle dig uitgevoerd, zo ja, dan had men de agenten die een meekregen, moeten waarschuwen dat zij met het zenden moesten ophouden, hun zender verplaatsen, zodra zij in hun omgeving iets verdachts hadden opgemerkt. Die waarschuwing is hun niet verstrekt. De door Six uitgevoerde controle vond op korte afstand plaats. 'Levensgevaarlijk' was de overigens niet: nam men de normale voorzorgs maatregelen in acht, dan was hij, al viel hij moeilijker te camoufleren, niet wezenlijk gevaarlijker dan een andere zender.
en 'SD' opgejaagd te worden. De grootste moeilijkheid bij het opleiden en uitrusten van een geheime agent is dat men op duizend dingen letten moet; let men er op negenhonderdnegen-en-negentig, dan verricht men een aanmerkelijke prestatie - maar die ene fout die gemaakt wordt, kan fataal zijn. Er heeft met name in de eerste drie bezettingsjaren aan de opleiding en de uitrusting van de naar Nederland gezonden geheime agenten veel ontbroken; dat daardoor niet nog meer slachtoffers gevallen zijn dan het geval is geweest (wij denkennu niet aan de slachtoffersvan het Englandspiel= zij vormen een aparte groep), was gevolg van het feit dat elke agent in bezet gebied effectief geholpen werd door de illegale werkers met wie hij in contact kwam.
XCAl doende leert men. Dat gold voor de illegale groepen, het gold óók voor de geheime diensten in Engeland. De mate van ervaring die MI-6 bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog had, is overschat en SOB was een nieuwe dienst die aanvankelijk meer met enthousiasme dan met deskundigheid opereerde. Geen van beide diensten had in Nederland vóór of tijdens de neutraliteitsperiode voor steunpunten gezorgd - wat zij in Nederland, toen het eenmaal bezet was, gingen verrichten, moest geheel van buiten af opgebouwd worden, hetgeen een immense verzwaring betekende van hun taak.
XCVoor de Nederlandse geheime dienst gold hetzelfde. De officieren van GS III die in de Meidagen van '40 naar Engeland ontkwamen, waren, zou men kunnen zeggen, niet meer dan vluchtelingen, geenszinsleiders van een in Nederland gevormd geheim inlichtingenapparaat dat onmiddellijk in werking kon treden; er was in Nederland door GS III niets voorbereid: er waren geen inlichtingengroepen gevormd, er waren geen geheime zenders ondergebracht, er waren geen codes vastgesteld, er waren geen contactadressen afgesproken. Gevolg was dat de Centrale Inlichtingendienst in Londen uit het niet moest worden opgebouwd.
XCOnder van 't Sants leiding (juli '4o-augustus '4I) heeft de Centrale Inlichtingendienst, oftewel de CID, nauw met MI- 5 en MI-6 samengewerkt. Over de samenwerking met MI-5, welke leidde tot uitwisseling van gegevens over Nederlanders in Engeland die niet volstrekt betrouwbaar geacht werden, en het interneren van een aantal hunner, schreven wij reeds in de hoofdstukken I
werking met de Dutch Section van MI-6 (die eerst Hooper, vervolgens Rabagliatti als chef had) fungeerde de CID als een hulpdienst. 'De Engelsen', zo zette van 't Sant aan de Enquêtecommissie uiteen,
XC'hadden de leiding en wij waren eigenlijk als Nederlanders toegevoegd aan die Engelsen om hun betrouwbare mensen te geven en om die mensen die inlichtingen uit Nederland te laten brengen die de Engelsen, de Engelse algemene legerleiding, nodig hadden voor de overwinning. Daarnaast werd natuurlijk gaame voldaan aan gegeven opdrachten, bijv. van iemand die positief iets wilde weten . . . Het ging bij ons alleen om gelegde contacten. Wij gaven alleen de instructies: 'Wees voorzichtig, blijfweg bijje huis', en: 'Dit en dat willen wij gaame weten', en: 'Vóór je vertrek krijg je van de Engelsen preciesje opdracht, warrneer zij je terughalen." 1
XCHet is duidelijk: de Military Intelligence was in de eerste plaats geïnteresseerd in militaire gegevens, zij het dat van 't Sant er zorg voor droeg dat ook 'iemand die positief iets wilde weten' (de koningin of een der ministers), antwoord kreeg. Die antwoorden kreeg van 't Sant niet in de vorm van afschriften van gedecodeerde telegrammen; hij ontving daar parafrasen van.
XCEr zijn in de periode-van' t Sant door de CID zes aspirant-geheime agenten met MI-6 in contact gebracht die inderdaad uitgezonden werden: L. A. R. J. van Hamel (eind augustus '40 gedropt), C. H. van Brink (eind november '40 gedropt), W. B. Schrage, die J. J. Zomer als marconist meekreeg (medio juni '41 gedropt), A. H. Alblas (begin juli '41 gedropt) en freule J. C. C. Röell (in augustus '41 naar Portugal vertrokken om zich vandaar als 'Duits sympathisante' naar bezet Nederland te begeven). De ervaringen van deze zes agenten hebben wij beschreven in deel a (hoofdstuk 15, paragraaf 'Spionage') en deel 5 (hoofdstuk 10, paragraaf 'Geheime agenten'). Er bleek toen dat van Hamel, Schrage/Zomer en Alblas met veel succes geopereerd hebben. Van Hamel wist enkele spionagegroepen op te richten, van welke twee meer dan anderhalf jaar werkzaam zijn geweest en één zich ontwikkelde tot de Inlichtingendienst (ID) die o.m. een deel van de al gememoreerde AC-rapporten naar Londen doorgaf. Het belangrijkste uit die rapporten liet Schrage via Zomer aan MI-6 seinen. Alblas stond met MI-6 ruim een jaar lang in zendcontact. Aldus hebben van Hamel, Schrage/ Zomer en Alblas er zorg voor gedragen dat MI-6 in de periode september ,40-juli '42 althans een aantal militaire inlichtingen kreeg, grotendeels
XC1 Getuige F. van 't Sant, Enq., dl. IV c, p.
afkomstig van spionagegroepen welke zij Of zelf gevormd hadden Of bij welke zij konden aanhaken. De Centrale Inlichtingendienst kreeg van die inlichtingen slechts die toegezonden welke van niet-militaire aard waren.!
XCDe CID had wellicht meer candidaten aan MI-6 kunnen overdragen als hij ruimere medewerking had gekregen van de ministers Dijxhoorn en Furstner. Furstner die met van Halnel (begin oktober '40 gearresteerd, in juni '41 gefusilleerd) een veelbelovende marine-officier verloren had, was huiverig, krachten uit de marine af te staan, en Dijxhoorn gaf alle geschikte candidaten aan Laming (SOB) door - hulp aan zijn vijand van 't Sant wees hij af; in een bepaald geval kon ook de interventie van ministerpresident Gerbrandy niet baten.
XCVermeldenswaard is voorts dat begin '41 een operatie op touw gezet werd om een geheime agent via Sjanghai en Moskou naar bezet Nederland te sturen. Dit was mr. C. 1. W. Fock, die een aantal jaren in Oost-Afrika de Holland-Afrika-Lijn vertegenwoordigd had. Fock had zelf zijn plan bedacht. Zijn voornemen was, van bezet Nederland uit een verbinding met Engeland op te bouwen; Nederland wilde hij bereiken door, zogenaamd als gemachtigde van Indische scheepvaartmaatschappijen, in bezet gebied te gaan bespreken hoe in schepen die daar voor die maatschappijen in aanbouw waren, bepaalde veranderingen konden worden aangebracht. Een slimme 'cover-story'! Fock voerde in Londen de nodige besprekingen met de koningin, van ' t Sant en MI-6, vertrok begin februari' 41 naar Indië en vandaar begin mei naar Sjanghai waar hij, gedekt door brieven van Indische scheep vaartmaatschappijen welke hij via de gouverneur-generaal verkregen had,
september' 41 bestond de ministeriële Commissie-Terugkeer uit Gerbrandy, van Boeyen en Furstner. een vergadering van de commissie die in het begin van die maand plaatsvond (in bezet gebied bevonden zich toen de spionage-agenten Schrage en Alblas) vroeg van Boeyen, 'of de juiste personen seinen en of men dit controleert.' Gerbrandy antwoordde: 'Dat is zeer moeilijk; alleen de Engelsen vangen op.' Van Boeyen: 'Krijgt u althans deze berichten?' 'Minister Gerbrandy', aldus de notulen, 'antwoordt ontkennend; maar er zijn er over' (d.w.z. er zijn agenten overgekomen). 'Minister Furstner zegt dat hij één mededeling kreeg: bedankje voor benoeming met 'Lang leve de koningin!" (wij nemen aan dat Furstner die zes weken tevoren tot minister benoemd was, een gekregen had, afgezonden door Schrage's marconist Zomer die immers adelborst was). 'Minister van Boeyen acht dit een ernstig vacuüm. Wij moeten alle inlichtingen krijgen omdat wij ze het best kunnen beoordelen.' (Commissie Terugkeer: Notu len, 8 sept. 1941) Van Boeyens laatste opmerking lijkt ons niet juist: in die tijd waren bijna alle ontvangen inlichtingen van militaire aard en die konden door de Engelse militaire instanties beter beoordeeld worden dan door de Nederlandse.
bij het Duitse consulaat een visum voor Nederland aanvroeg. Eer dat binnenkwam, gingen de Duitsers tot de invasie van de Sowjet-Unie over (22 juni). Daarmee viel de verbinding via Moskou, en viel dus ook het gehele plan weg.
XCWij hebben Fock reeds enkele malen in dit deel genoemd, o.m. als de man die eind' 43 in Lissabon als functionaris van het Bureau Inlichtingen het werk van mr. H. Maas Geesteranus overnam, door ons aangeduid als 'vertegenwoordiger te Lissabon van de Centrale Inlichtingendienst'. Inderdaad, als zodanig was deze laatste begin '4I benoemd, door van "t Sant dus, maar wij willen zijn werk ook na de periode-van 't Sant weergeven.
XCKomend uit Frankrijk had mr. Maas Geesteranus in de zomer van '40 Portugal weten te bereiken. Hij was er correspondent geworden van Anep/Aneta, van Vrij Nederland en The Knickerbocker, maar werd begin ' 4I via Buitenlandse Zaken uitgenodigd, voor de CID in Portugal werkzaam te zijn. Maas stelde daarbij twee voorwaarden: dat zijn in bezet gebied achtergebleven familie door de regering beschermd zou worden (hoe kon deze dat doen?) en dat hij omtrent de geheime medewerkers die hij zou aantrekken, geen enkele mededeling zou behoeven te doen aan derden; beide voorwaarden werden aanvaard. Maas ging van de Lissabonse legatie uit werken. Hij bezat tal van relaties in Portugese kringen en knoopte ook goede betrekkingen aan met de Lissabonse vertegenwoordigers van de Intelligence Service. Hij schreef politieke rapporten en liet alle Engelandvaarders verhoren die Portugal passeerden,maar concentreerde zijn werk in hoofdzaak op de contraspionage, d.w.z. dat hij in Portugal naging, wie er voor de Duitse Abwehr werkten. Hij had daartoe omstreeks vijf 'hoofdagenten' aangesteld (de belangrijkste, 'Astro', was een Luxemburger) die elk weer een eigen agentennet onder zich hadden. Bij dit werk werden enkele successen geboekt: Maas wist een Duits complot te ontmaskeren om tijdbommen in de lading van Britse schepen te verbergen en ontdekte ook een geheime Duitse zender op een van de Portugese eilanden. Hij toonde bij dat alles veel initiatief (hij bezat geen instructie), maar wekte ook veel weerstanden. Hij had een opvliegende natuur, lag spoedig met van Harinxma, de Lissabonse vertegenwoordiger van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen, overhoop en vervolgens (na mei '43) met zaakgelastigde Flaes. Zin voor beperking van uitgaven had Maas niet. Er van uitgaand dat de treinen in Portugal heel wel onder de controle van Duitse geheime agenten konden
staan, schafte hij zich voor zijn dienst tweedehands auto's aan (nieuwe waren niet te krijgen) - f 20000 per auto (huidige waarde: op zijn minst het vijfvoud) noemde hij eens jegens Polling, de consul in Porto, 'beestachtig goedkoop';' Dat hij in '41 naliet enige boekhouding te voeren, is begrijpelijk; een Duitse bezetting van Portugal was toen geenszins denkbeeldig. Ook nadien evenwel gaf hij veel (en volgens sommigen: veel te veel) geld uit, gedeeltelijk zonder voor bewijsstukken te zorgen. De Nederlandse medewerkers van zijn bureau werden financieel door hem verwend; zij konden zich veel ruimer bewegen dan legatie-ambtenaren in vergelijkbare rangen. Ernstiger was dat Maas nagenoeg geen poging ondernam om van Portugal uit een geheime verbinding met bezet Nederland op te bouwen (ook zijn pogingen om in '42 een illegale ontsnappingsroute door de Pyreneeën te vormen, mislukten) - anders gezegd: wie al waardering kon koesteren voor hetgeen Maas op het gebied van de contraspionage bereikte, moest zich toch afvragen of hij de taak die hij ook persoonlijk als de primaire had kunnen beschouwen (de verbinding met Nederland), niet teveel uit het oog verloor. Hij werd in '42 en meer nog in '43 betrokken in akelige ruzies, vooral met Flaes die in een brief aan Buitenlandse Zaken op 'de consequente liquidatie van de heer Maas en zijn geheime toneelgezelschap' aandrong.ê Van Kleffens moest in september '43 zijn secretaris-generaal van Bylandt naar Lissabon zenden om de twee kemphanen te scheiden. In oktober liet Somer, hoofd van het Bureau Inlichtingen, de administratie van het bureau van Maas controleren - er werd een vernietigend rapport uitgebracht; een contact met of via Spanje had Maas niet gelegd, 'in alles', aldus de rapporteur, 'dringt zijn zucht van grand seigneur te spelen en dikdoenerij naar voren.' 3
XCSomer die zich medio november in Lissabon bevond (op doorreis naar Spanje als 'Elias van Praag') ging onmiddellijk tot actie over: op de ryde of rode las hij het rapport, op de r zde zei hij Maas dat van zijn diensten geen gebruik meer zou worden gemaakt (deze nam per I december ontslag en kreeg twee dagen later een ernstig auto-ongeluk), op de rode installeerde hij Fock als zijn vertegenwoordiger te Lissabon. De gehele boekhouding van Maas werd vervolgens in de tweede helft van '44 door een commissie onder voorzitterschap van van Rhijn, voorzitter van de Buitengewone
XC1 Getuige L. PoIling, Enq., dl. VI c, p. 530. • Aangehaald in H. Maas Geesteranus: 'Opmerkingen betr. het rapport der commissie-van Rhijn inzake de administratie van de Nederlandse Inlichtingendienst te Lissabon' (17 mei 1945), p. 37 (Enq., punt k, bijl. 198). 3 R. E. Sanders: 'Rapport inzake ingesteld onderzoek omtrent administratie en leiding van de Nederlandse dienst te Lissabon' (15 nov. 1943), p. 6 (a.v.,
Algemene Rekenkamer, onderzocht; voor uitgaven tot een totaal van ca. f 70 000 bleken alle bewijsstukken te ontbreken, waarbij de commissie evenwel opmerkte, 'dat niet is gebleken, dat de heer Maas Geesteranus zich gelden heeft toegeëigend.' 1
XCDat deze laatste het gevoel had dat hij door Somer op schandelijke wijze weggejaagd was, spreekt vanzeI£ En dan nog dat onderzoek! Hij was een van de zeer weinigen die weigerden, zich door de Enquêtecommissie te laten verhoren, en aangezien hij in de periode waarin de commissie haar onderzoek uitvoerde, weer in het buitenland vertoefde, had de commissie geen machtsmiddelen om hem te dwingen voor haar te verschijnen.
XCVan't Sant werd in augustus' 41 alshoofd van de Centrale Inlichtingendienst ontslagen. Rabagliatti was hier bijzonder verbolgen over ('horrified' was het woord dat Gerbrandy tegen de Engelandvaarder ir. den Boer gebruikte 2) gevolg was dat Rabagliatti, en in zijn persoon MI-6, geen sterke aandrang had om met van 't Sants opvolger, reserve-kapitein mr. R. J. P. Derksema, die 'waarnemend hoofd' werd, samen te werken. Uit het feit dat Gerbrandy en van Boeyen (bij deze laatste was de verantwoordelijkheid voor de CID komen te berusten) er niet voor voelden, Derksema 'hoofd' van de dienst te maken, bleek gereserveerdheid. Voor die gereserveerdheid was alle reden.
XCDerkserna, een advocaat uit Gelderland, had tijdens de Duitse invasie uit Nederland kunnen ontsnappen aan boord van het laatste schip dat Ijmuiden met krijgsgevangen Duitse parachutisten en militairen van de Lujilandetruppen verlaten had. In het eerste kampement van het Nederlands Legioen was veel over hem geklaagd: hij was te nerveus om leiding te geven. In arren moede had men hem toen bij de veiligheidsafdeling van de CID geplaatst. Toen hij waarnemend hoofd van de CID werd, telde de dienst ongeveer vijftien medewerkers. Derksema kon geen enkele greep op hen krijgen. Hij miste bovendien alle zin voor security en had er geen kijk op wie voor uitzending als geheim agent geschikt waren. 'De meesten' van diegenen die hij in opleiding nam, waren volgens zijn staflid dat hun onderwijs gaf in morseschrift,
1 Rapport, 25 jan. 1945, van de commissie-van Rhijn cI1. IV a, p. 263). 2 W. den Boer: 'Mijn rapport', p. 18 (Doe 1-139, b-I).
'een erbarmelijk soort ... Herhaaldelijk kwamen zij niet opdagen; zij hadden altijd de een of andere verontschuldiging. Er was er bijna geen een ... die er redelijk mee doorging. Ik begreep heel goed wat er met hen aan de hand was: zij konden vrijwel altijd aan geld komen. Er was er één bij (ik noemde hem de black-market-artist) die in alle mogelijke dingen handel dreef. Dat leverde hem meer op ... Het was zelfs zo dat ik sommigen van die jongens, die dikwijls de gehele morgen of namiddag in de wachtkamer vertoefden, uit de wachtkamer moest halen, waar zij verhalen hielden tegen pas-aangekomenen.' 1
XCEens gebeurde het dat een journaliste van de Daily Mirror een Engelandvaarder interviewde in het pand van de CID. Aan wie dat pand binnenkwam, kon moeilijk ontgaan waartoe het diende; op de derde verdieping werdcri de lessen in morse gegeven en dat kon men beneden in de gang en in de wachtkamer horen. Alles ging er slordig toe. 'De dossiers', aldus de secretaresse van de CID, M. H. [ones-Males, 'raakten soms weg of lagen open en bloot.' 2 Aangezien mevrouw Jones tezelfdertijd als spionne van MI 5 en MI-6 optrad, kreeg Rabagliatti een nauwkeurig beeld hoe het er bij de dienst van Derkserna voorstond. 'De incompetentie van dit bureau is', zo legde Hazelhoff Roelfzema Rabagliatti's opinie vast, 'het treurigste wat ik in deze oorlog aanschouwd heb.' 3 MI-6 was dan ook geen moment bereid met Derksema samen te werken en deze slaagde er dus niet in, ook maar één van zijn candidaat-agenten uitgezonden te krijgen. De enige twee die, voorzover bekend, althans tot het leren parachutespringen toegelaten werden, waren de vijftigjarige reserve-majoor ir. den Boer en de zeven-en-veertigjarige reserve-kapitein Broekman.
XCWelke taken waren aan den Boer en na hem aan Broekman toegedacht?
XCHet was de bedoeling dat de eerste hunner die voor uitzending gereed kwam, zich in bezet Nederland er van zou vergewissen welke illegale organisaties daar bestonden, en aan die organisaties het consigne zou geven, uiteindelijk in één organisatie op te gaan welke strikt de aanwijzingen van de regering zou volgen. Beiden maakten evenwel bij het leren parachutespringen (waarvoor zij veel te oud waren) een ongelukkige landing. Den Boer beschadigde enkele rugwervels en liep zes maanden in het gips, Broekman raakte minder ernstig gewond en herstelde spoedig. Met betrekking tot zijn missie is één enkel stuk bewaard gebleven; het draagt de datum 13 januari '42 en er staat 'Opdracht' boven. Derksema heeft die opdracht
XC1 Getuige Th. F. Smit, Enq., dl. IV c, p. I553-54. 2 Getuige M. H. ]ones-Maks, a.v., p. I275. 3
vermoedelijk in samenwerking met Broekman geformuleerd en minister van Boeyen is in de inhoud gekend.
XCBroekmans opdracht dan was, na te gaan welke 'geheime organisaties met als doelstelling: hulpverlening bij de vrijmaking van Nederland' er in bezet gebied bestonden; hoe die organisaties in elkaar zaten; of zij wapens en munitie bezaten, en of de 'SD' iets van hun bestaan wist. Broekman zou aan 'de leiding van de organisaties' f 36000 overhandigen 'ter goedmaking van de onkosten [van de] verdere uitbouw'. Hij zou aan die leiding verder meedelen dat de regering er op rekende 'dat alle organisaties in Nederland uiteindelijk door één verantwoordelijke instantie geleid (zouden) worden'. Er zou dus een overkoepelings-organisatie ontstaan en deze zou de naam 'God, Oranje en Nederland' moeten dragen (wij nemen aan dat dit een vondst van van Boeyen is geweest). Alle tot 'God, Oranje en Nederland' behorende groepen zouden uitsluitend 'op bevel van Harer Majesteits regering of van de door Hare Majesteit benoemde opperbevelhebber' tot actie mogen overgaan; sabotage was voorlopig verboden. De regering kon desgewenst meer geld ter beschikking stellen.
XCMen ziet: deze opdracht was er niet op gericht, het tegen de bezetter gerichte illegale werk onmiddellijk te stimuleren maar louter te waarborgen dat een gebundelde illegaliteit bij de bevrijding van Nederland de regering zou gehoorzamen. Sloot die opzet aan bij wat in Nederland aan politieke stromingen aanwezig was? Van Boeyen en Derksema hadden er geen denkbeeld van. Vandaar dat zij Broekman die, voordat hij Nederland verlaten had, contact had gehad met vertegenwoordigers der politieke partijen (hij had rapporten van Vorrink meegenomen), tevens opdracht gaven, zich een beeld te vormen van wat in bezet gebied nog aan politieke krachten aanwezig was. Ook op dat gebied moest een Centrale Inlichtingendienst die die naam waard was, gegevens verzamelen.
XCHoe moest Broekman (die niet kon seinen en dus geen zender mee zou krijgen) naar bezet gebied overgebracht worden? Per vliegtuig was niet mogelijk; hij kon namelijk na zijn ongeval bij de training niet langer gedropt worden. Per boot dan? Bij geruchte had Derksema vernomen dat de groep-Hazelhoff Roelfzema er met steun van Rabagliatti in geslaagd was, een 'weg via het strand' op te bouwen. Hij verzocht Rabagliatti, Broekman van die weg gebruik te laten maken, maar Rabagliatti weigerde. In de uitvoering van een plan waarbij Derksema betrokken was, had Rabagliatti al geen vertrouwen maar bovendien was hij het met de verleende opdracht niet eens. Op 21 januari '42 wees hij er Derksema schriftelijk op dat MI-6 uit Nederland minder militaire gegevens kreeg dan uit andere bezette
en dat, als dus de gelegenheid bestond om geheime agenten over te brengen, prioriteit gegeven moest worden aan diegenen die een nauwkeurig beeld zouden kunnen geven van de sterkte van de Duitse strijdkrachten. Het doel van Broekmans missie was daarentegen, schreef Rabagliatti, 'almost entirely political and for the purposes of informing your Government of the attitude of parties and persons in Holland.' Bovendien: 'He is not taking with him any means of communication; he cannot even send back inforl'nation of his achieve ments.'!
XCTwee weken later, begin februari dus, werd de leiding van de CID aan kapitein Derksema en de verantwoordelijkheid voor de dienst aan de in een ziekenhuis liggende minister van Boeyen ontnomen. Van Boeyen was hier diep gegriefd door - zo gegriefd dat hij geruime tijd weigerde, het door de koningin ondertekende besluit te contrasigneren. 'Ik heb', schreef hij in mei '44 aan Gerbrandy'', 'uit collegialiteit ter voorkoming van grotere moeite deze pil geslikt.P De Bruyne, reeds in functie als hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer, nam nu ook de leiding van de CID in handen. Veel voldoening zou hij er niet aan beleven.
XCEvenals de Centrale Inlichtingendienst begon de Dutch Section van de Special Operations Executive in de zomer van' 40 als het ware vanuit het niet te opereren, zij het met dit verschil dat, terwijl de CID gebruik kon maken van de hulp van de Intelligence Service die ervaring had en bovendien op een grote naam kon bogen, SOE-Dutch deel uitmaakte van een organisatie die nog van de grond af moest worden opgebouwd. Laming, hoofd van de Dutch Section, begon met een schone lei. 'Er was niets', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie."
XCLamings eerste taak was, contacten in bezet gebied te leggen. De eerste
1 Rabagliatti's brief wordt aangehaald in de nota 'Regeling geheime organisaties in Nederland', 4 febr. 1942, van M. R. de Bruyne aan Furstner en Gerbrandy dl. IV b, p. 54). 2 Brief, 19 mei 1944, van van Boeyen aan Gerbrandy (Collectie H. van Boeyen, RvO). 3 De CID kende een afdeling, de Documentatiedienst, waar alle benoemingen en ontslagen in het overheidsapparaat in bezet gebied bijgehouden werden en gegevens betreffende NSB'ers werden genoteerd, dat alles hoofdzakelijk uit de Nederlandse pers. Deze dienst, geleid door een van de officieren van het vroegere GS kapitein C. M. Olifiers, bleef onder van Boeyen (binnen landse zaken) ressorteren. 4 Getuige R. V. Laming, dl. IV c, p. 430.
geheime agent die door hem uitgezonden werd, de zeeman J. van Driel, werd in de nacht van 17 op 18 augustus '40 met een sloepje tot bij Oostvoorne gebracht, maar zo ver uit de wal dat het allicht was toen hij bij land kwam. Een bootje van de Kriegsmarine naderde - van Driel wierp zijn zender overboord. Hij bleef op vrije voeten doordat aan zijn relaas dat hij van zijn schip gedeserteerd was en uit heimwee naar Nederland had willen terugkeren, geloof werd gehecht, maar kon verder, zoals wij al in deel 4 vermeldden (hoofdstuk IS, paragraaf 'Spionage'") in bezet gebied geen enkele nuttige verbinding leggen; bovendien was hij zijn zender kwijt. vermeldenswaard is dat van Driels missie resulteerde uit een samenwerking van Laming met Meyer Sluijser, het hoofd van de Radioluisterdienst van de RVD, en J. Oldenbroek, de secretaris van de Internationale Transportarbeiders Federatie; beiden hadden minister van den Tempel (sociale zaken) ingelicht, aangezien het de bedoeling was dat van Driel met bestuurders van het NVV en zijn bonden contact zou opnemen; wij betwijfelen of Gerbrandy, de voor de CID verantwoordelijke minister, van van Driels missie afwist. Sluijser bleef nadien met Laming in verbinding.
XCGelijk reeds vermeld, kreeg Laming zijn candidaat-agenten vooral van of via minister Dijxhoorn. Deze had er overigens, aldus zijn verklaring aan de Enquêtecommissie, 'geen vermoeden van' hoe SOB werkte, 'ik heb er ook nooit naar gevist', voegde hij toe.ê
XCDat Laming van van Driel niets hoorde, stimuleerde hem alleen maar om zijn pogingen voort te zetten, nieuwe geheime agenten naar Nederland te zenden, en dan op dezelfde wijze: per schip. In de winter van '40 of '41 werden twee pogingen ondernomen (de namen van de agenten kennen wij niet) - beide mislukten doordat er Of iets met het betrokken schip aan de hand was Of men de kust niet kon naderen wegens onverwachte activiteit van kleine schepen van de Kriegsmarine. In de zomer van' 41 gaf Laming twee agenten, A. Homburg en C. Sporre, aan een Nederlands vissersvaartuig mee dat enkele malen de Noordzee overstak, één keer 'tot vrij dicht bij Den Helder, maar toen moesten wij', aldus de kapitein, H. Gankema, 'onverrichterzake terugkeren omdat de Duitse vliegtuigen steeds boven ons cirkelden.P Homburg en Sporre leerden vervolgens parachutespringen en werden begin september gedropt. Zij hadden geen onderwijs in morse gehad'wellicht' kan vervallen. 2 Getuige Dijxhoorn, Bnq., dl. IV c, p. 955. • Getuige
1 In deel a hebben wij van DrieIs missie abusievelijk in de herfst van '40 laten vallen; wij schreven daar dat zijn missie 'wellicht' door georganiseerd was. Dat
en er was hun dus ook geen zender meegegeven - hun taak was, contacten te leggen met Nederlanders die tot medewerking aansabotage bereid waren, en vervolgens naar Engeland terug te keren. Sporre verdronk toen hij eind oktober of begin november '41 (samen met MI-6 agent Schrage) de Noordzee trachtte over te steken, Hamburg verborg zich in februari' 42 samen met twee vrienden, J. J. C. Buizer en J. H. M. de Haas, aan boord van een IJmuidense trawler, kwam op volle zee te voorschijn en dwong de bemanning, koers te zetten naar Engeland.
XCIn de herfst van '41 had Laming een kleine tien candidaat-agenten in opleiding. Drie hunner kwamen tot de conclusie dat bij die opleiding onvoldoende veiligheidsmaatregelen in acht genomen werden. 'De security op de trainingsscholen (was)', zo vertelde een van de drie, mr. B. ter Haar, aan de Enquêtecommissie, 'slecht. Wij hadden telkens vakantieperioden van enige dagen, omdat die scholen niet aansloten, en dan werden wij vaak in Londen losgelaten, met het gevolg, dat feitelijk alle mensen zich vrolijk te buiten gingen, wat de kans groot maakte dat zij andere Hollanders tegen het lijf liepen en door drank of andere dingen teveel zouden zeggen. Daarop hebben wij gewezen, maar daaraan is nooit veel gedaan. Verder hadden wij schuilnamen. Ik heette daar 'van Straten', maar ik kreeg geregeld brieven overgelegd in tegenwoordigheid van anderen waarop 'ter Haar' stond.'
XCOok over hun 'aankleding' was ter Haar ontevreden:
XC'Ik moest een hoed hebben als ik naar de overkant ging. Die werd gekocht in een Engelse winkel en daar stond 'Piccadilly' of 'Mr. Smith' in gegraveerd. Ik moest een pak hebben en dat werd in een Engelse winkel gekocht en daar werd een dingetje ingenaaid met 'Peek en Cloppenburg', zoals door Peek en Cloppenburg' vroeger nooit gedaan werd.' 2
XCWat SOB deed, maakte op ter Haar de indruk van 'amateurswerk'P Zijn twee makkers en hij drongen op verbetering aan, kregen toen van een majoor van de security-afdeling van SOB te heren dat zij, aldus ter Haar, 'hoogst ondisciplinair handelden door aan de leiding eisen te stellen'4 - ter Haar en een van de twee anderen werden naar een strafkamp in Schotland overgebracht waar men hen maandenlang vasthield. De derde man was vermoedelijk in staat, Nederlandse autoriteiten te waarschuwen - in elkEen bekend Amsterdams kledingmagazijn.Getuigeter Haar,dl. IV c, p.(daar staatnemen aan dat ter Haar 'Smith' gezegd heeft).A.v. • A.V.
1 2 B. 664 Srnit' wij 3
geval drong de verontwaardiging van het drietal tot Furstner en Gerbrandy door. Gerbrandy zegde zijn vertrouwen in Laming op (diens vijandschap met van 't Sant heeft daar stellig toe bijgedragen) en Laming, die de behandeling van het drietal niet had kunnen voorkomen, legde zijn taak neer. 'Deze zaken', zo vertelde hij later aan de Enquêtecommissie, 'lijken vreselijk mooi in een boek van barones Orczy ", maar het zijn de beroerdste werkzaamheden die er bestaan. Ik heb het eigenlijk alleen gedaan, omdat ik een grote kennis van Nederland had ... Toen er een verschil van mening kwam, ben ik er uitgestapt Ik heb een zucht van verlichting geslaakt, toen ik er af was."
XCGelijk eerder vermeld, werd na Laming Major Blizard hoofd van SOE Dutch. Nog onder Laming waren begin november '41 twee geheime agenten gedropt, Taconis en Lauwers (de twee die er als een tweeling uitzagen), onder Blizard werden het er in maart' 42, nog voor het Englandspiel effect had, zes: de sabotage-agent 1. Andringa met zijn marconist J. Molenaar (die bij de parachutelanding zwaar gewond werd en zijn zelfmoordcapsule inslikte), de sabotage-agent H. Sebes met zijn marconist H. Jordaan en twee sabotage-agenten zonder marconist, B. Kloos en G. H. G. Ras. Het was de bedoeling dat zij in nauwonderling contact sabotagegroepen zouden oprichten. Op zichzelf was dat al een gevaarlijke opzet (contacten sloten altijd risico's in), maar bovendien waren in dit geval volgens plan vier sabotage-agenten op twee marconisten aangewezen, en die twee werden er in werkelijkheid één door het uitvallen van Molenaar.
XCDat laatste was ook een zware tegenslag voor een zevende geheime agent die eind februari '42 gedropt was, G. Dessing. Zijn missie werd eind '41 door Blizard voorbereid in samenwerking met Sluijser die de socialistische leider Koos V orrink naar Londen wilde halen. Dessing had opdracht, zich in Amsterdam aan te melden bij goede kennissen van Sluijser, de Joodse gezusters Lelie, en kreeg ter identificatie een recent fotootj e van Sluijsers dochter Marijke mee. Sluijser nam aan dat de Lelie's Dessing met V orrink in contact konden brengen. Inderdaad, daarin slaagden zij, maar V orrink weigerde naar Engeland te gaan; had hij niet geweigerd, dan had Dessing zijn overtocht overigens niet kunnen regelen, want hij had geen zendverbinding.
XCSluijser had Gerbrandy niet ingelicht omtrent zijn poging, Vorrink te(in 1905 gepubliceerd, vier jaar later in het Nederlands verschenen) de bekendste is geweest. 'Getuige
1 Emmuska baronesse Orczy (1865-1947) was een schrijfster van talrijke avonturen romans waarvan de in de Franse Revolutie spelende roman
doen overkomen - hij had daarover uitsluitend overleg gepleegd met de koningin, die in die tijd de dringende behoefte voelde, te harer voorlichting en eventueel ter versterking van het kabinet gezaghebbende personen uit Nederland op te halen. Dit was een van de belangrijkste redenen waarom zij van harte steun verleende aan de groep-HazelhoffRoelfzema.
XCDe pogingen die van de herfst van' 41 af onder leiding van mr. s. E. ('Erik') Hazelhoff Roelfzema ondernomen zijn teneinde via het strand van de Noordzeekust een vaste verbinding met bezet gebied op te bouwen, beschreven wij in hoofdstuk 10 van deel s in twee paragrafen: 'Een weg via het strand' en 'Weer: via het strand'. Zij kwamen er op neer dat Erik Hazelhoff vertrouwde, in het nachtelijk donker (maar niet tussen 12 en 4 uur: dan had men om in bezet gebied op straat te zijn een speciale vergunning nodig) regelmatig in Scheveningen (of elders) geheime agenten te kunnen afzetten uit een roeibootje dat door een Britse motortorpedoboat, die op het laatste traject van een geruisloze motor gebruik zou maken, tot vlak onder de kust gebracht was, en in dat roeibootj e personen uit bezet gebied met wie een afspraak gemaakt was, aan boord van de MTB te kunnen brengen. 'Het was', schreven wij in deels, 'een vermetel plan maar juist die vermetelheid zou succes kunnen waarborgen: geen Duitser zou op het denkbeeld komen dat Nederlanders uit Engeland in het nachtelijk duister- brutaalweg bij de Scheveningse pier aan land zouden gaan.'
XCDe verwezenlijking van dat plan had de volle instemming van de koningin, van Gerbrandyen van van 't Sant en deze laatste droeg er zorg voor dat MI-6 in de persoon van Colonel Rabagliatti volledige medewerking verleende. De operaties van de groep-Hazelhoff Roelfzema zijn dus tegelijk operaties van MI-6 geweest .. Van 't Sant, pas afgezet als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst, trad er als verbindingsman bij op. Niet ten onrecl~te zei Rabagliatti medio augustus' 41 tegen van Lidth (aan wie hij, wat van 't Sants werk betrof, niet meer onthulde dan dat deze als raadadviseur bij Justitie nog steeds 'met de geheime-politie-dienst te maken (had)') dat van 't Sants afzetting neerkwam 'op hem eruit zetten door de voordeur en hem weer binnen laten door de achterdeur.' 2
XC1 In deel 5 schreven wij: 'midden in de nacht'; die formulering is niet juist. 2 Van Lidth: 'Dagboek', 15 aug.
XCDat wil niet zeggen dat alles buiten Derksema, waarnemend hoofd van de CID, om ging: de vormen werden in acht genomen. Zulks geschiedde in dier voege dat Hazelhoff op het briefpapier van prins Bernhard, de 'Chief Liaison Officer of the Royal Netherlands Forces', eigenhandig een voor Rabagliatti bestemde brief typtel waarin de prins als Chief Liaison Officer, en Derksema als 'Head of the Netherlands Intelligence Service' meedeelden dat zij Hazelhoff opgedragen hadden, 'all contacts with our occupied country' te leggen en te onderhouden, waarvoor hij dan tevens 'exclusively responsible' zou zijn. Die brief d.d. 3 I augustus '41 (Koninginnedag!) werd door de prins maar ook door Derkserna (die in wat voorgesteld was, geen enkel vertrouwen had) ondertekend, hetgeen, wat het in feite goeddeels abdicerende hoofd van de CID betrof, het laatste was wat deze officieel van Hazelhoffs operaties vernam; deze voltrokken zich geheel buiten hem om. Niet anders dan Derksema handelde minister van Boeyen die als minister van oorlog de reserve-tweede luitenant Hazelhoff en zijn twee helpers: soldaat Cornel is ('Chris') Krediet en korporaal Peter Tazelaar, detacheerde bij het bureautje dat vall 't Sant als verbindingsman voor die operaties oprichtte - ook de minister die voor de geheime verbindingen verantwoordelijk was en van het plan van Hazelhoff en de zijnen afwist, verleende dus steun aan hetgeen ondernomen werd en bleef daar verder onkundig van.ê
XCZoals wij al in deel 5 opmerkten, stuitten de drieste en bij uitstek moedige operaties van de groep-Hazelhoff op moeilijkheden welke niet voorzien waren: het was niet eenvoudig, de overtocht zodanig te timen dat men omstreeks het afgesproken tijdstip bij de plaats aan het Scheveningse strand zou komen die het geschiktst leek; het was evenmin eenvoudig, het silhouet van Scheveningen Vall de MTB af te herkennen; en men had er geen rekening mee gehouden dat de afhalers en de door hen af te halen personen elkaar in het donker gemakkelijk konden mislopen. Daar kwam dan nog bij dat de geheime agent J. ter Laak, die bij de CID als marconist opgeleid was en in bezet gebied als verbindingsman voor de groep-Hazelhoff zou fungeren, niet- die verantwoordelijkheid had van Boeyen aan Gerbrandy overgelaten; Gerbrandy
1 Foto in E. Hazelhoff Roelfzema: na p. r04. 2 Ir. den Boer vernam in oktober dat van 't Sant Tazelaar naar bezet gebied zou laten over brengen. 'Op de rode oktober sprak ik hierover', schreef hij later, 'met minister van Boeyen die mij inderdaad bevestigde dat dit waar was. Tazelaar had echter een buitengewone opdracht voor H. M. de Koningin uit te voeren, welke buiten de verantwoordelijkheid van de minister lag' (W. den Boer: 'Mijn rapport', p. 25-26)
als zodanig kon optreden; zijn zender werd bij zijn parachutelanding (r oktober ' 41) dusdanig beschadigd dat hij voorlopig niet meer gebruikt kon worden.
XCZes pogingen om Scheveningen te bereiken, mislukten. Bij de zevende werd Tazelaar eind november' 41 op het strand gezet met de afspraak dat hij drie nachten later op dezelfde plek zou verschijnen samen met de socialistische voorman dr. H. B. Wiardi Beckman (deze was gehouden voor de auteur van belangrijke rapporten, door Vorrink geschreven, welke in de loop van '41 Londen bereikt hadden) en de kapitein van de generale staf P. M. H. Tielens (aan hem was de positie van minister van oorlog toegedacht). Tazelaar kon Tielens niet overhalen - aan Wiardi Beckman werden twee andere personen toegevoegd: de onafhankelijke socialist Frans Goedhart, oprichter van Het Parool, en de jeugdige Gerard Dogger, adjudant van jhr. Schimmelpenninek, de enkele maanden tevoren gearresteerde chef-staf van de 'tweede' OD, tevens lid van een Driemanschap dat ten tijde van de bevrijding als hoogste uitvoerende gezag wilde optreden. De afhaaloperatie mislukte, en leidde, toen zij begin december herhaald werd, niet tot een ontmoeting, maar toen kon wèl, als vervanger van ter Laak, de marconist W. van der Reyden aan land gezet worden, die daarbij evenwel (het roeibootje sloeg om) zijn zender verspeelde. Drie nieuwe tochten volgden - alle drie zonder succes.Bij een vierde nieuwe tocht, medio januari' 42, kwam het, doordat de Abwehr via zijn Vi-Mann George Ridderhof de lucht gekregen had van de afhaal-operaties, tot de arrestatie Vall o.a. Wiardi Beckman en Goedhart - Tazelaar en Dogger wisten zich in de ijskoude golven te verbergen. Nadat in de daarop volgende nacht opnieuw vergeefs getracht was, die laatste twee af te halen, besloten zij te pogen, over land Engeland te bereiken. Medio februari kwamen zij via de 'lijn' van de Vall Niftriks in Zwitserland aan en vandaar zouden zij via onbezet Frankrijk, Spanje en Portugal in april Londen bereiken.
XCWij voegen toe dat door de groep-Hazelhoff nog vijf geheime agenten van MI-6 (van Rabagliatti dus) 'overgezet' werden: eind februari de spionageagent jhr. mr. E. W. de Jonge en zijn agent-marconist J. Radema, midden maart de spionage-agent J. Emmer en zijn agent-marconist jhr. F. Ortt, en, vier dagen later, een geheime agent die als helper van de Jonge en/of Emmer bedoeld was: A. G. H. Maassen. Deze laatste werd onmiddellijk na zijn landing door een Duitse patrouille ontdekt en gaf de Duitsers veel inlichtingen, hetgeen er toe bijdroeg dat de Britse MTB met Hazelhoff en Krediet aan boord begin mei omsingeld werd; hij had de grootste moeite om van de Nederlandse kust uit door een scherm van lichte eenheden van de Kriegs marine heen te breken. Dat betekende het einde van de operaties van de groep.
XCAls gevolg van de activiteit van V-Mm111 Ridderhof dan wel als uitvloeisel van het Bnglandspiel werden ter Laak en, met uitzondering van Tazelaar, alle geheime agenten die door Hazelhoff en Krediet afgezet waren, spoedig, d.w.z. nog vóór eind mei, door Abwehr en 'SD' gearresteerd. De Jonge was er toen in geslaagd, aansluiting te vinden bij een belangrijke, door mr. C. C. ('Kees') Dutilh geleide spionagegroep die na de Jonge's arrestatie haar werk voortzette en zich later ging aanduiden als 'de groep-'Kees"; zij is, telkens onder andere leiders, tot de bevrijding actief gebleven.
XCVoor het overzetten van geheime agenten had Rabagliatti overigens niet alleen gebruik gemaakt van Hazelhofls opzet. Eind maart had hij de spionageagent W. J. Niermeijer laten droppen. Niermeijer had een zender bij zich; na de z.jste mei, toen de agent-marconist Ortt gearresteerd werd, waren hij en Alblas de enige agenten van MI-6 in bezet Nederland die met de centrale in Engeland telegrammen konden wisselen, en op de I6 juli '42 toen Alblas in Duitse handen viel, was Niermeijer als enige over.
XC1 Getuige]. Ie Poole, Enq., dl. IV c, p.
helper van de 'SD' bij het Englandspiel. zich als illegaal werker voordoend, tot Bolle doordrong en daaruit (wij beschreven dat in bijzonderheden in deel 5) vloeiden de arrestaties van de Jonge/Radema en Emmer/Ortt voort.
XCMen kan uit dit voorbeeld (er zullen er nog meer volgen) afleiden hoe gevaarlijk het was indien geheime agenten, die voor verschillende missies uitgezonden waren, toch met elkaar in aanraking gebracht werden; trouwens, dat werd door MI-6 en SOB die in beginsel steeds gescheiden opereerden, heel wel beseft. Hier had zich evenwel de situatie voorgedaan dat een en dezelfde Nederlandse functionaris (de Bruyne) zowel het Bureau Voorbereiding Terugkeer leidde dat met SOB, als de Centrale Inlichtingendienst die met MI-6 moest samenwerken, Aangezien, los nog van alle animositeit die tussen SOB en MI-6 bestond, die twee geheime diensten zo min mogelijk moetelkaar te maken wilden hebben, moest dat wel misgaan. Het ging dan ook lTUS.
XCBij de formatie van het tweede kabinet-Gerbrandy (juni-juliwas de voorbereiding van de 'terugkeer' aan de minister van marine, Furstner, toevertrouwd. Die 'terugkeer' moest natuurlijk in de eerste plaats in Engeland maar daarnaast, zo meende men, ook in bezet Nederland voorbereid worden. Dijxlioom had daar met zijn Bureau Bijzondere Aangelegenheden al aandacht aan besteed, maar met zijn aftreden verdween dat bureau en toen de Bruyne, die als kolonel der mariniers uit Indië ontboden was, eind december'tot hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer benoemd werd, kreeg hij van Furstner niet meer dan een 'portefeuille met een paar vellen' overhandigd, waaronder, zo vertelde de Bruyne later, 'een ontwerpinstructie voor de aanstaande opperbevelhebber bij terugkeer in Nederland'J>de bedoeling was dat de staf van de Bruyne's bureau de kern zou vormen van de staf van die opperbevelhebber.
'4I) 4I
XCDe Bruyne, een capabele beroepsofficier, beschouwde zichzelf als ten enenmale ongeschikt voor zijn taak, voorzover deze in bezet Nederland uitgevoerd moest worden; hij had geen enkele ervaring in het inlichtingenwerk en hield zichzelf ook voor veel te recht-daar-zee om leiding te kunnen geven aan activiteiten die goeddeels via sluip- en kruipwegen verricht zouden moeten worden. Enkele malen weigerde hij de hem aangeboden
functie te aanvaarden maar tenslotte gaf hij aan de aandrang van Furstner gehoor, die hem zei dat er nu eenmaalniemand anders was aan wie de genoemde taak toevertrouwd kon worden. 'In de gewone omgang is hij', schreef van Lidth met betrekking tot de Bruyne in zijn dagboek, 'charmant', maar zodra zakelijke aangelegenheden aan de orde kwamen, toonde hij zich 'stug'.! 'Hij is eigenlijk', schreefvan Lidth in mei '44, 'een 'zure' man, wiens vertrouwen ik nÎlllmer kan winnen. Het valt mij moeilijk, mijn geduld met hem te bewaren, en zijn aggressieve toon hindert mij.'2 Anders gezegd: de Bruyne had de neiging, lang aan eigen denkbeelden vast te houden en liet niet over zich heenlopen. Soepelheid was hem vreemd. Hij was gevormd in een militaire hiërarchie en hij had weinig fantasie. Zin voor de typische security, die bij alle geheime werk gevergd werd, had hij niet en dat hadden zijn twee medewerkers bij dat werk, Lieftinck en Schilp, evenmin. Het kon gebeuren dat een Engelandvaarder die met de Bruyne's bureau in contact stond, enkele weken later in milieus waar veel Nederlanders bijeenkwamen, horen kon dat men al wist dat hij uitgezonden zou worden.
XCToen de Bruyne eind december' 4I zijn nieuwe taak ter hand nam, besefte hij dat hij als hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer een nauwkeurig beeld moest hebben van wat in bezet Nederland geschiedde en van wat daar mogelijk was. In een CID onder Derksema stelde hij geen vertrouwen. Kon geen capabeler chef benoemd worden? Hij wees op van Bylandt, van Vredenburch, generaal van Oorschot en luitenant-kolonel van de Plassche. Alle vier candidaten werden afgewezen: Vall Bylandt en van Vredenburch omdat Buitenlandse Zaken hen niet kon missen, van Oorschot en Vall de Plassche omdat bekend was dat MI-6 met hen niet wenste samen te werken - met van Oorschot niet omdat hij zijn vingers gebrand had aan het Venlo-incident, met van de Plassche niet omdat hij vóór mei' 40 geen enkele voorbereiding getroffen had voor geheime verbindingen met Nederland als het ooit bezet zou worden. De enige candidaat die overbleef, was de Bruyne zelf.
XCOp 26 januari' 42 ontving hij bezoek van twee officieren Vall SOB die er bij hem op aandrongen, dat van Nederlandse zijde meer candidaten ter9
1 Van Lidth: 'Dagboek', 17juni 1944. 2 A.v., 17 mei 1944.
beschikking gesteld zouden worden om als organisatoren van sabotagegroepen uitgezonden te worden. Kort voor de zöste was het koninklijke besluit opgesteld waarbij de leiding van de CID aan de Bruyne zou worden toevertrouwd. Rabagliatti was hiervan door van 't Sant op de hoogte gebracht en schreef de Bruyne op de 27ste een brief waarin hij uitdrukking gaf aan zijn vreugde dat besloten was, 'to establish a new intelligence organi sation. under your good hand.' Alles scheen dus met verheugende vlotheid te verlopen, maar er kwamen spoedig moeilijkheden, en wel op drie punten: de positie van van 't Sant, de plaats van de groep-Hazelhoff en de missie van Broekman.
XCWat van 't Sant betreft: toen besloten was dat de Bruyne hoofd van de CID zou worden, zei Gerbrandy tegen deze, 'dat hij', aldus de Bruyne, 'gaarne zou zien dat de heer van 't Sant achter de schermen mijn chef zou blijven.' Dat werd door de Bruyne 'pertinent geweigerd'." 'Toen heeft', zo vertelde hij verder, 'de minister-president in het bijzonder gewezen op de grote bekwaamheden van de heer van 't Sant in deze zaak en er op aangedrongen dat ik met de heer van 't Sant contact zou onderhouden om adviezen in te winnen ... Ik heb dat toegezegd. Daarvan ben ik echter spoedig teruggekomen omdat er in die periode betrekkelijk veel Engelandvaarders kwamen en ieder van hen bracht een waarschuwing over tegen de heer van 't Sant. Daardoor werd ik uitermate huiverig, van 't Sant inzage van de geheime stukken te" geven. Dit nam hij me hoogst kwalijk"
XChetzelfde deed, zo veronderstellen wij, de koningin. Interventie van Gerbrandy, die zei dat 'hij het grootste vertrouwen in van 't Sant had' 3 (Gerbrandy wist dat generaal Menzies, hoofd van MI-6, er precies zo over dacht), mocht niet baten: de Bruyne hield van 't Sant op afstand.
XCWat de groep-Hazelhoff aangaat: Gerbrandy zei tegen de Bruyne dat de groep haar operaties als tot dusver zou voortzetten. Tegen die voortzetting had de Bruyne geen bezwaar maar hij eiste dat zij duidelijk onder hem als hoofd van de CID geplaatst zou worden. Dat werd goedgevonden. Vervolgens greep de Bruyne onmiddellijk in. Hazelhoff Krediet en Tazelaar woonden, zolang zij in Londen waren (Tazelaar bevond zich sinds eind november '41 in bezet gebied) in het koetshuis dat achter het pand op Chester Square lag waar de koningin, prins Bernhard en van 't Sant hun werkvertrekken hadden. Dat was voor de Bruyne onaanvaardbaar. Op
XC1 Getuige M. R. de Bruyne, Enq., dl. IV c, p. 454. • A.v., p. 452. 3
17 februari' 42 deelde hij aan Hazelhoff en Krediet mee dat zij financieel en operationeel rechtstreeks onder hem stonden. 'Hij gelastte ons', schrijft Hazelhoff in Soldaat van Oranje, 'terstond Chester Square te verlaten en voor rekening van de CID een andere woonplaats te vinden, zo mogelijk in de nabijheid van Marble Arch waar zich zijn bureau bevond' (de Bruyne was werkzaam in het marinehoofdkwartier dat in het gebouw van C. & A. Brenninkmeijer gevestigd was). 'Wij zeiden onze geliefde Mews vaarwel en betrokken uit balorigheid de duurste flat die wij konden vinden op 23 Hyde Park Place. Toen kort daarop de koningin het plan opvatte, een club voor Engelandvaarders te stichten, huurden wij uit haar naam voor dat doel de flat onder ons, waaraan de naam 'Oranjehaven' werd gegeven."
XCDat het met de simpelste regels van security spotte om het centrum waar contact-operaties op de N ederlandse kust beraamd zouden worden, gevestigd te houden in een pand waar nagenoeg alle Engelandvaarders zouden komen, behoeft geen betoog. Operationele controle door de Bruyne werd overigens door Hazelhoff en Krediet niet aanvaard zij bleven zich beschouwen en gedragen als dienaren van de koningin persoonlijk, 'soldaten van Oranje', die slechts met Rabagliatti en van 't Sant te maken hadden; zij meenden bovendien dat in de Bruyne's bureau waar, aldus Hazelhofl, 'iedereen kon in- en uitlopen', de veiligheid van hetgeen zij ondernamen, onvoldoende gewaarborgd was."
XCToen de Bruyne behalve hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer ook hoofd werd Vall de CID, lag het feit ter tafel dat Rabagliatti geweigerd had, Broekman door de groep-Hazelhoff te laten overbrengen. De Bruyne bleef het evenwel als een pijnlijke lac une voelen dat hij geen helder inzicht9
1 E. Hazelhoff Roelfzema: p. 189. 2 'De eerste keer', schrijft Hazelhoff p. 189) 'dat Chris en ik tezamen het nieuwe CID bnreau binnenstapten' (in het marinehoofdkwartier dus) 'zonken wij vrijwel door de grond ... Iedereen kon in en uitlopen. En daar aan de muur vóór ons ... prijkten drie zeekaarten, ieder met ... de punten aan de Nederlandse kust waarop wij in de nabije toekomst geheime landingsacties moesten uitvoeren.' Wij tekenen daarbij aan dat uiteraard niemand het marinehoofdkwartier bilmenkwam die zich niet behoorlijk kon legitimeren en dat men tot de werkvertrekken van de Bruyne en zijn kleine staf slechts toegelaten werd als men daar iets te doen had. Mochten daar inderdaad die drie zeekaarten gehangen hebben (het is door Chris Krediet onder ede bevestigd dl. IV c, p. 833) en door kapitein Lieftinck onder ede ontkend (a.v., p. dan zouden wij dat als onvoorzichtig beschouwen.
had in wat er in bezet gebied aan illegale organisaties bestond. Hij verdiepte zich in alle gegevens, hoofdzakelijk van Engelandvaarders afkomstig, die sinds de tweede helft van '40 terzake in Londen verzameld waren, en schreef op 19 rnaart '42 een voor Furstner bestemd memorandum.! Daarin liet hij 'de communistische of aanverwante organisaties' buiten beschouwing; 'zij moeten', schreef hij, 'bestaan, doch wij beschikken hieromtrent over geen gegevens, hetgeen een zeer te betreuren lacune is. Overigens kunnen zij natuurlijk moeilijk worden gerekend tot die organen welke voor de bevrijding van Nederland (zoals deze door de goede Nederlanders wordt gewenst) positieve waarde hebben.' Die waarde kende de Bruyne wèl aan 'drie (misschien vier) grote organisaties' toe: 'één met een uitgesproken militair karakter' (de Ordedienst); 'één met een uitgesproken burgerlijk karakter, waarvan het z.g. Grootcomité de leiding heeft' en waarin 'blijkbaar representanten van de meeste (vroegere) regeringsgetrouwe politieke partijen opgenomen zijn' (de Bruyne bedoelde het in januari '42 tot stand gekomen Grootburgercomité omtrent welks aanstaande vorming Vorrink in december '4I een bericht had kunnen doorgeven aan de gezant te Bern); 'een derde groepering waarvan heel weinig bekend is, doch waarin mr. dr. Frederiks, secretaris-generaal van binnenlandse zaken, een leidende rol schijnt te spelen' (die derde groepering bestond niet), en als 'misschien' vierde organisatie had de Bruyne gedacht aan de Nederlandse Unie (in december '4I opgeheven) waarvan hij evenwel als 'vrij zeker vaststaand' aannam dat zij 'geen aparte organisatie' in de zin van de eerste drie vormde. Tussen die drie heerste 'onenigheid'; deze zou, meende hij, 'plaats ... maken voor een krachtige eenheid, zodra hiertoe van bevoegde zijde de opdracht wordt gegeven. Men ziet duidelijk reikhalzend uit naar (alshet kan) een Koninklijk Bevel' - ja, maar de OD en het Grootburgercomité wensten elk met uit sluiting van de ander gemachtigd te worden, in de overgangstijd belast te zijn met het hoogste uitvoerende gezag!
XCNog voor hij tot hoofd van de CID benoemd was, had de Bruyne al aan Furstner geschreven dat Rabagliatti, de missie-Broekman afwijzend, 'te voorbarig (getreden was) in een beoordeling ... van de waarde en het gehalte van een opdracht, namens de Ned. regering verstrekt'"; hij drong er nu in zijn memorandum van I9 maart op aan dat de Nederlandse regering het geheime contact met bezet gebied geheel in eigen handen zou nemen: met 'een eigen radiozend- en -ontvangst-installatie, een eigen ferry-dienst overzee, een eigen vliegverbinding.' Furstner wees dat denkbeeld niet af maar
XC1 Tekst: Enq., dl. IV b, p. 56. 2 Brief, 4 febr. 1942, van M. R. de Bruyne aan Furstner (a.v., p. 54). 9 0
schreef bij de Bruyne's voorstellen: 'Wij kunnen dit pas aanbieden bij Mr. Churchill indien wij precies voor ogen hebben, wat wij concreet willen.'
XCHoe kon de regering dat voor ogen hebben indien zij niet wist hoe de verhoudingen in bezet gebied lagen? Broekman was nog steeds beschikbaar en dus deed de Bruyne, zoals vóór hem Derksema al gedaan had, Rabagliatti het voorstel, Broekman naar Nederland te laten overzetten. Rabagliatti weigerde opnieuw en dat deed voor de Bruyne de deur dicht. Niet dat de weigering hem verbaasde: daar zat, meende hij, de ondoorzichtige van 't Sant achter! 'Wanneer ik', aldus de Bruyne jegens de Enquêtecommissie, 'hem' (d.w.z. Rabagliatti) 'wilde hebben, kon ik hem op Chester Square vinden ... Ik vond het een uitermate onbetrouwbaar man en achtte hem tot heel veel in staar.'!
XCDe Bruyne realiseerde zich bij dat alles niet, althans onvoldoende, dat hij niet met van 't Sant maar met de koningin te maken had. Zij wilde langs 'de weg via het strand' gezaghebbende Nederlanders laten overkomen - Rabagliatti wilde van diezelfde weg gebruik maken om de militaire spionage te bevorderen. Inderdaad, hij had in februari de Jonge/Radema en in maart Emmer/Ortt laten overzetten.
XCOok de Jonge had opdracht gekregen, namens de koningin Vorrink uit te nodigen om naar Engeland te komen; Vorrink had tegen Dessing, de SOB-agent, al 'neen' gezegd - de Jonge kreeg eveneens een weigerend antwoord en zond daaromtrent vervolgens een gecamoufleerd bericht naar een contactadres in Zwitserland. Dat bericht werd in een diplomatieke postzak naar Londen gestuurd en daar aan de Bruyne ter hand gesteld die evenwel met de inhoud niets beginnen kon want hij wist niet, welke afspraak Rabagliatti met de Jonge gemaakt had. Rabagliatti eiste de brief op, de Bruyne zei dat hij dan eerst moest weten wat er in stond, Rabagliatti antwoordde, dat 'het een zaak (was) die hem alleen aanging', en de Bruyne moest zwichten. 'Het was', zei deze tegen de Enquêtecommissie, 'een betrekkelijk hevig conflict'2 - dat woord 'betrekkelijk' zal men wel moeten schrappen: er is alle reden om aan te nemen dat de twee hoofdofficieren, de Engelsman en de Nederlander, die elkaar in het geheel niet lagen, bij deze gelegenheid als kemphanen tegenover elkaar kwamen te staan.
XCMet dat al was althans de koningin begin april '42 geen stap verder gekomen: er scheen in Nederland onenigheid te bestaan tussen de leiding van de OD en een 'Grootcomité ' waar de politieke partijen achter stonden, en niemand was ooit in Londen aangekomen (Wiardi Beckman niet, Goedhart niet, V orrink niet) die haar nit eigen, aan de top opgedane ervaring iets
XC1 Getuige M. R. de Bruyne, a.v., dl. IV c, p. 451. 2
omtrent het streven en de werkwijze van die twee groeperingen alsook over hun conflicten had kunnen meedelen.
XCMen houde het tijdstip in het oog: april '42. In bezet gebied en in Londen keek nagenoeg ieder reikhalzend uit naar 'het tweede front'; een grootscheepse Geallieerde invasie van West-Europa. Dat maakte het voor de koningin alleen maar pijnlijker dat zij over zo weinig inforrnatie beschikte.
XCToen Gerard Dogger, de een-en-twintigjarige adelborst, in februari samen met Peter Tazelaar in Zwitserland aankwam, beschouwde hij zich als gemachtigde van de leiding van de 'tweede' OD, d.w.z. in de eerste plaats van jhr. Schimmelpenninck die in september '41 gearresteerd was en in wiens geest hij getracht had, de OD bijeen te houden. Hij was van plan naar Londen te gaan teneinde voor de OD een regeringserkenning als overgangsbewind te krijgen en teneinde te bereiken dat aan de organisatie sabotagemiddelen, wapens en geld ter beschikking gesteld zouden worden.
XCDat Dogger en Tazelaar in Zwitserland gearriveerd waren, werd door de legatie te Bern aan Buitenlandse Zaken bericht. De Bruyne werd er van in kennis gesteld. Deze sprak er over met Rabagliatti. 'Ik heb toen bedongen', vertelde de Bruyne aan de Enquêtecommissie, 'dat men zou proberen ze met een vliegtuig af te halen' (uit Lissabon), 'en dat ze van het vliegveld onmiddellijk te mijner beschikking werden gesteld, opdat ik ze bij de admiraal zou kunnen brengen' (bij Furstner dus). 'Dit was buitengewoon belangrijk, omdat ik gegevens zou krijgen die kersvers uit Holland kwamen van een verzetsorganisatie, en ik tot toen toe moest werken met gegevens die zij' (d.w.z. de Engelsen) 'hadden en ik niet kon inzien.'!
XCWij nemen aan dat Rabagliatti van 't Sant inlichtte en dat prompt instructie kwam, hetzij van de koningin, hetzij van Gerbrandy (hetzij van beiden), dat Dogger en Tazelaar, eenmaal in Londen aangekomen, in elk geval eerst bij de koningin en de minister-president moesten verschijnen alvorens zich bij de Bruyne te melden.
XCOp 13 aprillandde in Engeland een vliegtuig met Dogger en Tazelaar aan boord. Zij werden naar de Patriotic Schoolovergebracht. Nog diezelfde avond werd Hazelhoff door Rabagliatti ingelicht en de volgende ochtend kreeg Rabagliatti Dogger en Tazelaar terstond vrij uit de Patriotic School
waar andere Engelandvaarders gemakkelijk twee weken vastgehouden werden; 'dat Rabagliatti dat zo maar kon, gaf hem', vertelde Dogger ons in' 57, 'een enorm gezag in mijn ogen.'! Rabagliatti nam de twee Engelandvaarders mee te lunchen;' Captain Seymour (zijn 'tweede man'), Erik Hazelhoff en Chris Krediet waren daarbij aanwezig. Dogger was aan Hazelhoff en Krediet tevoren onbekend geweest, maar dat zij eindelijk Peter Tazelaar weer terugzagen die zij meer dan vier-en-een-halve maand tevoren op het Scheveningse strand hadden zien verdwijnen voor zijn levensgevaarlijke missie, vervulde hen beiden met diepe vreugde en voldoening. Dogger en Tazelaar gingen met hen mee naar de (door de CID betaalde) Bat. Daar waarschuwde Hazelhoff de twee nieuw-aangekomenen tegen al te grote openhartigheid jegens de Bruyne voor wiens bureau hij, zei hij, 'doodsbang' was; trouwens, de gehele situatie in Londen was, meende hij, 'levensgevaarlijk'. 2
XCDaags daarna, 15 april, namen Rabagliatti en Hazelhoff Dogger en Tazelaar mee naar Gerbrandy, nogmaals een dag later, 16 april, liet Hazelhoff Tazelaar aan van 't Sant van zijn ervaringen vertellen. Dogger wilde niet meegaan; deze had namelijk in bezet gebied vernomen, dat van 't Sant niet te vertrouwen was. Toen dan ook van 't Sant op 17 april Dogger en Tazelaar naar Stubbings House bracht en Dogger aan de koningin voorstelde, zei Dogger dat hij pas bereid was, met de koningin te spreken als van 't Sant het vertrek verliet. Van 't Sant trok zich terug en Dogger en Tazelaar bleven vervolgens urenlang met de koningin spreken die de grootste bewondering koesterde voor wat zij beiden (èn Hazelhoff, èn Krediet) gepresteerd hadden.
XCLaat in de middag dienden Dogger en Tazelaar zich te melden bij admiraal Furstner en kolonel de Bruyne. Er was toen al tot de kolonel doorgedrongen dat zij enkele dagen tevoren in Londen aangekomen waren. Ziedend was hij dat Rabagliatti zich niet aan zijn toezegging gehouden had en dat Hazelhoff, zijn ondergeschikte, de twee belangrijke boodschappers niet rechtstreeks naar hem gebracht had. Dogger kreeg dat als eerste te merken. Nauwelijks waren Tazelaar en hij in de kamer van Furstner binnengelaten waar ook de Bruyne zich bevond, of adelborst Dogger kreeg een 'In de houding" toegebeten. Die woorden sneden hem door de ziel. 'Ik dacht', vertelde hij bijna zeven jaar later in aile eerlijkheid aan de Enquêtecommissie,p.9 0
1 G. Dogger, I3 dec. I957. 2 Getuige S. E. Hazelhoff Roelfzema, dl. c, 55!.
'dat die adelborst op zijn schouder zou worden geklopt en dat zou worden gezegd: 'Je hebt de naam van de marine hooggehouden.' Dat was een geweldige beloning geweest .
XC. . . Maar de eerste opmerking was: 'In de houding!' '1
XCWat Tazelaar toegevoegd werd, was zo mogelijk nog kwetsender. Deze kreeg namelijk, aldus Krediet (de Enquêtecommissie heeft Tazelaar terzake niet verhoord), te horen, 'dat hij misschien wel een verrader was, want iemand die twee keer uit Nederland wist te ontsnappen, moest welmet de vijand heulen.f De tweede luitenant Hazelhoff werd óók ontboden. Hem werd gezegd dat hij op grond van het feit dat hij er medewerking aan verleend had, dat Dogger en Tazelaar zich niet onmiddellijk bij de Bruyne gemeld hadden, wegens insubordinatie voor de krijgsraad gedaagd zou worden. Drie dagen later, 20 april, deed de Bruyne aan Rabagliatti schriftelijk weten dat hij over diens beleid een klacht zou indienen bij de Nederlandse regering, dat hij Hazelhoff en Krediet met ingang van 20 april ontheven had van hun functie bij de CID (hun toelagen werden onmiddellijk gestopt), maar dat hij overigens bereid was, Rabagliatti (MI-6 dus) alle hulp te blijven verlenen.
XCGeen gering probleem voor Rabagliatti! Op 24 april verscheen bij hem kapitein Lieftinck met een brief van de Bruyne waarin deze MI-6 verzocht, te bevorderen dat in plaats van Vorrink een van diens medewerkers uit Nederland opgehaald zou worden (dit was A. A. F. Althoff die Vorrink was gevolgd toen deze kort tevoren de redactie van Het Parool verlaten had)."
XC'Men verwacht', kreeg Lieftinck (aldus diens verslag) op de 24ste april van Rabagliatti te horen, 'dat ik mijn hulp zal verlenen tot het afhalen van een persoon uit Nederland, een persoon met wie ik niets te maken heb en die uitsluitend ten behoeve van deorganisatie van de overkomst van Vorrinks boodschapper aan de Bruyne werd
1 Getuige G. A. Dogger, a.v., p. 651. 2 Getuige C. Krediet, a.v., p. 833. 8 Wij nemen aan (a) dat de koningin pas uit wat Dogger haar op de 17de meegedeeld had, ten volle had begrepen hoe groot de tegenstelling was tussen de OD en de in het Grootburgercomité verenigde groeperingen, (b) dat zij wilde nagaan hoe een ver zoening tot stand kon worden gebracht, (c) dat zij behoefte had aan een bood schapper namens Vorrink (van deze wist Dogger dat hij Schimmelpenninck als een gevaarlijke fantast beschouwd had) en (d) dat via de zender van de Jonge, via Radema dus, contact was gezocht met Vorrink. Wij veronderstellen verder dat na alle ruzie waartoe Doggers komst geleid had, Gerbrandy had bevorderd dat de
Nederlandse regering zou moeten worden gehaald. U kunt de kolonel de Bruyne namens mij meedelen dat ik deze medewerking niet wens te verlenen, tenzij hij mij zijn verontschuldigingen aanbiedt. Ik verzoek u dit schrijven weer mee te nemen.'!
XCIngelicht door van 't Sant, schaarde de koningin zich onmiddellijk achter Rabagliatti. Zij drong er bij Gerbrandy op aan, Furstner van de verantwoordelijkheid voor de voorbereiding der 'terugkeer' en de Bruyne van de leiding bij die voorbereiding te ontheffen (daarbij heeft stellig een rol gespeeld dat zij inmiddels vernomen had hoe Dogger, Hazelhoff, Krediet en Tazelaar door Furstner en de Bruyne behandeld waren). Gerbrandyevenwel, weigerde medewerking. De Bruyne was, schreef hij aan de koningin, '(opgekomen) voor het goed recht der Nederlandse regering om een eigen contact te hebben in Nederland ... Naar wat ik heb kunnen constateren, was niet de Nederlander maar de Engelsman hier in gebreke ... Het zou bedenkelijk worden, wanneer feitelijk door Engelse tussenpersonen, die ons volk niet kennen, werd uitgemaakt, met welke organisaties in contact zal worden getreden. Afgedacht van de vorm, waartegen zich Uwer Majesteits bezwaren richtten, waren de strevingen van minister Furstner en kolonel de Bruyne juist."
XCVandat laatste trachtte Gerbrandy ook Rabagliatti te overtuigen. Hij riep deze en de Bruyne bij zich en deed op beiden een dringend beroep, de strijdbijl te begraven. Hij vatte samen wat gebeurd was, maar dat deed de Bruyne vervolgens óók en wel op zulk een aggressieve wijze dat Rabagliatti zich 'insulted' achtte en de Bruyne toebeet, 'dat ik', aldus de Bruyne, 'geen begrip had van 'Allied cooperation'.'3
XCDe wagen zat weer vast en kwam nog vaster te zitten toen Rabagliatti op 6 mei schriftelijk aan de Bruyne deed weten dat Hazelhoffbinnen enkele dagen zou trachten, de geheime agent de Jonge een tweede zender/ontvanger toe te spelen, en dat bij dezelfde gelegenheid getracht zou worden, Vorrinks boodschapper (Althoff) op te halen. Wat Althoffs komst betrof, had Rabagliatti dus toegegeven - maar hij wilde de in staat van beschuldiging gestelde Hazelhoff blijven inschakelen! Op 7 mei antwoordde de Bruyne dat hij die inschakeling afwees. Nog diezelfde dag zond Rabagliatti hem een honende repliek:Verslag,aprilvan kapiteinLieftinek, weergegeven door getuige Furstner,dl.c, p.Brief,aprilvan Gerbrandy aan koningin Wilhelmina (archief kab. der koningin).Getuige M.de Bruyne,dl.c, p.
1 24 1942, H. IV 397. 2 28 1942, 3 R. IV 456.
XC'It may interest you to lenow that yesterday I requested the view of your Prime Minister through Major-General van 't Sant, and I have the latter's twice-repeated assurance that projessor Gerbrandy approves 4 Lieut. Hazelhoff Roelfzema's mission and agrees that he stands out in the special circumstances as being the most suitable person to accompany the expedition:' 1
XCOnmiddellijk na ontvangst van deze brief diende de Bruyne, die zich door Gerbrandy gedesavoureerd achtte, zijn ontslag in als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst; hij blééf hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer.
XCDe poging om de Jonge een nieuwe zender/ontvanger toe te spelen en Althoff op te halen, mislukte: in de nacht van I I op I2 mei konden Hazelhoff en Krediet bij hun laatste poging om 'via het strand' contact met bezet gebied te onderhouden, niet tot de Nederlandse kust doordringen.
XCDe voorbereiding van de krijgsraadzaak tegen Hazelhoff bleef beperkt tot het opmaken van één. proces-verbaal. Nadien werd (naar wij aannemen door Gerbrandyen prins Bernhard, de laatste optredend namens de koningin) aan Furstner duidelijk gemaakt dat het absurd zou zijn om Hazelhoff, die samen met Krediet meer dan tienmaal zijn leven gewaagd had bij het opbouwen van een verbinding met bezet gebied, voor de krijgsraad te brengen wegens een daad van insubordinatie welke door Gerbrandy gedekt was. De koningin harerzijds achtte niet eenvan Hazelhoff wenselijk maar precies het tegendeel: zij was van oordeel dat Hazelhoff, Krediet en de Britse reserve-luitenant-ter-zee F. T. Goodfellow die gedrieën het roeibootje bemand hadden dat telkens het strand genaderd was, de hoogste militaire onderscheiding verdiend hadden, de Militaire Willemsorde. Zij deed dat aan Furstner en van Boeyen weten. Furstner reageerde prompt: hij had slechts met de verlening van de Militaire Willemsorde aan Goodfellow te maken (een verlening die, zo meende hij, dewelkom zou zijn) ; opmei legde hij de koningin een desbetreffend koninklijk besluit voor - zij ondertekende het de volgende dag. Van Boeyen, de minister van oorlogonder wie luitenant Hazelhoff en soldaat
bestraffing 28
XC1 Brief, 7 mei 1942, van C. E. C. Rabagliatti aan M. R. de Bruyne, weergegeven
Krediet ressorteerden, wees er de koningin evenwel op dat in Londen in '40 een Commissie Militaire Onderscheidingen gevormd was, bestaande uit vijf vlag- en opperofficieren, welke tevens als waarnemend kapittel der Militaire Willemsorde optrad; dat kapittel moest inzake de toekenning advies uitbrengen. Op wens van de koningin met spoed bijeengeroepen, bracht het op 4 juni tot haar diepe ergernis een negatief advies uit, 'mede gelet op de bepalingen van de Wet op de Militaire Willemsorde" - een wet die uit 1815 dateerde en bij welks formulering uiteraard niemand had kunnen voorzien, op welke wijze een kleine anderhalve eeuw later 'uitstekende daden van moed, beleid en trouw' verricht zouden moeten worden. Voor de koningin was de uitspraak van het kapittel een bewijs te meer dat bejaarde hoge officieren te verkalkt waren om nog van enig nut te zijn. Zij berustte niet in het negatieve advies. Nog op diezelfde 4de juni werden op haar aandringen de hoge onderscheidingen aan Hazelhoff en Krediet toegekend - van Boeyen, het kapittel desavouerend, contrasigneerde de twee koninklijke besluiten. Tazelaar die ruim vier-en-een-halve maand namens de groep-Hazelhoff in bezet gebied geopereerd had, kreeg slechts een lage onderscheiding aangeboden, het Kruis van Verdienste; hij weigerde het te aanvaarden.
XCDe Bruyne had, gelijk weergegeven, eind april alle banden met Hazelhoff en Krediet verbroken en dezen waren desondanks met goedvinden van Gerbrandy nog eenmaal naar de Nederlandse kust gevaren. De 'weg via het strand' bleek toen versperd te zijn. Hadden die twee jongeren dan niet de capaciteiten om een andere weg op te bouwen? Zij vonden zelf van wel. Zij bleven in hun Bat boven 'Oranjehaven' wonen (de huur en hun toelagen werden door Gerbrandy's departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk betaald) en medio juni richtte Hazelhoff tot dat departement het verzoek, hem onder een valse identiteit naar Zwitserland te sturen. Volgens een opzet die hij met prins Bernhard uitgewerkt had, wilde Hazelhoff van daaruit een geheime 'weg' naar Nederland opbouwen. Gerbrandy liet de behandeling van Hazelhofls verzoek aan zijn secretaris-generaal Lovink en zijn raadadviseur Warners over. Avonden lang spraken dezen met Hazelhoff; zij vonden hem ondeskundig, hadden bezwaar tegen de wijze waarop hij met de hem verstrekte gelden omsprong, waren van mening dat, zo rapporteerden zij enige tijd later aan Gerbrandy, 'met
1 Brief, 4 juni 1942, van de Commissie Militaire Onderscheidingen, tevens de functie vervullend van het kapittel der MWO, aan de ministers van oorlog en van marine (Koninklijk Instituut van Ingenieurs, Collectie-van Lidth de Jeude, 288).
zekerheid (kon) worden aangenomen dat alle personen' (Hazelhoff Krediet en enkele anderen die dezen wilden inschakelen) 'stuk voor stuk bij de Gestapo bekend en reeds gesignaleerd (waren)', en concludeerden enkele dagen nadat zij zich die mening gevormd hadden, tot een 'volkomen gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef bij deze jongeman' (Hazelhoff), toen een onbekende hun een kopie van Hazelhofls rapport over zijn operaties op de Nederlandse kust was komen brengen die gevonden was 'op een leestafel, tussen tijdschriften' (naar wij aannemen: in 'Oranjehaven'I.! Medio juli sloten prins Bernhard en van 't Sant zich bij de opinie van Lovink en Warners aan dat Hazelhoff en zijn helpers (Krediet was toen door de koningin als haar adjudant meegenomen naar Amerika) uit het inlichtingenwerk verwijderd moesten worden. Hazelhoff en Krediet (de laatste na zijn terugkeer uit Amerika) namen dienst bij de RAF. Hun verering voor de koningin had niet geleden en zowel van 't Sant als Gerbrandy hadden zij leren waarderen, maar voor het overige keerden zij het Nederlandse officiële milieu te Londen met walging de rug toe.
XCDogger werd in oktober '42 naar Lissabon gezonden om van daaruit het commando te voeren op het scheepje waarmee Maas Geesteranus vluchtelingen hoopte af te halen van een punt in de Golf van Biscaye. Dat plan kwam, gelijk in hoofdstuk 7 vermeld, niet tot uitvoering en Dogger maakte zich vervolgens verdienstelijk door, op verzoek van de Amerikaanse luchtmacht-attaché in Lissabon, in Zuid-Portugal terreinen uit te zoeken die door Geallieerde vliegtuigen voor een noodlanding gebruikt konden worden in gevallen waarin het toestel binnen enkele uren gerepareerd kon worden; de luchtmacht-attaché en Dogger namen aan dat die vliegtuigen dan weer konden opstijgen voordat de Portugese politie ter plaatse kon zijn om de bemanningen te interneren. Erg zinvol vond Dogger die taak overigens niet - in brieven aan Warners schreef hij dat hij zijn voortgezette plaatsing in Portugal 'diplomatiek gesproken een rotstreek vond' (aldus zijn opinie in '74)2 en dat hij naar Engeland wenste terug te keren. In maart '43 kreeg hij daar de gelegenheid toe. Hij had 'de buik meer dan vol van alle geheime diensten'3 en verzocht om plaatsing bij de Nederlandse motortorpedobootdienst. Dat verzoek werd ingewilligd en Dogger nam vervolgens meer dan een jaar aan de operaties in het Kanaal deel. Overigens bleek in '49 aan de Enquêtecommissie dat de marine hem na de bevrijding een aanstelling in vaste dienst geweigerd had.J.9
1 Brief, Ia sept. 1942, van A. H. Lovink en C. Warners aan Gerbrandy punt f, bijl. X bij bijl. IQ). 2 Brief, IQ aug. 1974, van G. A. Dogger. S A.v.
XCDeze werd in Londen als een lastige klant beschouwd. Niemand scheen er zich bewust van te zijn onder welke spanningen hij maandenlang in bezet gebied geleefd had - niemand ving hem op. Voor hem werd in '42 niets beters gevonden dan plaatsing in het troependepot in Guelph (Canada). Tazelaar verdroeg dat zinloze bestaan niet, bewerkstelligde dat hij naar Engeland mocht terugkeren, werd daar opnieuw door niemand opgevangen, fungeerde enige tijd als nachtportier in een der regeringskantoren, en was in dienst bij de Londense brandweer (dat laatste overigens in Soho, de 'rosse buurt'), toen minister van Heuven Goedhart in de zomer van '44 weer van hem hoorde. Nu, die wist als medewerker en redacteur van Het Parool alsook uit andere illegale contacten precies wat Tazelaar in bezet gebied gepresteerd had. Hij bewerkstelligde dat ook aan Tazelaar de Militaire Willemsorde verleend werd (opnieuw: tegen het advies van het kapittel in) en dat deze als geheim agent van het Bureau Bijzondere Opdrachten voor het geven van instructie aan de Binnenlandse Strijdkrachten in Friesland werd gedropt. Medio april '45 trok Tazelaar, hulp zoekend voor de Georgische troepen die op Texel in opstand waren gekomen tegen de Duitsers, naar het bevrij de zuiden en toen de koningin zich aan het einde van die maand bij Breda vestigde, had zij twee nieuwe adjudanten bij zich: Erik Hazelhoff en Peter Tazelaar.
XCWij keren terug naar april '42: de maand waarin de verhouding tussen de Bruyne als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst en Rabagliatti als chef van de Dutch Section van MI-6 grondig bedorven raakte. Dat betekende niet dat er moeilijkheden rezen in de betrekkingen tussen de Bruyne als hoofd van het Bureau Voorbereiding Terugkeer en Major Blizard, de chef van de Dutch Section van SOB. Die moeilijkheden hadden zich heel wel kunnen voordoen, want SOB was voornemens, in strijd met de wensen der Nederlandse regering, meer sabotage-agenten te droppen. SOB werd daartoe gestimuleerd doordat de telegrammen welke de Dutch Section, slachtoffer van het Englandspiei, van medio maart af uit bezet gebied ontvangen had, de indruk hadden gewekt dat de sabotage-agenten die sinds november '41 gedropt waren (Taconis, Andringa, Sebes, Ras, Kloos en Baatsen), bezig waren, met succes diverse acties voor te bereiden. Aan die zes werden vier nieuwe geheime agenten toegevoegd: in de nacht van 29 op 30 mei de sabotage-agenten A. van Steen en H. Parlevliet, in die van
22 op 23 juni de sabotage-agent J. van Rietschoten en de agent-marconist J. J. C. Buizer (alle vier werden bij aankomst gearresteerd). Drie nachten later evenwel werden twee agenten gedropt (en eveneens bij aankomst gearresteerd): G. 1. Jambroes en zijn marconist J. Bukkens, die een veel ruimere opdracht hadden, welke (in tegenstelling tot de opdrachten der sabotage-agenten) in samenwerking met de Bruyne opgesteld en door de Nederlandse regering goedgekeurd was. Over de achtergrond van die opdracht schreven wij reeds in hoofdstuk I I van deel 5 wij willen Iller de inhoud van dat hoofdstuk, voorzover relevant, herhalen.
XCBegin maart' 42 waren de Amerikaanse Joint Chiefs of Staff tot de conclusie gekomen dat het wenselijk en mogelijk was, medio mei in Normandië of Bretagne te landen. Zij gaven die operatie de code-aanduiding 'Sledge hammer' (Voorhamer'). Meer dan acht tot tien divisies zou men overigens niet aan land kunnen zetten en daarbij gold nog het voorbehoud dat men tijdig voldoende landingsschepen bijeen kreeg. Het plan werd aan Londen doorgegeven. Churchill en de Britse Chiefs of Staff hielden het (terecht) voor onuitvoerbaar, maar toen generaal Marshall, chef van de Amerikaanse legerstaf, en Roosevelts vertrouwde medewerker Harry Hopkins begin april in Londen arriveerden, maakten de Britten hun de fundamentele bezwaren die zij koesterden, niet duidelijk, integendeel: teneinde te voorkomen dat de Amerikanen hun aandacht primair op de strijd tegen Japan zouden richten, zeiden zij er in beginsel accoord mee te gaan dat men in de zomer van '42 (later dus dan medio mei) een relatief bescheiden landing in Frankrijk zou uitvoeren (dat was dus 'Sledgehammer') en in de lente van '43 een veel grotere. Men hield dus rekening met de mogelijkheid dat het landingsleger zich na 'Sledgehammer' niet zou kunnen handhaven - dan nog zou men, zo meenden vooral de Amerikanen, aan de in het nauw gebrachte Russen belangrijke steun geboden hebben. Churchill was van opinie dat hij, door 'in beginsel' met de twee plannen accoord te gaan, zich nog niet tot hun uitvoering verplicht had. Hij vertrouwde veeleer dat de Amerikanen, naarmate zij zich in de problematiek van 'Sledgehammer' zouden verdiepen, sterker geneigd zouden zijn, er een streep door te halen.
XCDat was goed gezien. Toen Churchill en de Britse Chiefs of Staff in juni in Washington confereerden met Roosevelt en de Amerikaanse Joint Chiefs of Staff, werd er op de z rste besloten dat men, voorshands 'Sledgehammer' handhavend, de mogelijkheid van een grote Geallieerde landing in FransNoord-Afrika zou onderzoeken. Ruim een maand later, 25 juli, werd door de Combined Chiefs of Staff definitief tot die laatste landing besloten; 's ledge hammer' kwam te vervallen.
XCZolang nu 'Sledgehammer' serieus overwogen was (van begin maart tot 9 1
eind juli '42), had men beseft dat men de formidabele risico's welke aan de uitvoering van het plan vastzaten, alleen kon beperken door een chaos te scheppen in de Duitse verbindingen: verzetsstrijders moesten de telefoonnetten waar de Wehrmacht gebruik van maakte, desorganiseren, gewapende overvallen uitvoeren op Duitse bureaus en op kleine Duitse eenheden, spoorrails en waar mogelijk ook spoorbruggen opblazen. Taak van SOE werd het, dat alles voor te bereiden; SOE kreeg er op II mei '42 formeel opdracht toe van de Britse Chiefs of Staff maar SOE was al voordien met de voorbereidingen begonnen. Eind december '4I waren de Britse Chiefs of Staff namelijk al van mening geweest dat SOE zich meer moeite moest geven 0111. in bezet Europa 'ondergrondse legers' te vormen. Generaal Brooke, Chief of the Imperial General Staff en in die functie voorzitter van het college van de Chiefs of Staff, had op 6 januari '42 persoonlijk met Dalton, de Minister of Economie Warfare, onder wie SOE ressorteerde, diens 'sabotage activities in Europe' besproken alsook, zo noteerde Brooke verder in zijn dagboek, 'the question of raising local forces in Europe to be armed and equipped at the last moment. There is a great deal to be done in this direction at present and I don't feel we are doing anything like enough.'l
XCWij nemen aan dat Dalton de wensen van de Britse Chiefs of Staff aan de leiding van SOE doorgaf Wat bezet Nederland betrof, moest die leiding dus tot een intensiever samenwerking komen met kolonel de Bruyne. De zaak werd op hoog niveau aangepakt. Daltons opvolger Lord Selborne kreeg, aldus de Bruyne, 'de taak ... om aan de Nederlandse regering' (Selborne sprak vermoedelijk met Gerbrandy) 'kenbaar te maken de ontevredenheid van het War Cabinet over het feit dat men in Nederland eigenlijk niets had bereikt op het gebied van de verzetsorganisaties die behulpzaam zouden kunnen zijn warmeer de Geallieerde legers zouden binnenrukken", en de Bruyne zelf had een bespreking met Sir Charles Hambro, in die tijd plaatsvervangend hoofd van SOE, en met generaal Gubbins, hoofd van de afdeling operaties. Hambro en Gubbins drongen er op aan dat van Nederlandse kant meer candidaat-sabotage-agenten aangeboden zouden worden - de Bruyne wees er opnieuw op (hij had dat eind januari al gedaan in een eerste bespreking met SOE-ofhcieren) dat de regering niet voor sabotage voelde, aangezien zij beducht was voor represailles tegen de burgerbevolking. Vervolgens vroegen Hambro en Gubbins of dan in Nederland de vorming van een 'ondergronds leger' kon worden voorbereid in dier voege dat de Nederlandse regering organisatoren ter
XC1 Aangehaald inA. Bryant: The Turn ojthe Tide 1939-1943 (1957), p. 331. 2 Getuige M. R. de Bruyne, Enq., dl. IV c, p. 457. 9 I
beschikking zou stellen die verder geheel volgens Engelse aanwijzmgen zouden handelen. De Bruyne sprak hierover met Gerbrandyen Furstner en bereikte met hun instemming in een volgend gesprek met Hambro en Gubbins dat hij, zo vertelde hij aan de Enquêtecommissie, 'het recht (kreeg) mee te praten in de organisatie en in de aanwending van agenten. Het enige wat wij niet in handen kregen, was de verbindingsdienst (de wijze waarop geseind werd tussen Nederland en Engeland) en de transportdienst.'!
XCTwee vragen bleven openstaan: wat moest men in Nederland precies trachten te bereiken en hoe moest dat georganiseerd worden?
XCHambro en Gubbins hadden aan de Bruyne duidelijk gemaakt dat zij eigenlijk wensten dat het bij een Geallieerde invasie zou komen tot verzet op grote schaal ('Vijfde Colonne in de meest uitgebreide zin', schreef de Bruyne enkele maanden later''), maar in april (inmiddels was in beginsel tot'S ledge hammer' besloten) stelde generaal Gubbins een veel bescheidener 'plan for Hal/and' op. Het hield in, dat in bezet gebied te gelegener tijd spoorwegen opgeblazen, Duitse vrachtauto's beschoten, telefoonverbindingen verstoord en Duitse vliegvelden overvallen zouden worden. Gubbins had becijferd dat daar twaalfhonderdvijftig krachten voor nodig waren en dat dezen de beschikking moesten krijgen over 500 stenguns, I 250 revolvers, 2 600 handgranaten en ca. 6 ton aan explosieven en ander hulpmateriaal. Zijn vraag was of de Nederlandse regering tot medewerking bereid was, en of zij óók bereid was, eventueel aan de actie een veel bredere vorm te geven, d.w.z. op te roepen tot massale stakingen, ja tot een algemene opstand.
XCOp 25 april legde Gubbins zijn plan for Holland en zijn vragen aan de Bruyne voor (dienst twist met Rabagliatti had toen een hoogtepunt bereikt). Gubbins zei erbij dat het plan verband hield met een mogelijk zeer grote invasie van West-Europa. Dat laatste bracht de Bruyne aan Furstner en Gerbrandy ter ketmis in een stuk d.d. 27 april ('Beschouwingen bij het Plan for Holland')3 waarin hij op 'directe en krachtige maatregelen' aandrong en verder voorstelde dat kapitein Broekman alsnog 'op de kortste termijn' zou worden uitgezonden - nu evenwel niet om er zich van te vergewissen welke illegale organisaties er in Nederland bestonden maar om 'positieve directieven' te geven.
XCDirectieven aan welke organisatie?
XCEr was er, meende de Bruyne, maar een die hiervoor III aanmerking kwam: de Ordedienst.(Kon. Instituut v. Ingenieurs, Collectie-van Lidth de Jeude, 284). 3 Tekst: Enq.,
1 A.v., p. 465. 2 NI. in een brief d.d. 28 september 1942 aan minister van Lidth
XCDogger had op 17 april (de dag waarop hij en Tazelaar met de koningin gesproken hadden) een lang rapport over die Ordedienst geschreven! waarin stond: 'Beschikt de organisatie eenmaal over wapenen, dan zou het mogelijk kunnen worden, ook bij eventuele Geallieerde landingen in Nederland daadwerkelijke hulp aan de landingstroepen te verlenen.' Maar in hoeverre bestond die OD nog? Dogger had in Zwitserland vernomen dat in de organisatie sinds zijn vertrek uit Nederland arrestaties verricht waren; 'er zijn', schreef hij evenwel op 14 mei in een tweede rapport", 'door de organisatievorm enige vaste punten die niet weg kunnen vallen', nl. 'de plaatsvervanger' van jhr, Schimmelpenninck (luitenant-generaal b.d. jhr. w. Röell) en 'de chef-staf' (majoor N. Tibo). 'Allereerst', aldus zijn conclusie, 'zullen wij ons op de hoogte moeten stellen van de tegenwoordige toestand in de organisatie. Weten wij precies waar de klappen gevallen zijn, dan zullen plannen gemaakt moeten worden om dit te herstellen.'
XCBeide rapporten van Dogger werden door de Bruyne gelezen. Het eerste bevatte een aansporing om met de OD in zee te gaan, het tweede adviseerde tot een vooratgaand onderzoek. Voordat de Bruyne evenwel het tweede rapport had kunnen lezen, had hij op 4 mei Gubbins al een Appreciation of the 'plan for Holland' toegezonden", waarin hij zijn aanbeveling aan Furstner en Gerbrandy had herhaald, nl. om 'with the greatest possible speed a Dutch officer' (kapitein Brockman) in contact te brengen met 'the leaders of the military organisations Holland'; Broekman moest hun vragen hoe het 'Plan for Holland' het best kon worden uitgevoerd en zou dan na omstreeks een maand naar Engeland terugkeren 'to be fetched back by seaplane', schreef de Bruyne (alsof dit, gegeven de Duitse radarinstallaties, mogelijk was l).
XCOp 8 mei drong Lord Selbome er bij Gerbrandy op aan dat de Nederlandse regering het Plan for Holland zou goedkeuren. Gerbrandy pleegde overleg met Purstner en de koningin. Furstner, door de Bruyne voorgelicht, gaf zijn accoord, ook de koningin verleende haar goedkeuring, zij het dat zij op voorzichtigheid aandrong; zij voelde zich persoonlijk gegriefd door de wijze waarop de Bruyne de groep-Hazelhoff behandeld had en zij was door Vall 't Sant gewaarschuwd (ook Hazelhoff had dat al gedaan) dat de Bruyne en zijn medewerker Lieftinck niet veel gevoel hadden voor security. Ook van Boeyen (nog steeds minister van oorlog ad interim) werd enigermate ingelicht: deze deelde althans op 23 juni in de ministerraad mee: 'Binnenkort zullen veertig officieren aan de Engelsen te leveren zijn voor een zeer bijzon9 1
1 Tekst: a.v., dl. VII a, p. 240-45. 2 Tekst: punt f, bijl. 171. 3 Tekst: dl. IV b, p. lID.
dere taak'ê ; de notulen maken er geen melding van dat iemand vroeg wat die 'zeer bijzondere taak' inhield; is het wèl gevraagd, dan zal Gerbrandy of Furstner wel geantwoord hebben dat het hier een strikt geheime aangelegenheid betrof.
XCInmiddels was het besluit gevallen 0111. als centrale organisator in het kader van het Plan for Holland niet Broekman uit te zenden (deze kon, gelijk al vermeld, niet parachutespringen, kon ook niet langer per boot overgebracht worden en wist veel te veel van de Londense verhoudingen af, hetgeen na zijn arrestatie een groot voordeel voor de Duitsers zou kunnen zijn) maar de andere Engelandvaarder die wij al noemden: [ambroes; deze zou door een eigen agent-marconist, Bukkens, vergezeld worden. Er kwam d.d. 12 juni' 42 een nieuwe versie van het plan for Holland gereed 2 waarin Nederland in zeventien verschillende gebieden ingedeeld was, en dat van de eerste versie in zoverre verschilde dat in bezet gebied niet twaalfhonderdvijftig maar duizendzeventig krachten gerecruteerd moesten worden. Jambroes kreeg volgens zijn uitgebreide instructie (welke hij geheel uit het hoofd leerde)" als eerste taak, contact op te nemen met de leiding van de OD. Daartoe werden hem vijf aanloopadressen verstrekt (drie daarvan tekende hij op eenpapiertje aan dat hij meenam) - adressen welke Dogger aan de Bruyne meegedeeld had; zou Jambroes bij die vijf geen succes hebben, dan moest ook hij zich wenden tot de arts Bolle in Pijnacker. Vertrouwd werd dat hij tenslotte de Ofr-leiding zou weten te vinden. Haar moest hij een door Gerbrandy ondertekende mededeling overhandigen (Iambroes nam deze als microfoto mee) dat de regering wenste dat de OD en de politieke partijen zouden samenwerken. Via de O'D-leiding diende hij vervolgens zeventien groepen te gaan vormen die zich gereed moesten houden om op een nader teken tot de acties over te gaan, welke in het Plan for Hal/and voorzien waren, en hij moest voorts drie of vier aparte groepen vormen die uitsluitend belast zouden worden met de taak, de zendingen wapens en explosieven uit Engeland in ontvangst te nemen (de duizendzeventig krachten die aldus ingeschakeld zouden worden, moesten zich van de OD losmaken). Alsof dit alles nog niet voldoende was, kreeg Jambroes er op 21 juni nog een opdracht bij: hij moest óók contact opnemen met de leiding van de spionagegroep de ill die laatste opdracht kan slechts van de Dutch Section van MI-6 afkomstig geweest zijn die zich, gelijk reeds vermeld, in die tijd grote zorgen maakte over het tekort aan militaire inlichtingen. Tenslotte werd met Jambroes afgesproken dat hem na vier of vijf weken een geheime agent zou worden
XC1 Ministerraad: Notulen, z j juni 1942. 2 Tekst:Enq., dl. IVb,p. 106-0 7. 3 Tekst: a.v., p. 103-05. 9 I
toegezonden die les kon geven in sabotage, en dat hijzelf kort na diens komst hetzij opgehaald zon worden, hetzij verlof zon krijgen om over land naar Engeland terug te keren.
XCUiteraard was het hoogst riskant, de opbouw van een landelijke geheime organisatie die van wapens en explosieven voorzien zon worden, van de aankomst van één geheime agent afhankelijk te maken. 'Het gevaar, aan een gecentraliseerd systeem verbonden, is', erkende de Bruyne jegens de Enqnêtecommissie, 'groter dan het gevaar, aan een gedecentraliseerd systeem verbonden. De doorslag', voegde hij toe, 'heeft echter gegeven het rapportDogger, omdat dit kwam met de organisatie die van een centraal punt nit werkte'! - de OD.
XCJa, maar wat was eind juni '42 van de OD en zijn 'centraal punt' nog over?
XCGegeven het tekort aan inlichtingen kan men niemand in Londen kwalijk nemen dat er medio juni '42 niet bekend was dat van begin '41 tot in de lente van' 42 in de gewestelijke en plaatselijke organisaties van de OD meer dan vierhonderd arrestaties verricht waren, dat van Schimmelpennincks zes 'adjudanten' (Dogger was er een van geweest) nog maar twee op vrije voeten waren en een van die twee als V-Mann van de 'SD' optrad, dat majoor Tibo, Schimmelpennincks opvolger als chef-staf, nauwelijks activiteit ontplooid had, dat de 'commandant', generaal Röell, na Tibo's afvoer in krijgsgevangenschap (IS mei '42), nog maar pas een nieuwe chef-staf gevonden had (de luitenant-kolonel V. E. Wilmar, die hartpatiënt was) - wèl had men, menen wij, kunnen weten dat het bij uitstek riskant was, met de OD in zee te gaan. Bekend was dat de Duitsers talrijke OD' ers gearresteerd hadden, dat op 3 en 12 mei de executie van bijna honderd OD' ers door hen was bekendgemaakt, en dat op IS mei nagenoeg alle Nederlandse beroepsofficieren in krijgsgevangenschap waren afgevoerd. In feite gingen Blizard en de Bruyne een operatie op touw zetten die in de eerste plaats ('de doorslag heeft gegeven het rapport-Dogger') gebaseerd was op inlichtingen van één enkele een-en-twintigjarige adelborst die bijna vijf maanden tevoren bezet gebied verlaten had.
XC'von dem Au{trag desjambroes unterrichtet ist und seine AnkunJt enuartet oder dass mall el7glischerseits ZUni gegebenen Zeitpunkt abel' die OD-Fahrung die Tätigkeit des jambroes nachpriiJt. Wollten wir im F>lnkverkehr eine Kontaktauinahme valljambroes mit del' OD-Fiihrt4ng behaupten, so bestand also die Gefahr, dass diese Behauptung als unu/ahr erkannt wird. Diese Schwierigkeit versuchten wir dadurch zu umgehen, dass wir an Leitstelle London mitteilten, die Zielsetzung und Mentalitdt des OD sei lar eine Sabotagetätigkeit nicht geeignet. jambroes schlage daher VOl', ihm die Auswahl des Menschenmaterials IiiI' seine Organisation selbst zu abel'lassen. Diesel' Versuch gelang: England stimmte ZU'l
XC'Eng/and', dat wil zeggen: SOE, want in deze belangrijke wijziging van de gehele opzet werd de Bruyne niet gekend. Zeker, hem was door Hambro en Gubbins het recht verleend, 'mee te praten in de organisatie en in de aanwending van agenten', maar doordat niet afgesproken (en door Gerbrandy, Furstner en de Bruyne ook niet geëist was) dat het Bureau Voorbereiding Terugkeer afschrift zou krijgen van alle telegrammen die met de SOE agenten gewisseld werden, was de Bruyne niet in de gelegenheid, na te gaan in hoeverre de Engelsen zich aan hun toezegging hielden. Die toezegging was trouwens nogal vaag. Men zou zich kunnen voorstellen dat de Engelsen meenden dat de Nederlandse autoriteiten al voldoende 'meegepraat' hadden toen zij de opzet van hetgeen men zou gaan ondernemen (het Plan for Hal/and dus), beoordeeld en goedgekeurd hadden. Alles wat volgde, werd door SOE als uitvoering gezien.
XCVan die uitvoering nu meenden Gerbrandyen Furstner alsmede de Bruyne en zijn medewerkers Lieftinck en Schilp dat deze bij SOE in bekwame handen was. Leest men thans de pagina's lange instructie die Jambroes uit het hoofd moest leren" (van die instructie ontving het Bureau Voorbereiding Terugkeer afschrift), dan kan men zich indenken dat de Bruyne meende dat zij getuigde van een deskundigheid die het volste vertrouwen waard was. Secret Service was een begrip dat jarenlang verbonden was geweest met weliswaar geheimzinnig maar bovenal doeltreffend optreden - die glorie straalde op SOE af; dat geheime diensten waarmee Churchill en de BritseJ. 'Das Englandspiel', a.v.,p.a.v., p.9 I
1 Schreieder: dl. IV b, 50. 2 Tekst: r03-05.
Chiefs of Staf! te maken hadden, de grofste fouten zouden maken, was een veronderstelling die tot de geesten van Gerbrandy, Furstner en de Bruyne eenvoudig niet doordrong; daarvoor zagen zij te hoog tegen de Britse bondgenoot op. De Bruyne had trouwens bezoeken kunnen brengen aan de opleidingskampen van SOB en 'de wijze van werken' die hij daar gezien had, had hem, zei hij tegen de Enquêtecommissie, 'veel vertrouwen' gegeven.' 'Wanneer', zo verklaarde Lieftinck aan dezelfde commissie, 'de vertegenwoordiger van een wereldorganisatie tegenje zegt: 'Dat is de enig juiste manier, neem dat van ons aan, wij hebben een zeer grote ervaring', dan moet je(je weet er immers niets van.je begint voor het eerst) je daarbij neerleggen. Ze spreken over trainingsscholen, ze laten je de meest moderne radiotoestellen en speciaal parachutemateriaal zien, ze hebben hele fabrieken voor springstoffen en camouflagernateriaal"
XChet was alles ietwat overdonderend en zulks bevorderde dat de Bruyne, Lieftinck en Schilp zich schikten in hun bescheiden rol. Af en toe kregen zij een parafrase van de met bezet gebied gewisselde telegrammen te lezen, af en toe werden hun algemene geruststellende inlichtingen verstrekt, en tegen die achtergrond gaven zij enkele tientallen aspirant-geheime agenten successievelijk aan SOB door. Het Bureau Voorbereiding Terugkeer (Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer na I juli '42) was, wat de samenwerking met SOB betrof niet meer dan een recruteringsbureau. De Bruyne werd over de gang van zaken wel op de hoogte gehouden, maar bemoeide er zich persoonlijk weinig mee - Lieftinck en Schilp deden het eigenlijke werk. Lieftinck mocht het 'algemene' gedeelte opstellen van de instructies welke de voor het plan for Holland uit te zenden agenten meekregen, maar werd niet in de nadere aanwijzingen gekend die Blizard hun gaf (tot eind augustus '42 - toen nam Bingham zijn taak over). Blizard was een stugge officier die Lieftinck en Schilp zoveel mogelijk op afstand hield; dezen wisten een jaar lang niet eens waar de bureaus van SOB gevestigd waren. Evenmin wisten zij op welke plaatsen de agenten gedropt werden. Van de gebreken in de uitrusting der agenten waren zij zich ook al niet bewust - Lieftinck die zelf talrijke echte persoonsbewijzen aan SOB doorgaf, maakte nooit aanmerking op de ondeugdelijke pb's welke SOB aan de agenten verstrekte, 'want', zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'om te kunnen zien of ze goed of fout waren, moet men expert op dat9
1 Getuige M. R. de Bruyne, a.v., dl. IV c, p. 456. 2 Getuige H. Lieftinek, a.v., p. 1060.
gebied zijn.'! Waren er dan geen deskundigen in Londen? Natuurlijk wel, maar Lieftinck schakelde ze niet in.
XCTwijfel of SOB op een verantwoorde wijze opereerde, bestond in de zomer van '42 aanvankelijk slechts bij van' t Sant. Geen wonder! Hij had van '14 tot '20 in het geheime werk gezeten en in Londen als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst en mentor van de groep-Hazelhoff ervaren hoe moeilijk het was, effectief contact met bezet gebied te onderhouden. Hij werd ongerust toen hij op 24 juli van 'de Engelse dienst' hoorde dat tweehonderd machinegeweren welke de Noorse afdeling van SOB ten behoeve van de Noorse illegaliteit gedropt had, prompt in Duitse handen waren gevallen.ê Hij waarschuwde de koningin (die, zo vertelde van 't Sant ons in '56, 'herhaaldelijk Gerbrandy komen liet om te horen of alles goed ging' 3) en hij stimuleerde van Angeren, die zijn minister was (van' t Sant was immers hoofd van de afdeling politie ten departemente), om op 27 juli een brief aan Gerbrandy te schrijven! die, zo stond er in, van 'kwellende zorg' getuigde.
XCVan Angeren had, schreef deze, vernomen dat de Bruyne's dienst medewerking verleende aan het droppen van wapens die in ontvangst genomen werden door Z.g. reception committees welke door geheime organisaties waren gevormd. Dat moest dan toch eerst door de ministerraad, althans door de Commissie-Terugkeer (waar hij zelf zitting in had), goedgekeurd worden! 'Indien mij', schreef van Angeren, 'de kwestie in een van beide colleges werd voorgelegd, zou mijn eerste vraag zijn: bestaan er nu vaste plannen voor een invasie van het Continent op korte termijn? Zo ja, dan is er reden onder zekere voorwaarden aan het bewuste handelen mee te werken. Zo neen, dan is er grond, dit handelen onverwijld stop te zetten. De risico's zijn dan veel te groot.' Op die risico's ging van Angeren dieper in. Het lukte, schreefhij, zelden, personen op een tevoren vastgestelde plaats te droppen. Viel dus niet vanzelf een deel van de gedropte wapens in Duitse handen? Was het verder wel juist, 'met organisaties te werken, waarin de Duitsers gemakkelijk hun spionnen kunnen hebben'? Hij gaf weer wat in Noorwegen gebeurd zou zijn. Hij betwijfelde ofhet spoedig tot een grootscheepse invasie van het Continent zou komen, 'Is die indruk juist, dan', zo9
1 A.v., p. 384. 2 Welke 'Engelse dienst' bedoelde van 't Sant? Zo goed als zeker Wat hij vernomen had, is vermoedelijk van alle grond ontbloot geweest. De beste Noorse deskundige terzake, dr. Olav Riste, schreef ons in '78: (brief, 29 aug. I978, van O. Riste) 8 F. van 't Sant, 2 okt. I956. 4 Tekst: dl. IV a, p. 758-59.
schreef hij, 'betekent het neerlaten van wapens ... niet anders dan dat voorlopig voor een invasie een soort guerrillakrijg in de bezette landen in de plaats moet treden' - 'een zelfmoordgevecht' noemde hij dat. 'Hier rust', zo eindigde hij, 'een grote verantwoordelijkheid op de regering, welke verantwoordelijkheid niet naar een Bureau Terugkeer kan worden verplaatst. Is er een vast [invasie]plan voor zeer spoedige uitvoering gereed, dan staat de zaak anders. Aileen zal dan voor de grootste voorzichtigheid moeten worden zorggedragen. Roekeloos amateurisme in Nederland heeft al menig mensenleven gekost ... Gaame houd ik mij er van overtuigd, dat u aan vorenstaande beschouwingen (welke door mijn diepe zorg voor de goede zaak zijn ingegeven) aandacht zult willen geven.'
XCGorbrandy gaf van Angerens brief niet aan de Bruyne door, wel vroeg hij deze om nadere informatie. Hij kreeg te horen dat alles goed liep en sprak vervolgens met van Angeren, aan wie hij, naar wij aannemen, duidelijk maakte dat SOB in het geheel niet van plan was, voor een invasie 'een soort guerrillakrijg' te ontketenen maar juist pas actie te gelasten nadat het tot die invasie gekomen was. Van Angeren schreef toen op de doorslag van zijn brief de volgende aantekening:
XC'Besproken met prof. Gerbrandy die kennelijk bij kolonel de Bruyne nader had geïnformeerd. Ik zeg hem, dat als mijn opmerkingen misschien niet geheeljuist zijn, dit een gevolg is van onvoldoende bekendheid bij ons, ministers. Blijf aandringen op grote voorzichtigheid; zijn wij met ons draadloos contact met Nederland via Engelse zenders en ontvangers wel zeker met de ware broeders te doen te hebben?' 1
XCWare die laatste vraag aan SOB doorgegeven, dan zou SOB geantwoord hebben: ja.
XCGelijk eerder betoogd, kan het Plan for Holland niet losgemaakt worden van 'Sledgehammer. Door 'Sledgehammer' werd evenwel op 25 juli '42 (een maand na de uitzending van Jambroes) een streep gehaald. Nadien werd de Geallieerde invasie van Frans-N oord-Afrika met kracht in voorbereiding genomen. Dat'Sledgehammer' vervallen was, werd, nemen wij aan, aan de leiding vanA.v., p.9
1 759.
SOB niet meegedeeld. Het plan for Holland evenwel ging een eigen leven leiden. Wij veronderstellen dat het de meeste officieren van SOB van september '42 af (op I9 augustus had de Britse raid op Dieppe tot bloedige verliezen geleid) wel duidelijk was dat het voorlopig niet tot een grootscheepse invasie van het Continent zou komen. Zomer '43 dan? Maar dan was het evident nuttig, in Nederland de vorming en uitrusting van de duizendzeventig man tellende groepen voort te zetten. SOB had trouwens gewenst dat er in Nederland méér zou gebeuren en dat had de Bruyne in zijn oor geknoopt.
XCOp 28 september '42 (inmiddels waren door de Duitsers na JambroesJ Bukkens nog vijf andere SOB-agenten opgevangen, van wie vier in het kader van het Plan for Holland uitgezonden waren) richtte de Bruyne een brief tot van Lidth, de nieuwe minister van oorlog! (onder wie het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer was komen te ressorteren), waarin hij onder punt I weergaf wat hij van SOB inzake de uitvoering van het Plan for Holland vernomen had:
XC'Conform het Plan for Holland wordt thans met kracht gewerkt aan de vorming der groepen, welke in Nederland in actie zullen komen op het moment van de invasie ter verstoring der verbindingslijnen e.d. Het transport der benodigde wapens, munitie, springstoffen etc. verloopt naar wens. De betrokken verbindingsofficieren verrichten, gezien de binnenkomende berichten, hun taak met veel beleid en voortvarendheid. Indien wij geen al te grote tegenslagen krijgen, mag worden verwacht dat dit gedeelte van onze taak naar behoren zal worden vervuld.'
XCVervolgens deelde de Bruyne mee dat in de 'besprekingen betreffende het Plan for Holland' (die welke hij in maart en april met Hambro en Gubbins gevoerd had) 'van Engelse zijde de wenselijkheid naar voren gebracht (was) om mede onder het oog te zien of de verzetsactie ad I bedoeld' (het ingrijpen van de duizendzeventig man), 'zou kunnen uitgroeien tot verzet op grote schaal (Vijfde Colonne in de meest uitgebreide zin). Zoals bekend loopt met deze wens der Engelse (Geallieerde) leiding parallel het verlangen van een groot gedeelte der geheime organisatie OD om, na te zijn voorzien van wapens, ingeschakeld te worden in de bevrijdingsstrijd.'
XC'Natuurlijk!' werd hier als kanttekening bijgeplaatst door van Lidth (die9 2
1 Kon. Instituut v. Ingenieurs, Collectie-van Lidth de Jeude, 284.
overigens, evenmin als de Bruyne, ook nog maar één bericht had kunnen wisselen met de chef-staf van de 'derde' OD, Six).
XCHet was, meende de Bruyne, tijd, die Vijfde Colonne te gaan voorbereiden. 'Uit het feit dat ik dit voorstel doe, moge men', schreef hij, 'concluderen dat ik van mening ben dat de aan het plan verbonden risico's, gezien het grote doel, behoren te worden aanvaard.'
XCVoor de inzet dan der 'Nederlandse Geheime Organisaties (OD)' wilde hij naast de A-groepen (de duizendzeventig man) B-groepen vormen, 'totaal sterkte: tienduizend man', te bewapenen met ongeveer 3 000 stenguns, ro 000 pistolen, 100 000 handgranaten en 5 of 6 lichte mortieren. Die B-groepen zouden in actie komen in wat de Bruyne 'phase B' noemde: 'de gevolgen van de invasie doen zich zodanig gunstig in Nederland gevoelen, dat er een behoorlijke kans ontstaat om door uitbreiding van het verzet de vijand de laatste nekslag toe te brengen.' Over dat alles had de Bruyne, zo schreef hij, al met SOB gesproken en 'uit onderhandse mededelingen' wist hij dat SOB bereid was de wapens te verstrekken, 'terwijl tevens voor het transport kan worden zorggedragen' (kanttekening van van Lidth: 'Wanneer?').
XC'Ik zou het echter', eindigde de Bruyne, 'op prijs stellen bij de met de Engelse instanties te voeren besprekingen te weten of Hr. Ms. regering eventueel bereid is, de gelden beschikbaar te stellen, benodigd voor de aankoop der wapens. Het betreft hier een bedrag van ongeveer f I mb.'
XCKanttekening van van Lidth: 'natuurlijk'.
XCZes weken later, op 4 november' 42, antwoordde van Lidth schriftelijk aan de Bruyne, 'dat de Nederlandse Regering haar toestemming heeft gegeven tot de uitvoering van het door u ontworpen plan voor een binnenlandse actie in Nederland (de z.g. B-phase).'l
XC'De Nederlandse Regering' - wij moeten wel aannemen dat Gerbrandy de Bruyne's Plan B met de koningin besproken heeft. Heeft zij bedenkingen geuit? Wij weten het niet maar kunnen ons niet anders voorstellen dan dat zij aan de Bruyne's voorstel haar goedkeuring gehecht heeft. Van Lidth (het blijkt uit zijn kanttekeningen) was er van meet af aan voorstander van, Gerbrandy stellig evenzeer, en ongeacht de aandrang welke van Angeren in zijn brief van eind juli uitgeoefend had, werd de Bruyne's voorstel noch in het kabinet, noch in de Commissie-Oorlogvoering, noch in de CommissieTerugkeer aan de orde gesteld; denkbaar is wel dat aan Albarda, minister9 2
1 Brief, 4 nov. 1942, van van Lidth aan M. R. de Bruyne (a.v.).
van fmanciën ad interim, gevraagd is of hij bereid was voor een belangrijke geheime operatie te zijner tijd f I mln ter beschikking te stellen.'
XCDe Bruyne diende vervolgens Plan B bij SOB in - een plan dus voor een uitgebreider inzet van de 'Nederlandse Geheime Organisaties (OD)'. Hij deelde aan SOE mee dat enkele van de agenten die voor het Plan for Hal/and uitgezonden werden, instructie moesten krijgen, namens hem contact op te nemen met de leiding van de OD - Bingham. gaf die instructie niet door (de OD werd immers buiten het Plan for Hal/and gehouden) en het gevolg was dat de Bruyne begin februari '43, toen hij van het sinds kort bestaande Bureau Inlichtingen vernomen had dat de OD wel degelijk nog bestond (de 'derde' OD namelijk, te weten die welke sinds de zomer van '42 door Six opnieuwopgediend werd), aan SOE schreef dat hij het 'aston ishing and unsatisfactory' vond dat er nog steeds geen verbinding met de OD tot stand gekomen." Twee weken later drong hij er bij SOE op aan, bij de recrutering van de tienduizend man voor de B-phase toch vooral de OD in te schakelen, bij voorkeur door een lid van de Ofz-Ieiding naar naar Engeland te laten overkomen. Die voorstellen leidden tot een uitgebreide correspondentie waarbij SOE (als hoofd van de Dutch Section was de stugge Blizard nu ook formeel door de meer toeschietelijke Bingham vervangen) in zoverre wat klaarder wijn schonk dat nu op schrift gesteld werd dat SOE in het geheel niet voelde voor de vorming van een gecentraliseerd ondergronds leger maar liever gewestelijke detachementen organiseerde.
XCWij moeten wel aannemen dat SOE, door het Englandspiel misleid, meende, ook met de organisatie van de tot plan B behorende detachementen enige vorderingen te maken. Immers, als uitvloeisel van het Plan for Hal/and moesten 500 stenguns en I 250 pistolen in Nederland gedropt worden, maar aan de Duitsers vielen in het kader van het Englandspiel 800 stenguns, 60 brenguns (lichte machinegeweren) en 2000 pistolen in handen.
XCHoe dat zij, voorgelicht door SOE koesterden de Nederlandse autoriteiten die weet hadden van wat ondernomen werd, zich van de zomer van '42 af in de overtuiging dat de vorming van gewapende groepen welke bij eeninlichtingendiensten te Londen in de oorlogsjaren 1940-1945 (voorlopig overzicht)', p. 6 (Bnq., punt f, bijl.
1 De opleiding van de SOB-agenten werd geheel door de Engelsen betaald, maar hun uitrusting en het geld dat zij nodig hadden, werd voor de helft betaald door de Nederlandse regering; wi] nemen aan dat aan de f 1 mln van die regering zelf f I mln moest toevoegen. 2 Brief, 10 febr. 1943, van M. R. de Bruyne aan aangehaald in]. F. W. Nuboer: 'De organisatie der Nederlandse militaire
Geallieerde invasie zouden kunnen ingrijpen, verheugende vorderingen maakte. Bezorgd waren zij in die tijd ten aanzien van een geheel andere sector van het geheime werk: de inlichtingendienst.
XCEerder vermeldden wij dat de Bruyne, door Gerbrandy gedesavoueerd in zijn conflict met Rabagliatti inzake de voortgezette inschakeling van Erik Hazelhoff, begin mei '42 zijn ontslag ingediend had als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst. Dat ontslag werd hem met ingang van I juni verleend en een maand later, I juli, ging het Bureau Voorbereiding Terugkeer, tot Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer herdoopt, van Marine over naar Oorlog. wel behoorde tot het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer een Militaire Inlichtingendienst, de MID, die aan het Britse War Office, later aan de staf van generaal Eisenhower, informatie verschafte, maar bij het in bezet gebied verzamelen van die informatie speelde de MID, waaraan Lieftinck en Schilp verbonden waren, geen rol: zij gaven door wat zij van anderen vernomen hadden en zij waren het ook die met de candidaatagenten spraken die aan SOB ter beschikking gesteld werden. Voor dat laatste had de Bruyne geen tijd. Zijn Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer werd, gelijk reeds gezegd, gezien als de kern van de staf voor een (alsnog te benoemen) opperbevelhebber van land- en zeemacht en op dat gebied had de Bruyne (die dan bovendien medio '43 benoemd werd tot inspecteur van de Irene-brigade) ook al moeilijkheden op te lossen.'
XCBehalve de Bruyne ging ook Rabagliatti weg. De Bruyne's voortgezette medewerking aan SOB werd door de leiding van SOB op hoge prijs gesteld (mei was de maand waarin Major Blizard intensief overleg pleegde met
XC1 Als hoofd van het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer had de Bruyne niet alleen marine-officieren maar ook enkele landmacht-officieren als medewerkers. Toen hem in november '42 een van die officieren, de majoor van de generale staf P. L. G. Doorman, ontnomen werd (deze werd bij het bureau geplaatst dat plannen moest ontwerpen voor het naoorlogse Nederlandse leger), vroeg hij van Lidth om ontheffing uit zijn functie. 'Mijn ervaringen hier', schreef hij in een verbitterde brief, 'zijn de ellendigste die ik ooit heb gehad. Bedrog, intrige, karakteren ruggegraatloosheid ontmoette ik, waar ik het zeker nooit in die mate zou hebben verwacht ... Ik vermeen dat ik op een andere plaats en in een andere functie beter werk kan verrichten.' 'Kan niet worden ingewilligd', tekende van Lidth op deze brief aan (brief, 30 nov. 1942, van de Bruyne aan van Lidth (Kon. Instituut v. Ingenieurs, Collectie-van Lidth de Jeude, 289».
de Bruyne inzake de uitvoering van het Plan for Holland) en die leiding besefte dat het onwenselijk was dat Rabagliatti die met de Bruyne in een zo fel conflict geraakt was, gehandhaafd bleef als hoofd van de Dutch Section van MI-6. De Bruyne vernam in die tijd van generaal Gubbins dat Lord Selborne, de voor SOB verantwoordelijke minister, rechtstreeks naar Churchill gestapt was om deze duidelijk te maken dat de Brits-Nederlandse samenwerking op de sector van SOB vergde dat Rabagliatti zijn functie neerlegde. Gezien het feit dat men naar verhouding uit Nederland weinig militaire inlichtingen kreeg, is het bovendien mogelijk dat de leiding van MI-6 van mening was dat Rabagliatti niet voldaan had; een aanwijzing daarvoor kan men zien in het feit dat Rabagliatti, toen hij eind juni de leiding van de Dutch Section neerlegde, geen nieuwe functie binnen MI-6 kreeg, maar werd aangesteld bij het Ministry of Information.
XCRabagliatti werd door Captain Seymour opgevolgd.
XCKort na die opvolging bracht ir. den Boer een bezoek aan het Bureau Voorbereiding Terugkeer. 'De kapitein van de mariniers Lieftinck ... van wie ik het ontslag van Rabagliatti vernam', zo legde den Boer in de herfst vast, 'merkte daarbij op: 'Wij krijgen nu het heft in handen en over veertien dagen komt Seymour met hangende pootjes bij ons.' '1 Heeft Lieftinck dat inderdaad gezegd? Zo ja, dan moet hij gemeend hebben dat, nu de groepHazelhoffhaar operaties gestaakt had, Seymour op SOB en op de dienst van de Bruyne een beroep zou doen om via SOB nieuwe spionage-agenten in Nederland te droppen. Inderdaad, Seymour had die dringend nodig: alleen Alblas en Niermeyer waren nog in de lucht en, na de arrestatie van Alblas (medio juli '42), alleen Niermeyer. Eén agent met een zender - het was bitter weinig. En Seymours probleem was, dat, nu de CID onbeheerd was achtergelaten, er niemand was aan Nederlandse kant die hij als zijn tegenspeler beschouwen kon. Hij had zich samen met Lovink en Warners in de nieuwe missie verdiept die Hazelhoff via Zwitserland wilde ondernemen, en had er geen vertrouwen in gehad. Het eerste wat hij nu deed, was uit het Engelse leger enkele Nederlands sprekende Engelsen aantrekken die hij als geheim agent wilde gaan opleiden, het tweede dat hij in juli contact opnam met de Belgian Section van SOB om van België uit een nieuwe spionagegroep in Nederland op te bouwen 2, het derde dat hij in augustus verlof verleende om via A. M. de Jong (de Nederlandse consul-generaal in Stockwerd als gevolg van Seyrnours wens de Belg Gaston Vandermeerssche naar Brussel
1 W. den Boer: 'Mijn rapport', II, p. 2 (Doe l-r39, b-r). 2 Zoals wij in dee! 6 (hoofdstuk 3, paragraaf'SpionagegroepenjVerbindingen met Londen') verhaalden,
holm die nauw met de Britse Intelligence samenwerkte) codegegevens toe te smokkelen aan twee Nederlanders in bezet gebied die de mogelijkheid zagen om dagelijks meteorologische gegevens aan MI-6 door te geven.'
XCSeymour deed dus zijn best om buiten Nederlandse regeringsinstanties om nieuwe verbindingen met bezet gebied te leggen. Het valt op dat hij daarbij in één geval (de missie van Vandermeerssche) gebruik maakte van verbindingen van SOB, beter gezegd: opnieuw gebruik maakte, want hij, althans de Dutch Section van MI-6, had, gelijk eerder weergegeven, eind juni gewild dat de SOB-agent Jambroes contact zou zoeken met de leiding van de ID die voor MI-6 had gewerkt (die leiding was overigens sinds maart in arrest).
XCIn september '42 deed Seymour wéér een beroep op SOB. Niermeyer had toen geseind dat hij zonder geld kwam te zitten en dat zijn persoonsbewijs niet deugde. Hoe kon hij geholpen worden? Seymour had toen vermoedelijk nog niet vernomen dat van België uit nieuwe contacten in Nederland gelegd waren - hij wendde zich daarom voor de derde maal in successie tot de Dutch Section van SOB welke, zo had hij vernomen, prachtige resultaten in Nederland boekte. Een sabotage-agent van SOB-Dutch, A. van der Giessen, kreeg een zaklantaarn mee waarin ten behoeve van Niermeyer een nieuw pb en flo 000 verborgen waren (in de batterijen); het Amsterdamse adres waar Niermeyer te bereiken was, werd in code genoteerd - van der Giessen nam het op een papiertje mee.
XCIn de nacht van 30 september op loktober werd van der Giessen, na door SOB aangekondigd te zijn, gedropt. De Duitsers vingen hem op,d' Aulnis de Bourouill in staat, effectief aan het werk te gaan; hun groep, 'Packard',
gaan. Nadien begon de 'Dienst-Wim' via Antwerpen en Brussel gernicrofilmde rapporten naar Spanje te zenden. De van gaf een deel van die rapporten aan het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer (het bureau van de Bruyne dus) door, maar een ander deel bleef bij de Belgische geheime dienst in Londen liggen en werd daar pas diep in '43 door Somer ontdekt. 1 De twee Nederlanders waren de jeugdige technici H. Deinum en ir. M. Vader die van plan waren zelf een zender te bouwen. A. M. de Jong gaf de nodige code gegevens aan een Nederlandse journalist mee die van Zweden uit in overleg met hem nogal pro-Duitse artikelen geschreven had teneinde van tijd tot tijd een visum voor bezet gebied te krijgen. Deinum kreeg zijn zender begin december '42 gereed. Nog geen twee weken later ontving hij via de 'Zweedse Weg' een Engelse zender, 'Packard', die overigens niet bleek te werken, en doordat aan Deinum en Vader een verkeerde golflengte opgegeven was, konden zij hun eigen zender ook niet gebruiken. Pas eind juni '43 waren zij dank zij de komst van de BI-agent P. L. baron
zeiden hem dat hij door Londen verraden was, van der Giessengaf zijn code af en op 6 oktober kon V-Mmm van der Waals zonder moeite Niermeyers vertrouwen winnen. Deze werd nog dezelfde dag gearresteerd. Zijn zender (roepteken : OBX) en zijn codepapieren vielen in Duitse handen. 'Die Funklinie OBX wurde', schrijft Schreieder, 'in das Englandspiel für einige Weehen eingeoaut, urn nicht durch ein sofortiges Sckweigen des Senders einen Verdacht gegen die Eunklinie, auf der van der Ciessen angemeldet worden 'war' (de radioverbinding van SOB dus), 'eu erregen.? Anders gezegd: de Dutch Section van MI-6 wisselde 'einige Wochen' lang, zonder het te beseffen, via Niermeyers verbinding telegranunen met Abwehr en Sicherheitspolizei vermoedelijk had Niermeyer dus zijn security-check prijsgegeven. Hoe dat zij, eind oktober zweeg zijn zender.
XCBijna twee-en-een-half jaar was Nederland bezet en in het gehele land was geen enkele door of met hulp van MI-6 uitgezonden agent aanwezig die met zijn zender berichten aan Londen kon doorgeven. Die situatie zou tot medio maart' 43 voortduren.
XCWie moest aan Nederlandse kant een nieuwe inhchtingendienst opbouwen en leiden?
XCHet waren al met al maar weinigen die zich in Londen rechtstreeks met die vraag bezighielden (ik wist persoonlijk niet eens dat zij aan de orde was) maar voor diegenen die dat wèl deden, ging zij een benauwend karakter aannemen. Lente en zomer '42 vormden een nerveuze periode: reikhalzend werd uitgezien naar het 'Tweede Front' - en er vond geen enkele grootscheepselanding in West-Europa plaats. In Noord-Afrika kregen de Britten klop, in de Sowjet-Unie leek Hitler onweerstaanbaar op te rukken naar de Kaukasus, in bezet Nederland werden in juh de Jodendeportaties ingezet en in augustus de 'vijf gijzelaarsvan Rotterdam' gefusilleerd. Dan te moeten verkeren in een situatie waarin geen vaste organisatie bestond die er zorg voor droeg dat men een betrouwbaar en gedetailleerd beeld kreeg van wat in bezet gebied gebeurde, was voor de koningin en Gerbrandy, om slechts dezen te noemen, nauwelijks om uit te houden. Zeker, in april waren uit Stockholm de eerste Nederlandse illegale bladen gearriveerd (twee-entwintig maanden nadat zij in bezet gebied begonnen waren te verschijnen l),J.p.9 2
1 Schreieder: dl. IV b,
in mei had Gerbrandy aan Visser 't Hooft opdracht gegeven, een geheime verbinding met Nederland op te bouwen, en van juni af stond consulgeneraal de Jong van Stockholm uit in regelmatige verbinding met illegale werkers in het noorden des lands, maar dat had alles bij elkaar, ruim twee jaar na de vestiging der regering in Londen, toch niet veel om het lijf. Er was te weinig geheim contact met bezet gebied, er was teveel ruzie in Londen. Waar was de competente figuur die het inlichtingenwerk aan Nederlandse kant eindelijk op poten kon zetten?
XCHet zoeken duurde bijna een halfjaar. Omgeven werd het door geruchten die doordrongen tot allen die met de Britse geheime diensten te maken hadden of die hier of daar iets hadden opgepikt van de moeilijkheden en conflicten die zich voorgedaan hadden. Een van die laatsten was de Engelandvaarder P. 1. baron d'Aulnis de Bourouill die zich in de zomer van '42 wel klaargemaakt had om als geheim agent uitgestuurd te worden maar die geen grein yertrouwen koesterde in het bureau van de Bruyne (hij was bevriend met Hazelhoff en zijn groepje) en besloten had, zijn leven pas te riskeren wanneer er een Nederlandse dienst ontstaan was die op hem een competente indruk zou maken. D'Aulnis legde in een in die tijd geschreven verslag (wij corrigeren de schrijfwijze van de namen niet) het beeld neer dat hij zich van de eerste fase van de strijd om de leiding van een nieuwe inlichtingendienst gevormd had:
XC'De Bruine deed een bod er naar, nog voor Laving en Wamaers in Engeland waren. De opvolger van Colonel Rabagliati, Charles Seymour, echter duidde uit dat sabotage en intelligence gescheiden moesten blijven. Dus de Bruine, die anders ook te machtig zou worden, werd niet benoemd, mede daar de minister van oorlog [van Boeyen] zowel alsde minister vanjustitie [van Angeren] de intelligence voor hun departement claimden. Gerbrandy was overal tegen, daar hij zich niet door een besluit wilde compromitteren. Toen kwamen Laving en Warnaers uit Indië. Laving, secretaris-generaal van algemene oorlogvoering, vond dat de intelligence onder zijn gezag hoorde. Dies ging hij naar de Prins. Nu was daar ook van 't Sant, de vertrouwde huishouder voor de Koningin, die grote ervaring had op politie- en spionagegebied. Deze man wilde zich tegen niemand stoten, dus was vriendelijk tegen iedereen, ook tegen ons die hij geld leende en mee uit te dineren nam. Echter wilde hij wel graag de macht achter de schermen hebben over de intelligence. Want immers, wie de intelligence dirigeerde, kon voor zichzelf reclame maken in Holland en zijn positie voor na de oorlog voorbereiden door propaganda, door middel van zijn agenten. De Prins nam nu op zich het opperbevel over sabotage en intelligence. Zo kon hij zowel de Bruine alsook Hazelhoff Roelfzema alsook de kapitein Derksema besturen. Echter nam de Prins geen besluiten. I-lij die het laatst bij Prins Bernhard binnenkwam, had gelijk. Laving, een vos, wist zich in schapenkleren te steken en zo, de passieprekend, [zich] bij de 93
Prins in te likken. Toen ging Prins Bernhard naar Canada en verliet Londen met de woorden dat hij aan Loving opdroeg om 'orde op zaken te stellen'. Deze, gewapend met die mondelinge autoriteit, ging aan de gang, geholpen door Warnaers, met alles af te breken wat nog aan de gang was of in constructie."
XC'Atmosferisch' is dat alles wel typerend, zakelijk is het er nogal eens naast, in de eerste plaats al doordat d' Aulnis geen oog had voor de rol van de koningin. Zij wenste dat de. inlichtingendienst weer aan van 't Sant zou worden toevertrouwd. Op 1 j uni ging de Bruyne als hoofd van de Centrale Inlichtingendienst heen. Hoe te bereiken dat van 't Sant, 'directeur van politie bij het departement van justitie', zijn opvolger werd? De koningin nodigde, vermoedelijk in de loop van juni, van Angeren voor een lunch uit waarbij van 't Sant aanwezig was. 'Toen is daar uitgemaakt', aldus van 't Sant, 'dat wij zouden proberen ons nogmaals in te zetten onder de heer van Angeren.l'' De CID zou dus onder Justitie komen en de poging, daarvoor de steun te verwerven van andere ministers die het desbetreffende koninklijk besluit zouden moeten contrasigneren (Furstner, Gerbrandyen van Kleflens), had aanvankelijk de steun van Gerbrandy, 'in alle opzichten, volkomen', zei van 't Sant." Bij van Angeren speelde daarbij een rol dat GS III als binnenlandse veiligheidsdienst in de periode tussen de twee wereldoorlogen eigenlijk een gecamoufleerde dienst van Justitie was geweest. Later in juni vond een bespreking plaats van Gerbrandyen van Angeren met enkele topfiguren van MI-6 en daar werd afgesproken dat van' t Sant op voet van gelijkheid met de Dutch Section zou samenwerken.
XCAan die opzet, die nog altijd niet geformaliseerd was, hield van Angeren geruime tijd vast, begin augustus stelde hij aan van 't Sant zelfs een instructeur voor radiotelegrafisten ter beschikking. In diezelfde tijd ging hij evenwel twijfelen of het verstandig was, de secretaris van de koningin wederom op een zo gevoelige post te plaatsen - bij nader inzien liet hij van 't Sant vallen. Inmiddels hadden Lovink en Warners, beiden van een diep wantrouwen jegens van 't Sant vervuld, Gerbrandy attent gemaakt op de militaire attaché in Bern, generaal A. G. van Tricht. Deze was in Zwitserland met allerlei geheim werk belast, was een beroepsmilitair geweest (generaalmajoor van het Knil) en bezat in Londen, waar hij nimmer verschenen was, geen vijanden. Op 12 augustus deelde Gerbrandy in de ministeriële Commissie-Terugkeer mee dat hij voornemens was, de leiding van de Centrale Inlichtingendienst aan van Tricht toe te vertrouwen, er aan toevoegend dat hij tot diens aankomst zèlf als hoofd van de CID zou optreden met Lovink
XClP. L. d'Aulnis de BourouiIl: 'Dagboek', p. 168-70. 2 Getuige F. van 't Sant, Enq., dl. IV c, p. 1567. S A.v.
als zijn 'gemachtigde'." Van 't Sant, uitgeschakeld, deed zijn beklag bij de koningin toen deze uit Amerika was teruggekeerd (27 augustus), en hij ondernam vervolgens (naar wij aannemen: met steun van de koningin) een poging om de leiding van de inlichtingendienst toe te spelen aan een Engelandvaarder die de koningin braaf naar de mond gepraat had en die haar wel getroffen zal hebben als een figuur die zij via van 't Sant zou kunnen domineren: de majoor-aalmoezenier pater H. Monchen.
XCVoor die opzet was om te beginnen van Angerens steun nodig (de CID onder Monchen zou namelijk onder Justitie blijven ressorteren) maar dat was van Angeren toch te bar. Monchen vertrouwde hem in zijn onnozelheid toe dat hij met medeweten van de koningin en prins Bernhard al een huis had gehuurd voor de 'nieuwe' CID (op kosten van Justitie!) en dat van 't Sant als zijn adviseur zou optreden - van Angeren zei tegen Monchen en tegen prins Bernhard die hem namens de koningin kwam bezoeken, dat hij, schreef hij later, 'bezwaar had tegen het toevertrouwen van de leiding van zulk een precaire en verantwoordelijke dienst aan een volkomen op dit stuk onervaren man als Monchen'; hij 'meende dat pater Monchen om meer dan één reden' (de pater leidde een nogal zwierig bestaan) 'goed zou doen, zich volkomen en ijverig aan zijn zielzorg te wijden.'2 Exit pater Monchen.
XCExit óók generaal van Tricht. Waarom? Wij vermoeden dat men tot de conclusie kwam dat deze in Bern, waar hij belast was met de organisatie van de illegale transporten van Engelandvaarders naar Spanje, moeilijk gemist kon worden.
XCIn september ondernam Gerbrandy een poging, de Bruyne er voor te winnen opnieuw hoofd van de CID te worden. Gerbrandy zal er daarbij wel op gewezen hebben dat aan Engelse kant Rabagliatti verdwenen was en dat de CID voortaan op voet van gelijkheid met MI-6 zou kunnen samenwerken, maar de Bruyne weigerde.
XCVolgende candidaat: Wamers, de man die bezig was (maar dat wist Gerbrandy toen nog niet), gegevens tegen van 't Sant te verzamelen. Warners' naam werd het eerst door van Lidth genoemd en eind september besloten Gerbrandyen van Lidth in een bespreking waaruit van Angeren kwaad weggelopen was omdat Gorbrandy hem verweten had, de candidatuur van van 't Sant niet krachtig genoeg te hebben gesteund, aan de koningin voor te stellen, Wamers hoofd te maken van de CID. Op 6 oktober deed Gerbrandy daarvan mededeling in de ministerraad. Acht dagen later, I4 oktober, weigerde de koningin het benoemingsbesluit van Warners te
XC1 Commissie Terugkeer: Notulen, 12 aug. 1942. 2 Van Angeren: 'Nederlandse regering in Londen', p. 42.
ondertekenen, 'omdat hij', zo kreeg van Lidth woordelijk van haar te horen, 'niet met Nederland vertrouwd is'; zij meende bovendien, noteerde van Lidth verder, 'dat het mogelijk zou zijn (in navolging van de Noren) geen eigen CID te hebben, doch zich te bedienen van de Engelse Intelligence Service? ons inziens een poging om van 't Sant een deel van zijn feitelijke invloed te hergeven."
XCTwee weken verliepen, eer Gerbrandy de andere ministers inlichtte (28 oktober) dat de koningin de benoeming van Warners niet wenste, 'omdat deze Nederland niet voldoende kent." Warners, diep gegriefd, ging met verdubbelde ijver zijn rapport tegen van 't Sant voorbereiden.
XCDe naam van kapitein Broekman werd genoemd, ongeveer tegelijk met die van kapitein Somer die in Suriname was aangekomen. Beiden kenden bezet Nederland, beiden hadden er illegaal werk gedaan, Somer zelfs op de sector van de spionage. Op 3 november legde Gerbrandy de koningin schriftelijk het denkbeeld voor, twee inlichtingendiensten op te richten, een politieke onder Broekman, een militaire onder Somer; een koninklijk besluit was, meende de minister-president, niet nodig.s Met de twee diensten en hun chefs kon de koningin zich 'in beginsel' verenigen, maar, zo tekende zij verder voor van Tets, de directeur van haar kabinet, aan: 'Ik acht het gewenst deze aangelegenheid wèl per kb te regelen, nu en ook in het vervolg' (zij wenste niet uitgeschakeld te worden!); 'wilt u dit aan Gerbrandyen van Lidth meedelen.' 5 Een koninklijk besluit dus. Bij de formulering daarvan werd alsnog besloten, niet twee diensten maar slechts één in het leven te roepen, een 'Bureau Inlichtingen', dat een veelomvattende, centrale positie zou krijgen onder verantwoordelijkheid van de minister van oorlog, van Lidth. De nieuwe constructie werd op 10 november (twee dagen na de Geallieerde landingen in Frans-Noord-Afrika) door de koningin in aanwezigheid van van Lidth besproken met Seymours onmiddellijke superieur, Colonel J. K. Cordeaux, hoofd van MI-6 voor de sector West-Europa. Hem deelde de koningin mee, zo noteerde van Lidth, 'dat zij het reorganisatievoorstel heeft goedgekeurd. Cordeaux zegt aile mogelijke mede
1 Van Lidth: 'Dagboek', 14 oktober 1942. 2 Van wie de koningin vernomen had dat de Noorse regering zich louter bediende van de weten wij niet, maar haar mededeling was onjuist: in juli '40 was in Londen een Noorse Inlichtingendienst gevormd die nauw samenwerkte met de van Die samenwerkingwerd voortgezet tot aanhet einde van de oorlog. 3 Minis terraad: Notulen, 28 okt. 1942. Brief, 3 nov. 1942, van Gerbrandy aan de koningin (archief kab. der koningin). 5 Aantekening van de koningin op de brief a.v. (a.v.)
werking toe en acht de gekozen oplossing een zeer gelukkige, hetgeen H. M. zichtbaar oplucht. Het onderhoud is zeer minzaam."
XCNu moest dus een keus gemaakt worden tussen Broekman en Somer. De koningin die van prins Bernhard uit Paramaribo vernomen had dat deze van Somer een uitstekende indruk gekregen had, was voor Somer geporteerd. Men kon evenwel niet wachten totdat Somer via de Verenigde Staten Londen bereikt zou hebben en van Lidth stelde daarom voor, Broekman tot waarnemend hoofd van het Bureau Inlichtingen te benoemen. Broekman weigerde alleen maar waarnemer te worden, en het gevolg was dat Gerbrandy, van Lidth en van Angeren de koningin voorstelden, Broekman dan toch maar de definitieve leiding te geven van het Bureau Inlichtingen. Dat weigerde de koningin op haar beurt te aanvaarden. Gerbrandy deed er op 24 november mededeling van in de ministerraad, 'echter meent de voorzitter', aldus de notulen, 'dat in dezen nu eens niet kan toegegeven worden.P Hij hield het been stijf en de koningin zwichtte. Broekman, tot majoor bevorderd, kreeg dus de leiding, onverkort. Hij werd benoemd bij koninklijk besluit van 28 november '42, nadat eerst bij een besluit van diezelfde datum het Bureau Inlichtingen ingesteld was."
XCHet bureau kreeg tot taak, inlichtingen van elke aard in te winnen, civiele zowel als militaire ('de bevoegdheid voor het uitvoeren van [die] taak berust uitsluitend bij het hoofd van genoemd bureau') en deze zo spoedig mogelijk aan de daarvoor in aanmerking komende ministers door te geven; het moest voorts geheime agenten opleiden (dat was tot dusver in hoofdzaak door MI-6 geschied) en vluchtwegen in bezet Europa organiseren. De minister van oorlog kreeg prioriteit bij het selecteren van Engelandvaarders en anderen die voor werk bij het nieuwe bureau geschikt leken. Het hoofd daarvan kreeg tenslotte het exclusieve recht om met MI-6'en andere diensten' contact te onderhouden.
XCDeze constructie was juist. Cordeaux had er dan ook zijn instemming mee betuigd. Somer vernam korte tijd later dat Cordeaux tegen van Lidth gezegd had (dat zal wel voor of na afloop van het gesprek bij de koningin gebeurd zijn), dat dit 'the very last chance' voor Nederland was'? - met andere
1 Van Lidth: 'Dagboek', 10 nov. 1942. 2 Ministerraad: Notulen, 24 nov. I942. • Teksten van beide koninklijke besluiten: dl. IV b, p. ro-r r. 4 Somer schrijft die woorden toe aan 'het hoofd van de Engelse maar aangezien uit van Lidths dagboek niet blijkt dat deze met generaal Menzies gesproken heeft, nemen wij aan dat niet Menzies maar Cordeaux zich zo uitgelaten heeft (getuige ]. M. Somer, a.v., dl. IV c, p. I868).
woorden: had de Nederlandse regering niet een nieuwe dienst opgericht met duidelijke bevoegdheden, dan zou MI-6 buiten die regering om het contact met bezet Nederland (waarvoor hij al agenten in opleiding had) ter hand genomen hebben.
XCNu waren er op het moment dat het Bureau Inlichtingen opgericht werd, al twee personen die met regelmaat geheime inlichtingen in bezet gebied inwonnen: in Stockholm de Jong, die op eigen initiatief met MI-6 was gaan samenwerken, in Genève Visser' t Hooft die een opdracht had gekregen van Gerbrandy. Kwamen de Jong en Visser 't Hooft onder Broekman te ressorteren? Gezien de bepaling dat de bevoegdheid tot het inwinnen van inlichtingen 'uitsluitend bij het hoofd van genoemd bureau' was komen te liggen, zou men zeggen: ja, maar in november '42 stond geen van de betrokken ministers stil bij de positie van wat de 'Zweedse Weg' en de 'Zwitserse Weg' geworden waren. De Jong werd pas in jannari '43 over de koninklijke besluiten van 28 november' 42 ingelicht en Visser' t Hooft in het geheel niet; deze bleef in rechtstreekse correspondentie staan met Gerbrandyen de 'vriend des ministers', van Haersma de With.
XCVoor wij nu op de activiteiten van het Bureau Inlichtingen ingaan, dienen wij bij het werk in Zweden en Zwitserland stil te staan.
XCIn deel 6 vermeldden wij al (hoofdstuk 10, paragraaf'De 'Zweedse Weg' begint') dat A. M. de Jong, de Nederlandse consul-generaal in Stockholm, in '41 contacten had aangeknoopt met de Britse Intelligence ter plaatse, d.w.z. met de Passport Control Officer van de Britse legatie, en dat hij in de lente van '42 kans had gezien, met inschakeling van enkele kapiteins van Nederlandse schepen die het traject Delfzijl-Zweden bevoeren, een vaste verbinding te leggen met een arts in Delfzijl, A. L. Oosterhuis. De Jong vloog toen naar Londen en sprak daar (hij had geen vertrouwen in de Centrale Inlichtingendienst) met Rabagliatti, met MI-6 dus, bij wie hij door Buitenlandse Zaken geïntroduceerd was. Met deze sprakhij af dat wat hij aan inlichtingen en rapporten uit Nederland zou verzamelen, ook aan Nederlandse instanties doorgegeven zou worden (een afspraak waar MI-6 zich niet aan kon houden doordat er na I juni in feite geen CID meer was); zijn werk zou door MI-6 worden betaald. In juni '42 begon de Zweedse Weg te functioneren en in deel ç wezen wij er op (hoofdstuk 3, paragraafSpionagegroepen/Verbindingen met Londen') dat via die Weg regelmatig spionage
rapporten naar Stockholm gesmokkeld werden (rapporten van Oosterhuis' eigen groep 'Zwaantje', later ook van een viertal andere spionagegroepen) maar tevens exemplaren van illegale bladen, blanco persoonsbewijzen en rantsoenbonnen (die laatste kon men dan, meende de Jong, in Engeland namaken-). Omgekeerd werden via de Zweedse Weg ook zaken naar Nederland gesmokkeld: exemplaren van het Londense Vrij Nederland, foto's van de koninklijke familie, hoeveellieden insuline en, in december' 42, de zender/ontvanger 'Packard' die voor Deinum en Vader bestemd was. Ook Oosterhuis ontving een zender/ontvanger (als'Wolseley' aangeduid) en toen die niet bleek te deugen, een tweede (de 'De Soto'). De groep-Oesterhuis bleef met de 'De Soto' werken, van de 'w olseley' maakte zich omstreeks maart' 43 het hoofd van de Radiodienst van de OD meester, Jan Thijssen, die naast de OD een eigen verzetsleiding wilde oprichten, de Raad van Verzet.
XCMet de Zweedse Weg, zo verhaalden wij verder in deel ç, liep het in juli '43 mis. Zeven maanden tevoren was F. J. M. Aben, kapitein van een op Zweden varende vrachtvaarder, door de Jong in zijn geheime werkzaamheden ingeschakeld. MI-6 had hem toen geadviseerd, Aben niet in contact te brengen met Oosterhuis, maar de Jong had dat wèl gedaan en Aben had in mei '43 het geheim van de Zweedse Weg aan de 'SD' verraden. De 'SD' greep overigens pas enkele maanden later in, toen hij er via zijn Vi-Mann van der Waals achtergekomen was dat de 'Dienst-Wim' (de door Vandermeerssche en Stenger opgerichte groep) via Oosterhuis spionagerapporten naar Stockholm. doorgaf De leiding van de 'Dienst-Wim', de gezagvoerder die de Jong het meest geholpen had (kapitein H. Roossien), alsmede Oosterhuis en zijn naaste medewerkers werden in de tweede helft van juli gearresteerd, de 'De Soto' viel uit, de Zweedse Weg was versperd.
XCUit het feit dat de Jong ondanks het advies van MI-6 Aben met Oosterhuis in contact gebracht had, kan men al afleiden dat hij niet zonder eigenzinnigheid optrad. Trouwens, nadat hij in januari' 43 een tweede bezoek gebracht had aan Londen (bezoek, waarbij hem het koninklijk besluit betreffende de oprichting van het Bureau Inlichtingen was getoond en afgesproken was dat hij voortaan tegelijk rapporteren zou aan het Bureau Inlichtingen en aan MI-6), had hem in maart ook Broekman aangeraden, Aben verre te houden van de groep-Oesterhuis. Niet dat de Jongs eigenzinnigheid onbegrijpelijk was! Hij had het gevoel dat hij in een periode waarin men in Londen maar weinig deed, op eigen initiatief een uiterst belangrijke verbinding met bezet
XC1 Dat is, voorzover ons bekend, niet geschied, en terecht niet: voor de belangrijkste levensmiddelen werden in Nederland elke vier weken nieuwe bonkaarten uitgereikt.
Nederland opgebouwd had. Dat had hem veel zelfvertrouwen gegeven, te veel zelfs. Het valt de meeste mensen moeilijk te aanvaarden dat zij bedrogen worden - de Jong doorzag niet, welke rol Aben speelde. Somer (die in de lente van '43 Broekmans taak overnam) had voor wat de Jong gepresteerd had, veel waardering ('de Jong dééd tenminste wat', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'hij handelde en was actief en hij deed het ... goed"), maar hij wenste de Jong na het gebeurde met Aben (er waren ook andere moeilijkheden geweest) niet te handhaven.
XCIn augustus' 43 bracht Somer een bezoek aan Stockholm (weer als 'Elias van Praag') en de Jong werd er begin september als vertegenwoordiger van het Bureau Inlichtingen afgezet. Zijn werk werd eerst overgenomen door ir. W. L. Chr. Lindenburg die begin juni '43 met hulp van Oosterhuis uit Nederland was ontsnapt, vervolgens (in maart '44) toen Lindenburg niet voldaan had, door de Engelandvaarder C. Knulst, die aanvankelijk in Londen als geheim agent opgeleid was. Lindenburg kende, zei de Jong aan de Enquêtecommissie, geen Zweeds, Knulst liep door zijn Indische uiterlijk 'direct in de gaten'", anders gezegd: de Jong meende dat hij het inlichtingenwerk, ware het hem niet ontnomen, beter zou hebben voortgezet dan zijn opvolgers. Die opvolgers hadden overigens een wezenlijk andere taak dan hij, want na het wegvallen van de Zweedse Weg was het de belangrijkste functie van de Stockholmse vertegenwoordigers van het Bureau Inlichtingen geworden, een van de traits d' union te zijn tussen Londen en Genève/Bern. Die vertegenwoordigers kregen af en toe wel inlichtingen van in Zweden aankomende Engelandvaarders en van reizigers uit Nederland, maar een verbinding van de betekenis en met de frequentie van de Zweedse Weg konden zij niet opbouwen. De Duitsers gingen er namelijk in de herfst van '43 toe over, een deel van de Nederlandse kustvaarders welke op Zweden gevaren hadden, te vorderen, en toen de Jong dat hoorde, kon hij van zijn kant bereiken dat een ander deel van die kustvaarders in Zweden aan de ketting gelegd werd. De Nederlandse kustvaarders vielen dus uit als schakel tussen Delfzijl en Stockholm. Lindenburg slaagde er toen in, via een Zweedse gezagvoerder instructies te sturen aan zijn in bezet gebied achtergebleven echtgenote; daar vloeide uit voort dat eind' 43 een eerste nieuw spionagerapport opgesteld werd door enkele illegale werkers aan wie de naaste medewerker van Oosterhuis, de Delfzijlse fabrikant D. Boerema (die zich aan arrestatie had kunnen onttrekken) als het ware de erfenis van de Zweedse Weg overgedragen had voor hij naar Zwitserland was uitgeweken. Boerema
XC1 Getuige]. M. Somer, Enq., dl. IV c, p. 1876. 2 Getuige A. M. de Jong, a.v., p.83 0.
had ook de naam van de nieuwe spionagegroep uitgekozen: 'Sobenlader', zijnde de eerste letters (met enkele aanvullingen) van de zin 'sa bluh: ein neues Leben aus den Ruinen'. In deze groep waren Paul Schlecht, een vroegere medewerker van Lindenburgs ingenieursbureau, Egbert Hamrningh, een neef van Lindenburg. en mej. Eeltje A. C. Meylink de centrale figuren; mej. Meylink had eerder al medewerking verleend aan Kees Dutilh en aan Boererna. Nadien kon 'Sobenlader' heel af en toe via een Zweedse gezagvoerder (in Delfzijl mocht van elk Zweeds schip dat er binnenviel, slechts de gezagvoerder van boord gaan) een gemicrofilmd spionagerapport aan de Stockholmse vertegenwoordiger van het Bureau Inlichtingen doorgeven.
XCDe Enquêtecommissie achtte het in '49 'juist' dat de Jong uit zijn functie ontheven was; zij sprak overigens haar 'waardering' uit voor hetgeen hij gepresteerd had.! Terecht. Hij had in de zaak-Aben een ernstige beleidsfout gemaakt, maar overigens drie-en-een-half jaar lang kosten noch moeite gespaard om met groot persoonlijk risico (niemand wist of de Duitsers niet van de ene dag op de andere Zweden zouden binnenrukken) iets voor de Nederlandse zaak te doen. Hij had er zijn eigen koopmansbedrijf bij verwaarloosd ('wanneer mijn eigen personeel', zei hij, 'gelegenheid kreeg, mij tien minuten per dag te spreken, dan was het veel'") en het zalook wel voorgekomen zijn dat hij aan de 'normale' zaken van een consul-generaal (de Jong was dat honorair: hij kreeg er geen betaling voor) niet voldoende aandacht kon besteden. Of dat laatste zich vaak voordeed, weten wij niet, maar in elk geval was het een feit dat Buitenlandse Zaken in Londen hogelijk ontevreden raakte over de Jong. Op de eerste, hem door Somer toegebrachte krenking volgde dan ook een tweede, hem toegebracht door van Kleffens : in de lente van' 44 werd in Stockholm een beroeps-consul-generaal benoemd waarmee de Jongs officiële functie kwam te vervallen. Na de bevrijding was het verslag van de Enquêtecommissie (1950) nodig om Buitenlandse Zaken er toe te bewegen, voor hem de onderscheiding aan te vragen die het departement hem tevoren onthouden had.
XCOok over de 'Zwitserse Weg' hebben wij al veel Î1l vorige delen geschreven, nl. in deel 6 (weer in de paragraaf 'Spionagegroepen/Verbindingen met
XC1 A.v., dl. IV a, p. 194. 2 Getuige A. M. deJong,
Londen' van hoofdstuk 3) en in deel ç (in de paragraaf 'Zwitserse Weg' van hoofdstuk 7 en de paragraaf 'val van het Naziregime ?' van hoofdstuk 9). Wij vatten dat alles samen.
XCToen Visser 't Hooft in mei '42 in Genève teruggekeerd was met de opdracht, het wederzijds 'geestelijk contact' tussen de regering en bezet Nederland zoveel mogelijk te bevorderen, kwam hem daar in juni mej. H. Ch. Kohlbrugge uit Amsterdam bezoeken die eigener beweging illegaal naar Zwitserland gereisd was met stukken die haar door H. M. van Randwijk, hoofdredacteur van het illegale Vrij Nederland, ter hand waren gesteld. Mej. Kohlbrugge keerde, weer illegaal, naar Nederland terug met de afspraak dat zij twee van Visser 't Hoofts relaties: mr. G. H. Slotemaker de Bruïne en N. Stufkens, zou vragen in bezet gebied een rapporterend centrum te vorm.en. Inderdaad, Slotemaker en Stufkens verzamelden tal van stukken die door een Amsterdamse fotograaf, de OD' er W. Prins, gemicrofilmd werden. De microfilms werden verstopt in de banden van wetenschappelijke boeken die naar een met Visser 't Hooft afgesproken adres in Zwitserland gestuurd werden. Aldus kwamen in de periode zomer '42-zomer '43 caaoo stukken in Genève aan. Daarnaast zond Visser' t Hooft enkele malen illegale boodschappers naar Nederland, van wie de predikantszoon [oop Bartels de belangrijkste was.
XCToen nu Bartels omstreeks september '43 voor de eerste maal tot bezet Nederland doordrong, zag het er naar uit dat de Zwitserse Weg als verbinding veel frequenter gebruikt zou worden dan tevoren en dat ook de rapportage in betekenis zou toenemen. Weidner, leider van de in hoofdstuk 7 van dit deel genoemde ontsnappings-organisatie 'Dutch-Paris', had zich op verzoek van Visser 't Hooft bereid verklaard een aparte 'lijn' naar Nederland op te bouwen: daarlangs werden van eind oktober '43 af op zijn minst elke veertien dagen stukken gewisseld. Voorts hadden Slotemaker en Stufkens in bezet gebied een 'Politieke Commissie' gevormd, bestaande uit henzelf, van Randwijk en mr. J. Cramer, redacteur van Vrij Nederland - een commissie waaruit mej. Kohlbrugge geweerd was. Haar mening nu dat de voorlichting welke de Politieke Commissie via Genève aan Londen gaf, laakbaar eenzijdig was, droeg er toe bij dat Six, chef-staf van de OD, begin oktober' 43 aan de fotograaf Prins opdracht liet geven, hem. tersluiks kopieën te verschaffen van alle stukken die in het kader van de Zwitserse Weg tussen bezet gebied en Genève gewisseld werden - niet de rapporten alleen, maar ook bijvoorbeeld de particuliere correspondentie tussen de Politieke Commissie en Visser 'tHooft. Die 'spionage op de Zwitserse Weg', die maandenlang voortgezet werd, kwam in april' 44 aan het daglicht, doordat Prins, ter zake ondervraagd door een andere redacteur van Vrij Nederland, mr. A. H. van
Namen, bekende dat hij de in- en uitgaande stukken van de Zwitserse Weg steeds aan mej. Kohlbrugge (die inmiddels door de Politieke Commissie geheel terzijde geschoven was) getoond had, en het bewijs voor de spionage was geleverd toen in mei een microfilm van het voor Londen door mej. Kohlbrugge opgestelde rapport (met allerlei citaten uit de betrokken stukken) als gevolg van haar arrestatie (zij was in opdracht van Six met het rapport naar Spanje onderweg) aan het zwerven raakte en tenslotte bij Slotemaker belandde.
XCDe Zweedse Weg heeft nimmer tot politieke verwikkelingen geleid - de Zwitserse wèl. Ten dele heeft dat samengehangen met de tijdsomstandigheden (het conflict tussen de Politieke Commissie en Six heeft vooral te maken gehad met de regeringsplannen voor het Militair Gezag waar koningin Wilhelmina pas op 2 september '43, zes weken na het 'oprollen' van de Zweedse Weg, met duidelijkheid over gesproken had), maar belangrijker achten wij het dat, al was dan in de aan Visser 't Hooft verstrekte opdracht sprake geweest van 'geestelijk contact', in werkelijkheid daarmee bedoeld werd: staatkundig contact in de ruimste zin des woords. Stelde men zich namelijk, zoals Gerbrandyen de koningin deden, de vraag: 'Wat denkt de bevolking in bezet gebied?', dan was geen punt belangrijker dan dit: 'Wat denkt zij dat ten tijde van de bevrijding gebeuren moet ?' Welnu, de groepen die van de Zweedse Weg gebruik maakten, waren spionagegroepen die er naar streefden, de Geallieerden zo goed mogelijk te helpen, maar de Politieke Commissie en Visser 't Hooft zagen verder. Zij waren geharnaste tegenstanders van gezagsuitoefening door militairen. De stukken die Londen van hen ontving, werden niet met eenzijdigheid uitgekozen - er werden wèl (dat was ook het goed recht der Politieke Commissie) commentaren aan toegevoegd waaruit een duidelijke politieke voorkeur sprak. De Politieke Commissie had het gevoel dat zij van bezet gebied uit een verbindingslijn in handen had die ter beïnvloeding van de regering van grote betekenis was, en Visser' t Hooft die van de zomer van '42 af met regelmaat tientallen en van die van '43 af met nog groter frequentie honderden stukken naar Londen zond, kreeg de overtuiging dat zijn bureau in Genève de belangrijkste informatiebron was voor de regering, met name voor Gerbrandy.'
XC1 'Men kan natuurlijk de vraag stellen', schreefVisser 't Hooft in februari '44 aan van Haersma de With in Londen, 'ofwij dan werkelijk met alle relevante politieke groepen in contact staan. Onze mensen verzekeren' (die verzekering kwam dus van de Politieke Commissie) 'dat dit inderdaad het geval is. De BS-groep' (de groep van jhr. 111r. L. H. N. Bosch ridder van Rosenthal), 'het comité van vijf oftewel nieuwe G[root] B[urger] C[omité]' (het Vaderlands Comité dat veel beperkter van samenstelling was dan het in januari '42 gevormde GBC), 'de groep van Paul
XCDie situatie wenste hij bepaald te handhaven.
XCMet het gezantschap in Bern had hij een goede verstandhouding, lange tijd ook met de militaire attaché, generaal van Tricht, maar toen deze in opdracht van het Bureau Inlichtingen eind' 43 besloot, een eigen verbindingslijn met bezet Nederland op te bouwen ('Weg B' naast 'Weg A'), ging Visser 't Hooft zich met kracht verzetten. Een tweede 'Weg' achtte bij uit veiligheidsoogpunt gevaarlijk, maar hij 'was' schreven wij in deel 7, 'mede, en misschien wel in de eerste plaats, bevreesd voor de mogelijkheid dat via Weg B met name door de chef-staf van de OD een politieke beïnvloeding van de regering zou plaatsvinden, tegengesteld aan die welke van de Politieke Commissie van Weg A en van hemzelf uitging. Die vrees hing samen met het feit dat de belangrijkste posities bij het Bureau Inlichtingen in handen waren van officieren die het, daar was Visser 't Hooft van overtuigd, eens zouden zijn met de standpunten die de chef-staf van de OD zou innemen.'
XCMet steun van gezant Bosch van Rosenthal aan wie Visser 't Hooft en van Tricht hun dispuut voorgelegd hadden, zette van Tricht door 1 en medio januari' 44leverde een koerierster van Weg B (een 'Weg' die in bezet gebied haar beginen eindpunt vond bij de leiding van de 'pilotenhulp' -organisatie 'Fiat Libertas') een eerste grote hoeveelheid spionagerapporten bij hem af. Visser 't Hooft werd over de inhoud van de zending ingelicht. 'Persoonlijk', zo schreef hij vervolgens aan de Politieke Commissie, 'kan ik me ... niet erg opwinden over deze concurrentie omdat de kwaliteit van het materiaal dat langs de nieuwe weg komt, niet bepaald indrukwekkend is.94
waarin leiders der politieke partijen samenwerken' (een groep onder leiding van prof. mr. Paul Scholten waarin wèl politieke partijen zaten maar die men toch niet op de geciteerdewijze mocht aanduiden) 'en de groepen die zich om de illegale bladen en gevormd hebben, schijnen inderdaad praktisch het gehele politieke leven in Nederland te bestrijken of althans met alle belangrijke politieke krachten op de een of andere wijze in contact te staan.' (brief, 27 febr. 1944, van W. A. Visser 't Hooft aan H. M. van Haersma de With, Zwitserse Weg A, I b) De Politieke Commissie en Visser 't Hooft zullen dit alles wel gemeend hebben, maar het was een travesti van de werkelijkheid: de Politieke Commissie had geen contact met de OD, die óók een 'politieke kracht' was, en evenmin met de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (Nederlands grootste illegale organisatie) waarin aan de top politieke denkbeelden leefden die van anti-revolutionaire oorsprong waren. De Politieke Commissie zou al representatiever geweest zijn indien bijvoorbeeld ook de hoofdredacties van (denkbeelden van de Nederlandse Unie!) en er in opgenomen waren geweest. 1 De eerste door hem uitgezonden koerier, door ons als 'Jacques' aangeduid in deel 7 (wij kenden toen zijn werkelijke naam niet), was Jacques Rens.
De groep ['Fiat Libertas'] bestaat blijkbaar uit personen, die op politiek gebied geheel onschuldig zijn ... , zodat behalve de militaire dingen er nu en waarschijnlijk ook in de toekomst vrijwel alleen statistieken en andere objectieve gegevens mee zullen komen. Van ons uit gezien lijkt het natuurlijk vrij zinloos, hiervoor mensen in gevaar te brengen, maar ik kan van de andere kant toch ook niet inzien dat wij reden hebben om hierover een al te felle strijd te voeren daar onze vorm van berichtgeving er praktisch niet door geraakt wordt. We kunnen trouwens niet op Londen appelleren daar de G[eheime] D[ienst] aldaar nu eenmaal veel interesse blijkt te hebben voor zulke ietwat wilde groepen. Ook in deze richting moeten we ons verdedigen tegen een neiging om Onze Weg aan de G[eheim.e] D[ienst] te binden. Gelukkig zijn onze relaties met Gerbrandy sterk genoeg om te maken dat wij direct contact met hem. houden."
XC'Onze Weg' met hoofdletters, 'concurrentie', 'wilde groepen', 'relaties met Gerbrandy' - het bewees alles tezamen, zoals wij al in deel 7 opmerkten, dat Visser ' t Hooft zich uit politieke motieven moeite gegeven heeft, de vorming van Weg B te voorkomen."
XCAanvankelijk vond het microfilmen en verzenden van de stukken die Londen moesten bereiken, uitsluitend ten behoeve van Visser 't Hooft plaats. Voor het verbergen van de microfilms werd zorg gedragen doorJ.94
1 Brief, 24 jan. 1944, van W. A. Visser 't Hooft aan de Politieke Commissie (Zwitserse Weg A, 5 d). 2 Voordat de eerste zending van Weg B binnenkwam, had Visser 't Hoofts naaste 'politieke' medewerker, Bartels, aan de Politieke Com missie in bezet gebied geschreven: 'U begrijpt dat wij [de] gang van zaken ten zeerste betreuren omdat allerlei verwarring het gevolg kan zijn. Maar de instantie die hier een stokje voor zou kunnen steken' (de gezant die van Tricht in het gelijk gesteld had), 'ziet dit niet in, en zo staan wij machteloos. Het enige wat wij doen kunnen is zelf ons werk zó goed te doen dat wij hen' (Weg B) 'als het ware over bodig maken (wat zij overigens o.i. al zijn) ... Ook wij, en met name ik, (zijn) ons gaan interesseren voor militaire rapporten' - daartoe hadden Visser 't Hooft en Bartels een aparte boodschapper naar bezet gebied gestuurd (een Rotterdamse inspecteur van politie die niet aan hen gezegd had dat hij enige tijd lid van de NSB was geweest en die, toen dat feit in bezet gebied uitkwam, er niets kon bereiken). Bartels verzocht de Politieke Commissie, die boodschapper zoveel mogelijk te helpen. 'Direct en indirect wordt de nationale zaak daarmee ten zeerste gediend', direct doordat spionage-rapporten van evidente betekenis waren, indirect doordat de politieke betekenis van Weg A zou worden onderstreept als hij ook militaire betekenis zou krijgen. (brief, 9 jan. 1944, van Bartels aan de Politieke Com missie, a.v., 5 e)
J. G. van Niftrik (de man van de ontsnappingslijn uit Nederland die de in lente van '42 met zijn vrouw naar Zwitserland had moeten vluchten), maar toen van Tricht begin '43 in Bern vertegenwoordiger van het Bureau Inlichtingen werd, kwam van Nifiriks bureau onder deze te ressorteren. Tussen Visser' t Hooft en van Tricht ontstond een zekere werkverdeling: militaire rapporten, via Weg A ontvangen, werden door Visser 't Hooft aan van Tricht ter behandeling doorgegeven, politieke rapporten, via Weg B ontvangen, door van Tricht aan Visser 't Hooft. Uit die rapporten werd het belangrijkste door de legatie steeds in code naar Londen geseind. De rapporten zelf (daar waren vaak ook rapporten bij die op verzoek van Visser 't Hooft door Engelandvaarders in Zwitserland geschreven waren) werden met hun toelichtingen door het bureau van de Zwitserse Weg gemicrofilmd, van de microfilms werd de beeldlaag afgehaald en zo hield men vliesjes over, die zo dun waren dat ze nagenoeg onvindbaar in dagelijkse gebruiksvoorwerpen (een vulpotlood bijvoorbeeld) verborgen konden worden. Van Niftrik wist die voorwerpen met veel vernuft aan te passen; men kon zo honderden of zelfs duizenden pagina's tekst tegelijk verzenden.'
XCDie verzending vond plaats op twee manieren: de zendingen werden meegegeven aan Engelandvaarders die Spanje trachtten te bereiken (voor het over de Zwitsers-Franse grens brengen van die Engelandvaarders kregen Visser 't Hooft en van Tricht aile medewerking van de Zwitserse geheime dienst) en zij werden door van Niftriks echtgenote, die zich de kunst van het boekbinden eigen gemaakt had, in de kaft van wetenschappelijke boeken verborgen welke toegestuurd werden aan wetenschapsbeoefenaren die in Zweden en (van eind '43 af) in Portugal benaderd waren door de vertegenwoordigers van het Bureau Inlichtingen.ê Die boeken werden
1 Van Niftrik zorgde ook voor de valse papieren die de koeriers of boodschappers naar Nederland nodig badden. Paul Ph. Veerman, een in '42 in Zwitserland aan gekomen Joodse vluchteling, die in april '43 al eens een keer naar Nederland gereisd was om zijn Joodse ouders en Joodse verloofde op te halen (alleen die verloofde reisde met hem terug), werd in de zomer van '43 een van de koeriers van Weg A. Hij beschikte daartoe over een Frans persoonsbewijs, een identiteitsbewijs van de Franse luchtverdedigingsorganisatie, een reisopdracht van die organisatie, 'van welke laatste er steeds', zo schreef hij na de oorlog, 'verschillende in mijn bezit waren die ik zelf kon uitschrijven', een abonnement op alle Franse spoorwegen, een Belgisch persoonsbewijs en een bewijs van de Belgische Kamer van Koophandel voor Frankrijk, 'welk laatste bewijs bevestigde dat ik voor zaken naar Frankrijk moest.' (Paul Ph. Veerman: 'Rapport' (z.d.), p. 4, Doc 1-2048, a-2) 2 Stockholm was van begin' 43 af A. M. de Jong (tot september) die ver tegenwoordiger. 'Brockman' (het eerste hoofd van het Bureau Inlichtingen) 'had mij', zo vertelde de Jong later aan de Enquêtecommissie, 'twee adressen gevraagd
als normale pakketpost vervoerd door de spoorwegen. De microfilms werden dan uit Stockholm en Lissabon onmiddellijk door de lucht naar Londen gestuurd. Het bureau van de Zwitserse Weg verzond dus aanvankelijk twee, later drie exemplaren van de microfilms. In de regel raakte een van de drie zendingen zoek. De 'eerste' van de drie zendingen kwam meestal binnen een week bij het Bureau Inlichtingen aan - van de microfilms werden vergrotingen gemaakt en hetzij die vergrotingen hetzij uitgetypte en gestencilde teksten werden dan met spoed doorgegeven aan alle Nederlandse, Britse (later ook Geallieerde) instanties die daarvoor in aanmerking kwamen.
XCWeg A was een uitermate belangrijke bron voor het Bureau Inlichtingen, op niet-militair gebied bepaald de belangrijkste. Met dat al bleef Visser 't Hooft zijn stukken adresseren aan Gerbrandy's departement voor algemene oorlogvoering van het koninkrijk (AOK). Begin augustus '43 legde hij aan van Haersma de With de vraag voor of dat, nu het Bureau Inlichtingen al maanden functioneerde, nog steeds de bedoeling was. Telegrafisch werd hem geantwoord dat dat inderdaad het geval was, 'grootste belangstelling voor uw berichten, aangezien het bekend is dat deze afkomstig zijn van representatieve en ernstige milieus. Voor verwarring behoeft u niet bang te zijn daar het nauwste contact bestaat tussen AOK en BL"
XCWaarom wilde Gerbrandy Visser 't Hooft niet onder het Bureau Inlichtingen plaatsen? Wij nemen aan dat hij er prijs op stelde, zelf het directe contact te onderhouden met de man die hem zo waardevolle 'berichten afkomstig van representatieve en ernstige milieus' deed toekomen. Enige bescherming had Visser 't Hooft welnodig - enerzijds tegen de koningin die later van hem persoonlijk niets hebben moest (hij had haar in de lente van '43 een op zijn initiatief in Zwitserland uitgegeven bundel gedichten laten
XCen ik had een astronoom genoemd, maar de boeken die uit Zwitserland kwamen, waren astrologische boeken, dus die astronoom werd duivels' - naar wij aannemen; omdat hij vreesde dat de hulp die hij aan de Nederlandse geheime dienst verleende, door de begane fout (deze werd eenmaal begaan en onmiddellijk gecorrigeerd) aan de Zweedse autoriteiten zou opvallen.
XC1 Telegram, 17 sept. 1943. van H. M. van Haersma de With aan W. A. Visser 't Hooft, weergegeven door getuige eh. H.]. F. van Houten, Enq., dl. IV c, p. 1334.
overhandigen met Nederlandse teksten van bezettingsgedichten en hun vertalingen - zij was woedend geweest omdat hij Nederlandse teksten ook in het gehate Duits had laten uitgeven), anderzijds tegen de leiding van het Bureau Inlichtingen. Broekman, een inschikkelijk man, had tegen de relatieve zelfstandigheid van Visser 't Hooft geen bezwaar gehad, maar zijn opvolger Somer was een heel andere figuur. Schermend met het koninklijk besluit waarbij het Bureau Inlichtingen opgericht en de taak van het bureau aangegeven was ('de bevoegdheid voor het uitvoeren van [die] taak berust uitsluitend bij het hoofd van genoemd bureau'), drong hij er bij van Lidth, 'zijn' minister, op aan dat aan de zelfstandigheid van Visser"t Hooft een einde gemaakt zou worden. Van Lidth kon evenwel bij Gerbrandy niets bereiken, althans niet vóór augustus '44. In die maand arriveerde in Londen namelijk het door Six aan Weg B meegegeven rapport van mej. Kohlbrugge met alle resultaten van de 'spionage op de Zwitserse Weg' (Weg A) (een kopie dus van het rapport dat in gemicrofilmde vorm aan het zwerven was geraakt). Zulks leidde er toe (op het terzake op 22 augustus gevoerde beraad komen wij in deel Ia terug) dat, onder pressie van Somer, aan Visser 't Hooft door Gerbrandy in de scherpste termen verweten werd dat hij zijn bevoegdheden verre te buiten was gegaan. Stank voor dank! De Enquêtecommissie nam van deze gang van zaken met verontwaardiging kennis (een verontwaardiging die haar, hoewel haar de stukken terzake bekend waren, de ogen deed sluiten voor het kenmerkend verzet van Visser 't Hooft tegen de oprichting van Weg B) en ook wij zijn van mening dat de nationale zaak op geen enkele wijze geschaad is door de relatieve zelfstandigheid van Visser 'r Hooft. Dat wil niet zeggen dat wij de argumentatie van de Enquêtecommissie onderschrijven.
XC'Dat de regering', aldus haar conclusie", 'de Zwitserse Weg A heeft laten bestaan naast het Bureau Inlichtingen, acht de commissie juist. Het Bureau Inlichtingen immers was als onderdeel van het departement van oorlog in de eerste plaats een militair bureau. Het legde zich derhalve volkomen terecht voornamelijk toe op militaire berichtgeving' (onzin, zoals één blik in de inventarislijsten van de door het bureau doorgegeven rapporten had kunnen aantonen). 'De commissie acht het juist gezien dat de regering daarnaast wenste te blijven beschikken over een zelfstandige route voor berichtgeving van niet-militaire aard' (een aanzienlijk deel van die berichtgeving vond via Weg B plaats alsmede door de door het Bureau Inlichtingen uitgezonden geheime agenten). 'Deze laatste kon immers bij het militaire bureau gemakkelijk in het gedrang komen, zonder dat dit een
verwijt behoefde te betekenen aan de leiding van dit bureau' (die leiding zou dat verwijt wel degelijk verdiend hebben indien zij de niet-militaire rapporten niet met normale spoed had doorgegeven, hetgeen zij evenwel steeds deed). 'De commissie betreurt het echter, dat de regering er niet voor heeft gezorgd dat er geen competentiegeschillen ontstonden tussen het Bureau Inlichtingen en dr. Visser 't Hooft' (die competentiegeschillen waren er ook in Zwitserland en daar droeg Visser 't Hooft het zijne toe bij). 'De regering is in gebreke gebleven te zorgen dat er te Londen een behoorlijke combinatie bestond' (die 'combinatie' was er wel degelijk: het Bureau Inlichtingen gaf alles door wat van Visser 't Hooft ontvangen werd) 'en heeft nagelaten, het BI er van te doordringen wat de taak was van dr. Visser't Hooft' (dat wist de leiding van BI beter dan wie ook). 'De conclusie van de vergadering van 22 augustus 1944, dat dr. Visser' t Hooft zijn bevoegdheden was te buiten gegaan en dat dit te zijner kennis moest worden gebracht, acht de commissie dan ook onjuist' (accoord). 'Immers, dr. Visser 't Hooft heeft niets anders gedaan dan de opdracht van de regering uitvoeren' (accoord, maar daarbij verloor hij wat hij persoonlijk in politiek opzicht wenselijk achtte, toch niet uit het oog '). 'De wijze waarop hij en zijn medewerkers in Zwitserland en Nederland dit hebben gedaan, verdient naar het oordeel van de commissie de hoogste lof' - natuurlijk, een ieder die in Londen profiteerde van wat via Weg A binnenkwam (ik behoorde daar zelf toe), kon slechts bewondering koesteren voor wat van Genève uit ondernomen werd, maar van alle 'beoordelende' passages die in de volumineuze verslagen van de Enquêtecommissie voorkomen, is deze de enige waarin de woorden 'de hoogste lof' voorkomen. Mr. Donker, de voorzitter van de Enquêtecommissie, was zeer voor Visser 't Hooft geporteerd - Somer daarentegen was een van zijn bêtes noires.
1 D.d. 12 januari '44 stuurden, zoals wij in deel 7 weergaven (hoofdstuk 9, in de paragraaf 'Val van het Naziregime ?'), de Politieke Commissie van de Zwitserse Weg, van Randwijk, hoofdredacteur van en van Heuven Goedhart, hoofdredacteur van menend dat het spoedig tot een omzwaai in Duitsland zou komen (zij namen dit aan door hun contact met de Duitser Wilhelm Staehle), via Visser 't Hooft een brief aan de regering waarin zij er op aandrongen dat deze één of meer personen zou machtigen, het regeringsgezag in handen te nemen. De inhoud van deze brief gaf Visser 't Hooft op 22 januari telegrafisch aan Gerbrandy door. Er was evenwel nog een tweede brief, ook van 12 januari, een van Slotemaker aan Visser 't Hooft, en daarin schreef Slotemaker dat hij en de zijnen zich prepareerden op 'een eigen optreden', d.w.z. een optreden zonder regeringsmachtiging. Dit naar ons oordeel uitermate belangrijke gegeven nam Visser 't Hooft niet in zijn telegram van 22 januari op; Visser 't Hooft schreef ons overigens in '76, te menen dat wij het gegeven ten onrechte belangrijk vonden.
XCHet Bureau Inlichtingen (wij zullen het in deze paragraaf in de regel als 'BI' aanduiden) begon, toen het in de laatste dagen van november' 42 opgericht werd, met een schone lei. De staf bestond uit twee personen: majoor Broekman en een administrateur, R. E. Sanders, die in september '41 samen met Broekman de Noordzee overgestoken was. Eind januari '43 voegde zich Somer, uit New York overgekomen, bij hen; ook hij werd majoor. BI was, aldus Somer, 'met lege kasten en lege stoelen' begonnen', 'naakt en barrevoets." Het trachtte de hand te leggen op wat de Centrale Inlichtingendienst tot aan de zomer van '42 aan gegevens verzameld had, maar, zei Somer, 'men kon net zo goed bij de Bank van Engeland inbreken als iets loskrijgen van de CID'3 - d.w.z. loskrijgen van de Militaire Inlichtingendienst die als deel van het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer de gegevens gekregen had waarover de Bruyne als hoofd van de CID had beschikt.
XCVeel verbindingen met bezet Nederland had BI aanvankelijk niet. Er was geen enkele geheime agent met een eigen zender actief en er was maar één zender: die van de groep-Oosterhuis. Er was verder maar één spionageagent in opleiding: H. G. de Jonge. Deze werd in de nacht van I I op 12 maart ,43 met een eigen zender gedropt - Somer, die zijn instructie had opgesteld, had hem welgeteld één contactadres kunnen meegeven: dat van zijn eigen broer die in Assen woonde. Later in maart werd P. R. Gerbrands als tweede agent uitgezonden (voor het opbouwen van een ontsnappingsweg naar Spanje), samen met een agent-marconist. Het vliegtuig dat hen beiden moest afwerpen, stortte evenwel in het Ijsselmeer neer, de marconist verdronk en Gerbrands zat dus zonder zendverbinding. Afgezien van telegrammen over technische aangelegenheden, wisselde BI in januari '43 slechts 6 telegrammen met bezet gebied, in februari I, in maart 5; in april werden het er 33. Er zat dus een stijgende lijn in en die ontwikkeling ging door toen in juni twee nieuwe spionage-agenten gedropt waren: met een eigen zender P. 1. baron d' Aulnis de Bourouill (de eersten die hij hielp, waren Deinum en Vader die via hem korte tijd later eindelijk de bruikbare zender kregen die zij voor hnn groep 'Packard' nodig hadden) en, met een agentmarconist, G. A. van Borssum Buisman, die als verbindingsofficier met de OD zou gaan fnngeren. Het aantalmet BI gewisselde telegrammen ('technische' opnieuw niet meegeteld) steeg van 12 in het eerste kwartaal van '43 tot 87 in het tweede, 109 in het derde en 176 in het vierde.J.
1 Getuige M. Somer, dl. IV c, p. 1832. 2 A.v., p. 1871. 8 A.v., p. 1867.
XCBroekman had er toe bijgedragen dat BI op een goede grondslag was geplaatst, maar hij was toch niet een man die de nodige pushing power had. BI, aldus Sanders, 'was eigenlijk sukkelende, totdat majoor Somer is gekomen; die heeft de zaak op poten gezet.'! Broekman, zei d'Aulnis, 'werd door niemand au serieux genomen'2 - daarbij kan van belang geweest zijn dat Broekman geen eigen ervaring had op spionagegebied en Somer, een beroepsmilitair, bij GS III had gewerkt en anderhalf jaar lang in NoordBrabant een spionagegroep had geleid. Ook was Broekman hartpatiënt. Somer was er de man niet naar om zijn opinie over Broekman onder stoelen of banken te steken. Hun disputen gingen dan bovendien over kwesties waarmee mensenlevens gemoeid waren - het kwam tot hevige ruzies tussen de chef en zijn naaste medewerker. Inmaart' 43 moest Broekman rust nemen, in juli werd hij ook formeel als hoofd van BI door Somer vervangen; hij werd nadien adviseur van minister van Lidth voor alle kwesties die op het terrein van BI lagen. Wij nemen aan dat hij (hij was een verstandig man) goede adviezen uitgebracht heeft, maar BI moeten wij zien als de creatie niet van hem, maar van Somer.
XC'Ik zal de laatste zijn', zei Somer begin 'tegen de voorzitter van de Enquêtecommissie, mr. L. A. Donker, die hem samen met de Tweede Kamer-leden freule C. 1. Wttewaal van Stoetwegen, mr. H. A. Korthals en Th. J. M. Koersen verhoorde, 'om gemaakte fouten te ontkennen. Ik heb gedurende de oorlog ontzettend hard gewerkt; ik heb iedereen de helpende hand toegestoken en iedereen heeft van mij de grootst mogelijke medewerking ondervonden, maar men moest niet op mijn gebied komen, dan werd ik gevaarlijk, met wie ik ook te doen had, of het nu de heer van Heuven Goedhart. de heer Gerbrandy of de koningin was, want daarmee hebben we ook keet gehad.''Nou, nou, nou, nou ... ''Ja freule, absoluut.''Men spreekt toch niet zo over de koningin dat men. zegt: 'ik heb keet met de koningin gehad."'[awel."
50
XC1 Getuige R. E. Sanders, a.v., p. 1595. 2 Getuige P. L. d'Aulnis de Bourouill, a.v., p. 657. 3 Getuige]. M. Somer, a.v., p.
XCHet was Somer ten voeten uit: opvliegend en doorslaand.'
XCJan Marginus Somer was in 1899 in Assen geboren. Hij doorliep er een driejarige hbs en volgde nadien de opleiding voor beroepsofficier te Alkmaar en Breda. In 1921 verliet hij de Koninklijke Militaire Academie. Hij bouwde zijn militaire loopbaan in Nederlands-Indië op als officier van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger en maakte zich de autoritaire denkbeelden welke de Knil-officieren over het algemeen aanhingen, gemakkelijk eigen. Een nieuwe impuls in die richting kreeg hij van '30 af toen hij, na in '28 gerepatrieerd te zijn teneinde aan de KMA leraar te worden in de Maleise Land- en Volkenkunde, vier jaar ging studeren aan de Indologische faculteit te Utrecht (de 'olie-faculteit'); hij kwam er sterk onder invloed van de hoogleraar F. C. Gerretson, bij wie hij in '34 promoveerde over een onderwerp uit de geschiedenis van Nederlands-Indië. Een jaar later, in '35, liet hij er een tweede publikatie op volgen: Vestiging, doorvoering en consolidatie van het Nederlands gezag in Nederlands-Indië. Hij bleef aan de KMA verbonden (hij was een goed docent), maar werd in '39 bij de geheime dienstafdeling van de Generale Staf geplaatst, GS III. In het midden van de jaren ,30 was hij niet vrij geweest van bewondering voor Hitler en het Derde Rijk - met die bewondering was het, zo al niet eerder, in elk geval op de lode mei' 40 gedaan. Hij begaf zich spoedig in het illegale werk, kreeg een functie in de OD en maakte zich, gelijk reeds vermeld, vooral verdienstelijk op de spionage-sector. In maart '42 moest hij vluchten. Hij was toen al geruime tijd gehuwd, maar zijn huwelijk was slecht.
XCDat laatste kan slechts bevorderd hebben dat hij, toen hij van Suriname uit New York bereikt had, daar de bloemetjes buiten zette op een wijze die zoveel aanstoot wekte dat Zimmerman, voorzitter van de Netherlands Purchasing Commission, het departement van koloniën in Londen waarschuwde. Die waarschuwing werd niet aan de koningin doorgegeven; op haar maakte Somer, zoals hij al eerder op prins Bernhard gedaan had, een uitnemende indruk, niet alleen door de energie die hij uitstraalde, maar ook op grond van zijn verzetswerk in bezet Nederland en niet in de laatste plaats doordat hij haar als eerste vertelde dat er tijdens de Meidagen niet veel gedeugd zou hebben van het Algemeen Hoofdkwartier: luitenant-kolonel
XC1 Waar de 'keet' over ging, zullen wij in deel 10 in zijn samenhang uiteenzetten. Het kwam er op neer dat Somer in een telegram waarin de koningin de Grote Adviescommissie van de Illegaliteit verzocht een delegatie naar Londen te sturen, eigenmachtig ingegrepen had door die delegatie tot vijf personen te beperken. Toen die delegatie na maanden nog niet was komen opdagen (zij is nooit in Londen verschenen), meende de koningin dat dat kwam doordat Somer de omvang beperkt had.
van de Plassche, hoofd van de inlichtingen-afdeling van GS III, had nog in de nacht van 9 op 10 mei niet willen aannemen dat Duitsland zou aanvallen, en generaal Winkelman zou van een laakbare zorgeloosheid blijk gegeven hebben door zich laat in de avond van 9 mei nog naar huis te begeven om te gaan slapen (hetgeen Winkelman, die alle voorzorgsmaatregelen gelast had waartoe de situatie aanleiding leek te geven, terecht gedaan had). Somer verzweeg daarbij dat hij zijn 'onthullingen' inzake het Algemeen Hoofdkwartier in bezet gebied ook al gedaan had jegens een vroegere collegaofficier uit het Knil, mr. P. M. C. J. Hamer, de 'foute' hoofdcommissaris van politie in Den Haag, die er haastig mee naar de NSB' er mr. R. van Genechten gelopen was, de procureur-generaal bij het Haagse Gerechtshof, en deze had vervolgens, teneinde de Nederlandse militaire leiding in diskrediet te brengen, aan Somers mededelingen een maximum aan publiciteit gegeven.'
XCWat Somer aan de koningin onthuld had, wilde zij vastgelegd zien. Via van Lidth kreeg Somer er opdracht toe. Eind april' 43 stuurde de minister Somers rapport aan de koningin toe met de opmerking dat een eindoordeel pas mogelijk zou zijn als de betrokkenen gehoord waren; het Hoog Militair Gerechtshof zou na de bevrijding een nader onderzoek kunnen instellen maar 'in afwachting van ditonderzoek worden' , schreef van Lidth'', 'degenen die op 10 mei 1940 een leidende functie bij het Algemeen Hoofdkwartier vervulden, bij terugkeer niet in militaire dienst tewerkgesteld.P
XCWas Somers ster bij de koningin spoedig hoog gerezen, zij ging even spoedig dalen. Begin aprilnamelijk had Somer enkele door van Lidth later als 'erotisch' aangeduide telegrammen- toegestuurd aan een vriendin in New York die hij met prioriteit naar Londen wilde laten overkomen (die prioriteit had hij al bij Buitenlandse Zaken weten los te krijgen) - een vall die telegrammen had de aandacht getrokken van de Amerikaanse censuur die het aan de Nederlandse ambassade voorgelegd had; daar had men ontdekt
1 Somer deed die 'onthullingen' tijdens een hem door Hamer afgenomen verhoor. Na de oorlog deed een commissie van officieren de uitspraak dat Somer in zijn contact met Hamer het landsbelang geschaad had. 'Ik ben thans van mening', zei Somer tegen de commissie, 'dat ik verschillende vragen van de heer Hamer anders had kunnen en moeten beantwoorden.' Hij beweerde overigens, niet geweten te hebben dat Hamer 'fout' was. Het tegendeel kon door de commissie niet aange toond worden. (Rapport van de commissie-Doorman, jan. I946, punt a, bijl. 26 b) 2 Brief, 22 april I943, van van Lidth aan de koningin (a.v., bijl. 43). 3 Somers rapport droeg er in belangrijke mate toe bij dat de koningin onmiddellijk na de bevrijding weigerde, de opperofficieren te ontvangen die bijna vijf jaar lang in krijgsgevangenschap waren geweest. • Van Lidth: 'Dagboek', II juni I943.
dat in dat ongecodeerde telegram een passage voorkwam die tevoren opgenomen geweest was in een telegram dat Somer in de Nederlandse diplomatieke code verzonden had - hadden de Duitsers beide telegrammen opgevangen, dan bestond dus de kans dat zij met groot gemak de genoemde Nederlandse code konden 'breken'. Van Kleffens werd gewaarschuwd en waarschuwde op zijn beurt van Lidth. Deze lichtte van 't Sant in. 'Hij zou dit', noteerde van Lidth in zijn dagboek, 'mevrouw' (de koningin) 'dadelijk meedelen en vanavond belde hij mij op dat zijn mededeling werd beantwoord met de opmerking 'Ik vind dat gemeen' , (d.w.z. dat Somer een vriendin uit Amerika wilde laten overkomen, notabene met regeringssteun), 'dus Somer is reeds van zijn voetstuk gevallen ... Ik zal voor de zekerheid van Kleffens waarschuwen, de prioriteit in te trekken'! - de vriendin had overigens al doen weten dat zij in New York wenste te blijven.
XCEen vijftal weken later deelde Broekman aan van Lidth mee dat hij op medisch advies de functie van hoofd van het Bureau Inlichtingen, welke hij al enkele maanden niet had kunnen uitoefenen, diende neer te leggen. 'Het spijt mij wel voor de man', noteerde van Lidth.
XC'Bedaard en bescheiden, maar hij kon deze moeilijke dienst nauwelijks aan. Ik ben nu aangewezen op majoor Somer maar het heeft ook zijn bezwaren hem tot hoofd te benoemen wegens zijn zonderling en in zijn functie ontoelaatbaar optreden inzake de 'erotische' telegram.men ... Hij is wat te heethoofdig voor deze vertrouwenspositie."
XCMaar wie moest dán benoemd worden? Er was geen andere candidaat, en dat Somer het werk aankon, had hij ten volle bewezen. Dat laatste gaf zowel bij van Lidth als bij de koningin de doorslag. Op 26 juli '43 ondertekende de koningin het besluit waarbij Somer (aan wie van Lidth op het hart gebonden had, het niet tot nieuwe ontsporingen te laten komen) tot hoofd van BI benoemd werd. Dat moest gevierd worden! 'Somer ziet kans', schreef van Lidth daags daarna in zijn dagboek, 'in de [Allied] Liaison Club onder invloed van alcohol met luider stem te verkondigen, ten aanhore van verschillende officieren, dat 'het hier in Londen een rotzooi is' Het is meer dan ergerlijk, na de zedepreek die ik tegen hem heb afgestoken Met Haersma de With overlegd, wat te doen. Ik kan hem niet missen'"A.v.,meiA.v., r r juniA.v.,95
1 4 1943. a 1943. 3 27
en die laatste verzuchting toont aan, hoeveel waardering van Lidth toen reeds koesterde voor de wijze waarop Somer leiding gaf
XCStelt men aan de man die hoofd is van een geheime dienst, de eis dat hij zich moet onderscheiden door stabiliteit van karakter, door tact, door zwijgzaamheid en door het vermogen, onopvallend te blijven, dan was voor de functie van hoofd van BI Somer bepaald niet de eerst aangewezene: er stak in hem iets van een querulant, hij maakte graag en heftig ruzie, hij schold op iedereen die hem niet aanstond 1, en wie met hem uitging, moest vrezen dat er ongelukken zouden gebeuren; hij was minder goed tegen alcoholgebruik bestand dan hij zelf meende.
XCWaar stond Somer in politiek opzicht?
XCPersoonlijk hield hij er autoritaire opvattingen op na. Van de parlementaire demoeratie moest hij weinig en van links-progressieve denkbeelden in het geheel niets hebben. Tolerantie was hem vreemd. P. Brijnen van Houten, die zich vóór de rode mei verdienstelijk gemaakt had als leider van een tot 'Eenheid door Democratic' behorende inlichtingengroep welke nauw met GS III en de Britse Intelligence had samengewerkt, werd, toen overwogen werd of hij van de Politiebuitendienst naar BI zou overgaan, door Somer, aldus Brijnen jegens de Enquêtecommissie, 'erg scherp ontvangen, omdat ik uit 'Eenheid door Democratie' kwam. 'Dat waren allemaal defaitisten en rooien, landverraders, enzovoort', zei dr. Somer. Ik heb toen getracht uit te leggen dat mijn overgrootvader reeds grenadier was en ikzelf lid van Volksweerbaarheid en van de Koninklijke Vereniging 'Ons Leger' was en dat ik niet anders had gedaan dan te trachten op mijn manier oorlog te voeren tegen de vijand. Dat mocht alles niet baten. Zowel 'Eenheid door Democratic' als de socialisten moesten tegen de muur. Ir. Albarda en van den Tempel moesten ook tegen de muur. Ik weet niet of dr. Somer misschien wat overspannen was, maar hij barstte vreselijk uit. Ik heb toen natuurlijk ook een paar dingen gezegd en ben niet op het bureau van dr. Somer aangesteld."
XCSomer liet zich, erkende mr. A. B. J. Koch, die begin '44 aan BI verbonden werd, 'in gesprekken wel eens ... verleiden tot uitingen die aanleiding konden geven tot het denkbeeld: het Bureau Inlichtingen is een militairfascistisch bureau, maar', voegde Koch toe, 'dat wás het niet.' 3den Boer ontmoette Somer voor het eerst eind maart''Zijn oordeelover verschillende officieren', legde den Boer vast, 'was slecht. Van de kolonel van de Plasschekotste hij, de dictator Kruis' (belastmet de opbouw van het Militair Gezag) 'kon hij niet uitstaan.'den Boer: 'Mijn rapport',p.a GetuigeBrijnen van Houten,dl. IV c, p.GetuigeB. J. Koch, a.v., p.95
1 Ir. 43. (W. II, 46) P. 255. 3 A. I825.
XCDat was het inderdaad niet. BI (van de staf maakten verscheidene personen deel uit die, als Koch, Somers opinies niet in het minst deelden) heeft onder Somers leiding zonder enige restrictie alle rapporten en alle overige inlichtingen uit bezet Nederland verspreid die het bureau bereikten. Er is niets onder tafel gewerkt, er is niets achtergehouden. In dat opzicht werkte BI volstrekt objectief Maar Somer kon zich van zijn persoonlijke opvattingen toch niet geheel losmaken. Toen hij, eenmaal hoofd van BI geworden, besloot, maandelijks overzichten te laten samenstellen die aan de ontvangers van de 'oorspronkelijke' BI-rapporten toegezonden werden (ontvangers die vaak niet voldoende tijd hadden om zich in de bundels stukken te verdiepen welke BI wekelijks of zelfs dagelijks bij hen liet afgeven), schreef hij de eerste overzichten zelf en daarin werd de indruk gewekt alsof de bevolking in bezet gebied in grote meerderheid dorstte naar een persoonlijk bewind door koningin Wilhelmina.! Het was verder geen toeval dat Somer in de herfst van '43 aan een staflid van BI die er dezelfde opvattingen op nahield als hijzelf: reserve-kapitein mr. Charles van Houten, de belangrijke taak gaf, als verbindingsman tussen de koningin en BI te fungeren; evenmin was het toeval dat Somer, toen hij zich in september '44 met een deel van de staf van BI in Eindhoven gevestigd had, daar een politieke activiteit ontwikkelde die tot ministeriële kritiek leidde (op van Houtens rol komen wij in dit deel, op Somers activiteit in deel 10 terug).
XCIn september '44 werd Fock die uit Lissabon ontboden was, hoofd van het Londense bureau van BI. Hij was in zijn beslissingen even vlug als Somer, had evenmin als deze veel op met 'de roden', maar hij was als man van liberalen huize vrij van Somers voorliefde voor het autoritaire; hij gaf dan ook geen enkele aanleiding tot de kritiek die Somer bij velen, ook bij verscheidene ministers, gewekt had. Meer kritiek toch dan diepe bezorgdheid. Somer was namelijk geen intrigant. Daar was hij teveel flap-uit voor. Wie met hem te maken had, wist precies wat hij aan hem had en kon zich tegen hem wapenen. Hij verborg zijn defecten niet, maar etaleerde ze eerder. En hij was nu eenmaal (dat was communis opinio) in technische zin een uitnemend leider van BI.
XCHoewel op de hoogte van Somers eigenaardigheden, hebben wij reeds in deel 7 geschreven, 'dat buiten bezet gebied niemand er meer toe bijgedragen heeft dan Somer om na een periode van akelig gemodder de voor de regering vitale geheime verbindingen met bezet gebied eindelijk goed op poten te zetten.' Die uitspraak handhaven wij; wij zouden hem nog in dier voege willen uitbreiden dat die geheime verbindingen niet alleen voor de Nederlandse regering maar ook voor de Geallieerde militaire leiding van vitaal belang zijn geweest. MI-6 was, gelijk weergegeven, in de jaren '40 t.e.m. '42 van mening dat er uit Nederland minder spionagegegevens kwamen dan uit andere bezette landen. Toen BI in de loop van' 43 goed op gang gekomen was, stroomden die gegevens binnen, in '44 werd die stroom een vloed en in de laatste bezettingswinter ontstond een situatie (wij zullen haar in deel IQ beschrijven) waarin de Wehrmacht in Nederland
XC1 Enq., dl. IV a, p. 444. 2 A.v., p. 448. 3 A.v., p. 452. 4 A.v., p. 456. 6 A.v., p. 460. 6 A.v., p. 906.
geen loopgraaf kon laten aanleggen en geen artilleriepost kon verplaatsen zonder dat de nodige gegevens binnen korte tijd in Eindhoven of Londen bekend waren. Cordeaux, chef van MI-6 voor West-Europa, zei (wij nemen aan: in de loop van' 44) tegen minister van Lidth, 'dat', aldus deze, 'de beste prestaties werden verricht door de Nederlandse inlichtingendienst'{; aan van Lidth was verder door Cordeaux en Selborne (de voor SOB verantwoordelijke minister) 'bij herhaling verzekerd... dat de Nederlandse inlichtingendienst de beste was.'2 Misschien moet men deze en dergelijke uitspraken met een korrel zout nemen, maar dat de Britse autoriteiten met het werk van BI (dat zij voor omstreeks drie-vierde betaaldenê) hogelijk ingenomen waren, is een feit en voorzover dat werk in Londen georganiseerd moest worden, richtte de Britse waardering zich in de eerste plaats tot Somer. MI-6 alléén, Seymour dus, kon maar weinig ondernemen, Somer ondernam zoveel te meer.
XCSomer had er een zuiver gevoel voor, welke candidaat-agent wèl, welke niet voor uitzending in aanmerking kwam. Ten volle kon dat natuurlijk alleen beoordeeld worden wanneer de betrokkenen 'te velde' waren. Met dat al heeft van de drie-en-veertig agenten die door BI uitgezonden zijn, slechts één niet voldaan.
XCOok aan de opleiding der uit te zenden agenten besteedde Somer alle aandacht. Hij hamerde het er bij hen in dat zij de grootste voorzichtigheid in acht moesten nemen. In Londen hield hij hen strikt gescheiden van alle milieus waar veel Nederlanders kwamen. Geen hunner mocht in 'Oranjehaven' komen - wie zulk een verbod overtrad, werd onmiddellijk en zonder pardon als candidaat-agent geschrapt. Alle candidaten kregen hun opleiding, voorzover zij niet door Engelse officieren geschiedde, in de al eerder genoemde villa in het zuiden van Londen die BI gehuurd had, 'Huize Anna' (zo geheten omdat in de gang een lithografie hing met het portret van Anna
1 Getuige van Lidth, a.v., dl. IV c, p. 392. 2 A.v., p. 394. 3 Na de bevrijding stelde de Britse regering bovendien f 750 000 ter beschikking voor de nagelaten betrekkingen van geheime agenten die bij hun werk om het leven gekomen waren; ook de Amerikanen gaven een groot bedrag. Beide bedragen werden door de Nederlandse regering verdubbeld. 1 Wanneer koningin Wilhelmina incognito reisde, noemde zij zich vaak 'gravin van Buren'. 2 De mogelijkheden van waren niet onbeperkt. 'Voor één kristalletje voor een toestel moesten wij soms', aldus later Somer, 'vier maanden wachten. In arren moede zijn we toen wel eens naar de Amerikanen gegaan' (naar dus) 'om een kristalletje.' (getuige M. Somer, dl. IV c, p. 10) 3 Getuige Th. P. Tromp, a.v., p. 1635. 4 Getuige]. M. Somer, a.v., p. 1871. 5 A. Bergman, de marconist van de tweede BI-agent, Gerbrands, kreeg ter intro ductie bij een zwager van Somer een door deze opgestelde autorisatie met zijn portret en handtekening mee. Van die autorisatie werd een microfoto gemaakt. Toen Bergman verdronken was, werd de microfoto gevonden; de autorisatie werd vervolgens, zoals wij in deel ö beschreven (hoofdstuk 3, paragraaf'Spionagegroepenj Verbindingen met Londen'), door Schreieder gebruikt om van der Waals ('Piet van de Velde') te introduceren bij een medewerker van de 'Dienst-Wim'. Een groot deel van die spionagegroep werd toen opgerold. Somer had de Engelse officier die voor het verbergen van de microfoto verantwoordelijk was, met nadruk gezegd dat hij de foto in het leer van de hak van een van Bergmans schoenen moest verbergen, maar de betrokken officier had de foto tussen de hak en de zoollaten schuiven en deze werd dus zichtbaar toen de hak door de inwerking van het water ietwat los geweekt was.
van Buren, Willem de Zwijgers eerste echtgenote"). Bij de lessen viel een duidelijk accent op de security: BI-officieren die zelf aan het illegale werk in bezet gebied deelgenomen hadden, gaven daar onderricht in, later deed dat vooral de tweede door BI uitgezonden agent, P. R. Gerbrands, nadat deze via België, Frankrijk en Spanje naar Engeland was teruggekeerd. Aan de uitrusting van de candidaten die definitief aangenomen waren (ook in psychologisch opzicht waren zij dan zorgvuldig geobserveerd), werd grote zorg besteed. Zij kregen voldoende geld mee. Wat hun zenders betreft, was Somer natuurlijk op MI-6 aangewezenê en hetzelfde gold voor hun persoonsbewijzen die evenwel door BI niet altijd op de juiste wijze werden ingevuld; men denke aan het pb van de eind '43 uitgezonden agent Schreinemachers waar door een deskundige in bezet gebied in tien minuten twaalf fouten uit gehaald werden waaronder zich ook invulfouten bevonden: 'de naam stond bijv. aan de linkerkant getikt en aan de rechterkant het adres (dit moest geschreven zijn); de ondertekening' (van de gefingeerde ambtenaar die het pb z.g. afgegeven had) 'was met andere inkt geschreven'3 misschien hebben die invulfouten met het feit te maken gehad dat BI er ondanks alle moeite vóór september '44 niet in slaagde, 'recente' pb's uit Nederland te krijgen ('wij (hebben)', aldus Somer, 'herhaaldelijk naar Nederland ... geseind, persoonsbewijzen op te sturen. We hebben er nooit één gehad'ê). Somer lette overigens zorgvuldig op alle details, ook op de kleinste."J.
XCMet elke agent werden de z.g. security-checks afgesproken: in elk van zijn telegrammen moesten, zolang hij in vrijheid was, bepaalde letterof woordeigenaardigheden voorkomen en hij moest op bepaalde vragen, als ze hem gesteld werden, het juiste antwoord geven. BI hield zich zorgvuldig aan die checks. Het ontving via MI-6 alle gedecodeerde telegrammen van de centrale van MI-6 en daarop stond dan aangegeven of de security-checks in acht genomen waren. Twee keer, in februari en in december '44, probeerden de Duitsers een Spiel met BI - beide keren had BI het bedrog nagenoeg onmiddellijk door. Het was Somer bekend dat de Bruyne, Lieftinck en Schilp deze controle op de telegrammen geheel aan SOB overlieten; hij achtte dat onverantwoordelijk, gaf er van meet af aan blijk van dat hij in de operaties van het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer geen vertrouwen had, lag spoedig met kolonel de Bruyne overhoop en behaalde een klinkende overwinning toen hij door zijn contact met de twee uit Haaren ontsnapte SOB-agenten Dourlein en Ubbink (agenten met wie hij dus eigenlijk niets te maken had) uitgebreide, aanvullende schriftelijke bewijzen voor het Bnglandspiel op tafel kon leggen. Juist door die scherpte en die nauwkeurigheid won Somer het vertrouwen van allen die hij op hun levensgevaarlijke missies naar bezet gebied uitzond: zij wisten dat zij in Londen een chef hadden op wie zij konden bouwen en aan wiens blik geen enkele eigenaardigheid in hun telegrarrunen zou ontgaan. Het 'lezen' van die telegrammen was overigens verre van eenvoudig : 'Walmeer er', vertelde Somer aan de Enquêtecommissie, 'atmosferische storingen optraden, werden de telegrammen verminkt. Zij waren soms zo verminkt, dat wij urenlang zaten om een telegram te ontcijferen, om de letters te vinden en die in te passen ... Dat deden wij persoonlijk met de Hollandse sectie van de Engelse dienst. Wij zaten soms hele zondagen te plussen en te minnen en dan vroegen wij herhaling aan, als het gevaar kon opleveren'!
XCd.w.z. als uit het feit dat het telegram op bepaalde plaatsen onleesbaar was, het gevaar kon voortvloeien dat het verkeerd begrepen zou worden.
XCIn totaal heeft BI tussen II maart '43 en 12 april '45 in samenwerking met MI-6 drie-en-veertig geheime agenten uitgezonden" (organisatorenJ.
1 Getuige M. Somer, dl. IV c, p. 15. 2 Dit waren op één na allen Neder landers. Die ene was de Engelsman O. M. Wiedemann die overgebleven was van het groepje dat Seymour tijdens de crisis van '42 zelfstandig gerecruteerd had. Wiedemann werd in september' 43 gedropt en door d' Aulnis opgevangen; hij werd in juli' 44 gearresteerd doordat Landwachters constateerden dat het watermerk in het persoonsbewijs dat hij meegebracht had, niet deugde (het is vreemd dat
van spionagegroepen, marconisten, codisten en microfotografen-), maatschappelijk een gezelschap van grote verscheidenheid: 'beroepsofficieren', zei Somer, 'reserve-officieren, wachtmeesters van de marechaussee, kantoorbedienden, Indologen, chauffeurs, juristen, studenten, landbouwers, technici en boerenjongens." Van die drie-en-veertig kwamen negentien om het leven: twee verongelukten bij aankomst, de zeventien overigen vonden de dood in een vuurgevecht bij hun arrestatie of door een doodvonnis of doordat zij in een concentratiekamp bezweken. Gemiddeld was elke agent zes maanden in actie. Wij herinneren er aan dat zich van midden oktober '42 tot maart '43 geen enkele uit Engeland met een zender gearriveerde geheime agent in bezet Nederland bevond; begin oktober '43 waren daar evenwel tien BI-agenten actief, medio juni '44 vijftien, medio oktober '44 achttien, bij de bevrijding van geheel Nederland nog steeds elf.
XCDat die agenten zoveel militaire en civiele gegevens naar Londen, later ook naar Eindhoven, hebben kunnen doorgeven (urgente radiografisch, minder urgente in rapportvorm), is natuurlijk in ruime mate mede te danken geweest aan de spionagegroepen, welker oprichting door hen gestimuleerd werd (wij denken bijvoorbeeld aan de door de eerste BI-agent, H. G. de Jonge, opgerichte 'Groep-Albrecht') of bij welke zij konden aanhaken (voorbeelden: BI-agent d'Aulnis bij 'Packard', BI-agent van Borssum Buisman bij de OD die een eigen spionage-organisatie bezat). Wij hebben van het werk der spionagegroepen in de periode mei '43-juni '44 reeds een beeld gegeven in deel v van ons werk (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'Spionage') waarin wij telkens ook de rol van de BI-agenten schetsten, en wij zullen in deel IO nadere bijzonderheden over dat alles geven voor de periode juni '44-mei '45. 3 Hier willen wij slechts opmerken dat BI ook agenten uitzond die gedeeltelijk niet-îmilitaire' opdrachten hadden: de Jonge moest bijvoorbeeld in maart '43 contact zoeken met het Nationaal
XCWiedemann niet inmiddels in bezet gebied voor een beter pb gezorgd had). Bij zijn arrestatie werd hij ernstig gewond; hij overleefde de oorlog.
XC1 Men vindt een overzicht met hun namen in Somers boek Zij sprongen in de nacht. De Nederlandse Inlichtingendienst te Londen in de jaren 1943-1945 (1950), p. 250, en een overzicht met de schuilnamen en gegevens betreffende elks opdracht in het vierde verslag van de Enquêtecommissie, deel b, p. 69-71 (Bijlage II). 2 Getuige J. M. Somer, Enq., dl. IV c, p. 62-63. S Behalve rechtstreeks met zijn agenten stond BI uiteindelijk met zes inlichtingengroepen in zendcontact: 'Albrecht', 'Packard', 'Barbara' (de zendgroep van de spionage-afdeling van de OD), 'Fiat Libertas' , de Geheime Dienst Nederland en de groep-'Kees'; bovendien had BI zendverbinding met de OD, de Raad van Verzet en het College van Vertrouwens
Comité, van Borssum Buisman werd in juni '43 aan het hoofdkwartier van de OD toegevoegd en de Brauw werd in augustus' 44 uitgezonden om te bereiken dat in bezet gebied een College van Vertrouwensmalmen gevormd werd. Aan opdrachten welke op de OD betrekking hadden, had BI, zo verklaarde Somer, 'part noch deel, want de heer Gerbrandyen de heer van Lidth de Jeude gaven deze opdrachten, naar aanleiding van de verzoeken uit Nederland' (wij komen er later in dit deel op terug) 'en de agenten voerden ze uit en brachten ze naar de organisatie.'! Ook met de formulering van de Jonge's opdracht, voorzover deze op het Nationaal Comité, en van de Brauws opdracht, voorzover deze op het College van Vertrouwensmannen betrekking had, had BI geen bemoeienis: dat was beleid van de ministers en van de koningin. Speciaal in dat opzicht was BI werktuig van de regering, meer niet.
had, zoals wij in deel 7 vermeldden (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'Pilotenhulp'), in '43 twee geheime agenten in Nederland gedropt om 'lijnen' op te bouwen waarlangs ontsnapte Geallieerde krijgsgevangenen of vliegtuigpersoneel dat in Nederland een noodlanding gemaakt had ('piloten'), naar Spanje overgebracht konden worden: Beatrix Terwindt en Kragt. Mej. Terwindt was via gedropt (en viel dus onmid dellijk in Duitse handen), Kragt werd gedropt door bemiddeling van 1 Getuige]. M. Somer, dl. IV c, p. 1840.
en hij is, bijgestaan door de Joodse onderduiker Joseph Piller, tot aan de bevrijding actief gebleven.
XCNog in '43 zond MI-g een derde agent uit: de vier-en-dertigjarige Maurits Kiek. Deze was een Nederlander van Joodse afkomst, bezat in '40 een fabriek in België, kwam in januari' 42 uit Zwitserland in Engeland en wilde begin '43 door BI uitgezonden worden. Somer had daar bezwaar tegen (Joden liepen, meende deze, in bezet gebied teveel gevaar) en Kiek werd naar de Irene-brigade gezonden. Dat was niet wat hij wenste! Ml-ç bleek bereid, hem uit te zenden. Medio juli '43 werd hij 'blind' (d.w.z. zonder 'ontvangstcomité') in Noord-Frankrijk gedropt; hij trok naar Nederland, kwam in contact met Kragt, bouwde een eigen 'pilotenlijn' op waarlangs hij enkele tientallen Geallieerde militairen hielp ontsnappen, maar werd, doordat enkele van die militairen niet zwijgzaam genoeg geweest waren, in september '43 gearresteerd.'
XCIn samenwerking met BI zond MI-g van augustus tot november '44 drie Nederlandse agenten uit en van oktober '44 tot maart '45 stuurde MI-g alléén er nog eens acht uit - die laatsten waren speciaal bedoeld om Geallieerde militairen te helpen die na de Slag bij Arnhem benoorden de rivieren afgesneden waren geraakt. Meer hierover in deel 10.
XCWij zullen over het Bureau Bijzondere Opdrachten ('het BBO') korter zijn dan over het Bureau Inlichtingen. Ziet men op het BBO als geheel terug, dan was zijn voornaamste taak de bewapening en de training van de Binnenlandse Strijdkrachten die van september' 44 af gevormd werden, en ook dat onderwerp zal pas in deel 10 aan de orde komen. Daarnaast evenwel is van het BBO veel minder bekend dan van BI. Doordat het BBO niet tot controversen aanleiding gegeven had, besteedde de Enquêtecommissie er maar weinig aandacht aan (aan BI en zijn agenten werden in het vierde verslag van de commissie 145 pagina's gewijd, aan het BBO slechts 32); daar komt bij dat, terwijl de officieren van BI na de oorlog goed voor hun
XC1 Kiek werd terdoodveroordeeld, maar de uitvoering van het vonnis werd uitgesteld omdat een bepaalde eenheid van de Geheime Feldpolizei (de 'recherche' van de Abwehr) hem nog wilde verhoren. Daar kwam het niet meer toe en zo bleef hij, na in verscheidene gevangenissen in Duitsland opgesloten te zijn, in leven. 'Het was', vertelde hij ons in '77, 'ondragelijk moeilijk 0111 elke dag opnieuw te weten dat je die dag geëxecuteerd kon worden.' (M. Kiek, 31 maart 1977)
stukken zorgden, de BBO-officier die met de afwikkeling belast was, kapitein K. de Graaf, de zijne verwaarloosde. Aan de Enquêtecommissie werd door hem verklaard dat het BBO, 'als ik mag schatten, veertig' agenten uitgezonden had-, de dagelijkse leider, majoor F. J. Klijzing, sprak evenwel van 'ongeveer honderd'. 2
XCHoeveel zijn het er precies geweest?
XCDie vraag kunnen wij niet met zekerheid beantwoorden. De aan Nederlandse kant beschikbare gegevens zijn onvolledig, SOB heeft er meer bewaard maar ook die zijn niet kompleet. Combineert men ze, dan komt men tot een totaal van zeven-en-tachtig agenten: één Belg, zes Amerikanen, veertien Britten en zes-en-zestig Nederlanders ; onder die laatsten zijn er drie geweest die tweemaal een missie toevertrouwd kregen. In die zeven-entachtig zijn zestien begrepen (vier Britten, zes Nederlanders en de zes Amerikanen) die op 17 september '44, de dag van de grote Geallieerde landingen, gedropt werden als Z.g. Jedburgh-teams: kleine detachementen die achter de Duitse linies verwarring moesten stichten. Vandeze zeven-entachtig agenten zijn veertien om het leven gekomen, zeven hunner doordat hun vliegtuigen verongelukten. Vermoedelijk zijn er evenwel meer slachtoffers geweest; Klijzing die van ca. honderd agenten sprak, zei aan de Enquêtecommissie dat elf hunner tijdens hun vlucht omgekomen waren."
XCVan zeven-en-tachtig agenten, wier namen ons bekend zijn, zijn vier-entwintig (van wie vier verongelukten) uitgezonden in de periode tussen eind maart en eind augustus '44, drie-en-zestig nadien. Het BBO heeft zich dan ook speciaal beijverd in de laatste acht oorlogsmaanden. De belangrijksten van de BBO-agenten zullen wij in deel 10 behandelen.
XCBegin maart '44 sprak Gerbrandy met Lord Selborne. 'Hij was wat beschaamd', vertelde Gerbrandy aan de Enquêtecommissie, 'en ik voelde mij beschaamd dat dat' (d.w.z. het Bngiandspiel) 'gebeurd was. Ik zei: 'Wij staan op het standpunt dat wij moeten blijven medewerken in deze richting." 2 Selborne aanvaardde dat aanbod, er min of meer aan toevoegend: 'This is the last chance.'3 Een nieuwe Nederlandse dienst dus. Dit werd het Bureau Bijzondere Opdrachten. Onder wiens leiding zou het worden geplaatst? Van Lidth was het die op generaal-majoor b.d. J. W. van Oorschot wees.
XCWij hebben van van Oorschot reeds vermeld dat hij in de Meidagen van '40 als vertegenwoordiger van generaal Winkelman in Londen was aangekomen, dat hij in juni-juli door generaal Menzies onaanvaardbaar was verklaard voor de functie van hoofd van een Nederlandse geheime dienst, dat hij vervolgens hoofd was geworden van de Nederlandse militaire missie bij het War Office en dat hij als zodanig door minister van Boeyen in de zomer van '4I was afgezet en door prins Bernhard vervangen. Nadien was van Oorschot lezingen over bezet Nederland gaan houden in allerlei Engelse milieus. Dat doende was hij buiten de moeilijkheden gebleven die zich bij de Nederlandse geheime diensten hadden voorgedaan. Ook hij had geen vijanden.
XCVan Lidths voorstel viel bij Gerbrandy in goede aarde. 'Ik was het daarmee eens', vertelde Gerbrandy aan de Enquêtecommissie, 'want ik kende van Oorschot uit Nederland en wist welke plaats hij daar had gehad'<: hoofd van GS III. Waren er bezwaren bij SOB? De bezwaren die MI-6 tegen van Oorschot gekoesterd had, waren aan SOB onbekend, bovendien stond SOB na de debacle van het Englandspie! zo zwak dat de organisatie moeilijk 'neen' kon zeggen tegen de man (een generaal-majoor l) die door de Nederlandse regering naar voren geschoven werd. Of de koninginL. Pot. 2 Getuige Gerbrandy, Enq., dl. VIII c, p. 1419. 3 Getuige J. M. Somer, a.v., dl. IV c, p. 12. 4 Getuige Gerbrandy, a.v., dl. VIII c, p.
1 Op eigen dringend verzoek werd in augustus ontslag verleend aan de Bruyne als hoofd van het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer; luitenant-kolonel P. L. G. Doorman volgde hem op. Terzelfdertijd werd de Militaire Inlichtingen dienst aan het Bureau Inlichtingen toegevoegd; het doorgeven van militaire inlichtingen aan Geallieerde instanties geschiedde nadien niet door Lieftinck en Schilp maar door een medewerker van het Bureau Inlichtingen, reserve-kapitein
tegen van Oorschots benoeming opponeerde, is ons onbekend (wij achten het mogelijk dat zij er niet in is gekend dat van Oorschot hoofd van het BBO zou worden). De enige die met die benoeming (15 maart '44) duidelijk in zijn maag zat, was de benoemde zelf. Van Oorschot was bescheiden genoeg om te beseffen hoe weinig hij het werk kende dat hij moest gaan organiseren. De eerste die hij opzocht, was Som.er. Deze was wegens ziekte afwezig. Tegen de oudste aanwezige officier, Sanders, zei van Oorschot toen, zo vernam van Houten enkele dagen later: 'Ze zijn met mij van de wal in de sloot." Sanders zei hem dat Somer te bed lag en gaf hem zijn adres. Deze kreeg vervolgens, aldus weer van Houten, van van Oorschot te horen 'dat hij niets van zijn nieuwe functie afwist en hoopte met BI zo nauw mogelijk te mogen samenwerken om er eventueel achter te komen.f Enkele dagen later kon van Houten zelf met van Oorschot kennis maken. 'Een heel brave en vriendelijke man', noteerde hij, 'maar weet niets van zijn nieuwe taak en maakt steeds opmerkingen die de plank misslaan ... (Hij) klaagt er over dat hij zich nog nergens in een 'eigen bureau' kan neervleien. 'Stelt u zich voor, mijnheer van Houten', zegt hij, 'ik word bij de minister geroepen en hij vertelt me: 'Je moet die baan overnemen.' 'Goed', antwoord ik, 'wat is het voor een baan?' 'Dat moet je maar in overleg met de Bruyne en Somer gaan uitvinden.' Ik vraag dan: 'Waar is mijn bureau?' Antwoord: Je hebt nog geen bureau.' 'Waar zijn dan mijn mensen?' Je hebt nog geen mensen.' En daar sta ik, mijnheer van Houten" En zo gaat de generaal door, maar ik vind hem toch wel een sympathiek malmetje en wij sluiten maar meteen vriendschap, elkaar belovende dat wij zoveel mogelijk de koppen bij elkaar zullen steken om elkaar, waar nodig, te helpen."
XC'Wat wist ik van die ondergrondse beweging hier?', vertelde van Oorschot, eerlijk als hij was, aan de Enquêtecommissie. 'Daar kón ik ook niets van weten. Toen dacht ik: als ik er niets van weet, dan moet ik tenminste ondergeschikten hebben die er wèl van weten, en ben ik gegaan naar 'de Oranjehaven' . Daar heb ik iemand uitgezocht waarvan ik op het oog dacht dat hij mij wel aan zou staan: de heer de Graaf ... Die wist het wèl. Die kon een telegram zien en wist dadelijk te zien of het fout was en de heer de Graaf kende al de namen van die mensen, daar hij Iller in de ondergrondse gewerkt had."
XC1 eh. H. J. F. van Houten: 'Dagboek', 6 april 1944. 2 A.v., I april 1944. 3 A.v., 6 april 1944. • Getuige J.
XCInderdaad, Klaas ('Kas') de Graaf, zes-en-twintig jaar oud, had in '42-'43 in bezet gebied in het illegale werk gezeten (dat hij 'al de namen van die mensen' kende, was natuurlijk een dwaasheid) en hij had daarbij, zoals wij al in deel 7 vermeldden (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'CS-6'), eind '43 tuin of meer de leiding gekregen van wat er nog restte van de illegale groep CS-6 (de groep die aanslagen gepleegd had op prominente NSB'ers). Hij had op I I november de Raad van Verzet in een brief die hij als 'Brigadecommandant Nicolaas Carl de Booy' ondertekend had, het voorstel gedaan, 'de illegaliteit in Nederland te centraliseren. Twee der leden van Staf CS-VI' (de Graaf zelf en zijn medelid van CS-6, J. J. Celosse) 'gaan daartoe naar de Nederlandse regering in Londen teneinde autorisatie te verkrijgen. Na autorisatie komt één der koeriers terug als officieel exponent der regering.'!
XCHet was bepaald niet een bescheiden rol die de Graaf aan CS-6 had toegedacht! Zijn voorstel kwam enkele weken later (Celosse en hij waren inmiddels vertrokken) in de Raad van Verzet in bespreking. 'Deze groep', zo werd Gerrit van der Veens betoog in de notulen weergegeven, 'heeft zware slagen gehad, domme dingen gedaan, thans vrijwelover de kop. Nu 2 man van CS-6 op weg naar Engeland, laten paperassen ... achter, waaruit blijkt dat CS-6 in Engeland dingen zal gaan vertellen mede uit naam Raad van Verzet, zonder hiertoe enige machtiging te hebben ontvangen.
XCRaad van Verzet: Niet au serieux nemen."
XCDe Graaf moet vrijwel onmiddellijk na de oprichting van het BBO (15 maart '44) door van Oorschot aangetrokken en met SOB aan het werk geslagen zijn, want het eerste groepje geheime agenten dat werd uitgezonden, werd al in de nacht van 3 I maart op I april gedropt en bij een deel van de opdrachten die zij meegekregen hadden, had de Graaf kennelijk een bepalende rol gespeeld." Uitgezonden werden namelijk Celosse en een tweede agent, A. J. M. Cnoops, een Nederlandse vrijwilliger uit Zuid-Afrika, die in september '43 voor SOB al eens een 'controlemissie' naar Nederland ondernomen had; Cnoops die ervaring had, kreeg van hen beiden de belangrijkste taak welke gebaseerd was op de conceptie waarmee de Graaf bezet gebied verlaten had. Cnoops moest namelijk, zoeen nieuw bureau opgericht dat zich CS-6 noemt.' (brief, 29 juni 1944, van A. G. van Tricht aan W. A. Visser 't Hooft, Collectie-], G. van Niftrik, I
1 Brief, II nov. 1943, vanK. de Graafaan de Raad van Verzet (RVV, I c). • RVV: Notulen, 8 dec. 1943 (a.v., I b). a Enige tijd later zond de Graaf aan van Tricht (Bern) inlichtingen welke deze aan Visser 't Hooft deden schrijven: 'Er is in Londen
berichtte hij later aan de Enquêtecommissie, contact leggen met 'het hoofd van de Raad van Verzet', er zorg voor dragen dat hij in dat college opgenomen werd en dan 'alle partijen onder hun leiding brengen'; Celossediende allereerst na te gaan hoe de sluizen in het Julianakanaai (Zuid-Limburg) opgeblazen konden worden en moest, als hij dat vastgesteld had, 'in samenwerking met CS-6' die vernielingen uitvoeren; andere opdrachten zouden volgen.! Cnoops en Celosse zouden samen gedropt worden, elk met een eigen marconist, maar moesten los van elkaar gaan opereren.
XCDat laatste bleek onmogelijk want in de nacht van 3 I maart op I april weigerde de marconist van Celosse uit het vliegtuig te springen en Cnoops en Celosse hadden dus een en dezelfde marconist, J. H. Seyben. Gedrieën waren zij voorts aangewezen op de aanloopadressen die de Graaf hun meegegeven had; dat waren allemaal adressen van leden van CS-6 welke hem en Celosse bekend waren geweest. 'Eigenlijk was dat', zo schreven wij in deel v (in de reeds genoemde paragraaf'CS-6') 'al op het moment waarop zij in november Nederland verlieten, een riskante opzet, daar de Sicherheits polizei CS-6 onbarmhartig vervolgde. Sindsdien waren meer dan vier maanden verstreken - wie van de leden van CS-6 woonde nog op het adres uit november? De Graaf had zich die vraag niet gesteld.'
XCDe missie van Cnoops, Celosse en Seyben werd een mislukking. Celosse wist in Rotterdam de illegale werker Christiaan Antonius ('Chris') Lindemans te vinden die aan de Graaf en hem tijdens hun tocht door Frankrijk belangrijke hulp verleend had - Lindemans was evenwel inmiddels V-Mann van de Abwehr geworden en het gevolg was dat de eerste drie BBO-agenten nauwkeurig door de Abwehr in het oog gehouden werden. Seyben werd op Ia mei gearresteerd, Celosse en Cnoops werden tien dagen later opgepakt. Het Spiel dat de Abwehr via de zender van Seyben op touw zette, werd door SOB en het BBO onmiddellijk doorzien.
XCIn dezelfde nacht waarin Celosse, Cnoops en Seyben gedropt werden, werden door SOB nóg twee agenten gedropt: J. Biallosterski en zijn marconist J. A. Steman. De bedoeling van SOB was dat Biallosterski die uit de kring van Het Parool voortkwam, steun zou gaan verlenen aan de illegale
XC1 Brief, 24 juli 1949, van A. J. M. Cnoops aan de Enquêtecommissie, p. 6-7 tEnq.,
pers. Anders dan met Celosse, Cnoops en Seyben het geval geweest was, had het BBO met de missie van Biallosterski en Steman niets te maken. Begin oktober' 43 had SOE namelijk al een geheime agent naar Het Parool gezonden, J. GrÜll, en deze was gedropt samen met een tweede SOE-agent, J. D. A. van Schelle, die een groot bedrag aan geld naar bezet gebied moest brengen. Somer had er zich ten sterkste tegen verzet dat SOE in Nederland bleef opereren terwijl er toch al voldoende aanwijzingen waren dat er iets mis was met de verbindingen van SOE, maar de Bruyne, toen nog in functie, had na een woedend gevecht weten door te zetten dat GrÜ1len van Schelle in opdracht van SOE en het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer uitgezonden werden. Op Grüns missie was aangedrongen en deze missie was ten dele ook voorbereid door een van de eerste redacteuren van Het Parool, mr. J. C. S. Warendorf, die in '43 als Engelandvaarder Londen bereikt had - Warendorf had die missie ook bedekt aangekondigd in brieven welke hij via Portugal aan een relatie in Amsterdam toegezonden had.'
XCDe missies van GrÜll en van Schelle waren geen succes geworden. In deel 7 (hoofdstuk 7, in de paragraaf 'Illegale pers') verhaalden wij reeds dat de Abwehr van Schelle in de gelegenheid stelde, naar Londen terug te gaan en dat GrÜll begin januari' 44 gearresteerd werd. Zijn missie was dus op niets uitgelopen.
XCVandaar de tweede missie: die van Biallosterski/Steman, Zij werden 'blind' afgeworpen in de buurt van Breda. Steman had twee zenders meehoofdredacteur van dat blad, van Heuven Goedhart, medio juni in Londen
1 Toen dat laatste feit tot Somer doordrong, ontstak hij in hevige verontwaardiging: geen enkele Nederlander had, stelde hij, het recht om buiten BI 0111. over illegale zaken te corresponderen met bezet gebied! Toen dan bovendien nog bleek dat Warendorf, die hoofd geworden was van het secretariaat van het Militair Gezag, er medewerking aan verleend had dat een van zijn ondergeschikten naar Portugal zou vertrekken om zorg te besteden aan Nederlandse gevangenen in Spanje, werd een hele zaak tegen Warendorf aangespalmen (iemand die redacteur van geweest was, een progressief illegaal blad, deugde al daardoor niet in Somers ogen). Minister van Lidth liet er zich toe bewegen, W arendorfbegin juni' 44 de luitenants rang te ontnemen en hem ongevraagd ontslag te verlenen uit de militaire dienst; hij kreeg enige tijd later een functie bij het parket van de officier van justitie bij de Nederlandse rechtbank. Wij vermelden deze feiten niet alleen omdat zij een helder licht werpen op Somers 'imperialisme' en 'socialistenvreterij , (èn op VallLidths zwakheid!) maar ook omdat zij duidelijk maken hoe giftig bij BI de stemming al was tegen toen de
gekregen en in deel 7 deelden wij al mee dat zij die apparaten niet meer konden vinden toen zij, na een oriënterend bezoek aan Amsterdam, terugkeerden naar het droppingsterrein waar zij ze veiligheidshalve begraven hadden. Steman bleef toen in bezet gebied, Biallosterski keerde via Frankrijk en Spanje naar Engeland terug vanwaar hij begin september '44 op zijn tweede missie zou vertrekken.
XCNieuwe agenten werden door het BBO pas in de periode uitgezonden die wij in deel IQ zullen behandelen; in die periode kwam het van augustus '« af ook tot het droppen van sabotagemiddelen en wapens. De leiding van het BBO was toen uitgebreid met een tweede Engelandvaarder, F. J. Klijzing. Deze had in Den Haag als inspecteur van politie eind' 41-begin '42 hulp verleend aan diegenen die in bezet gebied met de 'weg via het strand' te maken hadden, was in juni '42 ondergedoken, had van zijn onderduik uit het illegale werk voortgezet en was begin januari '44 met belangrijke stukken naar Spanje ontkomen. Hij was twaalf jaar ouder dan de Graaf, kreeg een hogere militaire rang (majoor), en wij menen de verhoudingen geen geweld aan te doen wanneer wij schrijven dat wij hem als de werkelijke chef aanduiden van het team van het BBO. 'Eigenlijk', zo verklaarde Klijzing aan de Enquêtecommissie, 'is onze dienst pas goed op toeren gekomen na juni 1944 en de droppings zijn pas op toeren gekomen na september '44'1 - voor de bewapening van de Binnenlandse Strijdkrachten werden toen ca. 35000 handvuurwapens afgeworpen en de in bezet gebied werkzame sabotagegroepen ontvingen aanzienlijke hoeveelheden sabotagemiddelen. De gehele activiteit van BI en het BBO was toen ook goed gecoördineerd; van begin september '44 af vond dagelijks bij Dobson een bespreking plaats waaraan voor de inlichtingensector Fock en Seymour deelnamen en waarbij het BBO vertegenwoordigd was door Klijzing - niet door de romantische fantast de Graaf, evenmin door generaal van Oorschot. Klijzing maakte de dienst uit. Hij was een bekwaam organisator en een zorgvuldige chef met een zuiver gevoel voor security.2GetuigeJ. Klijzing,dl.c, p.Een bewijs daarvoor mag men zienhet feit dat de koningin, toen zij zich in aprilin het bevrijde Zuiden vestigde,Klijzingverantwoordelijkmaakte voor de veiligheidvan haarzelfen de
1 F. IV 307. 2 in '45
XCHet onderstrepen van Klijzings rol lijkt ons billijk; wenselijk lijkt het ons bovendien omdat mr. Donker zijn betoog dat de regering in '40 van 't Sant nimmer tot hoofd van de CID had mogen benoemen, heeft trachten te versterken door op de capaciteiten van van Oorschot te wijzen welke deze ook als hoofd van het BBO zou hebben getoond. In feite heeft van Oorschot bij het BBO niet meer gedaan dan er zich regelmatig van vergewissen dat de zaken goed liepen; voorts gaf hij menigmaal bruikbare adviezen. 'Hij wist', zo vertelde de Graaf ons in '57, 'precies wat er gebeurde. Wij mochten hem graag en ook de Engelsen waardeerden hem. Het eigenlijke werk deed hij evenwel niet. Je zou hem kunnen vergelijken met een gedelegeerd lid van de raad van commissarissen van een vennootschap.'!'Van Oorschot', zo vernamen wij in ' 59 van Klijzing, 'was voor ons een nuttige figurehead. In besprekingen met de Engelsen of in brieven aan de Engelsen konden wij hem wel gebruiken, maar dan moesten wij precies aangeven wat hij naar voren moest brengen. Hij kwam 's ochtends om 10 uur op kantoor tegen de tijd dat er behoorlijke koffie was, dan ging hij kruiswoordtaadsels oplossen. Met het operationele werk heeft hij niets van doen gehad.'2
XCDe Enquêtecommissie beoordeelde het werk van het BBO als 'in het algemeen goed geslaagd':', ja als 'uitnemend'? - een adjectief dat er bij de beoordeling van BI niet af kon.
XCOnze terugblik op dit lange hoofdstuk willen wij kort houden, de aandacht daarbij richtend op enkele algemene aspecten.
XCAllereerst menen wij dat uit ons relaas blijkt hoe moeilijk het was, van buiten af geheime verbindingen met bezet gebied op te bouwen welke met zekere frequentie zouden opereren. Bezet Nederland bevond zich in een veel geïsoleerder positie dan een blik op de kaart zou suggereren en Abwehr en Sicherheitspolizei waren geduchte tegenstanders. Van Noorwegen uit kon per boot een regelmatige geheime verbinding met Engeland onderhouden worden, in Frankrijk konden Engelse vliegtuigen 's nachts landen om in eenzame streken geheime agenten of andere boodschappers af te
XC1 K. de Graaf, lokt. 1957. 2 F. J. Klijzing, 6 febr. 1959. 3 Enq., dl. IV a, p. 563. 4
zetten of op te halen+> in Nederland was dat alles onmogelijk. De 'weg via het strand' kon maar korte tijd gebruikt worden en er waren teveel Duitse radarposten en vliegvelden om contact door middel van landingen mogelijk te maken. Daar kwam dan nog bij dat vóór de Meidagen van '40 door de Engelse autoriteiten nauwelijks en door de Nederlandse in het geheel geen voorbereidingen getroffen waren om met Nederland, zo het ooit bezet zou worden, in verbinding te blijven. Alles moest van de grond af worden opgebouwd.
XCHet was voor de Engelse (later: voor de Geallieerde) oorlogvoering van vitaal belang dat men in Londen met snelheid een nauwkeurig beeld kreeg van wat in bezet Nederland aan Duitse strijdkrachten aanwezig was, waar de Duitse hoofdkwartieren en militaire opslagplaatsen lagen, en welke fabrieken en werven met het uitvoeren van grote Duitse militaire orders bezig waren. De eerste spionagegroepen alsook verscheidene van de eerste spionage-agenten hebben in dat opzicht nuttig werk verricht, maar daarbij mogen wij toch niet aan het feit voorbijzien dat MI-6 begin' 42 van mening was dat uit Nederland minder militaire inlichtingen in Engeland binnengekomen waren dan uit andere bezette landen. Door de crisis die zich aan Nederlandse zijde voordeed, werden het er in de rest van '42 nèg minder. Pas het Bureau Inlichtingen heeft het inlichtingenwerk op het niveau kunnen brengen waaraan de Geallieerde oorlogvoering behoefte had. Daarenboven is het Bureau Inlichtingen er met hulp van de Zweedse Weg en van de Zwitserse Wegen A en B in geslaagd, Nederlandse en Britse instanties een duidelijk beeld te geven van wat op niet-militair gebied in Nederland plaatsgreep, en heeft het de regering in staat gesteld, in direct contact te treden met illegale organisaties en verzetskringen aan welke voor de periode onmiddellijk na de bevrijding een bepaalde taak was toegedacht; dat contact maakte het de regering mogelijk, desgewenst met de opinies in bezet gebied rekening te houden.
XCHet was daarnaast voor de Engelse (later: voor de Geallieerde) oorlogvoering wenselijk dat aan de Duitsers in bezet Nederland zoveel mogelijk afbreuk gedaan werd door goedgerichte sabotage en door het ingrijpen, open meer dan vierduizend gewonde partisanen werden door de lucht naar zieken
1 Van '41 tot '44 vonden op Franse bodem II2 van die operaties plaats, als gevolg waarvan bijna tweehonderdzestig personen naar Frankrijk en meer dan vierhonderd dertig naar Engeland gebracht werden. Met Joegoslavië, waar Tito's partisanen hele gebieden in handen hadden, was nog veel méér contact mogelijk: in die gebieden waren in de zomer van '44 enkele tientallen landingsterreinen geïmproviseerd. Meer dan vijfduizend ton aan wapens werd aldus naar de partisanen overgevlogen
het laatste moment, van een 'ondergronds leger', Hier lag de taak van SOB. Op dit terrein heeft SOB vóór het begin van het Englandspiel maar heel weinig tot stand gebracht en, zolang dat Spiel duurde (van maart' 42 tot eind '43), in het geheel niets. In samenwerking daarentegen met het Bureau Bijzondere Opdrachten heeft SOB van augustus '44 af belangrijk werk kunnen doen.
XCWerkelijk adequate resultaten heeft men dus van Londen uit op de door MI-6 bestreken sector pas van de zomer van '43 af kunnen bereiken en op de door SOB bestreken sector pas van de zomer van' 44 af, in beide gevallen dank zij de samenwerking met Nederlandse geheime diensten die toen competent geleid werden.
XCIn die samenwerking is geleidelijk het accent naar de Nederlandse kant verschoven.
XCOp de inlichtingensector werd van 't Sant door Hooper en Rabagliatti behoorlijk op de hoogte gehouden van hetgeen geschiedde, zij het dat hij slechts over de niet-'militaire' telegrammen informatie kreeg: hij ontving evenwel niet de gedecodeerde teksten, maar parafrasen. Derksema vernam niets van Rabagliatti. Tot samenwerking met de Bruyne was Rabagliatti bereid, maar dat liep spoedig op een conflict uit. Nadien moest Rabagliatti's opvolger Seymour in de zomer en herfst van '42 gaan werken in een situatie waarin hij geen Nederlandse tegenspeler had. Broekman wist te bereiken dat het Bureau Inlichtingen op voet van gelijkheid met MI-6 opereerde: BI ontving alle gedecodeerde telegrammen en stond via de centrale van MI-6 zelfstandig met zijn eigen agenten in contact.
XCNiet anders was de ontwikkeling op de sector van SOB.
XCSOB kreeg pas een Nederlandse tegenspeler toen eind '41 het Bureau Voorbereiding Terugkeer opgericht was, maar dit bureau en zijn voortzetting, het Bureau Militaire Voorbereiding Terugkeer, schikten zich in een situatie waarin zij niet meer waren dan een recruterings-instantie voor SOB, zij het in een kader (het Plan for Holland, plan A, en zijn voortzetting, Plan B) dat door de regering goedgekeurd was. De Bruyne's dienst kreeg dan ook maar een heel klein deel te zien van de telegrammen (steeds in parafrasevorm) die uit Nederland ontvangen waren. Het BBO daarentegen kon op voet van gelijkheid met SOB opereren: de leiding ontving de gedecodeerde teksten van alle telegrammen en stond via de centrale van SOB zelfstandig, evenals BI, met zijn eigen agenten in contact.
XCMen zou kunnen zeggen dat op de sector van het inlichtingenwerk de Nederlandse geheime diensten te Londen tot de oprichting van BI hulpdiensten van MI-6 zijn geweest (met dien verstande dat MI-6 aan de groep Hazelhoff medewerking verleende om 'via het strand' een contact te leggen 97
dat in de eerste plaats politieke doeleinden van de Nederlandse, niet van de Engelse, regering diende) en dat MI-6 later in ruime mate een hulpdienst van BI geworden is; zo zou men ook kunnen zeggen dat de Bruync's diensten slechts een hulpdienst waren van SOB en dat SOB op zijn beurt in ruime mate een hulpdienst werd van het BBO. Wel te verstaan: aan BI en aan het BBO hulp verlenend, verloren de Britten hun eigen belangen en die van de Geallieerde oorlogvoering niet uit het oog. Zij zijn met dat alloyale partners geweest, met slechts één uitzondering: wij achten het met de loyaliteit in strijd dat MI-6 in '43 zonder voorkennis, laat staan goedkeuring, van de Nederlandse regering drie Russische geheime agenten gedropt heeft die in Nederland actief moesten worden.
XCWas het óók deloyaal dat SOB sabotage-agenten naar Nederland zond in '41 en de eerste maanden van' 42, toen althans de koningin en minister Furstner op het standpunt stonden dat die sabotage, welke tot Duitse represailles tegen de burgerij in bezet gebied kon leiden, van Engeland uit niet georganiseerd diende te worden? Wij twijfelen. Wij achten het namelijk heel wel mogelijk dat Gerbrandy zijn accoord gegeven heeft aan wat SOB wilde ondernemen. Represailles schrikten hem niet af. Wij herinneren aan hetgeen hij in september' 41 in de ministerraad zei toen daar Steenberghe's door de koningin warm toegejuichte en door hem afgekeurde plan om grootscheepse relief naar bezet gebied te sturen, in bespreking kwam: 'hij stelt zich op het standpunt van Churchill: de bezette landen moeten het maar slecht hebben.' Ontberingen zouden, zo meende Gerbrandy, de geest van verzet stimuleren, en wij kunnen ons voorstellen dat hij van represailles eenzelfde effect verwachtte en zich daardoor althans niet liet afschrikken. Het verdient overigens de aandacht dat de regering in de BBO-periode ('44-'45) tegen sabotagedaden geen bezwaar meer had, ook niet toen zij wist dat elke sabotagedaad aan een aantal illegale werkers die gevangen zaten, het leven zou kosten.
XCSamenwerking dus tussen Britse en Nederlandse geheime diensten. Wat dan te denken van het voorstel dat de Bruyne in maart '42 aan Furstner voorlegde: dat de Nederlandse regering in Engeland 'een eigen radiozenden ontvangstinstallatie, een eigen ferry-dienst overzee en een eigen vliegverbinding' zou organiseren?
XCWie de Nederlandse oorlogvoering als een aparte oorlogvoering zag, zou daar voorstander van moeten zijn, maar zo lag de zaak niet. Die Nederlandse oorlogvoering was deel van de Geallieerde en de Amerikanen lieten tot diep in '44, wat het geheime werk betrof, Nederland aan de Engelsen over. Effectieve oorlogvoering vergde dus al dat de Nederlandse regering met de Engelse samenwerkte. De Nederlandse regering had bovendien 97
geen keus: materieel was zij in alle opzichten op Britse hulp aangewezen en het was natuurlijk een illusie te menen dat het War Cabinet ooit zou goedkeuren dat de Nederlandse regering van Engeland uit, zonder enige Britse bemoeienis, geheime contacten met bezet gebied zou onderhouden - een gunst die men dan ook aan andere regeringen in ballingschap had moeten verlenen. Elk streven naar onafhankelijkheid was onvruchtbaar. Trouwens, als men een helder beeld had van wat men voor Nederland wenste te bereiken en waar de Nederlandse verantwoordelijkheid lag, dan behoefden uit de samenwerking met de Britse geheime diensten geen moeilijkheden te ontstaan. BI en het BBO hebben ze dan ook niet gekend.
XCWat nu de personen betreft, aan wie de regering de leiding van de geheime diensten toevertrouwd heeft: men moet begrip hebben voor het tekort aan competente krachten dat zich op zoveel terreinen in het regeringsmilieu voorgedaan heeft. Wat ondernomen moest worden, was nieuw, hachelijk en gecompliceerd. Derksema en de Bruyne hadden er niet de geschiktheid voor (van hen heeft de Bruyne uitdrukkelijk op zijn gebrek aan ervaring gewezen) en van Oorschot is zo verstandig geweest om geen leiding uit te oefenen. BI heeft aan Somer, het BBO aan Klijzing het meest te danken gehad. En van 't Sant? Er was in '40 geen ander met wie generaal Menzies, het hoofd van MI-6, in zee wilde gaan - wij menen dan ook dat hij terecht tot hoofd van de CID benoemd is en voelen ons, anders dan de Enquêtecommissie, niet geroepen, het feit te laken dat hij met machtiging van Gerbrandyen medeweten van van Boeyen, ja van Derksema, na zijn aftreden als hoofd van de CID mentor werd van de groep-Hazelhoff. Onjuist achten wij het evenwel dat de koningin en Gerbrandy, een tijdlang gesteund door van Angeren, zich in de zomer van '42 zoveel moeite gegeven hebben, van 't Sant opnieuw tot hoofd van de door de Bruyne geabandonneerde CID te benoemen. Dat was, van de koningin uit gezien, alleszins begrijpelijk: van 't Sant was capabel (het verdient de aandacht dat hij in juli '42 als eerste gewaarschuwd heeft tegen de operaties die uit het Plan for Holland voortvloeiden), hij zou niets buiten haar om doen en zij achtte zijn wens om duidelijk gerehabiliteerd te worden, gerechtvaardigd - Gerbrandy had er evenwel, menen wij, op dienen te wijzen dat een Londense geheime dienst niet toevertrouwd kon worden aan de man die nog steeds secretaris was van de koningin en van wie in verzetskringen in Nederland, zij het ten onrechte, aangenomen werd dat hij onbetrouwbaar was. In juli '40, toen Gerbrandy, Dijxhoorn en van Kleffens met van 't Sants benoeming accoord waren gegaan, hadden zij door de uitspraak van generaal Menzies min of meer in een dwangpositie verkeerd en toen was ook niet bekend geweest dat 'de zaak-van 't Sant' uit het midden van de jaren '30 in bezet gebied 97
zo nawerkte. Die dwangpositie bestond niet meer in 42 en Gerbrandy wist, hoe in bezet gebied en door velen in Londen over van 't Sant gedacht werd. Hij heeft, gelijk wij aantoonden, in '43 ingegrepen en kon toen gebruik maken van adviezen van Churchill en Eden welke de koningin niet naast zich neer kon leggen.
XCSprekend over het inlichtingenwerk hield Gerbrandy in '48 de Enquêtecommissie voor, 'dat wanneer men een inlichtingendienst wil gaan opzetten, dit allereerst moet gaan, ik zou zeggen, met pokken en mazelen.'! Nu, gepokt en gemazeld is er, niet alleen in het Nederlandse maar ook in het Engelse milieu (men denke aan de details die wij in de paragraaf 'Opleiding en uitrusting der geheime agenten' gaven). Met dat al stond aan de Britse ministers van meet af aan scherp voor ogen wat zij door middel van de geheime diensten wensten te bereiken; wat daarentegen ten aanzien van de Nederlandse ministers als groep opvalt, is hun onzekerheid. De koningin had met haar standpunt (als in '43 door van 't Sant weergegeven) dat de inlichtingendienst van alle in Londen werkzame diensten 'de meest belangrijke' was, volkomen gelijk. Wat was voor het van het vaderland gescheiden kabinet van wezenlijker betekenis dan dat het wist wat dáár gebeurde? Ook op dit gebied evenwel heeft de verdeeldheid die tot in '41 in het kabinet doorgewerkt heeft, een noodlottige rol gespeeld. Het opzetten van een geheime dienst betekent deelnemen aan de oorlogvoering - nu, van de Geer was niet te verwachten dat hij dat wenste. Geen wonder was het dat Gerbrandy, de meest strijdvaardige onder de ministers, de verantwoordelijkheid voor de CID aanvaardde.
XCDat hij er nadien als minister-president naar streefde, aangelegenheden die het werk van de geheime diensten betroffen, niet in de ministerraad aan de orde te stellen, achten wij, mede gelet op het veiligheidsaspect, begrijpelijk (in het kabinet is er in die vijf jaar tijd alleen over gesproken, eind' 42, wie hoofd van het Bureau Inlichtingen zou worden) - vreemder achten wij het dat Gerbrandy's ambtgenoten die situatie aanvaard hebben en (voorzover bekend: met van Angeren in juli '42 als enige uitzondering) nimmer op wijziging hebben aangedrongen. Dat de geheime diensten lange tijd slecht functioneerden, kan geen van de rninisters ontgaan zijn; zij kregen immers
1 Getuige Gerbrandy, dl. IV c, p. 406.
tot in '43 nauwelijks geheime informatie uit bezet gebied. 'De organisatie en het algemene beleid der geheime diensten (hadden)', aldus een conclusie van de Enq uêtecommissie die wij onderschrijven, 'in sterkere mate dan onder normale omstandigheden onderdeel van het regeringsbeleid moeten uitmaken." Dat was niet het geval. Wanneer een bepaalde minister voor een bepaalde geheime dienst verantwoordelijk was, dan werden de zaken geheel aan hem overgelaten. Persoonlijke tegenstellingen en rivaliteiten konden, doordat er geen sprake was van stevige coördinatie, teveel effect hebben. Coördinatie was nu eenmaal niet Gerbrandy's fort. De wil tot coördinatie moest bovendien niet alleen bij de minister-president leven maar ook bij zijn ambtgenoten en enkelen hunner prefereerden het, op eigen houtje te opereren. Van den Tempel handelde in '40 zonder overleg met zijn ambtgenoten toen hij goedkeurde dat Meyer Sluijser met Laming (SOB) ging samenwerken (en Sluijser handelde geheel buiten de ministers om toen hij begin '42 bevorderde dat Dessing zou trachten, Vorrink naar Londen te halen), Dijxhoorn stond aan Laming candidaat-agenten af (zonder te vragen wat hun taak zou zijn) en weigerde alle hulp aan van' t Sant die voor geheime inlichtingen uit bezet gebied moest zorgen. Ook van Furstner kreeg van 't Sant weinig medewerking. In tegenstelling tot wat had behoren te gebeuren, stonden de noden van de geheime diensten niet centraal en werd ook te vaak met de verantwoordelijkheid geschoven. Op de sector van SOB kwam er pas eind' 41 een verantwoordelijke minister (Furstner) en in '42 waren er drie in successie (Furstner, van Boeyen, en van Lidth). Op de sector van MI-6 waren er in de periode juli 'ao-eind '42 zelfsvijf(Gerbrandy, van Boeyen, Furstner, opnieuw Gerbrandy, van Lidth), Waar zo met verantwoordelijkheden geschoven werd, was ook sprake van onvoldoend toezicht op het beleid van de hoofden der geheime diensten. Voor die ongelukkige situatie moet men de aansprakelijkheid leggen waar zij behoort: bij de minister-president.
XCNimm.er bevreesd als hij was 0111. verantwoordelijkheid te dragen, was Gerbrandy een uitstekend minister als hij kundige krachten onder zich had. Waren die er niet, dan ging ook hij, belaagd door zijn ambtgenoten en opgejaagd door de koningin, in een milieu dat ten aanzien van de geheime diensten vergiftigd was van jaloezieën, zwalken, nu eens bij de een, dan weer bij de ander steun zoekend. Het dieptepunt werd in ' 42 bereikt. Midden in de oorlog is er in Londen zes maanden lang geen Nederlandse inlichtingendienst geweest.
1 A.v., dl. IV a, p. II.
XCHet was maar goed dat de illegale werkers die in die tijd op de sector van de spionage dagelijks hill leven waagden, daar geen weet van hebben gehad en dat zij korte tijd later evenmin beseft hebben dat de hooggeprezen Secret Service vijf maanden lang geen enkele geheime agent in bezet Nederland had! Was dan bovendien nog tot hen doorgedrongen wat zich van maart '42 af op de sector van SOB was gaan afspelen, dan zou, zo vrezen wij, velen de moed in de schoenen gezonken zijn.
XCBegin november '41 had, gelijk wij in het vorige hoofdstuk vermeldden, de Dutch Section van SOB twee geheime agenten naar bezet gebied gezonden: de sabotage-agent Th. Taconis en zijn marconist H. M. G. Lauwers. Taconis moest in verscheidene streken des lands sabotagegroepen gaan vormen voor welke, nadat terzake codetelegrammen gewisseld waren, wapens en explosieven gedropt zouden worden. De zender van Lauwers bleek evenwel niet goed te functioneren - bijna twee maanden verstreken voordat een Delfts student een schakelfout in het apparaat opgespoord en gerepareerd had. Lauwers kreeg pas op 3 januari '42 voor het eerst verbinding met het centrale uitzend- en ontvangststation in Engeland. 2 Hij had via een functionaris van de illegale OD-organisatie in Den Haag, reserve-kapitein C. F. van den Berg, met wie Taconis en hij in contact gekomen waren, een zendadres gevonden bij een van van den Bergs medewerkers, reserve-luitenant W. Teller, die ook in Den Haag woonde. Zonder twijfel meende van den Berg dat hij met dat alles de Nederlandse en de Geallieerde zaak een belangrijke dienst bewees - helaas, zijn doen en laten werd al enige tijd geobserveerd door M. A. G. ('George') Ridderhof, een van de gevaarlijkste Vi-Mánner van Major (later Oberstleutnant) Hermann Joseph Giskes.
XCGiskes was in augustus' 41 hoofd geworden van Abwehr F in ons land: de afdeling van de Abwehr die de spionage en sabotage moest tegengaan voorzover zij georganiseerd werden door de mogendheden waarmee Duitsland in oorlog was (F was de aanduiding van Fremder Dienste); Ridderhof had in de zomer van '41 zijn diensten aan de Abwehr aangeboden. Hij had toen eerst, zich uitgevend voor illegaal werker, op Walcheren een onderzoek ingesteld naar een ontsnappingsweg, had niets gevonden, maar had er hetuitzend- en ontvangststation van MI-6, maar dat punt is van ondergeschikt belang; de voor SOB bestemde telegrammen
1 Wij maken de lezer attent op het overzicht van alle bij de aanloop of in het kader van het gearresteerde geheime agenten dat wij als Bijlage 2 achter in dit deel hebben opgenomen. 2 maakte tot I juni' 42 gebruik van het centrale