Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 14 – Reacties (1e band)
Alle delen:
XC4. Dr. L. de Jong en de media
XC5. De beperktheid van de discussie
XC7. Verantwoording XIII XIII xv XVI XVIII XX XXIII Deel I Voorspel
XCI. De aard van het werk en zijn auteur
XC4. Antisemitisme enjodenvervolging
XC5. Nederland en het buitenland 3 3 4 8 9 10
XC2. De aard van hetwerken zijn auteur
XC4. Antisemitisme enjodenvervolging
XC5. Nederland en het buitenland
XC6. Gemengd nieuws 13 13 14 3 1 4 2 57 57 Dee12 - Neutraal
XCI. Algemene teneur van de discussie
XC2. De aard van het werk en zijn auteur 74
XC3. Portret van Wilhelmina 90
XC6. Gemengd nieuws 118 Deel j -Mei '40 123
XC2. De krijgsverrichtingen 126
XC3. Hetvertrek van hetkabinet naar Londen 128
XC2. De auteur en zijn werk 132
XC4. Het vertrek van het kabinet naar Londen 198
XC5. De 'les' van mei 1940 201
XC6. Gemengd nieuws 209 Deel a c-Mei ta o-rnaarta r 211
XCI. Teneur van de discussie 213
XC2. Het Duitse bestuur en zijn politiek gedurende het eerste bezettingsjaar 215
XC3. Het Nederlandsebestuur en de 'Aanwijzingen' van 1937 216
XC4. Defaitisme en appeasement 220
XC5. Nazificering van het openbare leven 222
XC2. De auteur en zijn werk 227
XC5. Beginvandejodenvervolging 238
Deel y Maart' 4 I-juli' 4 2 243
XC1. Teneur van de discussie 245
XC2. Stemmingsgeschiedenis 246
XC3. 'Gelijkschakeling' en nazificatie 247
XC2. De auteur en zijn werk 257
XC3. Gelijkschakeling en nazificatie 27 I
XC5· Jodenvervolging 28o De Nederlandse Unie in de delen 4 en 5 289
XC1. Discussie naar aanleiding van deel a 292
XC2. Discussie naar aanleiding van deel y 298
XC2. Het verschijnen van deel a 325
XC3. Reactie van een van de Driemannen, L. Einthoven 339
XC4· Voortijdigepublikatie 353
XC5. De versehij ning van deel 5 365
XC6. Reactie van een van de Driemannen, J. Linthorst Homan 371
XC7. Tweede reactievan L. Einthoven 376
XC8. Recensie-artikelen in de vakpers 378 Deel6 Juli' 4 2mei '43 405
XC1. Teneur van de discussie 407
XC4. De stemming onder de bevolking 4 I 3
XC4. Vervolging in en na de oorlog 4 1 7 4 1 7 4 1 8 4 2 7 433 Deel v - Mei' 4 3-juni '44
XC1. Algemene opmerkingen en kritiek
XC3. De laatste fase van de deportaties
XC4. Repressie, verzet en illegaliteit
XC5. Kritiek van de 'Ordedienst' -groep
XC5.3 Eerste reacties en wijzigingen
XC5.4 Discussie met de begeleidingscommissie
XC5·5 Verdere correspondentie 445 447 447 45° 456 460 4 66 466 468 47° 47 2 479
XC4. De laatste fase van de deportaties
XC5. Repressie, verzet en illegaliteit
XC7. Gemengd nieuws 487 487 487 499 5°7 519 526 5 2 8 Deel 8 - Gevangenen en gedeporteerden 53 1
XC3. De stemming onder gevangenen en gedeporteerden
XC4. Lotgevallen van gevangenen en gedeporteerden 533 533 534 538 54°
XC3. De lotgevallen van gevangenen en gedeporteerden 547 547 549 553
XC4. Vervolging van homoseksuelen, zigeuners en Jehova's getuigen 556 Tweede helft Deel9 - Londen
XC2. Het Londense regeringsbeleid
XC3. Regeringsbeleid ten aanzien van Nederlands-Indië
XC4. De affaire-Van 't Sant 561 563 563 567 575 577
XC3. Het Londense regeringsbeleid
XC4. De affaire-Van 't Sant 589 589 594 600 607 Deel 10 Het laatste jaar
XC1. Algemene opmerkingen en kritiek
XC2. De voorbereiding van de terugkeer
XC3. Coördinatie van de illegaliteit
XC4. De laatste fase van de bezetting 63 1 633 634 639 646 653
XCREACTIES EN RECENSIES DEEL lOA
XC4. Terugkeervan koningin en ministers 661 661 661 670 682
XCREACTIES EN RECENSIES DEEL lOB
XC3. De hongerwinter 697 697 697 7°3
XC5. Dejuistedatum Deel I IANederlands-Indië I
XC3. Het gouvernement en het Indonesische nationalisme
XC3. De Jongs visie op het kolonialisme
XCS. Reactie van Indische Nederlanders Deel lIB Nederlands-Indië I I
XC2. Japan in de Pacific-oorlog
XC3. De Indonesische nationalisten en Japan
XC5. Het Japanse regime en de interneringen
XC3. Bezetting en kolonialisme Deel I IC N ederlands- Indië I I I
XC3. Voortzetting van de oorlog tegen Japan
XC4. Na de Japanse capitulatie x 708 7 1 7 7 2 3 7 2 5 7 2 5 73 1 735 744 761 7 61 762 77 0 802 807 815 817 817 818 820 826 828 849 85 1 85 1 853 857
REACTIES EN RECENSIES I. Inleiding
XC3. Dekolonisatie 865 865 866 868 Deel 12 Epiloog
XC4. De dekolonisatie van Nederlands-Indië
XC4. I De paragraaf 'Oorlogsmisdrijven'
XC4.2 Hoofdstuk 7, algemeen 879 881 881 884 887 900 900 918
XC4. Het uitlekken van hoofdstuk 7
XC5. Het echte hoofdstuk 7 9 2 9 9 2 9 93 1 959 969 1006 Deel 13 Bijlagen
XC2. De auteur en zijn werk 1°37 1°37 1041 Bijlage 1°75
XCAanvullend overzicht van wijzigingen 1°77 Index
XCRegister van kranten en tijdschriften
XCTopografisch register 1089 1089 I 1°3 11°5 Fotoverantwoording I II I
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 13 en 14 mei 1968.
XCDe discussie over het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog nam anderhalve dag in beslag en vond plaats op 13 en
XC14 mei 1968. Behalve dr. L. de Jong waren alle leden van de begeleidings
XCcommissie aanwezig, te weten prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. B. H. D.
XCHermesdorf, prof. dr. I. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van Winter, prof. dr. T. P.
XCvan der Kooy en dr. J. c. H. de Pater. 1.
XCIn de discussie naar aanleiding van het concept-manuscript van het eerste deel van Het Koninkrijk kwamen vragen op over de status van het geschiedwerk, de verantwoordelijkheid van de regering die de opdracht had verleend en de visie van de auteur. Van der Kooy opperde aanzienlijke bezwaren tegen de teneur van Voorspel en vooral tegen de weergave van de ontwikkelingen in de verschillende zuilen in de negentiende en twintigste eeuw. Hieraan zou 'de gepaste billijkheid' hebben ontbroken. Van der Kooy betoogde dat 'de regeringsgeschiedschrijving' boven de partijen behoort te staan. Hij voegde daaraan toe dat zijn positie in de begeleidingscommissie 'moeilijk' zou worden indien de bevolkingsgroep waartoe hij zich rekende (de protestants-christelijke) aanstoot zou nemen aan bepaalde uitlatingen van de auteur over haar mensen. Van der Kooy keurde het af dat voor dit werk gebruik was gemaakt van een door hem karikaturaal genoemd boek als B. van Kaams Parade der mannenbroeders en schreef dat hij het beeld dat De Jong van Colijn had geschetst 'niet verantwoord' vond, terwijl zijns inziens het veelvuldig toegepaste etiket 'conservatief beter niet kon worden gehandhaafd. (v)
XCDeze criticus kreeg echter weinig of geen steun van de andere leden van de begeleidingscommissie, al had de secretaris-generaal van het departement van Algemene Zaken Van Nispen tot Parmerden (die uitdrukkelijk aan zijn katholieke achtergrond refereerde) in zijn ingezonden opmerkingen geschreven: 'Aan de tekst valt wel erg goed te merken dat de schrijver van joods-socialistische huize is'. (M) Van Nispen vond dit op zichzelf
geen bezwaar, als het maar niet te zeer in het geschiedwerk tot uiting zou komen. De bijval voor De Jongs conceptie overvleugelde echter de kritiek. Volgens L. J. Rogier kon niemand zeggen dat aan een bepaalde visie te kort werd gedaan. 'Uitgesproken "debunking" is niet nodig, maar aan canonisatie hebben wij geen behoefte. In een gecompliceerde materie moet elke geschiedschrijver zijn eigen weg vinden.' Rogier toonde zich 'verheugd dat De Jong het gedaan heeft zoals hij het heeft gedaan'. (v) Brugmans sloot zich hierbij aan: 'In de orgeltoon van het boek moet zich de persoon van de schrijver weerspiegelen'; zo ook Hermesdorf en De Pater. De laatste zei het niet voor mogelijk te houden een 'nationale geschiedschrijving' te vervaardigen, in die zin dat elke richting zich met elke passage zou kunnen verenigen. (v)
XCDe leden van de begeleidingscommissie stelden in beginsel vast het uitgangspunt van de auteur te delen dat alleen hijzelf de verantwoordelijkheid voor het werk zou dragen. De opmerkingen waren daarom alleen ter overweging bedoeld: uiteindelijk moest de auteur beslissen wat hij over zou nemen. Brugmans voegde hieraan toe: 'Voor eventuele kritiek uit regeringskringen moeten wij niet bevreesd zijn; eerder is het onze taak om, als dit nodig is, dit boek als geheel te verdedigen'. (v) De Jong reageerde hierop door te zeggen dat, voor zover hem bekend, van regeringswege geen bezwaren bestonden tegen integrale publikatie van zijn manuscript. Hij had het Van Nispen tot Pannerden en dr. E. Haas, hoofd van de afdeling Wetenschapsbeoefening van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, toegezonden en geen van beiden had bezwaren tegen publikatie geopperd. 2.
XCDe Jong karakteriseerde in zijn concept-manuscript het vooroorlogse Nederland als 'een conservatief land'. Een aantal leden van de begeleidingsgroep wees dit af. Zij vonden dat De Jong het begrip conservatisme te zeer in generaliserende zin hanteerde en het ook te negatief gebruikte. Bovendien mochten volgens hen het confessionalisme en de verzuiling, de kerkelijke invloed op het openbare leven en de strenge fatsoensnormen van die dagen niet te sterk in verband worden gebracht met een door de auteur geïmpliceerd 'collectief falen'. Hermesdorf schreef De Jong: , 'Uw relaas [...] heb ik bijzonder gewaardeerd. Maar ik vraag me af, ofbij de
XClezer van vandaag en vooral bij die in een verdere toekomst niet de gedachte
XCzalopkomen: wat waren die landsbestuurders van voor 1940 toch eigenlijk
XCegoïsten, stommeriken, kortzichtige lieden of erger. Moesten ook zij niet
, roeien met de riemen die ze hadden? Zou het oordeel over deze politici niet
XCiets genuanceerder kunnen luiden?' (M) Van der Kooy citeerde het manuscript: , 'Een "defensief benepen conservatief confessionalisme" zou een bepalend
XCelement geweest zijn voor de samenleving tussen de wereldoorlogen. Ik
XCvind deze manier van cultuurhistorie schrijven al te gemakkelijk en ook
XConbillijk. Benepenheid en conservatisme zijn trouwens in strijd met de
XCconfessie.' (M) De Jong wilde echter handhaven dat 'de confessionele partijen in die tijd over het algemeen in politiek opzicht conservatief dachten en handelden'. (M) In de opmerkingen en in de daarop volgende discussie werd het gebruik van de term 'conservatief' nog enkele malen bekritiseerd en De Jong beloofde het gebruik ervan nader te bezien. (v)
XCIn het verlengde van de algemene kritiek op de weergave van de politieke ontwikkelingen in het interbellum adstrueerde een aantal meelezers eerdere opmerkingen over De Jongs onvoldoende vertrouwdheid met de ontwikkelingen in de afzonderlijke geestelijke en politieke stromingen. Van Winter, E. N. van Kleffens, oud-minister van Buitenlandse Zaken, en Brugmans betoogden dat in het hoofdstuk over de negentiende eeuw de betekenis van de liberale richting voor de ontwikkeling van de moderne staat te weinig aandacht had gekregen en De Jong beloofde een uitvoerige passage over dit onderwerp toe te voegen. Van der Kooy trachtte De Jong ervan te overtuigen dat diens tekst ook wat betreft de confessionelen te kort schoot. Zo zou de auteur de strekking van het bisschoppelijk mandement van I februari 1933 niet juist hebben geïnterpreteerd en te veel nadruk hebben gelegd op 'het isolement als levensvorm'. (M) Rogier, de toonaangevende historicus van katholiek Nederland, steunde De Jongs formuleringen echter krachtig. (v) Opnieuw Van der Kooy opperde een reeks bezwaren tegen diverse opmerkingen van De Jong over de protestants-christelijke groepen, wat tot enkele nuanceringen in de tekst leidde; in de meeste gevallen hield De Jong echter met steun van de overige leden van de commissie vast aan zijn eerdere formuleringen.
XCNaar aanleiding van de deelname van de SOAPaan de formatie van het kabinet-De Geer had De Jong betoogd dat in deze kring het streven naar de dictatuur van het proletariaat en de afwijzende houding ten aanzien van de godsdienst na 19 I 8 sterk aan betekenis waren gaan verliezen. Dit gaf een vooraanstaand SDAP'eruit die dagen, dr. W. Drees, aanleiding tot enkele opmerkingen:
, 'De dictatuur van het proletariaat. Heeft die ooit in het program gestaan? Ik
XCheb het niet nagekeken, maar ben overtuigd van niet. Wel werd uitgegaan
XCvan de gedachte, dat de arbeidersklasse aan de macht zou komen, maar de
XCongelukkige uitdrukking over de dictatuur, die Marx overigens na de
XCCommune zo merkwaardig toelichtte, placht niet te worden gebruikt,
XCbehalve door sommige "marxisten".' (M) In zijn reactie hierop hield De Jong staande, dat , 'in het denken van de meeste SDAP-erStot in de loop van de jaren' 3 0 de
XC"dictatuur van het proletariaat" zij het als een vrij vaag element, toch wel een
XCrol speelde.' (M) Maar hoewel de begeleidingscommissie hiermee instemde, (v) wijzigde De Jong zijn uiteindelijke tekst in de geest van Drees' opmerking.'
XCOver het gebruik van de term Opium des Volkef schreef Drees: , 'Overigens speelde die uitdrukking in de SDAPstellig alleen een rol bij een
XCbetrekkelijk klein deel. Je weet dat ik geen behoefte eraan heb de
XCsocialistische beweging een godsdienstig, laat staan een specifiek christelijk
XCtintje te geven, maar de algemene houding was toch meer gericht tegen
XCmisbruik van de godsdienst in de politiek dan tegen de godsdienst zelf, al
XCleidde b.v. het verbod voor R.K. om lid te worden tot felle tegenstellingen.
XC[...] Vrijzinnig-godsdienstigen zijn er van het begin af in de partij geweest.
XCDe spot in de eerste periode luidde: studenten, dominees en advocaten
XCpartij.' (M) De Jong bleef echter van mening dat vrijzinnige predikanten aanvankelijk geen belangrijke rol in de SOAP speelden en voor het gros van de partijgenoten een 'corpus alienum' bleven.
XCIn Voorspel ging veel aandacht uit naar de persoon en drijfveren van Colijn, in de woorden van De Jong 'een man in wiens capaciteiten en tekortkomingen wij in veelopzichten de weerspiegeling kunnen zien van een heel tijdperk' (p. 195). Van der Kooy voelde zich genoopt de toenmalig eerste minister en antirevolutionair leidsman met kracht tegen het oordeel van De Jong te verdedigen. Zo bestreed hij dat Colijn - in de woorden van De Jong - een 'aanhanger van klassiek-liberale theorieën' was geweest: , 'Hij was ook geen economist. Als man van de praktijk had hij natuurlijk wel
XCbehoefte aan wetenschappelijke voorlichting. Hij kwam dus terecht bij de
XCklassieke economische theorie van die dagen. Een andere was er niet.' (M)
1 Deel I, wetenschappelijke editie 668-669 (populaire editie 603-604). 2 Deel 1,669 (604).
Vervolgens maakte Van der Kooy bezwaar tegen de weergave van de monetaire politiek in de jaren '20 en '30 aan de hand van prof. F. A. G. Keesings De conjuncturele ontwikkeling van Nederland. (M) Over de politiek ter bestrij ding van de economische crisis had De Jong geschreven dat deze in hoofdzaak plaats vond op grondslag van de bestaande malaise. Daarom 'kon zij geen ander effect hebben dan dat de crisislasten van de ene bevolkingsgroep afgewenteld werden op de andere'. Van der Kooy bestreed dit: 'Een politiek die niet op de bestaande situatie is gebaseerd, kan ik mij niet voorstellen'. (M) Ook hier zegde De Jong toe zijn formuleringen opnieuw te bezien, wat overigens niet tot fundamentele wijziging van de tekst leidde."
XCRogier stelde daarentegen De Jong voor de persoon Colijn nog wat scherper te karakteriseren dan hij aan het begin van hoofdstuk 8 had gedaan; hij miste , 'iets als een verwijzing naar de 5 à 6 gulden die hij, de aartsbezuiniger,
XCdagelijks verrookte, naar de weelde die hij zich bleef permitteren. Ik voor
XCmij zie in hem toch wel de gelijkenis met zo menige parvenugrootindustri
XCeel, die, van het niet tot iet gekomen, harder oordeelt over zijn onderge
XCschikten dan menig "geboren" [werkgever]' en die over de moderne sociale
XCeisen spreekt in de trant van: "Hadden wij dat vroeger allemaal? Juist door
XChet ontbreken ervan leert men hard werken." (M) De Jong merkte op dat hij het rookgedrag van betrokkene al had besproken en niemand voelde verder voor de voorgestelde uitbreiding. (v; M)
XCIn Voorspel moest natuurlijk veel aandacht uitgaan naar wat De Jong 'het rechts-autoritair protest' in het interbellum noemde en vooral naar Mussert en de NSB. Het concept-manuscript gaf aanleiding tot enkele opmerkingen over de reacties op de opkomst van de NSB. Brugmans stelde een aantal vragen over de NSB zelf aan de orde: , 'Hoe komt het dat het nationaal-socialisme ooit enige aanhang in
XCNederland heeft gehad? Wat appelleerde eigenlijk op de aanhangers? De
XCdesbetreffende hoofdstukken geven wel enkele aanwijzingen: antisemi
XCtisme, gefrustreerdheid. Ik vraag mij echter af of daarmee wel alles is
XCgezegd. Er was stellig ontevredenheid over de werking van de dernocrati
XCsche machinerie, maar welke kritiek had men daarop? Wat verwachtte men
XCeigenlijk van "de sterke man"? De hoofdstukken [10 tot en met 12] geven
XCnaar mijn mening niet afdoende uitsluitsel over de ondergrond van het
XC3 Deel I, 125 (113). 4 'Werknemer' in brief Rogier. Bedoeld wordt 'werkgever'.
, streven naar nationaal-socialisme. Vreemd is bijvoorbeeld dat in het toch
XCaltijd anti-militaire Nederland het gedoe met uniformen, koppelriemen en
XCstoer gegroet enige indruk kon maken. In Duitsland en Italië lagen de
XCkaarten geheel anders; de demoeratie was daar èf afwezig èifvastgelopen.
XCVoor Nederland moet de verklaring dus ergens anders worden gevonden.'
XC(M) Brugmans noemde dit 'slechts losse gedachten' die hij enkel ter overweging wilde geven. Uit het 'Verslag' blijkt niet dat ze tot een diepgaand debat hebben geleid. De Jong beloofde nog eens te overwegen of zijn verklaring voldoende bevredigend was.
XCTijdens de discussie over het Voorspel werd enkele keren stil gestaan bij passages die waren gewijd aan Nederlands-Indië en de vooroorlogse Nederlandse koloniale politiek. De Jong wees op het afzonderlijke boekdeel dat hij aan dit onderwerp zou wijden, reden waarom hij nu meende te kunnen volstaan met een zeer uitdrukkelijk uit Nederlands perspectief geschreven beknopt overzicht van de historische ontwikkeling van de verhouding tussen Nederland en Indië onder de titel 'De Zeven Provinciën'. De muiterij op dit schip was immers naar zijn mening tussen de twee wereldoorlogen de gebeurtenis geweest, die, wat Indië betrof, in Nederland 'de diepste indruk' had gemaakt. Dat deze titel een vlagwas die de lading niet geheel dekte, wilde hij overigens wel beamen. (M)
XCKritiek op dit hoofdstuk zeven werd vooral door Brugmans geuit. Hij achtte niet alleen de titel verkeerd gekozen, omdat zo overtrokken betekenis zou zijn toegekend aan wat in wezen niet meer dan een 'kwajongensstreek' van lager marine-personeel was geweest, maar ook inhoudelijk had hij ernstige bezwaren. Zo was zijn inziens de betekenis van de Volksraad veel groter geweest dan De Jong had geschetst. Dit vertegenwoordigend lichaam had 'grote, ja beslissende invloed' gehad. 'Men kan gerust zeggen', aldus Brugmans, 'dat Nederland niet meer in Indië regeerde, maar dat het land zichzelf regeerde.' Te weinig zou verder tot uitdrukking zijn gebracht, dat er naast de - onderling overigens niet altijd op één lijn zittende - nationalisten ook zogenaamde associatiepartijen hadden bestaan waarvan Indonesiërs en Nederlanders deel uitmaakten. Het 'los van Nederland' werd volgens deze criticus dan ook zelden bepleit. Toen de commissie-Visman in 194 I rapport uitbracht over de in Indië levende staatkundige wensen, werd geen enkele stem vernomen die op volledige onafhankelijkheid aandrong. (M)
XCDe Jong meende dat zijn tekst niet in strijd was met hetgeen Brugmans had opgemerkt. Zo zou hij hebben doen uitkomen dat Indië tijdens het interbellum 'in hoofdzaak zichzelf bestuurde'. Ook was wel degelijk melding gemaakt van het door Nederland verrichte sociaal en economisch 'opbouwwerk' in Indië - 'zij het kort'. Hij zegde toe hierop in het latere aan Indië gewijde deel uitgebreid te zullen terugkomen. (M)
XCNiet elke commentator toonde zich even gelukkig met de wijze waarop deze onderwerpen waren behandeld. Dit gold vooral voor een passage waarin de schrijver de houding van de kerken tegenover het antisemitisme had gehekeld ('Europa waarin als regel de christelijke kerken de Joden nog steeds aansprakelijk stelden voor de kruisiging die, zestig generaties eerder, in Jerusalem voltrokken was') en voor zijn constatering dat 'de aanbeden leider' van het gereformeerde volksdeel, Abraham Kuyper, aich enkele malen antisemitisch had uitgelaten. (M) Een vrij uitvoerige gedachtenwisseling volgde, waarin enerzijds Van der Kooy en De Pater wezen op het bekende sonnet van de gereformeerde predikant Revius uit de zeventiende eeuw ("t En zyn de Joden niet, Heer Jesu, die U cruysten'), terwijl anderzijds de Nijmeegse hoogleraren Rogier en Hermesdorf De Jong, zij het met enige nuancering, bijvielen. De Jong zegde uiteindelijk toe de zaak nog eens te zullen bezien en zwakte in zijn eindtekst de gewraakte passages" enigszins af. (v) Zo werd in de definitieve tekst opgemerkt dat Kuyper elke jodenvervolging principieel verworpen had.
XCOok de opmerking van de auteur dat in het vooroorlogse Nederland een latent antisemitisme bestond, zij het dat dat antisemitisme 'mijlenver'
5 Deel I, 153 en 168 (139. 154).
verwijderd was van de instelling van degenen die opdracht gaven tot de Endlösung derJudenfrage - 'mijlenver: maar die Endlösung vormde toch óók het eindpunt van een weg waarvan dat zeer milde, latente antisemitisme ongeweten het beginpunt was' (M) - bleef niet onweersproken. De Jong erkende in de discussie dat deze zienswijze iets te beknopt geformuleerd was en dat hij daarin verbetering zou brengen. (v) De geciteerde passage is overigens letterlijk in de eindtekst door hem gehandhaafd,"
XCDe beoordeling van de houding van de Nederlandse autoriteiten tegenover de vele joodse vluchtelingen die na 1933 in ons land bescherming zochten tegen de vervolging waaraan zij in Duitsland bloot stonden, ontmoette eveneens kritiek. Zo had De Jong geschreven: 'Wie zijn beleid in wezen eerder door al of niet bewuste antisemitische gevoelens liet bepalen dan door simpele humaniteit, viel het niet moeilijk zich op sociaal-economische argumenten te beroepen.' (M) Volgens Rogier had de auteur aldus onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van deze immigratie voor het steeds nijpender wordende probleem van de werkloosheid in Nederland. Ook waarschuwde hij voor het inlassen van een veroordeling op grond van hetgeen later zou blijken maar toen nog nauwelijks voorstelbaar was. (M) Ten slotte meende hij dat de houding van de Nederlandse regering gunstig afstak tegenover die van andere landen. (M)
XCDe Jong repliceerde dat hij het belang van de internationale factor duidelijk in zijn betoog had aangegeven, daarbij onderstrepend dat Nederland naar verhouding meer voor de vluchtelingen gedaan had dan nagenoeg alle andere landen. Toch bestond er, zo hield hij staande, ook in N ederland een onwelwillende instelling tegenover de joodse vluchtelingen, omdat zij joden waren. (M) Niettemin zegde hij in de daarop volgende discussie toe zich nog eens op zijn formuleringen te willen bezinnen. (v) In de uiteindelijke tekst leidde dit tot enkele kleine wij zigingen. 7
XCHet debat in de begeleidingscommissie over de Nederlandse buitenlandse politiek in het interbellum ging vooralover de houding ten aanzien van Duitsland. Tijdens de discussie over de weergave van het defensiebeleid stemde Van der Kooy in met De Jongs stelling dat Colijn het gevaar
XC6 Deel I, 509 (461). 7 Deel I, 501 (453).
van Duitse agressie had onderschat. Brugmans voegde hieraan toe dat Colijn ook niet geloofd had in een Japanse aanval op Nederlands-Indië. (v) De laatste wees er bovendien op dat de regering voor de oorlog in gebreke was gebleven voorlichting te geven omtrent doel en opzet van de Nederlandse defensie. Dit gold ook voor de legerleiding ten aanzien van de dienstplichtigen. (v; M)
XCVervolgens vroeg Brugmans zich af of De Jong niet te veel aandacht aan de Rijksdagbrand had besteed, in vergelijking met een onderwerp dat volgens hem veel belangrijker was, namelijk de veranderingen die de nationaal-socialisten na hun machtsovername in de Duitse staatsinrichting hadden doorgevoerd. (M) De Jong antwoordde dat hij de brand in enkele regels zou hebben afgedaan als hij niet door een Nederlander was gesticht en als er niet een heftig debat was ontstaan over de toedracht, mede ten gevolge van 'de communistische propaganda-tactiek'. (M) Verdere opmerkingen hadden betrekking op onverschilligheid van het publiek ten aanzien van de gebeurtenissen in Duitsland en de terughoudende opstelling van de Nederlandse regering. De Jong had geschreven dat zij vooraloptrad tegen kritische publikaties over Hitler of het Derde Rijk wanneer zij uit linkse kring afkomstig waren.
XCBovendien zou dit 'in wezen onwaarachtig optreden' vooral zijn voortgekomen uit gevoeligheid voor Duitse druk in verband met economische onderhandelingen of andere kwesties waar Nederlandse en Duitse inzichten botsten. Van der Kooy voerde aan dat hij zo'n verband niet waarschijnlijk achtte. (M) Brugmans wel, zo bleek tijdens de discussie, maar het was nu eenmaalonbewijsbaar. (v) De Jong besloot daarom in het manuscript nog slechts van 'Duitse druk' te spreken. Verderop karakteriseerde De Jong het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van Duitsland als 'halfslachtig': men moest opkomen voor Nederlands integriteit maar wilde tegelijkertijd de machtige buur niet voor het hoofd stoten. Van der Kooy beaamde dat de voorzichtigheid die indruk kon wekken. Zij was volgens hem noodzakelijk, dus niet afkeurenswaardig. (M) Hoewel de commissie een wat gematigder formulering in overweging gaf, (v) handhaafde de Jong zijn oorspronkelijke tekst,"
8 Deel 1, 560-561 (506).
XCMet een voor het gehele werk van De Jong zo kenmerkende overeenstemming van inzet en toonvorming weerklonken in de morgen van 11 februari 1969 de aankondigingen van en reacties op het verschijnen van het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. De ochtendbladen, in deze embargo-ronde het eerst aan de beurt, publiceerden uittreksels uit Voorspel en positieve commentaren. 'Met zijn rustige stijl, die eerder spreek- dan schrijftaal is, verwijlt dr. De Jong doorlopend bij details, die telkens als zij te ver schijnen te voeren, blijken te passen in de grote tekening waarvan de schrijver de onmisbare hoofdlijnen nooit uit het oog verliest', schreef Louis Sinner in het Algemeen Dagblad (11 februari 1969). De meeste avondbladen bevatten eveneens lovende kritieken. Het oordeel van Ben Kroon in De TY·d (II februari 1969) over 'een boeiend meesterwerk van moderne geschiedschrijving' was geen uitzondering. Het communistische dagblad De Waarheid (11 februari 1969) daarentegen noemde het eerste deel een 'Voorspel tot een dubieuze geschiedenis'.
XCIn de volgende dagen van deze week publiceerden de dagbladen uittreksels uit het boek; de schrijver had de redacties daartoe niet alleen verlof gegeven maar ook enkele passages aangegeven die zijns inziens bijzonder publicabel waren. De weekbladen hebben zich bij het verschijnen van het eerste deel aan de dwang van de embargo-regeling onttrokken, gelijk zij dat ook bij andere delen zouden doen. In de bedachtzaamheid van een secundaire reactie was hun oordeelook minder eenstemmig. Sprak in De Nieuwe Linie Jan Verdonck van 'een werk dat in de boekenkast van iedere Nederlander thuishoort' (15 februari), H. A. Lunshof schreef in Elseviers Weekblad (15 maart) over de 'socialistische verwatenheid' van de auteur en Jan Rogier kritiseerde in Vrij Nederland (I maart) de 'vrijwel blinde verering voor het koningshuis en in het bijzonder koningin Wilhelmina', die hij bij De Jong had menen te moeten waarnemen. In maart verschenen in de dagbladen ook recensies van vakgenoten.
XCIn een aantalliteraire en wetenschappelijke
van enkele jaren artikelen gepubliceerd over de vroege delen van De Jongs geschiedschrijving. In de meeste daarvan wordt een aantal banden tegelijk samengevat. Ze zullen dan ook in latere hoofdstukken aan de orde worden gesteld. 2.
XCdragen. Hij heeft toegang gehad tot alle mogelijke bronnen, ook tot de
XCveelal gesloten boeken van zeer officiële archieven: hij heeft kunnen
XCsteunen op zijn rijksinstituut. Maar hij draagt en wilook dragen de volle
XCverantwoordelijkheid voor hetgeen uit zijn pen is gevloeid. Voor het verstrekken van de opdracht en van de werkmogelijkheid is de
XCregering verantwoordelijk. Zij kan, dunkt ons, die verantwoordelijkheid
XCwelgemoed dragen. Een regering strekt een beleid tot eer dat meningsvor
XCming niet alleen toelaat, maar ook bevordert, althans als dat bevorderen
XCgeschiedt op de nu toegepastewijze.' Het eerste deel van De Jong verscheen in een periode dat de publieke opinie in Nederland was opgeschrikt door een drietal televisie-uitzendingen van de actualiteitenrubriek Achter het Nieuws (VARA)l over oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen tijdens de politionele acties in Indonesië (I946-I949). De discussie daarover leidde tot pleidooien voor openbaarmaking van archiefstukken met betrekking tot deze koloniale interventies. In dat licht bezien was de regeringsopdracht aan De Jong een voorbeeld van een, zoals de NRC het uitdrukte, 'wij s beleid'. De Leeuwarder Courant roerde in een hoofdartikel (II februari I969) deze vergelijking aldus aan:
1 1945. 1949. 1969. Tekst van drie uit zendingen op I7, 25 en 27 januari I969 (Hilversum, I969)·
, 'Na het lezen van dit eerste deel van wat De Jongs levenswerk zal worden,
XCverlangt men nog meer naar openheid tegenover de eigentijdse geschiede
XCnis, zoals die bijvoorbeeld in Amerika normaal is. Men verlangt naar een
XContsluiting van regeringsarchieven, misschien niet direct maar toch wel na
XCeen jaar of vijf, want wat valt er dan nog behalve misschien in het belang
XCvan de hoofdrolspelers te verzwijgen? Men verlangt naar een landsbestuur,
XCdat commentatoren niet als horzels en geschiedschrijvers niet als aaseters
XCziet, en waarin de moed om opening van zaken te geven vereist is bij het
XCspelen van elke publieke roL Na het verschijnen van dit eerste deel zal het
XCvoor regering en parlement nog moeilijker worden dan het al was om zich
XCin het belang van enkele bleke reputaties nog langer tegen de geschied
XCschrijving van de jaren 1945 tot 1950 te verzetten.' Niet alleen in commentaren werd licht geworpen op de werkwijze en vrijheid van de auteur; dat gebeurde ook in een aantal vraaggesprekken met dr. L de Jong. Een voorbeeld daarvan is het interview dat Sytze van der Zee, redacteur van het Algemeen Handelsblad, met de schrijver had en dat op 15 februari 1969 werd gepubliceerd. Belangrijke passages daaruit zijn de volgende: , "Tk heb er geen enkel bezwaar tegen om hier min of meer in het publiek te
XCzeggen, dat er bepaalde elementen in mijn - in sommige opzichten zeer
XCindividueel - boek voorkomen, waarmee figuren die tot de kring van het
XCRijksinstituut behoren, het bepaald niet eens zijn. Zij hebben dan ook het
XCvolste recht om in wetenschappelijke tijdschriften of waar dan ook, van een
XCandere visie - bijvoorbeeld op het economisch beleid van de regering
XCColijn - blijk te geven. Daartegen zal ik geen enkel bezwaar hebben." Op trage en docerende toon verstrekt dr. Lou de Jong (54), directeur van
XChet Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, deze mededeling. Een paar
XCdagen na het officieel verschijnen van het eerste deel van het omvangrijke
XCgeschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog,
XCVoorspel. Hij is niet ontevreden, de kranterecensies zijn goed geweest; de
XCepitheta schommelden tussen "magistraal" en "monumentaal", [...] Aan het begin van het gesprek beslist dr. L. de Jong - officieel professor,
XCmaar deze titel niet hanterend, omdat "dat te veel afstand schept" - dat het
XCzal gaan over zijn geschiedschrijving en zijn werksysteem, omdat hij het
XCgesprek "niet in het persoonlijke" wil trekken. Dat gebeurt dan ook niet;
XCaanvankelijk. [...] Is een auteur verplicht om, eventueel in bepaaldegevallen, rekening te houden met
XCdie bezwaren? Dr. De Jong (voor de zoveelste keer zijn pijp stoppend en aanstekend) : "Daar ben ik volledig vrij in. Verplichtingen bestaan er niet en ik geloof
XCook niet dat een verplichting door een historicus in ons deel van de wereld
XCaanvaard zou worden. Je mag niets schrijven wat tegenje wetenschappelijke
XCgeweten ingaat. Je mag ook niets weglaten in omstandigheden, waarin het
, weglaten tegenje wetenschappelijk geweten zou ingaan. Iedereen is vrij en
XCin zekere zin verplicht om de vinger te leggen op alle plekken in mijn
XCmanuscript, dingen aan te wijzen waarmee hij het om zakelijke redenen of
XCom redenen van geloofs- of levensovertuiging niet eens is. Aan de andere
XCkant moet ik de vrijheid hebben om met die opmerkingen te doen, wat mij
XCraadzaam lij kt." Kent hij ook emoties bij zijn geschiedschrijving? "Ik zou haast willen zeggen: Hoe kunt U veronderstellen, dat je een boek
XCover die tijd zonder emoties schrijft? Maar die emoties moeten natuurlijk
XCbeteugeld en in bedwang gehouden worden. Er mag in zo'n boek ergens
XCeen emotionele en zelfs persoonlijke ondertoon zijn; dat vind ik alleen
XCmaar eerlijk. Maar die mag natuurlijk niet domineren in iets, wat toch
XCbepaald - voor zover historisch mogelijk is - objectiviteit nastreeft. Ik
XCbedoel objectiviteit in die zin, dat men zich als schrijver van zijn te
XCpersoonlijke eigen emoties en vooroordelen probeert los te maken. En dat
XCje dingen met fairheid tracht weer te geven. Het begrip fair is me bijzonder
XCdierbaar." [...] U hebt gezegd, dat U pas in één van de laatste delen op de periode tussen dejapanse
XCcapitulatie en de soevereiniteitsoverdracht op de Indonesische "zaak" zult ingaan.
XCDat is over elfjaar. Vindt U heteengemis, dat dit historisch terrein nog braak ligt? "Ik vind het een groot gemis. Ik geloof dat op een gegeven moment een
XCvan de na-oorlogse regeringen er verstandig aan zou hebben gedaan, ook
XCmet het oog op het perspectief van later, wanneer ze net zo'n soort instituut
XCals dit in het leven zou hebben geroepen. Dat men dat niet gedaan heeft,
XChangt natuurlijk samen met de immense verdeeldheid in regeringskringen
XCten aanzien van het hele Indonesië-beleid. En dat betreur ik als historicus in
XChoge mate, omdat ik bang ben dat hierdoor binnen het historisch materiaal
XC- ook doordat er mensen gestorven zijn -lacunes zijn ontstaan, die met de
XCbeste wil van de wereld niet meer kunnen worden goedgemaakt." Vindt U het juist dat de vraag "in hoeverre zijn er oorlogsmisdaden gepleegd" door
XCde publiciteitsmedia is opgeworpen? "Ik vind dat een volkomen natuurlijk opgeworpen proces. Ik hoop ook
XCdat de contacten tussen regering en parlement, die op dit punt zijn ontstaan,
XCtot grotere mate van openhartigheid en tot grotere mate van bekendheid,
XCwat er werkelijk is gebeurd, zalleiden. Daar heeft men nu nog onvoldoende
XCkijk op. Ik zelf was er in die tijd al van overtuigd, dat er in Indonesië
XCoorlogsmisdaden door individuele militairen zijn gepleegd. Dat is door
XCgeallieerde militairen ook menigmaal gedaan tijdens de veldtocht door
XCEuropa. De vraag waar het op aankomt, is: in hoeverre is gehandeld volgens én
XCtegen de instructie en hoe representatief is al dat materiaal? En op die twee
XCvragen heb ik geen antwoord." Schrijvers van artikelen' en recensies hebben zich soms beziggehouden
met de persoon van de auteur en zijn politieke overtuiging, die al dan niet duidelijk in zijn historisch betoog zou doorklinken. Een opvallende kwalificatie van 'rijksgeschiedschrijver' vloeide uit de pen van Jan Rogier, redacteur van het weekblad Vrij Nederland. de eerste van een drietal beschouwingen over Voorspel gaf hij uiting aan zijn wantrouwen tegen deze 'officiële geschiedschrijving' (I maart 1969):2 , 'Wetenschapsbeoefening draagt voor velen nog het aureool van volstrekte
XConafhankelijkheid. De academicus behoort in het uitoefenen van zijn
XCberoep niet partijdig te zijn en niet in dienst te staan van een broodheer. En
XChet ideaal van "pragrnatische wetenschapsbeoefening" is een fictie geble
XCken. Niet alleen heeft de praktijk nooit beantwoord, nooit kunnen be
XCantwoorden aan deze fictie, omdat geen mens automaat wordt zodra hij zijn
XCstudeerkamer of laboratorium betreedt, maar ook omdat wetenschap in
XCtoenemende mate bedreven wordt .in dienst van en in opdracht van
XCpolitieke en economische overheden.·Met name het marxisme heeft deze
XCondergeschiktheid naar opzet, uitwerking en doel van elke wetenschapsbe
XCoefening blootgelegd. De historisch materialistische school heeft daar een
XCdialectische wetenschapsbeoefening tegenovergesteld, wetenschap in
XCdienst van de klassenstrijd. Een bewust afhankelijke wetenschap dus, niet
XCmeer ter bevestiging van de bestaande maatschappelijke verhoudingen,
XCmaar ten dienste van de omverwerping daarvan. Spitsen wij deze oneigen
XClijke tegenstelling verder toe op de geschiedschrijving, dan is in laatste
XCinstantie nog slechts de vraag relevant in afhankelijkheid van wie of van wat
XCof van welke levensfilosofie een geschiedwerk geschreven is. Een simpele
XCvraag is dat allerminst. Het eerste deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, geschreven door de directeur van het Rijksinstituut voor
XCOorlogsdocumentatie, prof. dr. L. de Jong, dezer dagen verschenen en met
XCeen niet van ijdelheid verstoken publiciteit gepousseerd, dwingt ons deze
XCprealabele vraag eerst te beantwoorden. Immers, dit boek dat belooft een
XCvan de belangrijkste historische werken te worden, in Nederland ooit
XCverschenen, is geschreven in opdracht van de Nederlandse regering door
XCeen ambtenaar van deze regering. Er staat uitdrukkelijk in het voorwoord
XCdat "de staatkundige verantwoordelijkheid voor de verschijning" berust bij
XC"de minister die tot dat verschijnen machtiging gaf' en ofschoon bij het
XCverschijnen van elke openbare manifestatie van de zijde van de regering is
XCafgezien, ja zelfs de minister geen voorwoord heeft geschreven, bestaat
XCtheoretisch de mogelijkheid, dat in de Tweede Kamer vragen worden
XCgesteld aan de minister over de inhoud van dit boek.
2 In gewijzigde vorm herdrukt in: Jan Rogier, (Nijmegen, 1979) 17-22.
XCHet feit echter dat de mogelijkheid bestaat, toont aan hoe riskant een dergelijke opdracht is, waarbij de auteur geheel vrijgelaten wordt. Want de juridische en politieke verantwoordelijkheid van de minister wordt niet weggenomen door het feit dat de auteur zich, zoals hij in zijn voorwoord met nadruk verklaart, "zelf' (cursivering van dr. De Jong) verantwoordelijk beschouwt voor hetgeen hier wereldkundig gemaakt wordt. Dit laatste is namelijk een slag in de lucht. Men zou op zijn hoogst kunnen beweren dat de toenmalige minister van OKW minister Cals voldoende vertrouwen had dat dr. De Jong hem noch zijn ambtsopvolger in moeilijkheden zou brengen.
XCTer voorkoming van misverstand wijs ik er op, dat er een fundamenteel verschil is tussen de dagelijks door ministers verstrekte opdrachten aan kunstenaars, schrijvers en wetenschapsmensen, opdrachten die slechts het karakter dragen van bevordering van kunsten en wetenschappen en dus als subsidies moeten worden gezien en het verlenen van een opdracht aan een ambtenaar als zodanig. Ook een opdracht als gegeven aan prof. Presser voor het schrijven van de geschiedenis van "de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom" had een ander karakter. Die opdracht werd verstrekt door het bestuur van het Rijksinstituut en de auteur kreeg die opdracht niet als ambtenaar, wat niet wegneemt dat de staatkundige verantwoordelijkheid voor deze en dergelijke opdrachten moeilijk valt te omschrijven. Dezelfde minister Cals heeft immers een literair produkt van Gerard van het Reve geweigerd op grond van de onzedelijke inhoud. In het geval van de opdracht aan dr. L. de Jong ligt echter de volle verantwoordelijkheid bij de minister. En dat is mijns inziens een ernstige zaak, zo ernstig dat een man als dr. De Jong, die zo dikwijls gewezen heeft op de waardeloosheid en "onwetenschappelijkheid" van geschiedschrijving in bij voorbeeld de Sowjet-Unie - geschiedschrijving in opdracht van staat of partij - daar moeilijk aan voorbij kan gaan.
XCOnder het paternalistische bestuur van Koning Willem I is in 1828 een Koninklijk Besluit uitgevaardigd waarbij alle vaderlandse geschieden letterkundigen werden uitgenodigd een plan op te maken voor het schrijven van een algemene geschiedenis van Nederland. De "beste inzending" zou worden gehonoreerd met een benoeming van de inzender tot "Geschiedschrijver des Rijks". Op die koninklijke uitnodiging zijn 44 inzendingen binnengekomen en ofschoon vijf gouden medailles zijn uitgereikt, is er toch geen "Geschiedschrijver des Rijks" benoemd. Tot de niet-bekroonde inzenders behoorde de toen achtentwintigjarige Johan Rudolf Thorbecke, buitengewoon hoogleraar in de diplomatieke en politieke geschiedenis aan de Universiteit van Gent. Hij echter deed niet mee aan onze prijsvraag omdat hij Geschiedschrijver des Rijks wilde worden, maar om de koning de les te lezen.
XCIn zijn opstel, pas in 1882 gepubliceerd, zette hij uiteen dat de geschiedschrijving zelf veranderen moest, dat er aandacht moest besteed
, worden aan de "staatsrechtelijke en burgerlijke huishouding van de
XCprovincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding
XConderling, van de verschillende klassen des volks en derzelver bedrijf,
XCrechtsbetrekking en welvaart". Dat was dus een zeer moderne opvatting van
XCgeschiedschrijving, een eeuw vooruitlopend op de werkelijkheid. Maar zijn
XCbelangrijkste kritiek gold het motief van de koninklijke prijsvraag: de Staat
XCbehoorde geen opdracht tot geschiedschrijving te geven maar alleen tot het
XCpubliceren van de bronnen. En die uitgave van de geschiedbronnen is
XCdringend noodzakelijk, wil er sprake zijn van een enigszins volledige
XCgeschiedschrijving. Daarom moest er volgens hem geen rijksgeschied
XCschrijver komen, maar een Rijkscommissie voor de uitgave van de bronnen.
XCHij bestreed de pretentie van de overheid, een geschiedwerk te kunnen
XCuitgeven, dat de officiële geschiedenis zou bevatten. Thorbecke heeft de instelling van de Commissie voor's Rijks Geschiedkun
XCdige Publicatiën (de tegenwoordige Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiede
XCnis) niet meer meegemaakt. De instelling vond pas in 1903 plaats, maar men
XCwas zij n advies toen nog niet vergeten: in haar werkplan van 19°4 bracht de
XCcommissie hulde aan zijn vooruitziende geest. Overigens moet daarbij
XCworden opgemerkt dat met name het Historisch Genootschap als particuliere
XCvereniging en het Algemeen Rijksarchief reeds veel hadden gedaan aan
XCbronnenpublicaties. Vooral dr. R C. Bakhuizen van den Brink had als
XC"Archivaris des Rijks" in de jaren 1854-1865 belangrijk, zij het zeer
XConsystematisch werk gedaan als organisator van het Rijksarchief, als
XCverzamelaar van archieven, als inventarisator en geschiedschrijver. Hij was
XCechter geen Geschiedschrijver des Rijks geworden, wat trouwens in de
XCera- Thorbecke wel niet getolereerd zou zijn. Zo is het gebleven: rijkscommissie noch Algemeen Rijksarchief schrijft
XCgeschiedenis; zij verzamelen en beheren de bronnen en geven die, voorzien
XCvan wetenschappelijke annotaties, uit. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdo
XCcumentatie is eigenlijk een Fremdkörper in deze opzet en een afwijking van
XCde principiële lijn. Geboren uit een initiatief van prof. Posthumus, directeur
XCvan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, die reeds
XCgedurende de bezettingsjaren een verzameling van geschriften betreffende
XCde oorlogsgebeurtenissen in Nederland had opgezet, is het de officiële maar
XCtijdelijke verzamelplaats van publieke en private bescheiden betreffende de
XCoorlogsgeschiedenis geworden. Aan een speciaal directorium en aan een
XC"chef', drs. L. de Jong, werd de zorg voor deze verzameling opgedragen. De
XCgeschiedschrijving werd echter aanvankelijk toevertrouwd aan vier "parti
XCculieren". Eerst toen gebleken was, dat deze opzet niet tot een snel en
XCbevredigend resultaat zou leiden, is de minister overgegaan tot het verlenen
XCaan dr. De Jong van de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiede
XCnis, Die opzet acht ik een principiële fout en wanneer dan ook wordt
XCingegaan op de politieke en levensbeschouwelijke instelling van de
, auteur-ambtenaar, dan is dat het logische gevolg van deze door de overheid
XCverleende en door de auteur aanvaarde opdracht. Het valt trouwens niet in
XCte zien, waarom deze cumulatie van onjuiste beslissingen niet had kunnen
XCworden voorkomen. De archieven, voorzover zij van overheidsinstanties
XCafkomstig zijn, behoren thuis in de verzameling van het Rijksarchief onder
XCbeheer van de Algemeen Rijksarchivaris. Wanneer voor de verzameling en
XCde verzorging van andere documentatie met betrekking tot de oorlogsjaren
XCeen apart instituut nodig was, zou dat naar analogie van musea en
XCuniversitaire instituten een plaats onder de rijksdiensten hebben kunnen
XCkrijgen. En de opdracht tot het schrijven van de oorlogsgeschiedenis had
XCop welke wijze dan ook tot stand gekomen - nooit een ambtelijke opdracht
XCmogen zijn, Prof. De Jong heeft herhaaldelijk, zowel in het voorwoord van zijn boek
XCals op persconferenties en tegenover individuele journalisten verklaard, dat
XChij geheel vrijgelaten is. Er is geen enkele reden om daaraan te twijfelen;
XCvan een democratische regering mag niets anders verwacht worden. Maar
XCdat wil niet zeggen, dat die regering verstandig gehandeld heeft met het
XCscheppen van dit precedent. Ook bij democratische regeringen is de vrijheid
XCvan meningsuiting niet altijd verzekerd, zoals de auteur van dit boek maar al
XCte goed weet uit de dertiger jaren - toen met name de Vrijdenkers Radio
XCOmroep dat moest ondervinden en dat betrof dan nog niet eens
XCambtenaren. Daarnaast is er echter de keuze van de auteur door de minister.
XCDe overwegingen, die daarbij een rol spelen, zijn minstens ook van
XCpolitieke aard, wil de minister zich niet blootstellen aan parlementaire
XCafkeuring. Voorts is er de ingebouwde censuur, bewust of onbewust door
XCde auteur zelf gehanteerd, zodra hij weet min of meer op te treden als
XC"Geschiedschrijver des Rijks". En tenslotte onttrekt de auteur zich aan
XCwetenschappelijke controle op zijn werk door gebruik te maken van
XCambtelijke stukken, die niet voor openbaar onderzoek zijn vrijgegeven.
XCProf. De Jong heeft gezegd, dat hij op de meest onbekrompen wijze
XCgeholpen is door koningin Wilhelmina, de regering en vele andere
XCinstanties en dat hij gebruik heeft mogen maken van hun - overigens
XCgesloten - archieven. Dat blijkt ook op vrijwel iedere bladzijde van zijn
XCboek, maar dat neemt niet weg dat hij zijn bronnen heeft geselecteerd; een
XCbeoordeling van zijn werk zonder controlemogelijkheid kan dan zelfs
XCleiden tot ongerechtvaardigde kritiek. De enige remedie daarvoor is het
XCopenstellen van die archieven voor alle onderzoekers en niet voor die ene
XCaangewezen ambtenaar. Nederland is een land, waar op bekrompen en autoritaire wijze met de
XCoverheidsarchieven wordt omgesprongen. "Degenen, die in Nederland
XCstudie willen maken van het openbaar bestuur, zullen al spoedig geconfron
XCteerd worden met de moeilijkheid, dat dat bestuur zich grotendeels in
XCbeslotenheid afspeelt" luidde de eerste zin van de diësrede, die prof. baron
XCVan Wijnbergen kortgeleden als rector magnificus van de Nijmeegse
, universiteit heeft gehouden. De Archiefwet 1962 bepaalt dat overheidsar
XCchieven die niet naar een openbare bewaarplaats zijn overgebracht, in
XCbeginsel niet toegankelijk zijn voor het publiek en die overbrenging
XCgeschiedt in de regel eerst als de archieven vijftig jaar oud zijn. Ik weet wel
XCdat prof. De Jong het niet helpen kan dat deze regeling bestaat en ik weet
XCook wel dat sommige overheidsinstanties op verzoek inzage geven in hun
XCarchieven, maar op een persconferentie heeft De Jong gezegd dat hij
XCvoorstander is van het Engelse systeem - dertig jaar - en dat betekent
XCslechts een gradueel en geen principieel verschil. Dat betekent, dat hij voor
XCNederland wil handhaven wat landen als Zweden en de Verenigde Staten
XCreeds lang hebben afgeschaft, uitgaande van het principe dat iedere burger
XCrecht heeft op inzage van en controle op de beleidsoverwegingen van de
XCdemocratische bestuurderen. Waarom wil De Jong dat ondemocratische
XCsysteem handhaven? Ik zie niet in, dat dit tot iets anders leiden kan dan tot
XCeen versterking van het vertrouwen in zijn geschiedschrijving. En dat
XCvertrouwen heeft in beginsel niets met de persoon van de geschiedschrijver
XCte maken. Iedere particuliere geschiedschrijver gebruikt zoveel hem
XCmogelijk is bronnen uit niet-openbare archieven zonder dat dit tot argwaan
XCaanleiding geeft. De "officiële geschiedschrijver" stelt zich bij een dergelijke
XChandelwijze bloot aan - soms volstrekt onbillijke - kritiek. Maar er is
XCanderzijds veel te controleren in het boek van De Jong, dat niet gebonden is
XCaan informatie uit overheidsofkoninklijke archieven. Die steeksproefsge
XCwijze controle blijft bewaard voor een volgend artikel. Thorbecke heeft nog steeds gelijk: officiële geschiedschrijving is onmo
XCgelijk. Wij moeten er in onze tijd aan toevoegen: zowel in een dictatuur als
XCin een liberale ofkapitalistische democratie. In beide staatsvormen heeft de
XCoverheid een bepaalde signatuur en die zal ook zonder dwang
XCambtelijke geschiedschrijving kleuren. In onze demoeratie is dat de kleur
XCvan de common sense. De historicus De Jong, eens marxist en "ultra-links"
XC- zoals hij zelf zegt - in de SOAP, is naar het juste milieu opgeschoven. Hij
XCheeft bergen werk verzet, is een begenadigd organisator en systematicus,
XCeen vlot schrijver en een man met indrukwekkend doorzettingsvermogen
XCen om al deze eigenschappen de beste inzender van de prijsvraag van 1826.'
XCEen poging tot verdediging van De Jongs subjectiviteit deed Jan Bank in De Volkskrant (22 februari 1969). Hij schreef onder andere: , 'De auteur, die een staatsopdracht kreeg van de minister van Onderwijs tot
XChet schrijven van een geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in
XCde Tweede Wereldoorlog, heeft in zijn voorwoord duidelijk gemaakt, dat
XChij bij alle wetenschappelijke discipline toch een eigen oordeel heeft op het
XCdoor hem beschreven tijdvak en dat hij persoonlijk verantwoordelijk is
XCvoor het geschrevene. Alleen het feit van de opdracht zelf is een zaak van
XCministeriële verantwoordelijkheid. Het heeft daarom zin vragen te stellen
, naar de persoon van dr. De Jong, naar de politieke persoon met name, ook al
XCpoogt de auteur zich in de interviews telkens aan dergelijke vragen
XCenigszins te onttrekken. Hij is in de publieke opinie in Nederland een
XComstreden figuur. Hij schuwt een duidelijke stellingname niet; met name
XCzijn standpunt tegenover het communisme, Vietnam, en zijn beschouwin
XCgen over Israël hebben hem een controversiële plaats gegeven. In 1962
XChebben de Nederlandse televisiecritici hem overigens mede vanwege zijn
XCbuitenlandse commentaren de Nipkovschijf toegekend. De critici argu
XCmenteerden dat hij een goed televisiespreker is die uitlegt en toelichting
XCgeeft maar niet een sterk geprononceerde mening als enig juiste dicteert.
XC"Veeleer draagt hij materiaal aan voor de eigen opinievorming van de
XCkij kers-luisteraars." Dat was in 1962. Louis de Jong, die op 24 april 1914 in Amsterdam werd geboren "als
XCzoon van een melkboer", sloot zich in zijn studententijd aan bij de
XCsociaal-democratische studieclub. Van 1938 tot 1940 was hij redacteur
XCbuitenland van het weekblad De Groene Amsterdammer. In zijn vooroorlogse
XCpublikaties toont hij zich een leerling van de marxistische theoreticus S. de
XCW olff, de voorman van het in de na-oorlogse PvdA verketterde linkse
XCsociaal-democratische centrum. In een feestbundel Strijdenskracht door wetensmacht. die bij gelegenheid
XCvan de zestigste verjaardag van De Wolff verscheen, schrijft de z a-jarige
XCL. de Jong een beschouwing over de kentheorie van Het Kapitaal van Marx.
XCIn de Socialistische Studiebibliotheek verschijnt van hem een brochure over het
XChedendaagse marxisme. Het marxisme, aldus de auteur, "is geen dogmatisch
XCgeheel, dat men uit het hoofd kan leren in het strelend vertrouwen nu de
XCwaarheid voor eeuwig in pacht te hebben; het marxisme is vóór alles een
XCmethode tot objectiefwetenschappelijk onderzoek, tot arbeid." Het is geen
XCbreekbare porseleinen vaas, aldus de heer De Jong, maar het is "een
XCbruikbaar en machtig werktuig, waarmee reeds veel gewerkt is, maar
XCwaarmee nog veel meer gewerkt zal kunnen worden." Voor 1940 behoorde hij tot de SDAP.Toen de Duitsers binnenvielen,
XCwist hij - dubbel belaagd als jood en redacteur van De Groene op 14 mei
XC1940 met zijn vrouw van Ijmuiden uit naar Engeland te ontkomen. Daar
XCwerd hij omroeper van Radio Oranje en redacteur van het Londense Vrij
XCNederland. Daar begonnen ook zijn documentatiewerkzaamheden ten
XCaanzien van de lotgevallen van Nederland in de oorlog. De heer De Jong
XCdeed onder meer van zich spreken door zitting te nemen - met onder
XCanderen Gomperts, L. Tas, Jacques Gans, Den Doolaard en Wiessing - in 'n
XCcomité van actie tegen het neo-fascisme; dit comité gaf een manifest uit
XCwaarin stelling wordt genomen tegen geheime plannen van vooraan
XCstaande Nederlanders in Londen om na de oorlog in nieuwe verhoudingen
XCde macht van het parlement te beknotten. De heer De Jong heeft kort na het
XCverschijnen van dit manifest zijn handtekening ingetrokken en zijn
XCcomité-leden bewogen hetzelfde te doen. Achteraf betreurt hij de gehele
, affaire. Mr. Wiessing heeft in zijn memoires de opmerking gemaakt, dat de
XCheer De Jong door deze knieval de functie van directeur van het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kon krijgen. Na de oorlog sluit de heer De Jong zich bij de nieuwe PvdA aan. Met die
XCpartij raakte hij evenwel al spoedig in conflict omdat hij over de oplossing
XCvan het Indonesische vraagstuk een andere -linkse - oplossing prefereerde
XCdan de partij van Drees op dat moment. Hij verspeelde er enige tijd zijn
XCfunctie van politiek commentator voor de VARA mee. Voor de televisiekij
XCker anno 1969 zijn deze feiten des te opvallender, omdat zij dr. De Jong
XCkennen als een sympathisant met Democratisch Appèl in de Partij van de
XCArbeid en als een commentator die vasthoudt aan de juistheid van het
XCAmerikaanse ingrijpen in Vietnam. De sleutel tot die ontwikkeling kan
XCmisschien worden gevonden in het feit, dat de sociaal-democraat De Jong
XCbehoort tot die generatie, die voor eens en voor altijd de nazi-dictatuur als
XCdreiging en werkelijkheid heeft ervaren en sindsdien voor geen enkele
XCdictatuur meer enig begrip kan opbrengen. In zijn visie op Israël komt de
XCervaring van de eens vervolgden, die opnieuw worden bedreigd, duidelijk
XCnaar voren. Deze inzichten moeten ook terug te vinden zijn in het
XCgeschiedwerk van dr. De Jong. Wanneer de auteur van Voorspel een kritisch oordeel uitspreekt over de
XCeconomische politiek van Colijn ("Nederland is een conservatief land"),
XCdan proeft men hierin een "partijdig" standpunt dat overigens op goede
XCwetenschappelijke argumenten wordt ingenomen. Wanneer men de
XCbeschrijving leest van het Nederlandse communisme, dan proeft men de
XCafwijzing door de auteur van de dictatuur en van ideologie, die hij als
XCsociaal-democraat ooit eens creatief heeft trachten te verwerken. Het boek
XCvan dr. De Jong draagt weinig bij tot de theorievorming over het fascisme
XCen nationaal-socialisme als "ideeënleer"; het is van de personen uit
XCgeschreven. Kenmerkend voor de auteur is de zin, dat Nederland in de jaren twintig
XCen dertig de oorlog van 1940 heeft verloren. Door het gehele boek heen
XCloopt de draad van onvoldoende waakzaamheid en gebrek aan luciditeit bij
XCNederlandse politici. Die zienswijze komt ook naar voren in de voorkeur
XCdie de auteur toont voor prof Gerbrandyen voor de sterke vrouw,
XCkoningin Wilhelmina. Van haar, die naar het zich laat aanzien een centrale
XCplaats gaat innemen in het geschiedbeeld dat dr. De Jong van de
XCbezettingstijd ontwerpt, ontbreekt in Voorspel het portret; het komende
XCtweede deel gaat ermee openen. Men mag vermoeden naar aanleiding van
XCde rede, die de auteur als lid van de Koninklijke Academie van Wetenschap
XCpen in 1966 voor dit gezelschap heeft gehouden, dat dit portret een
XClofprijzing zal zijn bij alle kritiek die dr. De Jong heeft op haar on
XCparlementaire denken in de Londense jaren. En tenslotte toont de auteur
XCvan Voorspel zich uiterst kritisch in zijn beschrijving van verschillende vor
XCmen van antisemitisme in het vooroorlogse Nederland.
Het is verheugend, dat een historicus, die als directeur van het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een functie heeft als rijksambte
XCnaar, voor zichzelf en tegenover zijn hoogste opdrachtgevers de vrijheid
XCheeft opgeëist om met een eigen zienswijze aan te komen in een
XCgeschiedschrijving naar staatsopdracht. Er zijn in N ederland wel publicisten
XCgeweest die hem een te grote voorzichtigheid hebben verweten en een te
XCgrote behoedzaamheid in zijn taak van rijksambtenaar. Het boek Voorspel
XClevert een tegenbewijs; het is een subjectief boek geworden in de zin
XCwaarin een historicus subjectiefbehoort te zijn; dat het in de opbouw heeft
XCbeantwoord aan de meest objectieve methoden van wetenschappelijke
XCmethodiek, daarvoor staat niet alleen de persoon van dr. De Jong maar ook
XCde vele geraadpleegde deskundigen met hun honderden opmerkingen
XCborg. Voor dr. De Jong is de geschiedschrijving van de Nederlandse lotgeval
XClen in de Tweede Wereldoorlog niet alleen een oefening in historisch
XCwetenschappelijke discipline maar ook een les voor het heden. De herhaling
XCvan oude fouten kan vermeden worden, zegt hij in zijn inaugurele rede,
XCmaar evenzeer is onvermijdelijk, dat men nieuwe fouten maakt. "Zo·slaagt
XCen faalt elke gemeenschap op haar plaats, op haar tijd, op haar beurt." Dr. de
XCJong heeft met zijn eigentijdse geschiedschrijving een bijdrage willen
XCleveren tot de hedendaagse meningsvorming; in het besef dat die visie een
XCpersoonlijke is en de geschiedenis "een discussie zonder einde" (Geyl).'
XCDe Jongwerd om zijn politieke overtuiging en de invloed daarvan op zijn geschiedschrijving door anderen gekritiseerd. In het communistische dagblad De Waarheid en in het communistische maandschrift Politiek en Cultuur werd hem een 'dubieuze geschiedschrijving' verweten. Gerard Maas vatte in Politiek en Cultuur 30 (oktober 1970) Voorspel samen als een reeks van 'vervalsingen en verdachtmakingen in plaats van feiten'. Bart Schmidt schreef in De Waarheid (II februari 1969) onder andere: , 'Met de centen van de belastingbetalers en onder verantwoordelijkheid van
XCde regering heeft de Staatsuitgeverij in samenwerking met het Rijksinsti
XCtuut voor Oorlogsdocumentatie een nieuw boek uitgegeven, dat voor
XCgeschiedschrijving moet doorgaan maar veel meer met vervalsing van de
XCgeschiedenis te maken heeft. De inhoud van Het Koninkrijk der Nederlanden
XCin de Tweede Wereldoorlog-geschreven door dr. L. de Jong-wijst eropdatde
XCverschijning aan de vooravond van de Februaristakingsherdenking beslist
XCgeen "toeval" is. Nu het zelfs voor L. de Jong en zijn vrienden niet mogelijk
XCis gebleken de grote rol van de CPN in die staking te ontkennen tracht hij
XCtegenwicht te zoeken in de bekladding van de CPN, waaraan hij zich onder
XCde schijn van historische beschouwingen te buiten gaat. De rapporten van
XCallerlei geheime diensten blijken daarbij zijn voornaamste bronnen. Zijn optreden als advocaat van de Westduitse herbewapening, als
, verheerlijker van de NAVO en als verdediger door dik en dun van de
XCAmerikaanse agressie in Vietnam, heeft Lou de Jong de vermaardheid
XCgegeven van een anti-communist van het eerste uur. Lou de Jong die er prat
XCop gaat de eenvoudige zoon van een eenvoudig melkboer te zijn, maar die
XCin 1940 desondanks tijdig een plaatsje wist te vinden op de overvolle boot
XCnaar Engeland, laat al geen jaren geen gelegenheid onbenut om zijn
XCanti -communisme bot te vieren. Zijn relaties in het Londense milieu, waarin dubieuze politici, zich op de
XCnaoorlogse periode voorbereidende ministers en geheime diensten de
XCboventoon voerden, zijn hem bij het thans verschenen boek kennelijk te pas
XCgekomen. Hij kreeg toegang tot de geheime archieven van de ministerraad,
XChij mocht grasduinen in de archieven van het kabinet van de koningin en hij
XCkreeg zelfs de rapporten van de vooroorlogse binnenlandse veiligheids
XCdienst. Tenminste voor zover dat in de kraam van de regering te pas kwam.
XCAlvorens de regering machtiging gaf om het boek te laten verschijnen is het
XCbovendien nog door talrijke personen en instanties gescreend. Onder de
XCtalrijke "screeners", die Lou de Jong op een persconferentie noemde, waren
XCo.a. de hoofden van de secties krijgsgeschiedenis van de staven van
XClandmacht, marine en luchtmacht en ongenoemde "buitenstaanders aan
XCwier oordeel ik bijzonder veel waarde hecht". Het resultaat van dit alles is
XCeen boek waarin in elk geval ten aanzien van de CPN van een duidelijke
XCpolitieke vervalsing sprake is. Wat Lou de Jong van de CPNweet te vertellen komt vrijwel allemaal uit
XCde koker van enkele renegaten of uit de rapporten van de BVD, die voor de
XCoorlog onder de naam Centrale Inlichtingen Dienst opereerde. Uit mededelingen die Lou de Jong zelf op een persconferentie heeft
XCgedaan is gebleken dat de regering hem maar één mannetje van de CID ter
XCbeschikking heeft gesteld. Waarom maar één blijft een raadsel. Of was het, omdat de meeste agenten van de geheime diensten na de
XCinval naar de Duitsers overliepen? Wie zal het zeggen. Dat ene mannetje van Lou de Jong had zijn koffertje met rapporten in
XCzijn tuintje verstopt, de Duitsers hadden het merkwaardigerwijs met rust
XCgelaten en zo kon Lou de Jong zich twintigjaar na de oorlog aan het lezen
XCzetten. Alle driestuiverromans van het anti-communisme zaten er in, ze vormen
XCnu de voornaamste "wetenschappelijke bron" voor de geschiedenis van Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. En zo leest men dan nu bij Lou de Jong de bekende verhaaltjes over de
XCCPN,waarbij hij niet eens de moeite neemt deze op een wat origineler wijze
XCte presenteren maar domweg naar de versleten schablonen grijpt, waarmee
XChet CID-koffertje kennelijkrijkelijk gevuld was. Als het eerste deel, dat de titel Voorspel meekreeg, ook een voorproef is
XCvan de negen delen die nog moeten volgen dan zal dit "levenswerk" van
, Lou de Jong niet de aanspraak kunnen maken op serieuze geschiedschrij
XCving en is het onaanvaardbaar, dat dit boek onder verantwoordelijkheid van
XCde overheid wordt uitgegeven. Het boek is onbetwist zo vooropgezet, dat
XChet alleen maar de bedoeling kan hebben anti-communisme aan te
XCwakkeren. Dat blijkt ook uit de manierwaarop het is gelanceerd. Alle dag- en weekbladen in Nederland heb ben al weken van tevoren het
XCaanbod gehad om vijf dagen achter elkaar gratis grote uittreksels uit het
XCboek te publiceren. Zonder dat daarvoor dus auteursrechten betaald be
XChoeven te worden. Ook radio- en televisie zullen bij deze, voor zover wij weten nog nooit
XCvertoonde campagne voor het ontdekken van de historische waarheid
XCworden betrokken. Maar al worden er straks stapels wierook gebrand voor het jongste werk
XCvan Lou de Jong, de onaangename lucht die er aan zit zal men er niet mee
XCkunnen verdrijven. De lezing van het boek heeft namelijk één ding duidelijk gemaakt: een
XCkwart eeuw na de Tweede Wereldoorlog zijn de documenten die be
XCtrekking hebben op deze oorlog niet gepubliceerd en zoals wij inmiddels
XCweten worden zij ook niet gepubliceerd. Zolang dat niet gebeurt kan er geen opheldering komen, maar geeft men
XCwelbewust de gelegenheid tot een dubieuze geschiedschrijving. Een ander
XCpunt is - en dat tot slot - dat men na lezing van het boek kan begrijpen, dat
XCde geschiedenisstudenten in Amsterdam Lou de Jong beslist niet als
XChoogleraar willen hebben.' Aan de andere kant namen sommigen eveneens afstand tot zijn persoonlijke overtuiging. In het blad van de VVD, Vrijheid en Demoeratie (2 I februari 1969), gaf de parlementair redacteur A. W. Abspoel daaraan in voorzichtige termen uiting: , 'Wij willen dan als onze algemene indruk voorop stellen, dat in de visie,
XCwelke dr. De Jong op de periode tussen' beide wereldoorlogen en op de
XCI çde eeuw heeft gegeven, zijn van huis uit (zij het gematigde) socialistische
XCinstelling toch wel duidelijk meespreekt. Wij stellen er prij s op er de nadruk
XCop te leggen, dat dit geen aanval betekent op de persoon van dr. De Jong,
XCnoch op diens integriteit als historicus. Geen aanval op zijn persoon, omdat
XCwijzelf bepaald tot de bewonderaars van dr. De Jong willen worden
XCgerekend. Dat geldt voor zijn altijd boeiende televisie-voordrachten bij
XCbelangrijke actuele buitenlandse ontwikkelingen. Het geldt voor zijn
XCeerdere uitgave De bezetting, welker pocket-deeltjes eveneens op een
XCbekende reeks televisie-voordrachten zijn gebaseerd. Het geldt tenslotte
XCook voor zijn steeds weer en onvermoeid opkomen, ook tegenover een
XCdeel van zijn eigen geestverwanten, voor de Navo en voor het aandeel
InOns Po/iteuma (4 oktober 1969), het officiële orgaan van het Gereformeerd Politiek Verbond, was mr. W. Beernink evenwel stelliger van toon. Dr. L. de Jong is een man van 'onmiskenbaar linkse opvattingen', zo schreef hij. , 'Daarom is het zo jammer, dat het vervaardigen van zulk een werk als
XCwaartoe de regering in 1955 opdracht gaf, in handen is gekomen van één
XCpersoon. De grote reclame, die voor dit boek wordt gemaakt, ook van de
XCzijde der Staatsuitgeverij, wekt bovendien de indruk, dat iedereen, die nu
XCeens echt iets wil weten van hoe het er in ons Koninkrijk toeging vóór en
XCtijdens de Tweede Wereldoorlog, eindelijk het verlossende woord zal
XCkunnen vernemen uit het boek van Dr. De Jong. En die indruk is totaal
XCverkeerd. Wij hebben hier te doen met een boek, dat hetzij bewust hetzij
XConbewust de indruk wekt, alsof al die mensen van vóór de oorlog, die niet
XCzo gemakkelijk met overheid en gezag konden spotten, niets wisten en dat
XCalleen de voorlopers van de latere P.v.d.A. het bij het rechte eind hebben
XCgehad. Een voorbeeld: de wijze waarop de auteur Prof. Gerretson beschrijft
XCdoet een beeld oprijzen van een eigenwijze bemoeizieke politieke queru
XClant, die dan nog wel geen N.S.B.' er was, maar daar is dan ook wel alles mee
XCgezegd.' Ronduit kritisch was in dit opzicht H. A. Lunshof, die in Elseviers Weekblad (15 mei 1969) Voorspelomschreefals een 'Londense' visie. , 'Het eerste deel van dr. L. de Jongs geschiedenis van het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog: Het Voorspel is geen bijzonder
XCgeslaagd, wél een bij zonder interessant werk. Het is interessant daar waar dr.
XCL. de Jong zich met de onmiddellijke voorgeschiedenis van wat ons land in
XCde Tweede Wereldoorlog overkwam, bezighoudt. Het is minder geslaagd
XCwanneer het gaat over de inleiding tot deze tragedie, met name over de
XCgebeurtenissen vóór 1930 en tijdens dejaren dertig. Dr. De Jong spreekt over de "liberale verwatenheid" die het liberale of
XCzoals zij zichzelf noemden "het denkende deel van de natie" met name aan
XChet eind van de vorige eeuwen in het begin van deze aan den dag legden.
XCHet schijnt ons dat dr. De Jong zich aan socialistische verwatenheid
XCschuldig maakt. Er van uitgaande dat de economische factoren doorslagge
XCvend zijn en het socialisme "de toekomst" is, krijgt zijn korte historie van de
XC1çde en z oste eeuw, tot aan 1930/38 een gericht karakter. Iedereen die niet
XCwist dat het socialisme zou zegevieren, krijgt een veeg uit de pan. Soms wel
XCverdiend, zeker, maar men moet als historicus de mensen uit het verleden
XCbehandelen naar de omstandigheden waarin zij kwamen te leven. Men mag
XCeen medicus, anno 1935 praktizerend, niet verwijten het geheim van
XChart-overplanting niet te kennen. De politicus van 1925 kon niet voorzien
XCwat in 1940 te gebeuren stond: met geen mogelijkheid. Als men achteraf
XCschrijft, is het gemakkelijk te profeteren.
XCDe analyse van De Jong van de r çde eeuw is mede daarom onjuist. De absolute armoede van Nederland, omtrent de eeuwwisseling, ontgaat hem. Wij waren met 5 Y2 miljoen inwoners nog in 1902 een arm land; niet, zoals De Jong meent, afhankelijk van het toenmalige Nederlands-Indië, maar van de bloei van Duitsland. Zeker, in Nederland heerste, evenals in de rest van de wereld, een gemis aan sociaal besef Dat is ons bezwaar tegen de toenmalige "geest van de tijd". Particuliere personen daarom schuldig te verklaren is fundamenteel onjuist. Zelfs Karl Marx spreekt hen vrij, en moge het waar zijn dat men toen te veel waardering voor het overigens zuur verdiende geld bezat, het kon wel eens zijn dat men thans, in 1969, te weinig waardering voor de reële waardevastheid van de munt bezit, ten koste van de loontrekkenden en economisch zwakkeren.
XCDat brengt ons op de figuur van dr. Hendrik Colijn; een van de "boze geesten" die De Jong oproept. Doch de heer Colijn had, om aan De Jongs criteria te voldoen over de profetische gaven van Jesaja moeten beschikken naar wie overigens het volk Israëls niet luisterde. Twee soorten bezwaren voert De Jong tegen Colijn aan: de eerste vloeide voort uit Colijns politiek van het redden van de gulden; de tweede uit Colijns mening dat Nederland voor de Tweede Wereldoorlog evenzeer gespaard zou blijven als voor de eerste.
XCColijns economische politiek om althans de reële waarde van het loon te handhaven was geen staatkunde die hij zelf bewonderde: zij werd gedicteerd. De werkloosheid was in de jaren dertig niet nationaal op te lossen. Zij hoorde tot de structuur van de toenmalige internationale samenleving: de werkloosheid was (en is) geen vrucht van de liberale economie die Colijn voorstond, maar een vrucht van het feit dat de grote staten een autarkische politiek voerden, in strijd met de liberale (en trouwens ook met de moderne) economie. Stalin loste de werkloosheid op door doodvonnissen en Siberië, Hitler door van zijn werklozen soldaten te maken. Geen enkele Nederlandse regering had de werkloosheid in ons land kunnen oplossen, tenzij dan door grote verdedigingswerken aan te laten leggen of de werklozen te mobiliseren; doch daarvan dr. De Jong constateert het terecht - wilde N ederland niets weten.
XCOns land was vóór 1940 door en door anti-militaristisch. Ook daarmede had Colijn rekening te houden. Om via landsverdediging het vraagstuk te lijf te gaan, daarvoor was geen Kamermeerderheid te vinden. Het gehele vraagstuk van de jaren dertig is veel ingewikkelder dan De Jong meent - en de mens Colijn (wij misprijzen zijn brochure in 1940) een geheel andere.
XCDat brengt ons tot het tweede bezwaar van De Jong tegen Colijn, namelijk dat deze "de oorlog niet heeft zien aankomen". Wie wel? zijn wij geneigd te vragen. Een van de weinigen die met een aanval op Nederland rekenden was eenjournalist, dr. Van Blankestein van de NRC, die deswege niet is geprezen ... maar ontslagen. Hij was te anti-Duits, zoals het nu vaak iemand kwalijk wordt genomen als hij anti-Sowjet is. Voor Colijn was het
, niet zozeer de vraag of er oorlog zou komen: tot 1935 /' 36 dacht hij dat
XCHitler een oorlog uit de weg zou gaan. Van 1936-1939 meende hij,
XCeveneens als zijn vriend Churchill, dat Nederland een redelijke kans zou
XCmaken gespaard te worden. Colijn dacht dat wij misschien een "Portugese"
XCpositie konden innemen, hetgeen een strikte neutraliteit mee bracht. De
XCherhaalde pogingen van Colijn om wapens te verkrijgen ter verdediging
XCvan onze neutraliteit, faalden. Evenals De Geer en Telders geloofde 99,99
XCpct. van het Nederlandse volk niet in oorlog. Hoe men Colijn, de straffe
XCoud-militair en de uiterst capabele Van Dijk kan verwijten in hun taak en op
XChet gebied van defensie te kort te zijn geschoten, is ons een raadselevenals
XCde eenzijdige kritiek op generaal Reynders en het uiterst partijdige
XCpro-Dijxhoorn-standpunt van dr. De Jong. Dit is geen historiebeschrijving
XC- dit is het onvoorwaardelijk aanvaarden van de ene lezing boven de
XCandere: en dr. De Jong heeft in Londen hoofdzakelijk met Van Kleffens en
XCdiens vriend Dijxhoorn gesproken. Daardoor krijgt zijn visie een te "Londens" karakter. Het is een ge
XCschiedschrijving van een ballingschap uit. De analyse van Mussert en R. van
XCTormingen is knap. Gerretson een edel-fascist te noemen is kinderachtig.
XCDe Jong wil de grondbeginselen van de Christelijk Historische Unie niet
XCbegrijpen. Naarmate De Jong 1940 meer nadert wordt het boek beter. De
XCinleiding tot 1930 is historisch minder juist.' In de Nieuwsbrief verscheen een kritische recensie van de hand van de advokaat mr. L. van Heijningen," Deze ging onder andere in op het besluit van de regering-Drees in I955 om De Jong de opdracht te geven de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven. , 'Wanneer van overheidswege eigentijdse geschiedschrijving wordt beoe
XCfend (de bezettingstijd ligt nog niet ver genoeg van ons af om werkelijk
XCgeschiedenis te zijn), dan zijn wij, als echte democraten, van nature reeds
XCgeneigd om zulk een geschiedschrijving af te wijzen. Zo ook deze. Zeker, men vindt er talloze wetenswaardigheden, curieuze zaken, doch
XChet gaat om de algehele strekking, die verwerpelijk is omdat zij zo goed past
XCin de lijn van de officiële interpretatie van de gebeurtenissen, die ge
XCinspireerd is door Marxisten. Het boek put zich uit in het opsporen van fascistische en nazistische
XCtrekjes en kenmerken in tal van personen en groeperingen, lang voordat
XCHitler de macht verkreeg in Duitsland. Zodoende worden deze lieden
XCgeïdentificeerd met Hitlers misdaden en Mussolini's misgrepen van jaren
XClater. Het boek wijst als de oorzaken van het falen der defensie in I940
XCColijn aan. En gaat u maarverder.
3 Volgens opgave van de heer Van Heijningen verschenen tussen 21-2-1969 en 15-8-1969 in dit door de 'Stichting Voorlichting Buitenland' uitgegeven periodiek.
XCDit alles om de werkelijke oorzaken te verdoezelen en te bedekken. Fascisme en nationaal-socialisme zijn niet denkbaar zonder Marxistisch socialisme, dat als reactie nationaal-socialisme en fascisme oproept. Een volk laat vernedering, haat, ondermijning van al wat het dierbaar is, bezwaddering van het verleden, hoon en spot van zijn godsdienst, vernietiging van moraal en zeden en familieleven niet ongewroken. Dit moet reacties oproepen, die dan ook altijd komen. Admiraal Horthy is niet denkbaar zonder de Weimar-republiek en het verdrag van Versailles; Franco niet zonder het rode regiem van Negrin, en gaat u maar door.
XCSocialisme en nationaal-socialisme zijn broertje en zusje. En zoals er geen feller haat denkbaar is dan tussen elkaar hatende naaste familieleden, zo haten deze twee groeperingen elkander.
XCEn wanneer er in de jaren twintig en dertig nationalistische stromingen ontstonden, dan kan men zeggen: Ons volk had toch nog de weerkracht om iets op te brengen tegen de niet aflatende voortgezette hetze tegen ons vaderland, tegen ons Koningshuis, tegen alles wat Nederlands was.
XCEn dit ontgaat de "geschiedschrijver" De Jong, althans dit wil hij niet zien. De schrijver merkt op, dat het Hitler-gevaar in Duitsland eigenlijk alleen onderkend werd door de. socialisten en communisten hier in het land. Allicht. Hun soortgenoten aan de andere zijde det grens werden gekneveld en voor het grootste deel bekeerd tot het Nazisme. Waar zijn anders de grote groepen socialisten en communisten gebleven in Duitsland? Zeker niet allen omgebracht. Doch omgegaan, met de wind, die voordeel scheen te brengen. Voor de andere Nederlanders maakte het weinig uit of nu Marxisten of Nazi's de burgerstrijd in Duitsland hadden gewonnen. Indien de eersten gewonnen zouden hebben, dan zou de geschiedenis volkomen gelijk verlopen zijn. Alleen zou dr. De Jong dan nu zich hebben moeten beijveren alle communistische en socialistische personen en groepen uit de jaren twintig en dertig te signaleren als voorlopers van het verderfelijke Marxistische regiem, dat dan van de machtspositie in Duitsland uit de wereld zou hebben geterroriseerd. Zie naar Oost-Duitsland, waar diezelfde lieden, die Hitler gediend hebben, thans Ulbricht dienen. Zij zijn zeker niet verslapt in hun knevelende hand. Integendeel.
XCEn dan de constatering, dat onze defensie niets presteerde in 1940. Hoe kon het anders? Waar het anti-militarisme zo diep wortel had geschoten in ons volk dank zij de grondige propaganda van gebroken geweertjes en weg-met-ons. Een verdedigingsapparaat, dat opzettelijk en systematisch, speciaal door de S.D.A.P. was beknot en afgebroken, kon niet in enige jaren worden opgebouwd tot belangrijke sterkte. Pas zeer laat geliefde het de S.D.A.P. om te gaan en voor defensie te zijn. En wel alleen omdat ons land toen niet meer bedreigd werd door de horden van Spartacisten en Rosa Luxemburgen en andere bloeddorstige wezens - daarvoor hadden onze grenzen volgens onze Marxisten open moeten blijven - doch omdat er een andere, even afschuwelijke partij in Duitsland had gezegevierd.
Het boek van dr. De Jong had ongeschreven behoren te blijven. Althans
XCniet van staatswege uitgegeven. Het heeft nu al te zeer de smet, dat onze
XCMarxisten van rood tot roze alsnog dit geschrift zien als het waswater,
XCwaarin zij hun handjes in onschuld willen wassen. Zij zijn niet onschuldig.
XCDe Duitse gruwelperiode van 1933 tot 1945 is vrucht van het Marxisme,
XCdat de wegbereider is geweest, in Duitsland zelf en daarbuiten, doordat het
XCoveral buiten Duitsland de defensie heeft doen verwaarlozen. Het boek is tevergeefs uitgegeven. De waarheid blijft toch niet
XCverborgen. De geschiedenis zaloordelen. Ook over dit boek.'
XCDe Jongs interpretatie van de politieke geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuwen in het interbellum werd in de media in het algemeen onderschreven. Vakgenoten daarentegen hadden een verschillend oordeel. Een voorbeeld van de eerste soort was de genuanceerd positieve bespreking van een niet bij name genoemde recensent in het protestants-christelijke dagblad Trouw (I I februari 1969): , 'Hoe conservatief ons volk is én hoe wij met z'n allen kunnen opgaan in de
XCmeest splinterige godsdienstige kwesties, men kan het ook in Voorspel weer
XClezen. Dat is eigenlijk het ietwat teleurstellende van een alles omvattend.
XCgeschiedwerk waarvan dit het eerste deel is: alles wordt opnieuw beschre
XCven. Zeer degelijk, ordelijk en precies, tot in details, maar het verrassende
XCvan het nieuwe ontbreekt goeddeels. Dat kan ook niet anders en wij maken
XCer dr. De Jong allerminst een verwijt van, maar het brengt wel met zich mee
XCdat men niet altijd geboeid wordt. In elk hoofdstuk worden - ik denk aan de
XC"diepe crisis" en het protest van links - tal van bijzonderheden vermeld die
XCeen triest beeld van die tijd oproepen. Het spreekt vanzelf dat in een boek als
XCdit ook Hitlers opkomst wordt geschetst. Het is boeiend en opnieuwonthutsend om te lezen hoe door de
XCNederlandse bladen uit die tijd over het nationaal-socialisme werd ge
XCoordeeld. De katholieke Tijd was het geheel met Hitler eens, wanneer hij
XCverklaart dat de ingezette strijd tegen het marxisme een strijd was op leven
XCen dood. En ook de Standaard vond heel wat in Hitler te loven: "De
XCrepubliek van Weimar gaf veel te veel vrijheden; naaktgymnastiek en
XCgoddeloosheid namen toe en van de vrijheid werd niets dan misbruik
XCgemaakt; niet in Duitsland maar in de Sowjet Unie werkten de machten der
XChel. En het valt te begrijpen dat in een land als Duitsland, waar dit verderflijk
XCcommunisme miljoenen reeds in zijn greep ving, door het geweld der
XCoverheid wordt gevraagd teneinde dit werk der diepten te keren." En uit AR staatkunde uit die tijd diepte dr. De Jong een artikel van dr. J. A. N ederbragt
XCop. In dat artikel, een bespreking van Hitlers Mein Kampf, noemt
, Nederbragt Mein Kampf een boek van betekenis, een vaak zeer diepgaand
XCboek, hier en daar ook een mooi boek - maar ook een boek waaruit het voor
XCde christen luce darius (helderder dan het licht) is, waardoor hij ver van
XCHitler af moet staan. Maar ook prijst hij Hitler weer in zijn strijd voor zedelijke eenheid, en
XCwaar hij de wetten der moraal hooghoudt. Zijn anti-semitisme was
XCdaarentegen onaanvaardbaar, principieelmaar in rein menselijke beoor
XCdeling van de Joden - kan ik, aldus dr. Nederbragt, eventueel heel ver met
XCHitler accoord gaan. Gelukkig heeft deze beoordeling van de Joden niet
XCverhinderd dat dr. Nederbragt - jaren later - Nederlands eerste gezant in
XCIsraël is geweest. Het is vooral met de vele citaten uit tal van boeken dat dr. De Jong ons
XCmeermalen een spiegel voorhoudt, waarin een beeld te zien is dat ons van
XCschaamte haastig hethoofd doetafwenden. Waren wij zo? Ja, zo waren we. Nee, dit voorspel beschrijft niet de geschiedenis van een volk van helden.
XCZelden of eigenlijk nooit kunnen we ons trots opde borst slaan, en dat
XCterwijl wedattochzo graag doen. We komen tenslotte nogeven terug op de
XCwijze waarop dit boek tot stand gekomen is. Zorgvuldiger is bij ons weten
XCde inhoud van een boek nog nooit gecontroleerd. Partijen noch personen
XCzijn gespaard. Hun goed en hun kwaad wordt rustig en kalm beschreven en
XCaangetoond. Zoals gezegd geen boek om in één adem uit te lezen, daarvoor bevat het
XCnu eenmaal te veel vertragende gedeelten, is het vaak te gedetailleerd. Maar
XCtoch een werk dat zowel zij die het zelf meegemaakt hebben willen
XCbezitten, als de jongeren die het allemaal van horen zeggen hebben. De
XCtijdgenoot zal zijn mening aan die van de schrijver willen toetsen en de
XCjongeren zullen willen nagaan wat er allemaal gebeurd is en wie daarin 'n
XCrol hebben gespeeld en hoe zij die rol hebben vervuld. Men komt bepaald
XCniet onder de indruk van de manier waarop het politieke Voorspel door
XCTwee hoogleraren in de contemporaine geschiedenis, dr. A. F. Manning (Nijmegen) en dr. H. W. van der Dunk (Utrecht) kwamen ruim drie weken na het verschijnen van het eerste deel aan bod met een uitvoeriger beschouwing; de Nijmeegse hoogleraar overwegend positief, de Utrechtse eerder kritisch. In het Eindhovens Dagblad (8 maart 1969) schreef de eerste een recensie met als tweede titel 'Dienst aan onze generatie door beter inzicht in recent verleden': , 'De trouwe lezer van de jaarverslagen van het Rijksinstituut voor Oorlogs
XCdocumentatie kon zich evenals de occasionele bezoeker een beeld vormen
XCvan de groei, aanpak en vorderingen van "het grote werk". Hij wist hoeveel
XCvóór-studie, notities, gesprekken en reizen noodzakelijk waren vooraleer
XCde definitieve tekst werd neergeschreven. En iedere televisie-kijker
, de voorproef gehad in de vorm van de serie De Bezetting, waarvan elke
XCmededeling wetenschappelijk bewerkt was: niet iedereen realiseerde zich
XCdat onder het kijken naar die boeiende uitzendingen. Naast prof. dr. L. de
XCJong is al die jaren een omvangrijke staf aan het werk geweest voor dit
XCproject. Af en toe hoorde de buitenwereld hun namen: Paape, Sijes, Rijser,
XCGroeneveld, In 't Veld, Van der Leeuw. Het isjuist om zich ook hun arbeid
XCte herinneren, wanneer men na de lectuur van dit eerste deel over Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een eerste poging tot
XCwaardering beproeft. Allereerst mag worden vastgesteld dat het tijdperk van de verhalende
XCgeschiedschrijving heus nog niet voorbij is. Aan degenen die ons verzeke
XCren dat de geschiedwetenschap aan mathematisering toe is en dat niemand
XCverder komt met een impresssionistische benadering maar bij kwantifice
XCring zweert of de Cliometrie als nieuwe afgod erkent, kan dit eerste deel
XCvan De Jong's werk worden voorgehouden. Na Huizinga, Geyl, Romein,
XCRogier, Bartstra en Polman volgt De Jong in de rij van schitterende
XCbeoefenaars der verhalende geschiedschrijving. Scherp kan hij personen
XCportretteren, boeiend karakteriseren en uiterst genuanceerd weet hij
XCachtergronden en structuren aan te geven, waardoor bij de lezer inderdaad
XCinzicht, verklaring en begrip van een recent verleden groeit. Als geschied
XCschrijving een vorm van zich rekenschap geven is, dan heeft onze generatie
XCeen pracht van een werkstuk ter beschikking. Neen, geen lessen voor een
XCvolgende keer, die niet komen zal, maar wijzer worden en rijper voor de
XCtoekomst: dat is de vrucht van deze lectuur. Snelle criticasters en simplifice
XCrende dogmatici zullen evengoed als schreeuwerige utopisten tot nadenken
XCen aarzelen komen, wanneer ze faliekant mistastend de vooroorlogse
XCsituatie belachelijk vinden en in plaats van kennis van het verleden een
XCkarikatuur koesteren. Het kennen van de geschiedenis is een begrijpend
XCbenaderen, niet een rondgang langs lachspiegels en curiosa uit een
XCouderwetse tijd. De geschiedenis is géén science du passé, maar een science
XCdes hommes dans le temps: het gaat erom de mens te begrijpen door middel
XCvan de mogelijkheden die hij historisch al of niet heeft verwerkelijkt. Zo
XCbeschouwd heeft De Jong een voortreffelijke dienst bewezen aan onze
XCgeneratie, die vanuit de draaikolk der verandering zoekt naar nieuwe
XCoriëntatie. Tegelijkertijd heeft hij op onontkoombare manier de aandacht
XCvoor de z.g. vaderlandse geschiedenis opgeëist. Dat laatste is op zich al een
XCprestatie, omdat maar weinig geschiedenisleraren het gevoel hadden iets
XCmet de "vaderlandse" te kunnen doen, waar de "algemene" geschiedenis
XCvan de twintigste eeuw zo onnoemelijk belangrijker scheen te zijn. Het was te verwachten dat in dit boek het vroege fascisme van de jaren
XC'20 en de ontwikkeling van de N.S.B. in de jaren '30 uitvoerig ter sprake
XCzouden komen. De Jong kon daarbij steunen op een aantal uitstekende
XCvoorstudies van Schöffer, Willemsen, Joosten en Kooy; A. A. de Jonge's
XCrecente publikaties over Crisis en critiek der demoeratie en over de N.S.B.
, konden klaarblijkelijk niet meer worden benut. Het blijkt, dat we door
XCstudies van genoemde auteurs al heel wat weten, want bepaald nieuwe
XCaspecten komen bij De Jong eigenlijk niet aan de orde. En waar hij soms uit
XCde bronnen citeert, had hij tegelijkertijd kunnen verwijzen naar eerdere
XCverschenen opstellen, die soms hetzelfde behandelden en tot dezelfde
XCconclusies kwamen: ik denk in dit verband aan Rogier's opstel over
XCMussert's pogingen om in het Vaticaan begrip voor zijn beweging te krijgen
XCen het bisschoppelijk verbod, lid van de NSB te zijn, ongedaan te maken. Aan
XCde andere kant hadden we behoefte gehad aan een afgeronde beschouwing
XCover de financiering van de fascistische activiteiten. Dat is een vraag die
XCsteeds maar weer gesteld is en van zeer linkse zijde onveranderlijk be
XCantwoord werd met de mededeling dat conservatieve industriëlen, of nog
XCglobaler: "het groot-kapitaal" als geldschieters fungeerden. Ik vond bij De
XCJong dat in de jaren twintig het bedrijfsleven aan de kleinere fascistische
XCbeweginkjes geen noemenswaardige steun verleende, welk gebrek aan
XCmiddelen de actie beperkte. Er zou ook voor de latere tijd maar één
XCuitzondering zijn geweest: de oliemagnaat Deterding die in '37, '38 en' 39
XChet fascistische weekblad De Waag één en een kwart ton toeschoof Ook al
XCzouden de gegevens ontoereikend zijn, toch heeft de jongere en oudere
XClezer behoefte aan een systematisch onderzoek naar de financiële posities
XCvan die kleinere en grotere groepjes en blaadjes, tot Volk en Vaderlandtoe. Over het algemeen krijgt de lezer een goed inzicht in de verschillen
XCtussen conservatieve anti-democraten en fascisten: de eersten waren
XCminder geneigd zich in massabewegingen te organiseren en afkerig van het
XCgebruik van geweld. Iets minder direct leren we het verschil tussen fascisme
XCen nationaal-socialisme: hier heet het dat de nazi's "nog verder" gingen,
XCelders dat ze scherpere doelstellingen hadden en van het begin af opvielen
XCdoor hun scherp anti-semitisme. Op een gegeven moment kan de lezer het
XCopmaken uit de tekst, indirect dus, zonder dat er een apart exposé aan is
XCgewijd. Interessant zijn de beschrijvingen van de toestand in Indië, de grote crisis
XCen de werkloosheid, Colijn en zijn "aanpassingspolitiek", over onze
XCverwaarloosde defensie, het schriele toelatingsbeleid inzake de politieke
XCvluchtelingen en de situatie van de joodse gemeenschap. Terwijl het in de
XCeerste helft van het boek meer tot aanduiding dan tot analyse komt, wordt
XCDe Jong's greep op de stof steeds vaster naarmate de oorlog naderbij komt.
XCZo tussendoor merken we de voorkeur en reserves van de auteur - iets heel
XCnormaals en geoorloofds - als hij figuren als Aalberse en Van Schaik
XCdoorgaans gunstig beoordeelt en anderzijds nauwelijks waardering kan
XChebben voor verschillende vormen van pacifisme en appeasement. Herz
XCfeld, een vooraanstaand historicus, heeft een belangwekkende herwaarde
XCring van het verschijnsel appeasement gegeven, maar De Jong heeft die
XCmening klaarblijkelijk te weinig overtuigend gevonden. Er zijn natuurlijk
XCheel wat andere zaken die in dit boek niet of nauwelijks aan de orde komen,
, terwijl de een of andere lezer daarover gaarne De Jong's oordeel had
XCvernomen. Dat kunnen soms algemene aspecten, maar ook kleinigheden
XCzijn. Het gaat niet aan een opsomming daarvan te geven, maar zonder
XCvoorbeelden wil ik het evenmin laten. Wat meer behandeling van de
XChouding der politieke partijen - ik denk speciaal aan de SDAP tegenover het
XCnationaal-socialistische Duitsland, nadere uiteenzetting over politiek en
XChouding van onze regering inzake de Spaanse burgeroorlog (in het archief
XCvan het ministerie van Buitenlandse Zaken is wat te vinden), over de
XCbesprekingen van generaal Van Voorst tot Voorst in België in het begin van
XC1939 met de Belgische generale staf, over de bezorgdheid van Daladier om
XCde Nederlandse vliegvelden en de Engelse en Franse bereidheid - al
XCmaanden voordat de oorlog uitbrakNederland dadelijk te hulp te komen
XC- het zijn punten die we toch ook in sommige doeurnenten-uitgaven
XCvinden aangeduid en die meer uitdrukkelijke behandeling hadden kunnen
XCkrijgen. Er zijn andere kleinigheden: De Jong vermeldt af en toe het bestaan
XCvan zeer anti-Duitse actie-groepen in Nederland, maar soms blijft het daar
XCdan bij: is het echt onmogelijk om een juister inzicht te krijgen van de
XConrustige sjouwer Hein Hoeben uit Breda met zijn Wereldpost? En is er te
XCweinig informatie te verkrijgen over eventuele afspraken tussen regering en
XCindustrie in geval van oorlog? Het onderwerp zou op zich interessant zijn
XCen bovendien meen ik me te herinneren, dat Bouman in zijn biografie over
XCAnton Philips meedeelt dat er twee marine-schepen gereserveerd waren
XCom een aantal stafleden en de nodige stukken te kunnen evacueren. De Jong heeft honderden publikaties en duizenden archiefstukken
XCdoorgenomen. Hij achtte het niet nodig een overzicht van het bronnenma
XCteriaal te geven, want de serieuze onderzoeker zal zich steeds moeten
XCverdiepen in de collecties van het Rijksinstituut. Ik betreur dat standpunt,
XChoezeer ik er overigens van overtuigd ben dat voor iedereen een tocht naar
XCAmsterdam noodzakelijk is, wil hij verder komen. Maar nu hebben we toch
XCwel hêêl weinig inzicht in de primaire documentatie; vandaar dat ik hoop
XCdat niet al te veel historici De Jong's voorbeeld in dit opzicht zullen
XCnavolgen. Daar komt nog bij dat zelfs universitaire instituten niet de
XCbeschikking kregen over de beschrijvingshulpmiddelen, die naar uit de
XCverslagen van het Rijksinstituut blijkt, de noodzakelijke sleutels zijn voor
XCinzicht in wat er wel en niet is. Nu weten we ondanks de aantekeningen en
XCvoetnoten niet welke departementale archieven geraadpleegd werden en
XCwelke niet, wat de waarde is van de gebruikte collecties uit het archief van
XChet ministerie van Sociale Zaken of wat er nu precies gebruikt is van het
XCgedeeltelijk verloren gegane archief van het ministerie van Buitenlandse
XCZaken. Ik dacht dat het niet veeleisend genoemd mocht worden, als men
XCwat meer informatie over de benutte doeurnenten-collecties had verwacht. Al lezende merkt men de moeilijkheden waarvoor De Jong zich
XCgeplaatst zag. Als de gedachte opkomt: waarom dit of dat niet nader
XCuitgediept, dan moet men zijn oordeel opschorten omdat De Jong enerzij ds
, tientallen malen schrijft "Wij komen hierop terug" en anderzijds de lezer
XCuitdrukkelijk voorhoudt dat hij geen geschiedenis van Nederland tussen de
XCwereldoorlogen wil geven, maar slechts die dingen die relevant zijn voor
XChet eigenlijke onderwerp: de jaren '40-'45. Toch zou men zich kunnen
XCvoorstellen dat uitgaande van de oorlogsjaren een heel andere indeling van
XCde stof was beproefd. Nu lijkt de opzet niet in alle opzichten overtuigend.
XCWat biedt dit deel immers? Een parlementaire en maatschappelijke
XCgeschiedenis met daartussen uitvoerige aandacht voor wat in Duitsland en
XCItalië gebeurde. Lichte verwondering wekt het dat voor de Weimar-tijd
XChoofdzakelijk verwezen wordt naar het werk van E. Eyck- dat is één van de
XCgeschiedschrijvers naast bijvoorbeeld Erdmann, Sontheimer, Schwarz,
XCRosenberg en Golo Mann die ook wel wat te vertellen hebben -; daarnaast
XCvalt het op dat De Jong in zijn hoofdstuk zes uitvoerig aandacht schenkt aan
XCde opkomst van Hitler en aan de Machtübernahme en pas in hoofdstuk tien,
XCná het incident met de "Zeven Provinciën" en het verhaalover Colijn's
XC"aanpassing" ook ná "Het protest van Links", pas zijn schets van Mussolini
XCen Italië in het begin van de jaren '20 geeft. Dat is te minder begrijpelijk
XComdat De Jong terecht aangeeft dat het fascisme van de jaren '20 zich
XCspiegelde aan het Italiaanse voorbeeld en langer geboeid was door de
XCpersoon van Mussolini dan zulks ooit het geval zou zijn met Hitler, die
XCslechts door enkele prestaties de bewonderingen van sommigen oogste. Dat
XCis dus een opmerking over de chronologie. Voorts zou men zich kunnen afvragen of de compositie niet strakker had
XCkunnen zijn, wanneer De Jong de driehoeksproblematiek van dejaren '20
XCde ontoereikende liberale inspiratie en de moeilijk functionerende
XCparlementaire demoeratie tegenover de angst voor de bolsjewistische
XCrevolutie en tegenover het even anti-liberale als anti-marxistische fascisme
XCter Rechterzijde - eerst internationaal en daarna binnen de Nederlandse
XCsamenleving had geschetst. Daarna zou in verkorte vorm het "verhaal" van
XCde jaren '30 kunnen volgen om dan te komen tot een bespreking van die
XCgroepen en spreekbuizen in onze samenleving die na '40 van belang zijn,
XComdat zij ieder op hun manier zich tegenover de Duitse bezetter opstelden.
XCDan had wat minder aandacht geschonken kunnen worden aan de politieke
XCpartijen, die immers spoedig werden opgeheven, van de andere kant veel
XCméér aan de pers, die immers ondanks latere "gelijkschakeling" tussen de
XCregels door interessant kon blijven. Nog veel belangrijker is het zich af te
XCvragen hoe de groeps-verbondenheid en mentaliteit was bij de artsen, die
XCzich op een gegeven moment frontaal konden opstellen tegen de Duitsers,
XCof - aan de andere kant - van de aannemers die in veruit de meeste gevallen
XCzonder veel moeilijkheden te maken voor de Duitsers gingen werken. Of:
XCwat waren kracht en zwakheid van de vakbeweging? Een andere vraag weer
XCover de studenten: als straks het massale weigeren van de loyaliteitsverkla
XCring aan de orde komt, zal toch de vraag rijzen hoe dat mogelijk was voor de
XCconservatief-liberale bourgeois-zoontjes die in Leiden of Nijmegen
, college liepen en sociëteit hielden. Was er reeds nu al niet iets te vertellen
XComtrent hun "psychologie collective"? De opvallendste lacune vond ik het
XConbehandeld laten van de ambtenaren als groep. Zij zouden het zijn die met
XChopeloos ontoereikende instructies dadelijk geconfronteerd werden met
XCprincipiële stellingneming tegenover de bezettende macht. Af en toe
XCvernemen we in dit deel dat ze spijkerhard konden of moesten zijn en
XConvermurwbaar waar het 't weigeren van wanhopige Duitse vluchtelingen
XCbetrof, maar een opzettelijke behandeling van deze groep zou ook al in dit
XCdeel op haar plaats zijn geweest. Als men tegenover deze opmerkingen
XCaanvoert, dat het allemaal terzijner tijd een plaats zal krijgen, dan valt te
XCverwachten dat ook in het tweede en derde deel allerlei excursies naar de
XCvooroorlogse tijd onvermijdelijk zullen zijn. En voorts, dat met alle
XCwaardering voor de kostelijke lectuur toch heel wat minder relevante zaken
XCaandacht krijgen, terwijl het geïnteresseerd publiek en de historici wel zó
XCrijp zijn na Onderdrukking en Verzet, na de deeltjes De Bezetting en niet te
XCvergeten na de voortreffelijke schets van Werner Warmbrunn (De Nederlan
XCders onder Duitse Bezetting), dat een zeer "gericht" aanloopdeel alleszins op
XCzijn plaats was geweest. Het had dus in dit eerste deel soms wat soberder en
XCwat anders gekund. De lezer begrijpe mij niet verkeerd: de meesterlijke prestatie van De
XCJong wordt door het voorgaande niet beschadigd en wie weet zallezing van
XCde komende delen mij tot correctie van de voorgaande opmerkingen
XCnopen. Bovendien moet ik voluit verklaren de laatste twee hoofdstukken
XCvan heel bijzondere waarde te vinden: dat zijn de beschouwingen over het
XCdefensie-beleid, over de verhouding tussen leger en regering en de
XCgrandioze typeringen van de voornaamste toenmalige leiders: Colijn, De
XCGeer, Van Voorst tot Voorst, Reynders en anderen. Men beseffe ten slotte dat wij door De Jong's werkals ik het zo zeggen
XCmag - voor onze generatie een weergaloze mogelijkheid tot meditatie
XCbezitten en een werk waarover Belgen, Fransen, Duitsers en ga maar door,
XCniet beschikken. Wie dit boek uitleest, en zoals gezegd kost dat niét veel
XCmoeite, heeft meer begrip voor de moeilijkheden van de ouderen die de
XCvooroorlogse tijd mee gestalte gaven. Hij zal minder onbesuisd kritiseren
XCen zal inzake onze eigen actuele problemen meer oog hebben voor de
XCcomplexiteit der dingen. Hij zal De Jong bijvallen en constateren dat et een
XCkostelijk voorrecht is zich te bezinnen op de wereld van gisteren en vandaag
XCin volstrekte openhartigheid, in politiek en geestelijke vrijheid.' Von der Dunk publiceerde in het Algemeen Handelsblad van diezelfde dag een artikel, dat 'Hiaten in het voorspel' vaststelde. Het verscheen ongewijzigd in het juni-nummer 1969 van Spiegel Historiael: , 'Het eerste deel van de reeks Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog van dr. L. de Jong behoeft wat de inhoud betreft gelukkig bij
XCniemand meer geïntroduceerd te worden. De wijze waarop dit in opdracht
, van het Rijk geschreven boek aan de natie werd aangeboden - tegelijkertijd
XCeen wetenschappelijke editie voor de fijnproevers met notenapparaat en
XCmet register en een populaire uitgave voor het volk; dus zonder notenappa
XCraat en zonder register - moest wel tot het meest indifferente gemoed
XCdoordringen. Helaas gaat een uitbundige publiciteit echter altijd gepaard
XCmet misverstanden. Wie de perscommentaren heeft gevolgd weet dat de
XCopvatting heerst, dat we hier nu een eerste wetenschappelijk verantwoorde
XCall-round beschrijving van Nederland in de periode van het interbellum
XCvoor ons hebben. Een opvatting die vermoedelijk mede ontstaan is door De
XCJongs voorwoord; onbekende documenten (magisch begrip voor de
XCbuitenstaander) zoals het archief van de ministerraad, het archief van het
XCkabinet der koningin, de rapporten van de binnenlandse veiligheidsdienst
XCenz. enz. hebben het de schrijver mogelijk gemaakt om als eerste door te
XCdringen tot het verborgen raderwerk van de vooroorlogse politiek en
XCbeleidsvorming. Met dit boek in de hand weten we eindelijk hoe het
XCallemaal is geweest! De gedachte dat er zoiets als een objectieve algemeen
XCgeldige standaard-voorstelling van het verleden bestaat, huist nu eenmaal
XConuitroeibaar in de schemering van het menselijk denken, alle geschied
XCtheoretische inzichten ten spijt. Die gedachte zalook hebben meegespeeld
XCbij het besluit om destijds deze opdracht te verlenen en zoiets als een
XCofficiële geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Gewoon
XClijk betekent zo een opdracht voor de auteur zowel extra mogelijkheden als
XCextra verplichtingen en het is nu nog niet mogelijk om de eonsequenties
XCdaarvan te beoordelen. Wie het boek leest ziet echter onmiddellijk, dat De Jong allerminst een
XCtotaalbeeld van Nederland tijdens het interbellum geeft en zelf telkens
XCbeklemtoont, dat we hier met een inleiding tot de Tweede Wereldoorlog te
XCmaken hebben; dat hij slechts die aspecten behandelt die hij straks nodig
XCheeft. Het wemelt dan ook van de verwijzingen naar latere delen, vaak
XCzozeer, dat men zich even afvraagt of men dit Voorspel mag lezen en
XCbeoordelen zonder het vervolg erbij. Maar kennelijk mogen we het nu al
XClezen en zullen het dus ook nu al moeten beoordelen. Dat de auteur het interbellum als voorspel behandelt, als aanloop tot de
XCconfrontatie met het nationaal-socialistische Duitsland is methodisch
XCbegrijpelijk en verantwoord. Dat wij nu allemaalonder invloed van De
XCJong echter de geschiedenis tot 1939 als voorspel zien, lijkt mij geen
XCdenkbeeldig gevaar, dat een verarming van ons gezichtsvermogen zou
XCbetekenen. Nemen we dit eerste deel daarom gewoon voor wat het is: een
XCzeer brede inleiding, die duidelijk voor een grote lezerskring is bedoeld,
XCdan heeft De Jong zonder enige twijfel een prestatie op tafel gelegd. En al is
XChet met onze kennis van dat tijdvak niet zo povertjes gesteld als men uit de
XCreacties zou opmaken, dat wil niet zeggen, dat niet ook de vakhistoricus dit
XCboek om de zeer bekwame verwerking van een immense stapel gegevens
XCDie informatie staat voorop. En het verhaal. De Jong analyseert niet, komt niet met vragen, houdt zich niet met de diepere achtergronden en oorzaken bezig maar hij vertelt. En hij vertelt boeiend, aanschouwelijk en zo, dat de meesten geen moeite hebben om het met hem eens te zijn. De economische crisis en haar uitwerking, het bezuinigingsbeleid, de belangstelling van koningin Wilhelmina voor de defensie, die defensievraagstukken zelf, geheime kabinetszittingen ... we zien het voor ons. Niet in de laatste plaats is dat ook te danken aan de zeer geslaagde portretten: Colijn, De Geer, Gerbrandy, de generaals Reynders en Van Voorst tot Voorst. Aardig is in dit verband de krachtige rehabilitatie van Gerbrandy, na het minder gunstige beeld van de verslagen van de Enquêtecommissie. En het genuanceerde beeld van de figuur van De Geer is ook een aanwinst. Lang niet de enige natuurlijk.
XCWat De Jong bovenallaat uitkomen is het conservatieve beleid, dat de nodige aanpassing belette. Nu is bij het woord "conservatief" voor de historicus het rode alarmlichtje geboden, want als hij niet zijn eigen tijd vergeet, is al gauw het denken en handelen van het voorgeslacht conservatief. Ook bij De Jong fungeert het heden onbewust als maatstaf. Hij laat de lezer zodoende voortdurend het hoofd schudden bij al die kortzichtigheid en sleur. Met name Colijn krijgt lage cijfers: de energieke boerenzoon, die zich opwerkt tot oliemagnaat en tot de sterke man van de anti-revolutionairen en van heel ordelievend Nederland, maar die bevangen bleef in kortzichtige liberaal-economische denkbeelden en die het Duitse gevaar niet zag.
XCIk geloof dat deze voorstelling juist is en dat de vaderlandse klokken inderdaad behoorlijk achter liepen. Alleen zou men dat moeten aantonen door een vergelijking met andere landen en figuren uit die tijd en niet door stilzwijgend de jaren zestig als uitgangspunt te kiezen. Nogmaals, het gaat De Jong om het verhaal en niet om de analyse. Ook de I çde eeuw, de eerste wereldoorlog, de jaren twintig worden uitvoerig beschreven. Helaas baseert hij zich, althans wat de I çde eeuw betreft, daarbij op een wat smalle en verouderde literatuur. Hij richt zijn lantaren vooral op de politieke leiders. Hier zoekt hij niet alleen de verantwoordelijkheid maar veelalook de verklaring voor de ontwikkeling; een visie, die gedeeltelijk natuurlijk door het bronnenmateriaal in de hand wordt gewerkt. Welontstaat daarbij een soort scheiding tussen het volk en zijn leiders, die bij een diepere analyse vaak zo moeilijk is en die het zoeken naar zondebokken kan bevorderen.
XCNatuurlijk, de beslissingen worden door de bewindhebbers genomen en zij dragen de volle verantwoordelijkheid, maar de natie was bij al die beslissingen de steeds aanwezige onzichtbare partner. Colijn, hier zondebok nummer één, vermaande een volk om rustig te gaan slapen, dat in zijn meerderheid naar dat vaderlijke vermaan zat uit te kijken, dat van zijn leiders niets anders verwachtte en dat graag rustig sliep. Een Cassandra zoals
, Churchill zou Nederland nog minder geapprecieerd hebben dan Engeland
XCdestij ds. Het was Churchills grootheid dat hij eenzaam zijn gang ging en het
XCwas Colijns kleinheid, dat hij niet verder zag dan zijn landgenoten. Had hij
XCdat wel gedaan, dan zou hij evenmin als Churchill regeringsleider hebben
XCkunnen zijn. Er ligt hier een omvattende wisselwerking. Naast de
XCuitstralingen van boven naar beneden zijn er de uitstralingen van beneden
XCnaar boven: veel moeilijker te vatten, dikwijls niet te documenteren maar
XCaltijd aanwezig. De legalistische zelfgenoegzaamheid, die uit de lange
XCneutraliteitsperiode voortvloeide, de structuur van de samenleving, de
XCmentaliteit van het Nederlandse volk, deze dingen speelden mee achter de
XCpolitieke beslissingen, die hier vaak zo kritisch en met opgeheven vinger
XCworden verhaald. Zo kan het - overigens terecht - zo gehekelde bezuini
XCgingsbeleid van Colij n, ook niet alleen worden afgeleid uit de economische
XCopvattingen van de ex-bewindhebber van de Koninklijke. Zuinigheid en
XCvooral aversie van staatsingrijpen op sociaal en economisch gebied waren
XCelementen, die diep in het protestants-calvinistische denken verankerd
XClagen en daarom in brede kring nog alle sympathie moesten vinden. Terecht gaat De Jong uitvoerig in op de anti-democratische stromingen
XCen dan vooral op de fascistische groepen en de NSB. Hier zijn we dank zij
XCverschillende studies, waaronder het boek van A A. de Jonge Crisis en
XCCritiek der Demoeratie al enigszins geïnformeerd. Het Voorspel brengt op dit
XCgebied dan ook niet zo heel veel nieuws, afgezien van details. De Jongs
XCgefascineerdheid door de gebeurtenissen, het verhaal, de personen, de hele
XCvoorgrond laat de vraag naar wezen en oorsprong van het fascisme in het
XCduister. Dit wordt afgeschilderd volgens het bekende patroon, reactie van
XContwortelde lieden op de economische crisis; mannetjes met een psychisch
XCdefect; een minderheid in een overigens toch wel gezond democratisch
XCvolk. Zo zag de Nederlander het voor en tijdens en na de oorlog. Moeten
XCwij het vandaag nog zo zien? Op de sociologische kant valt geen licht en
XCterecht heeft A. A. de Jonge in zijn genoemd boek er al op gewezen, dat de
XCparlementaire demoeratie in de jaren dertig in heel Europa een crisis
XCdoormaakte. Dat zij ten slotte bij ons tegen die crisis bestand bleek, kan uit
XCeen hele reeks factoren worden verklaard: de republikeins-burgerlijke
XCtraditie, het calvinistische individualisme, het vrijheidsbeginsel, de naar
XCverhouding altijd nog vrij stabiele sociaal-economische structuur, de lange
XCvrede enz. enz., factoren, die in landen zoals Duitsland en Italië ontbraken.
XCMaar de moderne geïndustrialiseerde samenleving en de bureaucratische
XCstaat brachten toch spanningen met zich mee en verschuivingen, die het, nu
XCde afstand groter is geworden, steeds moeilijker maken om hier gezonde
XCdemocraten met psychisch-labiele lieden te confronteren. Dat verdiept ons
XCinzicht niet meer, al stelt het wel ons geweten op zijn gemak. Het fascisme als verschijnsel en als Europees fenomeen komt nergens aan
XCbod. De opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland daarentegen
XCwordt zeer uitvoerig verhaald. Ook
, kampen, de vervolgingen van de joden en andere afschuwelijkheden
XCpasseren de revue. De verteller De Jong bereikt zodoende een effectief
XC-contrast met het oog op de latere confrontatie: hier het argeloze ingedom
XCmelde Nederlandse volk, met een regering die hulpeloos tegen de
XCproblematiek van de eigen tijd aanmodderde ... daar de moderne demoni
XCsche machten van het kwaad die zich van het Duitse volk hadden meester
XCgemaakt. Een boeiend journaal dat de lezer uitroepen van verbazing en
XCverontwaardiging zalontlokken. Niet dat daar geen aanleiding toe zou zijn,
XCmaar men vraagt zich toch af, of dat nu in deze inleiding weer allemaal zo
XCuitvoerig moet. We weten zo langzamerhand wel wie de nazi's waren. Wanneer De Jong (zeer terecht op zichzelf) de blindheid en kortzich
XCtigheid van de Nederlandse instanties beschrijft en afleidt uit conservatief
XCdenken dan zou men hier een parallel naar Duitsland door kunnen trekken.
XCDezelfde inadequate reacties op Hitler kwamen we daar vóór 1933 tegen
XCen wanneer De Jong straks vermoedelijk het geraffineerde bezettingsbeleid
XCzal belichten, dat aanvankelijk velen misleidde en een doeltreffende
XCfrontvorming bemoeilijkte, dan kan ook hier een parallel getrokken
XCworden om het falen van een Duitse oppositie te begrijpen. Het zou absurd
XCzijn om te insinueren dat er geen verschil was, want de Duitsers hebben,
XChoe men het ook keert of wendt, Hitler mogelijk gemaakt en in het zadel
XCgetild. Maar het probleem blijft, dat in de moderne maatschappij het kwaad,
XCover vele schijven en instanties verdeeld, niet zo gemakkelijk te lokaliseren
XCvalt voor degenen, die in de boot zitten. Daar heeft de buitenstaander altijd
XCminder last van. Over de relatie Nederland - Duitsland zou trouwens nog meer te zeggen
XCzijn. Sedert de vorige eeuw was er niet alleen een economische verstrenge
XCling maar ook een culturele invloed van Duitse kant. Wetenschap, literatuur
XCen vooral muziek dragen daar de sporen van. De cultuur komt echter
XCnergens ter sprake. Toch zou de culturele oriëntatie op Duitsland van velen
XCook iets van die blindheid kunnen verklaren: zo'n beschaafd volk kon toch
XConmogelijk lang een nazibewind tolereren! Hoeveel informatie De Jong over ons vooroorlogse beleid ook
XCverstrekt, er blijft toch een onduidelijke plek: Oranje en meer algemeen de
XCstructuur van ons beleid. Zeker, de belangstelling van koningin Wilhel
XCmina voor de defensie en haar persoonlijk duwen in dit opzicht vormen een
XCinteressante onthulling. En bij flitsen blijkt dat zij zich ook bij andere
XCgelegenheden deed gelden, zoals dadelijk in het begin bij dat gedenkwaar
XCdige beraad op 7 juli 1939 na de val van het vierde kabinet-Colijn op het
XCNoordeinde, waar De Jong een illustratief verslag van geeft. Maar het
XCportret van Wilhelmina ontbreekt. Daarvoor worden we naar een later deel
XCverwezen. Toch zou dit portret voor een beter begrip van de verhoudingen
XChier op zijn plaats zijn. Juist het nieuwe archiefmateriaal waar zoveel ophef
XCvan wordt gemaakt, zou op dit punt ophelderingen doen verwachten. Of
XCimpliceert de opdracht van regeringswege om het taboe een taboe te laten? 4
, Het verhaal dat De Jong bijvoorbeeld van de verloving van prinses Juliana
XCen prins Bernhard geeft (hun eerste ontmoeting was "gedeeltelijk toeval,
XCgedeeltelijk niet"!) is in elk geval een vermakelijk brokje van nietszeggende
XCopenheid en open nietszeggendheid, waar de damesbladen veel maar de
XChistorici niets mee doen ... gedeeltelijk toeval, gedeeltelijk niet. Misschien
XCzullen we voor een en ander echter ook nog de hoofdschotel moeten af
XCwachten. Al met al een "voorspel" dat respect afdwingt voor de werkkracht, de
XCdeskundigheid, het vertelvermogen van de auteur en dat zeker tot de
XCuitvoerigste inleidingen behoort die een Nederlands historicus ooit heeft
XCgeschreven. Maar de saluutschoten die bij de verschijning van dit deel zijn
XCafgevuurd dwingen ons aan de andere kant ook tot waakzaamheid voor de
XCmonopolisering van een geschiedbeeld, dat toch meer aan bestaande
XCopvattingen en sentimenten appelleert, dan dat het nieuwe diepere in
XCDe discussie in de media concentreerde zich op de hulp aan joodse vluchtelingen in het interbellum, niet op het in de begeleidingsgroep ook ruim besproken thema van het antisemitisme in Nederland. In zijn recensie in de Nieuwe Rotterdamse Courant (14 februari 1969) besteedde J. W. van der Meulen bijzondere aandacht aan De Jongs beschrijving van hetjoodse vluchtelingencomité; hij deed dat, terwijl hij zich afvroeg of de auteur de gebeurtenissen in het interbellum niet te zeer bezag en beoordeelde in het perspectief van de latere bezettingstijd. , 'De Jong zegt in zijn voorwoord dat de sleutel tot wat in de bezettingstijd
XCgeschiedde in de vooroorlogse gebeurtenissen ligt. Dikwijls echter
XCbeschouwt hij de bezettingstijd als de sleutel tot de jaren dertig en
XCsuggereert hij sinistere causale verbanden die wellicht niet altijd bestaan. Zo
XCgaat hij tamelijk uitvoerig in op het Joodse vluchtelingencomité, dat
XCuitmaakte welke uitgeweken Duitse Joden wel en welke niet in ons land
XCkonden worden opgenomen en schrijft hij vervolgens dat dit discrimineren
XCvan 1941 af een wezenlijk element in het beleid van de Joodse Raad werd.
XCDeze immers maakte onderscheid tussen Joden die wel en J oden die niet
XCgedeporteerd zouden worden. Is het niet mogelijk het inderdaad zeer pijnlijke optreden van het
XCvluchtelingencomité voornamelijk als een uitvloeisel van de economische
XCcrisis te zien en de gedragingen van de Joodse Raad toe te schrijven aan
XCmenselijke, al te menselijke omstandigheden?' In de NRC van 25 februari 1969 reageerde dr. Henriëtte
ingezonden brief op dit artikel. Zij kritiseerde De Jongs beoordeling 'van de persoon van zijn en mijn oud-leermeester, wijlen prof. dr. D. Cohen'. , 'De Jong nu verwijt prof. dr. D. Cohen (door hem voortdurend "Cohen"
XCgenoemd) en zijn medewerkers dat zij niet een veel krachtiger houding
XCtegenover de Nederlandse regering hebben aangenomen bij het eisen van
XCtoelating voor een zo groot mogelijk aantal Joodse vluchtelingen uit
XCDuitsland, dat zij bij het toelaten van vluchtelingen "selecteerden", d.w.z.
XCde door de Nederlandse regering geëiste selectienormen toepasten, en dat
XChet comité zich in vergaande mate aan dat (Nederlandse) milieu (vol
XCmateriële en psychologische belemmeringen) heeft aangepast. En in prof.
XCCohen, aan wiens persoonlijkheid hij vier volle pagina's wijdt, ziet hij een
XCtypische vertegenwoordiger van de Joodse "bourgeoisie", aan wie sommi
XCgen een vergaande eerzucht en ijdelheid verweten. Nu is historische kritiek gemakkelijk, maar De Jong geeft niet aan, wat
XCprofessor Cohen en de andere leden van het Vluchtelingencomité dan nog
XCmeer ten opzichte van de Nederlandse regering hadden kunnen doen en
XCbereiken dan zij reeds deden. Wie het boek van prof. Cohen over de
XCwerkzaamheden van dit Vluchtelingencomité, Zwervend en Do/end (Haar
XClem, I 9 55), leest - hetgeen De Jong ook gedaan moet hebben, daar hij er
XCherhaaldelijk uit citeert - ervaart, dat het een vrijwel niet aflatende strijd
XCtegen de regering voerde om een ruimer toelatingsbeleid, herhaalde
XCinterventies en protesten indiende, doch meestal tevergeefs of met een zeer
XCmager resultaat. De ministers Van Schaik, De Wilde, Goseling, Colijn, enz. en vele
XCandere invloedrijke kringen bleven weigeren. Prof. Cohen en zijn mede
XCwerkers bleven echter doen wat zij konden. Had De Jong dan gewild dat zij
XCzouden hebben gezegd dat zij er dan maar helemaal de brui aan zouden
XCgeven, uit "protest", en zo ook het werk voor de reeds aan hun zorgen
XCtoevertrouwde vluchtelingen, en de mogelijkheid tot redden van nog
XCaanzienlijke aantallen van Joden, die nog in Duitsland verblijven beëindi
XCgen? Mogelijkerwijze ware op een bepaald punt tijdens de Duitse bezetting,
XChet weigeren van verdere medewerking aan de Joodse Raad, die door de
XCDuitse bezetter in het leven was geroepen, nodig geweest. De weigering
XCvan verdere medewerking aan het Vluchtelingencomité uit "protest" tegen
XCde houding van de Nederlandse regering zou echter uitsluitend de
XCvluchtelingen hebben benadeeld. Of had De Jong gewild dat ze "gewapend verzet" zouden plegen? Verder moge worden opgemerkt dat, al wordt professor Cohen door De
XCJong - zelf, naar hij kortgeleden in een interview verklaarde, stammend uit
XCeen strijdbaar Amsterdams Joods socialistisch gezin - dan als een "bour
XCgeois" beschouwd, hij allerminst een vermogend man was, doch uitslui
XCtend van zijn hoogleraarssalaris moest leven, en daarvan, naast zijn eigen
, gezin, ook nog de drie kinderen van een vroeggestorven vriend onderhield,
XCen dat hij zijn werkzaamheden voor het Vluchtelingencomité, die hem in
XCtijden van crisis inderdaad vaak vierentwintig. uur per etmaal in beslag
XCnamen, geheel con amore verrichtte, in de beste betekenis van het woord,
XCzonder daarom zijn werkals hoogleraar te verwaarlozen. Het is mogelijk dat "sommigen" hem "ijdel" en "eerzuchtig" vonden.
XCMaar hij had, als vele, ja, als de overgrote meerderheid van zijn col
XClega's-hoogleraren deze eerzucht ook op andere wijze kunnen bevredigen,
XCen zich in de ivoren toren van zijn studeerkamer opsluiten, zonder zich
XCzeven volle jaren lang dag in dag uit in te spannen voor zijn Joodse
XCmedemens uit Duitsland, voor wie zowel het overgrote deel van de Joodse
XCbevolking, met inbegrip van vele Joodse socialisten, weinig actieve
XCbelangstelling toonden. Dat zijn belangstelling niet alleen administratief
XCwas, moge ook daaruit blijken, dat een van zijn dochters mij enige maanden
XCgeleden toevallig eens vertelde dat zij in die jarenze was toen nog op de
XCmiddelbare school - zich geen enkele maaltijd herinnerde waarbij haar
XCvader aanwezig was (vaak had hij geen tijd om thuis te komen eten) waarbij
XCniet tevens een of meer vluchtelingen aanzaten.' In het Nieuw lsraelietisch Weekblad (4 april 1969) werd een auteur, die zich Chariefarius noemt, aan het woord gelaten. Deze schreef aldus: , 'De Nederlandse geschiedenis 1940-1945 is vervlochten met dejodenver
XCvolging van Hitler. Het is bijzonder gelukkig dat een joods historicus deze
XCtaak op zijn schouders heeft genomen. En wel om twee redenen: Een
XCniet-jood zou zich wellicht wat geremd hebben gevoeld bij het waarderen
XCvan intern-joodse verhoudingen. Bovendien: Er zijn binnen het jodendom
XCnu eenmaal elementen die je niet alleen uit de documenten kunt aflezen.
XCDe jood - hoe weinig positiefjoods het gezin De Jong ook wellicht tijdens
XCde jeugd van de schrijver was - heeft daarvoor een speciale antenne bij zijn
XCgeboorte meegekregen. Is op een dergelijk werk kritiek mogelijk? Slechts in beperkte mate. De
XCman die het niet met De Jong eens is, gaat zijnerzijds vaak weer van een
XCander wereldbeeld uit. Wat hij kritiek noemt is dikwijls niet meer dan een
XCandere visie, als gevolg van een verschillend uitgangspunt. Kritiek kan wél
XCworden geleverd wanneer de lezer merkt dat de schrijver binnen zijn eigen
XCsysteem niet consequent is gebleven. Aan dit gevaar is De Jong inderdaad
XCniet altijd ontsnapt. De Jong verwijt in zijn boek de joodse gemeenschap dat het vluchtelin
XCgenwerk in de vooroorlogse jaren in handen was van de bourgeoisie en dat
XChet volgens zeer burgerlijke en conformistische beginselen werd uitge
XCvoerd. Dit is typisch een visie uit 1969. Iedereen vond dat toen doodnor
XCmaalook in de kringen der socialisten, Er is ook nimmer om inschakeling
XCgevraagd. Er was trouwens slechts een handjevol joodse socialisten die het
XCjoodse vraagstuk in hun ideologie had opgenomen. De overgrote meerder
, heid was bezig de banden met het j odendom te verbreken en wachtte op de
XCbroederschap tussen alle mensen resp. de dictatuur van het proletariaat. Een
XCfiguur als Henri Polak maakte daarop geen uitzondering. Hij was curator
XCvan het Keren Hajesod - de voorloper van de CIA [Collectieve Israël Actie,
XCred.]maar hij beschouwde dit als een stukje filantropie tegenover de arme
XCvervolgde joden uit het buitenland. De weinige leden van de Poale Zion
XCde socialistische Zionisten - zagen niets in het werken binnen de joodse
XCgemeenten. Er was maar één groep die principieel zuiver in de leer was - zo
XCschrijft De Jong de Zionisten onder leiding van F. Bernstein. Dit
XCcompliment is onverdiend. Deze groepering wees namelijk iedere
XCgaloeth-arbeid af. Dit was haar goed recht, maar dan kun je het ook niet
XCverkeerd doen.' InStudia Rosenthaliana (III, no. 2 (juli 1969)) nam prof. mr. 1. Kisch de pen ter hand om het eerste deel van De Jongs geschiedschrijving te recenseren met inachtneming van 'de typisch-Joodse aspecten van de geschiedenis van Nederland'. Ook hij concentreerde zijn aandacht op het vluchtelingenbeleid in het interbellum. In een uitvoerige bespreking leverde hij kritiek op koningin Wilhelmina, die kennelijk stilzwijgend had ingestemd met het terughoudende toelatingsbeleid van haar kabinet ten aanzien van vluchtelingen. Later kwam hij op die kritiek terug. In de Nieuwe Rotterdamse Courant van 28 oktober 1969 liet hij meedelen dat hem gebleken was dat koningin Wilhelmina zich tegen het enghartig vluchtelingenbeleid van haar kabinet had gekeerd en voorts financiële steun had verleend aan diverse instellingen, die belast waren met de zorg voor de Duits-joodse vluchtelingen.
XCProf. Kisch begon zijn recensie - 'een bespreking, maar eigenlijk een bosje mémoires' - aldus: , 'Alvorens tot een recensie te komen moge ik getuigen van de gevoelens van
XCbizondere waardering die de lectuur van dit boek bij mij heeft opgewekt
XCvoor het kennen en kunnen van de auteur. Waardering voor de ruime zin waarin hij zijn taak heeft begrepen. Een
XCruimte van zin die bepaaldelijk hieruit blijkt dat de geschiedenis van
XCNederland is opgevat als een geschiedenis van Nederland temidden van de
XCandere mogendheden, als een geschiedenis van internationale reflex-wer
XCkingen. Terecht is dan inzonderheid een uitvoerige verhandeling gewijd
XCaan de economische, sociale en politieke ontwikkeling in Duitsland. Waardering ook voor de imponerend rijke documentatie. Waardering voorts voor het bezonnen en bezonken oordeel. Waardering, ten slotte, voor de uitermate genietelijke stijl. Gaat het de
XClezer als mij, dan zal hij, alleen reeds dàarom, het boek, eenmaal ter hand
XCgenomen, niet wel meer uit de hand kunnen leggen, en het met graagte een
, tweede en een derde beurt geven. Voorwaar, en zulks bij veelal in zichzelf
XCweinig sappige onderwerpen, een niet geringe verdienste! Aan deze waardering kan ik echter niet de kwalificatie ontlenen om het
XCboek nu ook in zijn volheid te recenseren. Zulk een kwalificatie komt alleen
XCtoe aan een doorgewinterd historicus. En ik ben slechts een dilettant.'
XCNa enige inleidende opmerkingen - de recensent miste onder andere in De Jongs boek een vermelding van mr. L. A. Ries, thesaurier-generaal van Financiën - kwam hij te spreken over het vluchtelingenprobleem in het interbellum. , 'Daarbij wijdt dan de auteur, terecht, een uitvoerige verhandeling aan het
XCbeleid van het departement van justitie, welk beleid beslissend is geweest,
XCzowel voor de toelating als voor de uitzetting, gezegd de expulsie, van de
XCtot ons land komende, onderscheidenlijk reeds gekèmen Duits-Joodse
XCréfugiés. De Minister Van Schaik, in functie van 1933-1937, krijgt in deze
XCverhandeling een nog al slechte pers (p. 495 v. [448 v.]). Ten dele verdiend. Maar, bij de lectuur, heb ik mij töch weer eens
XCgerealiseerd hoe het oordeel anders wordt genuanceerd naar gelang men
XCdirect met de mensen te maken heeft gehad dan wel ze enkel uit
XCdocumenten heeft leren kennen. Het boek getuigt trouwens óók elders van
XCdit verschil. Men vergelijke de karakterschets van de vroegere ministers met
XCdie van de ministers uit het kabinet-De Geer, later -Gerbrandy. En men kan
XCzich dan niet aan de indruk onttrekken dat, in het konterfeit van de
XClaatstgenoemden - met wie De Jong in Londen, gedurende de bezettings
XCtijd, veel direct contact heeft gehad -, zich een subjectief-menselijke trek
XCaftekent die in het portret van de eerstgenoemden ontbreekt. Ik zeg dit
XCoverigens niet bij wege van aanmerking, die mij dan zèlf het eerst zou
XCtreffen - het hier gesignaleerde verschil is een onvermijdelijkheid. Om dan terug te komen op Van Schaik. Neen, royaal in zijn beleid ten
XCaanzien van de réfugiés was hij nièt. Maar, voor zover mijn bescheiden
XCervaring reikt, niet omdat hij een hard en sterk man was, maar veeleer
XComdat hij, nu juist als zwakke figuur, te gemakkelijk vatbaar was voor het
XCargument van de dag, deugdelijk of niet. Mag ik, ten bewijze van deze stelling, hier een persoonlijke herinnering
XCinlassen? Het moet in 1934 zijn geweest dat ik, ten verzoeke van het vluchtelin
XCgencomité, bij Van Schaik op audiëntie ging. Het betrof hier twee
XCvluchtelingen uit Kiel, wier expulsie reeds zo goed als besloten was. Want,
XCzo was mij gemeld, de minister had, uit Duitsland, hoogst ongunstige
XCinformatie over ze verkregen. De minister ontving mij met, in de hand, een nummer van De Telegraaf,
XCwaarin een artikel was gepubliceerd houdende dat men in Nederland
, zijn hoede moest zijn, aangezien er zich, onder de vluchtelingen, zoveel
XCkwade elementen bevonden - mensen, die uit Duitsland wèg wilden niet
XCalleen omdat ze Joden waren, maar ook omdat, uit hoofde van criminele
XCantecedenten, hun de grond te heet was geworden onder de voeten. Dit artikel nu citeerde Z.E. uitvoerig. En hij voegde daaraan toe - wat ik
XCreeds wist - dat van de politie te Kiel bericht was ingekomen dat de
XCbetrokkenen de communistische beginselen waren toegedaan. Op grond
XCvan een en ander moest hij dan elke verdere discussie van het geval als
XCoverbodig beschouwen. Ik kon daarop slechts antwoorden - het wàs vrijmoedig, maar er viel in
XCde zaak niets te verliezen - dat het mij verwonderde door een minister een
XCnotoir revolver-blad te horen citeren, en dat het Z.E. toch bekend moest zijn
XChoe weinig te bouwen viel op de Duitse politiële voorlichting. Daarmee was de audiëntie ten einde, en ik verliet het Plein, eerlijk
XCgezegd een beetje geschrokken van mijn eigen moed. Maar de volgende ochtend werd ik vroeg opgebeld door de heer Van
XCIJsendijk, de - in vluchtelingenzaken altijd welwillende - commissaris van
XCde Amsterdamse vreemdelingendienst. "Instructie uit Den Haag: de
XCmensen mogen blijven. En speciaal verzoek van de minister om u dit
XCpersoonlijk mee te delen." Aan deze ervaring heb ik dan toch iets als een zwak voor Van Schaik
XCovergehouden. En tevens het oordeel dat hij, als hij maar met enige
XCfermeteit werd toegesproken, nog de kwaadste niet was. Met de ambtenaren van het departement heb ik uiteenlopende ervarin
XCgen opgedaan. Maar één wil ik met ere noemen. Het is mr. J. C. Tenkink,
XClater secretaris-generaal, maar destijds - want het stuk speelt thans in de
XCwinter van 1938-1939, kort na de Kristallnacht referendaris, speciaal
XCbelast met de beslissing over admissie van uitgewekenen. Ik was toen aangewezen om de admissiekwesties met hem te behande
XClen. "Goed," zei Tenkink, "maar ik wil graag elk geval op zijn individuele
XCmérites keuren. En daar heb ik, binnen mijn dagelijkse werktijd, geen
XCgelegenheid voor. Maar kom dan maar's avonds bij mij thuis, om
XCgezamenlijk de zaken te bekijken." Aldus geschiedde. En ik heb dan de herinnering aan menige nacht - want
XCer werd soms doorgewerkt van 8 uur n.m. tot 5 uur v.m. -, waarin Tenkink,
XConvermoeibaar, elk geval afzonderlijk met mij in beschouwing nam. Natuurlijk was het dikwijls touwtrekken: Tenkink had nu eenmaal van
XCzijn chef, toen Goseling, scherpe instructies speciaal met het oog op de
XCNederlandse arbeidsmarkt. Maar binnen het bestek van deze instructies gaf
XChij zijn inwilliging waar het maar èven kon. En dat hij zijn vrije tijd offerde
XCvoor de goede zaak, daarvoor wil ik hem hier graag hulde brengen. Ook de magistratuur ondervond de reflex van het vluchtelingenpro
XCbleem. Dit dan bovenal ter zake van verzoeken tot uitlevering, gezegd
XCextraditie, ingediend door de Duitse justitie.
XCHierbij twee aantekeningen. De Jong wijst in zijn boek, terecht, op de uitermate inconsequente houding van het Hitler-régime ten aanzien van de réfugiés. Enerzijds werd verklaard dat men de Joden maar al te graag kwijt wilde zijn: in de beginperiode had Goering nog gezegd dat elke uitwijkende Jood van hem geld toe kon krijgen. Doch anderzijds werd, als een Jood eenmaal was uitgeweken, geen moeite gespaard om hem weer naar Duitsland terug te voeren. Zulks ter fine van opsluiting in een concentratiekamp: dat wist men, maar men had er uiteraard geen afdoende bewijs voor.
XCEn nu de extraditie, als middel tot terugvoering. Hier moet ik, tot goed begrip, even technisch worden. Krachtens onze uitleveringswet, en krachtens het op grond daarvan met Duitsland gesloten verdrag, kon aanhouding van de verdachte worden verzocht per simpel telegram: de mensen werden dan meteen in het huis van bewaring gezet. Daarnà moest de Nederlandse rechtbank, van het betrokken arrondissement, beslissen over de intussen ingediende aanvraag tot uitlevering. Deze aanvraag bestond dan uit een stuk, waarin het delict, der verdachte ten laste gelegd, nader was omschreven. En als die omschrijving nu maar strookte met de delictsomschrijving in de wet en in het verdrag - bewijs kwam alzo niet aan de orde -, dan moèst de rechtbank aan de aanvraag gevolg geven.
XCOok de juridisch niet geschoolde lezer zal nu begrijpen dat het Duitse uitleveringsverzoek een gemakkelijk, en daardoor frequent toegepast middel was om reeds uitgeweken Joden terug te halen naar het Reich, waar hen dan een berechting en een bestraffing wachtten, in welker zuiverheid men nu niet juist veel vertrouwen kon koesteren. Alsmede, na afloop van de straftijd, opsluiting in een concentratiekamp.
XCHet was dan, voor wie de belangen der réfugiés behartigde, een dure plicht om ze - schuldig of niet - voor extraditie te behoeden.
XCMaar voor de rechtbank viel niet veel te pleiten. Men kon niet argumenteren dat het bewijs niet rondliep, want, gelijk vermeld, het bewijs kwam helemaal niet aan de orde. En men kon óók geen bezwaren opwerpen, gericht tegen de Duitse strafrechtspraak, noch ook bedenkingen, ontleend aan het perspectief van het Konzentrationslager.
XCHet enige wat er dan op zat, was om formele onregelmatigheden aan te wijzen in het Duitse extraditieverzoek. En om de uitleverings-patiënt, als hij dan hier op vrije voeten was gesteld, met aandrang te adviseren zonder verwijl te vertrekken naar elders. Want van de, alsdan teleurgestelde, Duitse justitie was iedere dag een, verbeterde, nieuwe editie van het verzoek te verwachten.
XCIk heb, in de jaren 1933- 1940, in een niet gering aantal van deze zaken als raadsman gefungeerd. En ik kan mij niet herinneren ooit zo unverfroren chicaneus te hebben gepleit. Doch ik vertrouw dat zulks mij in hogere gewesten niet als zonde zal worden aangerekend. En, mocht dit wèl het geval zijn, dan kan ik in ieder geval verklaren mij te hebben bevonden in goed gezelschap. Want, en daarop wilde ik neerkomen,
, rechters, ànders onvatbaar voor chicanes, waren vrijwel steeds bereid ze tot
XCinzet te maken van hun beslissing, het verzoek af te wijzen en invrijheid
XCstelling van de verdachte te gelasten. Ik meen dan, in dit verband, de Nederlandse magistratuur een goede
XCnoot niet te mogen onthouden. Op p. 538 v. [486 v.] wordt gerefereerd aan plannen, beraamd èn door
XCMussert c.s. èn door de Duitse autoriteiten om te geraken tot een settlement
XCvan Joden in enig, weinig bewoond, deel van Amerika of van Afrika:
XCGuyana, Madagascar. Misschien had vermelding verdiend dat, in de laatste jaren vóór de
XCwereldoorlog, ook van Joodse zijde een dergelijk plan is gelanceerd. Nieuw was dit overigens niet. Reeds vóór de eerste wereldoorlog, in
XC190 5, had zich een minderheid van de Zionistische wereldorganisatie
XCafgesplitst om - in de gedachte dat, onder het bewind van de Sultan, geen
XCuitzicht bestond op een Joodse staat in Palestina -, onder leiding van de
XCtoen vermaarde Engelse schrijver Israel Zangwill, een eigen organisatie te
XCvormen, de Jewish Territorial Organisation, gezegd de ITO. Gestreefd werd
XCnaar een territorium - wáár ook ter wereld zich de kans bood op
XCautonome basis, voor die Joden die niet konden of wilden blijven in de
XClanden waar zij woonden. Deze ITO had ook in Nederland een aantal
XCaanhangers verworven. Maar ze is er, in de jaren vóór 1914, ondanks vele
XConderhandelingen met vertegenwoordigers van koloniale mogendheden,
XCniet in geslaagd perspectieven te openen op enig acceptabel territorium; de
XCoorlog heeft haar activiteit lamgelegd; en na 1917 - het jaar van de
XCBalfour-declaratie - is zij, in het bewustzijn dat thàns in Palestina nu wèl
XCeen mogelijkheid bestond, tot zelf-liquidatie overgegaan. Doch nu kwam, een goede twintig jaar later, tegelijk doordat èn de
XCimmigratie-kansen in Palestina alstoen ongunstig lagen èn doordat voor de
XCDuitse Joden een toevluchtsoord moest worden gevonden, weder een
XCterritoriaal project op. Zulks in het brein van Daniël Wolf, een Nederlandse
XCJood, woonachtig te Wassenaar, die zich ik weet niet op welke wijze een
XCmachtig vermogen had verworven, en daarvan een deel wilde besteden aan
XCde bevordering van een Joods settlement, óók ergens in verre kontreien. Veel aanhang heeft het plan niet gevonden. Maar van ènige betekenis
XCmoet het toch zijn geweest, althans in zijn financiële portée. Want ik
XCherinner mij diverse bezoeken aan Wolf, zulks in gezelschap van Chaïm
XCWeizmann, die dan - echter tevergeefs - trachtte de geld-man daartoe te
XCbelezen dat hij zijn fondsen beter kon voteren voor de Zionistische zaak. Overigens heb ik, na 1939, van het plan- Wolf nooit meer gehoord, en ik
XCbezit ook geen documentatie. Maar misschien is de zaak eens nader uit te
XCzoeken. En, hoe dan ook, het docht mij wel de moeite waard te releveren
XCdat, gedurende de periode in het boek beschreven, óók van Joodse zijde
XCterritoriale plannen zijn gelanceerd. Tot de economische lotgevallen der réfugiés in Nederland - in het boek
XCbehandeld op p. 524 v. [474 v.]- moge ik drieërlei bijdragen.
XCTen eerste is misschien niet voldoende het accent hierop gelegd, dat, in de eerste periode der immigratie, de economische status der immigranten een héél andere was dan in de latere. In medeneming van zijn gehele vermogen, minus een Reichsfluchtsteuer die één vijfde van dit vermogen bedroeg. Ik kan het zelf, in retrospect, nauwelijks geloven, maar toch is het waar dat ik in deze jaren nog Duitse Joden heb ontmoet - incidenteel in Nederland vertoevend -, wien dit offer te hoog voorkwam. Hoe weinig hebben ze voorzien dat ze, door in Duitsland te blijven, slechts enkele jaren later hun gehèle vermogen zouden inboeten èn hun vrijheid èn hun leven!
XCMaar, waarop ik wilde neerkomen, is dat in de eerste periode het verschijnsel van de gefortuneerde émigré zich nog al eens voordeed. Nederland heeft daar overigens weinig voordeel van gehad, want in het algemeen zochten de bemiddelde mensen het vèrder - in emigratie, voor zover mogelijk, naar Amerika.
XCHoe dan ook, in làtere jaren, en speciaal na 1938, was de réfugié per definitie een berooide figuur.
XCTen tweede had wellicht ietwat nader kunnen worden onderzocht of en in hoeverre de vluchteling, in Nederland gebleven, economisch op stoot is kunnen komen. Ten deze heb ik het best de intellectuelen - een vrij groot contingent - kunnen observeren. Waarbij mij dan is opgevallen hoeveel verschil er bestaat, bij vestiging in een vreemd land, tussen het ene beroep en het andere. Zo kwamen physici en chemici, mits enigszins bekwaam in hun vak, doorgaans al spoedig aan de slag. Voor de medici was het al moeilijker: ze moesten, om tot kwalificatie te geraken, nieuwe examens afleggen, maar dat was dan toch nog altijd in een wetenschap waarin het handwerk internationaal gelijk was gericht en waarin beheersing van een andere taal geen eerste vereiste was. Het zwaarst was het dan voor de juristen: een ander stelsel van normen, en de taal als enig wetenschappelijk voertuig. Er zijn dan ook maar hèèl enkele geweest die het tot de Nederlandse meesters-titel hebben gebracht. Verreweg de meesten hebben zich gevestigd als kleine nering-doenden. Anderen - en dit haakt weer aan bij de vermogensstatus der vroege émigrés - als wirtschaftliche of juristische Berater. Maar op den duur zat daar óók geen brood meer in.
XCTen derde zou nog te wijzen zijn geweest op de pogingen om de immigranten te helpen een economisch zelfstandig bestaan op te bouwen. Eén van deze pogingen ken ik van nabij. In 1934 werd, met geld van het vluchtelingencomité, een Borgstellingsfonds voor Uitgewekenen opgericht; voorzitter - tevens initiator van het plan - was G. van den Bergh, ikzelf was secretaris. De gedachte - geïnspireerd op gelijksoortige instituten in het Westland en elders - was dat de mensen, voor hun handelsgeld, niet debiteuren zouden zijn van het comité, maar, dat zag er dan pedagogisch beter uit, debiteuren van enige coöperatieve banken, waarbij dan echter het Fonds als borg zou fungeren.
XCVan den Bergh, met zijn optimistische natuur, verwachtte er véél van.
, Maar een lang leven was zijn verwachting niet beschoren. Want zelden heb
XCik sneller dêbäcle aanschouwd: binnen het jaar was het Fonds aansprakelijk
XCgemaakt voor een ontal wanbetalingen, en was al het geld op. Op p. 5 I I [462]begint het relaas betreffende de twee Joodse comités, het
XCComité voor bij zondere Joodse belangen en het Vluchtelingencomité. Van de twee mensen, die later voorzitters zullen worden van de Joodse
XCRaad, wordt nu echter slechts één, Cohen, met een karakterschets bedeeld.
XCAsscher blijft voorshands buiten beschouwing, mede omdat hij - zo leest
XCmen op p. 5 I 3 [464-465] - bij het bepalen en vooral bij het strakhouden
XCvan de beleidslijn van de Joodse Raad een aanzienlijk minder belangrijke
XCrol heeft gespeeld. De auteur loopt hiermee vooruit op een volgend deel, maar dit" mag ik
XCdan óók doen. En ik wil dan zeggen dat de historicus de betekenis - neen,
XCbetekenis is hier een misleidend woord, beter is dan de invloed van
XCAsscher, in de Joodse gemeenschap, vóór en tij dens de bezetting, niet moge
XConderschatten. Om dan in het negatieve te beginnen. Asscher was een man zonder enige
XCWeitbliek hoegenaamd, niet vatbaar voor enig beginsel of begrip van brede
XCallure, en niet in staat enige gedachte redelijk ten einde te denken: bij de
XConderscheiding die, naar ik meen, Huxley eens heeft gemaakt tussen
XCpersons, licensed to think en persons, not licensed to think, zal men hem, zonder
XCpardon, in de laatstgenoemde categorie moeten onderbrengen. Maar, als het nu aankomt op invloed in de Joodse gemeenschap, dan
XCstond daar niet weinig tegenover. Hij was, naar ik meen in de latere jaren
XCten onrechte, maar dat doet tot de werking naar buiten niet af, aangeschre
XCven als uitermate gefortuneerd, en dat imponeerde de mensen. Hij stond
XCverder, en nu terecht, bekend als ongemeen goedhartig, vriendelijk en
XCweldadig. En óók als een goed werkgever, zó zeer dat het overgrote deel van
XCzijn werknemers - uit een oogpunt van klassestrijd toch veeleer geneigd tot
XCde S.D.A.P. bij de verkiezingen voor de provinciale staten voteerden voor
XChèm, de liberale lijst-aanvoerder. Hij had het vertrouwen van de mensen,
XComdat ze hem te braaf achtten - of te dom, maar dat leidde tot hetzelfde
XCresultaat - voor listen en streken, en dat is méér dan men van Cohen kan
XCzeggen. Verder gold hij als wilskrachtig, als iemand die recht op z'n doel
XCafging. En ook als onverschrokken; misschien was het meer de courage van
XChet moment dan de courage van het geduld, maar hoe dan ook, het maakte
XCop velen indruk. Ik werk nu deze karakterschets niet verder uit, en wacht af wat de auteur
XComtrent Asscher in een volgend deel zal vertellen. Alleen een vriendschap
XCpelijke waarschuwing: hij moge ook deze mens beschouwen in de lijst van
XCzijn tijd. Ware Asscher anno 1969 tot ontplooiing gekomen, hij zou het niet
XCverder hebben gebracht dan tot scherts-figuur. Maar veertig, vijftig jaar
XCgeleden lag àlles anders: de economische verhoudingen, de sociale
XCverhoudingen, de intellectueel-critische verhoudingen, de kerkgenoot5
, schappelijke verhoudingen, en wat niet al verder. Asscher heeft er dan - zo
XCzeer als ik altijd een open oog heb gehad voor zijn tekorten - recht op te
XCworden bekeken tegen dit thans hopeloos geantiqueerde achterdoek. Er is, sinds 1923 - het jaar waarin ik student ben geworden -, zowat geen
XConderwerp van Joods belang geweest, waarover ik niet met Cohen, zoals
XCdit heet, in de clinch heb gelegen. En, anders dan Asscher, ook als mens
XCheeft hij nooit aantrekkingskracht op me geoefend. Juist dáárom echter
XCmoet ik mij bevlijtigen om hem, nu zijn persoon aan de orde komt, afair
XCdeal te geven. In dien zin heeft het mij dan ook deugd gedaan op p. 5 I4 [466] van het
XCboek te lezen dat Cohen het Joodse volk oprecht toegewijd was, en dat hij
XCbepaaldelijk zijn hart had verpand aan de Zionistische gedachte. Misschien is daar nog iets aan toe te voegen, waarvoor ik opnieuw de lij st
XCvan de tijd nodig heb. Men heeft Cohen eerzucht verweten, en dit
XCdaarover straks - niet ten onrechte. Maar des te uitdrukkelijker dient dan te
XCworden gezegd dat, in de periode, aan de aanvang van de eeuw, waarin
XCCohen de Zionistische gedachte heeft aanvaard, aan dit aanvaarden geen eer
XCte behalen viel hoegenaamd. Tegenwoordig is dat anders. Sinds de staat
XCIsraël is gevestigd, hebben de, veelal nondescripte figuren die tot leiding
XCvan de Nederlandse Zionistenbond zijn geroepen, satisfactie van hun
XCeerzucht kunnen vinden in het fraternizeren met ambassadeurs als anders
XCzins. Niets van dit alles in de vroegere periode, en men moet dan Cohen en
XCzijn Zionistische tijdgenoten de titre de gloire verlenen zich te hebben
XCingelaten met een zaak waarbij, voor hun persoon, niets was te winnen. Dit gezegd zijnde heb ik tot des auteurs beschrijving van Cohen's beleid
XCin de zaak der vluchtelingen weinig toe te voegen. Inderdaad, hij zag het als
XCzijn taak om elke conflictsituatie waarin hij kwam te verkeren als on
XCwrikbaar gegeven te beschouwen (p. 516 [467 D. Anders gezegd: het ontbrak hem aan strijdvaardigheid. He wanted, zoals
XCeen van zijn vrienden het eens gezegd heeft, to please too much. En, ik val nu
XCweer terug op mijn herinneringen, het is dan merkwaardig dat dit gebrek
XCaan fermeteit, deze zucht om te behagen, hem niet alleen bij zijn
XCmedewerkers maar ook bij de beteren onder zijn tegenspelers een slechte
XCpers heeft berokkend. Herhaaldelijk is mij, zo op het departement van
XCjustitie als op het departement van buitenlandse zaken, gezegd: "We
XConderhandelen niet graag met professor Cohen: hij geeft geen partuur." Is
XChet, wel beschouwd, merkwaardig? Is het niet veeleer zó dat, bij het spel om
XCeen gewichtige zaak, de mens zich partuur wènst? En, nogmaals, Cohen ging dan de conflictsituatie uit de weg. En dit
XCwaarlijk niet alleen in de zaak der vluchtelingen. In de hier beschreven
XCperiode ligt óók - gedurende de jaren 1936 en 1937 - het conflict, in de
XCZionistische Wereldorganisatie en de Bond, betreffende de verdeling van
XCPalestina, overeenkomstig het partition plan, alstoen gelanceerd door de
XCBritse mandataris. De intransigente mensen waren er tegen, het bood niet
, genoeg; de Kompromissier waren er vóór, onder het motto dat half a laaf is
XCmore than na bread. Kan het, bij wie Cohen hebben gekend, verwondering
XCwekken dat hij er vóór was? Ik heb, in die dagen, met hem het land bereisd,
XCvele vergaderingen toesprekende, hij pro en ik contra. En ik heb dat altijd
XCgevoeld als dezèlfde tegenstelling, maar nu dan op ander vlak, als zich reeds
XCbij het vluchtelingenwerk had gemanifesteerd. En die zich later zou
XCmanifesteren in de Joodse Raad. En als iknu toch kom te spreken van de Nederlandse Zionistenbond, dan
XCmoet ik, aan de situatie in de Bond, een bijdraag ontlenen - ik heb er de
XClezer op voorbereid die mij tot goed begrip van Cohen's beleid
XConontbeerlijk voorkomt. Men had, aldus het boek op p. 5 14 [465], in ons land de neiging tegen
XChoogleraren hoog op te zien; speciaal deed men zulks in Joodse kringen
XCwaar men veelal de waarde van intellectuele vorming overschatte; in elke
XCorganisatie waar Cohen lid van werd, waren er dan ook velen die hem op
XCgrond van zijn hoogleraarschap een speciaal gezag toekenden. En daaruit ware dan te verklaren dat Cohen is gekomen tot een
XCzelfoverschatting die, bepaaldelijk in de bezettingstijd zo kwalijke gevol
XCgen met zich heeft gebracht. Nu is, naar mijn gevoelen, deze verklaring niet zonder haar element van
XCjuistheid. Maar, met betrekking tot één Joodse kring, is ze niet alleen on
XCjuist maar zelfs het tegendeel van juist. En dat is de kring van Nederlandse
XCZionisten, gedurende de dertigjaren vóór de Tweede Wereldoorlog. De grote man in deze kring, de man die bij mij en bij zo vele anderen, als
XCpersoon en door zijn lering ongemeen op de verbeelding heeft gewerkt,
XCwas Nehemia de Lieme, gedurende deze dertig jaren meer dan eens
XCvoorzitter en bestuurder van de Bond, maar, ook wanneer hij niet officieel
XCleiding gaf, duca, signore e maestro. Ik kan er niet aan beginnen, en het is voor mijn doel ook niet nodig, deze
XCbizondere mens te beschrijven; dit is trouwens reeds geschied in verschil
XClende publicaties, o.m. in het aan hem - twaalf jaar na zijn dood - gewijde
XCnummervan het weekblad DeJoodse Wachter, 43 ste jaargang, 1952, nr. 14. Maar wèl moet ik vermelden wat hij ons, oudere en jongere tijdgenoten,
XCheeft ingeprent. Dat waren dan een aantal beginselen, waarmee de zich zelf en de idee
XCrespecterende Zionist stond en viel. Onthouding van kerkgenootschappe
XClijke arbeid. Geen medezeggenschap, in de organisatie, voor wie het
XCZionistische werk slechts steunden met geld. Immigratie, niet voor wie in
XCPalestina een toevlucht zochten, maar alléén voor wie een werkdadige
XCbijdrage konden leveren tot de economische opbouw van het land - geen
XCkwantiteit maar kwaliteit. Aankoop van grond alleen voor zover financieel
XCverantwoord en alleen voor zover rendabele exploitatie gewaarborgd. En
XCafwijzing van elke politieke propositie, waarbij niet geheel het land onder
XCJoods bestuur werd gebracht.
XCAlleen wie deze beginselen beleed en practizeerde, werd door De Lieme voor vol aangezien, en aanvaard als volwaardig medewerker tot de Zionistische arbeid.
XCEn dit dan zonder iemand naar de ogen te kijken, zonder aanzien des persoons: wie voldeed aan zijn maatstaven, was hoog genoteerd, al was hij slechts makelaar in koffie of in diamanten, en wie er niet aan voldeed, was laag genoteerd, al was hij hoogleraar of hooggeplaatst bestuursambtenaar. En zö sterk was De Lieme's invloed, dat deze hoge oflage notering óók de notering was bij zijn discipelen. Hiermee dan terug op Cohen. Afwijkende, naar overtuiging en beleid, van àlle beginselen door De Lieme gepredikt, behoorde hij in de Nederlandse Zionistenbond - de Joodse kring die hem nu juist het dierbaarst was - tot de mensen die eigenlijk niet meetelden, zelfs niet bij de jongeren.
XCIk kan het niet documenteren, noch anderszins bewijzen, maar het is mijn oprechte intieme convictie dat Cohen hieraan zeer, zeer zwaar heeft getild. En dat het hem - ik weet dat ik nu een cliché moet inschakelen, maar het is hier ter plaatse - een ernstig minderwaardigheidscomplex heeft berokkend. Een minderwaardigheidscomplex, waarvan hij zich dan heeft getracht te emanciperen door reeds vóór, maar bepaaldelijk in de bezettingstijd, buiten de Bond, in de Joodse gemeenschap, machtsposities te begeren en te bekleden.
XCDeze mijn diagnose kan fout zijn, maar ze is in ieder geval niet nieuw. Hiertoe weer even een persoonlijke herinnering waarmee ik vooruitloop op een latere periode. In het begin van 194 I waren wij, onder leiding van mr. L. E. Visser, bijeen in een vergadering van de toenmalige coördinatiecommissie. Cohen kwam wat later; hij had moeten confereren met de Duitse autoriteiten; en hij deelde ons mede dat hij zojuist, met Asscher, was aangewezen tot voorzitter van de Joodse Raad. "Wij zijn", zo sprak hij met een triomfantelijk glimlachje, "nu eigenlijk de Joodse burgemeesters van Amsterdam. "
XCNa afloop van de vergadering bracht ik Visser naar de trein. "Heb je", zo zei hij, "dat glimlachje van Cohen gezien? Dat neem ik hem nu verdoemd kwalijk." Waarop ik: "U kunt niet weten wat er, in de afgelopen dertigjaar, in de Nederlandse Zionistenbond is omgegaan. Dit glimlachje is, voor mij, bovenal de posthume afrekening met De Lieme."
XCDeze convictie, juist of onjuist, ben ik trouw gebleven. En in dien zin dan kan precies het omgekeerde worden gesteld van wat De Jong poneert: Cohen is door ambities gedreven niet omdat hij bij de Nederlandse Joden als hoogleraar hoog genoteerd was, maar omdat hij in de kring van de Nederlandse Joden, waarin hij nujuist zo graag hoog genoteerd had willen zijn, n' en déplaise zijn hoogleraarschap uitermate láág was genoteerd.
XCEn nu nog iets dat ik, om niet onoprecht te zijn, niet onuitgesproken mag laten.
XCMen treft, in het boek van De Jong, een ganse galerij aan van Ne
, derlanders die op enige wijze blijk hebben gegeven van medegevoel met de
XCDuits-Joodse réfugiés, die hebben aangedrongen op hun toelating, die
XChebben meegewerkt tot hun lotsverbetering. Het zijn machtigen in den
XClande en kleine luiden; het zijn volksvertegenwoordigers en ambtenaren,
XCpredikanten enjuristen, werkgevers en arbeiders. Maar één figuur is er die aan de rij ontbreekt. Een figuur die men nujuist
XCzou verwachten aan te treffen in het voorste gelid. Het is H.M. Koningin
XCWilhelmina. Een figuur die men nu juist zou verwachten aan te treffen. Want wie
XCheeft, zo zeer als Zij, de broederliefde gepredikt en de mensenmin ? Wie
XCheeft zich, zó zeer als zij, gesteld op de bodem van de H. Schrift? En wie
XCware dan, méér dan Zij, geroepen geweest tot verkondiging en naleving van
XChet al-oude voorschrift: ge zult niet werkeloos staan bij het bloed van uw
XCevennaaste? Maar neen. Sinds de abdicatie van H.M. zijn ruim twintig jaar voorbij
XCgegaan. En veel is bekend geworden omtrent Haar wensen en Haar
XCgevoelens. Maar van enig gevoel van medeleven met de vluchtelingen, en
XCvan enige wens om hun leed te lenigen, is nimmer ook maar lets
XCdoorgedrongen. En nu zegge men niet dat, in een constitutionele monarchie, de re
XCgerende vorst of vorstin zich geen sentimenten kan veroorloven, en geen
XCdesiderata, en dat die sentimenten en desiderata, als ze al worden ge
XCkoesterd, den volke onbekend moeten blijven. Want daarop heb ik drieërlei antwoord. In de eerste plaats is, in de afgelopen decenniën, door schriftelijke en
XCmondelinge getuigenissen van mensen die onder H.M. hebben gediend
XCdoor indiscreties, zo men wil, maar dit maakt hier niet uit - zeer véél
XComtrent Haar persoon aan het licht gebracht. Inzonderheid spanningen,
XCtussen Haar en leden van het Cabinet. Spanningen van vóór de oorlog,
XCspanningen uit de bezettingstij d, spanningen uit de periode na de bevrij
XCding. Maar nooit is hierbij iets vermeld omtrent enige spanning, die zou
XChebben kunnen bestaan, die zou hebben moeten bestaan, tussen Haar en de
XCgezagsdragers die Nederland, de wijkplaats voor den vervolgde, tègen hem
XChebben afgegrendeld. In de tweede plaats is het ten enenmale onwaar dat H.M., gedurende Haar
XCregeringsperiode, nimmer blijk zoude hebben gegeven, zulks over het
XChoofd van Haar verantwoordelijke raadgevers heen, van hoogst-persoon
XClijke gevoelens. Zijn het andere dan hoogst-persoonlijke gevoelens die
XCHaar, anno 1938, hebben gedreven, in een radio-rede, gericht tot alle Hare
XCtoenmalige onderdanen, tot aanbeveling van een Christelijke levensbe
XCschouwing als panacee tegen alle euvelen des tijds, politieke en sociale en
XCeconomische? Dat was niet alleen niet constitutioneel, het was - in een
XCkoninkrijk waarvan destijds vijf zesde der bevolking de Islam was toe
, gedaan - cóntraconstitutioneel. In Engeland weet men beter: the Empire
XChas no religion, en als dan een constitutioneel vorst van lets te zwijgen heeft,
XCdan is het van zijn geloof, en eerst recht als het 't geloof is van een kleine
XCminderheid. Als H.M. zich deze uiting van religieuze gevoelens heeft veroorloofd, zou
XCdan een uiting van mènselijke gevoelens er niet afhebben gekund? En, ten slotte, is dan de tijd gekomen, waarin H.M., alsnu H.K.H. Prinses
XCWilhelmina, niet meer gebonden door enige constitutionele plicht tot
XCterughouding, vrijheid van spreken voor zich mocht opeisen, en ook voor
XCzich heeft opgeëist. Daar is Haar boek Eenzaam, maar niet alleen, waarin Ze gans niet zuinig is
XCmet onthullingen nopens Haar gevoelsleven: zo kunnen wij er uit leren dat
XCwij vijftigjaar hebben geleefd onder het bewind van een vorstin die, reeds
XCop prille leeftijd, de wetenschappen van de natuur en de historie - het stáát
XCer zo - de oorlog had verklaard. Wie zo openlijk uitkomt voor gevoelens, die door haar onderdanen niet
XCworden gedeeld, kan zich zêker veroorloven te getuigen van gevoelens
XCwaarin zij nu juist door de besten in de gemeenschap zou zijn gedragen.
XCMaar ook in dit boek is van mede-gevoel jegens de vervolgden niets te
XCbespeuren. En zo moet ik dan spreken van de Hoge Afwezige. Ik wil geen
XCmisverstand wekken: ondanks het ontbreken, ook elders in Haar boek
XCmen zie de bespreking, in Nederlandse Figuren, door Geyl-, van medeleven
XCmet de misdeelde evenmens, ligt het mij ver H.M. te schetsen als een vrouw
XCzonder hart. Maar ik mag Haar het getuigenis niet onthouden dat Zij dan, in
XCde zaak der vluchtelingen, het hart niet heeft gedragen op de rechte plaats. En misschien had het nu op des schrijvers weg gelegen dit niet te laten
XCzeggen door een ànder, maar het zèlf te zeggen. Mag ik eindigen zoals ik ben begonnen? Nogmaals, ik koester voor dit
XCboek oprechte bewondering. Maar ik heb, bij gebrek aan kwalificatie, zelfs
XCgeen ogenblik overwogen om het te bespreken in zijn geheel. Zo heb ik dan
XCslechts een enkel aspect belicht, en dit niet op grond van documentatie,
XCmaar op basis van persoonlijke ervaring. Dáárvoor wil ik mij dan echter niet verontschuldigen. Want het werken
XCop grond van documentatie, hoe gedegen ook, brengt altijd een gevaar met
XCzich. Het is het gevaar, aangewezen door de oude juristen-spreuk: quod non
XCest in aais, non est in mundo, wat niet in de stukken is vastgelegd, bestaat niet. Nu kan niemand in redelijkheid van een auteur vragen dat hij over àlle
XCpunten zou spreken op grond van persoonlijke ervaring. Maar het gevaar,
XCzojuist geschetst, wordt dan toch enigszins bezworen wanneer de mensen
XCdie, om zo te zeggen, in de keuken hebben gezeten, hun particuliere
XCbijdrage leveren. In zover dan heb ik niets te betreuren. En in zover hoop ik
XCdat ook anderen, met de ervaringen opgedaan in hun keuken, eveneens het
En ik vertrouw dan dat de auteur mij niet zal tegenwerpen dat het
XCremedie erger zoude zijn dan de kwaal, in dien zin dat de persoonlijke
XCreminiscenties subjectief zijn gekleurd. Natuurlijk zijn ze dat. Maar deze
XCtegenwerping meen ik niet te hoeven verwachten van een historicus, die
XCeen adept is van de school welke, niet gelovend in àbjectieve geschied
XCschrijving, van de geschiedschrijver bovenal verlangt dat hij de kaart van
XCzijn subjectiviteit op tafellegt. Hetgeen ik dan heb getracht te doen - nogmaals, als dilettant, maar dan
XCgevoelig voor de les van de vakman - met zo veeloprechtheid als ik kan
XCKwamen in de begeleidingscommissie de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland zoals beschreven door De Jong aan de orde, dit onderwerp was nauwelijks een thema van discussie in de media. De aandacht, voor zover aanwezig, richtte zich op de defensie-inspanningen van Nederland in het interbellum. Het Vrije Volk schreef in een hoofdartikel op I I februari 1969: , 'Aangenomen dat ook de beste militaire voorbereiding ons land niet buiten
XCde oorlog had kunnen houden, dan blijft uit het boek van dr. De Jong
XCvooral de indruk bestaan van een schromelijk tekort. Het is de grote
XCverdienste van het eerste deel, Voorspel, dat daarin de verschijnselen die ons
XCtijdens de Duitse bezetting troffen als nationale tekortkomingen, worden
XCherleid tot wat zij waren: de vruchten van de dertiger jaren en nog eerder.
XCMei 1940 was geen complete breuk met het verleden. Integendeel, wat nà
XCmei 1940 gebeurde, was grotendeels voor mei 1940 bepaald. Daarmee is de discussie over Nederland in oorlogstijd gebracht waar zij
XChoort te zijn. De moderne geschiedenis kan voor ons alleen werkelijke
XCbetekenis hebben, als zij ons zo als een spiegel wordt voorgehouden.'
XCDe introductie van het eerste deel in de massamedia leidde tot een reeks van kritische kanttekeningen en tot de beklemtoning van bepaalde, soms verrassende, soms discutabele feiten. Detailkritiek, voor zover in de pers naar voren gebracht, heeft de schrijver doen besluiten in deel 13 van zijn geschiedschrijving correcties aan te brengen op het punt van de introductie van de radio in Nederland en van de radiocensuur; van de vermeende invloed van een Komintern-agent op de muiterij op de 'Zeven Provinciën' en van een antisemitisch artikel, dat ten onrechte aan Henri
Deterding was toegeschreven.' Verrassend was voor de vertegenwoordigers van de media het feit dat mr. J. van der Hoeven, particulier secretaris van koningin Juliana, tot maart 1940 lid was geweest van de NSB. Op de persconferentie over Voorspel verklaarde De Jong volgens het Utrechts Nieuwsblad (I I februari 1969) zijn keuze als auteur in de volgende bewoordingen: , '''Elke schrijver", zo zei hij, "moet zich bewust zijn van' het maatschappelijk
XCeffect dat zijn geschriften kunnen hebben. In enkele gevallen, waarbij ik
XCnamen heb moeten noemen van personen, die voor de oorlog een rol
XChebben gespeeld, welke kritiek kan oproepen, heb ik positieve voetnoten
XCgeplaatst om eventuele negatieve effecten te neutraliseren." Sprekend over mr. Van der Hoeven persoonlijk, zei dr. De Jong, dat
XChetgeen thans in zijn boek gepubliceerd wordt, voordien ter kennis van de
XCminister-president was gebracht. Deze had begrip voor de mening van dr.
XCDe Jong dat hij het verleden van mr. Van der Hoeven als historisch feit
XCmoest publiceren. Dr. De Jong vervolgde: "Twee maanden voor de komst van de Duitsers
XCheeft mr. Van der Hoeven geheel met de kring van De Waag gebroken. Op
XCzijn houding tijdens de bezetting viel niets aan te merken. Gedurende die
XCtijd leefde hij als advocaat in Haarlem. Na de bevrijding werd hij in
XCHaarlem functionaris bij het militair gezag en is dat gebleven tot de
XCopheffmg van deze instantie." De rijksvoorlichtingsdienst deelt nog mede, dat mr. Van der Hoeven op
XC6 mei 1957 is benoemd tot particulier secretaris van koningin Juliana, als
XCopvolger van jonkheer E. W. Röell, thans geheim kamerheer. Kort na zijn
XCoptreden is de regering op de hoogte gebracht van zijn verleden voor de
XCoorlog. De regering heeft dit dus niet uit het boek van dr. L. de Jong
XCvernomen. Dit verleden is geen reden geweest om op ontslag van mr. Van
XCder Hoeven aan te dringen. De gegevens over zijn houding tijdens de
XCoorlog zijn gunstig geweest. Tot nu toe heeft hij zich in particuliere dienst
XCvan de Koningin een goed functionaris getoond.' De Jongs beschrijving van de Rijksdagbrand en het aandeel van Marinus van der Lubbe daarin was voor Jef Last aanleiding om .- opnieuw - te betogen dat hij noch ooit een kwaad woord over Van der Lubbe had gezegd noch hem van homofilie had beschuldigd (Haagsche Courant, 12 maart 1969). De discussie over de motieven van deze brandstichting werd na het verschijnen van Voorspel voortgezet; bijvoorbeeld in De Waarheid (II februari 1969) van de hand van B. Schmidt. , 'Het kost werkelijk geen moeite om in het boek pagina na pagina politieke
, verdraaiingen aan te wijzen, die o.a. bereikt worden door voor een juiste
XCbeoordeling belangrijke feiten weg te laten. Dat geldt niet alleen ten
XCaanzien van Nederland. Op internationaal gebied gaat Lou de Jong zich te
XCbuiten aan grof anti-sowjetisme en het bekladderen van de Duitse
XCcommunisten, die hij er op smerige wijze o.a. van beschuldigt dat zij
XChoopten dat Hitler "ten behoeve van de KPD" de sociaal-democratie met
XCinbegrip van haar vakbeweging zou vernietigen. De Jong heeft dergelijke verdachtmakingen kennelijk nodig om de
XCfiguur van Van der Lubbe, die bij de Rijksdagbrand zo'n macabere rol heeft
XCgespeeld te verheerlijken en te idealiseren. Door sommige publicisten
XCwordt dat allangere tijd geprobeerd, als zou de Van der Lubbe-figuur een
XCsoort heldhaftig voorbeeld voor de huidige generatie van jongeren kunnen
XCzIJn. In werkelijkheid gaat het hier om iemand die door de nazi's voor hun
XCeigen doeleinden werd misbruikt. In het Bruinboek van de Hitler-terreur
XCen de Rijksdagbrand werd destijds meegedeeld hoe Van der Lubbe's
XChomofiele aanleg door vooraanstaande nazi's was geëxploiteerd om hem
XCnaar Berlijn te lokken, waar hij een werktuig tegen de KPD zou worden. Zonder zelf ook maar enig tegenbewijs te leveren bestempelt De Jong
XCdit Bruinboek, waarvoor ook vanuit Nederland getuigenissen kwamen, tot
XClouter fantasie. Over het bekende tegenproces in Londen zegt hij, dat de
XCdaar verzamelde juristen de "twijfelachtige waarde van het bewijsmate
XCriaal" niet hebben doorzien. Hij wel, zij het met behulp van een door Van der Lubbe's geestverwanten
XCopgesteld Roodboek, dat men destijds in Nederland aan de straatstenen nog
XCniet kwijt kon.' InHet Vrije Volk (26 april I969) kwam mr. B. W. Stomps, de voormalige verdediger van Marinus van der Lubbe, aan het woord om op andere gronden eveneens te betogen dat zijn cliënt de brand niet alleen had kunnen aansteken. , 'Mr. Stomps: "Ik heb grote waardering voor het werk van dr. De Jong, maar
XCde Duitse bronnen waarop hij zich beroept, zijn niet objectief. Van der
XCLubbe was wel degelijk het slachtoffer van Duitse nazi-provocaties. Het
XCvoornaamste bewijs dat Van der Lubbe niet in zijn eentje kan hebben
XCgehandeld, ligt in de tijdsduur. Er is vastgesteld dat een mens met normaal
XCgezichtsvermogen achttien minuten nodig zou hebben gehad om Van der
XCLubbes route door het grote Rijksdaggebouw te lopen en dan nog met alle
XClichten op en zonder iets anders te doen dan lopen. Welnu, Van der Lubbe was voor driekwart blind, het Rijksdaggebouw
XCwas donker en toch zou hij al brandstichtend op verschillende plaatsen
XCvolgens de aanklacht in vijftien minuten door het gebouw hebben gelopen.
Er zijn trouwens nog andere feiten, Van der Lubbe had een paar dagen
XCtevoren geprobeerd 't Wohlfahrtsamt in brand te steken met dezelfde
XCvuurmakers, die hij ook in het Rijksdaggebouw zou hebben gebruikt. Het
XCWohlfahrtsamt was een houten gebouwen de Rijksdag is van steen. Toch
XClukte het Van der Lubbe met zijn vuurmakers bij het houten gebouw niet
XCwathem in de Rijksdagwel zou zijn gelukt!'" De mededeling van De Jong, dat in 1935 tal van Zeeuwse kiezers van de Staatkundig Gereformeerde Partij op de NSB stemden, wekte in die partij beroering. Het weekblad Eendrachtsbode (3 december 1970) bevatte een verslag van een bijeenkomst van verontruste Staatkundig Gereformeerden," , 'De Thoolse wethouder C. Boender heeft maandagavond op de forum
XCavond van de SGP in Scherpenisse enkele zinnen in het boek Voorspel van dr.
XCL. de Jong als ernstig, kwalijk, pijnlijk en onwaar gekwalificeerd. Hij doelde daarbij op enkele zinnen op bladzijde 302 [27 5J van het eerste
XCdeel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de
XCJong, getiteld Voorspel. In hoofstuk I 1"Mussert en de NSB" staat onder
XCde paragraaf "De Staten-verkiezingen van '35" op bladzijde 302 [275J te
XClezen: (Begin citaat) "Anders weer in Zeeland waar Kerstens Staatkundig
XCGereformeerde Partij plaatselijk op Zuid-Beveland, maar ook op Tholen,
XCtot de helft van haar aanhang naar de NSB zag overlopen: «de sterke regering
XCdie de SGP wil, verlangt ook de NSB. Beide partijen zijn even anti-democra
XCtisch en even anti-parlementaristisch»." - (Einde citaat). De heer Boender: "Dr. De Jong zegt in zijn boek Voorspel kwalijke
XCdingen van de SGP. Dit boek gaat de geschiedenis in als het standaardwerk
XCvan de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Onze nageslachten
XCzullen hier steeds op teruggrijpen en zeggen, kijk hier staat het in: in
XCZeeland zag men Kerstens SGP dat geeft ook al een zeker smalend gevoel
XCweer - plaatselijk op Zuid-Beveland maar ook op Tholen tot de helft naar de
XCNSB overlopen. Beide partijen zijn even anti-democratisch en even anti
XCparlementaristisch. Zo worden we in een standaardwerk van de geschiede
XCnis getekend. Ik zeg dit niet om te prikkelen tot het zeggen van, die akelige Jood, 0 nee,
XCmaar om te prikkelen dit in het politieke leven te weerspreken. Dr. De Jong,
XCeen zeergeleerde man, heeft onware dingen gezegd. Dat moeten we met
XCS Opgemerkt zij, dat in het citaat van De Jong een citaat van de Wageningse socioloog G. A. Kooy is opgenomen uit diens boek Het echec van een 'volkse' beweging (Assen, 1964) p. 331. De Jong heeft in dee! 13 zijn uitspraak in zoverre genuanceerd, dat niet alleen de SGP maar 'verscheidene partijen' in Zeeland kiezers verloren aan de NSB (deel 13, 83 (83))·
In Mattheus 5 staat dat het niet zo erg is als men smalend en liegend
XCkwaad van je spreekt (letterlijke tekst Mattheus 5 vers I I : «Zalig zijt gij, als u
XCde menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken
XCom Mijnentwil» - red.). Laten we zorgen dat deze kwaadspreker dat ook liegende en smalende
XCdoet. Ik roep u allen op daaraan te voldoen", zo besloot de Thoolse
XCwethouder zijn openingswoord op de forumavond van de SGP, maandag
XCavond in het Holland Huis te Scherpenisse.' in I 979 verscheen het eerste deel van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Zeeland van de hand van L.W. de Bree. De Provinciale Zeeuwsche Courant (2 november 1979) publiceerde daaruit passages, waarin De Jongs betoog over de opmerkelijke aanwas van NSB-stemmers uit de SGP in 1935 werd weersproken." , 'Tenslotte de gemeente Waarde. Daar schonk 31,77 procent zijn vertrou
XCwen aan Mussert. Eén gemeente slechts in heel Nederland boekte een nog
XCschokkender resultaat: het Drentse Anlo, waar het percentage der zwart
XCroodstemmers 38,8 bedroeg. De verkiezingen voor de staten verliepen in
XCWaarde respectievelijk in 193 I en 1935 als volgt: SGPvan I 17 naar 144, ARP
XCvan 25 naar 27, CRU van 143 naar 88, RKSPvan 3 naar nul, Lib. St. Partij van
XC73 naar 30, VDBvan 22 naar 8, SDAPvan 24 naar 8, NSBvan nul (in 193 I) naar
XC142 (in ·1935). Het is evident, dat de 131 stemmen, die CRU, RKSP,Liberale
XCStaatspartij, Vrijzinnig-Democratische Bond en de SDAPin Waarde verlo
XCren, voor het overgrote deel bij de NSB terecht zijn gekomen. De 27
XCstemmen winst van de SGP daarentegen waren vooral afkomstig uit de
XCaanwas van het lokale kiezerskorps. Toen twee maanden later voor de gemeenteraad moest worden gestemd,
XCvergaarde de SGP in Waarde 139 stemmen, vijf minder dan in april. Dit
XC"resultaat" werd bereikt zonder dat de NSBnu deelnam en terwijl Mussert
XCzijn kameraden het parool had gegeven o.m. op de Partij van Kersten te
XCstemmen. De Bree over de statenverkiezing van 1935 op Tholen: "Ook op het
XCeiland Tholen viel te constateren, dat in gemeenten waar de NSB aan een
XChoog percentage kwam, de SGP vooruitgang boekte of haar positie
XCtenminste zonder stemmenverlies consolideerde. Zo bijvoorbeeld in
XCPoortvliet, waar 14.4 procent van het stemmental aan Mussert toeviel en
XCtegelijkertijd de SGP van 282 stemmen in 1937 naar 376 sprong. Of te
XCSint-Annaland: 12,23 procent voor de NSB, verlies voor alle deelnemende
XCpartijen ... behalve voor de SGP, die van 550 op 560 stemmen kwam en
XCdaardoor de absolute meerderheid van stemmen verwierfin die gemeente.
6 L. W. de Bree, deel I (Middelburg, 1979). De Jong heeft zijn betoog genuanceerd in deel 13,83 (83)·
Een bepaalde relatie tussen de beweging van Mussert en de partij van
XCKersten kan niet worden ontkend, maar volstrekt onjuist is wat De Jong
XCdienaangaande opmerkt, wanneer hij de successen van de NSBin stad en land
XConder de loupe neemt." Er was, concludeert De Bree, geen sprake van
XCoverlopen van SGP-stemmers naar de NSB:"In niet één Zeeuwse gemeente
XCheeft zich dit verschijnsel voorgedaan. Het tegendeel: winst voor de SGP,
XCwaar de NSBkrachtig naar voren trad, toonde ik verschillende keren aan." ,
XCDe publikatie van het eerste deel gaf aanleiding tot een rechtszaak, die tot voor de Hoge Raad is uitgevochten. De vroegere predikant H. W. van der Vaart Smit diende in 1971 een aanklacht tegen de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog in bij de Arrondissementsrechtbank in Amsterdam vanwege een aantal kwalificaties van zijn persoon en zijn werk en vanwege het feit dat zich strafdossiers van de Politieke Opsporings Dienst (pao) en van de Politieke Recherche Afdeling (PRA) bevonden in een collectie van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie," Tijdens de zitting werd bekend dat De Jong zijn tekst over Van der Vaart Smit zou aanpassen." De rechtbank wees op 20 juni 1972 na kennisneming van de correcties de eisen af. Een van de overwegingen was daarbij het 'belang der geschiedschrijving'. , 'Gezien al het vorenstaande en mede gelet ook op de taak, welke gedaagde
XCals geschiedschrijver in opdracht van de regering diende te vervullen, en
XCwelke een schets van eisers activiteiten als directeur van meergenoemd
XCpersbureau op grond van de in diens eigen brieven als voormeld
XCaangetroffen uitlatingen in het belang der geschiedschrijving deed zijn, is er
XCvoor eisers vordering, voorzoveel gebaseerd op belediging in de zin van
XCartikel 1408 B.W.geen plaats. Volgens artikel 1412 B.W.wordt bovendien
XChet oogmerk tot beledigen evenmin aanwezig geacht, voorzover de dader
XCklaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang, waarvan in casu kan
XCworden gesproken.' In hoger beroep werd dit vonnis door het Gerechtshof te Amsterdam op 25 april 1973 bekrachtigd. Het hof sprak zich bij die gelegenheid expliciet uit over een mondelinge afspraak van het RIOD met de minister van Justitie met betrekking tot de aanwezigheid van dossiers van de Bijzondere Rechtspleging op het Instituut. Deze mondelinge afspraak zou zijn 'vervaagd' en in schriftelijke, zij het ongedateerde en niet ondertekende richtlijnen hernieuwd. Het hof aanvaardde deze richtlijnen als 'authentiek' en concludeerde tot het bestaan van rechtsbescherming van het
7 Collectie Documentatie RIOD, DOC-I, 1929, map F. 8 Deel 13, 83 (83). 9 Nederlandse Jurisprudentie 1974, nr. 301.
individu. De Hoge Raad ten slotte wees op 14 december 1973 in cassatie arrest en stelde Van der Vaart Smit in het ongelijk." Van der Vaart Smit zelf publiceerde zijn kritiek in een brochure, getiteld Wetenschappelijke Kritiek I op het geschiedwerk van dr. L. de Jong (Amsterdam, 1975).
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 2 januari 1969.
XCAan de discussie namen behalve dr. L. de Jong deel de leden van de
XCbegeleidingscommissie prof. dr. I. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van Winter,
XCprof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. T. P. van der Kooy en dr. J. c. H. de Pater.
XCProf. dr. B. H. D. Hermesdorf was verhinderd. 1.
XCUit de aan de orde gestelde punten van discussie blijkt dat de beoordelaars over het algemeen met aanpak en visie van De Jong instemden, of althans deze hadden aanvaard en voor discussie ongeschikt achtten. Opvallend is bovendien dat noch het door De Jong bedoelde eerherstel voor generaal Winkelman - bronnentechnisch bracht Brugmans de vraag ter sprake of De Jong niet te exclusiefwas afgegaan op verklaringen van Winkelmans dochter - ter discussie werd gesteld noch of hij in strategisch opzicht het gelijk meer aan zijn zijde had gehad dan generaal Reynders. Kennelijk gold in het algemeen hetzelfde voor de gunstig uitvallende portrettering van koningin Wilhelmina en de kritisch afwij zende typering van De Geer. Ook leken door hun zwijgen de beoordelaars zich achter De Jongs oordeel te scharen dat regering en bevolking onvoldoende op een eventueel militair treffen met Duitsland waren voorbereid en in dat opzicht zelfs ernstig te kort waren geschoten. Wel werden op vele details correcties, aanvullingen of nuanceringen voorgesteld.
XCEen stilistische kwestie, die ook in de publiciteit meermalen werd aangeroerd, stelde de medewerker van het Rijksinstituut, kapitein-ter-zee b.d. A. G. Vromans, tijdens de discussie aan de orde: het feit dat de auteur zichzelf in het boek aanduidde in de eerste persoon meervoud. De Jong antwoordde dat hij hierin geen bezwaar zag: , 'Ik geef er vaak de voorkeur aan om bij een bepaalde constatering te zeggen:
XC"Wij zijn van mening etc." in plaats van: "Het is zo". De subjectieve factor
XCdie in alle geschiedschrijving een rol speelt, mag mijns inziens ook
, zou ik in mijn gehele werk willen doen) wanneer ik over strikt persoonlijke
XCervaringen spreek.Dat gebeurt maar zelden.' (M) Paape miste aandacht voor stemming en houding van de 'gewone Nederlander'. Hoe was het leven in kazerne en fort, hoe verwerkte de achtergebleven familie de mobilisatie, hoe reageerde de publieke opinie op de zware scheepsverliezen of op welke wijze verliep de werkverschaffing bij de aanleg van verdedigingswerken? Een andere beoordelaar, jhr. mr. A. J. M. van Nispen tot Pannerden, had meer willen lezen over het apparaat achter kabinet en ministers, het ambtenarenkorps en de departementen. SchreefDe Jong niet te zeer van 'bovenaf? De Jong antwoordde dat inderdaad deze en dergelijke onderwerpen volle aandacht verdienen, maar onderzoekstechnisch niet gemakkelijk te vinden zijn en jaren van extra onderzoek zouden hebben gevergd.
XCTen aanzien van de in deel 2 ingevoegde biografie van koningin Wilhelmina (hoofdstuk r) rees de vraag of De Jong zich niet expliciet kritisch zou moeten uitlaten omtrent de authenticiteitswaarde van Wilhelmina's memoires Eenzaam maar niet alleen.' De Jong dacht dat hij daarin duidelijk genoeg was geweest. Sijes schreef dat het beeld van Wilhelmina in belangrijke mate bepaald is door mededelingen die zij had gedaan aan het eind van haar leven (namelijk aan haar biograafBooy, aan De Jong en in haar memoires). De Jong erkende in de 'Memorie van Punten' van mening te zijn dat het beeld in Eenzaam maar niet alleen'op wezenlijke punten niet juist' was. Hij dacht echter dat in zijn tekst duidelijk genoeg doorklonk dat hij voldoende kritisch stond tegenover het door Wilhelmina zelf vastgelegde beeld. (M) De begeleidingsgroep was het met dit laatste eens en achtte het niet wenselijk deze kritiek verder te expliciteren. (v)
XCNogal uitvoerig ging Van Nispen tot Parmerden in op de vraag of de auteur bij het conflict, dat in mei 1918 ontstond tussen Wilhelmina en minister van Oorlog jhr. mr. B. C. de Jonge, alles staatsrechtelijk correct had weergegeven.ê terwijl Brugmans enige bezwaren had tegen woordkeuze ten aanzien van Thorbeeke's denkbeelden over het koningschap. De Jong corrigeerde in reactie hierop zijn tekst enigermate. De vraag of De Jong niet te uitvoerig op leven en gedrag van koning Will em III inging werd door de commissie ontkennend beantwoord.
XCDe problemen van het neutraliteitsbeleid van de Nederlandse regering
1 Prinses Wilhelmina, (Amsterdam, 1959). 2 Deel 2, 1-6 (1-5).
werden vooral op grond van kritiek van oud-minister van Buitenlandse Zaken E. N. van Kleffens nader besproken. Van Kleffens stelde voor De Jongs oordeelover het Venlo-incident (hoofdstuk 3) enigszins in woordkeuze te wijzigen. De Jong vond dat dit incident niet te exclusief van volkenrechtelijk standpunt uit bezien moest worden, maar ook in samenhang met het algemene neutraliteitsbeleid, dat tegenover 'de tomeloze agressiviteit van het Derde Rijk en de zwakheid der Geallieerden' door strikte handhaving van die neutraliteit de eigen veiligheid in gevaar had gebracht. Van Kleffens stelde tevergeefs een formulering voor waarbij dit beleid meer als onoplosbaar dilemma zou zijn getekend: hield het de hand aan die neutraliteit dan werd bij een eventuele Duitse overval de goede samenwerking met de geallieerde bondgenoten belemmerd, had de regering of legerleiding met de geallieerden overleg gepleegd ter voorbereiding van een goede verdediging dan zou dat de Duitsers een gemakkelijk voorwendsel in handen hebben gespeeld voor een aanval.
XCOok maakte Van Kleffens bezwaar tegen De Jongs strenge oordeel over het feit dat de Nederlandse regering de waarschuwingen van majoor Sas uit Berlijn veronachtzaamde en bestreed hij diens mening dat dit enerzijds aan een gebrek aan begrip voor het wezen van het nationaal-socialisme en anderzijds aan de traditionele fatsoensnormen van de Nederlandse regering moest worden geweten. Van Kleffens vond dit bij De Jong een soort wisdom ajter the event. die tijd zelf bleken Sas' voorspellingen niet altijd te kloppen en was er nog reden te hopen op een achterwege-blijven van een Duitse overval- zekerheid daaromtrent had althans niemand. De Jong wees er in de commissie op dat men in andere kringen dan die van het kabinet heel wat ongeruster was. Deze waren dan toch ook bereid zich in het geheim aan overleg met geallieerde instanties te wagen, een en ander opzettelijk tegenover de ministers verzwijgend. Koningin Wilhelmina wist hier waarschijnlijk wel van en stemde daarmee in. De begeleidingsgroep stemde in met de opmerking van De Jong dat Van Kleffens de neiging had te veel een oratio pro domo te schrijven. (v) Wel schrapte de auteur de opmerking dat de houding van de verantwoordelijke autoriteiten getuigde van een 'gebrek aan staatsmansinzicht'. (M)
XCOmtrent de conflicten met generaal Reynders (hoofdstuk 7) werd een enkele opmerking gemaakt. N. K C. A. in 't Veld, medewerker van het Rijksinstituut, vroeg zich bijvoorbeeld af of het beeld dat De Jong van Reynders schetste niet te negatief en te bevooroordeeld tot stand was gekomen. De Jong ontkende dit. Naar aanleiding van suggesties van De Jong dat Reynders zich in enkele gevallen schuldig zou hebben gemaakt
kabinet, rezen bij In 't Veld en Van der Kooy vragen of niet in bepaalde opzichten Reynders j uister maar ook correcter had gehandeld dan De Jong het voorstelde (vooral wat betreft de aanwerving van burger-arbeidskrachten binnen het gebied vallend onder de staat van beleg). De Jong zegde ten aanzien van Reynders enkele retouches in woordkeuze in zijn tekst toe.
XCEnigszins vooruitlopend op bezettingsproblemen gaf een conceptpassage bij De Jong over de voorbereiding van de Mi/itärverwaltung bij de Duitse legerleiding aanleiding tot commentaar. Volgens De Jong zou de legerleiding zich, eigenlijk tegen beter weten in, hebben vastgeklampt aan het Landoorlogreglement om althans op geduldig papier te voorkomen dat een Duits burgerbestuur te veel macht zou krijgen. Rogier vroeg zich af ofhier uitsluitend sprake was van schijnvertoning en huichelarij en of een Mi/itärverwaltung voor Nederland niet gunstiger zou zijn geweest dan een burgerbestuur van Seyss-Inquart. De Jong beloofde zijn schampere toon iets af te zwakken.
XCVrij uitvoerig werd vervolgens gediscussieerd over de militaire voorbereidingen van de Nederlandse defensie (hoofdstuk 12), het daarbij al of niet blijkende onvermogen zich een voorstelling te maken van een eventuele aanval, en de door De Jong in hoofdstuk 12 gesignaleerde fouten en gebreken. J. Presser, die eveneens als meelezer optrad, maakte er bezwaar tegen dat De Jong daarbij nog eens uitpakte over de schuld van de ontwapenaars vóór de oorlog en deze wat al te onnozel en onverantwoordelijk had voorgesteld. De Jong was het daar niet mee eens. Van der Kooy merkte op dat niet alleen de regering verantwoordelijk was geweest voor de volgens De Jong te grote zuinigheid met betrekking tot de defensie maar ook de Staten-Generaal die de begrotingen goedkeurden. De Jong zegde toe de passage daarover nog te bezien, maar hield staande dat zuinigheid indertijd wel degelijk een grote rol speelde en deze op haar beurt tot een perfectionisme bij aankoop van wapenen leidde, dat veel tijdverlies veroorzaakte. Ten aanzien van Winkelmans krijgsplan om op de eerste dag van een eventuele Duitse aanval de troepen terug te doen trekken naar de waterlinie zonder voldoende bescherming, vond Sijes dat De Jong zich in zijn tekst te weinig kritisch had uitgelaten. Dat Winkelman geen luchtlandingen verwachtte bij de bruggen vond Sijes onbegrijpelijk. De Jong kon erop wijzen dat Winkelman had gedacht aan een nachtelijk terugtrekken na de eerste oorlogsdag en derhalve wel degelijk rekening hield met luchtaanvallen en -landingen van de vijand. Presser was het niet eens met De Jongs oordeel dat de Nederlandse legerleiding in het algemeen te optimistisch over de krijgskansen had
gedacht, daarmee eigen mogelijkheden overschattend en die van de vijand onderschattend. Deze criticus bestreed vooral de gedachte van de auteur dat een 'wie niet waagt die niet wint' -mentaliteit alleen dan te rechtvaardigen was geweest als die 'met mate' had geheerst. De Jong was bereid in de tekst een en ander te herformuleren.
XCIn verband met de defensievoorbereidingen had De Jong zich duidelijk willen uitspreken over de verantwoordelijkheid voor dat zijns inziens falende beleid (hoofdstuk 13). Van Kleffens betwijfelde of dat De Jongs taak als geschiedschrijver wel was en meende dat hij duidelijker had moeten maken dat zijn beoordeling een persoonlijk en subjectiefkarakter droeg. Bovendien vroeg Van Kleffens zich af of niet het door De Jong bij de Nederlandse regering en de legerleiding gesignaleerde gebrek aan voorstellingsvermogen een algemeen Nederlands manco was en derhalve niet uitsluitend aan die leiding geweten kon worden. En ten slotte wierp Van Kleffens de gedachte op dat zulk voorstellingsvermogen, hoe ruim en fantasierijk ook, onmogelijk in staat zou zijn geweest te voorzien wat in de meidagen in Nederland gebeuren zou. Het initiatieflag immers geheel bij Hitler en zijn trawanten. Ervaringen met een oorlogvoering waarbij linies als de Maginot-linie in Frankrijk of de waterlinie in Nederland een functie zouden vervullen, waren voor mei 1940 nog niet opgedaan. De Jong zegde toe zijn tekst nog eens te bezien om een mogelijk 'eigenwijze indruk' weg te nemen. Dat het democratische politieke bestel van Nederland ondeugdelijk zou zijn gebleken door het feit dat er in oorlogstijd een regeringsleider als De Geer optrad, achtten Presser en De Pater aanvechtbaar, doch De Jong meende dit staande te kunnen houden.
XCAan het slot van hoofdstuk I 3 riep De Jong de mijmeringen op waaraan hij zich op Hemelvaartsdag 1940, vlak voor de Duitse inval in Nederland had overgegeven toen hij met zijn echtgenote een fietstocht door het Amstelland had gemaakt," Enige critici vonden deze persoonlijke herinneringen minder gewenst en voor het geheel irrelevant. Sijes bijvoorbeeld smeekte haast deze passage weg te laten. De begeleidingscommissie steunde echter De Jong - die zich mede beriep op Pressers enthousiasme over juist deze ontboezeming - bij zijn besluit de passage, enigszins gewijzigd, te handhaven.7
3 Deel 2, 437 (393-394).
XC'Neutraliteit' en 'Koningin Wilhelmina' waren de trefwoorden in de weerklank op het tweede deel van De Jongs geschiedschrijving, dat op 4 november 1969 verscheen. Opnieuw waren de redacties van de dag- en weekbladen uitgenodigd fragmenten te publiceren; zij kozen dikwijls het uitvoerige portret van Wilhelmina en passages over het Nederlandse defensiebeleid. Het boek droeg de titel Neutraal. Op 13 oktober 1969, enkele weken derhalve voor de verschijning, had de auteur in een voordracht voor de afdeling letteren van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen over 'De geheime contacten met België, Frankrijk en Engeland in de neutraliteitsperiode, september 1939-mei 1940' een voorproef gegeven van zijn conclusies.
XCEen aantal commentatoren toonde zich openlijk verbaasd over de afstand in tijd en geest tot het vooroorlogse Nederland. 'Dit is geschiedschrijving over een tijdperk dat geestelijk veel verder van ons verwijderd is dan de dertigjaren die de Kalender aangeeft', zo begon Louis Sinner in het Algemeen Dagblad (5 november 1969) zijn beschouwing. 'Bij mij werd na lezing van het boek met een schok het besef wakker', zo schreef Ben Kroon in De Tijd (5 november 1969), 'wat een geweldige ontwikkeling Nederland sinds die tiende mei 1940 heeft doorgemaakt. Die regering van toen zat nog volkomen autonoom een natie te besturen zonder bondgenoten, zonder iets gemeenschappelijks te hebben met de andere landen van Europa. Nederland had, zogezegd, een eigen zaak.'
XCDe Jong zelf heeft zijn lezers willen hoeden voor te veel 'wijsheid achteraf en hen aangespoord de handelende personen op hun eigen beweegredenen in hun eigen tijd te beoordelen. Hij liet een dergelijke vermaning horen op zijn persconferentie ter introductie van het tweede deel. In het boek zelf waarschuwde hij voor de 'verleiding' om uitsluitend van het latere historische inzicht uit te oordelen over de generaties 'die in ,39-' 40 het Nederlandse volk vormden'. De Amsterdamse hoogleraar dr. S.Kleerekoper klom in de pen en schreefin het Nieuw Israelietisch Weekblad (22 november 1969) dat De Jong in dit geval slechts ten dele gelijk had. 'In de eerste plaats gaat het niet om geheel verdwenen generaties.
Bijvoorbeeld ondergetekende had, toen de overval plaatsvond, de leeftijd van 40 jaar bereikt. Hij heeft het verraad ten opzichte van Tsjechoslowakije gepleegd, ondraaglijk gevonden en heeft dit steeds als het begin van een Europese oorlog, die onvermijdelijk tot een wereldoorlog zou moeten leiden, beschouwd.' 2.
XCVeel minder dan bij het verschijnen van deel I werden in november 1969 de aard van het geschiedwerk en de werkwijze van zijn auteur ter discussie gesteld ofbeoordeeld. Het belangrijkste commentaar in dit verband is een opstel van de historicus G. Harmsen, die zich in De Groene Amsterdammer van 27 december 1969 buigt over beide delen. Onder de titel 'De Jong als geschiedschrijver van Nederland in oorlogstijd' besteedde hij vooral aandacht aan De Jongs bijdrage aan de geschiedenis van de (Nederlandse) arbeiders beweging.' , 'De eerste twee delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog liggen voor ons en de auteur L. de Jong denkt er nog zes à
XCzeven te laten volgen. Hij hoopt de serie in 1980 voltooid te hebben. Pas
XCdan zal een definitief oordeel over het werk geveld kunnen worden,
XCimmers aan het einde van het tweede deel staat de Duitse overval op ons
XCland juist te gebeuren. Als ik van een definitief oordeel spreek, dan bedoel
XCik dat in de zin van het geheel omvattend en overziend, want naarmate de
XCafstand in de tijd zowel t.o.v. de Tweede Wereldoorlog als t.O.V. deze
XChistorische analyse van dit gebeuren groeit, zal het oordeel zich wijzigen.
XCEen oordeelover de eerste twee delen alleen kan niet anders dan een zeer
XCvoorlopig karakter hebben. Misschien zal zelfs blijken dat het eerste deel
XCwaarin een globaaloverzicht gegeven wordt van het interbellum en dat hier
XCen daar zelfs nog veel verder teruggrijpt, het zwakste is, gewoon omdat de
XCauteur beter thuis is in de oorlogsperiode. Juist bij een globaaloverzicht van
XCeen periode waarmee men minder vertrouwd is, laat zich niet vermijden dat
XCde keuze van de stof een wat toevallig karakter krijgt. Wel stelt De Jong dat
XChij t.a.v. de vooroorlogse periode alleen die gebeurtenissen, eigenaardighe
XCden, personen en stromingen schetst die voor het gebeuren tijdens de
XCoorlog zelf relevant zijn, maar deze relevantie ontgaat mij in een aantal
XCgevallen. Nu kan het zijn dat deze bij het doornemen van de nog te
XCschrijven en te verschijnen delen duidelijk wordt, al ben ik op dit moment
XCeigenwijs genoeg om te geloven dat een aantal zaken alleen maar zo
1 Het artikel is overgenomen in Harrnsens boek (Nijmegen, 1984), 362-377.
, breedvoerig verhaald wordt omdat ze de schrijver boeien en hij er zo lekker
XCover kan vertellen. Een recensie van een historische monografie is altijd een problematische
XCaangelegenheid wanneer deze meer wil geven dat een resumé van de
XCinhoud of een discussie over het algemene kader waarin de historische
XCgegevens geplaatst worden. Een vriend van mij placht het schrijven van dit
XCsoort recensies altijd te weigeren met het perfectionistische argument: om
XCzoiets goed te kunnen doen zou ik alles door moeten nemen wat ook de
XCauteur ter beschikking stond en daar dit onbegonnen werk is zie ik geen
XCkans een ter zake kundig oordeel te vellen. Bij het opus magnum van L. de
XCJong is dit niet alleen onbegonnen werk door de hoeveelheid bronnenma
XCteriaal - heeft hij de pers niet omstandig ingelicht over het astronomische
XCaantal pagina's dat hij doorgenomen heeft als gold het de vestiging van een
XCwereldrecord! - maar bovendien ook een onmogelijke zaak omdat de
XCrecensent niet op dezelfde faciliteiten mag rekenen bij het raadplegen van
XCde bronnen als de auteur. Toch wil ik niet volstaan met het resumeren van
XCde inhoud. Ik wil een middenweg bewandelen door slechts die delen van
XCde tekst welke betrekking hebben op een mij meer vertrouwd deel van de
XChistorische stof, aan een nader onderzoek te onderwerpen; dit komt neer op
XCeen toespitsen van deze beschouwing op de houdbaarheid van het beeld dat
XCde auteur schetst van de arbeidersbeweging voor de oorlog. Maar mij
XChiertoe beperkend, is het wel weer de vraag of dit nu niet toevallig - in de
XCzin van door de interesse en kennis van L. de Jong bepaald - het zwakste
XCdeel van het boek is. En als dit het geval is, zou hierdoor een element van
XConbillijkheid in deze recensie binnensluipen. Immers door de wijze waarop
XCin dit boek het nationale gezichtspunt centraal staat, d.w.z. de verdediging
XCen handhaving van ons zelfstandige volksbestaan vooropstaat en niet zoals
XCbij mij het geval zou zijn, de sociaal-economische dynamiek en structuur
XCdie tot de oorlogscatastrofe geleid hebben, zou de mening kunnen ontstaan
XCdat de werkwijze die ik mij voorneem een element van onrechtvaardigheid
XCin zich houdt. Daar staat echter tegenover dat L. de Jong bij de arbeidersbe
XCweging een stuk werkelijkheid beschrijft en analyseert waarmee hij door
XCzijn eigen rol hierin, ook vertrouwd moet zijn. En zelfs met uiteenlopende
XCstromingen en standpunten. Is hij nu een van de rechtervleugelmannen van
XCde PvdA, in de jaren dertig nam hij binnen de SOAP eerder een links
XCstandpunt in en brak zelfs een lans voor het marxisme. Om zich een mening te vormen over een stuk geschiedschrijving is
XCgrofweg gezegd een dubbele toetsing noodzakelijk. Enerzijds dient te
XCworden nagegaan hoe De Jong met de feiten omspringt en op welke wijze
XChij in dit verband zijn bronnen kiest en hanteert; dit is van het grootste
XCbelang omdat dit in hoge mate de betrouwbaarheid en ook de kwaliteit van
XCeen historisch werk bepaalt. Anderzijds moeten we stilstaan bij de invloed
XCdie de kijk van De Jong op de wereld heeft op het door hem gecreëerde
XChistorische beeld. Dit zijn de twee kanten waar het bij de toetsing van zijn
, historische werk om gaat, maar de moeilijkheid is natuurlijk dat het
XCbijeengaren der feiten en het schiften van het bronnenmateriaal op zichzelf
XCal de invloed van de ideologische bevangenheid van de historicus
XCondergaat. Toch wil ik proberen beide zaken enigszins gescheiden te
XChouden. Mijn bezwaren tegen de wijze waarop De Jong de hem ter beschikking
XCstaande bronnen gebruikt of niet gebruikt zijn van verschillende aard. Ten
XCeerste is er sprake van doodgewone slordigheid. Ten tweede zijn er de verdergaande fouten en slordigheden. Syndicalis
XCten worden voortdurend verward met anarchisten. En het fundamentele
XCverschil tussen sociale en individuele anarchisten ontgaat de auteur geheel.
XCDit geeft aanleiding tot de zotste fouten. De linkse vakcentrale het NAS
XCwordt wat betreft haar standpunt in 1940 aangeduid als het "anarchistische
XCNAS".2Het NASwas nimmer anarchistisch, wel syndicalistisch en dit in de
XCbeginperiode sterker dan later. In de jaren twintig kwam het NASonder
XCinvloed van de CPN en later onder leiding van H. Sneevliet. Niet alle
XCNAs-leiders waren afkerig van parlementaire politiek en tot tweemaal toe
XCkwam uit het NAs-milieu een eigen politieke partij voort. Een andervoorbeeld: volgens De Jong (1,233 [213]) verwierp de SOAPna
XChet aan de macht komen van Hitler "het denkbeeld, een socialistische
XCweerbaarheidsorganisatie op te bouwen." In werkelijkheid ging de SOAP,na
XCaanvankelijke aarzelingen, op 17 mei 1932 met 'n dergelijke weerbaar
XCheidsorganisatie akkoord en verbrak pas na het paascongres 1934 de banden
XCmet de ontstane organisatie. Nog een voorbeeld: volgens De Jong (II, 200
XC[179]) waren de mobilisatieclubs van SOAP en NVV van 1914-1918
XC"verenigingen van socialistische gemobiliseerden die in het leger een geest
XCvan oppositie tegen staat en maatschappij wakker gehouden en daarmee
XCbijgedragen hadden tot de troebelen welke eind oktober 1918 in de
XCHarskamp uitgebroken waren." In werkelijkheid hebben deze mohilisatie
XCclubs juist geprobeerd remmend en kalmerend op te treden in overeen
XCstemming met de sDAP-politiek en waren het soldatenraden of zo maar
XCgevormde groepen ontevredenen deels onder invloed van de "Soldaten
XCTribune" die tot het verzet het hunne hebben bijgedragen. Ten derde put De Jong uit zijn bronnen elkaar tegensprekende
XCinformaties zonder dat hij dit signaleert of hier nader op in gaat. Zo laat hij
XChet ene moment tijdens de Eerste Wereldoorlog minister Cort van der
XCLinden "snel en doeltreffend ingrijpen" bij de weerbaarmaking van ons
XCland (I, 38 [35]) om twee bladzijden verder te schrijven: "In 1918 had het
XCleger munitie voor hoogstens tien gevechtsdagen - dat na bijna vier jaar
XCmobilisatie." Over het verschijnsel dat in de loop van de jaren '30 de
XCstakingsbeweging wegebt zegt de schrijver op de ene plaats: "Het inzicht
XC2 Deze mededeling is door dr. 1. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
, brak baan dat de strijd om de arbeidsvoorwaarden op andere wijze gevoerd
XCkon worden" maar op een andere plaats achtte hij dit, met instemming een
XCrapport citerend, het gevolg van "zekere moedeloze gelatenheid, berusting,
XCaanvaarding van het noodlot bij de «lagere klasse»." Het lijkt me dat al dit soort fouten en tegenspraken het gevolg is van te
XCgrote haast en daardoor van oppervlakkigheid. Wellicht gaat de taak die De
XCJong op zich genomen heeft de krachten van één mens te boven of
XCmisschien heeft hij daarnaast toch te veel andere werkzaamheden. Ernstig bezwaar maak ik tegen de wijze waarop De Jong nu en dan zijn
XCbronnen kiest en hanteert. Ten eerste wordt van bepaalde uitpraken niet
XCnagegaan in hoeverre zij inderdaad typerend zijn. Een voorbeeld. De Jong die als rechtgeaard sociaal-democraat aan
XCanarchisten niet minder een hekel heeft dan aan communisten meent de
XCgehele anarchistische beweging te kunnen typeren met één uitspraak van
XCBernard Lansink. Om te beginnen vertelt hij ons niet om welke Bernard
XCLansink het gaat, want dat maakt voor wat betreft de interpretatie van deze
XCuitspraak wel iets uit. Goed, het bleek om de oude Lansink te gaan die niet
XCzoals De Jong suggereert op bezonnen wijze de balans opmaakt van zijn
XCleven maar een zeer emotioneel ingezonden stuk stuurt naar de anarchisti
XCsche Vrije Socialist waar hij als syndicalist de grootste bezwaren tegen heeft.
XCNiet voor niets had hij binnen het NAS en later NSV zich tegen de
XCanarchistische stroming rond De Vrije Socialist verzet. Het pleit voor De Vrije
XCSocialist dat hij dit felle in wezen tegen hem gerichte stuk opneemt en slechts
XCvan een beheerst onderschrift voorziet. Lansink suggereert dat de anarchis
XCtische beweging beheerst werd door haat, afgunst en wantrouwen, door
XC"scharrelaars en avonturiers" en dat het geen wonder is wanneer de
XCarbeiders niets moeten weten van een beweging waar "zulke ongure typen"
XCdomineren (I, 106 [95]). Nu zou men verwachten dat De Jong gaat
XConderzoeken wat deze uitspraak waard is. Had hij dit gedaan, dan had hij tot
XCde conclusie moeten komen dat het hier niet een bezonnen en juiste
XCkarakteristiek betrof maar een uiting van een teleurgesteld en verbitterd
XCman. De Jong echter houdt deze uitspraak zonder meer voor juist. Wanneer
XCwe ons evenwel niet beperken tot het anarchisme rond De Vrije Socialist
XCmaar ook letten op sociale anarchisten, syndicalisten en ons in deze kringen
XCtoonaangevende figuren voor ogen stellen als Albert de Jong, Arthur
XCLehning, Bart de Ligt, Kees Boeke, Wim Jong, Bep Max, Anton Con
XCstandse, Jo Meijer, H. E. Kaspers, B. Reijndorp en de filosoof M. A.
XCRemmers dan kan men met hen van mening verschillen, het zijn in ieder
XCgeval respectabele, principiële en erudiete mensen die men niet kan afdoen
XCals "ongure typen". Het lijkt me dat De Jong zich door zijn haat jegens
XClinkse groeperingen heeft laten verleiden tot een zo kwalijk bronnenge
XCbruik. Dat is jammer want had De Jong het anarchisme niet al voor 1900
XCdefinitief laten neergaan, dan had hij rond de Eerste Wereldoorlog een
XCnieuwe bloei kunnen vaststellen en zich kunnen verdiepen in het
, interessante probleem van de neergang tegen het einde van de jaren twintig.
XCNu blijft het bij losse lukrake en bijzonder ongelukkige opmerkingen. Een
XCander voorbeeld van bedenkelijk bronnengebruik doet zich voor bij de
XCbeschrijving van de actie tegen de salarisverlaging op het Nederlands
XCmarineschip "De Zeven Provinciën", in I933. Het ging hier om verzet
XCtegen een bijzonder schrijnende verslechtering van de arbeidsvoorwaarden
XCvan het marinepersoneel. Het lagere personeel maakte zich van het schip
XCmeester en voer er mee weg uitsluitend met de bedoeling te protesteren.
XCHet ging dus niet om een muiterij in de zin van een gewapende opstand, al
XCwerd het gebeuren op "De Zeven Provinciën", internationaal door rechts
XCen links zo gezien. In plaats van de zaak echter tot haar ware proporties terug
XCte brengen gaat De Jongjuist uitgebreid in op de vermeende activiteit van
XCde Comintem, zich daarbij baserend op de memoires van een naar het
XCwesten uitgeweken Russische agent, Jan Valtin," Deze laatste doet het in
XCeen even onwaarschijnlijk als omstandig relaas voorkomen of deze muiterij
XChet sein moest worden tot een algehele opstand en zelfs revolutie. Op deze
XCwat overspannen fantasieën gaat De Jong serieus in zonder zich echter de
XCvraag te stellen in hoeverre de Comintern nu werkelijk iets te maken heeft
XCmet het gebeuren rond "De Zeven Provinciën". Want terwijl men mag
XCaannemen dat naar een dergelijk verband grondig is gezocht, maken noch
XCde regeringsrapporten noch de monografie van de marine-officier J. C.
XCMollema hier enige melding van. Trouwens zelfs de meest kordate en meest communistisch gezinde
XCNederlandse opvarende M. Boshart deed zozeer alles om de protestactie zo
XCsnel mogelijk te doen eindigen en het mindere marinepersoneel met de
XCofficieren een compromis te doen sluiten dat hij zelfs het wantrouwen
XCopwekte van de Indonesische schepelingen. En als De Jong dan toch zoveel
XCplaatsruimte voor deze gebeurtenis uitgetrokken heeft waarom dan ook
XCniet iets gezegd over de hardvochtigheid van de verantwoordelijke
XCchristelijke staatslieden in Nederland? En waarom alleen vermeld dat er
XCstraffen zijn uitgedeeld en niets over de barbaarse omvang van deze straffen
XCmeegedeeld? Maar misschien waren deze laatste in de ogen van De Jong
XCgerechtvaardigd door het spook van het communisme dat hij oproept. Wat
XCzijn bronnen betreft, hij maakt geen enkel gebruik van de geschiedschrij
XCving der bij de protestactie betrokkenen ofhiermee sympathiserenden. Het is vooral het anti-communisme dat De Jong bijzonder veel parten
XCspeelt en dit werkt door in zijn bronnengebruik. De mededeling (I, 368
XC[333]) dat het "Comité de Vigilance", te vergelijken met "Waakzaamheid",
XCeen comité van anti-fascistische intellectuelen in Nederland, een "cornmu
XCnistische mantelorganisatie" zou zijn is onwaar. Wanneer de schrijver zich
XC3 Deze mededeling is door dr. L. de Jong in deel 13 gecorrigeerd
, moeite had gegeven de hierop betrekking hebbende bronnen te raadplegen
XChad hij dit zonder moeite kunnen vaststellen. Juist dat het in opzet geen
XCmantelorganisatie was bezorgde de Franse communistische partij zoveel
XCkopzorg. Daarin steekt juist ook de sociaal-historische betekenis van dit
XCcomité. Het aan de macht komen van Hitler leidde met name in Frankrijk
XCtot een omvangrijk socialistisch, communistisch en algemeen links verzet
XCaan de basis dat zich richtte tegen het gebrek aan bereidheid van de
XCtop-apparaten der partijen om met elkaar samen te werken. In het kader van
XCdeze beweging speelt ook het "Comité de Vigilance" zijn rol! Dit ontgaat
XCde schrijver ten enenmale. Uitgebreid staat De Jong stil bij de uitermate begaafde en toegewijde
XCpropagandist van de Com intern Willy Münzenberg. Maar waarom put hij
XCzijn gegevens alleen uit de door de vriendin van Münzenberg, Babette
XCGroess, geschreven en in 1967 verschenen biografie? De Jong maakt haar
XCemotionele en weinig genuanceerde oordeel tot het zijne in plaats van de
XCreeds in 1965 verschenen studie van de vakhistoricus Helmut Gruber te
XCraadplegen. De bewering dat Münzenberg eind juni 1940 vermoedelijk
XCdoor de Russische geheime dienst vermoord werd omdat hij te veel wist,
XCblijkt historisch niet verifieerbaar op dit moment. Vakhistorici als Kurt
XCKersten en Helmut Gruber laten terecht de vraag hoe Münzenberg om het
XCleven gekomen is open, daarvoor had ook de Gestapo te veel redenen om
XChem uit de weg te ruimen. De Jongs uiterst persoonlijk gekleurde bron leidt
XChem op eenzijdig spoor. Is de bronnenkeuze hier en daar uitgesproken onvoldoende, te toevallig
XCen nu en dan zelfs dubieus, bij dit alles valt vooral op dat De Jong een naïef
XCen daardoor wat lichtgelovig mens is. Te gemakkelijk en te vaak gelooft hij
XCde mensen die in zijn bronnen aan het woord zijn, zonder meer. Voor mij is
XChet nog de vraag trouwens of een historicus een inlichting die slechts uit één
XCbron stamt en die zich op geen enkele wijze aan de hand van een andere
XChiervan onafhankelijke bron laat verifiëren, mag gebruiken. Maar als dit
XCgebeurt dan toch niet zonder de betrouwbaarheid van de bron in haar
XCgeheel zo goed mogelijk te wikken en te wegen. Terwijl mij een beginsel
XCvan de geschiedschrijving lijkt in eerste instantie van een zekere consisten
XCtie in het denken en de gedragingen der historische figuren uit te gaan en
XCniet te snel iemand zonder noodzaak van conformisme, opportunisme of
XChypocrisie te betichten komt De Jong hier toe door zijn naïef vertrouwen in
XCwat mensen zeggen. Zo schrijft hij op grond van diens eigen uitspraken, dat
XCprins Bernhard uitsluitend lid wordt van de ss om te kunnen studeren. Het
XClijkt me dat de schrijver hem daarmee tekort doet. Bernhard is te veel een
XCman uit één stuk, zekerin zijn jonge jaren, en een te sterke persoonlijkheid
XCom een zo oneerlijke houding aan te nemen. Waarschijnlijker is dat prins
XCBernhard politiek niet afwijzend stond tegenover het nationaal-socialisme
XCvanuit de rechtse politieke instelling waaraan hij altijd trouw is gebleven.
XCImmers, rechts zijnde kon hij de perfide eonsequenties van het nationaal
, socialisme niet zo gemakkelijk doorzien. Was dit wel het geval geweest,
XCwat had hem belet ofwel niet te studeren ofwel dat in het buitenland te
XCdoen, te meer daar hij over uitstekende familierelaties in Parijs beschikte?
XCDe Jong neemt zonder dwingende noodzaak latere uitspraken van prins
XCBernhard voor zoete koek op en doet hem daarmee tekort. Een kras staaltj e van het kritiekloos benutten van een bron vinden we aan
XChet einde van het eerste deel. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoor
XClog die vrijwel samenvalt met de verjaardag van koningin Wilhemina
XCjuichen enkele inwoners van Den Haag de koningin toe wanneer deze in
XChet openbaar verschijnt. De Telegraaf wijdt er een larmoyant stukje
XCoranjeproza aan in de geest van "het davert over het plein, vrouwen
XCschreien, mannen lopen de tranen over de wangen" enz. Iedereen die
XCenigszins in de journalistiek thuis is weet hoeveel duimzuigerij aan dit soort
XCzogenaamde verslagen te pas komt, maar De Jong citeert zonder blikken of
XCblozen als historische waarheid op het theatrale hoogtepunt aan het slot van
XChet eerste deel. Al was tot dusverre in hoofdzaak sprake van feitelijke onjuistheden en
XCbedenkelijk bronnengebruik, toch bleek daarbij nu en dan dat deze
XCtekortkomingen samenhingen met een zekere wereldbeschouwelijke en
XCpolitieke bevooroordeeldheid. L. de Jong als historicus van de Tweede
XCWereldoorlog is geen andere dan L. de Jong als politiek commentator van
XChet actuele gebeuren. En wat dit laatste betreft, als commentator geeft hij
XCblijk van een extreme eenzijdigheid, tot uiting komend in een onvoorwaar
XCdelijk kiezen voor de politiek der Verenigde Staten, van het rigoureuze
XCsimplisme dat zo typerend is voor het koude oorlog-denken en van een
XCmate van anti-communistische - in de zin van afkeer van de politiek der
XCSowjet-Unie en de met haar sympathiserende communistische partijen
XCbevangenheid die tot verblinding voert. Geen eigenschappen die een
XChistoricus te pas komen bij het vervullen van zijn taak, zeker niet wanneer
XCdeze eigenschappen hun geprononceerde vorm misschien juist wel gekre
XCgen hebben in en door het stuk geschiedenis dat hij zich voorgenomen
XCheeft te beschrijven. Een historicus moet niet alleen in de huid van de
XCtegenpartij kunnen kruipen, sterker nog, hij moet deze beter zien te
XCbegrijpen dan deze zichzelf begrijpt. Dit laatste is echter onmogelijk als de
XCtegenpartij een historicus alleen maar afkeer inboezemt of hem onbegrijpe
XClijk voorkomt. In dit verband is zelfanalyse niet minder belangrijk dan
XCbronnenonderzoek. De Jong heeft echter geen last van de twijfel die een methodische
XCbezinning met zich meebrengt. Geen zelfonderzoek doorbreekt zijn
XCnaïveteit. Hij gaat te werk met een directe onmiddellijkheid die typerend is
XCvoor de ideologisch bevangene. Van de CPNheeft De Jong te veel afkeer om er rustig en met een zekere
XCdistantie over te kunnen schrijven. Hij komt tot uitroepen als de CPNzag de
XCSowjet-Unie nu eenmaal als "Heilstaat"! Hoezeer de CPN'er de Sowjet
, Unie ook geïdealiseerd zal hebben, dat deze er een paradijs op aarde
XCverwachtte lijkt me in zijn algemeenheid beslist niet waar. De opvatting van
XCDe Jong dat in de ogen van een communist "Stalin geen fouten kon
XCmaken" (II, 299 [269 D is absurd. Stalin geeft in het voorwoord van het
XCeerste deel van zijn verzamelde werken zelf een opsomming van zijn
XCtheoretische fouten. Ook mondeling legde Stalin bij verschillende gele
XCgenheden de nadruk op door hem gemaakte fouten of verkeerd gegeven
XCadviezen. In werkelijkheid is de Stalin-cultus een veel ingewikkelder
XCprobleem dan De Jong suggereert. Bovendien snijdt hij zichzelf de weg tot
XCeen nader begrip af door niet te willen zien dat én de verhouding tussen de
XCSowjet-Unie en de Comintern, én de verhouding tussen de Comintern en
XCde verschillende communistische partijen, én het stalinisme zelf tot in zijn
XCmeest afschuwelijke praktijken toe, een aantalontwikkelingsfasen door
XCloopt zodat de situatie rond 1925 in dit opzicht anders ligt dan in 1935. De
XCJong stelt dat men de CPNin 1925 "terecht zag als een organisatie die een
XCverlengstuk was van de Russische politiek" (I, I 10 [99 D en terzelfder tijd de
XCComintern als "feitelijk onderdeel van het Russische partijapparaat" (I, 109
XC[97 D . Wat in 1940 waar was in zo absolute zin, was het niet in 1925! Met
XCdergelijke beweringen maakt De Jong het zich wel al te gemakkelijk. De
XCgecompliceerde strij d die in 1925 binnen de CPNwoedde tussen de oude
XCWijnkoop-groep en de na de Russische Revolutie toegestroomde nieuwe
XCen vaakjongere leden buigt De Jong om tot een uitsluitende ingreep van
XCMoskou die volgens hem decreteerde dat intellectuelen op de CPN-kandi
XCdatenlijst voor de Tweede Kamer-verkiezingen, plaats moesten maken
XCvoor arbeiders. In werkelijkheid wilde de oppositie met niet minder dan
XCeen volledige overwinning op de Wijnkoop-leiding genoegen nemen en
XCstreefde de Comintern naar een compromis. Dr. De Jong weet er niets
XCvanaf en insinueert op grond van een duidelijke vooringenomenheid een
XCsimplisme waar in werkelijkheid geen sprake van was. Ten aanzien van de Rijksdagbrand in 1933 aanvaardt De Jong zonder
XCredenen de lezing die Tobias in zijn bekende monografie geeft (I, 428
XC[387 D· Het is vanzelfsprekend dat De Jong een bepaalde visie heeft en er is
XCook niets op tegen dat deze eenzijdig is, zolang de lezer ervan op de hoogte
XCgesteld wordt dat er meerdere interpretaties van de beschikbare feiten
XCmogelijk zijn en dat de auteur om die en die redenen voor één bepaalde
XCinterpretatie kiest. De opvatting van Tobias dat Van der Lubbe de enige
XCbrandstichter is, wordt nog steeds sterk aangevochten. En het is niet
XConmogelijk dat nieuwe naspeuringen bronnen aan het licht brengen die de
XChypothese steunen dat er toch op laag of hoog niveau van een opzettelijke
XCnationaal-socialistische brandstichting sprake was waarschijnlijk zonder dat
XCVan der Lubbe dit duidelijk is geweest. In ieder geval had de lezer wel
XCmogen weten dat de wetenschappelijke discussie hierover nog niet
XCafgesloten is. In het algemeen is mijn bezwaar dat De Jong zijn lezer geen
XCkritisch besefbijbrengt door deze te betrekken in de moeilijkheden die zich
, bij het interpreteren van de beschikbare bronnen voordoen. Bijzonder
XCkwalijk is in dit verband ook het weglaten van de verwijzingen naar
XCbronnen en literatuur in de goedkope uitgave. Gevreesd moet worden dat
XCjuist de studenten gedwongen zijn zich deze goedkope uitgave aan te
XCschaffen die de kritiekloosheid nog meer in de hand werkt dan de
XCwetenschappelijke editie toch al doet. De communisten vielen Van der
XCLubbe zo fel aan, suggereert De Jong, omdat "de drieste, bewust-demon
XCstratieve daad van die raden-communist [...] maar pover afstak" bij hun
XCeigen gedrag en stelt vast dat bij de Duitse communisten "daadwerkelijk
XCverzet nagenoeg nietvoorkwam" (r, 423 [382-383]). Natuurlijkkan hij een
XCbewering die in zo flagrante strijd met de feiten is niet waarmaken. Het is
XCeerder omgekeerd zo dat de communisten Van der Lubbe veroordeelden
XComdat zij onder geen voorwaarde met een uiting van individuele terreur
XCgeassocieerd wilden worden. Het was in hun ogen een anarchistische daad
XCdie alleen maar een golf van rechtse terreur kon provoceren. Hoe eerlijk de
XCbedoelingen van Van der Lubbe ook waren, politiek gezien was zijn daad
XCstompzinnig. En met dit laatste hadden de communisten maar al te zeer
XCgelijk. Hun aanval op Van der Lubbe kan daarom ook begrepen worden uit
XCde drang naar politiek zelfbehoud. In mijn ogen waren de argumenten
XCwaarvan de communisten zich in de strijd tegen Van der Lubbe bedienden,
XCinfaam en ontoelaatbaar, maar dat de meesten van hen er werkelijk in
XCgeloofden, m.a.w. te goeder trouw waren, staat voor mij vast. Na tussen I930 en I933 sterk gegroeid te zijn, is de stijging van het
XCled en- en stemmental der CPNdaarna miniem. Als een oorzaak ziet De Jong
XCde verbondenheid van de CPNmet de Sowjet-Unie. Deze verbondenheid
XCwas er echter voor I 933 ook al terwijl de politiek verwante osr die van deze
XCverbondenheid geen last had, toch haar ledental van I 932 tot I 9 35 tot de
XChelft zag teruglopen zoals De Jong zelf een bladzijde eerder constateert.
XCVoor mij is de logica hier zoek. En de uitgebreide politieke en vooral
XCculturele activiteit die de CPN onder de werklozen ontwikkelde en die
XCmenigeen voor demoralisatie behoedde, doet De Jong af met "een zekere
XCbedrijvigheid bij de stempellokalen die menigmaal, met name in Amster
XCdam, tot vechtpartijen met de politie leidde" (r, I42 [I29]). Hij maakt een
XCkarikatuur van het CPN-leven in I930 door over de congresresolutie op te
XCmerken "voorstellen tot wijziging werden evenmin toegestaan als discus
XCsie". De CPNvan I930 was nog steeds niet die van I940 en ook dan nog
XCoefent de partijleiding haar macht anders uit dan De Jong het voorstelt. Een opmerking als de Comintern "had sinds ' 33 een eigen spionage
XCschool" is niet minder onjuist. Om allerlei redenen was het illegale werk
XCdat samenhing met het onderhouden van de contacten tussen de verschil
XClende partijen en de Comintern waarbij gebruik gemaakt werd van
XCzendapparaten voor het doorgeven van berichten en instructies, streng
XCgescheiden van de door de Sowjet-regering opgezette inlichtingendien
XCsten. Derhalve leidde de Comintern dus wel marconisten
, bedreven geen "spionage". Gek, als het niet-communisten betreft spreekt
XCDe Jong meestal van inlichtingenwerk en niet van spionage zoals hier, waar
XChet bovendien nog om iets anders ging. In april 1940 werd een aantal staatsgevaarlijk geachte mensen door de
XCNederlandse regering gearresteerd, meest xss'ers maar ook drie commu
XCnisten onder wie Jan Proost, in het begin van de jaren twintig de
XCNederlandse vertegenwoordiger bij de Comintern. "Hen liet het commu
XCnistische Volksdagblad onmiddellijk vallen", aldus De Jong, daarmee
XCsuggererend dat het bericht volgens hetwelk Proost geen lid van de CPN zou
XCzijn, onjuist is. Toch had hij in de bestaande geschiedschrijving van de CPN
XCkunnen nazoeken dat Proost inderdaad in 1926 de CPN verlaten heeft, er
XCnimmer in terugkeerde en bijzonder onvriendelijk over deze partij dacht.
XCVan "laten vallen" is geen sprake. Dat de CPN in het kielzog van de Comintern de Tweede Wereldoorlog
XCals een imperialistische oorlog karakteriseerde die haar niet aanging, steekt
XCDe Jong. Toch is deze typering vanuit het marxistische denken noch zonder
XCmeer moreel verwerpelijk noch zo absurd als het hem lijkt. Evenmin is het
XCwonderbaarlijk dat zich een discussie ontspon over de vraag of deze
XCtypering wel of niet juist was. Lenin verstond onder imperialisme die fase
XCvan het kapitalisme waarin de drang om niet alleen grondstoffengebieden
XCen afzetmarkten waar ter wereld te beheersen met wat voor middelen ook,
XCmaar vooral de drang om kapitaal te exporteren naar economisch achterge
XCbleven gebieden, gaat domineren. En aan deze drijfveer wordt eventueel
XCmet militair geweld kracht bij gezet. Daar in de Eerste Wereldoorlog deze
XCdrang bij de voornaamste strijdende partijen domineerde, sprak Lenin
XCderhalve van een in hoofdzaak imperialistische oorlog, hoewel deze voor
XCvolkeren als het Belgische en Servische naar zijn mening zeker ook een
XCnationale vrijheidsstrijd was. Deze laatste nam echter in het geheel een te
XCondergeschikte plaats in om het karakter van het geheel te kunnen
XCveranderen en bepalen. In tegenstelling tot Herman Gorter en Rosa
XCLuxemburg die meenden dat in de huidige ontwikkelingsfase van het
XCkapitalisme alleen nog maar imperialistische oorlogen mogelijk waren,
XChield Lenin de mogelijkheid open dat niet alle komende oorlogen
XCnoodzakelijk voor alle strijdende partijen imperialistisch van aard behoef
XCden te zijn. In tegenstelling tot Gorter en de zijnen had Lenin wel oog voor
XCde grote betekenis van het nationale moment in de geschiedenis van de 20e
XCeeuw. Het was dus heel normaal dat degenen die zich binnen het door
XCLenin aangegeven denkkader plaatsten bij het uitbreken van de Tweede
XCWereldoorlog discussieerden over het karakter van deze oorlog. De
XCwaarschijnlijk niet toevallig in dit verband weggelaten partij van H. Snee
XCvliet, de RSAP, hield de Tweede Wereldoorlog voor een imperialistische,
XCmaar dit stond uiteraard een actief verzet tegen de Duitse bezetters niet in
XChet minst in de weg. En wat is er vanuit het socialistische beginsel voor
XConeerbaars aan om het nationale gezichtspunt ondergeschikt
, datgene wat men voor het welzijn van de mensheid houdt? De Comintern
XCen de meerderheid in de crx-leiding hielden aanvankelijk ook de Tweede
XCWereldoorlog naar twee kanten voor een imperialistische. Niet daarin zat
XChet kwalijke van hun standpunt zoals ik elders uitvoerig uiteengezet heb. En
XCevenmin stond dit standpunt het communistische verzet in de weg.
XCTrouwens ten aanzien van 1914-1918 zegt De Jong: "De wereldoorlog
XCzelf, gezien als rechtstreeks en onvermijdelijk gevolg van kapitalistische
XCtegenstellingen, had in de harten van vele socialisten de wens aangewak
XCkerd, zo spoedig mogelijk, en dan radicaal, met een stelsel afte rekenen dat
XCzo veelleed over de mensheid gebracht had" (r, 44 [40]). Waarom zou dat
XCwat voor de SDAP en RSAP niet ongeoorloofd is, dit wel voor de CPN zij n? Waar bij de CPN zeker niet het nationale eigenbelang of liever
XCklassebelang de doorslag gaf was dit wel het geval bij de rechtse
XCgroeperingen. Inderdaad beschouwde De Geer niet Hitler maar Stalin als de
XCwerkelijke vijand en "in de neutraliteitsperiode identificeerden slechts
XCweinigen zich ten volle met de strijd der Geallieerden, men was bevreesd
XCvoor daling van het levenspeil en voor Duitse tegenmaatregelen" (II, 171
XC[155]) en de Nederlandse onderhandelaar Hirschfeld onderstreepte terecht
XChoezeer Duitsland van Nederlandse handel en havens profiteerde en hoe
XCons zakenleven alles deed om Duitsland ter wille te zijn (II, 174/5
XC[157-158]). En naar aanleiding van een debat in januari 1940 in de Tweede
XCKamer over een oproep van Churchill om gemeenschappelijk front te
XCmaken tegen Duitsland zegt het AR-Kamerlid prof. Anema: "Deze oorlog is
XCeen particuliere oorlog voor nationale belangen die door Engeland
XCaanvaard is alleen ter zake van de nationale belangen." Dit komt, zij het
XCvanuit een geheel ander uitgangspunt, wel heel dicht bij de opvatting dat
XChet naar twee kanten om een imperialistische oorlog ging. In het algemeen toont De Jong bij zijn historisch relaas een grote
XCbeheersing en verliest zich niet in nodeloze commentaren en moraalpre
XCken. Zelfs waarschuwt hij nadrukkelijk tegen goedkope wij sheid achteraf en
XCeen al te gemakkelijke veroordeling van bepaalde gedragingen. Door zich
XChier in het algemeen aan te houden bereikt hij dat de feiten duidelijker zelf
XCspreken. En waarom zou men zijn lezers onderschatten? Maar wanneer het
XCom de Sowjet-Unie of de CPN gaat slaagt De Jong er niet meer in zich in
XCtoom te houden en dit werkt tot in de woordkeuze door. Niets meer van het
XCvoorzichtig wikkende en wegende en daardoor relativerende dat de
XChistoricus eigen hoort te zijn, wanneer De Jong spreekt over de buiten
XClandse politiek van de Sowjet-Unie in de jaren dertig. Hij schijnt slechts te
XCkunnen denken in de volstrekte tegenstelling van goed en kwaad, van
XCtotalitair en democratisch. Natuurlijk zijn daardoor bij hem Stalin en Hitler
XCéén pot nat. Dat het voor de individuele slachtoffers van één van beiden
XCweinig of geen verschil maakte of zij door de hond of door de kat gebeten
XCwerden lijkt me zonder meer duidelijk en evenzeer dat daar in beide
XCgevallen niet krachtig genoeg tegen geageerd kan worden,
, hier, boven het individuele lot uit, om fundamenteel verschillende
XCsociaal-economische bewegingen gaat, lijkt mij van wezenlijk belang voor
XCeen historicus. Ik heb het in Isaac Deutscher altijd bewonderd dat hij zich
XCzijn oordeel als historicus over Stalin niet heeft laten voorschrijven door
XCzijn eigen politieke stellingname, maar hier wel degelijk een relatief
XConderscheid wist te maken. Op dit wezenlijke verschil tussen Hitler en
XCStalin had De Jong al direct kunnen komen bij het behandelen van de
XCeconomische wereldcrisis. Immers dat de Sowjet-economie hier niet door
XCgetroffen werd, bleef niet zonder invloed op het denken van vele werkende
XCmensen ook in ons land. Ook de politiek en economisch heersende klasse in
XCons land maakte, zij het op haar wijze, wel degelijk onderscheid tussen
XCHitler en Stalin. Dit verschijnsel komt slechts een enkele keer terloops om
XCde hoek kijken. Terwijl men in Nederland angstvallig bedacht is de
XCneutraliteit niet in gevaar te brengen en solidariteitsacties met het onder de
XCvoet gelopen Polen achterwege blijven, denkt vanzelfsprekend niemand
XCmeer aan het gevaar dat hier voor onze neutraliteit uit zou kunnen
XCvoortvloeien als het gaat om solidariteit met en hulp aan het door de
XCSowjet-Unie aangevallen Finland. En terwijl de centrale gedachte m.i. moet
XCzijn, dat het kapitalistische Europa Hitler groot en sterk heeft laten worden
XCjuist uit angst voor het communisme, maar daaraan ligt de veronderstelling
XCten grondslag dat Stalin en Hitler eerder elkaars tegenpool zijn, gooit De
XCJong fascisme en communisme op één hoop en maakt het zichzelf daarmee
XCwel heel moeilijk de politieke ontwikkeling van het interbellum te
XCbegrijpen. Vanuit een opvatting die het nationale in het middelpunt plaatst
XCen dit doet De Jong, niet natuurlijk vanuit het internationalisme van een
XCrevolutionair-communistische beweging, laat de Sowjet-politiek na het
XCmislukken van haar hardnekkige toenaderingspolitiek tot Engeland en
XCFrankrijk waaraan zij zelfs de Spaanse revolutie opofferde, zich heel goed
XCinterpreteren als een noodzakelijk en consequent streven om een militaire
XCpositie op te bouwen die het mogelijk maakte een aanval van Hitler-Duits
XCland zo goed mogelijk te weerstaan, d.w.z. als een in wezen defensieve
XCpolitiek. De Jongs afkeer van de Sowjet-Unie gaat zover dat hij niet anders
XCdan kwade trouwen opzettelijke infaamheid bij haar kan veronderstellen.
XCDoor de Sowjet-Unie hardnekkig "een bondgenoot" van Hitler-Duitsland
XC(II, 299 [269]) te noemen maakt hij voor zichzelf de Sowjet-politiek
XConbegrijpelijk. En terwijl De Jong de door Engeland wel geplande maar
XCniet tijdig ondernomen bezetting van strategische punten in Noorwegen
XCterecht niet laakt, doet hij dit wel als de Sowjet-Unie hetzelfde doet t.o.v.
XCFinland om de verdediging van Leningrad mogelijk te maken. Hij laat ons volledig onkundig van de pro-Duitse gezindheid der
XCheersende klasse in Finland en de Oostzee-staten, zoals hij ons ook niet
XCvertelt dat Oost-Polen overwegend uit een Oekraiense en Wit-russische
XCbevolking bestond. Integendeel, De Jong schrijft: "Aan de laatste hoop van
XCde Polen, nog ergens stand te kunnen houden sloeg Stalin op 17 september
, de bodem in toen hij [...] Polens oostelijke helft binnenrukte". Was het niet
XCeerlijker geweest te zeggen dat Polen op 17 september al verslagen was wat
XCalleen al blijkt uit het feit dat de regering op 18 september naar Roemenië
XCuitweek? Had De Jong ons beter geïnformeerd dan had de lezer begrepen
XCdat de door de Sowjet-Unie "ingelijfde oostelijke helft van Polen" juist dat
XCdeel van de Sowjetstaat was dat zij in 1920/192 I bij de vrede van Riga
XCnoodgedwongen door Polen had moeten laten annexeren. De Sowjet
XClegers rukten op tot de Curzon-Iinie die door de Engelse regering bij
XCherhaling als de meest billijke grens van de Sowjet-Unie beschouwd was.
XCAl met al, hoeveel begrip men voor deze Sowjet-politiek in het najaar van
XC1939 ook opbracht, zelfs voor communisten niet bepaald een reden tot
XCjuichen. Terecht spreekt Sem Davids dan ook in zijn buitenlands overzicht
XCin Politiek en Cultuur alleen "van een daad van wijs beleid [...] dat men
XCgebruik heeft gemaakt van de staat van oorlog tussen de imperialistische
XCstaten om de risico's voor de volkeren der Sowjet-Unie zoveel mogelijk te
XCverminderen." Toch voert De Jongjuist dit citaat aan om te bewijzen dat de
XCCPN de Sowj et-politiek openlijk toejuichte! Best mogelijk dat dit zich
XCaannemelijk laat maken maar niet aan de hand van het politieke overzicht
XCvan Sem Davids die de primitiviteit en het simplisme dat voor toelichtin
XCgen nodig was, ten enenmale niet had. In mijn ogenjuist zijn verdienste. L. de Jong stelt de monarchie bijzonder centraal in zijn werk en brengt
XCdit zelfs compositorisch tot uitdrukking door het eerste deel te laten
XCbeginnen en eindigen met het optreden van koningin Wilhelmina. Daarbij
XCwordt bijzonder duidelijk voor wie het al niet wist, dat de monarchie een
XCper definitie ondemocratisch instituut is en niet alleen al uit den boze omdat
XCbekwaamheid nu eenmaal niet zonder meer erfelijk is. Het is daarenboven
XCook een inhumane instelling omdat één gezin in Nederland in een
XCdusdanige uitzonderingspositie wordt geplaatst dat het zich in zijn persoon
XClijke vrijheid en ontplooiing beknot ziet. Bovendien krijgt het een
XCdusdanige representatieve functie dat het tot in zijn privéleven toe niet
XCmeer zichzelfkan zijn. Terecht zegt De Jong (II, 21 [19]): "Het is voor de
XCmeeste mensen, al zijn zij zich dat niet bewust, een zegen dat zij nagenoeg
XConopvallend hun levensweg kunnen afleggen." Aan de wijze waarop
XCspeciaal koningin Wilhelmina voor de oorlog buiten de gemeenschap
XCstond zodat haar leven meer weg had van een maatschappelijk uitgestotene,
XCverbindt De Jong door zijn politieke bevangenheid uiteraard niet de
XCconclusie dat de monarchie voor zover deze nog enige inhoud heeft in strijd
XCis met de humaniteit. Integendeel hij schijnt er door gesterkt te worden in
XCzijn monarchistische gezindheid. Uit alles wat De Jong over koningin Wilhelmina zegt en vooral haarzelf
XClaat zeggen, treedt zij ons tegemoet als een uitermate autoritaire vrouw. Zij
XCbeschouwde het koningschap als een van God gegeven instelling, daarmee
XCimpliciet de volkssoevereiniteit afwijzend als enige grondslag van ons
XCstaatsbestel. Tegelijk komt echter de schrijver tot de contradictoire bewe
, ring dat de Koningin zich door en door verbonden weet met de westerse
XCdemocratie. En terwijl De Jong eerst uitvoerig stilstaat bij haar belangstel
XCling voor militaire problemen, bij haar dwepen met de soldaten die
XCLombok zo barbaars onderdrukten en met de mannen van generaal Van
XCHeutsz die Atjeh na dertig jaar oorlog bedwongen, bij haar verontwaardi
XCging over de Duitse keizer die er de voorkeur aan gaf naar Nederland te
XCvluchten in plaats van de dood op het slagveld te zoeken, en bij de wijze
XCwaarop zij nog in 1954 met verrukking spreekt over de heldendood op het
XCslagveld, volgt dan toch als zijn opvatting dat zij een diepgelovige christen
XCwas. Zonder aan te geven om welke historisch bepaalde vorm van
XCchristendom het gaat. Wanneer De Jong gesteld had dat er bij haar van een
XCdiep Godsgeloof sprake is en dat dit haar de kracht gaf op deze post te staan
XCop de wijze zoals zij dit deed, dan zal dit geen tegenspraak ontmoeten.
XCImmers de noodzaak de verantwoordelijkheid voor haar daden te delen
XCmet een alle aardse machten transeenderende instantie moest zij als
XCautocrate in hart en nieren wel aangrijpen. Dit Godsgeloofheeft misschien
XCveel te maken met het geuzengeloof uit de 16e eeuw, of met het
XCr çe-eeuwse staatschristendom maar minder met het christendom zoals dit
XChet laatste decennium geherinterpreteerd pleegt te worden. Een geheel
XCandere christelijke levenshouding, bestaande uit het in liefde en nederig
XCheid dienen van de medemens, de zachtmoedigheid, de afkeer van geweld
XCen het gelijkheidsbesef, ontbraken bij deze aristocratische soldatenvrouw.
XCJuist daardoor kon zij de historische rol spelen, die zij gespeeld heeft. De
XCJongs neiging tot idealiseren van de monarchie verhindert hem te zien dat
XCjuist al de genoemde eigenschappen maakten dat koningin Wilhelmina
XCenerzijds geen kans heeft gezien en hier misschien zelfs ook niet naar
XCgestreefd heeft, om zich bemind te maken in de vooroorlogse periode, maar
XCanderzijds in de oorlogsjaren door de in normale omstandigheden als
XCnegatief maar nu juist als positief ervaren eigenschappen, zich in sterke mate
XCde sympathie en in ieder geval de waardering van een aanzienlijk deel van
XChet Nederlandse volk wist te verwerven. Trouwens voor Churchill geldt in
XCzekere zin hetzelfde. De koningin deelde evenwel met de Engelse
XCoorlogsleider een bekrompen anti-communisme. Volgens De Jong zag zij
XC"in de heersers van de Sowjet-Unie in de eerste plaats de moordenaars van
XCtsaar Nicolaas n en zijn gezin." Maar als de betekenis van de Russische
XCRevolutie voor de 20e eeuw haar blijkbaar geheel ontging hoe kan De Jong
XCdan schrijven dat zij een "heldere kijk op de grote stromingen in de
XCwereldpolitiek" had? Trouwens ook voor de grote historische betekenis
XCvan het opkomende Aziatische nationalisme had zij geen oog. En gezien
XChaar positie is dit ook heel begrijpelijk. Niet minder bedenkelijk is de wijze
XCwaarop De Jong (n, I 5 [14]) de rede van de koningin bij haar inhuldiging in
XC1898 in alle toonaarden prijst. Geen woord over de bij een dergelijke
XCgelegenheid onvermijdelijke maar daarom niet minder onwaarachtige en
XChypocriete fraseologie. Alleen al de eerste woorden van de koningin
, "de hechte band die tussen mij en mijn volk bestaat" zijn onwaar. Daar was
XCanno 1898 zoals ook De Jong zelf op een andere plaats schrijft geen sprake
XCvan. Iets anders is dat de koningin zelf zeker in deze frases geloofd zal
XChebben omdat het anders voor haar niet mogelijk geweest zou zijn te
XCregeren. Maar het had niets aan de bewondering van De Jong voor
XCkoningin Wilhelmina hoeven af te doen als hij een dergelijke frase niet
XCgeprezen had. Gelukkig heeft L. de Jong aan zijn opus magnum de titel meegegeven
XCvan "Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog" en
XCniet "Het Nederlandse Volk in de Tweede Wereldoorlog" want daar
XCervaren we inderdaad in het algemeen weinig van. De koningin alleen
XCkrijgt meer aandacht dan het hele werkende volk, lijkt het wel. De Jong zelf
XCschrijft op een gegeven moment: "Wij hebben de Nederlanders nog te
XCweinig in hun werk laten zien - en waarlijk, een werkzaam volk was het dat
XCin I940 in de macht van de vijand viel." Overigens een bijzonder curieus
XCzinnetje en niet alleen stilistisch in zijn potsierlijke plechtigheid. Want wie
XCzou willen beweren dat ons volk werkzamer is dan een ander volk?
XCBovendien kenmerken de jaren dertig zich juist door het feit dat een
XCaanzienlijk deel van ons volk werkloos rondliep. In het eerste deel schildert
XCde auteur ons wel de uiterlijke levensomstandigheden van de werklozen en
XChun financiële omstandigheden, maar het falen, niet alleen van de regering
XCmaar ook van de vakbonden, blijft wat in het duister gehuld. Dat is niet
XCslechts van belang omdat dit resulteerde in gevoelens van berusting en
XCmachteloosheid maar omdat dit gevolgen had voor de weerbaarheid en het
XCmoreel bij de verdediging van ons nationale volksbestaan. Als De Jong in
XChet tweede deel uitvoerig ingaat op de bewapening en organisatie van het
XCNederlandse leger gewaagt hij wel van de afkeer die ons volk had van het
XCsoldaatjespelen, maar de vraag hoeveel reden er was voor de arbeiders hun
XClot en bestaan te verdedigen tegen aanslagen van buitenaf stelt hij niet. Toch
XCis het van eminent belang na te gaan in hoeverre de ongelijke verdeling der
XCmateriële goederen hierop van invloed is geweest. Zal het hun die jarenlang
XCwerkloos waren of zelfs een tijd lang door de overheid gedwongen werden
XCin Duitsland te gaan werken niet volslagen onduidelijk zijn geweest wat zij
XCmoesten verdedigen? Hun armoede of de mogelijkheid weer gedwongen
XCin het nationaal-socialistische Duitsland te gaan werken? De dagelijkse
XCvernederingen die het begrip persoonlijke vrijheid voor de steuntrekker tot
XCeen aanfluiting maakten? En wat wisten zij via hun krant en radio over
XCdatgene wat zich aan gene zijde van de grens afspeelde? Slechts een
XCminderheid waartoe vooral de communisten behoorden maakte zich
XChierover geen illusies. De regering had alles nagelaten om de bevolking
XCmentaal voor te bereiden op de oorlogssituatie of beter nog op de
XCbezettingssituatie. Zij had er zich toe beperkt krachtens de op 26 april I940
XCuitgevaardigde wet, "een wet op welker totstandkoming Philips van begin
XC'39 af aangedrongen had" (II, 427 [38 s]) de mogelijkheid te scheppen voor
, het kapitaal om zich in andere rijksdelen veilig te stellen. En het werkende
XCvolk? Men kan zich niet voorstellen dat de directe levenservaringen van de
XCarbeiders in de jaren dertig van dien aard waren dat hun bereidheid om het
XCNederlandse volksbestaan met de wapens in de hand te verdedigen groot is
XCgeweest. De armoede was niet bepaald een gedeelde armoede. De
XCervaringen die de CPN opdeed toen zij van 1934-1939 een volksfrontpoli
XCtiek voerde die tot grondslag had samenwerking met "burgerlijke"
XCgroeperingen tegen de dreiging van het fascisme en waarvan de consequen
XCtie was dat de CPN opkwam voor de militaire verdediging van onze
XCnationale zelfstandigheid, spreken in dit verband boekdelen. Ervoeren
XCcommunistische intellectuelen en kunstenaars deze politiek overwegend
XCals een bevrijding-de publikaties van Alex de Leeuw getuigen hiervan - de
XCColijnpolitiek en de jarenlange materiële nood deden de arbeiders
XCwantrouwend en zelfs afwijzend staan tegenover een samenwerking met de
XCnationale burgerij bij de verdediging van ons land. Het tijdelijke terug
XCzwenken van een nationale politiek naar een klassepolitiek in de jaren
XC1939- 194 I stuitte bij de communistische arbeiders niet op weerstand,
XCintegendeel daarvoor was de klassehaat te levend gebleven. En zou de
XCsociaal-democratische arbeider hier zo anders tegenover gestaan hebben? De Jong verschaft ons hier geen nadere informatie over, daarvoor
XCbepaalt hij zich te uitsluitend tot de leiding en het kader van de SDAP. En wat
XCde weerbaarheid van ons land betreft, beperkt De Jong zich in het tweede
XCdeel te veel tot de technische uitrusting, de opleiding en de organisatie van
XChet leger. Het materiële weegt hem schijnbaar zwaarder dan het geestelijke.
XCVoor de doorslaggevende rol van de menselijke factor zelfs in een moderne
XCoorlog heeft hij te weinig oog. In zijn rol als politiek commentator van het
XCactuele gebeuren heeft hem dit eveneens parten gespeeld. Slechts enkele aspecten van het omvangrijke werk van De Jong zijn hier
XCaan de orde gekomen en dan nog overwegend in de vorm van losse
XCkritische opmerkingen en kanttekeningen bij feitelijke tekortkomingen en
XCuitingen van ideologische bevangenheid. Van al wat er reeds in de eerste
XCdelen te waarderen, te prijzen en te bewonderen valt heb ik niet gewaagd,
XCmaar gezien de uitbundige en overvloedige lof die De Jong al ten deel is
XCgevallen, lijkt mij dit ook nauwelijks meer nodig en noch voor hem noch
XCvoor de lezer van enig nut.'
XCVan zuiver politieke aard was het commentaar in het communistische dagblad De Waarheid (4 november 1969). De anonieme schrijver bekritiseerde in één adem De Jong ('met grof geld van de regering' op een voetstuk van 'geschiedschrijver' geplaatst) en G. Harmsen ('een politiek nogal zwervende figuur'). De geschiedschrijver had zijn best gedaan 'hooggeplaatsten in den lande zoveel mogelijk te beschermen tegen de onthulling van het beeld van een bourgeoisie zoals zij werkelijk
dagen: laf en corrupt, volkomen onbekwaam en vol innerlijke tegenstellingen, het land weerloos overlatend aan de agressors. Ook bij hem komt echter toch nog genoeg voor de dag om dat opnieuw te illustreren'. Het blad wees er zijn lezers op dat De Jong het manuscript van het tweede deel 'vooraf door diverse diensten van regering, leger, vloot en luchtmacht' had laten goedkeuren.
XCVan een andere toonsoort was het commentaar dat Paul van 't Veer in Het Vrije Volk (4 november 1969) aan de historicus wijdde: , 'Een werk als dit is ondenkbaar zonder de persoonlijke kwaliteiten van de
XCauteur, maar evenmin mogelijk zonder een collectie en een wetenschappe
XClijke staf als in het instituut aanwezig. Misschien is Neutraal iets minder
XCverrassend dan Voorspel, omdat de werkelijk grote onthullingen over de
XCcommando-wisseling, de bruggenacties en de rol van majoor Sas in grote
XClijn al door de Parlementaire Enquêtecommissie uit de doeken waren
XCgedaan. Ze zijn echter met een vracht van nieuwe gegevens in logisch
XCverband geplaatst.En leesbaar! Een standaardwerk zo leesbaar te schrijven
XC(soms een beetje plechtstatig, met zijn herhaalde retoriek van "Wat was
XCgeschied?" etc.)is na prof. Geyl weinigen gegeven.'
XCHet (lovend) portret van koningin Wilhelmina, waarmee het tweede deel werd geopend, kreeg in de pers eveneens prominente aandacht. De commentator van het gereformeerde Nederlands Dagblad (8 november 1969) vond het opmerkelijk, 'dat dr. De Jong in zijn leven blijk heeft gegeven ook zelf te willen leren. Hij is in zijn jeugd opgegroeid in een sfeer van anti-militarisme en anti-rnonarchisme. Op beide punten is hij, geleerd door de ervaring, radicaal van inzicht veranderd.' De commentator las in De Jongs portret een instemming met de persoonlijke invloed die de koningin zich binnen het bestel van de constitutionele monarchie heeft trachten te verwerven. Op zijn beurt onderstreepte hij dat zij 'van deze rechten op gepaste en intelligente wijze' gebruik had gemaakt.
XCInHet Vrije Volk (4 november 1969) daarentegen schreef Paul van 't Veer dat De Jong Wilhelmina 'een morele heldenrol in het drama der Nederlandse militaire en geestelijke defensie' leek te willen toekennen. , 'Haar vermogen "de dingen in groot verband te zien", haar (op andere
XCpagina) inzicht in "de relatieve waarde van de neutraliteitspolitiek", haar
XC(weer andere pagina)juiste inzicht in de ware aard van het nationaal-socia
XClisme en Hitler, haar houding "flink en besluitvaardig" in de ure des
, gevaars ... Het zal allemaal wel waar zijn, maar van het eerste hoofdstuk af
XCbekruipt mij toch het vermoeden dat in deze geschiedenis van het
XCKoninkrijk der Nederlanden op grond van wat later in Londen geschied is,
XCde figuur van koningin Wilhelmina in de daaraan voorafgaande periode
XCwat al te nadrukkelijk tegenover de aarzelende houding van zowat iedereen
XCJan Rogier schreef in Vrij Nederland (4 april 1970) over de grenzeloze bewondering van De Jong voor Wilhelmina: , 'Het is bijna potsierlijk deze auteur meer dan twintig jaar na haar abdikatie
XCen zevenjaar na haar dood als een achtergebleven hoveling geknield te zien
XCvoor de majesteit. Ook De Jong heeft blijkbaar de memoires van president
XCTheodore Roosevelt nog niet gelezen, maar hij heeft kennelijk wel
XCmevrouw De Beaufort, Thijs Booy en de memoires van de koningin zelf
XCbestudeerd. Hoe blind moet men wel zijn, om na de lezing van al dit
XCdamesen boulevardbladenproza het nuchter oordeel niet te laten over
XCstemmen door medelijden met deze gekooide vrouw maar door kritiekloze
XCverering, met andere woorden de hovelingenhouding die Wilhelmina zo
XCgezaghebbend heeft gemaakt. Hij gaat zelfs zover, dat hij de grootheid van nederlandse politici lijkt af
XCte wegen naar hun al dan niet voorkomen in het boek van de koningin zelf.
XCColijn komt in haar boek niet voor; De Jong vermeldt dat wapenfeit
XCtriomfantelijk. Behalve Cort van der Linden, minister-president tijdens de
XCEerste Wereldoorlog, komen in haar boek alleen de ministers Pierson,
XCKuyper, Van Kleffens, Welter, Gerbrandyen Van Mook voor, schrijft hij. Ik
XCheb het niet gekontroleerd, omdat het mij onbelangrijk lijkt, maar wel
XCherinner ik mij dat Troelstra in het hele boek niet wordt genoemd en dat
XClijkt me afdoende om de kwaliteit van deze memoires van een nederlands
XCstaatshoofd aan te duiden. De Jong bedient zich ook vanje reinste sofismen in zijn verdediging van
XCdeze koningin. Elke verdenking van inkonstitutioneel handelen verwerpt
XChij met een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de minister ofhet
XCkabinet voor haar weigering ministeriële voorstellen te ondertekenen. Als
XChet kabinet-Cort van der Linden de opperbevelhebber Snijders in 1918
XCwenst te ontslaan en de koningin dat besluit weigert te tekenen, daarmee
XChet oorlogskabinet, dat vlak voor verkiezingen stond, in een dwangsituatie
XCmanoeuvrerend, geeft De Jong de koningin gelijk. Als zij daarna weigert
XCaan de aftredende minister van Oorlog, jhr. De Jonge, de gebruikelijke
XConderscheiding te verlenen, schrijft hij doodleuk, dat dit voor verantwoor
XCdelijkheid van het volgende kabinet komt. Aan het grondwettelijk koningschap geeft De Jong een uitleg, die dicht
XCin de buurt komt van de opvattingen die Romme daarover voor de oorlog
XCin zijn inaugurele rede in Tilburg heeft verkondigd, een koningschap met 9
, reële macht bekleed. Het is maar al te duidelijk waarop die redenering van
XCDe Jong straks gaat uitlopen, als hij het optreden van de koningin in Londen
XCmoet bespreken en haar pogingen tot ingrijpen in de naoorlogse politiek. En
XChet is ook om die reden, dat het zin heeft juist aan deze staatsrechtelijke visie
XCvan De Jong op de monarchie meer dan voorbijgaande aandacht te be
XCsteden, want het wordt steeds duidelijker, dat zijn verering van koningin
XCWilhelmina geen blijk is van een persoonlijk zwak of de omslag van een
XCbekeerde socialist. Hier is een man aan het woord, die de volkssouvereini
XCteit en de horizontale demokratie voor een vertikaal gestruktureerde
XCmaatschappij wil verwisselen. De maatschappij van vaste orde heeft zijn
XCvoorkeur boven de grillige en onzekere samenleving, waar alle gezag ligt.'
XC'Naar ik begrepen heb', zo oordeelde daarna Ph. M. Bosscher in de Mededelingen van het Koninklijk Instituut voor de Marine, nr. 16 (januari 1970) werd De Jong op grond van zijn portret van Wilhelmina, 'door sommigen byzantinisme, ongepaste vleierij, verweten. Ik kan daarop alleen dit zeggen dat naar mijn mening het door hem gegeven beeld van Koningin Wilhelmina het beste is dat tot nu toe door enig auteur of redenaar is ontworpen; bovendien vind ik dat hij de onvolkomenheden in haar karakter zonder schroom - uitsluitend met de eerbied, die de ene mens de ander schuldig is (ook in de geschiedschrijving!) - heeft belicht.'
XCInStudia Rosenthaliana 4 (1970) 275 kwam de Amsterdamse hoogleraar Isaak Kisch, vast commentator van het geschiedwerk, te spreken over de schets van koningin Wilhelmina, die hij het 'knapste stuk' noemt van het tweede deel. Hij vervolgde: , 'Met deze enkele opmerking zou ik kunnen volstaan, ware het niet dat ik
XCmij, in de recensie van deel I, over Haar persoon kritisch heb uitgelaten, en
XCthans niet de schijn wil wekken van het onderwerp weg te lopen. De zaak is dan dat zich, in de jaren tussen de twee wereldoorlogen,
XComtrent de Koningin een bepaalde voorstelling was komen aftekenen, een
XCzeker karakter-patroon. Naar dit patroon was zij een vrouw, zeker niet
XCzonder kwaliteiten, zeker niet zonder persoonlijkheid, zeker niet zonder
XChart - ik moge hier nog eens verwijzen naar Geyl, Nederlandse Figuren II, p. 95-, maar zonder hartelijkheid, zonder warmte, zonder Menschenfreund
XClichkeit. En nu geloof ik dat de auteur dit patroon niet wenst te ontkennen.
XCWaarom anders - men moet ook tussen de regels weten te lezen - reikt hij
XCop één pagina Prins Hendrik het brevet uit van goedhartigheid en
XChartelijkheid, waartegenover hij de Koningin op achtenveertig pagina's een
XCsoortgelijk brevet onthoudt? En waarom anders stelt hij dat Zij "met haar
XCstrakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk velen misschien eerder
XContzag had ingeboezemd dan liefde"? Wordt hier niet getuigd van een 9
, gemis aan warmte - ondanks de aanhankelijkheid aan het Oranje-huis,
XCondanks de gevoelens van vertederingjegens het meisje en de jonge vrouw
XC- bij de landskinderen, hierdoor veroorzaakt dat van de landsmoeder geen
XCwarmte uitging? Maar daaraan is weer iets toe te voegen. Een gemis, dat niet te ontkennen
XCvalt, kan wèl worden verklaard. En ik moge dan getuigen dat de auteur hier
XCveel, zo niet alles, verklaard heeft. Een opvoeding, tegelijk te ruim en te eng,
XCeen milieu, tegelijk te stroef en te gedwee, en bovenal het bewustzijn, van
XCde eerste jaren des onderscheids af, te zijn geroepen tot een schier
XCbovenmenselijke taak - moet daarbij een gevoelsleven dat zich, onder
XCgunstiger condities, allicht had ontplooid, niet in verdrukking geraken? Samenvattend, wil ik dan gaarne erkennen dat De Jongs schets de niet
XCgeringe verdienste heeft de beoordelaar van de Koningin - en een publiek
XCpersoon wordt nu eenmaal beoordeeld te stemmen tot begrip en
XCTegenspraak riepen de conclusies over het neutraliteitsbeleid op. De Jong had een historisch aspect daarvan, de geheime contacten met België, Engeland en Frankrijk in de officieel beleden zelfstandigheidspolitiek, apart behandeld in de eerder genoemde rede voor de afdeling letterkunde van de Akademie. De daarin openbaar gemaakte gegevens waren voor de hoofdredacteur van Trouw, dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, aanleiding tot het schrijven van een hoofdartikel, dat op 1 november 1969 werd gepubliceerd. , 'Uit het verhaal van dr. De Jong blijkt dat wij allemaal in de overtuiging
XChebben geleefd dat wij zo stipt neutraal waren dat er helemaal geen
XCcontacten over een gezamenlijke verdediging tegen een eventuele Duitse
XCaanval met bovengenoemde landen zijn geweest voor mei 1940. Dit is echter wel het geval geweest. Hoewel de conclusie van de
XCenquête-commissie "Regeringsbeleid 1940-1945" de overtuiging dat het
XCniet het geval geweest is nog onderstreept, blijkt uit onderdelen van de
XCrapporten dier commissie reeds het tegendeel, zonder dat de politieke
XCbetekenis daarvan is doorzien. Dr. De Jong brengt nog meer gegevens op
XCtafel en verbindt daaraan zijn opvatting dat dit leggen van contacten juist
XCgeweestis. Een land dat neutraal wil blijven, zo zou men zijn opvatting kunnen
XCweergeven, behoeft daarom niet zo gek te zijn dat het geen voorbereidin
XCgen treft om zich tegen een eventuele overval te weer te stellen en met de
XCbondgenoten die daardoor automatisch ontstaan van te voren besprekingen
XCte voeren over een zo effectief mogelijke verdediging. Deze opvatting was
, en is mogelijk ook nu nog niet algemeen. Het is op het ogenblik niet zo erg
XCactueel, want Nederland voert geen neutraliteits-politiek meer. Naarmate
XCmen meer overtuigd is dat de neutraliteits-politiek destijds fout was, zal
XCmen meer geneigd zijn de opvatting van dr. De Jong te delen. Maar ook
XCwanneer men die neutraliteits-politiek destijds de voor Nederland best
XCmogelijke politiek acht, kan men ook de door dr. De Jong gehuldigde
XCopvatting delen. En wanneer een regering die opvatting deelt zijn er dan
XCook geen principiële moeilijkheden. Het punt is echter dat het beleid van het kabinet-De Geer destijds aan die
XCopvatting vreemd was. Toch zijn die contacten er geweest. Bij de
XCNederlandse legerleiding bestonden bepaalde wensen met betrekking tot
XChet dichten van het gat van 40 km tussen de Nederlandse Peel-Raamstelling
XCen de Belgische stellingen aan het Albertkanaal en over andere begeerde
XChulp van Frans-Engelse zijde voor Zuid-Nederland in geval van Duitse
XCagressie. Deze wensen waren vervat in een memorandum dat in een
XCverzegelde enveloppe gedeponeerd was op onze gezantschappen in Brussel
XCen Parijs. Die mocht echter pas geopend worden nadat de Duitsers ons
XChadden aangevallen. Maar dan was het natuurlijk of althans waarschijnlijk te
XClaat. De Nederlandse militaire attaché in Parijs heeft zich aan deze opdracht
XCdan ook niet gestoord en heeft de enveloppe terstond geopend en heeft over
XCde daarin vervatte wensen buiten voorkennis van de regering contacten
XCopgenomen met Fransen en Belgen. Nadat generaal Reynders als opperbevelhebber was opgevolgd door
XCgeneraal Winkelman heeft de Nederlandse legerleiding contact met de
XCBelgische legerleiding opgenomen over de verdediging tegen een aanval. Deze besprekingen zijn buiten voorkennis van de regering begonnen,
XCmaar na twee weken door de ministers Van Kleffens en Dijxhoorn
XCgoedgekeurd. De Nederlandse marineleiding heeft buiten voorkennis der
XCregering contact gezocht met de Britse marineleiding en de samenwerking
XCtussen de Nederlandse en de Britse marine geregeld. Daaraan is het
XCmenselijkerwijs gesproken te danken dat de Nederlandse marine gedu
XCrende de oorlog actief aan de strijd kon deelnemen en dat de regering en de
XCkoninklijke familie naar Engeland konden uitwijken. Buiten voorkennis
XCvan de regering en zelfs van de minister van financiën heeft de marinelei
XCding op verzoek van de Nederlandse Bank er voor gezorgd dat de aan
XCwezige goudvoorraad door Britse oorlogsschepen geëscorteerd naar Enge
XCland kon worden overgebracht. Allemaal voortreffelijke dingen, zegt dr. De Jong en ik ben geneigd hem
XCdaarin bij te vallen. Maar toch wel met een zekere aarzeling. Want we
XChebben hier te maken met daden van militaire ambtenaren en van de leger
XCen marineleiding die soms een overtreding van een regeringsorder, soms
XCafwijkingen van het regeringsbeleid inhielden of althans neerkwamen op
XCeigenmachtig optreden. Men kan achteraf zeggen: Het is maar goed dat het gebeurd is en dat is
, ook zo. Maar als je de zaak principieel bekijkt blijf je toch wel met een
XCmoeilijkheid zitten. Want het is in zulke belangrijke dingen als het
XCbuitenlands en het militair beleid in tijden van oorlog en oorlogsdreiging
XCtoch zijn, bepaald de regering die de dienst moet uitmaken en niet de
XCmilitaire leiders. Als precedent zijn deze gebeurtenissen dan ook hoogst gevaarlijk. Als we
XCdie gebeurtenissen nu bekijken hebben we er vrede mee, omdat ze in onze
XCpolitieke opvattingen over wat er destijds gebeuren moest passen. Maar
XCmen kan zich soortgelijke gebeurtenissen voorstellen, die helemaal niet bij
XConze politieke opvattingen passen en die naderhand niet gelukkig zoals
XCtoen in sommige opzichten, maar zeer nadelig voor een regering en haar
XCbeleid uitpakken. En daarom moet de conclusie ook zijn: principieel moet de regering de
XCdienst uitmaken en kunnen dergelijke eigenmachtige daden nooit goedge
XCkeurd worden. Maar wat moet je, als toch in zeer belangrijke mate
XCverantwoordelijk militair, als de regering verstek laat gaan en op grond van
XCeen zeer formalistisch gehanteerd neutraliteitsbegrip zoals dr. De Jong
XCschrijft, "de sterke neiging had om zich niet te verdiepen in die «boze
XCdroom» (De Geers woorden) welke gevormd werd door Duitse agressie?" Dr. De Jong maakt wat dit betreft een uitzondering voor de ministers
XCGerbrandy, Van Kleffens en Dijxhoorn. We staan hier voor het feit dat de beste principes falen als er geen gezond
XCen krachtig regeringsbeleid is.'
XCDe minister van Buitenlandse Zaken in I 9 39, E. N. van Kleffens, die op de concepttekst van het tweede deel al kritiek had uitgebracht, herhaalde deze in het openbaar. In De Telegraaf (8 november I969) schreef hij naar aanleiding van de Akademie-rede van De Jong: , 'Met alle bewondering voor de waarlijk indrukwekkende feitenkennis van
XCgenoemde hoogleraar ben ik ervan overtuigd, die gebeurtenissen van nabij
XCmeegemaakt hebbend, dat hij ditmaal uit de door hem bijeengebrachte
XCgegevens niet de juiste conclusies heeft getrokken op enige hoofdpunten. Om drie redenen stel ik er prijs op mijn zienswijze daarnaast te plaatsen:
XCwegens het belang der zaak als historische gebeurtenis; ter wille van een
XCjuiste beoordeling van het in 1939-'40 door de regering (Koningin en
XCkabinet) gevolgde beleid, en omdat ik, als enig overlevende oud-minister
XCuit het kabinet van vóór de Duitse inval die prof. De Jong uitdrukkelijk
XCplaatst buiten de sfeervan "onnozelheid" waarin - oftenminste in de buurt
XCwaarvan - hij de meesten van mijn oud-collega's brengt, daardoor ook de
XCenige ben die te hunner charge een verdiend getuigenis-uit-de-binnen
XCkamer kan afleggen, dat niet als ware het een oratio pro domo terzijde kan
XCworden gelegd. Het volgende moge de lezer helpen bij de vorming van een eigen
, oordeel inzake de vraag, of mijn oud-collega's het harde oordeel van prof
XCDe Jong verdienen. Met mijn oud-ambtgenoten Gerbrandyen Dijxhoorn
XCbuitenspel staande (ook voor hen maakte de hoogleraar een uitzondering)
XCkan ik er te gelijkmoediger over schrijven. Zie ik het goed, dan is een hoofdpijler van prof. De Jong's betoog de
XCpassage (ik citeer de op 13 oktober voor publikatie vrijgegeven tekst): "Het
XCheeft, dunkt mij, zin om [...] met de grootst mogelijke nadruk te
XConderstrepen dat vóór de eerste van die contacten (dat zijn die van de
XCmilitair attaché te Parijs met de Franse generaal Gamelin, van admiraal
XCFurstner met Britse marine-autoriteiten en die, direct en indirect, tussen het
XCN ederlands en het Belgisch opperbevel) gelegd werden, niet alleen Hitlers
XCintentie om Nederland aan te vallen, al vaststond, maar ook dat de eerste
XCplannen voor een offensief tegen ons land al opgesteld waren en van order
XCgegeven was, enkele malen al, even zo vaak herroepen, tot hun uitvoering." Dat is alles waar, maar waarop het aankomt is dat dit nu bekend is, niet
XCechter in 1939-'40. Prof. De Jong bouwt zijn gevolgtrekkingen dus althans
XCten dele op gegevens die dcor zijn verdienstelijk werk eerst ná de oorlog
XCaan het licht zijn gekomen. Dat te doen is, naar het mij voorkomt, onjuist:
XCmen kan van niemand in redelijkheid vergen dat hij zijn gedrag baseert op
XCgegevens die hem op het ogenblik, waarop hij moest handelen, niet bekend
XCkonden zijn. Zo ooit, dan geldt hier het bekende "il faut juger les évé
XCnements d'après leur date". Welnu, op het tijdstip dat prof De Jong behandelde, was er generlei
XCzekerheid voor Nederland (of voor België) dat het door Hitler zou worden
XCaangevallen. Het is geen blijk van onnozelheid, wanneer ministers uit die
XCdagen zich niet door die niet bestaande zekerheid lieten leiden, maar slechts
XCdoor de mogelijkheid (groot of klein, naar ieders schatting) van een
XCschending onzer onzijdigheid, in strijd met plechtige verzekeringen van de
XCnazi-regering dat zij onze onzijdigheid zou eerbiedigen. En dat is wat zij
XCgedaan hebben. Mijn tweede bezwaar tegen het betoog van prof De Jong is, dat hij
XCmilitaire contacten in de neutraliteitsperiode over één kam scheert, om het
XCeven of zij met België dan wel met Frankrijk of Engeland werden
XConderhouden. De beide laatste landen waren oorlogvoerend; België was
XConzijdig, evenals wijzelf Niet alleen volkenrechtelijk gesproken, maar ook, zou ik denken, op de
XCgrondslag van gewoon menselijke overwegingen staat niets in de weg aan
XCsamengaan van landen die tegenover dezelfde oorlogvoerenden onzijdig
XCwillen blijven, met name wanneer dat samengaan erop gericht is hun
XCvermogen om zich te verzetten tegen inbreuken op hun onzijdigheid van
XCde zijde van die oorlogvoerenden te versterken. Zo is het sinds de
XCGewapende Neutraliteit der acht maritieme staten van 1780 dan ook altijd
XCopgevat. Dat staat naast, ofbuiten, verschillen van opvatting op bijzondere
XCpunten van neutraliteitshandhaving.
XCLaten wij dus maar niet langer stilstaan bij besprekingen tussen de Nederlandse en Belgische generale staven in 1939-'40. In de oorlog 1914-' I 8 was België oorlogvoerend; in de laatste oorlog echter was het neutraal, evenals wijzelf, tot 10 mei 1940. Wat in de Eerste Wereldoorlog niet zou hebben gekund, kon in de Tweede wèl.
XCNu dan de militaire contacten met Frankrijk en Engeland. Deze hadden geenszins ten doel, een der belligerenten boven een ander te bevoordelen: het kenmerk van eigen inbreuk op onzijdigheid. Want zij hadden betrekking op een toestand waarin, ten gevolge van een voorafgaande Duitse aanval, onze onzijdigheid niet meer zou bestaan, zijnde door Duitslands aanval teniet gedaan.
XCDat zulke contacten in strijd met onze neutraliteit zouden zijn geweest, is m.i. niet aan te nemen. Wat door mij in mijn door prof. De Jong genoemde boekje uit 1940 over de stipte handhaving der Nederlandse onzijdigheid is geschreven, betrof naar zijn aard alleen het nauwgezet nalaten, zo lang als wij neutraal waren, van bevoordeling van een der partij en boven de andere, en ging vanzelfsprekend niet in op contacten die in een totaal verschillende sfeer lagen, omdat zij slechts een toestand beoogden waarin wij door een Duitse inval niet meer onzijdig zouden zijn, maar belligerent zouden zijn geworden.
XCIets geheel anders is evenwel, dat de contacten, die er geweest zijn met het oog op de mogelijkheid van een door Duitsland beëindigde Nederlandse neutraliteit, met de uiterste omzichtigheid en geheimhouding moesten worden onderhouden. Juist omdat wij de Duitse voornemens niet met zekerheid kenden, moest, wilden wij niet in onze taak tekort schieten, rekening worden gehouden met de kans dat Duitsland gaarne een voorwendsel zou aangrijpen om een aanval te rechtvaardigen; een beweerde verzaking van onze onzijdigheid zou, door Goebbels' propaganda uitgebuit, door de Duitse openbare mening ongetwijfeld zijn geloofd. Contact met Frankrijk en Engeland als bovenbedoeld zou ongetwijfeld als zulk een voorwendsel hebben kunnen dienen, hoe ongegrond het in wezen ook zou zijn geweest. Toen Hitler ons aanviel, heeft hij zijn toevlucht gezocht in verzonnen contacten.
XCProf. De Jong heeft uitgelegd, waarom over die contacten in de Ministerraad niet in hun volle omvang kon worden gesproken. Dat lag goeddeels aan de persoonlijkheid van de minister-president. De heer Dijxhoorn en ondergetekende waren het best op de hoogte (het minst van het contact met de Britse admiraliteit, dat trouwens van zeer beperkte strekking was); de andere ministers slechts ten dele. Maar daaraan was niets te doen, al gafhet mijn collega van Defensie en mij veel hoofdbrekens.
XCHet verbreken in strijd met zijn opdracht, van zegels door de militair attaché te Parijs is niet goed te praten, en prof. De Jong keurt dat dan ook af. Maar komt die hoofdofficier lof toe voor zijn reis naar Nederland, toen hij kennis had genomen van de inhoud van het verzegeld pakket? Ik geloof dat
, dit moet worden betwijfeld. Immers, wat had hij in dat pakket gevonden?
XCDe wens van generaal Reynders dat zijn Franse collega-opperbevelhebber
XChem zou komen helpen bij de verdediging van de Peel-Raamstelling. Nu wist de attaché toen reeds, zoals prof De Jong memoreert, van zijn
XCBelgische ambtgenoot dat generaal Gamelin bepaald niet van plan was
XCtroepen naar het oostelijk deel van Noord-Brabant te zenden. Had overste
XCVan Voorst Evekink verzuimd, in strij d met zijn vanzelfsprekende plicht als
XCmilitair attaché, dat aanstonds aan Den Haag te rapporteren? Waarom kwam hij zo plotseling in beweging, toen hij de inhoud van het
XCverzegeld pakket had ingezien? Zou de opperbevelhebber, ware hij tevoren
XCdoor de overste ingelicht, zijn verlangen klakkeloos hebben gehandhaafd?
XCHoe dat zij, wat overste Van Voorst Evekink toen deed, was niet meer dan
XCzijn plicht. De contacten van admiraal Furstner met de Britse marine waren een
XCgeheel ander gevaL Hij verbrak geen zegels, maar nam, buiten de betrokken
XCminister (en buiten de opperbevelhebber) om, maatregelen op eigen houtje.
XCKende hij de minister van Defensie te weinig? Hij heeft kennelijk betwijfeld of de heer Dijxhoorn bereid zou zijn,
XCdiens fiat te geven op 's admiraals voornemens. Hoe dat zij, de betreffende contacten hebben geen inbreuk gemaakt op
XConze neutraliteit, omdat zij betrekking hadden op een situatie waarvan niet
XCvaststond dat die ooit zou ontstaan, maar waarin, als zij mocht ontstaan, van
XConzijdigheid voor Nederland geen sprake meer zou zijn. Ook ten dezen
XCtreft de regering generlei verwijt, noch voor doen, noch voor laten. Nu de ministeriële verantwoordelijkheid. Prof De Jong schrijft: "De
XCstaatkundige verantwoordelijkheid voor wat zij" (bedoeld zijn admiraal
XCFurstner en overste Van Voorst Evekink) "deden, blijft bij de ministers
XCberusten, maar bij die ministers berust ook, dunkt mij, de historische
XCverantwoordelijkheid in zoverre dat het kabinet als geheel (ik maak een
XCuitzondering voor de ministers Van Kleffens, Dijxhoorn en Gerbrandy) het
XCniet opbracht, de dreigende gevaren nuchter onder ogen te zien en
XCbesluiten te nemen die, zeker, niet vrij waren van risico - maar was het
XCrisico van nietsdoen niet groter?" Dat de ministers verantwoordelijk waren voor zaken waarvan zij niet of
XCniet in bijzonderheden op de hoogte waren (zoals de contacten van
XCadmiraal Furstner), is misschien formeel-juridisch juist, maar in dit geval
XCwil dat er bij mij toch niet in. Indien een hooggeplaatste functionaris dingen
XCvoor zich houdt, die hij aan de betrokken minister behoorde mede te delen,
XCkan men dan redelijkerwijs spreken van ministeriële verantwoordelijk
XCheid? Nog minder kan dat, dunkt mij, in het geval van de militair attaché te
XCParijs: deze toch handelde in strijd met uitdrukkelijke instructies, die
XCgeboden de zegels eerst te verbreken in een geval dat zich (nog) niet had
XCvoorgedaan. Daarmede had de betrokken minister alles gedaan
, redelijkerwijs van hem kon worden verlangd. Natuurlijk kon de overste
XCteruggeroepen worden als blijk van afkeuring. Maar dat te doen ware in de
XCheersende omstandigheden wel zeer onverstandig geweest: hij kende het
XCterrein; een opvolger had het eerst nog moeten leren kennen. Dat de indiscretie (om geen sterkere term te gebruiken) van de militair
XCattaché heilzame gevolgen heeft gehad is uit niets gebleken. Dat de
XCvoorbereidende maatregelen van de admiraal goed hebben gewerkt, is zeer
XCwel mogelijk, maar althans wat het vertrek van de Koningin en haar gezin
XCbetreft, een onderstelling en niet meer. Wat de admiraal ten overstaan van de Enquête Commissie heeft
XCverklaard (deel 2C van haar verslag, nos. 9096 en 9099 op blz. 208-9)
XCspreekt er op dat punt eerder tegen. Dat bepale het antwoord op de vraag in
XChoeverre hun daarvoor (op talrijke andere punten hebben zij bijzonder goed
XCwerk gedaan) de lof toekomt die prof. De Jong hun toezwaait, als waren zij
XC"the good boys" tegenover een aantal niet zo "good boys" in het kabinet. Aan het slot van zijn beschouwing wrijft hij het kabinet, met de
XChierboven genoemde uitzonderingen, nietsdoen aan. Dit moet verbazing
XCwekken, want, afgezien van wat admiraal Furstner voor zijn rekening nam,
XCis het neutraliteitsbeleid, zoals prof. De Jong loyaal vermeldt, meermalen
XC(ik mag wel zeggen: geregeld) in de ministerraad behandeld en zijn alle
XCmaatregelen genomen door of met medeweten van het kabinet. Als daarbij
XCde ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken niet altijd volledige
XCopening van zaken konden geven, dan zij verwezen naar de weergave
XCdaarvan door prof. De Jong, hierboven sub III vermeld. Na bijna dertig jaren mag ik misschien nu wel verklaren dat (afgezien
XCvan de president) geen mijner collega's zich ooit heeft verzet tegen wat aan
XCmaatregelen werd voorgesteld. Wel was er menigmaal kritiek of een
XCamendement op enig voorstel, maar dat geschiedde in constructieve zin. En
XCmen vergete niet dat er voor de meeste ministers (Waterstaat was een
XCuitzondering met het oog op de inundaties; Overzeese Gebiedsdelen
XCwegens haar bijzondere taak) weinig aan uitvoeringshandelingen te doen
XCviel; het ging over punten waarop het "doen" voornamelijk aan de
XCministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken toevielbeiden door
XCprof. De Jong uitgezonderd van blaam. Ik kan het niet anders zien dan dat niets erop wijst, dat de Nederlandse
XConzijdigheid niet nauwgezet zou zijn gehandhaafd, zowel door de regering
XCals door haar organen, en dat de conclusie als zou de lof van de Enquête
XCCommissie te dier zake aan de meeste ministers "eerder een brevet van
XConnozelheid uitreiken", verdient te worden teruggenomen. Onnozelen
XCzouden niet in staat zijn geweest, zeer kort na hun aankomst te Londen het
XCKoninklijk Besluit A-I uit te werken en vast te stellen dat honderden
XCmiljoenen van Nederlands nationaal vermogen voor inbeslagneming door
XCde vijand zijn behoed. Ik hoop dat zij, die kennis namen van prof. De Jong's uiteenzetting,
, daarnaast aan de vorenstaande zienswijze de plaats lil hun herinnering
XCzullen willen inruimen die zij juist achten.'
XCTwee ambtgenoten van Van Kleffens uit het tweede kabinet-De Geer mengden zich eveneens in het debat. Een verslaggever van het Algemeen Handelsblad ondervroeg M. P. L. Steenberghe en eh. J. I. M. Welter, respectievelijk minister van Economische Zaken en van Koloniën in de betrokken periode. Hun argumenten staan afgedrukt in het Handelsblad van 28 februari 1970. De eerste, Steenberghe, begon aldus: , '''Het tweede deel van de serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog van dr. De Jong wekt mij ns inziens de indruk dat de ministers
XCin het kabinet-De Geer (althans tot de Duitse inval) politieke onbenullen
XCwaren, die het dreigende gevaar uit Duitsland niet doorhadden. In het
XCalgemeen zou men na lezing van het tweede deel kunnen denken dat wij
XCniets van de internationale politieke situatie begrepen. Niets is minder waar dan dat. Wij begrepen heel goed waar het gevaar
XCvandaan kwam: uit Duitsland natuurlijk, daar was geen twijfel over
XCmogelijk. Juist daarom hebben wij met instemming van héél het parlement
XCen héél het Nederlandse volk een strikte neutraliteitspolitiek gevoerd; dat
XCwas een «must»; je moest zorgen dat wij geen aanleiding tot oorlog gaven;
XChet kon niet anders en dat heeft niets met een gebrek aan inzicht te maken." Dat zegt mr. M. P. L. Steenberghe, minister van economische zaken in
XChet tweede en vierde ministerie-Colijn, in het tweede ministerie-De Geer
XC(10 augustus 1939-3 september 1940) en ten slotte nog een tijdlang in het
XCeerste rninisterie-Gerbrandy te Londen. Mr. Steenberghe die zich reeds lang geleden uit het politieke leven heeft
XCteruggetrokken, is een van de weinige nog in leven zijnde ministers uit dat
XCtweede ministerie-De Geer, waarover dr. L. de Jong in deel II Neutraal
XCuitvoerig schrijft. Mr. Steenberghe (in zijn regeringsperiode een van de
XCjongste ministers) is van mening dat dr. De Jong, met alle goede
XCbedoelingen, er niet in geslaagd is als tijdgenoot een objectieve geschied
XCschrijving te geven. Mr. Steenberghe zegt wel bewondering te hebben voor
XCde ontzagwekkende taak en het uitvoerige bronnenonderzoek dat dr. De
XCJong heeft verricht. Mr. Steenberghe: "Dr. De Jong schrijft in hoofdstuk dertien van het
XCtweede deel: «Wanneer de historicus zich voor één gevaar hoeden moet
XC(het lijkt ons gepast, dat eens met alle duidelijkheid te stellen), dan is het uit
XChet oog te verliezen hoe gemakkelijk het is, to be wise after the event. Die
XChistoricus heeft een dubbele functie: enerzijds te schetsen hoe feilbare
XCmensen, de toekomst niet kennend, zich in een bepaalde periode gedragen
XChebben, anderzijds weer te geven wat in die periode de factoren waren die
XC(zoals ach teraf bleek) die ontwikkeling bepaald hebben [...].»
, IkIk vind dat het dr. De Jong, die zelf voor het gevaar to be wise after the event
XCwaarschuwt, niet overal gelukt is zich geheel en al daarvoor te hoeden. In
XChet bijzonder zijn beoordeling van de neutraliteitspolitiek vind ik nogal
XCeenzijdig en dat nog eens in het bijzonder in de rede die dr. De Jong voor de
XCKoninklijke Akademie van Wetenschappen heeft gehouden over de
XCneutraliteitspolitiek. Dr. De Jong doet voorkomen alsof wij minder
XCneutraal waren dan wij zeiden. Geen sprake van. Wij waren strikt neutraal
XCen dat had de instemming van het hele Nederlandse volk (uitgezonderd de
XCNSB'ers en de communisten natuurlijk). Die strikte neutraliteitspolitiek
XCwerd niet gevoerd omdat wij zo doodsbang zouden zijn de Duitsers te
XCirriteren. Wij lagen echt nietvoor hen op de knieën." Door wie werd de neutraliteitspolitiek in het bijzonder bepaald? In het boek wordt
XCde indruk gewekt dat slechts een beperkt aantal ministers daarbij betrokken was. Mr. Steenberghe: "Alhoewel de neutraliteitspolitiek door iedere minis
XCter zonder uitzondering werd ondersteund, is het inderdaad zo dat de een
XCmeer, de ander minder daarbij betrokken was. Niet vergeten moet worden
XCdat de betekenis van de ministerraad in de vooroorlogse periode veel
XCgeringer was dan thans. Iedere minister was veel meer op zijn eigen
XCdepartement gericht, was er zelfstandig, kon eigen beslissingen nemen en
XCer was betrekkelijk weinig onderling contact. Dat wij het zo druk hadden
XCmet onze eigen zaken, komt vooral doordat wij nog geen staatssecretarissen
XChadden. Ik heb daar wel voor gepleit, maar er zou een Grondwetsherziening
XCvoor nodig zijn geweest en dat kostte natuurlijk veel tijd. Dr. De Jong heeft
XCdan ook juist gesteld dat de neutraliteitspolitiek in de eerste plaats
XCbehandeld werd door De Geer, Van Kleffens en Dijxhoorn, met nadruk op
XCde twee laatsten." In 1939 heeft u (voor de Duitse inval in Polen), toen u minister was in het vierde
XCministerie-Colijn, een delegatie naar Berlijn geleid met als doel de handelsbetrekkin
XCgen met Duitsland te vergroten. Was het niet vreemd dat te doen in een tijd, waarin de
XCDuitse politieke bedoelingen toch al heel duidelijk waren? Mr. Steenberghe: "Ik kan mij die vraag voorstellen, maar u moet ook niet
XCdenken dat ik dat bezoek aan Berlijn prettig vond. Wij zijn ook met opzet zo
XCmin mogelijk vriendelijk tegen de Duitsers geweest. Zo had ikzelf van te
XCvoren uitdrukkelijk gesteld dat ik niet door Hitler ontvangen wilde
XCworden. De onderhandelingen waren overigens niet in strijd met onze
XCneutraliteitspolitiek, die toen onder Colijn ook al gevoerd werd. Wij
XCmóesten wel met Duitsland over de handelsbetrekkingen gaan praten, dat
XCpaste in de neutraliteitspolitiek. Mijn voorgangers Deckers en Gelissen
XChadden al uitvoerige besprekingen gehad met alle omringende landen.
XCDaardoor kwam Duitsland op de laatste plaats en aan mij was die
XConplezierige taak van besprekingen toebedeeld. U ziet wij handelden strikt
XCneutraal, terwijl wij toch heel goed doorhadden van welke kant het gevaar
XCkwam. Wij moesten er alleen voor zorgen dat wij geen aanleiding zouden
XCgeven in een oorlog betrokken te worden."
, Uw toenmalige collega in het ministerie-De Geer, de heer Welter, vertelde mij dat
XCer, afgezien van sterke anti-Duitse gevoelens, ook nogal veel mensen anti-Engels
XCwaren in die tijd. Is dat u ook gebleken? Mr. Steenberghe: "In bepaalde kringen was men door de Engelse
XCblokkadepolitiek waar onze handel en scheepvaart vanzelfsprekend veel
XClast van hadden, niet altijd evenzeer te spreken over de Engelsen. Maar men kan toch bepaald niet stellen dat die gevoelens gemeengoed
XCwaren. Ik kan mij echter wel begrijpen dat collega Welter u zoiets zei. Als
XCminister van koloniën en als oud-Indischman kon hij niet vergeten hoe
XConprettig de Engelsen zich vaak tegenover Indië en andere Nederlandse
XCkoloniën gedragen hebben. In de loop van onze koloniale geschiedenis
XChebben zij, geduchte handelsconcurrenten, wel eens een paar keer «verge
XCten» door hen «ingepikte» koloniën terug te geven." Hoe denkt u thans over minister-president De Geer? Mr. Steenberghe: "Mijn opvatting over De Geer is ongewijzigd ge
XCbleven. In de binnenlandse politiek en wat betreft financiën was hij een
XCuitstekend minister. Wat de internationale politiek betreft was hij echter
XC«een kind in de boosheid». Als minister-president heeft hij volledig gefaald.
XCWel vind ik dat hij door dr. De Jong wat erg eenzij dig wordt afgeschilderd." Wat is nu uw totaalindruk van de tot nu toe verschenen delen van de hand van dr.
XCDejong? Mr. Steenberghe: "Ik heb de gelegenheid gehad dr. De Jong te laten
XCmoet ik het zo zeggen: Ik vind zijn boek onevenredig kritisch ten opzichte
XCvan het ministerie waarvan ik zelf deel uitmaakte. Ik heb hem dat ook
XCgezegd. Alles wat door anderen, onder andere de parlementaire enquête
XCcommissie, gunstig wordt beoordeeld, wordt door hem weer afgekraakt.
XCVerder tref ik een paar duidelijke onnauwkeurigheden aan, bijvoorbeeld
XCwaar geschreven staat dat ik sterke ambitie had om in plaats van De Geer of
XCGerbrandy minister-president te worden. Dat is helemaal uit de lucht ge
XCgrepen. Dat ik er in het algemeen goed afkom, mag mij niet weerhouden dit
XCte zeggen, aangezien de meeste van mijn toenmalige collega's helaas niet
XCmeer leven en zich dus niet verdedigen kunnen. Ook de anekdotische weergave van tragische situaties wekt weerstanden
XCop bij degenen, die in die tijd verantwoordelijkheid hebben gedragen. Maar
XCik moet toegeven dat een dergelijke anekdotische geschiedschrijving de
XCgunstige uitwerking heeft dat het boek zeer leesbaar is.'"
XCDe tweede oud-minister, Welter, werd aldus geïntroduceerd: , '''Op een paar punten na een voortreffelijk boek, waarin de angstige sfeer
XCvan de neutraliteitsperiode zeer precies wordt weergegeven." Aan het
XCwoord is de heer eh. J. 1. M. Welter, minister van koloniën in het tweede
XCministerie-De Geer (10 augustus 1939-3 september 1940). De heer
, Welter, voordien reeds minister van koloniën in het eerste (1925-1926) en
XCin het vierde ministerie-Colijn (24 juni 1937-25 juli 1939) is, zoals dr. L.
XCde Jong in het eerste deel Voorspel van het Koninkrijk der Nederlanden
XCin de Tweede Wereldoorlog citeert, "zijn leven lang door Indië beheerst
XCgeworden." Hij zag, schrijft dr. De Jong, de wereld door de ogen van de
XCIndische bewindsman: het "kostbare erfgoed" moest veilig gesteld wor
XCden; alle onrust in Europa zou, zo voorzag hij, onrust in de Stille Oceaan
XCmet zich brengen, de Tweede Wereldoorlog beschouwde hij als een groot
XCgevaar voor N ederlands suprematie in Insulinde. De heer Welter, thans 89 jaar oud en nog steeds wonend aan het
XCStatenplein in Den Haag, is nog zeer geïnteresseerd in het politieke leven in
XCNederland. Hoewel hij zich daaruit reeds geruime tijd heeft teruggetrok
XCken, volgt hij de dag- en weekbladen zeer nauwkeurig. De heer Welter
XCheeft zich na de oorlog hevig verzet tegen de soevereiniteitsoverdracht aan
XCSoekarno. Hij vervulde een leidende rol in het comité ter handhaving van
XCde Rijkseenheid en richtte toen zijn ideeën bij zijn partij, de KVP, niet in
XCgoede aarde vielen een eigen partij - de Katholieke Nationale Partij op, die
XChet presteerde drie Kamerzetels te veroveren. De heer Welter is eigenlijk steeds een echte Indischman geweest. Zijn
XChele carrière heeft hij in Indië gemaakt. Zijn werk daar beschouwde hij zelf
XCniet als een carrière, maar als een roeping. De gedachte de soevereiniteit van
XCIndië, waar "onze positie formidabel was en waar de sfeer van een groot
XCImperium was" (De Jong, I, p. 688 [621]) over te dragen aan "bepaalde
XCgroepen van voornamelijk zeer linkse mensen", stuitte hem dan ook hevig
XCtegen de borst. Over de tijd waarin hij minister van koloniën was, zegt de heer Welter
XCmet voldoening: "Ik was volstrekt zelfstandig en kon helemaal mijn eigen
XCgang gaan. Mijn ministerie werd door de overige ministers als iets
XCafzonderlijks beschouwd. Zo is dat ook altijd geweest en ik vond dat alleen
XCmaar aangenaam. Er bestond een stilzwijgende afspraak dat men zich niet
XCmet mij bemoeide zo lang ik mij ook niet met anderen bemoeide. Wat
XCIndië betreft was ik een soort minister-president, het Indische beleid viel
XConder mijn uitsluitende verantwoordelijkheid." Dreigend oorlogsgevaar bestond niet alleen in Europa, maar ook in de
XCOost. De heer Welter heeft dat duidelijk aangevoeld. "Dat de Jappen eens
XCzouden aanvallen was allang bekend; wij ontvingen daarover bijna
XCdagelijks berichten; Indië zat vol met spionnen, we wisten zelfs wie het
XCwaren. En in die tijd werd het leger in Indië totaal verwaarloosd, zo sterk dat
XCin vredestijd de oorlogsvoorraden moesten worden aangebroken." Hoe reageerdehet ministerie-De Geer op het dreigende oorlogsgevaar in Europa
XCen de Oost? De heer Welter: "Het leger in Nederland en in Indië verkeerde in een
XCdeplorabele staat. Dat komt doordat het Nederlandse volk zich nooit grote
XCinspanning heeft willen getroosten voor defensie. Ik zelf heb al mijn best
, gedaan om de paraatheid van het leger in Indië zo hoog mogelijk te maken,
XCmaar er was geen geld voor. Ik zelf en ook de meeste leden van het
XCministerie waren geen tegenstander van defensie-inspanningen, maar wij
XCondervonden veel tegenwerking." U heeft twee zware bedenkingen tegen het boek van dr. De Jong. Welke zijn
XCdeze? De heer Welter: "Dr. De Jong stelt (vooral in zijn rede voor de
XCKoninklijke Academie van Wetenschappen op 13 oktober 1969) dat
XCNederland in feite minder neutraal was dan steeds verondersteld werd. Hij
XCtracht dat aan te tonen door te wij zen op de contacten die onze generale staf
XChad met de Franse, Belgische en Engelse legerleiding. Dr. De Jong vergist
XCzich hiermee, hij vergeet dat de generale staf in ieder land een volstrekt
XCautonome macht is, met eigen bevoegdheden, eigen gezag en eigen
XCverantwoordelijkheden. Dat de Nederlandse generale staf buitenlandse
XCcontacten had betekent helemaal niet dat wij geen strikte neutraliteitspoli
XCtiek voerden. Ik wist heel goed dat de generale staf volstrekt zelfstandig
XCmaatregelen nam en mocht nemen, die niet aan de regering bekend waren
XCdat is heel normaal. Onze generale staf had natuurlijk geen contacten met
XCDuitsland; iedereen begreep toch dat daarvandaan het gevaar dreigde." Hoe verklaart u de rol die een Nederlandse officier gespeeld heeft in het
XCzogenaamde Venlo-incident, dat Hitler later heeft aangegrepen om aan te tonen dat
XCNederland niet neutraal zou zijn geweest? De heer Welter: "Wij waren oprecht, werkelijk oprecht neutraal en dat
XCincident bij Venlo is eigenlijk ook alleen daardoor te verklaren. Van
XCNederlandse kant werd op een enigszins excessieve wijze getracht die
XCneutraliteit te bewaren en daarom werd er ook een Nederlandse officier
XC(n.b. in uniform) aangewezen om bij het Duits-Engelse gesprek tegen
XCwoordig te zijn, omdat wij precies wilden weten wat er op ons grondgebied
XCgebeurde. Het was misschien wel een beetje overdreven, maar wij waren,
XCdat moet nogmaals gezegd worden, oprecht neutraal, uit de innerlijke
XCovertuiging van ons hart." Wat is uw tweede bezwaar? De heer Welter: "Ik ben het met dr. De Jong eens dat koningin
XCWilhelmina een veel grotere invloed op het regeringsbeleid had dan steeds
XCverondersteld werd. Zij greep natuurlijk echter nooit direct in. Maar er is
XCéén belangrijke handeling van koningin Wilhelmina die door dr. De Jong
XCte oppervlakkig wordt beschreven, namelijk de gezamenlijke vredesoproep
XCvan koningin Wilhelmina en koning Leopold III van België. Die oproep
XCwas uiterst belangrijk en verschrikkelijk moedig. Zij hebben getracht
XCdaardoor de oorlogvoerende landen tot elkaar te brengen; zij boden hun
XCdiplomatieke diensten daarvoor aan en daarvan moet men de betekenis niet
XConderschatten. Het was een zeer juiste, zeer moedige handeling, vooral
XComdat zij heel goed wist hoe Duitsland over ons dacht. Niet voor niets
XCstond koningin Wilhelmina op de lijst van onmiddellijk gevangen te
XCnemen personen bij de Duitse inval."
, Wist u van de voorbereiding van het overbrengen van prinses Juliana en de
XCprinsesjes naar Parijs? De heer Welter: "Neen, daar wisten wij niets van. Dat was door de
XCkoningin samen met Van Kleffens geregeld. Wij werden daarin niet
XCgekend." Kwamen zulke zelfstandige maatregelen door ministers, terwijl hun collega's
XCnergens van wisten, regelmatig voor? De heer Welter: "U moet niet vergeten dat de ministers voor de oorlog
XCveel minder contact met elkaar hadden dan tegenwoordig het geval is.
XCIedere minister kon eigenmachtig nogal wat doen zonder dat hij dat hoefde
XCte bespreken met zijn collega's. Later bleek zulk soort maatregelen eigenlijk
XCaltijd in goede aarde te vallen. Ik herinner mij hoe ik, ongerust als ik was
XCover de toestand van de defensiewerken in Soerabaja, volstrekt zelfstandig,
XCzonder dat de anderen er iets van wisten en zonder dat er geld voor was,
XCextra kanonnen in Zweden besteld heb. Dat kostte miljoenen; ze konden
XCechter niet meer tijdig geleverd worden." Het boek van dr. De Jong wekt de indruk als zouden niet alle ministers zich van
XChet dreigende oorlogsgevaar voldoende bewust zijn geweest. Kunt u het met die
XCvoorstelling van zaken eens zijn? De heer Welter: "Persoonlijk ben ik er steeds van overtuigd geweest dat
XCer oorlog zou komen. De meeste, d.w.z. 7 à 8, van mijn collega's (het tweede
XCministerie-De Geer telde elf ministers - red.), waren dat ook. Met De Geer
XCwas het anders gesteld. Hij geloofde niet in de oorlog, was overtuigd pacifist
XCen durfde het gevaar niet onder ogen te zien. Hij was (in tegenstelling tot
XCwat dr. De Jong in deel I Voorspel schrijft) niet stug, maar een uiterst
XCbeminnelijk man, hij kon zeer goed met de Kamer overweg. Ook met zijn
XCsocialistische ministers, die toen voor het eerst deel uitmaakten van de
XCregering (t.w. ir. J. W. Albarda en dr. J. van den Tempel) had hij een
XCuitstekende verstandhouding, hetgeen mogelijk was door het feit dat zijn
XCministerie een extra-parlementair kabinet was. Over De Geer zelf moet ik
XChet volgende zeggen: hij was een voortreffelijk minister, hij heeft
XCNederland goed bestuurd, maar in de oorlog, met welke realiteit hij nooit
XChad rekening gehouden, heeft hij volledig gefaald. Dat is zijn tragiek ge
XCweest." U zegt dat Nederland volstrekt neutraal is geweest. Gaf de uitvoering van die
XCneutraliteitspolitiek geen moeilijkheden? De heer Welter: "Natuurlijk, zeer veel moeilijkheden. Wij hebben
XCvooralontzettend veellast ondervonden van de Engelsen. Zij hebben het
XCons onnodig moeilijk gemaakt - zo erg dat hier in Nederland ook een nogal
XCsterke anti-Engelse sfeer ontstond. De Engelsen hebben gewoonweg hun
XCmacht over de wereldzeeën misbruikt. Hun blokkadepolitiek beperkte zich
XCniet tot het aanhouden van schepen, die ervan verdacht werden eontrabande
XCte vervoeren. Ook Nederlandse schepen die goederen transporteerden die
XCuitsluitend en alleen voor gebruik in Nederland bestemd waren, werden
, aangehouden en doorzocht. De Engelsen konden dat doen en deden dat
XCook alleen maar omdat zij de macht in handen hadden. Dat alles maakte het
XCwel erg moeilijk volstrekt neutraal te blijven, maar ik moet zeggen en ik ben
XCdaar diep van overtuigd: wij zijn er volledig in geslaagd." , E. van Raalte vroeg de aandacht voor een volkenrechtelijk thema. Onder de titel 'Dr. De Jong op een dwaalspoor gebracht' schreefhij in de Nieuwe Rotterdamse Courant (15 november 1969): , 'Voor de geschiedkundige arbeid van dr. L. de Jong, van wiens Koninkrijk
XCder Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog thans het tweede deel Neutraal is
XCverschenen, koester ik oprechte bewondering. Niettemin meen ik er een
XCtekort in opgemerkt te hebben. Zoals historici die een materie behandelen waarbij juridische problemen
XCter sprake komen wel meer overkomt, heeft De Jong een rechtskundig
XCprobleem wat al te zeer over het hoofd gezien. Want in het hoofdstuk
XCwaarin de geheime Nederlandse contacten met België, Frankrijk en
XCEngeland beschreven worden, ontbreekt een duidelijke beschouwing van
XCdeze vraag: waren de militaire contacten met Fransen, Belgen en Engelsen
XCwerkelijk in strijd met de plichten die op Nederland rustten, nadat het zich
XCin september 1939 neutraal had verklaard? Erkend moet worden dat de auteur veel aandacht heeft besteed aan het
XCdoor onze regering in de betrokken periode gevoerde neutraliteitsbeleid.
XCDe politiek, de tactiek zo men wil, die door Den Haag gevoerd werd in
XCverband met het streven de onzijdigheid van het land te bewaren, heeft De
XCJong even uitvoerig als gefundeerd in ogenschouw genomen en weergege
XCven. Kenmerkend echter is de opmerking die De Jong op pag. 1 1 5 [104] van
XCNeutraal maakt. "In het algemeen", zo betoogt hij, "mag men zeggen dat de
XC[parlementaire enquête-] commissie, doordat zij het gevoerde neutraliteits
XCbeleid uitsluitend toetste aan abstract-volkenrechtelijke normen, aan het
XCwerkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid niet toekwam." Nog daargelaten dat niet duidelijk is waarom De Jong hier schermt met
XCde term "abstract-volkenrechtelijke normen", valt op dat hij de rechtsvraag
XConbesproken laat hoe het volkenrechtelijk met de contacten in kwestie
XCgesteld was. Een paar regels verder leest men dan waardoor volgens de auteur het
XCwerkelijke probleem werd gevormd: door de veel subtielere en gecompli
XCceerder vraag hoe men, vooruitlopend op Duitse agressie, in zijn contacten
XCmet België, Frankrijk en Engeland kon gaan contacten die in de
XCwaarschijnlijkheid van die agressie hun verklaring en rechtvaardiging
XCzouden vinden." Zulke uitspraken maken wel duidelijk hoezeer dr. De Jong door te
XCweinig acht te slaan op de volkenrechtelijke normen, op een dwaalspoor
XCraakt. Zijn lezers worden hierdoor nodeloos in onzekerheid gebracht.
De militaire contacten - niet alleen die met het eveneens neutrale België,
XCmaar ook die met Frankrijk en Engeland - waren door hun aard volkomen
XCtoelaatbaar. Zij beoogden nl. niets anders dan bevordering van militaire
XCsamenwerking van het moment af dat de Nederlandse neutraliteit door een
XCDuitse inval geschonden zou worden. Vandaar ook dat de parlementaire enquêtecommissie destijds terecht tot
XCde slotsom is gekomen dat de Nederlandse regering zich stipt gehouden
XCheeft "aan de meest absolute interpretatie van het neutraliteitsbeginsel". Het is jammer dat deze constatering door De Jong in zijn tweede deel
XCachterwege is gelaten. Daarom ook omdat de geschiedschrijver een
XCdergelijk volkenrechtelijk probleem in zijn beschouwingen moet betrek
XCDe hoogleraar Kisch schreef, zoals eerder vermeld, opnieuween uitvoerig commentaar op De Jongs werk met een klemtoon op de joodse aspecten. Vanuit die gezichtshoek behandelde hij in het bijzonder de oorlogsverwachtingen in de neutraliteitsperiode in het tijdschrift Studia Rosenthaliana 4 (1970) 272-275: , 'Op p. 426 [384] stelt de auteur de vraag aan de orde in hoever, gedurende
XCde periode direct voorafgaande aan de Duitse invasie, bij particulieren het
XCbesefheeft geleefd van komende kwade dagen. Algemeen, zo zegt hij, was
XCdit besef zeker niet, maar wel staat vast "dat vele tientallen, misschien
XCenkele honderden personen, een Duits offensief duchtend, overzee
XCemigreerden, de meesten waarschij nlijk naar de Verenigde Staten; een deel,
XCwellicht een groot deel hunner bestond uit Joden - Nederlandse Joden of
XCDuits-Joodse vluchtelingen: zij wisten zich extra bedreigd." Misschien is hier - ten aanzien van de Joden in Nederland - een nadere
XCanalyse ter plaatse, waarbij ik dan moge onderscheiden tussen het
XCvoormelde besef, de nervositeit, en de emigratie. Om dan te beginnen met het besef Dat is inderdaad, óók en misschien
XCjuist onder de Joden in den lande gering geweest. Ook, omdat het bij
XCgeheel de Nederlande gemeenschap gering was. Juist onder de Joden,
XComdat ze zich, misschien meer nog dan andere bevolkingsgroepen,
XCovergaven aan wishful thinking: wanneer men zich de mogelijkheid van een
XCDuitse invasie al voor ogen stelde, dan was ze gekoppeld aan de gedachte
XCdat in een land, waar demoeratie en tolerantie sinds drie en een halve eeuw
XCwortel hadden geslagen, de Duitsers, beducht voor een reactie van geheel
XChet Nederlandse volk, het niet zouden bestaan tegen de Joden scherpe
XCmaatregelen te treffen; de gedachte it can not happen here. Het besef dan was onder de J oden gering, en, voor zover het al aanwezig
XCwas, veelal gestimuleerd van buitenaf Menig lezer zal het vergaan zijn als
XCmij: mijn Nederlandse vrienden, Joodse en niet-Joodse, bleven optimis
XCtisch, en de opwekking om veiligheid elders te zoeken kwam veeleer van
, relaties in Palestina en Amerika. Begrijpelijk, omdat men, in New York en
XCJeruzalem de atlas opslaande, zich veel beter dan in Amsterdam realiseerde
XChoe dicht Nederland bij Duitsland lag. Nu de nervositeit. Bij een aantallandgenoten - niet-Joodse en Joodse
XCheeft, naast het gemelde besef, nog een speciale nervositeit geheerst ter zake
XCvan anti-Duitse uitingen en verdere gedragingen, te hunnen name staande.
XCUitingen en gedragingen die, zo geloofden ze, de Duitsers bekend moesten
XCzijn, en die dan, bij een invasie, met bijzondere scherpte zouden worden
XCvergolden. Een voorbeeld. Een van mijn vrienden, een Joods medicus, had
XCvernomen dat, van een gezin waarbij hij praktizeerde, de vader zich had
XCaangesloten bij de N.S.B .. Hierop berichtte hij deze vader per brief dat hij
XCvoortaan, uit hoofde van's mans politieke overtuiging, zijn diensten niet
XCmeer wenste te presteren; op dit tijdstip behoefde geen der gezins
XCleden medische bijstand. Enkele dagen later bevatte het N.s.B.-blad Volk en
XCVaderland de mededeling dat een Joodse dokter, met name genoemd, had
XCgeweigerd hulp te verlenen aan een stervend kind, aan wiens ziekbed hij
XCwas geroepen - zulks uit haat jegens de N.S.B. Van dit ogenblik af leefde mijn deerniswaardige vriend in dodelijke
XCangst. Als de Duitsers ooit Nederland zouden bezetten, dan zou hij
XCaanstonds het mikpunt zijn van de felste représailles. Maar hij zou ze dan
XCvóór zijn, door zelf een einde te maken aan zijn leven. En of ik hem nu al zei
XCdat honderden landgenoten in dezelfde positie verkeerden - mijn naam
XCwas ook al eens aan de schandpaal van Volk en Vaderland genageld, ter zake
XCvan een anti-fascistische publicatie -, en dat, in het geval van een invasie, de
XCDuitsers heus niet op alle particuliere gevallen zouden ingaan, het hielp
XCniet: het plan tot suïcide stond vast, en het is dan ook op 14 mei 1940 ten
XCuitvoer gebracht. Ik heb goede reden om aan te nemen dat, van de Joodse zelfmoorden, op
XCdie dag gepleegd - volgens opgave van de directeur van de burgerlijke
XCstand, in Amsterdam honderdachtentwintig -, het merendeel is bepaald
XCdoor de dwang-voorstelling, bij de suïcidist, dat juist hij als slachtoffer was
XCvoorzien, Tot slot de emigratie. Ze is uiteraard overwogen door alle mensen bij wie
XChet meergemelde besef acuut was. Maar bij de meesten niet meer dan
XCoverwàgen. Want de species hollandica-judaica - ik ontleen de term aan
XCeen studie van S. Seeligmann - is naar haar aard honkvast: begrijpelijk, in
XCeen land waar het de Joden altijd goed is gegaan. En wat zou het vreemde
XCland bieden aan materiële bestaans-voorwaarden? En zou men zich er
XCspiritueel thuis voelen? In het aangezicht van deze vragen wees men dan
XCmeesttij ds de emigratie van de hand. Voor zover ik kan nagaan zijn, in de periode 1938-1940, voornamelijk
XCtwee welhaast contraire groepen uit Nederland geëmigreerd. Enerzijds,
XCgrote kooplieden, industriëlen, en bankiers die, door het internationale
, karakter van hun bedrijf, bij voorbaat wisten dat ze zich in New York en
XCLonden even zo goed staande konden houden als in Amsterdam en Den
XCHaag. Anderzijds, mensen die niets te verliezen hadden; onder dezulken
XCwerd een relatief groot contigent gevormd door Duits-Joodse réfugiés die
XC- krachtens oorzaken, vermeld in mijn recensie van De Jongs eerste deel
XChier te lande niet aan de slag hadden kunnen komen. Daarnaast zijn dan nog als emigranten te vermelden de tsionisten wier
XCbeginselen hen drongen tot vestiging in Palestina. Doch hun aantal is, in de
XChier beschreven periode, niet groter geweest dan in de voorafgaande jaren.'
XCDe beschrijving van het ontslag van de opperbevelhebber, generaal I. H. Reynders rond de jaarwisseling 1939-1940, en zijn vervanging door generaal H. G. Winkelman ontlokte aan de pers niet onmiddellijk commentaar. Het beleid van eerstgenoemde kwam direct en indirect wèl ter sprake in een tweetal bijdragen van J. D. Schepers, in 1939 en 1940 hoofd van de sectie juridische zaken van het algemeen hoofdkwartier, over het oorlogsrecht. In de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 november 1969) schreef hij: , 'In het tweede deel van zijn boek: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, dat tot titel draagt Neutraal, beschrijft prof. dr. L. de Jong op blz.
XC174 hoe de regering in september 1939 er niet toe wilde besluiten het land
XCin staat van beleg te verklaren, hoewel dit jaren tevoren door de toenmalige
XCminister van defensie aan de chef van de generale staf was toegezegd. De
XCregering, in het bijzonder de minister van justitie, vond het veel te
XCgevaarlijk de buitengewone bevoegdheden van de Wet op de staat van
XCoorlog en de staat van beleg aan de daartoe al jaren tevoren bij Koninklijk
XCBesluit aangewezen militaire autoriteiten toe te vertrouwen. De wet moest
XCdaarom zodanig worden gewijzigd, dat deze bevoegdheden zo nodig door
XCandere autoriteiten zouden kunnen worden toegepast. De beschrijving van de lotgevallen van dit wijzigingsvoorstel eindigt op
XCblz. 197 [177] met de mededeling, dat het ontwerp onder de tafel
XCverdween, nadat de Raad van State een afwijzend advies had uitgebracht. Dit was echter niet het slot. Minister Gerbrandy was niet de man die voor
XCeen zelfs sterk afwijzend advies van de Raad van State door de knieën zou
XCgaan. Hij is gaan twijfelen als gevolg van de oppositie die hij bij enkele
XCambtenaren van zijn departement ontmoette. Deze zagen namelijk aanko
XCmen dat als de voorgestelde wijziging tot stand zou komen, de minister
XCvoor hoogst onaangename eonsequenties zou komen te staan. Het toepas
XCsen van de buitengewone bevoegdheden zou n1. onherroepelijk meebren
XCgen, dat de minister vanjustitie zich zou moeten begeven op het terrein van
, andere overheidsorganen, provincies, gemeenten, waterschappen, eventu
XCeel andere departementen, en diep zou moeten ingrijpen in de persoonlijke
XCbelangen van de inwoners. Terecht hebben deze ambtenaren de minister
XCerop gewezen, dat hij de verantwoordelijkheid voor een dergelijk toepassen
XCterwille van de landsverdediging niet zou kunnen dragen. De minister besloot toen eerst het Koninklijk Besluit te doen ontwerpen
XCdat voor de uitvoering van de gewijzigde wet noodzakelijk zou zijn. Dit
XContwerp werd opgesteld door een commissie van drie, vertegenwoordigers
XCvan resp. de minister van defensie, de minister van justitie en de
XCopperbevelhebber. Het resultaat van hun werk was een ontwerp-K.B.,
XCwaarbij alle buitengewone bevoegdheden aan het militair gezag werden
XCtoegewezen met uitzondering van die tot het in bewaring stellen van
XCverdachte personen. Minister Gerbrandy had zijn vertegenwoordiger
XCopgedragen ervoor te zorgen dat hij, de minister van justitie, deze be
XCvoegdheid tot vrijheidsberoving in elk geval zou krijgen. Dit resultaat bereikte minister Gerbrandy tegelijk met het dringend
XCadvies van de vertegenwoordiger van de opperbevelhebber om af te zien
XCvan het indienen van de wijzigingswet. Bovendien deelde de minister van
XCdefensie, die de eerste ondertekenaar zou moeten zijn, aan zijn ambtgenoot
XCmee, dat hij van verdere medewerking afzag. Daarop is inderdaad het
XCwetsontwerp nog voor de indiening onder de tafel verdwenen. Als ietwat pikante bijzonderheid kan nog gelden dat korte tijd later, toen
XCin april 1940 na de afkondiging van de staat van beleg 2 I personen in
XCbewaring werden gesteld, de minister vanjustitie weigerde de verantwoor
XCdelijkheid voor het interneringsoord op zich te nemen.'
XCIn het Militair Rechtelijk Tijdschrift 63 (1970) 449-454 publiceerde Schepers eveneens een artikelover deze materie: , 'Generaal Reynders en de staat van oorlog en beleg (I)
XCMisschien zijn er onder de lezers van het M.R.T. enkelen, die zich bij het
XClezen van de bladzijde 192 [1731 van Prof De Jong Het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog, (deel z Neutraals hebben afgevraagd,
XCwat voor iemand generaal Reynders toch was, die zo vreemd met het
XCmilitaire gezag omsprong. Het lijkt mij wel gewenst te trachten de wellicht
XContstane minder goede indruk weg te nemen en tegelijkertijd enkele
XConjuistheden recht te zetten. De eerste merkwaardigheid, waar wij bij het lezen van genoemde
XCbladzijden op stuiten is de opvatting van het departement van justitie, zoals
XCdeze op blz. 193 [174] is weergegeven. (2) Dit is geen onjuistheid van de
XCschrijver; deze opvatting heerste in augustus 1939 op genoemd departe
XCment en deze heeft in de ministerraad gezegevierd: het militair gezag zou
XCalleen die bevoegdheden mogen uitoefenen, die voor de strijd met de
XCwapenen absoluut onmisbaar waren. Helaas blijkt uit niets waarop de
, opvatting van justitie berustte. Maar wel is gebleken, dat de minister van
XCjustitie na ongeveer zeven maanden geheel van mening was veranderd;
XCwant zelf aandrong op het afkondigen van de staat van beleg voor het
XCgehele grondgebied. Eigenlijk is deze minister al eerder van inzicht
XCveranderd; want op I november is een niet onbelangijk deel van het land in
XCstaat van beleg verklaard, zonder dat aan het militair gezag beperking werd
XCopgelegd. Blijkbaar was het door de militairen gevoerde beleid in civiele
XCaangelegenheden toch niet zo onverstandig geweest. Een onjuistheid treffen wij aan op blz. 195 [17 5J in de laatste volle alinea.
XC(3) De uitdrukking "hem verleende bevoegdheden" is juridisch onjuist,
XCzoals schrijver even te voren zelf opmerkt. De opperbevelhebber droeg dan
XCook geen bevoegdheden over; maar gaf aan de onder zijn bevelen staande
XCmet militair gezag beklede autoriteiten aan, welke van de wettelijke
XCbevoegdheden zij zouden mogen uitoefenen en welke niet. Dit berustte op
XCart. 3 van de al in 1933 vastgestelde "Instructie voor de Autoriteiten",
XCovereenkomstig artikel ç van de, sedert gewijzigde, wet van 23 mei 1899
XC(Staatsblad no. 128) aangewezen voor de "uitoefening van het militair
XCgezag". (4) Zonder een dergelijke aanwijzing van de zijde van de
XCopperbevelhebber zouden alle autoriteiten alle bevoegdheden mogen
XCuitoefenen. Generaal Reynders achtte het echter niet nodig de ondercom
XCmandanten officieel van zijn gentlemen's agreement met de regering in
XCkennis te stellen. De "regeling militair gezag" van 1 september 1939 was
XCdus niet het "doorgeven van bevoegdheden" maar een verbod aan de
XCondercommandanten de andere wettelijke bevoegdheden toe te passen. Bij de afspraak tussen regering en opperbevelhebber is, zoals eigenlijk
XCwel vanzelf spreekt, geen geldelijke grens aangegeven. Men kan van het "ter
XCverdediging inrichten of verder inrichten van gevechtsopstellingen en
XChindernissen" niet vooraf prijsopgaaf vragen. Maar de wijze, waarop de
XCbevoegdheden van de staat van oorlog zouden worden uitgeoefend en de
XCvergoeding van de dientengevolge geleden schade stond geheellos van het
XCaan de opperbevelhebber verleende crediet van f 50000,-. Voor het
XCverkrijgen van vergoeding voor deze schade bestond de regeling van art. 17
XCvan de wet. Dit artikel is wel genoemd in het telefoongesprek tussen de
XCminister van defensie en de opperbevelhebber over het gentlemen's
XCagreement; maar werd niet vermeld in de "regeling militair gezag", omdat
XChet geen bevoegdheid bevatte, die al of niet door de ondercommandanten
XCzou mogen worden uitgeoefend. Op blz. 197 [I 77J wordt aan generaal Reynders verweten, dat hij "ijverig
XCnaar zich toeschoffelde, wat hij maar krijgen kon". Dit geeft naar mijn
XCmening een onjuiste indruk van het karakter van genoemde generaal. Deze
XCheeft zich bij het nemen van maatregelen steeds laten leiden doorwat hij als
XClandsbelang beschouwde. Uit de voorbeelden, die Prof. De Jong geeft,
XCblijkt duidelijk, dat er geen sprake is van "naar zich toe schoffelen". Het eerste voorbeeld betreft poststukken, die op "bevel" van generaal
, Reynders naar Zeist werden gestuurd, omdat ze daar door het militair gezag
XCkonden worden geopend. Het ging daarbij om poststukken, die men niet
XCvertrouwde. Wie zijn die "men"? Toch zeker niet generaal Reynders, die de
XCpoststukken niet zag. De ambtenaar van de posterijen, onder wie deze
XCstukken berustten, vertrouwde ze blijkbaar niet en waarschuwde waar
XCschijnlijk dan de politie of de inlichtingendienst. Teneinde zekerheid te
XCkrijgen omtrent de inhoud zal het wel eens noodzakelijk geweest zijn het
XCstuk te openen, hetgeen wettelijk alleen in het in staat van beleg verklaarde
XCgebied geoorloofd was. Dat generaal Reynders deze raad gaf aan de post, die
XCniet onder zijn bevelen stond, is bepaald geen bewijs dat generaal Reynders
XCzich niet aan de afspraak hield; het was de post, die het stuk langs een
XCongewone weg naar zijn bestemming bracht. De vervolgens door Prof. De Jong op dezelfde bladzijde aangegeven
XCvoorbeelden kunnen evenmin als bewijs voor zijn stelling worden
XCaanvaard. Hij maakt bezwaar tegen het feit, dat de ondercommandanten op 4 no
XCvember de bevoegdheid kregen openbare vergaderingen toe te staan. Dit
XCwas geen "bevoegdheid" maar een plicht. Art. 25 was één van de zeer
XCweinige artikelen van de wet, die niet een bevoegdheid aan het militair
XCgezag toekende, welke dit zo nodig zou mogen toepassen; maar aan dit
XCgezag een "recht" gaf of een "plicht" oplegde, die uitgeoefend moest
XCworden. Zonder schriftelijke toestemming van het militair gezag mochten
XCin het in staat van beleg verklaarde gebied geen openbare vergaderingen
XCworden gehouden. Aangezien de regering noch generaal Reynders er over
XCdacht het recht van vergaderen aan te tasten, moest het militair gezag een
XCregeling maken, dat de helaas wettelijk noodzakelijke vergunningen met de
XCminste last zouden worden verstrekt. Dit was het wettig onvermijdelijke
XCgevolg van het in staat van beleg verklaren van een deel van het
XCgrondgebied. Het bewaken van telefooncentrales, d.w.z. die van de P.T.T., niet de met
XCeigen middelen ingerichte militaire centrales, werd zeer noodzakelijk
XCgeoordeeld, omdat deze knooppunten van verbindingen een van de eerste
XCdoelen zijn van opstandelingen, revolutiemakers of leden van een vijfde
XCcolonne. Vandaar de wens om op de dag, dat voor de eerste keer groot alarm
XCwas gelast, deze inrichtingen te doen bewaken. Alle troepen hadden die dag
XChun gevechtsopstellingen ingenomen en waren daarom niet beschikbaar
XCvoor deze extra-bewakingsdienst. De regering heeft geen bezwaar tegen
XCdeze maatregel geuit. Het daarop volgende voorbeeld is evenmin een bewijs voor het "naar
XCzich toeschoffelen" door generaal Reynders. Het was een gevolg van het
XCfeit, dat de afspraak tussen regering en opperbevelhebber geen kracht van
XCwet had en ook niet openbaar was gemaakt. De burgemeester van
XCEindhoven was van oordeel dat art. 14 van de wet hem de bevoegdheid om
XCin bijzondere gevallen bijzondere bevelen te geven ter handhaving van de
, orde ontnam en deze overdroeg aan het militaire gezag. Hij wilde dus in
XCvoorkomend geval geen bevelen geven. Maar door de afspraak tussen de
XCregering en de opperbevelhebber en de daaruit voortgevloeide regeling
XCmilitair gezag was het aan de commandant van het me legerkorps niet
XCtoegestaan deze wettelijke bevoegdheid uit te oefenen. Het gevolg zou zijn
XCdat bij ordeverstoring bij de in de machtiging en door Prof. De Jong
XCgenoemde vergadering niemand bevelen tot herstel van de orde zou geven.
XCOver hetjuridische probleem of de burgemeester gelijk had of niet, wenste
XCde opperbevelhebber geen mening te geven; maar het feitelijke probleem
XCvan de ordehandhaving kon het snelst en eenvoudigst worden opgelost
XCdoor de legerkorpscommandant de bevoegdheid te verlenen. Hij kon dan
XCde burgemeester opdragen te doen wat nodig was. Ook dit kan daarom niet
XCdienen als een bewij s voor te grote machts begeerte van generaal Reynders. Ook het daarna door Prof. De Jong gegeven voorbeeld heeft een andere
XCoorzaak dan de wens van generaal Reynders om "naar zich toe te
XCschoffelen". In het gezagsgebied van alle ondercommandanten waren
XCvernielingen van bruggen en andere kunstwerken voorbereid, d.w.z. er
XCwaren Springladingen met de daarbij behorende leidingen aangebracht. Het
XCwas nodig om daar toezicht op te houden en maatregelen te nemen om
XCgevaar voor beschadiging te voorkomen. De ondercommandanten dron
XCgen met klem op de daartoe nodige bevoegdheden aan. Op deze verzoeken
XCis generaal Reynders ingegaan. Tenslotte het laatste voorbeeld; de generaal zou op 19 december zijn
XCondercommandanten gemachtigd hebben de burgerbevolking bij militaire
XCwerkzaamheden in te schakelen. Dit is in strijd met de feiten. Generaal
XCReynders heeft nooit zijn ondercommandanten of één van hen gemachtigd
XCart. 12 toe te passen. Hij heeft al in september schriftelijk aan de minister van
XCdefensie gevraagd (zie blz. 196 [176]) deze hulpverlening door de
XCburgerbevolking te mogen voorbereiden, omdat hij wel begreep, dat
XConvoorbereid oproepen van burgers voor militaire autoriteiten meer last
XCdan nut zou bezorgen. Deze voorbereiding bracht mee het wettelijk
XCvereiste overleg met de bevoegde burgerautoriteiten, zijnde ongeveer I 100
XCgemeentebesturen. Daartoe werd aan deze besturen een ontwerp van een
XCverordening met toelichting toegezonden met het verzoek hun opmerkin
XCgen te willen insturen. Een gedeelte heeft dit gedaan; anderen lieten het
XCoverleg over aan het bureau van de Vereniging van Nederlandse Gemeen
XCten. Uit het overleg tussen heren van dit bureau en vertegenwoordigers van
XCde opperbevelhebber is niet alleen de tekst van de op 19 december
XCafgekondigde verordening te voorschijn gekomen, maar ook instructies,
XCzowel voor de officier, die belast zou worden met de werkzaamheden als
XCvoor de burgemeester, die belast zou zijn met de oproep. De publikatie van
XCdit alles betekende nog geen toepassing; het was slechts één van de vele
XCoorlogsvoorbereidingen, waarvan generaal Reynders hoopte, dat ze nooit
XCzouden worden toegepast. Van strijd met de afspraak, die hij trouwens
XCenkele dagen tevoren had opgezegd, was geen sprake.
, IkIk wil eindigen met een antwoord op een vraag, die Prof. De Jong op blz.
XC198 [178] stelt. Hij acht het bewijs van onduidelijk beleid, dat generaal
XCReynders de ondercommandanten had opgedragen steeds, dus ook onder de
XCstaat van beleg, overleg te plegen met burgerlijke overheden of overheids
XCpersonen alvorens bevoegdheden toe te passen, die in gewone tijden aan
XCdeze overheden of personen toekomen. Prof De Jong vraagt dan of het
XCmisschien als een bewijs van goed gedrag was bedoeld. Dat was zeker niet
XCde bedoeling van generaal Reynders die er toen al niet de minste behoefte
XCaan voelde iets te doen of na te laten teneinde een goede indruk bij de
XCregering te maken. De ervaring opgedaan sinds begin september gevoegd
XCbij de resultaten van voorafgaande studie hadden al duidelijk gemaakt, dat
XCoverleg altijd noodzakelijk zou zijn om tot een goed resultaat te komen. Een
XCmilitaire autoriteit, die om zijn militaire taak naar behoren te kunnen
XCvervullen behoefte had aan een ge- of verbod of een regeling op civiel
XCterrein, deed verstandig zijn wens kenbaar te maken aan de bevoegde
XCburgerautoriteit en met deze te overleggen op welke wijze aan zijn wens
XCzou kunnen worden voldaan. Hij had dan vrijwel nooit over gebrek aan
XCmedewerking te klagen. Het was bovendien in de geest van art. 7 van de
XChierboven genoemde Instructie voor autoriteiten belast met militair gezag.
XC(5) Dit verstandige beleid schreef generaal Reynders daarom voor. Dat
XCdientengevolge de mogelijkheid om snel in te grijpen was prijsgegeven was
XCeen hele lage prijs voor het grote voordeel van goede verhouding met de
XCburgerautoriteiten. Prof De Jong vindt dit beleid niet duidelijk (blz. 198
XC[178]), maar voor de ondercommandanten was het dat wel. Dat dit beleid
XCvan generaal Reynders als juist werd beoordeeld blijkt wel uit het feit, dat
XCvoor zijn ontslag niet als argument is gebruikt het verwijt, dat hij bij het
XCuitoefenen van de bevoegdheden van de staat van oorlog of van beleg geen
XCverstandig beleid had gevoerd. Als dat wel het geval was geweest had de
XCregering dit ongetwijfeld naar voren gebracht. Voor zover mij bekend is slechts éénmaal in de ministerraad een poging
XCgedaan om op een punt van uitoefening van het militair gezag ernstig
XCbezwaar te maken. Dit betrof de verordening betreffende de scheepvaart op
XChet Julianakanaal enz. Tegen de technische kant van de regeling kon geen
XCbezwaar worden gemaakt; want die was tot stand gekomen in overleg met
XCde erbij betrokken burgerautoriteiten, terwijl één van deze met de
XCuitvoering was belast. Het bezwaar was gericht tegen de juridische kant,
XCdaar het Ministerie van Waterstaat ook een verordening met hetzelfde doel
XChad vastgesteld berustende op de Wet op de evenredige vrachtverdeling.
XCToen bleek, dat de afdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die
XCvoor de juridische grondslag verantwoordelijk was daar het een internatio
XCnaal vaarwater betrof, volledig achter de opperbevelhebber stond en dit te
XCvoren al had laten weten, is de poging zelfs niet tot een begin van uitvoering
, Eindnoten van de auteur
XC1. De wetsartikelen in dit stuk genoemd zijn die van de in 1939/1940
XCgeldende "Oorlogswet" van 23 mei 1899 Stb 128. Deze zijn o.a. te vinden
XCin de "Handleiding voor het uitoefenen van het Militair Gezag" in 1938
XCuitgegeven door het Ministerie van Defensie. In 1940 is hieraan toege
XCvoegd een Boekwerk C, bestaande uit twee delen, waarin opgenomen alle
XCregelingen, aanwijzingen en verordeningen uitgevaardigd door de toen
XCmet militair gezag belaste autoriteiten.
XC2. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige
XCovertuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a
XCfortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenhe
XCden kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein
XCMin hun ijver te ver gaan Min hun schroomvalligheid niet ver genoeg.
XC3. Generaal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden
XC(bevoegdheid welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, I september,
XCaan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale
XCbevelhebbers overdroeg) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitga
XCven boven de f 50000,had hij goedkeuring van de regering nodig
XCallicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloos
XCstellingen aan particuliere of andere eigenaars komen welke die limiet
XCWanneer voor de uitoefening van het militair gezag in eenig staat van
XCoorlog of in staat van beleg verklaard gedeelte van het grondgebied des
XCRijks meer dan één autoriteit zijn aangewezen is elk dier autoriteiten
XCgehouden, bij de uitoefening van dit gezag de eventueel te geven bevelen
XCen aanwijzingen te volgen van de in het betrokken gebied mede voor de
XCuitoefening van het militair gezag aangewezen autoriteiten voor zooverre
XCdeze hiërarchiek, dan welvoor wat betreft de uitoefening van het militair
XCgezag - bij beschikking van onzen Minister van Defensie, boven haar zijn
XC3. Zoo mogelijk worden geen bevelen gegeven dan na overleg met het
XChoofd van het betrokken burgerlijk bestuur of met de daaronder ressortee
XCrenden betrokken chef van dienst.'
XCIn de paragrafen over het Duitse aanvalsplan op Nederland (Fall Gelb) ging De Jong in op de voorbereiding van de acties tegen de Nederlandse verdedigingslinie op de Grebbeberg. Deze beschrijving bracht drs. J. W. M. Schulten, docent militaire geschiedenis aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, in het geweer. In het kwartaalblad van de KMA Paradei ç, 1982 mei-nummer) schreefhij dat De Jong ten onrechte de
discussianten over het zwaartepunt van de Duitse aanvallaat kiezen tussen Amersfoort en Wageningen en ook een fout maakt in het noemen van generaal-majoor F. Zickwolff, commandant van de 227. Infanteriedivision, als de belangrijkste adviseur. De Jong heeft in deel 13 deze tweede onjuistheid toegegeven.' Schulten schreef: , 'De behandeling van deze episode door L. de Jong doet degelijk aan. Er is
XCgebruik gemaakt van Duitse bronnen en bronvermelding is aanwezig. Er
XCzijn echter vreemde zaken te constateren, wanneer men het gebruikte
XCbronnenmateriaal zelfter hand neemt. Opmerkelijk is dat grote waarde gehecht werd aan het oordeel van
XCgeneraal-majoor F. Zickwolff. Deze was ziekelijk en moest hoognodig
XCvervangen worden. Bij gebrek aan beter was hij echter nog op zijn post
XCgebleven. Het advies van deze generaal wordt door L. de Jong niet expliciet
XCweergegeven. Uit de beschrijving blijkt, dat Zickwolff geadviseerd zou
XCmoeten hebben, dat de aanval bij Wageningen zou moeten plaatsvinden.
XCDit is nu hoogst onwaarschijnlijk. Welke divisiecommandant schenkt de
XCzegepalm van de overwinning aan een naburige divisie? Bij de bespreking die op 20 maart 1940 te Rees gehouden werd, waren
XCgeen officieren van de 227. Infanteriedivision aanwezig. Volgens de notulen
XCvan deze vergadering waren aanwezig officieren van de 207. Infanteriedivi
XCsion, het x. Armeekorps, de ss-Standarte "Der Führer" en de Heeresgruppe B. Het
XCbetrof kennelijk zaken die alleen de 207. Infanteriedivision aangingen. Er
XCmag daarom met recht getwijfeld worden aan de bewering dat "vZ:" de
XCcommandant van de 2 2 7. Infanteriedivision zou zijn geweest. [...] Op 1I maart 1940 werd in het hoofdkwartier van de Heeresgruppe B de Ia
XCvan de 207. Infanteriedivision, luitenant-kolonel H. von Zitsewitz door de Ia
XCvan de Heeresgruppe B op de hoogte gebracht van de verkenningsresultaten
XCvan majoor Mantey. Tijdens deze bespreking werd door de Ia van de
XCHeeresgruppe B, kolonel A. Schmidt, met klem naar voren gebracht dat het
XCzwaartepunt van de aanval van de 207. Infanteriedivision bij Rhenen diende
XCkomen te liggen. Volgens Von Zitsewitz was de divisie van plan het
XCzwaartepunt van de aanval meer in de omgeving van Ede te leggen. Een en
XCander was met het x. Armeekorps besproken. Teneinde tot betere besluitvor
XCming te komen, stelde hij vervolgens voor om een nieuwe verkenning uit
XCte voeren. Daarop kreeg majoor Mantey opdracht een verkenning naar
XCHolland voor luitenant-kolonel H. von Zitsewitz voor te bereiden. Op 26 maart 1940 vond bij de 207. Infanteriedivision wederom een
XCbespreking plaats. Aanwezig waren luitenant-kolonel H. von Zitsewitz, de
XCchefstaf van AOK 18, generaal-majoor E. Marcks, de chefstaf van de
XCHeeresgruppe B, luitenant-generaal H. von Salmuth en enkele andere
4 De Jong, deel 13, 86 (86).
, stafofficieren. Over de kwestie van het zwaartepunt vermelden de notulen:
XC"Frage der Verlegung des Schwerpunktes bei 207. Diu., Wageningen oder Ede".
XCBlijkens een mededeling in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B meldde
XCVon Zitsewitz zich weer op 6 april 1940 bij de chef-staf van de Heeresgruppe
XCB, luitenant-generaal H. von Salmuth. Uit de dagboekaantekeningen blijkt
XCdat Von Zitsewitz in Does burg, Arnhem, Veenendaal, Scherpenzeel en
XCRhenen is geweest. Over zijn bevindingen betreffende de Grebbelinie staat opgetekend:
XC"Die Grebbelinie besteht aus 3 hintereinander gelegenen Stellungslinien. Der
XCSchwerpunkt im Ausbau ebenso wie in der Belegung mit Truppen liegt z. Zt, in der
XCLinie Veenendaal-Scherpenzeel. Die grössten Aussichten, sich rasch in den Besitz
XCder Grebbe-Linie zu setzen, hat man durch Vorgehen über Rhenen auf den
XCGrebbe-Bg., da hier die Stellung am schwächsten ist und die besten Beobachtungs
XCmöglichkeiten für eine starke Artillerie vorhanden sind. " Uit de dagboekaantekeningen in het Kriegstagebuch van de Heeresgruppe B blijkt dat "vZ:" niet generaal-majoor F. Zickwolff is, maar luitenant-kolo
XCnel H. von Zitsewitz. Het is nu ook duidelijk waarom op de bespreking die
XCop 20 maart 1940 te Rees gehouden werd géén officieren van de 227.
XCInfanteriedivision aanwezig waren. Deze laatste divisie had met de hele
XCkwestie niets te maken. Het ging in het geheel niet om de vraag of het
XCzwaartepunt bij Amersfoort dan wel bij Rhenen diende te liggen. Aan de
XCorde was het probleem of in het aanvalsvak van de 207. Infanteriedivision het
XCzwaartepunt van de aanval in de lijn Ede-Veenendaal of in de lijn
XCWageningen-Rhenen zou komen te liggen. Zoals uit het geciteerde
XCdagboekfragment blijkt, conformeerde de 207. Infanteriedivision zich aan de
XCopvattingen van de Heeresgruppe B. Het toekomstige lot van de verdedigers
XCvan de Grebbeberg was hiermee bezegeld. Uit het voorgaande blijkt dat L.
XCde Jong in deze materie de plank volkomen heeft misgeslagen. Zoals reeds werd aangegeven heeft L. de Jong zijn betoog over het
XCprobleem van het zwaartepunt van de aanval gebaseerd op primaire
XCbronnen. De vraag kan nu gesteld worden of hier sprake is van een
XCincidentele ontsporing of van een onwetenschappelijke aanpak waardoor
XConze nationale geschiedschrijver wel in de fout moest gaan. Alvorens deze vraag te beantwoorden wil ik eerst in het kort nagaan hoe
XCL. de Jong tot zijn misvatting is gekomen. De bewaard gebleven
XCverkenningsverslagen van majoor Mantey en de kapiteins Kriebel en
XCHeinrich vormen zijn uitgangspunt. Als in het rapport van Mantey
XCgesproken wordt over de goede mogelijkheden van een aanval bij
XCWageningen is voor L. de Jong de zaak geheel duidelijk. Er zijn twee
XCdivisies die zullen gaan aanvallen, hetgeen voor hem betekent, dat er twee
XCmogelijkheden zijn waar het zwaartepunt gelegd kan worden. Een staaltje
XCvan hineininterpretieren dat nauwelijks overtroffen kan worden. Om het een
XCen ander te bewijzen gebruikt hij het eerder genoemde vergaderverslag
XCwaarin "vZ:" genoemd wordt. De identificatie van deze geheimzinnige
, figuur is vervolgens voor hem een kleinigheid. [... l De oorlogsdagboeken
XCvan de Heeresgruppe B worden door L. de Jong meermalen gebruikt. Deze
XCuiterst belangrijke primaire bron was hem dus bekend. Indien hij met het
XChem ter beschikking staande bronnenmateriaal op een verantwoorde wijze
XChad omgesprongen, was hem deze blunder bespaard gebleven. Terugke
XCrend tot de door mij gestelde vraag, kom ik tot de slotsom, dat L. de Jong in
XCdeze kwestie op een uiterst onwetenschappelijke wijze te werk is gegaan.'
XCSpecifieke onthullingen heeft het tweede deel van De jongs geschiedwerk niet gebracht. In de pers beheerste, zoals gemeld, het thema van de neutraliteit de commentaren. Het bracht de Nederlandse Omroep Stichting ertoe een twee uur durend radioprogramma uit te zenden over het neutrale Nederland. Evert Werkman schreef een voorbeschouwing daarvan in Het Parool (19 december 1969): , 'Wie zijn wij, om te oordelen over de fouten van een voorgeslacht? Eind
XCaugustus 1939 voorspelt een commentator van de AVRO dat er wel geen
XCoorlog zal komen, want Hitler heeft de komende partijdag in Neurenberg
XCaangekondigd als de partijdag van de vrede. Nou dan! Enkele weken later
XCzegt dezelfde commentator; "Aandachtige, trouwe luistervrienden, ik heb
XCmij vergist!" Die commentator was James Yoland, dè stem van die dagen,
XCdonker, rustig, voortreffelijk articulerend, geruststellend vooral. Ach ja, in
XCelk geval geruststellender dan de vaderlijke stem van jonkheer De Geer,
XCminister-president, die op II november van datzelfde jaar via de radio zei:
XC"Een acuut gevaar bestaat er niet." Hoe acuut het oorlogsgevaar op dat
XCmoment wèl was, weten we inmiddels. "Nederland neutraalde laatste Kerstmis in vredestijd" is de titel van
XCeen meer dan twee uur durende documentaire, die de Nos-radio a.s.
XCmaandagavond om vijf over acht uitzendt via Hilversum l. Dick Verkijk en
XCHenk Enkelaar zijn de samenstellers en dat dr. L. de Jongs boek over de
XCperiode september' 39-mei '40 voor beiden een leidraad èn een bron van
XCinspiratie is geweest ligt voor de hand. Twee uur luisteren naar stemmen is een vermoeiende zaak en in zekere
XCzin is deze documentaire dan ook een experiment, waarbij de radio
XCduidelijk mikt op een wat meer dan oppervlakkig geïnteresseerd publiek.
XCTer geruststelling: niet alleen het verleden spreekt. Ook een aantal
XCNederlanders, die Kerstmis 1939 bewust hebben beleefd en er nog zijn,
XCgeven hun indrukken en de documentaire wordt besloten met een veertig
XCminuten (onvermijdelijk) forum. Hoezeer juist radio een functie heeft bij een onderwerp als dit, dat toch
XCmin of meer uitputtend in De Jong's boek is behandeld, ondervindt men,
, wanneer men bijvoorbeeld een stukje Kerstrede van Göbbels hoort, de
XCgrote volksmenner. Wie zich daarbij een enorme schreeuwer voorstelt, die
XCmet een krijsende stem een volk weet op te zwepen vergist zich. Dàt was
XCHitler. Göbbels had een uitermate beschaafde, welluidende stem. Juist
XCdaardoor wist hij te overtuigen, te bezielen. Juist daardoor was hij zo
XCgevaarlijk. James Voland dus, en Paul de Waard, KRo-verslaggever, en Han
XCHollander ("Ja, luisteraars, Caldenhove neemt die vrije schop!") en Gustav
XCCzopp, AVRo-verslaggever, vermoord in Auschwitz, net als Hollander.
XCMaar ook de stemmen van koningin Wilhelmina, prinses Juliana, prins
XCBernhard, generaal Reynders, en daar tussendoor hippe muziek van die
XCjaren. Er zijn enkele merkwaardige uitspraken van nu nog levenden in hun
XCcommentaar op de neutraliteit van toen, die er niet zo best afkomt. Daar is
XCprof. ir. W. Schermerhorn, sprekende over Mussert ("een fanatiek klein
XCventje, maar een knap ingenieur"), die - met andere NSB-kopstukken
XCwaarschijnlijk - naar Aruba zou zijn verbannen, als een daartoe door de
XCregering ontworpen plan zou zijn doorgegaan, daar is de weduwe Rost van
XCTonningen, die zegt, dat De Geer de nationaal-socialisten beschouwde als
XCóók Nederlanders - maar hóe zei hij dat en in welk verband? - en daar is de
XCzanger Jan Duiveman, destijds gemobiliseerd en wel bij de artillerie ("Als
XCje die twintig kanonnen van ons zag, dachtje dat Nederland een der sterkste
XCstrijdkrachten van Europa had"). Mooie uitspraken zijn er ook van acteur
XCHans Tiemeijer. De Geer komt er bij de meesten niet zo best af, maar
XCTiemeijer zegt tenminste nog wel ronduit: "De tragiek van die man zie ik
XCnuwelin." Het programma biedt meer. Willy Brill en Jan Borkus lezen gedeelten
XCuit de briefwisseling tussen Du Perron en Ter Braak voor, Marsmans
XCgedicht "Dies Irae" en George Kettmans vers "Op mijn zwarte hemd", want
XCvooral op het letterkundig front werd de strij d heftig gestreden. Tenslotte is er het forum met dr. L. de Jong, dr. W. Drees, generaal
XCH. M. F. baron van Voorst tot Voorst, oud-staatssecretaris M. R H. Cal
XCmeyer, oud-senator H. Algra en de journalisten Paul van't Veer (Vrije Volk)
XCen Jan Bank (Volkskrant), een niet helemaal uit de verf komende discussie
XCover de zin der neutraliteit, over onze geestelijke weerbaarheid, met toch
XCwel enkele uitspraken die de moeite van het onthouden waard zijn. Van
XCDrees bijvoorbeeld, die de neutraliteitshouding niet afkeurt, want bondge
XCnoten hadden wij immers niet, van Algra, die een zin uit een brief van
XCColijn citeert, waarin deze de neutraliteit kenschetst als "het gemummel
XCvan tandeloze monden", van baron Van Voorst tot Voorst, die constateert,
XCdat de mentale bereidheid om die neutraliteit ook te verdedigen bij het
XCleger niet aanwezig was, en dat deze discussie uitmondt in een wat
XCacademische beschouwing over de les, die wij uit de geschiedenis zouden
XCmoeten trekken, ligt voor de hand.
UJ e kunt ook wel eens de verkeerde les trekken", zegt Paul van 't Veer aan
XChet slot. Een zinnig woord, ieder aanbevolen, die maandag twee uur intensief
XCluisteren aandurft.' Voorts verscheen er in 1970 een zogeheten 'Alternatieve Geschiedenis' van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Het was gemaakt door een anoniem collectief van 'arbeiders, agrariërs en intellectuelen; mannen en vrouwen; ouderen en jongeren; mensen binnen en buiten het establishment'. Het boekwerk was een eigen heruitgave van het Verslag van de Parlementaire Enquête Commissie 1940-1945, van de documenten en bijlagen en van de verhoren; van dit alles uitsluitend het eerste deel. De inleiding luidde als volgt: , 'Een bekende Nederlandse schrijver van geschiedkundige verhalen
XCgebruikt de gegevens van de Parlementaire Enquête-Commissie
XC1940-1945 voor het schrijven van zijn boeken. Hij gebruikt ook de
XCdokumentatie die de PEC ter beschikking stond. In het algemeen volgen zijn
XCkonklusies de strekking van de verslagen van de PEe. Op een enkel puntje
XCna. Zo konstateert de bekende schrijver - en spreker - wél het niet-neutraal
XCzijn van Nederland in de jaren vóór het uitbreken van de Tweede
XCWereldoorlog; hij konstateert dit, en gaat dan over tot de orde van de dag.
XCMaar het destijdse niet-neutraal-zijn had tot een revaluatie van het gehele
XCnaoorlogse Nederland dienen te leiden. Een revaluatie op alle gebied:
XCmilitaire engagementen, scholen en andere opvoedingsinstituten, bijzon
XCdere rechtspleging, verhouding tot Duitsland, positie van industrie en
XCvakbonden, enz. Vooralook zou de PEC zelf thans aan een onderzoek
XConderworpen dienen te worden. In het algemeen is de kommissie dikwijls
XCachteloos aan belangrijke feiten voorbijgegaan, probeerde men deze feiten
XCtot de akten te leggen; waar desondanks deze feiten bleven opduiken,
XCwerden zij door de PEC veelal gebagatelliseerd; waar dit laatste niet
XCmogelijk bleek te zijn, werden feiten óf geïsoleerd gepresenteerd óf naar
XCeen andere betekenis toe geïnterpreteerd. Nergens, althans in die gevallen
XCwaar een wezenlijk belang op het spel stond, komt de PEC tot een konklusie
XCdie de waarheid benadert, zeker niet in haar verslagen, ook dan niet als van
XCeen flagrant meineed sprake is. Inderdaad heeft de PEC de door haar te
XConderzoeken feitelijkheden in zekere zin geïnstitutionaliseerd en daardoor
XCeen - uitermate onverdiende - rechtvaardiging aan betrokken personen en
XCfeiten verleend. Vandaar dit boekwerk. Vooraf gaat, als deel I, een verkorte
XCmaar woordgetrouwe weergave van het verslag van de PEC. Daarna volgt de
XCbelangrijkste dokumentatie waarover ook de PEC kon beschikken. In het
XCderde deel worden verhoorders en verhoorden met de feiten en hun eigen
XCwoorden gekonfronteerd. De PEC ziet hiermee haar onderzoekingswerk
XCdoor buiten-parlementaire onderzoekers overgedaan. Er is nog een reden,
, dit werk onder de ogen van de mensen te brengen: als bovenbedoelde
XCschrijver in een rede over de paralleliteit tussen de jaren 30 en de jaren 70,
XCwijst op de ernst van de defensiesituatie, dan beseft hij niet hoe wáár zijn
XCstelling is. Of toch? ....Vanwege die paralleliteit en die ernstige situatie was
DEEL 3. MEI
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie. v Verslag van de discussie op 10 november 1969.
XCAan de bespreking namen, behalve dr. L. de Jong, de leden van de
XCbegeleidingscommissie deel (prof. dr. 1. J. Brugmans, prof. dr. P. J. van
XCWinter, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. T. P. van der Kooy en dr. J. c. H. de
XCPater).Prof. dr. B. H. D. Hermesdorf was verhinderd. 1.
XC'Ik heb deze uiteenzetting met nog meer spanning gelezen dan je vorige delen', schreef dr. W. Drees sr. De Jong na lezing van het concept van hoofdstuk 1. Hij voegde hieraan toe: , 'Het is trieste lectuur, niet alleen omdat die eerste oorlogsdag zoveel
XCellende veroorzaakte, maar ook en vooralomdat, ondanks grote prestaties
XCvan sommigen, de fouten en tekortkomingen toch wel ver overtroffen wat
XCmen bij een dergelijke aanvalals onvermijdelijk moet beschouwen." Dit commentaar is typerend voor de instemmende reacties die De Jong van de lezers van de eerste versie van zijn manuscript mocht ontvangen. Zij deelden impliciet of expliciet diens visie op de militaire onvermijdelijkheid van de nederlaag, stemden grotendeels in met de weergave van de gebeurtenissen en toonden in het algemeen ook ontzag voor de wijze waarop de ineenstorting en de ontreddering door de auteur waren beschreven. De kritiek had in hoofdzaak betrekking op drie aspecten van het deel: enkele medewerkers van het Rijksinstituut maakten opmerkingen in verband met stijl en compositie, de militair-historische adviseurs vonden de weergave van de krijgsverrichtingen niet 'positief genoeg en de oud-ministers Van Kleffens, Van Rhijn en Steenberghe maakten ernstig bezwaar tegen de toonzetting van het relaas van het vertrek van het kabinet-De Geer naar Engeland.
XCOp aandrang van een aantal instituutsmedewerkers versoberde De12
1 Brief W. Drees aan De Jong, 14 mei 1969.
Jong de openingspassages van het boek", die door Presser overigens waren betiteld als 'grootse alinea's l'. (M) Paape noemde de sfeertekening van de r ade mei ('Een stralende lentedag')" 'gekunsteld' (M) en Sijes verwoordde de mening van enkele van zijn collega's toen hij De Jong schreef dat het relaas van diens vlucht naar Engeland met het ms. Texelstroom niet in dit boek thuishoorde. (M) De begeleidingscommissie adviseerde De Jong echter beide passages te handhaven. (v) Anderzijds waren er ook onderwerpen waarvan medewerkers vonden dat ze te weinig aan de orde kwamen: het dagelijks leven en illustratieve belevenissen van gewone burgers in de meidagen. De Jong vond dat ook maar voerde aan dat het moeilijk was iets te veranderen omdat hij over niet meer gegevens beschikte dan hij had gebruikt. (M) 2.
XCDe hoofden van de historische secties van land- en luchtmacht hadden lof voor de wijze waarop De Jong de feitelijke krijgsverrichtingen had weergegeven. Zij meenden dat hij een juist gebruik had gemaakt van de bij hun staven op grond van de militaire bronnen vervaardigde overzichtswerken van de hand van respectievelijk V. E. Nierstrasz en F. J. Molenaar." De Chef van de Landmachtstaf in mei 1940, generaal-majoor H. F. M. baron van Voorst tot Voorst, zond De Jong een groot aantalopmerkingen en aanvullingen naar aanleiding van in het manuscript vermelde feiten. Van Voorst tot Voorst prees in het algemeen De Jongs relaas, maar maakte wel een aantal malen bezwaar tegen de 'pessimistische' toonzetting,"
XC2 Mei'4 0, r-2 (r-2). 3 Deel 3, 437 (404). 4 Zie voor een volledige verantwoording van het seriewerk van de hand van Nierstrasz c.s. De strijd op Nederlands grondgebied tijdens de wereldoorlog II: De Jong, deel 3, 531-532 (ontbreekt in de populaire uitgave). 5 Na verschijning van deel 3 zou de militair historicus majoor E. H. Brongers aanvoeren dat deze bronnen in een aantalopzichten verouderd waren en reeds lang achterhaalde gegevens bevatten. Hij wees de Jong in een reactie in het blad Ons leger(zie'Reacties en recensies', deel 3, 183) op een groot aantal naar zijn smaak onjuiste feitelijkheden in deel 3, en voerde bovendien aan dat De Jong ten onrechte voorbij ging aan de Duitse overmacht. Op I november 1971 zou Brongers De Jong een uitvoerige memorie zenden, waarin hij ongeveer 50 onjuistheden of onnauwkeurigheden op krijgshistorisch terrein in de delen 2 en 3 signaleerde. De auteur maakte van deze gegevens ruim gebruik voor het 'Overzicht van wijzigingen' in deel 13 (86-95) (86-95)· De kolonels Van Ojen en Lutz gaven in hun reacties geen blijk van twijfel aan de waarde van de studies van Molenaar en Nierstrasz. Lutz schreef De Jong juist dat Brongers' in 1968 gepubliceerde boek De slag om de Residentie 1940 (Baarn, 1968) naar zijn inzicht geforceerd-positief van toon was.
XCG. W. G. Frackers van de Sectie Krijgsgeschiedenis en F. J. A. Lutz van de Sectie Luchtmacht Historie lazen hierin impliciete kritiek van de auteur op de prestaties van de Nederlandse strijdkrachten. Eerstgenoemde schreef na lezing van de eerste twee hoofdstukken dat hij zich had geërgerd aan 'de volkomen negatieve wijze waarop de verrichtingen van de Koninklijke Landmacht worden behandeld'. Volgens hem waren de aan het werk van Nierstrasz ontleende gegevens 'zo gekozen, met eigen woorden weergegeven en aan elkaar geregen, dat er haast niet positiefs uit te halen valt'. (M) Lutz zei het wat abstracter: hij stelde het 'positieve schema' waarin Brongers de mei-oorlog had weergegeven tegenover het 'negatieve schema' van De Jong. Beide gaven naar de mening van Lutz blijk van , 'een zekere gekunsteldheid, om niet te zeggen moedwilligheid. Het is
XCdaarbij altijd of men de lezer een bepaalde eigen overtuiging wilopdringen,
XCdie niet altijd even helder uit de feiten naarvoren komt.' Naar de mening van Lutz verloor Brongers zich te veel in details om maar positief te kunnen oordelen en zocht hij als het ware naar overwinningen. Het manuscript van De Jong werd daarentegen door het 'negatieve schema' bepaald: , 'Het is alsofU eerst het resultaat: Nederland verliest deze oorlog, beziet en dan
XCde beschrijvingen van de strijd ondergeschikt maakt aan dit negatieve
XCresultaat. Ik zou het kunnen omschrijven als: Zij losten een schot, zij
XCtrokken terug en verloren de oorlog. Historisch wel juist, maar veel te
XCeenzijdig. Het lijkt alsajU de Nederlandse lezer de indruk wilt opdringen,
XCdat het aan de verdediging bestede geld in het water was gegooid en dat er
XCletterlijk ook niets van het Nederlandse militaire apparaat deugde in 1940.
XCEn dat is beslist niet zo; dat hebben de Duitsers aan den lijve ondervonden.'
XC(M) De Jong antwoordde in de 'Memorie van Punten' dat deze kritiek betrekking had op de eerste twee hoofdstukken. Na voltooiing van het gehele manuscript had hij het hoofd van de Sectie Krijgsgeschiedenis, Van Ojen, en diens medewerkers Kneepkens en Frackers , 'uitdrukkelijk de vraag gesteld of de sectievan mening [was 1 dat ten aanzien
XCvan het totaalbeeld dat in het boek gegeven wordt, van een juiste balans
XCgesproken kan worden. Die vraag is bevestigend beantwoord.' De Jong voegde hieraan toe dat in zijn manuscript inderdaad , 'de indruk ontstaat dat de Nederlandse troepen er weinig van terecht
XCbrengen, zulks met plaatselijke uitzonderingen. Die indruk is in overeen
, stemming met de feiten. Het boekje van majoor Brongers De strijd om de
XCresidentie, mei 1940 is een hiep-hiep-hoerageschrift zonder wetenschappe
XClijkewaarde.' (M) De begeleidingscommissie wees de kritiek van Frackers en Lutz af, doch meende dat het wenselijk was 'dat nog eens duidelijk onderstreept wordt dat de aanvaller in de eerste fase van een oorlog altijd in het voordeel is'. (v) Sijes vroeg De Jong meer aandacht te besteden aan de wijze waarop de Duitsers in de Meidagen hebben geopereerd: 'Deze militaire geschiedenis is vooral de geschiedenis van de verdediger. Maar de geschiedenis van wat de aanvaller wil, blijft me vaak onduidelijk.' De Jong zei het inderdaad te betreuren niet over meer gegevens te kunnen beschikken om bijvoorbeeld de Duitse reacties tijdens de gevechten om Rotterdam of de strijd om de Grebbeberg weer te geven. (M)
XCTen slotte kan, naar aanleiding van De Jongs beschrijving van de krijgsverrichtingen, worden opgemerkt dat geen van de lezers van het concept-manuscript reden zag opmerkingen te maken over de zaken die na verschijning van deel 3 in de publiciteit veel aandacht zouden krijgen, namelijk het doodvonnis tegen sergeant J. c. Meijer" en de toedracht van het bombardement van Rotterdam.' Wel maakten enkele medewerkers van het Rijksinstituut bezwaar tegen de naar hun smaak te uitvoerige beschrijving van het bombardement en tegen het met instemming citeren van de stelling dat het zou zijn voortgekomen 'uit een misdadige mentaliteit de mentaliteit van het nationaal-socialisme'. (M) De begeleidingscommissie adviseerde De Jong echter zijn tekst te handhaven. (v)
XCDrie nog in leven zijnde oud-ministers uit het kabinet-De Geer, mr. E. N. van Kleffens, dr. M. P. L. Steenberghe en dr. A. A. van Rhijn, toonden zich in hun schriftelijke reacties zeer ongelukkig met de beschrijving van de besluitvorming in de ministerraad met betrekking tot het vertrek naar Londen. Van Kleffens, die al op 10 mei 1940 naar Londen was vertrokken, vond De Jongs relaas ook in het licht van gegevens die hij later hadJ.J.
6 Alleen Van Voorst tot Voorst verschafte De Jong enige gegevens over de carrière van de betrokken generaal-majoor Harberts; brief Van Voorst tot Voorst aan Sijes, 3 juni 1969. Zie voor de bewuste passage deel 3, 2 I 2 en 255-256 (195, 236-237); zie voor verdere documentatie: F. A. Boer, (Amsterdam, 1970). 7 Zie de discussie in de pers over dit nogjarenlang omstreden onderwerp: 'Reacties en recensies', deel 3, 190-198.
vernomen, niet geheel fair; Steenberghe maakte bezwaar tegen het feit dat De Jong te weinig recht had gedaan aan de waarderende woorden van de Parlementaire Enquête Commissie voor de zetelverplaatsing, en Van Rhijn noemde het relaas van de scènes in de ministerraad 'overtrokken'.
XCVan Kleffens reageerde in een aantal brieven uitvoerig op De Jongs beschrijving van de houding van de diverse ministers tijdens de mei-oorlog en van het verplaatsen van de regeringszetel naar Londen. Hij schreef onder meer: , 'Ik kan daarover gemakkelijker zonder emotie schrijven zijnde reeds in de
XCochtend van 10 mei uit Nederland vertrokken. Mijns inziens valt U die
XCmensen té hard. Ik ben de eerste om zeer veel in hun houding on-flink en
XCbesluiteloos te vinden. Maar wat ik in Uw stuk mis, is: die houding wat
XCmeer in ruimer verband te zien, en daarnaast de nuances juister te treffen." De oud-minister vervolgde: , 'Een rhetorische vraag als: "waren de invloed en het prestige van de
XCNederlandse regering te Londen wel zo groet>" ontmoet bij mij afwijzing.
XCZij wordt gesteld - dit slechts terloops - naar aanleiding van een uitlating
XCvan de Enquête-Commissie die het niet had over de regering van
XCNederland, maar over Nederland-zelf, zodat Uw vraag daarop niet
XCterugslaat. Maar waarom op een zo ernstig punt, en dat nog wel zonder
XCenige documentatie, iets gezegd dat door de lezer slechts kan worden
XCgevoeld als het zaaien van twijfel? Het komt mij in alle objectiviteit
XCbedenkelijker voor waar, zowel absoluut als in vergelijking met andere,
XCtijdelijk te Londen verblijvende regeringen, de positie van de onze bepaald
XCgoed was. Dit is mij niet alleen telkens opnieuw en spontaan door Eden en
XCvele andere Britse regeringspersonen gezegd, maar er is ook zakelijk bewij s
XCvoor: de Nederlandse regering was de enige die sinds I943 op de voet van
XCmede-lid (en dus niet als een soort consultatiefbijzitter) vertegenwoordigd
XCwas in de Combined Chiefs of Staff," De Jong bleef van mening dat hij de verwikkelingen rond het vertrek van de ministers zakelijk juist had weergegeven en tekende aan dat Van Kleffens al op IO mei het land had verlaten zodat hij zijn kennis niet uit de eerste hand had. De begeleidingsgroep vond de argumenten die Van Kleffens naar voren bracht om tot een gunstiger oordeelover het optreden van het kabinet als geheel te komen, in het algemeen zwak. (v) De auteur schrapte echter de bewuste vraag en wijzigde zijn tekst enigszins."12
8 Brief Van Kleffens aan De Jong, 17 september 1969. 9 Ibidem, zie ook: (M). 10 Dee! 3, 314-31 5 (291-292).
XCDe oud-ministers M. P. L. Steenberghe (Economische Zaken) en A. A. van Rhijn (Sociale Zaken) maakten in brieven aan De Jong eveneens bezwaar tegen de algemene teneur in zijn weergave van de gebeurtenissen in het kabinet alsmede tegen specifieke detailopmerkingen. Steenberghe verdedigde zich onder meer tegen een suggestie in de eerste versie van het manuscript als had hij vlak voor vertrek naar Londen onjuiste handelingen gepleegd ter bescherming van zijn gezin dat achter moest blijven. Hij overtuigde de auteur ten volle en deze schrapte de bewuste passage." Van Rhijn berichtte De Jong dat hij niet kon instemmen met de teneur van diens verhaal; hij achtte het zijn plicht op te komen voor zijn inmiddels overleden oud-collega's, die zich niet meer konden verdedigen: , 'Waarom niet erbij vermeld, dat zij hier in volstrekt onzekere omstandig
XCheden, onder de druk van een loodzware verantwoordelijkheid, voor de
XCmoeilijkste beslissing van hun leven stonden, terwijl zij konden veronder
XCstellen dat die beslissing door het Nederlandse volk niet zou worden
XCbegrepen. Vooral de in de vragende vorm gestelde zin of dit nu de ministers
XCvan het koninkrijk waren, vind ik in de gegeven omstandigheden
XCdenigrerend. Zij konden toch niet in marscolonne met de muziek voorop
XCnaar de gereedstaande auto's afdalen. Ook de uitlating van Hirschfeld: "Goddank dat zij weg zijn! Wat hadden
XCwe met ze moeten beginnen", zou ikjeaanraden niet opte nemen. Zij moet
XCbij Hirschfeld worden verklaard uit de toenmalige nerveuze en emotionele
XCtoestand waarin een ieder verkeerde. Maar voor de lezer van I969 klinkt
XChet aldus: "Schoolmeester Hirschfeld weet zich met zijn kleuters-ministers
XCgeen raad". Tenslotte heeft Hirschfeld die ik in een acht-jarige
XCharmonieuze samenwerking om zijn grote bekwaamheid zeer heb gewaar
XCdeerd - geen enkele bespreking in de ministerraad meegemaakt. Hij was
XCwel met een aantal ho.ofdambtenaren voortdurend in de hal van het
XCdepartement aanwezig."! Met instemming van de begeleidingsgroep handhaafde De Jong zijn Hirschfeld-citaat" en ook de teneur van zijn verhaalover de chaotische gang van zaken rond het vertrek van het kabinet naar Engeland. (v)13
11 Brieven Steenberghe aan De Jong d.d. 13 en 20 oktober 1969; briefDe Jong aan Steenberghe d.d. 14 oktober 1969. 12 Brief Van Rhijn aan De Jong. oktober 1969. 13 Deel 3. 309 (286).
XCOp 24 maart 1970 lag deel j in de boekhandel. 'Geschiedenisboek over de nederlaag', rapporteerde het Priesch Dagblad (24 maart 1970). 'Kritisch beeld van een weinig florissant stuk vaderlandse historie', meldde de Leeuwarder Courant (2 8 maart 1970). De fragmenten die in voorpublikaties in de kranten waren opgenomen, hadden niet alleen betrekking op de krijgshandelingen. zoals de strijd om de Afsluitdijk of de Grebbeberg, maar ook op politieke feiten zoals de houding van de bewindslieden van het kabinet-De Geer en de vlucht van de koningin en' ministers naar Groot-Brittannië. 'Kabinet-De Geer krijgt van De jong een laag cijfer', schreef Ben van Kaam in het dagblad Trouw (24 maart 1970).
XCIn de perspublikaties poogde men zo nu en dan ook lering te trekken uit de vijf dagen van strijd en hun afloop. De meest trieste bladzijden in De jongs boek, zo schreef]. G. Smit in de Internationale Spectator (24 (1970) 1621-1623), , 'zijn wel diewaarin de paniek wordt beschreven, die zich reeds bij het begin
XCvan de vijandelijkheden openbaarde. De omvang en de welhaast onbe
XCgrensde intensiteit van de paniek, die zich in een ijltempo verspreidde in
XCalle lagen van de bevolking, de strijdkrachten en ook de leiding, was
XCverbijsterend en werkte in hoge mate verlammend door het najagen van
XCeen volstrekt imaginaire vijand. De Jong geeft hier een knappe verklaring
XCvoor, die zeer waarschijnlijk ook wel juist zal zijn. Maar als die verklaring
XCinderdaad juist is, dan mag men wel vergeten, dat de Nederlanders in
XCwezen nuchtere mensen zijn, want bij de onverwachte grote spanningen
XCbleeft van die nuchterheid niets over.' Op de persconferentie, die aan de verschijning van het derde deel voorafging, overhandigde De jong een exemplaar aan M. C. NierstraszSonnenberg, de weduwe van de in 1967 gestorven generaal-majoor V. E. Nierstrasz, wiens krijgsgeschiedenis! voor de auteur van grote betekenis
XC! Te weten: het onder leiding van Nierstrasz bij de Sectie Krijgsgeschiedenis en Ceremonieel van de Koninklijke Landmacht vervaardigde seriewerk De strijd op Nederlands grondgebied tijdens de wereldoorlog II (zie voor een specificatie van de door De Jong gebruikte delen: deel 3, 531-532 (niet in populaire uitgave).
was geweest. Hij liet weten van mening te zijn dat Nierstrasz daarvoor een eredoctoraat had mogen ontvangen. 2.
XCOmdat de drie delen van De Jongs werk betrekkelijk kort achter elkaar waren verschenen (februari 1969, november 1969 en maart 1970), werden deze in enkele beschouwingen van grotere omvang en dimensie te zamen besproken. Collega-historici deden bij deze gelegenheid van zich spreken. Bovendien organiseerde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden een forum over methode en inhoud van de delen die de voorgeschiedenis van de bezetting behandelden. 'We zijn om met Churchill te spreken aan the end of the beginning gekomen', zei de auteur er zelf van. Om zich nog beter op de geschiedschrijving van de eigenlijke bezetting te kunnen concentreren, brak hij zijn journalistieke werkzaamheden voor het weekblad Vrij Nederland en voor de VARA af en liet dat de media weten.
XCOnder de titel 'Het trauma van de Duitse nederlaag' publiceerde de historicus I. Schöffer een beschouwing over de drie verschenen delen van De Jong in het Tijdschrift voor Geschiedenis 84 (197 I) 536-551. Schöffer schreef: , 'Op de uitgave van dit grote werk ligt de zware hypotheek van hooggespan
XCnen verwachtingen. Reeds van 1945 af werd deze uitgave aangekondigd als
XCbekronend en afsluitend werkstuk van het Rijksinstituut voor Oorlogsdo
XCcumentatie en het leek er soms op of met deze uitgave ook het hoofddoel
XCvan dit Instituut zou zijn verwezenlijkt. Het feit dat in 1955 Dr. L. de Jong,
XCdirecteur van het Rijksinstituut, ervaren schrijver en uiteraard kenner van de
XCmaterie, met het schrijven van dit werk werd belast, maakte indruk en hield
XCbeloften in. Vaak werd daarna via pers, radio en televisie op het komend
XCwerk aandacht gevestigd. Men wist dat een geheel Instituut met een aantal
XCwetenschappelijke medewerkers mede er toe diende Dr. De Jong in zijn
XCwerk hulp en bijstand te verlenen. De langzamerhand grote en goed
XCbijgehouden bibliotheek en de steeds betere documentatie en vooral meer
XCen meer toegankelijk gemaakte archiefcollecties stonden Dr. de Jong
XCgemakkelijker ter beschikking dan enig ander in de materie geïnteresseerd
XCgeschiedvorser. Door het vrij officiële karakter van zijn opdracht (I) had De
XCJong waarschijnlijk toegang tot andere archieven en ook tot personen op
XCeen wijze die voor een contemporain historicus in Nederland ongeëve
XCnaard is. (2) Kort vóór het verschijnen van het eerste deel werd bovendien
XCbekend dat het gehele geschiedwerk zou uitgroeien tot niet minder dan tien
XCà twaalf delen - een omvang, die op zichzelf natuurlijk niet alles zegt, maar 13
, toch moest imponeren. Het achtereenvolgens binnen twee jaar verschijnen
XCvan de eerste drie delen ging tenslotte telkenmale gepaard met een
XCtrompetgeschal van publiciteit, die menig ander uitgever of auteur jaloers
XCmoet hebben gemaakt. Het is geen wonder dat de verschenen delen de hypotheek van zo
XChooggespannen verwachtingen niet hebben kunnen inlossen. Dat is al
XCbegrijpelijk omdat het grote werk met deze drie delen, ondanks de
XCindrukwekkende omvang van 1740 bladzijden in totaal, in tijd nog niet
XCverder wordt gebracht dan het begin van de Duitse bezetting na de
XCoorlogshandelingen van mei 1940. Heel de geschiedenis van Nederland
XCtijdens bezetting en bevrijding moet nog volgen. Zelfs zal de auteur bij
XCspeciale onderwerpen wanneer hij daar in de volgende delen aan toe komt
XC(b.v. bij de gebeurtenissen in Nederlandsch Oosten West-Indië, de
XCvoorgeschiedenis van de Nederlandse Unie, of de positie van de Joden in
XCNederland) nog vele inleidende beschouwingen nodig hebben, die hem
XCzullen dwingen terug te gaan naar de tijd vóór mei 1940. Het lijkt niet
XConwaarschijnlijk dat de auteur nu "slechts" één vierde deel van zijn gehele
XCopzet in afgewerkte vorm heeft gepresenteerd. Maar het is ook de vraag of die verwachtingen niet over het algemeen te
XChooggespannen waren en of het rechtvaardig is tegenover auteur, mede
XCwerkers en opdrachtgevers de volle inlossing van zulk een hypotheek te
XCeisen. Want een omvangrijk en groots opgezet seriewerk, te schrijven door
XCéén auteur, dat als het ware afsluiting èn bekroning zou moeten zijn voor
XCeen onderzoek van een op zichzelf uiterst dramatische en ingewikkelde
XCperiode uit de geschiedenis van Nederland, dat in de afgelopen vijfentwin
XCtig jaren op uitzonderlijk intense en geconcentreerde wijze door weten
XCschappelijke onderzoekers binnen en buiten het Rijksinstituut werd
XCverricht en dat door een zeer ruim Nederlands publiek werd begeleid met
XCeigen herinneringen en beschouwingen van zeer gevarieerde aard en
XCbetekenis, is toch eigenlijk niet te verwachten. Dat zulk een werk
XCtegelijkertijd het "volle" verhaal zou moeten bieden voor het nageslacht en
XCeen van de misschien belangrijkste en zeker meest tragische episodes van
XCNederland's recente geschiedenis zou kunnen vereeuwigen en als het ware
XCbijzetten, lijkt nu, achterafbezien, zelfs enigszins uit de tijd. Bestaat er wel behoefte aan zulke alomvattende, alles vastleggende en uit
XCde doeken doende geschiedwerken in verhalende vorm? Is er niet het
XCgevaar dat juist zulk een werk een "accepted history" zal gaan bieden,
XCwaaraan de latere geschiedvorsing en -schrijving alleen met grote moeite en
XCinspanning zal kunnen tornen? Worden niet talrijke onvermijdelijke
XCvergissingen en nog niet uitgekristalliseerde beschouwingen en conclusies,
XCdie bij nader onderzoek en détaillering wel zouden worden weggenomen,
XCdoor zo'n standaardwerk te vroeg gecanoniseerd? Wil men, wetenschappe
XClijk gezien althans, wel een verhalend overzicht van wat er toen gebeurde en
XCis er niet veel meer behoefte aan onderzoek en beschrijving met een
, beperkte en gerichte vraagstelling die door middel van bronnenpublicatie
XCen monografie beter kan worden bevredigd? Is het nog wel mogelijk een
XCwerk te bieden dat zowel bestemd is voor een groot publiek, dat in kennis
XCen ervaring ten aanzien van de stof zeer sterk varieert, als voor een
XCvakhistorische wereld, die uit de aard van eigen studie en inzichten, een
XCveel diepgaander analyserende en theoretiserende aanpak verlangen zou?
XCKàn nog één enkele auteur zulk een tot op zekere hoogte "definitief' werk
XCschrijven, ook al staan hem de efficiënte hulpmiddelen van apparaat en
XCmateriaal ter beschikking, ook al heeft hij de zeker niet geringe talenten van
XCcritisch-wetenschappelijk inzicht, synthetisch vermogen en schrijfvaardig
XCheid en ook al is hij bereid er zijn levenswerk van te maken? Het stellen van zulke vragen geeft reeds de grond van twijfel aan. Er is
XCnatuurlijk ook heel wat tegenin te zeggen. (3) Termen als "vereeuwigen",
XC"bijzetten", "canoniseren" of "tot op zekere hoogte definitief' suggereren
XCiets wat niet in de bedoeling heeft gelegen van opdrachtgevers of auteur. Elk
XChistorisch werk draagt, immers, een voorlopig en "open" karakter en komt
XCsteeds in aanmerking voor aanvulling, verbetering en uitdieping. (4) Het
XCligt dan eerder aan de lezervan het werk, wanneer hij dat als "definitief' wil
XCzien, dan aan degenen die het werk produceren. De strijd tegen "accepted
XChistory" is nu eenmaal een taak van de geschiedwetenschap die nooit eindigt
XCen juist alleen voortgang vinden kan dankzij zowel detailstudie als, af en
XCtoe, samenvattend werk. Dit is ook een weerlegging tot op grote hoogte van
XCde vraag of de wetenschap niet eerder behoefte heeft aan analytisch en
XCmonografisch werk dan aan een verhalend overzicht: het een sluit het ander
XCniet uit, in dit opzicht bewijst het Rijksinstituut zelf genoeg dat beide
XCactiviteiten naast elkaar en op elkaar inwerkend zich kunnen ontplooien.
XCVraagt men zich af of het nog mogelijk is tegelijk voor een leken- en een
XCvakpubliek te schrijven dan kan daar terecht tegenin worden gebracht dat
XChet nu juist een van de essentiële taken van de geschiedwetenschap en
XCgeschiedschrijving is de verbinding met cultuur en maatschappij vast te
XChouden. Te zeer draaien andere maatschappijwetenschappen dol in eigen
XCgeheimtaal en alleen voor de "inner circle" begrijpelijke riten en gebruiken. De vraag in hoeverre zulk een groot werk wel door één auteur kan of
XCmag worden verricht, is te beantwoorden met te wijzen op de nadelen die
XCverbonden zijn aan het werk van een "team". Al horen wij tegenwoordig
XCveel over "teamwork" en de noodzaak zelfs van "interne taakverdeling", de
XCmoeilijkheden ervan worden even vaak onderschat. (5) Teamwork kan
XCwerk in hoge mate vertragen, omdat degeen die het langzaamst werkt het
XCtempo van de totstandkoming van het geheel bepaalt. Teamwork kan ook
XCeen inwendig samenhangend verband, dat juist door één persoonlijke
XCaanpak en visie wordt bereikt, verslappen of te niet doen. Het "zoveel
XChoofden, zoveel zinnen" leidt zo gemakkelijk hetzij tot een voor niemand
XCbevredigend compromis, tot een progammatisch dogmatisme of tot een
XConderschikking van de team-genoten aan één van hen, die dàn het werk
, beter geheel zèlfhad kunnen doen. Zet men daarentegen het "grote werk"
XCop de éne kaart van de enkeling die geschikt wordt geacht, dan worden de
XCrisico's van mislukking of ontijdig afbreking groter maar heeft men de
XCvoordelen, wanneer het gelukt, dat er iets tot stand komt dat de eigen vorm
XCen kracht bezitten kan van de éne visie en de éne aanpak. Heel het voorgaande betoog leidt er intussen toe dat van een samenvat
XCtend en verhalend overzicht, zoals het werk van De Jong wil zijn, de
XCverwachtingen niet tè hoog gespannen mogen zijn. Het zou reeds een hele
XCprestatie zijn wanneer de auteur erin slaagde een geschiedwerk van
XCdergelijke omvang te voltooien, dat in eerste instantie op bevredigende
XCwijze de huidige stand van onze kennis en inzichten omtrent de geschiede
XCnis van Nederland in oorlogsen bezettingstijd behoorlijk weet samen te
XCvatten en waar nodig redelijkerwijs zelfs te vermeerderen, dit in tweede
XCinstantie doet op een voor de intelligente lezer, leek of vakgenoot,
XCbegrijpelijke en boeiende wijze en tenslotte door het aanwijzen, impliciet
XCof expliciet, van talrijke problemen en vragen, die ook voor hemzelfbleven
XCbestaan, zou stimuleren tot voortgaande discussie en voortgaand onder
XCzoek. Dat hij daarbij dan een bepaald "beeld" van wat er in die jaren
XCgebeurde en van betekenis was, schept en aanbiedt en dit natuurlijk doet
XCdoor een eigen visie, bepaald door zijn persoonlijkheid, ervaringen, ge
XCneratie en wat niet al, is dan even onvermijdelijk als gewenst. Meet ik nu met deze "lager" geijkte maatstaven, die op zichzelf waarlijk
XCniet "laag" zijn, het tot nu verschenen toch al forse stuk van De Jongs werk,
XCdan valt mijn oordeel gunstig uit. Het werk geeft in zeer vele opzichten de stand van onze kennis en
XCinzichten niet altijd even diepgaand, maar toch helder en duidelijk weer en
XChet voegt daar ook heel wat aan toe. Natuurlijk is daarbij niet altijd
XCvermeden, dat de auteur bij vele zaken uit de "tweede hand" moet
XCschrijven, gedwongen is af te gaan op wat anderen reeds schreven en daarbij
XCsoms tot vergissingen komt of tot een samenvatting die voor de specialist
XCdie van zo'n onderwerp veel meer weet, onvolledig maar daardoor ook
XConjuist kan zijn. Wij mogen daarvoor, meen ik, een auteur niet te zwaar
XCvallen, die zulk een moeilijk en vooral veelzijdig en omvangrijk onderwerp
XCaanpakt. (6) Door de sterk verhalende trant die de auteur verkoos en hem
XCook het beste lijkt te liggen, komen gebeurtenissen en personen ("feiten")
XCvooral aan bod, blijven toestanden, ideeën en ontwikkelingen ("structu
XCren") meer in de schaduw. Cultuurgeschiedenis in de ruimere zin van het
XCwoord mag men van dit werk niet verwachten. Het zeer goed en rijk met foto's, portretten en kaarten geïllustreerde
XCwerk is ook boeiend en begrijpelijk geschreven. De Jong is geen literator,
XChij behoeft dat ook niet te zijn en het verdient daarom waardering dat hij het
XCdan ook meestal vermijdt "fraai" te schrijven. Misschien kan er bezwaar
XCworden aangevoerd tegen de wijze waarop de auteur zelf vaak zo
XCnadrukkelijk aan het woord is, niet alleen om de compositie van zijn betoog
, te onderlijnen ("wij hebben genoemd", "wij moeten nu weer terugkeren
XCtot", "wat hebben wij geschetst?" etc.), wat met een didactisch voordeel het
XCnadeel van schoolmeesterachtigheid meebrengt, maar ook om telkens
XCeigen oordeel en visie uit te spreken. Dat oordeel neigt vaak, misschien
XComdat er geen literaire hoogten worden bereikt, tot moraliseren en het is
XCvoor een lezer die "understatement" prefereert of in ieder geval het gevoel
XCwil hebben dat hij zelf tot een oordeel kan komen, soms wat betutteling van
XCtoon terwijl het hier en daar een wat ouderwets aandoend patriottisch
XCpathos kan krijgen (over "het" Nederlandse volk, dat dit of dat goed dan wel
XCfout deed). Maar al dit voorbehoud dat ook een kwestie van smaak betreft
XCen tot op zekere hoogte de vrijheid van de schrijver moet blijven omdat hij
XCde vorm moet zoeken waarin hij alles giet, neemt niet weg, dat De Jongs
XCproza eenvoudig blijft en helder is en de compositie totaal gezien strak en
XCzorgvuldig. De bij de verhalende trant behorende uitvoerigheid heeft
XCvrijwel nergens tot een gebrek aan levendigheid geleid en het is geen
XCgeringe verdienste dat De Jong door al die 1740 bladzijden heen zonder
XCveel inzinkingen weet te boeien. Behalve dat hij die grote leesbaarheid bereikt, weet De Jong ook te
XCstimuleren tot het stellen van vragen en problemen. Misschien had hij in dit
XCopzicht hier en daar in de tekst iets minder apodictisch kunnen zijn en
XCvooral in het te beknopte notenapparaat moeten aangeven waar toch nog
XCproblemen en onzekerheden liggen, wanneer hij voor zich een oplossing
XCgevonden heeft die nog niet voor iedereen als zodanig behoeft te gelden. (7)
XCOver die beknoptheid van de annotatie legt De Jong in zijn Voorwoord
XCeen korte verantwoording af (Deel I blz. VI/VII [ontbreekt in populaire
XCuitgave]) die mij allerminst bevredigt. Hij deelt mede bronnen waaraan hij
XCcitaten of gegevens ontleent in voetnoten aan te zullen geven maar af te zien
XCvan verwijzingen naar aanvullend bronnenmateriaal. "Volledigheid" bij
XCzulke aanvullende verwijzingen, zo gaat hij voort, komt hem tamelijk
XCzinloos voor men zou zich echter verwijzingen naar aanvullend
XCbronnenmateriaal kunnen voorstellen, welke niet perse volledig behoeven
XCte zijn. Ook de argumenten op grond waarvan De Jong die volledigheid bij
XChet geven van verwijzingen als "tamelijk zinloos" oordeelt, zijn niet geheel
XCwaterdicht. Hij wijst er op dat nu eenmaal de auteur het beeld dat hij vastlegt
XC"meer aan dan uit het bronnenmateriaalontleent" (8) - een punt van
XCtheoretische discussie dat ik op zichzelf alleen zou aanvaarden door die
XCvergelijkende trap van "meer" en "dan", terwijl ik me zou kunnen
XCvoorstellen dat andere onderzoekers die vergelijkende trap net zouden
XCwillen ómkeren. Hij betoogt voorts dat degene die "zich serieus wenst te
XCverdiepen in de materie welke in dit seriewerk behandeld wordt, toch
XCsteeds aangewezen (is) op de collecties van het Rijksinstituut in hun totaliteit"
XC- een gigantischer kluit waarmee de arme onderzoeker het dichtgegroeide
XCriet wordt ingestuurd, is moeilijk te bedenken. Zou die onderzoeker,
XCtrouwens, zich altijd wel willen verdiepen in "de" materie en niet eerder in
, een onderdeel ervan? Juist nu de auteur naast een populaire editie de ruimte
XChad voor een wetenschappelijk geannoteerde uitgave lijken beknoptheid en
XCspaarzaamheid bij de annotatie, waarbij zelfs soms de vindplaats van
XCbronnen, die buiten het Instituut worden bewaard, niet wordt aangegeven,
XCongewenst. Misschien mogen we hopen op toch een apart deel, waarin
XCbronnen en literatuur systematisch naar onderwerpen geordend (en
XCeventueel ook kort toegelicht) worden opgesomd, zodat als apotheose van
XChet seriewerk het onderzoek van de toekomst kan worden vergemakkelijkt. Maar ook zonder een dergelijke hulp, die De Jong wat meer had kunnen
XCbieden dan hij deed, werpt de auteur al genoeg vragen en problemen op, die
XCde discussie aan de gang zullen houden en tot verder onderzoek aanmoedi
XCgen. Hiermee hangt ook samen dat het werk, zoals het nu in drie delen is
XCgevorderd, via het verhaal een, waarschijnlijk voor velen weinig verras
XCsend, maar toch duidelijk "beeld" oproept. Het is het beeld van een militaire
XCnederlaag in mei' 40, die men niet alleen verklaren kan uit een onverhoedse
XCaanval van een overmachtige vijand, maar ook uit verhoudingen en
XContwikkelingen binnen de Nederlandse gemeenschap in de jaren vóór en
XCtijdens de tweede wereldoorlog. Hoe breedvoerig en omvangrijk het werk
XCook reeds is, dit beeld houdt het geheel toch op overtuigende wijze samen
XCen bewijst misschien reeds voldoende het voordeel dat alle drie delen
XCinderdaad door één auteur geconcipieerd en geschreven zijn. Dit algemene positieve oordeel, zoals ik het hier heb weergegeven, is
XCveel meer gebaseerd, intussen, op vooral het derde en daarnaast het tweede
XCdeel dan op het eerste deel van De Jongs grote werk. Het derde deel Mei
XC'40, dat zorgvuldig dag voor dag de oorlogshandelingen aan het front en in
XChet achterland beschrijft en de algemene situatie en stemming weergeeft,
XClaat zien dat hier de auteur in zijn aanpak en zijn bekwaamheden zijn volle
XCkracht kon ontplooien. Dat was geen geringe opgave, want juist voor die
XCmeidagen speelden die gebeurtenissen zich tegelijkertijd op talrijke fronten
XCaf en moesten zovele détails worden medegedeeld, dat de lezer gemakke
XClijk het spoor bijster had kunnen raken. Het is echter de auteur wonderlijk
XCgoed gelukt ons die meidagen te tekenen, tegelijkertijd in zijn vele détails,
XCspringend als het ware elke dag van het ene front naar het andere, van het
XChoofdkwartier naar andere bevelscentra, van de Haagse regering naar de
XCinterneringsplaatsen van x.s.aers, van de strijd tegen de parachutisten naar
XCde luchtgevechten, zonder ooit de algemene onder de Duitse militaire druk
XCwijkende en bezwijkende verdediging van Nederland uit het oog te
XCverliezen. Zou het deel op zichzelf staan dan is, naar mijn overtuiging, hier
XCzelfs een werk geleverd, dat niet gauw door een nieuwe beschrijving zal
XCworden achterhaald. Ook het tweede deel Neutraal, dat, behalve een lang hoofdstuk over
XCkoningin Wilhelmina (blz. 1-48 [1-44]), de periode van de tweede we
XCreldoorlog (van 1 september 1939) tot de Duitse aanval op Nederland (in
XCde nacht van 9 op 10 mei 1940) behandelt, verdient lof. Het heeft natuurlijk
, niet de geserreerdheid van het derde deel en het kon niet in die verhalende
XCvorm zo dramatisch werken als het deel dat erop volgt, maar het geeft
XCuitstekend weer welke directe practische problemen dit neutrale staatje
XCbestormden, toen eenmaal het internationale conflict was losgebarsten en
XCtelkens weer Nederland schampen moest, hoe hierop in Nederland werd
XCgereageerd en hoe zodoende tenslotte half-voorbereid en toch eigenlijk
XCvolkomen onvoorbereid de Duitse aanval tegemoet getreden moest
XCworden. Waarschijnlijk was dit tweede deel voor de auteur ook minder
XCmoeilijk te componeren, omdat als het ware tijd en ruimte de auteur een
XCzekere overzichtelijkheid en redelijke ordening schonken terwijl in het
XCderde deel de gebeurtenissen binnen enkele dagen over elkaar heen
XCstruikelden. Maar dit mindert natuurlijk de waarde van het tweede deel niet
XCen bewijst alleen waarom ik des te meer het welslagen van het derde deel
XCbewonder. Het is het eerste deel dat hier de meeste critiek ontmoeten zal.
XCGedeeltelijk kan de auteur dat niet helpen. Het inleidend karakter van dit
XCVoorspel, dat de geschiedenis van Nederland vóór I september 1939 wil
XCbeschrijven, met een zekere nadruk op de periode van de jaren dertig en
XCwaarin weer op themata, die voor de oorlogsen bezettingstijd relevant
XCblijven, maakte het voor de auteur bepaald niet gemakkelijk. Hij is
XCgedwongen met zevenmijls-laarzen door de tijd heen te stappen, terwijl
XChem kennelijk het gedétailleerde verhaal beter ligt; hij moet talrijke
XCaspecten, voor die lange periode zo typisch en zo belangrijk, voorbijgaan:
XCen hij kan het niet vermijden soms even vooruit te lopen op wat er nog na
XC1939 te gebeuren stond, vaker onderwerpen vooralsnog summier aan te
XCduiden omdat zij, ook voor de tijd vóór de oorlog, in latere delen
XCuitvoeriger aan bod zullen komen. Misschien is het daarom ook niet
XChelemaal eerlijk om dit inleidende deel als afzonderlijk werkstuk te
XCbeschouwen en te beoordelen en zou men pas wanneer heel het seriewerk
XCop tafel ligt, kunnen zeggen of dit deel, dat zo duidelijk naar de andere
XCdelen is "toegeschreven", al of niet tevreden kan stellen. Maar ik geloof
XCtoch ook, dat juist in dit eerste deel bepaalde zwakten zijn aan te wijzen, die
XCzowel samenhangen met de verhalende aanpak, die de auteur heeft
XCgekozen, als met de te enge visie die de auteur heeft op de periode, welke hij
XCVoorspel meent te kunnen noemen. Wat die verhalende aanpak betreft, geloof ik dat een inleidend deel dat
XCeen zo groot tijdbestek van vijftig,ja honderd jaren beslaat en toch gericht is
XCop de relatiefkorte periode die erop volgt, meer gebaat zou zijn geweest bij
XCeen beschrijving van algemene ontwikkelingen en structuren, van ideeën
XCen stemmingen dan bij een van gebeurtenissen en personen. De auteur had
XCdan meer in de diepte kunnen gaan terwijl hij nu over de oppervlakte moest
XCscheren. Juist omdat hij het "verhaal" niet prijsgaf en vooral bij de
XConderwerpen uit de dertiger jaren, die hij nodig had voor zijn latere delen,
XCin dezelfde trant te werk ging als in deel 2 en 3, heeft hij naar mijn gevoel
XCDat geldt overigens niet voor alles in dit eerste deel. Komen we bij de drie laatste hoofdstukken die direct de voorgeschiedenis van 1939 en 1940 betreffen dan schenkt het werk al meteen meer bevrediging. Zo zou ik de hoofdstukken "Nederland en Duitsland" (hfdst. 14), "De defensie" (hfdst. 15) en "Van Colijn naar De Geer" (hfdst. 16) zeker niet hebben willen missen. Zeer informatief en deskundig zijn daarin voor mij de uiteenzettingen over het vluchtelingenprobleem (blz. 492-5 60 [446-5 06J) en de schets van de leden van het kabinet-De Geer (blz. 672-99 [607-63 IJ), vroege hoogtepunten ook van De Jongs levendige beschrijvingskunst. Maar mijn critiek richt zich wèl op de stukken die aan deze materie voorafgaan.
XCDaar is al meteen de vraag waarom de auteur ertoe kwam te beginnen met zulk een vluchtig overzicht van de "Negentiende Eeuw" (hfdst. 2), dat zelfs bij 18 I 3 aanvangt. Komt men in de loop van dit deel toe aan de 2 oe eeuwen bij zulke belangrijke volksgroepen en partijen als die van liberalen, protestanten en katholieken, dan worden de draden die De Jong voor de r çe eeuw terecht had gesponnen, niet ofnauwelijks meer opgenomen en doorgetrokken. Alleen essentiële verschijnselen als het politieke maar zeker niet sociale verval van de liberale burgerij in de twintigste eeuw of die van de in de jaren' 20 en ' 30 sterk toenemende verzuiling onder invloed van de confessionelen, zouden die uithaal naar het verleden nodig hebben gemaakt en zij krijgen juist in De Jongs verhaalover die laatste jaren vóór de oorlog te weinig aandacht.
XCDe twee hoofdstukken die de opkomst en de macht van Hitler in Duitsland beschrijven (hfdst. 6 en hfdst. 13) blijven wat erg los ingeschoven in het geheel en lijken voor de opzet van het eerste deel enerzijds te opervlakkig en te kort voor het verwerven van werkelijk beter begrip en inzicht voor een lezer die deze geschiedenis in het geheel niet kent, anderzijds te uitvoerig voor het gestelde onderwerp dat per slot van rekening over Nederland en niet over Duitsland handelt. (9) Juist omdat de belangstelling voor de gebeurtenissen in Duitsland weliswaar in Nederland allerminst geheel afwezig was vóór 1939 (noch de liberale noch de socialistische pers schoot grosso modo te kort in het verschaffen van informatie) maar toch in dat Nederland niet als "nostra res agitur" werd aangevoeld, hadden deze gegevens summier kunnen blijven en voorzover nodig, verwerkt moeten worden in het hoofdstuk over "Nederland en Duitsland" (hfdst. 14). Compositorisch zou het dan verder juister zijn geweest wanneer De Jong zijn gegevens over Duitse voor-oorlogse ontwikkelingen had "opgespaard" voor volgende delen en deze kort had weergegeven op die plaatsen, waar hij toekwam aan Duitse organisaties, personen en maatregelen die bezet N ederland dan direct aangingen.
XCScherper nog dan op deze compositie richt mijn critiek zich op de onevenwichtigheid bij de gespecialiseerde thema-keuze van dit eerste deel. Binnen het kader van de voor het verdere werk zo belangrijke periode van de dertiger jaren zijn de hoofdstukken die de eigenlijke toestand en
, ontwikkeling beschrijven van partijen en groepen die toen de toon
XCaangaven en de macht hadden, van het allergrootste belang. Ik kan niet
XCanders dan vaststellen dat juist het hoofstuk "Colij n en de «aanpassing»"
XC(hfdst. 8) het zwakste is in het hele deel en te weinig wordt goed gemaakt
XCdoor de betere hoofdstukken die voor dit onderwerp van belang zijn en aan
XChet hoofdstuk over Colijns aanpassingspolitiek voorafgaan ("Een conserva
XCtief land" hfdst. 4 en "De diepe crisis" hfdst. s). Echt begrip voor, zich
XCverplaatsen in of doordenken van mentaliteit en houding bij deze
XCconfessionele en conservatief-liberale middenlaag, waarvan Colijn slechts
XCgedeeltelijk een exponent was, ontbreken. Voor de zeer summier aange
XCduide katholieke wereld kan men zich zelfs in gemoede afvragen of het
XCaangaat hiervoor feitelijk te volstaan met vier bladzijden (blz. 74-8
XC[66-70]) waarin slechts enkele citaten uit o.a. inderdaad aardige maar toch
XCwat "geladen" populaire publicaties als Van der Plas' Uit het rijke Roomse
XCleven of Srnedts' Een weerbarstig katholiek een en ander pogen toe te lichten.
XCKan hierbij van een visie worden gesproken dan is die naar mijn gevoel nog
XCte zeer partijgebonden, geschreven met de cliché's van de jonge s.o.a.s.'er
XCuit de dertiger jaren die zich, begrijpelijk en van diens standpunt uit terecht,
XCover dat alles geducht ergerde. Dat een groter begrip en beter doorzicht van
XCdie middenpartijen en middengroepen niet essentieel zou zijn als inleiding
XCop de volgende delen zal de auteur wel niet durven verdedigen, ondanks de
XCrelatief geringe aandacht die hij hen hier gunt: zij steunden op de overgrote
XCmeerderheid der kiezers en het was deze brede onderstroom in oorlogsen
XCbezettingstijd, die, ook omdat men er zich aanvankelijk in de eerste
XCmaanden van de bezetting zo vaak en fel tegen afzette, veel van bezetting én
XCbevrijding verklaren kan. Veel meer aandacht besteedt De Jong aan de radicale groeperingen in de
XCNederlandse natie vóór 1939 in de hoofdstukken over "het protest van
XClinks" (hfdst. 9) en over de rechts-autoritaire richtingen (hfdst.en 10, I I en
XC12). Maar nu moet mij van het hart dat deze toch niet steeds bieden wat de
XClezer voor beter inzicht en begrip eigenlijk nodig zou hebben. Misschien
XComdat ik daar zelf iets meer van weet, trof mij in ieder geval dat de
XCbeschrijving van de Nederlandse faseismen en nationaal-socialismen te
XCzeer aan de oppervlakte is gebleven. Dankzij ook het vele dat er alover is
XCgepubliceerd (10), kon De Jong hierover zeer veel vertellen en het is - juist
XComdat hier détaillering mogelijk was - ook een zeer leesbaar en levendig
XCstuk geworden. Maar het blijft toch allemaal - ondanks niet onaardige
XCportretten van o.a. Mussert en Rost van Tonningen erg uiterlijk
XCbeschreven door iemand die niet vergeten kan dat hij er een tegenstander
XCvan was. Komt de lezer hierbij b.v. wel tot het besef, dat de N.S.B. de éérste
XC(en laatste?) burgerlijke partij in Nederland was - met de arbeiderpartijen
XCwas dat altijd anders geweest - die haar eigen leden op zodanige wijze wist
XCte binden en te stimuleren dat zij bereid waren individueel, ondanks allerlei
XCweerstanden die het in eigen omgeving opriep, voor die partij letterlijk de
, straat op te gaan met colportage en marschen en zich zelfs in uniform te
XCvertonen - toen ook al iets wat je als meneer-met-buikje of voor je
XCwinkel-met-clandizie eigenlijk niet doen kon? Dringt het tot de lezer door
XCdat binnen die beweging een sociale doorbraak plaatsvond (in miniatuur
XCuiteraard en veelal gepaard gaande met vele onverkwikkelijke ruzies en
XCintriges) die voor de betrokkenen een wezenlijke belevenis moet zijn
XCgeweest? Is het mogelijk te begrijpen dat een Mussert, die er natuurlijk in
XChet portret bij De Jong terecht niet onverdeeld gunstig op komt, toch
XCzovelen vóór maar zelfs na 1935 blijvend wist vast te houden als "Leider"?
XCKan de lezer het klimaat van behoefte aan gezagsversterking, die al te
XCgemakkelijk naar gezagsverheerlijking kon omslaan, aanvoelen, waarin ook
XCde NSB eerst kon gedijen en daarna zich handhaven? Zien we iets van die
XCideeën die deze en andere stromingen van rechts beheersten? Ik vrees dat ik
XCalthans die vragen ontkennend moet beantwoorden. Misschien komt dit alles toch wel omdat De Jong in zijn werk nog te
XCveel als het ware "van zich af' schrijft, te zeer nog belast wordt door een
XCverleden dat zijn en mijn generatie een scheppen van geestelijke distantie en
XC"einfühlend"begrip welke nu juist bij een grotere diepgang noodzakelijk zou
XCzijn, in de weg staat. (I I) ZOU dit waar zijn, dan valt te vrezen dat ook in de
XCkomende delen hier en daar de altijd inspirerende en daarom gewenste
XCbetrokkenheid bij het onderwerp de auteur parten zal gaan spelen. Maar
XCmisschien kunnen we het er op houden, dat De Jong in zijn verhalende
XCaanpak bij een zo moeilijk te doorgronden en te begrijpen materie voor een
XCperiode van lange duur gewoon er niet toe kwam zich alsnog boven de
XCfeitelijkheden en persoonskarakteristieken te verheffen. Nu kan men tegenwerpen dat juist van een inleidend deel niet te veel
XCmag worden verwacht. Het eerste deel heet niet voor niets "Voorspel" en
XCpretendeert daarmee ook niet alles. Nu heb ikjuist tegen die titel op zichzelf
XCbezwaren. De Jong ontleende deze ongetwijfeld aan Fruins grote opstel
XCover het voorspel tot de tachtigjarige oorlog. (12) Voor Fruin was die
XCperiode van 1555 tot 1566 in essentie een inleiding tot de Opstand die in
XC1566 en 1572 uitbrak - al kan men ook daar heel wat minder determinis
XCtisch tegenaan kijken dan Fruin deed. Maar voor de periode van 193 I tot
XC1939 suggereert de titel "Voorspel" iets dat nu juist aan die periode ontbrak
XCzowel in het besef van de meest toenmalige tijdgenoten - dat kan ook
XCgelden voor Fruins "Voorspel" - als in de meeste ontwikkelingen en
XCgebeurtenissen die deze periode Nederland kenmerkten en dat is in
XCvergelijking met Fruins these essentieel verschillend. Wil men de tijd die
XCaan oorlog en bezetting voorafging begrijpen dan zalonze wetenschap
XCachteraf, dat die oorlog en bezetting inderdaad kwamen, opzijgezet moeten
XCworden en de periode als het ware in eigen waarde en plaats gezien moeten
XCworden. (13) Hierdoor wordt niet alleen het volkomen onverwachtse van
XCwat er in mei 1940 gebeurde begrijpelijk, maar ook en vooral het gevoel
XCvan verongelijktheid en verontwaardiging bij een groot deel
, Nederlandse volk dat de naar de woorden van Wilhelmina's proclamatie
XCvan 10 mei '40, "voorbeeldloze" schending van Nederlands neutraliteit
XC(enkele weken na Denemarken en Noorwegen!) wekte. En het maakt
XCbovendien duidelijk waarom zoveel van de draad van vóór 1940 weer ná
XC1945 kon worden opgenomen. Anders dan tijdgenoten tijdens en na de
XCoorlog wilden zien vormden nederlaag en bezetting wél een traumatische
XCbeleving (waarvoor de idealisering van tegenweer en verzet als compensa
XCtie kon dienen) maar géén diepgaande breuk in de ontwikkeling van
XCNederland. De periode 1931-1939 was geen "voorspel" maar een fase in
XCeen vrij continue ontwikkeling, ondanks crisis en oorlogsdreiging, van wat
XCzich al sedert 1848 of 1919 aan het ontrollen was, en die slechts tijdelijk
XCruwen abrupt tussen 1940 en 1945 werd onderbroken, maar zich, achteraf
XCbezien, na 1945 voortzette tot in de jaren vijftig en misschien zelfs - omdat
XCwe altijd geneigd zijn de onrust van eigen tijd in betekenis te overschatten
XCtot nu toe. In hoeverre die voortzetting van een vooroorlogse ontwikkeling
XCna 1945 nu weerniet ofwel door de ervaringen en gevolgen van oorlog en
XCbezetting beïnvloed werd - afgezien van het natuurlijke onmisbare feit van
XCde geallieerde overwinning, de concrete gevolgen van verlies en schade en
XChet dekolonisatieproces - is een andere kwestie die ik maar niet nader bezie,
XCvóór wij van De Jong in zijn volgende delen de beschouwende stukken
XConder ogen krijgen die betekenis en waarde van nederlaag en bezetting
XCvoor Nederland ongetwijfeld zullen wegen. Dit alles brengt mij vanzelf op het centrale thema van deze drie delen
XCgezamenlijk: de snelle, diepe nederlaag die Nederland in de meidagen van
XC1940 tegen de Duitse vijand leed. Ongetwijfeld is dit voor De Jong een
XChoofdvraag die hij in zijn beschrijving van ontwikkelingen en gebeurtenis
XCsen heeft pogen te beantwoorden. Was die nederlaag onvermijdelijk? En zo
XCja, moest die zo snel komen en zo - hoe moeten we het zeggen zonder b.v.
XCmet termen als "roemloos" of "vernederend" te vervallen in misplaatste
XCkrijgseeren krijgsroemgevoelens - zo practisch ineffectief> Beziet men
XCNederlands verweer in het licht van de algemene verdediging van het
XCWesten, dan zou een strijd van langere duur en vooral van voor de Duitse
XCaanvaller uitputtender en vernietigender aard, misschien van enige beteke
XCnis zijn geweest voor het verdere verloop van de oorlog op het vasteland.
XCBeziet men het vanuit de strategische en militaire mogelijkheden (bewape
XCning, sterkte en opstelling) dan zou de strijd wellicht met succes gevoerd
XChebben kunnen worden. Het antwoord van De Jong past bij de opvatting
XCdie zijn en mijn generatie daarover koesterde en mischien nog koestert - ik
XCnoemde daarom het beeld dat De Jong geeft "weinig verrassend". De
XCnederlaag was militair gezien door het grote Duitse technische overwicht
XConvermijdelijk, de ineenstorting van de Nederlandse verdediging kwam
XCechter snel en de geboden tegenweer was, gezien de mogelijkheden die er
, bood hij in vele détails ook veel nieuws, dat de auteur over de eigenlijke
XCgevechtshandelingen en de wijze waarop de Nederlandse militairen zich
XCweerden zeer openhartig is en daarmee zeer critisch moest zijn - ook al
XCsignaleert hij natuurlijk vele individuele prestaties die van het algemene
XCbeeld afwijken en heeft hij b.v. veel lof voor de opperbevelhebber
XCWinkelman. (14) Over het algemeen, zo mag ik het beeld uit dit derde deel
XCoprijst wel samenvatten, werden de hoogstnodige vertragingsmanoeuvres
XCen vernielingen vaak te laat of helemaal niet uitgevoerd, ontstond bijna
XCoveral paniek en vonden terugtochten plaats vóór de zware gevechten zelfs
XCgeleverd waren. Alweer waren hier natuurlijk uitzonderingen op (b.v.
XCbepaalde gevechten achter het front tegen de parachutisten, het verweer van
XCde zeer snel gedecimeerde luchtmacht, de afweer bij Kornwerderzand).
XCMaar voor mij althans kwam de heilloze verwarring en voortijdige
XCverbrokkeling van de Nederlandse verdediging bij de Grebbelinie, zoals
XCDe Jong ons die beschrijft, toch nog als een onthulling nadat ik uit mijn
XCherinnering hoofdzakelijk verhalen kende over bewezen heldenmoed en
XCtaaie weerstand. De Nederlandse defensie faalde niet alleen door slechte
XCbewapening en gebrekkige organisatie, maar ook door een voor gevechts
XChandelingen ongeschikte mentaliteit. Het is al bij al nog een wonder, dat de
XCDuitse troepen vrij langzaam en voorzichtig oprukten en dat was eerder te
XCdanken, lijkt het wel, aan eigen Gründlichkeit en aan de terreinomstandighe
XCden (rivieren en inundaties) dan aan Nederlands verweer. (IS) Zo
XCsamengevat klinkt het hard, maar het maakt meteen duidelijk dat De Jong
XCinderdaad, zoals hij in het korte voorwoord zegt (Deel I blz. VIII [vn)), "geen
XCenkel falen met de mantel der liefde" heeft "willen bedekken". Verklaringen voor deze "te diepe" nederlaag geeft De Jong impliciet in
XCveel van wat hij in de verschenen drie delen beschrijft. Programmatisch en
XCsuggestief doet hij dat al in zijn eerste hoofdstuk van het eerste deel ("Paleis
XCNoordeinde" blz. 7-1 I), dat als het ware het hoofdthema van de drie delen
XConmiddellijk laat horen. Misschien is deze aanhef iets té suggestief en zelfs
XCietwat tendentieus. (16) Daarin beschrijft hij een bijeenkomst van 7 juli
XC1939 die koningin Wilhelmina hield op haar paleis met wat zij toen moest
XCbeschouwen als haar belangrijkste politieke en militaire raadgevers, om te
XCberaadslagen over de toestand des lands in verband met het snel naderend
XCoorlogsgevaar en de bestaande kabinetscrisis. De bijeenkomst werd een
XCbedroevende mislukking: de vier hoogbejaarde politieke heren waren
XCslaperig en deden besluiteloos en de koningin, alert en energiek, slechts
XCgeruggesteund door generaal Reynders en admiraal Furstner, sprak tegen
XCeen voor haar gevoel dikke muur van watten. Noch voor de landsverdedi
XCging noch voor de kabinetscrisis gaf men goede uitwegen aan. Het is
XCduidelijk wat De Jong hiermee wil zeggen: Nederland was in zijn geheel
XCniet op de onontkoombare noodzaak van een krachtige verdedigingsoorlog
XCtegen een Duitse aanval voorbereid, militair noch politiek, geestelijk noch
XCEn inderdaad, in heel het werk ontmoet de lezer telkens weer die onvoorbereidheid, dat gebrek ook aan voorstellingsvermogen van een situatie waarin Nederland bij oorlog zou verkeren. Dat ontmoet men bij de geheel verouderde toestand van het veldleger in de dertiger jaren tot de stemming in dat leger vlak vóór 10 mei 1940 toe; van de regeringen na 1933 die telkens weer op defensie bezuinigen tot het kabinet dat op de dag van de inval zelfs nog niet onder ogen had gezien wat er zou moeten gebeuren wanneer Den Haag onverhoopt in vijandelijke handen zou vallen; van de knorrige legerleiding vóór de oorlog, die, haast alleen al uit kwaadheid over alle bezuinigingen, zich nauwelijks kon indenken dat de conventionele strijdmiddelen van een vijand wel eens zouden afwijken van die welke in de laatste wereldoorlog waren gebruikt, tot de laatste ogenblikken vóór de Duitse inval toe, toen men binnen de hoge legerleiding ook na uitgegane waarschuwingen er nog van afzag alle posten in het land in alarmtoestand te brengen; dat herkent men bij grote delen van de Nederlandse bevolking zelf, die in de jaren '30 zorgelijk tobde over eigen problemen en alleen hoofdschuddend toezag hoe een buurvolk op hol sloeg, tot vlak vóór mei 1940, toen men nog altijd wilde geloven en ook geloofde dat de drinkbeker van de oorlog aan hem voorbij zou gaan.
XCDe Jong gaat nergens in op de merkwaardigheid dat in Nederland het organiseren en derhalve het eventueel bieden van militair tegenweer tegen een mogelijke aanvaller op zichzelf na 1934 eigenlijk niet meer ter discussie stond en door een overgrote meerderheid van het Nederlandse volk vanzelfsprekend werd gevonden. Een curieuze omissie. Slechts een kleine groep principiële pacifisten verwierp en bestreed het standpunt dat Nederland met geweld diende te antwoorden. De groep was in de jaren '30 ingekrompen tot wat voor anderen leek een kleine hope van "zachte" dominees en "warhoofdige" idealisten - zij worden in De Jongs werk nauwelijks vermeld. (17) Een veel groter deel van de bevolking had nog in de twintiger jaren op vooral emotioneel-humanitaire gronden, de idee van ontwapening en zelfs eenzijdige ontwapening aanvaard en belangrijke politieke partijen als de S.D.A.P. en de Vrijzinnig Democratische Bond waren tot even na 1933 hiervan de woordvoerders geweest. De verwerping van de Vlootwet in 1923 had bewezen dat dit minderheidsstandpunt zelfs tijdelijk een "sprekende meerderheid" had gevonden. Maar na 1 9 3 3 was deze ontwapenings-idee bij het publiek snel weggesleten en ook door de twee partijen in kwestie tenslotte opgegeven. De Jong gaat hier natuurlijk wel nader op in (Deel I blz. 61-71 [55-63] en blz. 670 [605 D, maar zonder veel verdere verklaring of uitwerking. Dat is jammer, omdat deze pacifistische en ontwapenings-stromingen niet alleen maar "ideengeschichtlich" interessant zijn, maar ook een radicale uitingsvorm waren van een algemenere houding tegenover het probleem van de Nederlandse landsverdediging, die ook nog een rol speelde in de jaren en maanden kort vóór de Duitse inval (en wellicht daarna). (18)
XCEven merkwaardig intussen was de opvatting die militair tegenweer wel als plicht zag en vanzelfsprekend aanvaardde, maar bij voorbaat wilde aannemen dat deze niet meer kon zijn dan een symbolisch verweer, hoofdzakelijk tegenover de buitenwereld demonstrerend dat Nederland een onuitgelokte aanval niet over zijn kant liet gaan. Men vond, meen ik, deze opvatting in vele gradaties en variaties in ruimer kring onder militairen en rechtse politici verbreid dan wel eens wordt vermoed - De Jong wijdt hier nergens over uit al raakt hi] het probleem even bij de beschrijving van De Geers denkbeelden (Deel I blz. 678-84 [612-617]). Voor De Geer zou een "wereldbrand" zo alles-vernietigend zijn dat geen enkellangdurig verweer, zelfs van alle bondgenoten tesamen, gewenst zou zijn omdat dan deze brand niets dan een smeulende wereldpuinhoop zou achterlaten. B~ sommige hoge militairen moet daarnaast een zekere bereidheid zijn geweest om daadwerkelijke tegenstand spoedig op te geven, wanneer maar aan de "eer" van land, volk of leger "was voldaan". (19)
XCDe na 1934 spoedig wegslijtende pacifistische en ontwapenaars-standpunten en de nog in 1940 aanwezige eergevoelens, die tot défaitisme konden neigen, werden mede beïnvloed of gedragen door algemenere tradities en ontwikkelingen, die bij De Jong met meer nadruk en toelichting worden beschreven. Over de bezuinigingspolitiek die van 1919 af eigenlijk voortdurend op de defensie heeft gedrukt en daardoor direct de modernisering van bewapening en organisatie afremde en indirect binnen het militaire kader een stemming van ontevredenheid kweekte, die natuurlijk niet meer ongedaan gemaakt kon worden toen gedurende enkele oorlogsdagen plotseling aller hoop en sympathie naar diezelfde defensie uitging, vindt men in De Jongs delen 1 en 2 gegevens te over. Van veel ouder oorsprong was de bij Nederlanders, en vooral Hollanders, levende afkeer van militarisme en vooral van, een leger - het dateert misschien reeds van de 17e en I 8e eeuw. Er bestond in Nederland een soort valse schaamte waarmee het leger in stand werd gehouden. "Soldaatje spelen" deed men met tegenzin en met een half-ironische grijns, Het Nederlandse militaire kader bleefhierdoor een losstaande entiteit binnen de maatschappij met een geheel eigen traditie en conservatief-rechtse opvattingen, die sterk afweken van die van de doorsnee-Nederlander. (20) Het is zeer wel mogelijk dat behalve andere factoren ook de relatief veel grotere populariteit van de marine bij de Nederlandse bevolking, aan de vloot de kracht en samenhang schonk waardoor deze zich, evenals de luchtmacht, tijdens de meidagen met zoveel meer promptheid en efficiency weerde dan de landmacht.
XCVan groot belang was bij dit alles natuurlijk ook het feit, dat Nederland in Europa althans gedurende een volle eeuw niet bij een oorlog betrokken was geweest. De Jong legt in zijn derde deel veel nadruk op het belang bij de soldaten van het psychisch doorstaan van de vuurdoop: heeft men tijd en mogelijkheid gehad om aan de ontzettende situatie van een moderne strijd
, te "wennen" dan handelt men over het algemeen veel rustiger en beheerster
XCdan tevoren. Zo kon Nederland eigenlijk nauwelijks aan de "vuurdoop"
XCvan een oorlog wennen vóór deze alweer voorbij was. In dit verband is het goed te beseffen, dat juist de ontwikkelingen van
XCNederland tot een nationale eenheidsstaat in de loop van de I ge en 20e
XCeeuw, een stuk nationalistisch gevoel en koloniaal bewustzijn onder de
XCbourgeoisie hadden gewekt en onvermijdelijk een zeker geestelijk isole
XCment hadden teweeggebracht dat zo typerend is voor elke nationale staat in
XCverleden en heden. Dat werd evenmin gehinderd door de interne
XContwikkeling in een verzuildheid van minstens vier subculturen. Men
XCstond zich op die twee "typisch Nederlandse" trekken juist vóór en het
XCsloot geenszins overtuigingen uit als die welke men overal tegenkomt, dat
XChet eigen land de beste ingenieurs en dokters van de hele wereld had, of
XCveel typischer N ederlands,juist Nederland zo bij uitstek het land van vrede,
XCredelijkheid en verdraagzaamheid was - "een lichttoren", zoals De Geer
XCeens zei, in een "wereld van duisternis". Misschien heeft men voor de
XCinnerlijke samenhang van een natie en staat zulk een geestelijk isolement
XCnódig, en het werd in ieder geval tijdens de bezettingstijd nog bewust en
XConbewust gecultiveerd. Maar het had ook een tegenkant, het hielp de
XCovertuiging, welke tijdens de bezetting bepaald niet uitsleet, "dat zoiets" als
XCin Hitler-Duitsland "niet in Nederland kon gebeuren", het ondersteunde
XChet vertrouwen vóór mei' 40 dat Nederland, juist omdat het zoiets eigens
XChad en zoiets bijzonders was, gespaard zou worden voor de "waanzin van de
XCoorlog" die weer in Europa woedde. Natuurlijk beantwoordde dit vertrou
XCwen aan een psychologische behoefte, die de hoop schraagde dat Nederland
XCnet als in '14-' I 8 erbuiten zou blijven, maar het kneep meteen ook het
XCvoorstellingsvermogen af voor een Nederland dat aangevallen en binnen
XCenkele dagen verslagen zou kunnen worden. De schok van de nederlaag
XCkwam daarom des te heviger aan, en de behoefte om deze te wijten aan een
XCovermachtige vijand, waartegen ieder verweer zinloos was, aan een vijfde
XCcolonne die op goed georganiseerde wijze de Nederlandse verdediging in
XCde rug aanviel (21) of aan een "laffe" regering die er plotseling vandoor
XCging, wordt erdoor begrijpelijk. Niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk
XCwas de Duitse inval een overrompeling. En die overrompeling veroor
XCzaakte een trauma, dat wij misschien nog steeds niet hebben "verwerkt". Ik heb me in deze laatste beschouwingen laten verleiden tot uitweidin
XCgen die wellicht de opzet van een uitvoerige boekbespreking te buiten gaan.
XCGedeeltelijk geven zij weer wat er in De Jongs werk zelf te vinden is, maar
XCgedeeltelijkwerken zij aspecten uit, die naar mijn mening bij De Jong meer
XCaandacht hadden verdiend dan deze kregen. Wellicht wordt hierdoor te
XCweinig recht gedaan aan het vele dat De Jong, afgezien van het centrale
XCthema, biedt. Maar in ieder geval toont het wel aan, hoezeer, bij mij althans,
XChet "gewone" geschiedverhaal dat De Jong geeft reeds tot het stellen van
XCvragen en het opperen van problemen en hypotheses
, verdienste van de drie reeds verschenen delen, die ik groot vind, en die
XCbeloften inhoudt voor wat ons nog te wachten staat.
XC1. De recensent J. Rogier (Vrij Nederland I & 15 maart 1969 en 4 april
XC1970) [Zie 'Reacties en recensies' I, 17-21] tilt zwaar aan het feit dat De
XCJong als ambtenaar bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een
XCregeringsopdracht kreeg voor een werk waarvoor zijn werkgever (de
XCregering) in laatste instantie verantwoordelijkheid draagt. Rogier neemt aan
XCdat de overheid de volle vrijheid liet aan de auteur, maar vreest een soort
XCwerknemersattitude van zelfcensuur bij de auteur. Nergens kan hij deze
XCechter aantonen en tegenover Rogiers vrees staat De Jongs uitdrukkelijke
XCverklaring dat hij alles wat hij schreef en publiceerde voor zijn verantwoor
XCding neemt (Deel I, blz. VIII [vii]). Het is ook niet in te zien dat b.v. Presser,
XCzoals Rogier veronderstelt, omdat deze een regeringsopdracht kreeg voor
XCOndergang, maar formeel ambtenaar was bij een andere instelling van
XCdiezelfde overheid, "vrijer" zou hebben gestaan dan De Jong. Op een
XCvaststelling van Rogier: "Of die overheid vandaag volle vrijheid laat aan
XChaar ambtenaar doet niet ter zake" (Vrij Nederland 20 juni 1970) kan men
XCalleen antwoorden dat dat nu juist de kern is van deze kwestie.
XC2. Dit wil niet zeggen dat De Jong "geheimen" mocht zien afhoren die
XCanderen nooit of niet onder ogen zullen krijgen. De nadruk ligt in deze zin
XCop het woord "wijze", d.w.z. gemakkelijker en sneller dan anderen.
XCOndanks de duidelijke archiefwet bestaat er over de zgn. openbaarheid van
XCarchieven, ook onder historici, veel misverstand. Pas bij een ouderdom van
XC5a jaren van een overheids archief heeft de Nederlandse staatsburger recht op
XCinzage en gebruik, behoudens de in die wet gestipuleerde uitzonderingen
XCdie de beheerder mag toepassen, terwij I de aspirant-gebruiker dan recht van
XCberoep heeft bij een hogere instantie. Voor zgn. particuliere archieven, zelfs
XCwanneer zij in bewaring gegeven zijn bij rijks- of gemeentearchief, kunnen
XCandere voorwaarden gelden die aan de openbaarheid tijdelijk of blijvend
XCbeperkingen opleggen. Gewoonlijk betracht de beheerder van overheidsar
XCchieven, die jonger zijn dan 50 jaar, een soepelheid, die raadpleging (al of
XCniet onder te stellen voorwaarden) mogelijk maakt, wanneer de aspirant
XCgebruiker daartoe voor de beheerder overtuigende (gewoonlijk zuiver
XCwetenschappelijke) beweegredenen kan aanvoeren. In deze geest heeft ook
XChet Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie velen in verleden en heden
XCkunnen helpen. In hoeverre de 5o-jaar-regel verandering behoeft is een
XCandere kwestie. Men kan in ieder geval aanvoeren, dat een zekere
XCgeslotenheid van recent archiefmateriaal bevorderlijk is voor behoud en
XCgoede ordening ervan, terwijl anderzijds volstrekte openbaarheid vorming
XCvan zgn. schaduwarchieven dan wel telefonische of mondelinge afdoening
XC3. Een forum van M. C. Brands, L. de Jong, H. van Galen Last, A. F.
, Manning en mij als voorzitter, georganiseerd door de Maatschappij voor
XCNederlandsche Letterkunde op 18 februari 1971 te Leiden, heeft deze en
XCdergelijke vragen uitvoerig bediscussieerd. [Zie 'Reacties en recensies' III,
XC165-166.) Zulk een met opzet bedoelde discussie wekte bij enkelen ten
XConrechte de indruk dat De Jong op het "beklaagdenbankje" zat. De
XC"beklaagde" weerde zich overigens geducht en enige weerleggingen die ik
XChier zelf opwerp, werden ook door De Jong aangevoerd.
XC4. Reeds in de verschillende herdrukken van deze drie delen worden
XCtelkenmale correcties aangebracht, die vaak resultaat zijn van bij de auteur
XCbinnengekomen op- en aanmerkingen. In het laatste deel van de serie zal
XCeen volledige lijst van errata en correcties worden gepubliceerd.
XC5. Ook voor dit grote geschiedwerk is eerst gepoogd een ploeg van vier
XCvooraanstaande historici met de taak te belasten. De toen geringe voortgang
XCvan het werk heeft in 195 5 tot een persoonlijke opdracht aan De Jong
XC6. Vooral de recensenten G. Harmsen (De Groene Amsterdammer 27 de
XCcember 1969) en N. Tj. Swierstra (Vrij Nederland 8 maart 1969) hadden
XCvanuit hun specialistische kennis (van resp. radicaal-linkse stromingen,
XCradio en telegrafie in het vooroorlogse Nederland) veel concrete op- en
XCaanmerkingen. Harmsens critiek richt zich daarbij ook op De Jongs z.i. te
XCsubj ectieve kijk. Swierstra gaat te zeer van de veronderstelling uit dat iedere
XClezer in De Jongs werk een algemeen standaardwerk ook over radio en
XCtelegrafie zal zoeken. Het blijft desalniettemin zeer nuttig wanneer in dit
XCopzicht vergissingen en onjuistheden worden gesignaleerd. [Voor het
XCartikel van Harmsen, zie 'Reacties en recensies' II, 74-89.)
XC7. De Jongs overtuigdheid b.v. dat Van der Lubbe het rijksdaggebouw
XCalleen in brand zou hebben gestoken zonder hulp of instructies van anderen
XC(wel héél uitvoerig in Deel I blz. 4 16-28 [376-387) uiteengezet) krijgt in de
XCbeschrijving zulk een aplomb dat geen lezer daaruit zou opmaken dat
XChierover wellicht nog niet het laatste woord gesproken is.
XC8. De Jong verwijst o.a. voor deze minder gelukkige woordkeuze van
XC"aan" en "uit" naar zijn dissertatie De Duitse Vijfde Colonne in de tweede
XCwereldoorlog (Arnhem/Amsterdam, 1953) blz. 448, waar hij betoogt dat het
XC"achteraf [...) niet [...) mogelijk (is) de preciese relatie aan te geven tussen de
XCbronnen en (deze) monografie", m.a.w. een bepaalde visie of bewering
XCsteeds nauwkeurig vast te pinnen op een bepaalde passage in een document
XCof boek. Zulk een argumentatie sluit natuurlijk geenszins uit dat men zoveel
XCmogelijk ernaar streeft in de annotatie die specifieke aanwijzingen te geven
XCdie men wèl weet, terwijl juist de bibliografie ertoe dient om in algemene
XCzin aan te duiden "waaraan" de auteur wat heeft gehad. Blijft zo'n
XCgespecificeerde bibliografie, zoals misschien in dit seriewerk, ontbreken
XCdan heeft de auteur de plicht ook in zijn annotatie zoveel als mogelijk is
XCtelkens aanwijzingen te geven naar bronnen en literatuur die hem in
XCverband met een bepaald onderwerp in het bijzondervan
, 9. Dit geldt niet het feit dat De Jong ook overigens veel mededeelt dat
XC"men" misschien als algemeen bekend veronderstelt. Het is bepaald niet
XCgemakkelijk voor een auteur, die de tijd zelf heeft meegemaakt, aan te
XCvoelen of te weten wat een lezer vanzelfsprekend begrijpt, zeker wanneer
XCdeze door zijn leeftijd die periode hoogstens van "heren zeggen" kent. Ik
XCervoer dat toen ik R. Proper, die zich opwierp o.a. als Weinreb-deskundige,
XCmoest uitleggen dat Radio Oranje, alleen al uit veiligheidsoverwegingen,
XCgeen concrete instructies voor verzetswerk kon uitzenden, terwijl Proper
XChad geschreven dat Londen in dit opzicht ernstig tekort was geschoten. In
XCmijn te korte opmerking kwam ik onvoldoende aan Propers voorstellings
XCvermogen tegemoet, in zijn antwoord gaf hij blijk zich gewoonweg de
XCsituatie van verzetswerk in bezet gebied niet te kunnen indenken (Propria
XCCures 26 april, 17 mei en 7 juni 1969). Dit soort kortsluitingen zal De Jong
XCmet zijn geduldige uitvoerigheid minder veroorzaken.
XC10. Bij het schrijven van deze hoofdstukken kon De Jong nog geen ge
XCbruik maken van de voor dit onderwerp belangrijke publicaties van A. A. de
XCJonge, Crisis en Critiek der Democratie. Antidemocratische stromingen en de daarin
XClevende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen, Assen,
XC1968 en Het Nationaal-Socialisme in Nederland. Voorgeschiedenis, ontstaan en
XContwikkeling, Den Haag, 1968.
XCI I. Dit is een algemeen probleem voor elke historicus, de contemporaine
XChistoricus in het bijzonder. Hoe ver moet en kan hij gaan met critische
XCtyperingen en beoordelingen zonder daarbij opdringerig of zelfs tendenti
XCeus te worden? Ik neig ertoe zelf, na ook in eigen werk achteraf bezwaren te
XChebben gezien, mij zoveel mogelijk te beheersen en hoogstens af en toe
XCexpliciet eigen oordeel te geven.
XC12. In Verspreide Geschriften, deel T,blz. 266-45 o.
XC13. In dit opzicht schiet ook het korte werk van H. van Galen Last,
XCNederland voor de storm. Politiek en literatuur in dejaren dertig (Bussum, 1969),
XCm.i. tekort. Te zeer wordt heel die periode bezien vanuit de éne vraag in
XChoeverre men toen al of niet het nazi-gevaar herkende. Ofschoon op
XCzichzelf een interessant probleem doet dit geen recht aan die periode en
XCblokkeert zelfs het volle begrip ervoor.
XC14. Natuurlijk blijft ter discussie in hoeverre Winkelmans strategische
XCbeleid wel zo verstandig was als De Jong betoogt. Ook ten aanzien van het
XCconflict Dijxhoorn-Reynders kiest De Jong zo duidelijk de kant van
XCDijxhoorn dat de lezer wellicht over het hoofd ziet dat er ook wel wat voor
XCReynders en eventuele andere strategieën te zeggen zou zijn geweest. Vgl.
XCde critische opmerkingen van J. D. Schepers in Militair Rechtelijk Tijdschrift
XC1970 afl. 9 en P. van 't Veer in Hollands Maandblad april 1970. [Zie: 'Reacties
XCen recensies' II, I IO-I 15, resp. 'Reacties en recensies' III, I75-I83·J
XCIS. Het verloop van de strijd aan het Franse front (waarop de druk veel
XCzwaarder was dan op het Belgisch-Engelse front) is zo verrassend gelijk
XCgeweest dat ook andere dan specifiek Nederlandse oorzaken ter verklaring
, gezocht moeten worden voor de nederlaag in het Westen van 1940. Vgl.
XCAlistair Horne, To lose a battle, France 1940, London, 1969.
XC16. Bij kabinetscrises was de koningin, die door haar kabinetten toch reeds
XCvaak om vele redenen buiten het eigenlijke beleid werd gehouden,
XCaangewezen op advies van vooral min of meer honoraire seniores in de
XCpolitiek zoals de voorzitters der beide kamers en de vice-voorzitter van de
XCRaad van State, kenners weliswaar van het parlementaire spel en de
XCwetgeving, maar weinig betrokken bij de uitvoering. De gemiddelde
XCleeftijd van de door Wilhelmina genodigde heren bedroeg 71 jaar, het
XCspoedig daarna optredend kabinet was gemiddeld jonger (57 jaar). Neder
XCland werd in ieder geval niet uitsluitend geregeerd door geronten.
XC17. Het protestants anti-militarisme van "Kerk en Vrede" wordt bij De
XCJong slechts terloops vermeld. De verschillende niet-confessionele paci
XCfistische verenigingen, die juist in de dertiger jaren een plan tot "passieve
XCvolksverdediging" uitwerkten, zonder overigens hiervoor veel aandacht bij
XCeen groter publiek te trekken, worden door De Jong niet genoemd. Binnen
XCde SDAP(meer dan de enkelingen in de VDBzoals Van Embden) bleven
XCpacifistische opposanten zich op partij eongressen roeren (o.a. bij monde van
XCBanning). De tevoren bloeiende vereniging "Voor Volkenbond en Vrede"
XCleed in de jaren' 3 ° een kwijnend bestaan.
XC18. De gedachte dat de strijd in mei' 40 "zinloos" was geweest werd na de
XCcapitulatie vooral van Duitse en N.S.B.-zijdeuitgesproken maar leefde ook in
XCruimer kring zonder dat hier sprake was van een pacifistische of
XCanti-militaristische oorsprong of ideologie. Nog enige maanden tijdens de
XCbezetting bleef"Kerk en Vrede" een zeer openhartig blad uitgeven, dat ook
XChet Duitse militarisme fel aanviel. In hoeverre pacifisten en ontwapenings
XCaanhangers een eigen rol speelden in het verzet is mij onbekend.
XC19. Duidelijker is de gedachte dat tenminste de "eer gered" werd, in Franse
XClegerkringen (juni 1940) o.a. bij Weygand, Huntziger en Pétain.
XC20. Koningin Wilhelmina sloot zich hier als "soldatenkoningin", sterk
XCbewust van de stadhouderstraditie van haar Huis, bij aan. Het verklaart ook
XCin bepaalde opzichten haar isolement, dat pas van 1 9 36 af enigszins
XCdoorbroken werd (o.a. door de verloving van Juliana). De "apartheid" van
XChet Nederlandse beroepsen reservekader werkte nog door in het verzet
XC2 I. Men kan vaststellen dat De Jong, na zijn dissertatie (zie noot 8), nu niet
XCalleen voor de Duitsers maar ook voor de Nederlanders, met de mythe van
XCeen in Nederland opererende wijdvertakte vijfde colonne gedurende de
XCmeidagen definitiefheeft afgerekend. Wat er incidenteel hiervan wezenlijk
XCte signaleren viel heeft De Jong uitvoerig beschreven en geanalyseerd, maar
XCis niet meer dan één honderdste of duizendste van wat er toen en later werd
XCbeweerd. De psychologische behoefte aan een samenzweringstheorie is
XCechter zo groot, dat ook na De Jongs werk aan de mythe wordt
XCvastgehouden, b.v. door J. Rogier (in Vrij'Nederland
, Tegenover De Jong beroept Rogier zich op de mémoires van ... Zu Putlitz.
XCZo zou ik kunnen gaan beweren dat Wilhelmina tijdens de bezetting altijd
XCin Nederland is gebleven, omdat een Veluwse boerin, die ik heel wat
XCbetrouwbaarder durf te noemen dan Zu Putlitz, mij in 1943 met volle
XCovertuiging vertelde dat zij de koningin door de bossen van Dieren had
XCEen andere uitvoerige recensie verscheen in het vaktijdschrift van de Nederlandse politicologie, Acta Politica 5 (1970) 482-486, van de hand van de politicoloog H. Daalder: , 'De opkomst van het fascisme en het nationaal-socialisme hebben een
XCdiepsnijdende invloed op de ontwikkeling van de politieke wetenschap
XCuitgeoefend. De deconfiture van Weimar-Duitsland eens voor alle
XCbeoefenaren van het staatsrecht symbool voor een ultrademocratische
XCgrondwet - vernietigde de basis van een gemakkelijk en oppervlakkig
XCinstitutionalisme. Zij stelde de vraag aan de orde welke de sociale
XCvoorwaarden zijn voor stabiele democratische systemen en leidde daarom
XCtot hernieuwd vergelijkend historisch en sociologisch onderzoek naar
XCproblemen van politieke ontwikkeling. De komst van het Derde Rijk
XCvestigde de aandacht op de invloed van terreur en propaganda van
XCminderheden over meerderheden, en op de institutionalisering van nieuwe
XCmachtsstructuren als partij, politie, leger en bureaucratie. Zij stelde de
XConderzoeker voor problemen van collaboratie en verzet, wierp vragen op
XCover de mate van weerstand die groepen en individuen konden bieden aan
XCtotalitaire indoctrinatie en intimidatie, en leidde tot vergelijkende studie
XCvan totalitaire ideologieën en systemen. Zowel in de studie van de
XCinternationale betrekkingen als van binnen-statelijke processen groeide
XCdaardoor een verscherpte aandacht voor de studie van politieke elites en
XCconcrete machtsprocessen. Het is daarom onwaarachtig te stellen, dat "de"
XCpolitieke wetenschap van de jaren veertig of vijftig geen oog had voor
XCconcrete problemen. Integendeel, de meesten van haar "practicanten"
XCleefden en werkten van een welhaast lijfelijke aanraking uit met de
XCdiepstkervende politieke gebeurtenissen van deze eeuw: oorlog, terreur,
XCrassenvervolging. De diepe skepsis jegens illusionistische credo's die
XCdaaruit voortkwam, wordt door een nieuwe generatie ten onrechte
XCversleten voor een conformistisch gebrek aan idealisme. De opkomst van
XChet nationaal-socialisme en de tweede wereldoorlog hadden ook in
XCNederland vergaande betekenis voor de ontwikkeling van de politieke
XCwetenschap. Hitler's Machtübernahme in 1933 leidde allereerst tot de
XCoprichting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis,
XCopgebouwd rondom de kostbare archieven van de spoedig vogelvrije
XCDuitse Socialistische Partij. Het initiatief kwam van N.W. Posthumus, die
XCfinanciële steun verwierf van de Centrale Arbeidersverzekeringsen
, depositomaatschappij. Posthumus en Romein waren de grondvesters van de
XCAmsterdamse "Zevende Faculteit". Posthumus in Nederland, oud-minister
XCBolkestein en L de Jong in Londen, bereidden al vóór mei 1945 de
XCoprichting van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie voor. Ook
XCnadien bleven verschillende banden tussen het Instituut voor Sociale
XCGeschiedenis, het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, en de Amster
XCdamse Faculteit bestaan. Presser verrichtte zijn grote werk én in de Zevende
XCFaculteit én in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. L de Jong is
XCmeermalen genoemd voor een hoogleraarschap in de "P.S.F.", doch verkoos
XCzijn levenswerk aan het Rijksinstituut te wijden. Terecht zou in januari
XC1970 de Amsterdamse Faculteit der Sociale Wetenschappen een eredocto
XCraat toekennen aan B. A. Sijes als erkenning voor diens grote studies over
XCoorlog en bezetting, die een model zijn van "sociaal weten" in de diepste
XCzin van het woord. Tussen de drie instellingen groeiden nog andere banden.
XCRüter, directeur van het Instituut voor Sociale Geschiedenis, schreef voor
XCde serie monografieën van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
XCzijn Rijden en Staken - de Nederlandse Spoorwegen in Oorlogstijd (1960). F. de
XCJong Edzn. bereidde als medewerker van het Instituut voor Sociale
XCGeschiedenis zijn gedenkboek over het NVV, Om de plaats van de Arbeid
XC(1956) voor, waarin veel aandacht geschonken wordt aan de geschiedenis
XCvan de vakcentrales in bezettingstijd; hij volgde Presser op in de Amster
XCdamse Faculteit en verenigt thans de leerstoel sociaal-economische en
XCpolitieke geschiedenis, inzonderheid van de 20e eeuw met het directeur
XCschap van het LS.G. Men kan de vraag stellen waarom gezien zovele persoonlijke verbindin
XCgen niet nog een hechter integratie tot stand gekomen is tussen het werk
XCvan de beide belangrijke wetenschappelijke instituten en het dagelijks werk
XCvan de "Zevende". Het antwoord op deze vraag zou complex moeten zijn.
XCMen zou kunnen wijzen op de algehele structuur van het Nederlandse
XCHoger Onderwijs, waarin aan eigenlijke research-training weinig wordt
XCgedaan en studenten weinig eigen initiatieven ontplooien. Men zou
XCkunnen denken aan de snelle groei van het aantal studenten in de P.S.F.,
XCwaardoor geringe gelegenheid bleef bestaan voor individueel onderzoek
XCen individualisering van studie-eisen. Belangrijk is ook de omstandigheid,
XCdat andere wetenschappen in het kader van de opleiding voor een
XCdoctoraal-examen politieke en sociale wetenschappen naast de politieke
XCwetenschap en de geschiedenis een groot deel van de aandacht opeisten. Er
XCwas voorts de tendentie tot een professionalisering van de politieke
XCwetenschap, waardoor enerzijds het verwerven van methodologische
XCvaardigheden een verdere aanslag betekenden op de toch al te geringe tijd
XCvoor de opleiding van de politieke wetenschap in engere zin. En tenslotte
XCverschoof, onder invloed van nieuwe politieke gebeurtenissen, de aandacht
XCgemakkelijk naar nieuwe politieke thema's: de Verenigde Naties, de koude
XCoorlog, het communisme, de Europese integratie, de interne ontwikkelin
, gen in de Nederlandse politiek en meer recentelijk de problematiek van de
XContwikkelingslanden. De studie van nazisme en de tweede wereldoorlog
XCwerd hierdoor steeds meer een afgeperkt terrein - een reservaat voor een
XCgering aantal vrijgemaakte specialisten, enkelingen die hun leven in de
XCmeest letterlijke zin wijdden - offerden - aan de studie van de gebeurtenis
XCsen tussen 1930 en 1945. De reductie van "de" oorlog tot geschiedenis, en
XCde hoge kwaliteit van de betrokken onderzoekers, kon anderen een alibi
XCverschaffen voor veronachtzaming van de meest schokkende gebeurtenis
XCsen in Europa van de laatste halve eeuw. De geschiedenis van de totstandkoming van Het Koninkrijk der Nederlan
XCden in de Tweede Wereldoorlog is zelf illustratief voor deze tendentie tot een
XCsteeds verdergaande eoncentratie van het werk in handen van enkelen. Het
XC"hoofdwerk" was oorspronkelijk gedacht als een collectief ondernemen
XCvan enerzijds de staf van het Instituut, anderzijds een viertal historici. De
XCstaf zou door het bijeenbrengen en analyseren van de bronnen het materiaal
XCbijeenbrengen voor de geschiedschrijving te verrichten door vier historici:
XCC. D. J. Brandt, 1. J. Brugmans, J. c. H. de Pater en L.J. Rogier - elk voor zich
XCgezaghebbend, aan verschillende universiteiten verbonden en tezamen
XCenigszins representatief te achten voor de verscheidenheid aan levensbe
XCschouwelijke groeperingen, die Nederland kenmerkt. Het collectief onder
XCnemen kwam zelfs niet van de grond. De staf van het Instituut publiceerde
XCeen aantal belangrijke bronnenpublicaties zoals verslagen van de processen
XCtegen Van Genechten, Christiansen, Mussert, en Rauter, een overzichts
XCwerk van Lydia Winkel over De Ondergrondse Pers (1940-1945), fragrnen
XCten uit dagboeken en uit artikelen uit de illegale pers, een eerste deel van de
XCcorrespondentie van Rost van Tonningen (1967), e.d. Daarnaast verscheen
XCeen serie monografieën, de publicaties van B. A. Sijes bovenal, zoals De
XCApril-Mei-Stakingen van 1943 in Twente (1950), De Razzia van Rotterdam,
XC10-11 november 1944 (1951), De Februaristaking, 25-26 februari 1941 (1954) en De Arbeidsinzet (1966). De vier historici bleken spoedig te zeer
XCdoor eigen werk belast, en in 1955 besloot het Bestuur van het Rijksinsti
XCtuut L. de Jong aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
XCvoor te dragen als de solo-schrijver van het geschiedwerk. Hij aanvaardde
XCde opdracht "als een dure verplichting en als een kostelijk voorrecht"
XC(voorwoord, p. viii [vii]). Na vijftien jaren liggen, in snel tempo achtereen
XCgeschreven, drie delen voor ons - tezamen bijna 2 000 volgepakte pagina's
XCnog altijd slechts het voorspel en de meidagen van 1940 betreffende. De opdracht is in wezen een onmogelijke. De materie immers is zo
XCcomplex, het materiaal zo uitgebreid, dat niet op alle punten het onderzoek
XCeven grondig kan zijn. Dit schept een onontkoombaar dilemma: ofwel de
XCschrijver moet de stof bewust inperken door het kiezen van een strakke
XCthematiek, ofwel hij moet zijn verlangen "er eigenlijk nog een jaar of
XCtwintig op te studeren" (voorwoord, p. vi [vi]) opzij zetten, en hoezeer ook
XCaarzelend en vaak contre coeur het verhaal geven voorzover hij dat kent, en
, dus volstaan met het weergeven van "het in hem gegroeide en door hem
XCvastgelegde beeld dat [...] niet uit maar aan het bronnenmateriaal tot
XContwikkeling gekomen is" (voorwoord p. vii [ontbreekt in populaire
XCuitgave]). Juist waar sprake is van een dilemma, suggereert deze tegenover
XCstelling wellicht tezeer een vrije keuze. Immers, ook de rigoureuze
XCthematicus staat voor de beperkingen van het materiaal, ook de verhaler van
XChet materiaal uit kiest altijd aan de hand van thema's. Toch is sprake van een
XCmogelijk verschil in accent. De Jong kiest duidelijk voor de tweede weg,
XCnaar men moet aannemen om tenminste een tweetal redenen. Hij weet, in de eerste plaats, dat zijn materiaal uniek is, en dat niemand na
XChem dit materiaal zo in zijn geheel zaloverzien en gebruiken. En hij schrijft,
XCin de tweede plaats, bewust voor een breed publiek, getrouwaan de
XCgedachte dat hier, krachtens opdracht, verhaald zal moeten worden voor het
XCNederlandse volk, wat met het "Koninkrijk der N ederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog" is geschied. Uit de drie nu voor ons liggende delen blijkt duidelijk - voor wie het
XCnog niet wist - hoe grote gaven De Jong voor dit werk heeft. De Jong is een
XCformidabel verhaler. Schijnbaar moeiteloos behandelt hij een grote ver
XCscheidenheid van problemen in een helder en boeiend proza, dat zowel de
XCleek als de specialist kan aanspreken. Hoe ver ook de stof in details uitloopt,
XCvrijwel elke pagina blijft leesbaar en de totale constructie van het boek
XCbehoudt zijn overzichtelijkheid. Dit is een tour deforce die weinigen zouden
XCkunnen evenaren. Men kan daarnaast wijzen op De Jong's moed. Deze komt tot uiting in
XCzijn durf tot een brede aanpak. Hij behandelt zijn stof niet slechts in de
XCbreedte, doch gaat waar hij dat wenselijk acht tot diep in de r çe eeuw of
XClanger terug. Zijn eerste deel is, en passant, de eerste algemene geschiedenis
XCvan Nederland tussen de beide wereldoorlogen. Hij behandelt naast
XCpolitieke gebeurtenissen die kennelijk zijn voorkeur hebben, ook sociale en
XCeconomische ontwikkelingen. Hij beperkt zich niet tot Nederland alleen,
XCmaar gaat omstandig in op de ontwikkeling van het fascisme in Italië en het
XCnationaal-socialisme in Duitsland, en op de diplomatieke verwikkelingen
XCtussen de Europese mogendheden in het Interbellum. Men kan voorts met bewondering constateren, hoe trefzeker De Jong
XCeen zeer verspreid materiaal tot een lopend verhaal weet te componeren. Hij
XCheeft een uitgebreid overzicht van de voorhanden literatuur en combineert
XCdeze met verbluffend gemak met het vele originele materiaal, waarover hij
XCin zo ruime mate beschikt. Als compositie, als compilatie en synthese van
XCeen ongemeen divers materiaal is dit boek waar het tegelijk zijn
XCleesbaarheid behoudtzonder overdrijving uniek te noemen. Dat wil niet zeggen dat de opzet van dit boek niet ook schaduwzijden
XCheeft. Ondanks de grote stilistische en didactische kwaliteiten van het werk,
XCis de tekst soms al te wijdlopig. De constructie van het boek wordt in
XCbelangrijke mate door de voorhanden kennis en het beschikbare materiaal
, bepaald: waar beide voor deze schrijver aanzienlijk zijn, groeide de tekst ver
XCboven de oorspronkelijk geplande vier delen uit. Deze zelfde factor
XCveroorzaakt oneffenheden en onevenwichtigheden. De Jong is voor tal van
XCpassages afhankelijk van secundaire bronnen. Hoe goed hij deze ook
XCgebruikt en samenvat, toch leidt dit hem onvermijdelijk tot groter aandacht
XCvoor zaken waarover wel onderzoek door anderen beschikbaar is dan voor
XCkwesties, waarvoor dit niet het geval is. Deze zelfde "toevalligheid" doet
XCook haar invloed gelden bij het gebruik van originele bronnen. Men heeft
XCbij tal van passages het gevoel, dat te veel gebouwd is op mededelingen van
XCéén zegsman: één krantepassage, één archief. Achter het boek moet een
XCenorm fiches-systeem staan. Maar niet afgerond onderzoek, doch op een
XCbepaald moment in dit systeem aanwezige gegevens lijken vaak het verhaal
XCte bepalen. Alweer, de schrijver kon moeilijk anders, het was niet mogelijk
XCop alle terreinen eigen onderzoek te doen. Dit neemt niet weg, dat de
XCbuitenstaander moeilijk kan oordelen hoever het onderzoek gegaan is, of
XCzou moeten gaan, voordat een definitief oordeel mogelijk is. Als gevolg van de gekozen procedure, wordt het boekwerk in zeer hoge
XCmate afhankelijk van de persoonlijke kwaliteiten van de auteur. Zijn kennis,
XCzijn helder analytisch vermogen tot reconstructie van gebeurtenissen, zijn
XCintelligentie en "common sense", maken hem tot een goed leidsman. De
XCschrijver komt niettemin veelal tussen de lezer en de stof te staan. Men kan
XCdaarvan enkele symptonen noemen: de veelaloverbodig moraliserende
XCtussenzinnetjes; de niet altijd even geslaagde psychologische duiding van
XCpersoonlijkheden, die De Jong politiek niet sympathiek zijn; de soms wat
XCpathetisch-gedragen toon over "het Nederlandse volk"; de tendentie het
XCgehele werk te zetten in het kader van de waarschuwing aan falende
XCdemocratieën e.d. Het boek is een kroniek, een commentaar. Een grootse
XCkroniek door een groot commentator. Maar het is tegelijk ook - nolens
XCvolens een persoonlijke synthese van een niet-definitief doorzift
XCmateriaal. Hoe persoonlijk het geschrift is blijkt ten overvloede uit de door
XCpolitieke motieven geïnspireerde pogingen tot een diskwalificatie van de
XCschrijver, die men in sommige beschouwingen thans tegenkomt. Dat men
XCin hem "de officiële historicus" tracht te treffen, waar het juist zo duidelijk
XCeen persoonlijk werk geldt, is bittere ironie! De drie eerste delen bieden een onmetelijk rijk materiaal, niet slechts
XCvoor de talrijke algemene lezers, doch ook voor meer specialistisch-gerichte
XConderzoekers. Voor beoefenaars van de politieke wetenschap zou ik in het
XCbijzonder willen noemen: de schets van de Nederlandse politieke verhou
XCdingen tussen de beide wereldoorlogen - men hoeft het eerste deel slechts
XCte leggen naast bijvoorbeeld P. J. Oud's Het Jongste Verleden en het laatste
XCdeel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden om te zien hoeveel verder
XCDe Jong gaat -; de analyse van de NSB en de andere fascistische en
XCnationaal-socialistische partijtjes, die Nederland en Vlaanderen hebben
XCgekend; de detailstudies van beleidsvorming en -voorbereiding door
, ambtelijke organen op tal van terreinen voor de eventualiteit van de
XCwereldoorlog; de plaats van Koningin Wilhelmina - en de Kroon in het
XCalgemeen - tegenover opeenvolgende verantwoordelijke regeringen; de
XCverhouding tussen kabinet, minister van defensie en de hoogste militairen,
XCzowel vóór 1939 als in de neutraliteitsperiode en de oorlogsdagen; het
XCoptreden van ministers en hoge ambtenaren in de meidagen - en daarmee
XCimpliciet de behandeling van de vraag van politieke leiding in een
XCplotselinge crisis-situatie e.d. Het verschijnen van de eerste drie delen van
XChet Hoofdwerk doet als vanzelf de vraag rijzen hoe het werk van De Jong
XCzich verhoudt tot dat van de andere twee grote schrijvers over oorlog en
XCbezetting, Presser en Sijes. Presser schreef bovenal als de gewonde mens,
XCdie de diepste ellende van mensen zoekt voelbaar te maken aan latere
XCgeneraties; zijn werk is een elegie geschreven door een man met de grootst
XCmogelijke gaven tot verwoording van emoties en situaties. Sijes is eerder de
XCanalyticus van maatschappelijke structuren en processen - de beschrijver
XCvan de strijd tussen groepen en bureaucratische machtsapparaten, die in een
XCstrak-beheerst proza, aan de hand van schijnbaar incidentele voorvallen,
XCeen onontkoombaar beeld geeft van de meest fundamentele maatschappe
XClijke processen van deze eeuw. De Jong is van hen drieën eerder de
XCtraditionele historicus, de schrijver van het grote samenvattende werk, de
XCmet grote gaven toegeruste verhaler en commentator. Van de drie
XCgenoemde schrijvers is De Jong de enige, die dit hoofdwerk zou hebben
XCkunnen schrijven. Sijes noch Presser had het gekund - noch, vermoedt men,
XCook gewild. En ook daarom kan men slechts diep respect hebben voor de
XCgrootse poging tot synthese, die een waardig inlossen is van een ereschuld
XChet eerlijk product van een leven door oorlog bepaald, en aan oorlog
XCgewijd. Het is te betreuren, dat de uitgevers een zo slecht-leesbare druk en zo
XCmatig papier hebben meegegeven aan wat terecht als standaardwerk wordt
XCgepresenteerd. Althans één lezer begrijpt de ratio niet op deze wijze een
XCwetenschappelijke en een populaire editie naast elkaar te doen verschijnen
XCmet een zo aanzienlijk prijsverschil. Zou het meegeven van de voetnoten
XCook aan de populaire uitgave en het zoeken van een verschil tussen een
XCpopulaire editie en een standaard-editie in de keus van beter papier en een
XCbetere band niet tot een even bevredigende calculatie van kostprijzen en
XCopbrengsten hebben kunnen leiden?' De historicus G. Puchinger tenslotte gaf in het Maandblad van de Reünisten-Organisatie van de Societas Studio sorum Reformatorum (augustus 1970), een studentenvereniging van orthodox protestante signatuur, een visie op De Jong. , 'Dr. L. de Jong is een begenadigd geschiedschrijver. Hij heeft als jong
XChistoricus een bewogen stuk wereldgebeuren meebeleefd; was daarbij
XCvanaf de eerste dag dramatisch betrokken
, hartslag van dat gebeuren; zijn leven werd daardoor mede bepaald. Hij heeft
XCzijn vlucht in deel III, pag. 452-453 [4 I 8-4 I 9] van het hier te bespreken
XCwerk treffend beschreven. "Aan de overzijde", in de schaduw van onze
XCNederlandse ballingenregering, bracht hij de "periode van de Bezetting"
XCdoor; zijn hart moet gepopeld hebben te weten wat er in Nederland nu
XCwerkelijk plaatsgreep, waarom het gebeurde, wat de diepste roerselen van
XCzijn landgenoten in het bezette gebied waren, hoe de greep van de
XCbezettende macht langzaam veranderde van die van een zeer ongewenste
XCmaar mogelijk formeel nog correcte militaire bezetter in die van een
XCgeestelijke en immorele dwingelandij, en hoe zijn landgenoten daardoor
XCook zelf veranderden. Na vijf jaar beleefde ook hij het einde van de bezetting, die te lang
XCgeduurd had om het vaderlands bedrijf van vóór 1940 eenvoudig voort te
XCzetten, maar ook te kort om het levenspatroon van 1940 enkel achter ons te
XClaten. En dan, na de bevrijding krijgt déze historicus de opdracht om de
XCgehele periode van de bezetting, het enige nationale gebeuren van deze
XCeeuw waarbij wij allen betrokken waren - of we het wilden en beseften of
XCniet - te boek te stellen. Welke historicus kreeg ooit zo'n actuele opdracht
XCen daarmee zo'n kans? Juist in de jaren van voorbereiding komt de televisie, en voor de
XCtelevisie geeft dr. De Jong "voorproefjes" van zijn boek, en hij doet dit zo
XCvoortreffelijk dat de integerheid ervan afstraalt; hij wint daarmee het
XCvertrouwen van het gros der Nederlandse staatsburgers, en dat is in deze tijd
XCgeen kleine prestatie. Dr. De Jong stimuleerde daarmee bij voorbaat de
XCboekverkoop, nog vóór één deel van zijn boek verschenen was. Wanneer de delen eenmaal verschijnen, worden hele krantenpagina's
XCmet de boeiendste fragmenten van zij n boek gevuld. Laat ons eerlijk zijn: ik zou me kunnen indenken dat dr. De Jong niet
XCmeer gespannen uitziet naar boekbeoordelingen; hij heeft immers zijn
XCbeoordeling en kwalificatie allang thuisgekregen: hij is onder de historici
XChet enfant chéri van het Nederlandse volk geworden, wellicht het enige dat
XCer ooit geweest is. Maar desondanks zie ik hem aan voor iemand die met
XCconcrete kritiek zeer zeker zal rekening houden. Hij heeft een erkenning gevonden, althans in volkse zin, die geen enkele
XChistoricus in ons land heeft gehad of heeft kunnen veroveren. En dat is
XCbegrijpelijk. Over de meest boeiende periode van deze eeuw schreef dr. De
XCJong voor zijn tijdgenoten een wetenschappelijk verantwoorde volkshisto
XCne. Vandaar in dit tijdschrift slechts een enkele opmerking over dat
XCmeesterwerkwant dat is het! Laat me vooropstellen dat het een curieus werk is, dat in hoge mate de
XCpopulariteit van de geschiedenis bevordert. En waarom? Omdat de maaltijd
XChier niet uitsluitend gekookt is voor de historische koks, maar voor alle
XCgasten die aan de nationale historische maaltijd willen aanzitten. En dat zijn
, in dit geval niet zozeer vakhistorici en staatslieden, militairen en allerhande
XCspecialisten, die meestal bij historische vakwerken betrokken zijn, maar alle
XCNederlanders die bij deze oorlog - hoe ook - betrokken waren. Het was
XChun oorlog, hun ellende, hun smadelijke capitulatie, hun vernedering, hun
XCondergang, hun uitredding en hun uiteindelijke zege! Aan dat Nederlandse volk heeft de schrijver een gedegen stuk geschied
XCschrijving voorgelegd, zijn kans waarnemend, nu reeds de titel van het hem
XCopgedragen verhaal hem een brede lezerskring waarborgde. Wellicht
XCgarandeert in deze eeuw geen ander voorwerp zulk een uitgebreide
XClezerskring. Want iedereen wil er toch wel meer van weten dan hij zelf
XCreeds meegemaakt had en weet; en ieder vindt in dit boek wat hij nog niet
XCweet, aansluitend op wat hij reeds wist of aan den lijve heeft ondervonden. Daarbij heeft dr. De Jong zijn taak als verteller goed verstaan: hij is niet
XCsaai, niet te technisch, en niet te gespecialiseerd. Zeker, dr. De Jong neemt
XCzijn lezers soms wel mee voor een uitvoerig uitstapje, maar toch nooit
XCgeheel zonder reden. Hij is als verteller oer-menselijk en men gevoelt dat
XCde vele smarten en weinige vreugden van de bezettingsperiode ookdoor
XCzijn gemoed zijn gegaan. Soms is er iets in zijn boek van de bewogenheid
XCvan het Oude Testament: Al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij
XCheengegaan. (Ps. 42:9) Met dat al is hij tevens een der weinigen die een massale hoeveelheid
XChistorisch bronnenmateriaal verzameld en in een voor ieder gemakkelijk te
XCraadplegen vorm gepubliceerd heeft; iemand die de kans had zich uit te
XCschrijven en zijn materiaal dan ook gul aan de lezers heeft weggegeven.
XCKortom, dr. De Jong heeft de kans genomen van een historicus die tijd en
XCruimte heeft. Het knappe is dat hij de eigenschappen van een goed, evenwichtig en
XCboeiend verteller heeft weten te verbinden aan die van een knap en
XCgeduldig bronnenspeurder; dat hij de moed heeft gehad waar het moest
XCpartij te kiezen en toch zijn reputatie als integer, onpartijdig toeschouwer te
XChandhaven. Soms weet hij door het goed gebruik van een kort en treffend citaat een
XCmeesterlijke momentopname te geven die voor de lezer onvergetelijk blijft,
XComdat hij daarmee - hoogste resultaat van de historieschrijver! - een stuk
XCdramatisch verleden zijn lezers vlak voor ogen houdt. Als voorbeeld geef ik
XCzijn beschrijving van het uur dat onze Koningin het bericht van de
XCcapitulatie in Nederland ontving: "Van Bylandt had inmiddels gezant
XCMichiels ingelicht en deze zei: «Ik ga terstond naar de koningin.» Wij
XCnemen aan dat hij haar tussen half zeven en zeven uur de capitulatie-tijding
XCoverbracht die, al was ze dan niet geheel onverwacht, haar tot in het diepst
XCvan haar ziel trof - en ze werd kort nadien bij koning George aan tafel
XCverwacht! «Ik zag daar vreselijk tegen op», vertelde zij later. «Mijn leger had
XCgecapituleerd en ik zou gaan eten. Ik kon maar één ding doen: meteen
, koning leefde enorm met mij mee. We zaten daar als twee geslagen mensen
XCen probeerden elkaar maar wat te troosten. We wisten immers helemaal niet
XCwat er gebeuren zou: of Churchill het goed zou doen, wat de Verenigde
XCStaten zouden doen.»" (III, pag. 462-463 [428]) Dat betekent niet dat er geen kritiek en in ieder geval niet veel debat
XCmogelijk zal zijn over de hier besproken en nog volgende delen. Dat
XChebben de kritische publikaties van Van Kleffens. Steenberghe, Welter,
XCBoon, Van Raalte, Harmsen en Van Rhijn wel aangetoond. En dat kan ook niet anders, want hoe serieus de schrijver ook in de loop
XCvan een kwart eeuw zijn bronnen heeft bijeengezocht, er is natuurlijk veel
XCen veel méér dan hij gevonden, gebruikt en gepubliceerd heeft. Daarbij is hij als schrijver voor mijn besef niet altijd vrij geweest van
XCeenzijdigheid en niet altijd even kieskeurig in het citeren van tweederangs
XCboekwerken; en hij was wel eens sterk gebonden aan gangbare opvattingen
XCvan deze tijd. Dat zijn geen verwijten, maar wel feiten. Als voorbeelden
XCmoge ik noemen dat zijn beoordeling van de politici uit de twintiger jaren
XCen dertiger jaren sterk ingespeeld is op de tegenwoordige publieke mening.
XCDat dr. De Jong in appel gaat voor de veroordeelde - een der taken van de
XChistoricus, volgens Gerretson - kan men bepaald niet zeggen inzake zijn
XCbespreking van de ministers van het interbellum. Churchill begint zijn opstel over Wilhelm II in zijn Great Contemporaries
XCmet een heel wijze opmerking: "No one should judge the career of the Emperor
XCWilliam II without asking the question, « What should I have done in his position?»"
XCMaar die vraag wordt in De Jongs boek in feite nimmer gesteld. Het oordeel van dr. De Jong over zijn helden en heldinnen, de
XCgeslaagden en mislukkelingen, vertoontjuist in zijn uitvoerige beschrijvin
XCgen en typeringen iets ongenuanceerds, iets onwillekeurigs, iets onvoor
XCzichtigs ; en zijn afkeuringen zij n soms wel met een mild geslepen maar toch
XCin wat schampere inkt gedoopte pen geschreven, wanneer hij slachtoffers
XCbeschrijft van een opvoeding, een generatie, een levensloop, een milieu,
XCeen karakter, een wereldbeeld, waardoor zij in opzet niet geschikt waren
XCom hun taak te vervullen toen het onweer over N ederland los brak. Ik mis bij dr. De Jong daardoor wel eens een diepere bezinning op
XCfiguren als Ruijs de Beerenbrouck, De Geer en Colijn, om slechts deze drie
XCte noemen. Het ontbreekt hem soms bepaald aan voldoende Einfühlingsver
XCmägen! Ik geeftoe, de persoonsbeschrijvingen zijn bij fragmenten vaak raak
XCen knap, maar niet afgerond, niet altijd volledig, een enkele keer te speels,
XCsoms qua materiaal waaruit het beeld is opgebouwd beslist onrechtvaardig. Was het bijvoorbeeld nodig de tragische rol van generaal J. Harberts zo
XCuitvoerig te tekenen? Harberts is in deel III niet enkel beschrevene maar
XCtevens fataal slachtoffer, eens van de oorlogssituatie, nu ook van de pen van
XCdr. De Jong. Had meer soberheid in dit en andere gevallen niet van
XCmenslievendheid getuigd, juist mogelijk bij een historicus die zozeer zijn
XCstof en verhaal beheerst? Geldt ook hier niet voor ons allen de gewetens
, vraag die Churchill inzake Wilhelm II stelde? Peilde dr. De Jong de
XCdramatische situatie én de fouten van het kabinet-de Geer met voldoende
XCmenselijk begrip, en beschreefhij de rol van Koningin Wilhelmina, die in
XCdie dramatische mei-dagen vergeten scheen dat zij nog ministers had, met
XCvoldoende kritiek? De feiten die dr. De Jong schrijft (kiest!) zijnjuist, maar
XCis zijn opstelling, interpretatie en beoordeling voldoende áfgewogen en
XCnam hij voldoende afstand? Soms vraag ik mij af of hij zijn oordeel niet te
XCvroeg geformuleerd heeft! Maar waar ik het neerschrijf gevoel ik dat ik hem
XCmet deze kritiek onrecht kan aandoen. Want in de geschiedenis zitten wij
XCnu eenmaal in de spanning van de bronnenpluizer die eigenlijk nooit
XCgereed is én de geschiedschrijver, die eindelijk van wal moet steken en klaar
XCmoet komen; in de spanning tussen de speciaalstudies over personen,
XCgebeurtenissen en vraagstukken én de brede afsluitende beschrijving van
XCeen gehele periode. In deze spanning heeft dr. De Jong zijn oplossing gevonden, en die is qua
XCresultaat respectabel! Had hij langer gestudeerd op zijn figuren, gebeurte
XCnissen en problemen, dan was hij misschien in zijn formuleringen voorzich
XCtiger geweest, maar - ergste schrikbeeld, waaraan zoveel potentiële ge
XCschiedschrijvers ten slachtoffer vallen - zijn grote werk was dan wellicht
XCongeschreven gebleven. Dat er fouten en onrechtvaardigheden in dit boek staan - uiteraard
XCkleine, in een zo gigantisch werk - hindert uiteindelijk niet en tast de opzet
XCen uitvoering van zijn werk als geheel niet aan. Ik vat dit werk daarom als
XCeen magnifieke inleiding van een tijdgenoot op voor de bestudering van deze
XCperiode, en ik sta op het standpunt dat wanneer een historicus met liefde en
XCkundigheid en gewetensvol zijn ceuvre heeft verzorgd, het feilen mág
XCvertonen, omdat ik met Geyl in de discussie geloof als een wezenlijke
XCmenselijke categorie waarvoor plaats moet blijven, en die discussie bevat
XCtevens de mogelijkheid voor correcties, waarop wij vertrouwen mogen. Er zijn immers geen definitieve geschiedverhalen. Geschiedschrijving is
XCeen beschreven relatie, en de relatie tussen onze generatie en de Tweede
XCWereldoorlog heeft tijdgenoot dr. De Jong meesterlijk onder woorden
XCgebracht. Anderen zullen die relatie anders wensen, ook anders leggen; het
XCzij zo; maar voor deze generatie heeft dr. De Jong nuttig en in hoofdzaak
XCvrijwel zeker het voorlopig definitieve werk gedaan, zonder dat hij over alle
XCfiguren, gebeurtenissen en problemen het laatste woord heeft gesproken. Al met al heeft dr. De Jong de moeilijke aanvang van zijn imposant
XCceuvre met groot succes geschreven. Wát een mogelijkheden tot mislukking
XCwaren er; maar dr. De Jong is tot een leesbaar en goed gefundeerd resultaat
XCgekomen. Dat anderen in diverse details andere accenten hadden gelegd is
XCduidelijk, maar het is het boek van L. de Jong, en het is een be
XClangrijk, leerzaam en boeiend boek geworden, dat ondanks onvolmaakt
XCheden algemeen aanvaard kan worden dank zij de vele goede kwaliteiten.
XCHij zalons Deo Volente nog tien jaar bezighouden met zijn volgende
, delen. Het zal daarbij interessant zijn na te gaan welke veranderingen dr. De
XCJong zelf gedurende de jaren die hem nog resten ten aanzien van dit werk
XCzal doormaken. Gegeven het monumentale van zijn opdracht moeten we dankbaar zijn
XCdat reeds deze drie delen bewijzen dat dr. De Jong inderdaad de man is
XCgeweest die die opdrachten kon waarmaken, en die daarom geen kritieken à
XCla Meester Pennewip en Meester Vliegenvanger, maar ondanks mogelijke
XCgebreken de dank der natie en de bewondering van zijn vakgenoten
XCverdient. Want van dr. De Jong geldt inzake dit meesterwerk: wie het breed heeft,
XClaat het breed hangen.' In het Algemeen Handelsblad (7 september r97o) kritiseerde de historicus H. W. von der Dunk de rijke detaillering in het werk van De Jong. Hij noemde hem 'een man die te weinig vergeet' en schreef:
XC, 'Het recente verleden is in Nederland en voor Nederlanders nooit
XCbijzonder gemakkelijk toegankelijk geweest. Het moet gewoonlijk een
XCuitgesproken "verleden" zijn: alle medespelers dood, op zijn minst, en liefst
XCde nabestaanden ook, voordat de archieven langzaam op een kier worden
XCgezet. Dit alles onder het motto: over de levenden niets dan goeds. Wat in
XCeen land, waar men boven op elkaar leeft, zeker ook verklaarbaar is. Tenen
XCzijn hier dichter bij, staatsgeheimen nog geheimer dan elders. Met de oprichting van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
XCheeft de regering destijds een loffelijke stap in de goede richting gedaan,
XCwaar een uniek documentatiecentrum uit is voortgekomen; het is bekend.
XCVergelijken we echter de geschiedschrijving van het jongste verleden zelf,
XCmet wat er op dit gebied in Engeland, Duitsland, de vs en andere landen
XCjaarlijks van de pers komt, dan is er nog geen reden om ons op de borst te
XCslaan. De oogst blijft schraal. Het is zelfs voor een oud-minister-president
XCnog niet zo eenvoudig om zij n bloedeigen dagboek gepu bliceerd te krijgen. De grote publiciteit die de eerste drie delen van L. de Jongs grote werk,
XCHet Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, ten deel is gevallen,
XChangt zonder twijfel samen met deze historische ondervoeding. Dat het
XCVoorspel maandenlang op de bestsellerlijst prijkte een uitzonderlijk
XCfenomeen bij een puur historisch werk - lijkt mij dan ook minder een
XCbewijs van exceptionele geschiedkundige belangstelling, waardoor het
XCNederlandse publiek boven andere naties zou uitmunten, dan het gevolg
XCvan dit chronische onderaanbod op de politiek-historische markt. Daarmee
XCwil ik niet zeggen dat dit de enige verklaring is. Zoals altijd speelt de
XCprestatie ook een grote rol, om van de kwaliteiten van het boek te zwijgen.
XCAl met al was er na die versehij ning enige reden tot reserve, omdat een werk
XCals dit, bij gebrek aan mededinging, al snel een monopoliepositie zou
XCkunnen gaan innemen: een soort standaardvoorstelling van hoe-het-was.
XCNa lezing van deel II en III geloof ik dat het zo'n vaart toch niet zallopen. Om de eenvoudige reden dat De Jong nauwelijks een werkelijk beeld geeft, dus ook geen beeld, dat tot onuitroeibare chablones en clichés kan leiden. Het is een verdienste, een teken van grote consciëntie, het is echter toch ook een zwakte. Deel II beslaat 500 bladzijden enkel en alleen voor de periode van Nederlands neutraliteit, van september 1939 tot mei 1940: een periode met andere woorden, waarin niets gebeurde. Daar kan uiteraard ook De Jong geen verandering meer in brengen. En deel III telt opnieuw ruim 500 bladzijden voor de vier meidagen, hetgeen neerkomt op 125 bladzijden per dag. Is deze uitvoerigheid gerechtvaardigd en door de voorstelling zelf gemotiveerd?
XCMen pleegt de geschiedwetenschap te vergelijken met het collectief geheugen. Nu is er echter zoiets als een actief en een passief geheugen. Het laatste registreert, conserveert uitsluitend. Het eerste selecteert, maakt bewust. Kàn men het archiefwezen het passieve geheugen noemen, dat tot taak heeft vast te houden, wat het in de vingers krijgt, want alles kan wel eens betekenis hebben, de geschiedschrijver is het actieve geheugen. Hij moet vast houden wat nu, vandaag de betekenis heeft. Zijn taak is niet om domweg alles door te geven, maar om prioriteiten in die chaos aan te brengen, waardoor de weg, die de mensheid of een volk heeft afgelegd zichtbaar wordt, geheel of gedeeltelijk. Dat betekent dat de historicus moet kunnen vergeten. Om des de beter te kunnen onthouden. In De Jongs boek nu wordt te weinig vergeten en het gevolg is, dat de lezer te weinig onthoudt, doordat hij wegzakt in een verhaal, dat niets schijnt over te slaan. Voor de generatie, die deze maanden zelf nog heeft beleefd en die de meidagen natuurlijk heeft ervaren als een donderslag, die een eind maakte aan de wereld van het vredige, rustige, fatsoenlijke, ouderwetse Nederland-van-vroeger, blijft het stellig enerverend om de flarden van eigen herinneringen en belevenissen in dit verhaal te herkennen, om de eigen ervaring te toetsen aan De Jongs kroniek. Maar of een generatie die hier slechts pure geschiedenis in vermag te zien doordrongen zal worden van de onvergetelijkheid van al die feiten is de vraag. Vooralomdat het relaas zich te zeer aan de oppervlakte van het gebeuren houdt. De moderne vraagstellingen naar de sociale en sociaal-psychologische basis van het politieke gebeuren en de handelingen van de betreffende politici zijn afwezig. We zien niet het landschap, waarin al deze figuren zich bewogen.
XCLaten we ons echter tot de inhoud zelfbepalen. De Jong beklemtoont, evenals in zijn Voorspel, ook hier weer het conservatisme, de onaangepastheid en argeloosheid, en dan met name wat de bewapening aangaat. Dat die te wensen overliet, was natuurlijk allang bekend, maar De Jong weet het op basis van tal van nieuwe gegevens en plastische details de lezer indringend duidelijk te maken. De organisatorische gebreken; de vaagheid in de competenties, die de toenemende wrijvingen tussen de opperbevelhebber, generaal Reynders en de regering, speciaal minister Dijxhoorn, verklaren;
, de illusies die men over de eigen gevechtskracht had; de schromelijke
XConderschatting van het Duitse geweld, zoals die uit de krijgsplannen
XCbleken! Als lichtende uitzondering verrijst te midden van een schare
XCouderwetse, achter gebleven ministers koningin Wilhelmina. Zij doorzag
XCvan begin af aan het nazisme, zij trachtte alsmaar tot betere bewapening aan
XCte sporen, om de heren wakker te schudden. Ofschoon de auteur
XCgenuanceerd blijft, waar hij personen be- of veroordeelt, laat hij zich naar
XCmijn gevoel toch te veel meeslepen door zijn immense bewondering voor
XCde koningin, waardoor een zwart-wit contrast ontstaat, dat niet overtuigt. Ik
XCwil de energie, de in menig opzicht zeer scherp-realistische kijk, de grote
XCbelangstelling van Wilhelmina voor de defensie niet in twijfel trekken.
XCMaar wel moet men onderscheiden tussen haar reacties destijds en haar
XCuitlatingen achteraf. Die laatste kunnen niet als bewijs dienen voor haar
XCvooruitziende blik. Bij haar portret baseert de auteur zich o.a. op boeken als
XCvan haar secretaris Thijs Booy. Akkoord, er is op dat gebied niet veel, maar
XChet gevolg is dat we hier in de verlenging van de oude hof-hagiografie
XCbelanden. Hoe dit zijn mag, dat Nederland op geen stukken na voldeed aan
XCde militaire eisen, laat zich moeilijk ontkennen. Wèl suggereert de
XCuitvoerigheid, waarmee die defecten worden belicht, dat dáár nu dan ook
XCde oorzaak van de nederlaag te zoeken moet zijn. Dat is uiteraard, misschien
XCmoet ik zeggen: helaas! een vergissing. Zeker, het Nederlandse leger had
XCmoderner bewapend, efficiënter georganiseerd kunnen worden. In dat
XCgeval zou de strijd dan geen vier dagen, maar tien of veertien hebben
XCgeduurd. Dat betekent dat behalve Rotterdam ook Den Haag, Utrecht,
XCAmsterdam en wie weet nog enkele plaatsen plat gegooid zouden zijn. De
XCJong maakt immers duidelijk dat Hitler haast had. Ook het veel betere
XCBelgische leger, ook het Franse legendarische leger werden binnen twee
XCmaanden vermorzeld. De verdienste van De Jongs kritiek is, dat er opgeruimd wordt met de
XCmythe dat het Nederlandse leger overal heldhaftig heeft gevochten, dat
XCmen deed wat men kon, maar bezweek voor overmacht of zelfs voor
XCverraad. De Duitse troepen waren ook superieur qua leiding en qua moreel.
XCOok hierin, aldus blijkt in deze beschrijving, schoot het Nederlandse leger
XCin vele gevallen te kort, al blijven er tal van voorbeelden, waar comman
XCdanten en troepen deden wat ze konden zelfs lokale successen boekten. Het
XCis misschien een verdienste van die gedetailleerde beschrijving van de
XCmeidagen, dat de lezer in elk geval een indruk krijgt van de ontzaggelijke
XCgecompliceerdheid, verwarring van dat constante improvisatorische God
XCzegen-de-greep, dat elke oorlog te zien geeft. Dapperheid, bekwaamheid,
XCvolharding, defaitisme, bangigheid, zenuwinstortingen, paniek. .. het is
XCallemaal in die vier dagen voorgekomen. Dat De Jong geen doekjes windt
XCom die laatste verschijnselen is heilzaam, om geen valse heroïsering te
XCbevorderen, al is momenteel de neiging daartoe ook stellig niet erg groot.
XCMaar ook hier weer zou het een vergissing zijn om te denken, dat alles goed
, was geweest, wanneer het beter was geweest. De conclusie moet toch
XCluiden: verloren was de strijd tegen deze tegenstander bij voorbaat, ook bij
XCbetere bewapening, betere strategische voorbereiding en een hoger moreel,
XCfactoren, die overigens natuurlijk samenhangen. Maar dat neemt niet weg,
XCdàt de bewapening achterlijk, dàt de strategische voorbereiding zwak, dàt
XChet moreel in vele gevallen slecht was en niet overeenkwam met het beeld,
XCdat men zich, om begrijpelijke redenen, tijdens en na de oorlog, veelal had
XCgevormd. Dat de Duitsers ten slotte dank zij allerlei listen en lagen de
XCoverwinning zouden hebben behaald (vermomming in misleidende
XCuniformen) of dank zij massaal verraad van de NSB,wordt door De Jong
XCeveneens op aanneembare wijze naar het rijk der fabeltjes verwezen. Niet
XCdat de Duitsers vies waren van genoemde trucjes en misleidingen. De
XCdoorslag geven die nooit en nog veel minder bleek de NSBeen actieve
XCverradersrol te hebben gespeeld. In vele gevallen vochten NSB'erseven goed
XC(of even slecht) mee als de anderen, al betreurden zij niet de uitslag van de
XCstrijd. Waar De Jong met zijn kritiek op de regering-De Geer niet zuinig is,
XCgeneraal Winkelman, die in een laat stadium de zware taak van generaal
XCReynders overnam, wordt ons overtuigend als een bekwaam en eerlijk man
XCgeschilderd, die het hoofd koel hield en deed wat hij kon, al was ook hij niet
XCbij machte, om de catastrofe te keren. Ik moet bekennen, dat mij deze
XCpassages, waar de auteur een eresaluut brengt aan een man, die nooit veel op
XCde voorgrond is getreden en die waardig een rol heeft gespeeld, die niet
XCanders dan miserabel kon uitvallen, terdege hebben aangesproken. Dat deze beide delen door hun hoeveelheid informatie een leemte in
XConze moderne geschiedschrijving vullen behoeft geen betoog. Daarnaast
XCvindt men er allerlei nuttige correcties op mythevormingen, zoals ik
XCaanduidde. Doordat de schrijver ons echter aan de andere kant te weinig
XCdetails bespaart (zelfs de evacuatie van 45 000 stuks rundvee wordt aan de
XCvergetelheid ontrukt) en alles, belangrijk of onbeduidend, met dezelfde
XCplechtige ernst verhaalt, blijven de hier beschreven maanden even vorm
XCloos als ze in werkelijkheid ook waren. De transformatie van feiten en data
XCin een geprofileerd beeld van het verleden blijft achterwege.'
XCDe recensie leidde tot een wedervraag: 'Vergeet dr. De Jong te weinig?' Mevr. G. van Arkel citeerde in een ingezonden brief in Het Algemeen Handelsblad (19 september 1970) de opmerking van Von der Dunk dat zelfs de evacuatie van 45 000 stuks rundvee door de auteur aan de vergetelheid is ontrukt. Zij vervolgt: , 'Een dezer dagen vertelde mij een vroeger gemeentesecretaris dat "de
XCevacuatie van het vee en het opvangen daarvan een verschrikking was,
XCweinig minder erg dan de evacuatie van de mensen". Het is maar wat men
XCdetails wenst te noemen! De Jong weidt niet uit over de problemen
, zich meebracht, maar hij kan het gerust aan zijn lezers overlaten om zich
XCdaarvan zelf een beeld te vormen. Dit is in ieder geval geen detail, dat vergeten mocht worden.' Een klein jaar na het verschijnen van het derde deel belegde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op I8 februari I 97 I een forum in Leiden over de geschiedschrijving van De Jong. De Volkskrant (19 februari I97I) berichtte daarover als volgt: , 'Een viertal vakhistorici heeft donderdagavond op een forumbijeenkomst
XCvan de Nederlandse Maatschappij van Letterkunde in Leiden veel kritiek
XCgeleverd op de methodiek en de uitgangspunten, waarmee dr. L. de Jong
XCzijn geschiedenis van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog schrij ft. De analyses van het werk beperken zich veel tot het regeringsniveau en
XCeen diepergaande analyse van de maatschappij blijft uit, aldus de kritiek:. Een
XCtweede hoofdpunt was, dat in het geschiedwerk van De Jong, de historische
XCcontroversen te weinig ruimte wordt geboden, en de uitspraken in die
XCdiscussies te zeer ex cathedra worden gedaan. Aan het forum namen onder leiding van prof. Schöffer (Leiden) verder
XCdeel prof. L. de Jong en de hoogleraren Manning (Nijmegen) en Brands
XC(Amsterdam), plus drs. H. van Galen Last. Prof. Brands vroeg zich af of het
XCnaast De Jongs aandacht voor het regeringsniveau niet mogelijk was
XCgeweest het slecht functioneren van de parlementaire demoeratie in de
XCdertiger jaren te analyseren, en daarmee een diepere dimensie aan het werk
XCtoe te voegen. Prof. Manning meende, dat de geschiedenis van de publieke opinie te
XCweinig aan bod was gekomen in het werk van De Jong. De heer Van Galen
XCLast vond o.m., dat het fascisme te veel beschreven was vanuit een gesloten
XCbeeld en te zeer was afgedaan met een verwijzing naar de misdadigheid
XCervan. Prof. Brands vroeg zich af of naast de historische belangstelling, die door
XChet werk van De Jong zeker was gestimuleerd, niet tevens het nadeel staat
XCdat zijn visies bevriezend werken en een rem kunnen zijn op het
XCverschijnen van verdere publikaties over deze tijd. De heer De Jong, zo zei
XChij, heeft prioriteit gegeven aan het geschiedverhaal en als een van de
XCweinige historici hoge lees baarheid bereikt. "Maar loopt hij dan niet het risico, dat de controversen die het
XCgeschiedverhaalophouden, wat wegvallen? De lezers menen nu een
XCafgerond verhaal te krijgen van een man die het weet. Maar wat komt er
XCterecht van de functie van de geschiedwetenschap, die bij kan dragen tot een
XCkritische discussie?" Prof. Brands meende, dat die door de prioriteit van het
XCverhaal wat verloren gaat. Dr. De Jong verdedigde zich uitvoerig op het forum. Hij benadrukte dat
XChij volkomen vrij is te schrijven wat hij wil, en dat hij ook niet zo eigenwijs
, is om hét afgeronde geschiedverhaal te willen geven. "Ik zou de pest krijgen
XCaan mijn eigen volk, als ze mijn conceptie als de geaccepteerde geschiedenis
XCzouden slikken." Hij deelde mee dat alle archieven, waar hij toegang toe heeft gehad, ook
XCvoor andere historici na hem open zullen zijn. Hij heeft geadviseerd om de
XCrapporten van de Centrale Inlichtingendienst uit de jaren vóór 1940 zonder
XCmeer ter beschikking te stellen van het Instituut voor Sociale Geschiedenis
XCin Amsterdam. De heer De Jong antwoordde zijn critici, dat veel opinie-geschiedenis
XCniet voorhanden is, en dat sommige aspecten, die in zijn eerste deel Voorspel
XCterloops worden geschreven, in latere delen uitvoerig zullen worden
XCaangevuld. De directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
XCzag twee voordelen in het feit dat hij alléén het werk schreef: eenheid van
XCconceptie en eenheid van vormgeving.'
XCEen betrekkelijk gunstig oordeelover De Jongs krijgsgeschiedenis in het derde deel sprak de liberale senator H. van Riel, tevens defensie-specialist, uit in een recensie-artikel in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (94 (1979) 483-501). In het opstel, een mengeling van persoonlijke gedachten en herinneringen en van glossen bij het geschiedwerk, schreef hij over de mei-oorlog: , 'Goed voorbereid waren de evacuaties, al zal de bevolking dit niet immer
XCzo bevonden hebben. Maar op dit papieren punt was in ieder geval gebeurd
XCwat gebeuren moest. Met grote ijver, toewijding en zin voor realiteit.
XCHetzelfde geldt voor het vertrek van hare majesteit, prinses Juliana en de
XCkleine prinsessen. De verdediging van Den Haag was goed geregeld, anders
XCdan die van Rotterdam. Ik zeide "goed geregeld". Liever had ik eigenlijk
XCmoeten zeggen: Het liep goed door de dapperheid der Nederlandse
XCsoldaten. De grote manco's lagen bij het geringe aantalluchtdoelgranaten
XCen bij de onlust van veel militairen, hogere en lagere, om het eigen leven te
XCriskeren. Prof. De Jong is daar altijd nogal kalm over. Menselijk heeft
XCiedereen gelijk die op de loop gaat, maar in de geschiedschrijving, die hier
, en daar een episch karakter draagt, ligt dat toch wel anders. Prof. De Jong
XCstraalt als het ware over de houding van de illegalen voor het vuurpeloton,
XCmaar heeft minder ruimte over voor doorvechtende soldaten, terwijl zijn
XCcritiek op de deserteurs wel zeer gematigd is. Een van mijn bezwaren tegen
XCdit boek, dan wel een bewijs van enige partijdigheid. Er is altijd een excuus
XCte vinden voor weinig strijdvaardige arbeiders, wier militaire verplichtin
XCgen weinig met hun economische situatie voor 1939 te maken hadden.
XCHier spreekt de socialist. Een paar feitelijke opmerkingen. Het Mannlicher-geweer van 1895, dat
XCwerd enkele malen herhaald, was wel oud maar niet verouderd. In feite, in
XChanden van geoefende troepen, nog een uitnemend individueel wapen.
XCHetzelfde gold voor de Engelse 6-inch houwitser uit 1917-1918 en a
XCfortiori voor het verlengde veldkanon-kapitein Van Essen (1907), waar
XCmede op de Grebbeberg met veel succes gewerkt is. De projectielen hebben
XCheel wat Duitsers naar het hiernamaals geholpen. De mitrailleurs waren niet
XCzo bijzonder goed, al was het zware Schwarzlose-machinegeweer van 1907
XCnog een uitstekend te gebruiken wapen, in de verdediging tenminste. Over de luchtmacht niets dan lof. Omtrent de overval op het vliegveld
XCBergen (NH), waar onze beste vliegtuigen stonden, de G I -s, slechts dit dat
XCde waarschuwing hier volledig in het honderd is gelopen met alle fatale
XCgevolgen van dien. Wederom het afschuwelijke gemis aan militaire
XCfantasie, aangezien om twee uur's nachts de Grebbelinie, door het land van
XCMaas en Waal heen, waar praktisch geen schot viel, op zijn post was en
XCBergen om die tijd, zo juist of wederom, in bed lag. Met het verlies van de
XCG 1-S was de ruggegraat der luchtmacht gebroken, al is, wat daarna met
XCde Duitse verliezen zwaar waren, zij het deels door de slechte kwaliteit
XConzer noodlandingsterreinen. Het luchtdoelgeschut was ten dele van zeer
XCgoede kwaliteit (Hazemeyer), maar er was veel te weinig munitie. Een
XCmajoor van de Luwa, die ten noorden van Amsterdam stond, vertelde mij
XCdat hij om half acht's morgens leeggeschoten was en met veel soebatten
XCnog een paar vrachtwagens met projectielen van de Hembrug los kreeg. De
XCDuitse luchtmacht was nog klein, dat zou in de zomer van 1940 geheel
XCanders worden, en heeft de in Nederland geleden verliezen stellig zwaar
XCgevoeld. Het verhaalover de Grebbeberg en over Zeeland is kortom boven
XCmijn lof verheven. De gevechten om het vliegveld Waalhaven met hun
XCafschuwelijke defaitistische aspecten worden voortreffelijk getekend. In
XCmijn tuin in Kralingen was het om circa vijf uur 's morgens reeds bekend,
XCdat Waalhaven praktisch verloren was en dat de Nederlandse troepen slecht
XChadden gevochten. Excuses zijn er genoeg te vinden. Om kwart over vijf ging ik de deur uit naar het kantoor van R. Mees &
XCZoonen en het was een griezelig aspect te moeten waarnemen hoe zich in de
XCletterlijke zin duizenden burgers, volledig ongedekt, aan de Gelderse kade
XChadden opgesteld, als betrof het hier een circusvoorstelling.
, schoten de Duitsers niet van de toen reeds bezette overkant. Dit alles klopt
XCin het beeld van Nederland tot vriend en dan zo snel mogelijk tot
XCnationaal-socialistische vriend te maken. De forten op Komwerderzand, en hetzelfde zal voor de forten aan het
XCbegin van de Afsluitdijk hebben gegolden, waren van voortreffelijke
XCkwaliteit met waterstaatsbeton en volgens constructies van de rijkswater
XCstaat gebouwd. De kustwerken hebben echt voldaan, mede dankzij de
XCuitgezochte bemanningen. Over het drama van de Moerdijk spreek ik maar
XCniet. Een combinatie van lafheid en incompetentie die slechts voor de
XCspecialist van belang is. Hoe kreeg met het zootje bij elkaar? Was er dan
XCgeen enkele selectie? Goede zijn er natuurlijk ook geweest! Maar het
XCschrikachtige en het slechte geeft toch de doorslag. Wanneer ik zoiets opmerk, wil ik nooit zeggen, dat ik tot het goede deel
XCbehoord zou hebben, daar weet een mens tevoren nooit iets van. Maar
XCobjectief mag worden vastgesteld, dat de val van de Moerdijkbrug, ge
XCcombineerd met de lacunes in het luchtverdedigingsapparaat, de oorzaak
XCvan de snelle ondergang van Nederland geweest is. De al dan niet
XCaanwezigheid van de Peel-Raam-stelling lijkt mij niet erg belangrijk, gelet
XCop de motieven die ik reeds aangaf. Zeker had een goede Peel-Raam-stel
XCling Nederland buiten de oorlog kunnen houden, maar die was er nu
XCeenmaal niet en hetzelfde geldt voor het ontbreken van 50 à 60 G [vliegtuigen. Nederland is ondergegaan, en lang niet met waaiende vlag,
XCdoor drie motieven: I. De slechte selectie van officieren en onderofficieren. 2. De anti-militaristische trekken. 3. Geldtekort. Nederland in zijn geheel heeft de prijs moeten betalen voor de
XCgebroken-geweertjes-mentaliteit, hoewel lang niet het gehele volk daar
XCachter stond. Straks zal het zonder twijfel weer zo gaan, maar dan zullen
XCandere bevolkingsgroepen de rekening gepresenteerd krijgen en zal de
XCmedewerking van de arbeidersklasse, waar men de Duitsers haatte, voor
XCmilitaire acties nog moeilijkerte krijgen zijn.'
XCEen kritischer oordeelover de kwaliteit van De Jongs krijgsgeschiedenis en zijn betoogtrant viel te lezen in de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 maart 1970). J. W. van der Meulen begon zijn recensie aldus: , 'Thucydides schreef een magistraal geschiedwerk over de Peloponnesische
XCoorlogen en mede daardoor is de strijd tussen Sparta en Athene zo bekend
XCgeworden. Bestaat de mogelijkheid dat het Nederlands-Duitse treffen in de
XCmeidagen van 1940 in de herinnering van het nageslacht zal voortleven
XCmede omdat dr. L. de Jong een dimensie van eeuwige waarde aan dit
XCgevecht gaf? De kans lijkt gering. Want het derde deel van Het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog getiteld Mei '40 - is weliswaar een
, nauwgezet volgen van de krijgsverrichtingen, maar mist vaak de elementen
XCvan dramatische spanning. Nu kan men dit laatste lang niet uitsluitend aan De Jong verwijten.
XCMilitair gesproken immers, stond de uitslag van de oorlog die ons land in
XCde meidagen van 1940 te voeren kreeg, al vast. De geest der natie was in de
XCjaren dertig afkerig geweest van defensie en als gevolg daarvan waren er
XCslechts geringe inspanningen ondernomen om de sterkte van de Neder
XClandse krijgsmacht in personeel en materieel opzicht te verbeteren. Zo kon het niet anders of de Duitse vijand, met zijn voor die tijd
XCultramoderne apparaat, zou in enkele dagen de overwinning behalen - ook
XCalomdat de geest der natie zich tevens verzet had tegen gezamenlijk met
XCBelgië, Frankrijk en Engeland op te stellen verdedigingsplannen. Een militair verslagen volk kan in andere opzichten ongeschokt blijven.
XCHet kan in het beste geval zelfs, door de kracht van zijn nationale waarden,
XCop de overwinnaar enkele essentialia van zijn cultuur overdragen. "Graecia capta victorem cepit", schreef Horatius. Ook in dit opzicht echter
XCvermocht Nederland weinig. Deels door de economische crisis was het
XCgeestelijk uitgeblust, terwijl de vijand waar het mee te maken kreeg juist
XCdoor een uitgesproken enthousiasme,ja fanatisme, gekenmerkt werd. Met name de gedrevenheid, het mentale weerstandsvermogen van de
XCss-Standarte moet groot geweest zijn. Op de meeste fronten bij de
XCGrebbeberg bijvoorbeeld, streden zij vooraan en ook waar zij technisch
XCgezien niet de sterkere waren, wisten zij toch door te stoten. (Ik haast mij op
XCte merken dat die angstig vluchtende Nederlandse soldaat mij heel wat
XCdierbaarder is dan zijn tegenstander, wiens wilskracht goeddeels het gevolg
XCwas van manipulatie en misleiding door anderen.) Terug naar De Jong. Waar had dan voor hem wel een kans gelegen blijk
XCte geven van een werkelijk scheppend vermogen? Op welke manier had hij
XCaan een latere generatie - die al die terugtrekkingen van Nederlandse
XCtroepen niet zelfheeft meegemaakt, die zich er weinig voor zal interesseren
XCte vernemen welke bataljons waar stonden opgesteld - toch iets kunnen
XCmeegeven waar zij in een tijdperk van nucleaire afschrikking iets aan heeft? De eigenschappen van een volk komen in tijden van nood gepronon
XCceerder naar voren dan anders. In de eerste plaats was het daarom
XCbelangwekkend geweest wanneer steeds nagegaan was in hoeverre de
XCreacties onzerzijds op de Duitse inval typisch Nederlands waren, voort
XCvloeiend uit het verleden, de geografische positie, de middelen van bestaan,
XCetc. De Jong kan hier met enig recht op antwoorden dat wie zich hiervoor
XCinteresseert zijn Voorspel maar moet opslaan. Men zou dan vervolgens weer
XCkunnen zeggen, dat een schrijver eigenlijk voortdurend de door hem
XCverstrekte gegevens in een groter verband moet plaatsen; het getuigt van
XCweinig compositorisch en historisch inzicht, wanneer hij dat grotere
XCverband (alsof het betrekking zou hebben op alle gebeurtenissen die
, volgen) van tevoren geeft en zich vervolgens beperkt tot het beschrijven
XCvan de feitelijke toedracht - in de illusie dat de lezer zich de context wel
XCblijft herinneren. Maar het Voorspel geeft geen antwoord op àlle vragen die men zich ten
XCaanzien van het "typisch Nederlandse" kan stellen. Die vijfde-colonnepa
XCniek bijvoorbeeld - de angst dat Duitse staatsburgers, Nederlanders van
XCDuitse afkomst of pro-Duitse groeperingen door Hitler systematisch
XCwerden gebruikt om Nederland van binnen uit te verzwakken in
XChoeverre was dit verschijnsel en vooral de hevigheid ervan, eert reactie die
XCkenmerkend was voor ons volk? De Jong zegt, dat de vijfde-colonnepaniek in Polen enkele duizenden
XCmensenlevens heeft gevergd. Goed, maar daar wàren dan ook vele Duitsers
XCdie Hitler hielpen. In Nederland zijn het er slechts enkele geweest en de
XCinteressante vraag is dan ook: is dat gebrek aan behoefte tot kritische
XCverificatie, die emotionaliteit, dat koelen van de woede op een denkbeel
XCdige vijand, een permanente Nederlandse eigenschap? Wie zich zulke
XCproblemen stelt, bevindt zich wellicht dichter bij de kern der dingen dan hij
XCdie, zoals De Jong, opmerkt: "De primaire historische verantwoordelijk
XCheid (voor de vijfde-colonnepaniek) lag bij de mogendheid die de overval
XCpleegde: Duitsland." In de tweede plaats moet worden gezegd dat de verrichtingen te velde,
XChoe belangrijk zij ook waren, zich in grote lijnen toch voltrokken volgens
XCeen patroon dat door politieke beslissingen bepaald was. Bij de politici zou
XCdus de nadruk moeten liggen, ook in een beschrijving van de meidagen.
XCBepalend voor de verdere ontwikkelingen immers was niet zozeer de
XCuitslag van het militaire conflict zelve, maar de conclusies die de regeerders
XCuit die uitslag trokken. De Jong verliest de politici - en zeker de parlementariërs - bij al dat
XCkrijgsgeweld wel erg uit het oog. En hoe jammer dat is, blijkt op de relatief
XCschaarse pagina's die wel aan hen gewijd zijn. Wat een verslagenheid en een
XCverwarring daar aan Bezuidenhout 30, waar de ministers zich van hun
XCdepartementen en van de volksvertegenwoordiging geïsoleerd hadden.
XCWat een strubbelingen in Londen, toen het in Engeland gearriveerde
XCkabinet een communiqué moest uitgeven en diende te beslissen over het
XCvoortzetten van de oorlog. Ook weer echt Nederlandse incidenten, zo is men geneigd te zeggen;
XCtyperend voor staatslieden van een land dat zich meer dan een eeuw afzij dig
XCvan de Europese conflicten had gehouden en een eventuele schending van
XCde neutraliteit als een boze droom terzijde schoof. Maar wie dat zegt,
XCvergeet de absurde omstandigheden waar Frankrijk een maand later onder
XCzou capituleren. Ongetwijfeld zullen zij die in de meidagen hebben meegevochten ook
XChet derde deel van De Jongs opus magnum met grote belangstelling lezen.
XCDat de conclusies in het boek, waar het de redeneertrant
, meer thuishoren in een parlementair enquêteverslag dan in een geschied
XCwerk, vinden zij waarschijnlijk nauwelijks een bezwaar. Net als de auteur
XCimmers leeft bij hen nog de behoefte te oordelen of iemand als Winkelman
XCin de meidagen juist optrad. Maar met hun kinderen is het anders gesteld.
XCDie willen weten hoe de omstandigheden waren die maakten dat de
XCgeneraal zo handelde als hij deed.'
XCJan Rogier sloot daar in zijn recensie in Vrij Nederland (4 april 1970) op aan, zij het dat hij de klemtoon legde op (het ontbreken van) economische aspecten van de militaire operaties. , 'Een geschiedschrijver kan niet volstaan met een kleurrijke schildering van
XCde chaos, hoe boeiend dat schilderij ook mag zijn. Zijn analyse moet dieper
XCgaan en konsekwenter doordringen tot de kern van die samenleving. Want
XCtegenover die hulpeloze demokratieën stond de orde van de dood, het
XCfanatisme van de bezetenen, de gelijkschakeling van de slaven, de
XCverwoesting van de kultuur. Tussen die twee is geen middenweg, geen
XCsterkere demokratie, geen krachtige koningin. Met een beter leger, een
XCsterkere luchtmacht, een krachtiger regering en meer gezag bij de koningin
XCzou dit land in mei 1940 niet zijn gered. En ook zonder duitse dreiging zou
XCmet deze lapmiddelen de "hulpeloosheid" van Nederland niet zijn
XCopgeheven, zomin als die van de andere landen van West-Europa, die nog
XCgeen prooi van het fascisme geworden waren door een inval van buiten of
XCeen eigen omwenteling. Wat konkreet in de boeken van De Jong ontbreekt is een uiteenrafeling
XCvan de ekonomiese en politieke machten van het land. Hij weigert - en hij
XCdoet dat op agressieve toon - in te gaan op de vraag, waarom Nederland niet
XCals Denemarken onmiddellijk gekapituleerd heeft voor de duitse over
XCmacht: "De historicus heeft het al moeilijk genoeg met het beschrijven en
XCverklaren van de ontwikkelingen die zich werkelijk voorgedaan hebben
XChet fantaseren over hypothetische ontwikkelingen welke geen enkele
XCgrondslag vinden in de realiteit zoals die door de toen levende mensen
XCervaren werd, laten wij graag over aan wie zich daartoe geroepen voelt.
XCZodanig gedachtenspel heeft, wat ook zijn verdere waarde moge zijn, met
XCwetenschap niets uitstaande." Toch heeft De Jong in feite op verschillende
XCplaatsen in zijn boeken die vraag wel degelijk beantwoord en wel
XCmetkreten, verwant aan het Gesundes Volksempfinden: nationale trots,
XCzelfrespekt, desnoods strijdend ten onder gaan, verdediging van het va
XCderland, maar ook onderschatting van de kracht van de vijand, rekenen op
XChulp van de geallieerden enz. Met duidelijke instemming haalt hij de
XCsocialistiese minister Van den Tempel aan, die het defaitisme van sommige
XCvan zijn kollega's fel bestreed met een verwijzing naar het prestige-verlies
XCvan Nederland bij kapitulatie. En de minister van Oorlog, Dijxhoorn, die
XCmeer geneigd is het hopeloze gevecht te staken en verdere rampen voor de
, bevolking te voorkomen, krijgt een sneer van De Jong, zelfs konkludeert
XChij, dat generaal Winkelman iets te vroeg gekapituleerd heeft en het oordeel
XCvan de Parlementaire Enquête Commissie, dat doorvechten tot een on
XCoverzienbare katastrofe zou hebben geleid en militair gezien van geen be
XCtekenis zou zijn geweest noemt hij "iets te zwaar". Het is begrijpelijk dat deze historikus een bombardement van Rotter
XCdam, de dreiging tot verwoesting van nog een aantal steden, de ineenstor
XCting van de Grebbelinie, de verovering van de noordelijke provincies, van
XCLimburg en Brabant, de Moerdijkbruggen bij Dordrecht en de Maasbrug
XCgen, de verwoesting van de hele luchtmacht niet voldoende vindt voor een
XCkapitulatie voor een overmacht, die voor geen misdaad terugschrikt. De
XCnationale eer en de militaire eer stonden op het spel. Zijn romantiese
XCretoriek, zijn natuurbeschrijvingen, de platgetreden kliché's sluiten daar
XCprecies op aan. Heeft de historikus dan niet meer tot taak de ongerijmdheden aan te
XCtonen in de geschiedenis en in de lijnen van een beleid? Deze historikus,
XCdie de verwaarlozing van leger, luchtmacht en marine in de dertiger jaren
XCaan de kaak heeft gesteld, die geen moeite en geen woorden gespaard heeft
XCom aan te tonen dat Nederland tegenover de nazi's volstrekt kansloos was,
XCtrekt niet de konklusie dat de nederlandse regering veel eerder had moeten
XCkapituleren en vele soldaten en burgers had kunnen sparen. Hier doet zich
XCde keerzijde voorvan wat ten aanzien van het eerste deel van dit werk moest
XCworden gekonstateerd: De Jong verzuimt aan te geven dat het de rechtse
XCfiguren waren, de nationalisten, die aandrongen op vechten voor de eer van
XChet vaderland, zoals het ook de halve en hele vrienden van het fascisme
XCvoor de oorlog waren die op versterking en bewapening hadden aange
XCdrongen. De Jong komt trouwens duidelijk in de knoop te zitten als hij
XCmoet gaan verklaren, waarom zoveel NSB' ers verontwaardigd waren over de
XCduitse inval en "loyaal" wilden meevechten tegen de indringers. Hij is zelfs
XCgeneigd die houding en dat gedrag in hun voordeel uit te leggen. We
XCkunnen ons hart vasthouden voor de beschrijving, die De Jong straks zal
XCgaan geven van het rechtse verzet, de strijders voor God, Vaderland en
XCOranje. Er zijn, als ik het goed schat, voor dr. De Jong bij het schrijven of het
XCkoncipiëren van zijn derde deel vrijwel onoverkomelijke moeilijkheden
XCopgetreden, die hij niet tot een oplossing heeft gebracht, misschien zelfsniet
XCtot een ook voor hemzelf aanvaardbare. Dit deel is voornamelijk krijgsge
XCschiedenis, een samenvatting van wat verschillende militaire historici
XCvooral generaal Nierstrasz - in vele gepubliceerde of nog niet gepubli
XCceerde werken over de Meidagen hebben bij elkaar geharkt. Over de
XCverdiensten van die kompilatie kan ik niet oordelen, omdat ik niet de moed
XCheb noch het verlangen deze bronnen te bestuderen. En bovendien geldt
XCook voor dit deel dat een gedeelte van de bronnen ontoegankelijk is voor
XCanderen dan de schrijver van het boek. Tussen die krijgsgeschiedenis
, vertelt De Jong wat de regering deed, wat de koninklijke familie deed, hoe
XCde bevolking reageerde en hoe de evakuaties en vernietigingen verliepen.
XCMaar het tablo wil niet vollopen, het blijven poppetjes en afzonderlijke
XCtaferelen. Hier begint zich te wreken, wat in de voorgaande delen, Voorspel
XCen Neutraal, ontbroken heeft. Noch de internationale politieke verhoudingen, noch de knopen van de
XCekonomiese belangen zijn blootgelegd. Dat de oorlog zeker in oorsprong
XCgeen oorlog is geweest van demokratiese tegen fascistiese landen maar een
XCvoor Engeland en Frankrijk hoogst ongewenst uitvloeisel van het fanatisme
XCvan de nazi's, kwam zoals ik al eerder schreef niet naar voren. Geen wonder
XCdat nu in het derde deel een aantal hoogst belangrijke gegevens in de lucht
XCkomt te hangen en mede daardoor een uiterst summiere beschrijving krijgt. Waarom is het opblazen van de fabrieken in Nederland die voor de
XCduitse oorlogsindustrie van belang konden zijn overal mislukt? Het lijkt
XCwel erg simpel daar het woord "onnozel" aan te verbinden, zoals De Jong
XCdoet bij de Hazemeyer-Signaal-Apparaten in Hengelo. In het boek van
XCBezemer, Verdreven doch niet verslagen, het tweede deel van de geschiedenis
XCvan de Koninklijke Marine in oorlogstijd, verschenen in 1967 en ingeleid
XCdoor de toenmalige minister van Defensie, P. J. S. de Jong, staat een
XConthullend verhaalover die Hengelose fabriek. Dr. L. de Jong kent dat boek
XCen citeert eruit, maar enig verband met vijfde kolonne-aktiviteiten legt hij
XCniet. Hazemeyer-Signaal-Apparaten was een nederlandse vestiging van de
XCberlijnse firma Siemens en Halske, die kort na de Eerste Wereldoorlog was
XCopgericht om de bepalingen van het verdrag van Versailles te ontduiken.
XCAan Duitsland was bij dit verdrag verboden oorlogsmateriaal te fabriceren.
XCOok Siemens-Schuckert had een duikadres in Hengelo, de NV NEDALO, en
XCde Zeiss-fabrieken stichtten in Venlo de NV NEDINSCO. De belangen van
XCKrupp waren gedeeltelijk overgenomen door de £trma Bofors in Zweden.
XCMet medewerking van techniese officieren van de nederlande marine
XCwerden in al deze fabrieken wapens en toebehoren voor het nederlandse
XCleger en de marine vervaardigd, maar er werd ook voor de marines van
XCZweden, Denemarken, Finland, Spanje en Griekenland gewerkt en toen de
XCduitsers weer zelf gingen bewapenen konden deze fabrieken onmiddellijk
XCop volle toeren draaien voor het leger, de luchtmacht en de marine van de
XCnazi's. Zelfs japanners werden hier ingewij d in het vak. Toen uiteindelijk het besef doordrong dat hier een gevaarlijk spel werd
XCgespeeld, probeerden de nederlandse instanties een filiaal van Hazemeyer
XCin het westen, dus binnen de vesting Holland te krijgen. Dat werd door de
XCSiemens-direktie gesaboteerd en getraineerd, maar wel is toen als een
XCslimme zet van de duitse direktie de nederlandse marine-officier Schagen
XCvan Leeuwen tot mede-direkteur van Hazemeyer benoemd, een machte
XCloze positie zoals weldra zou blijken. Begin 1940 werd er sabotage gepleegd in de fabriek. Er waren grote en
, dringende orders van het nederlandse leger in behandeling. De Artillerie
XCinrichtingen Hembrug oefenden toen druk uit op de territoriale bevelheb
XCber Oost, kolonel Dwars, om beslag te leggen op de fabriek, maar de chef
XCvan de Generale Staf verbood dit om de duitsers geen voorwendsel te
XCgeven voor een inval in Nederland, waar neutraliteit het wachtwoord was.
XCWelwerd echter een detachement politietroepen vlakbij de fabriek
XCgelegerd om op het eerste alarm alle installaties van dit Siemens-filiaal te
XCvernietigen. Toen de duitsers op 10 mei binnenvielen was de telefoonver
XCbinding van direkteur Schagen van Leeuwen verbroken en kolonel Dwars
XChad de politietroepen al teruggetrokken achter de IJssellinie. Dat heet
XC"onnozel" bij De Jong. Het is onmogelijk hier nog meer voorbeelden van ekonomiese sabotage
XCte geven; het ging vrijwel overal op soortgelijke wijze. En zou er enig
XCverband bestaan tussen de snelle ineenstorting van de Peel-Raamstelling en
XChet ongeschonden behoud van de Philips-fabrieken in Eindhoven? De
XCJong heeft in zijn tweede deel zelf toegegeven, dat de benoeming van
XCgeneraal Winkelman tot opperbevelhebber in het voorjaar van 1940
XCwaarschijnlijk gebeurde op instigatie van de president-direkteur van
XCPhilips, ir. Otten. En generaal Röell heeft na de oorlog voor de Parlemen
XCtaire Enquête Commissie verklaard dat de hetze tegen generaal Reynders
XCafkomstig was uit Philips-kringen, wat De Jong niet memoreert. Reynders
XClag zwaar overhoop met minister Dijxhoorn, onder meer over strategiese
XCvraagstukken. Het al dan niet verdedigen van de Peel-Raamstelling, die
XCveel te lang was en in het zuiden niet aansloot op de belgiese verdediging,
XCwas een van die vraagstukken. Generaal Winkelman was militair adviseur
XCvan Philips en hij heeft als opperbevelhebber de Peel-Raamstelling vrijwel
XContmanteld. Een merkwaardige koïncidentie, die meer aandacht verdient
XCdan het absolute stilzwijgen van De Jong. Niets was trouwens in Nederland zo perfekt voorbereid als het on
XCgestoord voortbestaan van het Philips-koncern. Vanaf 1935 hadden eerst
XCmajoor Sas, de latere geruchtmakende militair attaché in Berlijn, die door
XCzijn goede verbindingen met de duitse Abwehr van de meeste duitse
XCplannen op de hoogte was, en vervolgens generaal Winkelman het
XCPhilips-koncern geadviseerd. "Het wereldrijk van Philips mocht, óók in het
XChandhaven van de centrale leiding, niet afhankelijk zijn van het lot van
XCNederland", schreef prof. Bouman in zijn overigens zo nietszeggende
XChagiografie van Anton Philips. En de Philips-direktie heeft inderdaad op
XCdrastiese wijze gezorgd dat het lot van N ederland ten dele afhankelijk werd
XCvan Philips. Zelfs in het koncentratiekamp Vught wist Philips zaken te doen
XCmet de tewerkstelling van gevangenen. Het past een historikus bij ieder overgeleverd beeld en bij al zijn
XCfeitenmateriaal een vraagteken te plaatsen. Hij moet immers beginnen met
XCalles en iedereen te wantrouwen. Maar het is natuurlijk veel gemakkelijker
XCom de gebaande wegen te gaan en uit te komen bij het beginpunt, dat dan
, alleen verrijkt en lichtelijk gekorrigeerd wordt met details. Het klinkt
XConaardig, maar ik meen dat dit de efficiënte werkwijze van dr. L. de Jong is.
XCEn daarmee loopt hij geen enkel risiko. Iedereen wist immers al dat
XCminister-president De Geer zo'n slappeling was met pacifistiese neigingen,
XCdat majoor Sas helemaal gelijk had met zijn voorspellingen vanuit Berlijn
XCondanks het wantrouwen van zijn superieuren, ofschoon nog wel eens mag
XCworden uitgezocht hoe precies de relaties lagen tussen majoor Sas en Oster
XCen wat de bedoelingen van die laatste geweest zijn met zijn waarschuwin
XCgen aan Sas. Dat de nederlandse soldaten inferieur waren aan de fanatieke
XCss-troepen, dat de koningin een martiale engel geweest is en dat er zo'n
XCschrijnende tegenstelling was tussen de stralende zon van Pinksteren 1940
XCen de brute verwoesting van het weerloze Rotterdam, we wisten het al. Dat de vijfde kolonne grotendeels hersenschim en angstvisioen is
XCgeweest heeft De Jong al in zijn dissertatie "bewezen" op grond van het feit
XCdat er voor de meeste geruchten geen bewijzen gevonden kunnen worden.
XCProf. Jan Romein heeft hem toen gewezen op het gevaar van beroepsdefor
XCmatie: het niet vinden van bewijzen wettigt niet de konklusie dat het dan
XCook niet waar is. En het aannemen van die nieuwe waarheid kan een nieuwe
XClegende doen ontstaan, de legende van "het loopt allemaal zo'n vaart niet".
XCNu, dat is precies wat er met de hele studie van De Jong aan de hand is. De
XCstoorzenders worden uitgeschakeld en het vertrouwde beeld wordt wat
XCnader gespecificeerd. Er wordt geen beeld vergruisd. Aan deze historikus in
XCopdracht van de staat en van de orde kan geen regering zich een buil vallen. Een jaar of vijf geleden verscheen een nederlandse vertaling van de
XCmemoires van een duits diplomaat, die in 1939 uit Den Haag naar Engeland
XCmoest vluchten voor de nazi's. Wolfgang zu Putlitz (In rok tussen de
XCbruinhemden) denkt anders over de macht en de verspreiding van de duitse
XCvijfde kolonne in Nederland en hij heeft ook een heel ander oordeel over
XCde gezindheid van nederlandse politici en ambtenaren ten opzichte van het
XCgermanendom. Zijn beeld van Nederland is schokkend, maar hij is thans
XCeen eenzaam burger van de DDR, omdat deze pruisiese edelman, die de
XCnazi's verried, ook in Adenauers Duitsland als verrader werd behandeld. De
XCJong heeft niet de moeite genomen ook het oordeel van Zu Putlitz te
XCvermelden. Hij schrijft alleen maar over hem in ander verband en wel
XCtussen haakjes dat hij, Zu Putlitz, een homoseksuele relatie had met zijn
XCchauffeur.' Na het lezen van Rogiers kritiek klom Paul van 't Veer in de pen. In het Hollands Maandblad (22 april 1970) schreef hij over 'Winkelman als glanzend voorbeeld en als Philipsgeneraal'. Deze tweezijdige beeldvorming van de opperbevelhebber bracht hij in verband met 'Gevaren van officiële geschiedschrijving'. , 'Het verschijnsel "officiële geschiedschrijving" kenden wij in Nederland op
, nationaal niveau niet voordat dr. L. de Jong in 1955 officieel opdracht kreeg
XCals directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het seriële
XCboekwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog te
XCschrijven. De titel alleen al is een program. Verdomd. Daar werd wat groots
XCverricht in dat Koninkrijk van ons! Er wordt trouwens ook wat groots
XCverricht door De Jong zelf, die nu al drie delen heeft afgescheiden en
XCheeftmeegedeeld dat we zeker nog op zo'n deeltje of vijf, zes mogen
XCrekenen. En niet even beginnen op 9 mei 1940 's avonds laat of in
XCseptember 1939, maar met een aanloop in het grijs verleden. De I çde eeuw
XCgaat De Jong al niet meer ver genoeg terug. Voor het deelover
XCNederlands-Indië heeft hij op een zijner persconferenties al gedreigd met
XCeen pre-napoleontische aanloop. Waarlijk (bij de historicus De Jong heeft "waarlijk" dezelfde afkomst als
XChet stereotiepe '''t Is waar" bij Geyl - het "Voorwaar, ik zeg U" van de
XCStatenbijbel), waarlijk, ons hele voorgeslacht heeft slechts gediend om de
XCtweede wereldoorlog zo te laten verlopen als hij is verlopen en te laten
XCbeschrijven als hij nu wordt beschreven. Toch beginnen zich, nu het derde deel verschenen is, bij alle voordelen
XCvan zo'n officiële, doelbewust gecomponeerde, eenmans geschreven maar
XCinstituut-gesteunde historische onderneming, enkele nadelen af te teke
XCnen. Ik heb bij voorgaande gelegenheden (overigens niet in dit tijdschrift
XCmaar in krantenartikelen) gewezen op het bezwaar dat de persoonlijke
XCvoorkeur van De Jong voor Van Kleffens, Gerbrandyen Wilhelmina,
XCzonder twijfel behorend tot de meest aantrekkelijke figuren op het latere
XCLondense toneel, in Nederland al uit nietigheden lang voor hun hoogtij
XCopgebouwd ging worden. Zoals uit de hele geschiedenis van het koninkrijk
XCvóór 1940 die elementen naar voren werden gehaald die konden verklaren
XCwaarom dit alles in en na mei 1940 zo is gegaan en niet anders, hetgeen
XConvermijdelijk de indruk moest wekken dat het dan ook niet anders had
XCkunnen gaan, zo zoekt De Jong in zij n portrettengalerij de fraaie trekj es van
XCzijn favorieten bijeen om straks in deel vier, vijf ofzes, hun latere glansrol te
XCkunnen verklaren. Daartoe wordt bijvoorbeeld het beeld van koningin
XCWilhelmina in de vooroorlogse jaren opgesierd tot dat van de alles-begrij
XCpende, anti-totalitaire, eigenlijk zelfs wel sociaal-voelende en visionaire
XCLandsmoeder, die zich onder de omstandigheden van plaats en tijd on
XCmogelijk uit de kluisters der conventie kon losmaken. In het tweede deel doet naast Wilhelmina, Van Kleffens en Gerbrandy
XCeen vierde favoriet zijn intrede: generaal Winkelman, de opperbevelhebber
XCsedert februari 1940. Winkelmans "weggejaagde" voorganger generaal
XCReynders (zo voelde hij zijn ontslag tenminste zelf, na de oorlog eiste hij
XCpraktisch het lidmaatschap van de Raad van State als eerherstel) werd door
XCDe Jong getekend met citaten van zijn tegenstanders; het fnuikendst was
XCdaarbij de opmerking van minister Albarda, door Reynders overigens fel
XContkend, waaruit bleek dat deze opperbevelhebber niet in een Duitse inval
XCWinkelman daarentegen werd (dl. II, pag. 243/244 [2 I 8-2 I 9]) beschreven aan de hand van uitlatingen van zijn kinderen en andere bewonderaars. Hij is streng maar rechtvaardig, nuchter, intelligent etc., toevallig allemaal dingetjes die een opperbevelhebber straks goed te pas zouden komen. Voor de goede lezer van deel twee was al duidelijk: dit gaat uitlopen op een zes min voor Reynders (geen onvoldoende natuurlijk, want een opperbevelhebber van het Koninkrijk kan geen echte stommeling zijn, anders word je immers geen generaal) en op een schitterend getuigschrift voor Winkelman. En ja hoor, daar komt het op pagina 5 I 5 [47 5J van het derde deel, het woord van warme bewondering voor de geestkracht van de opperbevelhebber, wiens houding tijdens de Duitse inval "niet alleen de door hem gecommandeerde strijdmacht maar het gehele volk ten voorbeeld had kunnen strekken".
XCEr lijkt mij geen reden aan De Jongs oordeel over het karakter van Winkelman iets af te doen, zeker als men bedenkt dat er gelukkig nog wel wat andere Nederlanders waren, burgers en militairen, wier houding in die paniekdagen van mei '40 als voorbeeld voor minder vastberaden Nederlanders kon dienen. De houding van de hoogste militair in den lande was in elk geval heel wat voorbeeldiger dan die van de hoogste burger, ministerpresident De Geer. Toch betwijfel ik ofhet nodig was de voorkeur van De Jong zo sterk in de vorm van een posthuum nationaal huldeblijk te gieten. Stond er gewoon: "Voor mij (De Jong) was Winkelman in de meidagen het voorbeeld van de kalme en van zijn verantwoordelijkheden bewuste opperofficier," dan was er niets aan de hand. Maar waarom dit officiëlerige, waarom die klacht dat Winkelman "nimmer een figuur geworden is die tot de verbeelding van het Nederlandse volk gesproken heeft", waarom dit overdreven optreden namens het Nederlandse volk?
XCDe Jong maakt goed onderscheid tussen Winkelmans "houding" (betrouwbaar, rustig, voorbeeldig) en zijn "kunde", die voor wat zijn strategisch inzicht betreft niet onaangetast is. Maar voor een werkelijk beroep op de volksverbeelding is ook de kunde een onmisbare factor. En het is hier dat De Jong niet alleen heenloopt over de kernfout van Winkelmans strategie en een reeks van ermee samenhangende taktische fouten in de oorlogsdagen, maar zijn favoriet zelfs in bescherming neemt tegen de "filippica's" van diens voornaamste criticus in het verleden, Reynders.
XCBij de relatief grote aandacht die in Nederland altijd aan de gevechten bij de Grebbeberg is besteed, is niet voor iedereen steeds duidelijk dat het toch in de eerste plaats de snelle doorstoot van de Duitse negende pantserdivisie door Noord-Brabant naar de Moerdijk is geweest, die in feite al op 12 mei de ineenstorting van de Nederlandse defensiemogelijkheden heeft veroorzaakt. Op 10 en I I mei vielen de bruggen van Moerdijk tot en met Rotterdam in Duitse handen. Zodra de pantserdivisie bij de Moerdijk was aangekomen, lag het hart van Holland voor de Duitsers open. Of, zoals
, generaal Reynders het voor de Parlementaire Enquêtecommissie uitdrukte:
XC"36 uur na het uitbreken van de oorlog is die pantserdivisie bij Venlo over
XCde grens gekomen, en de duur van de oorlog is verder bepaald door de tijd
XCdie nodig is geweest voor die pantserdivisie om ongehinderd naar
XCRotterdam te marcheren. Onze oorlogvoering heeft geduurd 36 uur plus de
XCtijd, die een pantserdivisie nodig heeft om van Venlo ongehinderd naar
XCRotterdam te marcheren." (Parl. Enq. dl. IC, pag. 7. Een briljante opmerking,
XCte goed voor een man die bij De Jong maar hoogstens een 6- kan krijgen). Mij lijkt het bovendien gerechtvaardigd te veronderstellen dat deze
XCdoorstoot (germanismen zijn hier toegestaan) als het ware het bombarde
XCment van Rotterdam ten dele in zekere zin heeft uitgelokt. Er waren twéé
XCaanleidingen voor dit bombardement: de zuiver terroristische bedoelingen
XCvan Hitler die de oorlog in Nederland snel wilde beëindigen voordat
XCEngelse of Franse troepen in Holland zouden landen (De Jong) maakt
XCaannemelijk dat Hitler zelf op I3 mei het bevel tot bombarderen heeft
XCgegeven); en de meer militaire opzet het Nederlands militair verzet in
XCRotterdam te breken teneinde de aanstormende pantserdivisie de gelegen
XCheid te geven verder naar Den Haag op te rukken. Had Winkelman niet het leeuwedeel van zijn troepenmacht in de vroege
XCochtend van IO mei volgens plan uit Brabant weggetrokken, dan had een
XCvertraagde opmars van de Duitse pantserdivisie een bombardement van
XCRotterdam althans uit militair oogpunt minder "logisch" gemaakt. Dit blijft speculatie. Geen speculatie is het feit dat Winkelman de
XCBrabantse troepen, het me Legerkorps en de Lichte Divisie, overhaast liet
XCterugtrekken uit vrees dat de oprukkende Duitsers al op de eerste
XCoorlogsdag hun terugtocht naar stellingen in de Betuwe en naar de Vesting
XCHolland onmogelijk zouden maken. In zijn krijgsplan had Winkelman deze
XCtroepen in Brabant slechts een symbolische functie gegeven. Zij moesten,
XCterwille van onze neutraliteitspolitiek, waarmaken dat niet onze hele
XCdefensie op het oosten was gericht (in Brabant de Peel-Raamstelling), maar
XCook op het zuiden. Hun eigenlijke, zeer geheime oorlogsdoel was voor het
XCme Legercorps de Linge-stelling, aansluitend aan de Grebbelinie, en voor
XCde Lichte Divisie de Vesting Holland. De Linge-stelling was nog op geen
XCstukken na gereed toen de Duitsers binnenvielen. Met zijn bevel op die vroege ochtend van IO mei I940 aan de troepen in
XCBrabant, riskeerde de opperbevelhebber: 1. Een uiterst moeilijke terugtocht van 30 000 man over smalle wegen
XCen noodbruggen naar linies die er nog niet waren en onder omstandighe
XCden die onder de betrokken soldaten wel paniek moesten brengen. 2. Demoralisering van de achterblijvende zwakke bezetting der Peel
XCRaamlinie zodra daar bekend werd dat heel Brabant achter hun rug van
XCtroepen ontbloot was. (Toen de commandant van de Peellinie enige
XCmaanden eerder in het diepste geheim van dit plan hoorde, wilde hij
XCverontwaardigd ontslag nemen. Hij deed 't niet, want hij stond op de
XC3. De oprukkende Belgische en Franse troepen die ons, of in elk geval het bedreigde Antwerpen te hulp schoten, voor een vacuüm plaatsen.
XC4. Een snelle Duitse doorstoot naar Rotterdam en Den Haag over de Moerdijk, die al in Duitse handen was.
XCNee, nee, zegt de verdediger van Winkelman, De Jong. Misschien schenen I, 2 en 3 mogelijk eventueel onverhoopt juist, maar 4 kon noch Winkelman noch iemand van zijn staf weten. Dat de Moerdijkbruggen in handen van de Duitsers waren, was in Den Haag's morgens te 7.00 uurtoen het bevel gegeven werd, nog niet bekend.
XCDaartegenover valt te stellen dat de doorbraak van de Peelstelling door een Duitse pantsertrein bij Mill wel bekend was, evenals de bezetting van de Maasbruggen in Rotterdam en de landingen van parachutisten op het Eiland van Dordrecht en bij Den Haag. Nu gaan we even nadenken. De Duitsers landen bij Den Haag, bezetten de Maasbruggen in Rotterdam, proberen de bruggen bij Dordrecht in handen te krijgen en zijn bij Mill door de Peel-Raamstelling gebroken. Zou het mogelijk zijn dat een en ander met elkaar te maken heeft en dat de Duitsers, toen nog moffen geheten, zullen proberen van Mill dwars door Brabant naar Rotterdam en vandaar naar Den Haag te komen? Dat ze zullen proberen ook de Moerdijkbrug aan te vallen, vanwaar nog niets vernomen is? Dat de Duitsers dus een krijgsplan hebben dat niet geheel in overeenstemming is met dat van de grote strateeg Winkelman?
XCHet lijkt mij niet uitgesloten dat zelfs een generaal zo'n gedachtenvlucht kan hebben. Maar nee. De logische gevolgtrekking uit de gebeurtenissen dat het plan om het me Legerkorps en de Lichte Divisie weg te trekken, onder deze omstandigheden beter niet konden worden uitgevoerd, wordt aan het Voorhout niet gemaakt. Het krijgsplan van de opperbevelhebber wordt bij de pagina Brabant opgeslagen; daar staat: bij een Duitse inval de troepen evacueren en zo geschiedt. Volgens plan. Zelfs nog iets vlugger. Brabant ligt open.
XCWaarom deze blunder? Er is kort na de oorlog een pernicieus gerucht geweest dat Jan Rogier in Vrij Nederland nog eens heeft opgehaald. Winkelman was voor de oorlog en na zijn pensionering als luitenant-generaal een jaar in dienst van de n.v. Philips geweest ter voorbereiding van een eventuele evacuatie in oorlogstijd. (Uitstekend geregeld was in elk geval de evacuatie van de directie. Als enige Nederlandse particulieren werden de H. H. directeuren op 13 mei met Nederlandse oorlogsschepen volgens een tevoren gemaakt plan naar Engeland gebracht. Voor hun collega's van de Bataafse moest op het laatste moment veel slordiger door de marine nog een treiler worden gevorderd.) Rogier houdt De Jong in ander verband voor: "Het past een historicus bij ieder overgeleverd beeld en bij al zijn feitenmateriaal een vraagteken te plaatsen." Waarna Rogier zelf voor het volgende vraagteken zorgt: "Zou er enig verband bestaan tussen de snelle ineenstorting van de Peel-Raamstel
, ling en het ongeschonden behoud van de Philips-fabrieken in Eindhoven?
XCDe Jong heeft in zijn tweede deel zelf toegegeven dat de benoeming van
XCgeneraal Winkelman tot opperbevelhebber in het voorjaar van 1940
XCwaarschijnlijk gebeurde op instigatie van de president-directeur van
XCPhilips, ir. Otten." (Let op 't woordje "toegegeven" in deze insinuatie van
XCRogier, waarin even wordt gesuggereerd dat Winkelman ten behoeve van
XCPhilips Noord-Brabant van troepen ontblootte. De Jong vermeldt in deel
XCtwee bij de commandowisseling februari 1940 zonder omwegen dat
XCWinkelmans naam waarschijnlijk voor het eerst is genoemd door Otten in
XCdiens contacten met Van Kleffens. Rogier stelt 't voor alsof De Jong dit
XCeigenlijk liever had verzwegen maar er toch niet omheen kon). "En generaal
XCRöell heeft na de oorlog voor de Parlementaire Enquêtecommissie
XCverklaard," zo vervolgt Rogier in V.N. van 4 april jl., "dat de hetze tegen
XCgeneraal Reynders afkomstig was uit Philips-kringen. Reynders lag zwaar
XCoverhoop met minister Dyxhoorn, onder meer over strategische vraagstuk
XCken. Het al dan niet verdedigen van de Peel-Raamstelling, die veel te lang
XCwas en in het zuiden niet aansloot op de Belgische verdediging, was een van
XCdie vraagstukken. Generaal Winkelman was militair adviseur van Philips en
XChij heeft als opperbevelhebber de Peel-Raamstelling vrijwel ontmanteld.
XCEen merkwaardige coïncidentie, die meer aandacht verdient dan het
XCabsolute stilzwijgen van De Jong." Met dit laatste ben ik het eens, al zou dan zeker uit de Parlementaire
XCEnquête die Rogier ofwel niet ofwel zeer slordig gelezen heeft, geciteerd
XCmoeten worden dat Röell zich uitput met verklaringen dat dit alles niets
XCmet industriële belangen te maken heeft en dat hij zijn insinuaties verder
XCook niet kan waarmaken omdat hij alles van horen zeggen heeft. De kwestie Peel-Raamstelling had dan ook niets te maken met de ligging
XCvan de Philipsfabrieken, maar alles met de vraag hoe de Belgen en Fransen
XCstonden tegenover deze linie en tegenover de verdediging van Noord
XCBrabant in het algemeen. Hoewel er in de verslagen van de Parlementaire
XCEnquêtecommissie altijd zeer omzichtig met onze vooroorlogse neutrali
XCteit wordt omgesprongen, krijgje uit de meeste verhoren de stellige indruk
XCdat de defensie van Brabant in alle strategische concepties van toen,
XCWinkelman en Reynders beiden inbegrepen, slechts werd gezien als een
XCrem op een Duitse opmars door zuidelijk Nederland in de richting van
XCBelgië en Frankrijk. Onder invloed van de eerste wereldoorlog, of
XCmisschien zelfs van de Frans-Duitse oorlog 1870-'7 I, konden de Neder
XClandse strategen zich eenvoudig geen Duitse opmars ten zuiden van de
XCgrote rivieren in de richting van Holland voorstellen. De waterlinie-psy
XCchose, vond hier zijn pendant in een Grote Rivieren-psychose. Dyxhoorn, Winkelman en Reynders waren het op dit punt eens. De
XCvraag was alleen of men terwille van de Belgische en Franse defensie in
XCBrabant veelof weinig troepen moest legeren. Hierover bestond al in 1939
XCmeningsverschil tussen Dyxhoorn en Reynders. Reynders wilde in Brabant
, "vertragende acties" opdat de toekomstige bondgenoten Frankrijk en
XCBelgië tijd zouden winnen voor hun defensie. Dyxhoorn was meer
XCgeporteerd voor eoncentratie op de Vesting Holland met de Waterlinie of
XCde Grebbelinie als defensielijn. Het was natuurlijk nodig in vredestijd een
XCflink troepencontingent in Brabant te legeren om de Duitse inval niet door
XCeen vacuüm uit te lokken, maar de eigenlijke oorlogsbestemming van deze
XCtroepen moest Holland zijn. Hoewel dit niet het belangrijkste meningsverschil tussen Dyxhoorn en
XCReynders was, is het mogelijk dat de regering in februari 1940 een nieuwe
XCopperbevelhebber zocht met bijpassende inzichten in de Brabantse kwestie
XCen daarbij door ir. Otten op de "Philipsgeneraal" Winkelman attent werd
XCgemaakt, die toen overigens reeds lang weer in aktieve dienst was
XCteruggeroepen. Maar de plannen waarmee Winkelman in Brabant startte,
XCwaren wel op heel wat anders gericht dan op het "behoud" van de
XCPhilipsfabrieken! Hij liet in het geheime contact met België meedelen dat
XCzijns inziens bij een Duitse inval Belgische troepen snel naar de Zuid- Wil
XClemsvaart moesten oprukken, aldus de Peel-Raamlinie de noodzakelijke
XCachterwaartse diepte gevend. Onnodig te vermelden - behalve misschien
XCvoor Rogier - dat Eindhoven, Philipsfabrieken en al, dan midden in de
XCvuurlinie zouden komen te liggen! Maar België en Frankrijk wilden niet verder gaan dan Breda of Tilburg
XC(Gamelin omgekocht door Philips?) en zij dachten er niet aan met hun
XC(Belgische) verdedigingswerken aansluiting te zoeken bij de Peelstelling.
XCBegrijpelijk - althans niet kortzichtiger dan de Nederlandsche strategische
XCbedoelingen. Voor België en Frankrijk was de verdediging van Antwerpen
XCinteressant, maar niet de verdediging van oostelijk Brabant. Voor hen lag de
XCPeel véél te ver van het Albertkanaal, hun voornaamste linie. Pas toen dit allemaal was vastgesteld - in de Parl. Enquête het boeiendst
XCverteld door de vroegere militaire attaché in Brussel en Parijs, Van Voorst
XCEvekink - kwam Winkelman tot zijn definitieve Brabantse strategie. Het
XCme Legerkorps en de Lichte Divisie zouden na een Duitse inval worden
XCteruggetrokken en bij de verdediging van onze voornaamste stellingen in
XCHolland en de Betuwe worden gebruikt. In de Peel-Raamlinie zou slechts
XCeen betrekkelijk zwakke bezetting achterblijven. En hier kom ik terug op de serieuze kritiek op Winkelmans krijgskun
XCdige inzichten en strategische plannen voor zover het Noord-Brabant
XCbetreft. Het is deze, dat hij met zijn verouderde conceptie geen rekening
XChield met de mogelijkheid dat de Duitsers ditmaal door Brabant en
XCLimburg (ook) in noordelijke richting zouden trekken. Zelfs toen de
XCbezetting van de Rotterdamse en Dordtse bruggen en de luchtlandingen in
XChet hart van Holland van het tegendeel getuigden, bleefhij vasthouden aan
XCzijn oude krijgsplan. Hij liet de Brabantse troepen wegtrekken uit weliswaar
XCgeïmproviseerde maar vertrouwde stellingen en bekende kwartieren, naar
XCeen niet bestaande Linge-stelling en geheelonbekende kwartieren, waar
, mee de nederlaag werd bezegeld. De Duitse ge pantserdivisie vond Brabant
XCopen, de Moerdijk en andere rivierovergangen tot Rotterdam in Duitse
XChanden. Dit lijkt mij buiten kijf. Natuurlijk heeft het allemaal geen verschil
XCgemaakt. Hoogstens had de oorlog een dag of enkele dagen gerekt kunnen
XCworden en godweet wat er dán nog gebeurd zou zijn. Het is hier net als met
XCde omgekeerde redenering die tegenwoordig enige populariteit geniet:
XCNederland had beter gedaan maar net als Denemarken meteen te capitule
XCren, dan waren er heel wat doden minder gevallen. Ook Rogier is, als ik
XChem goed lees, deze mening toegedaan. Misschien in het voetspoor van de
XCbekende sabotagenota van Roel van Duyn? Maar dan toch niet in de naïeve
XCveronderstelling van Van Duyn dat de capitulanten van vandaag de
XCverzetsstrijders van morgen zullen zijn, of dat de capitulanten van 1940 de
XCverzetsstrijders van 1941 konden opleveren? Ik ga op deze op zichzelf
XCbelangwekkende kwestie hier niet verder in, maar wil slechts zeggen dat
XCzowel een pleidooi achteraf voor spoedige capitulatie, als mijn opmerkin
XCgen over de strategische en taktische fouten van Winkelman, wel mosterd
XCna de maaltijd zijn maar in een uitvoerige studie als die van De Jong toch
XCniet mochten ontbreken. Nog sterker spreekt dit als De Jong weliswaar
XCweigert alternatieven te onderzoeken, maar wel Winkelman in bescher
XCming neemt tegen de kritiek van Reynders in de Brabantse zaak. Het zijn de nadelen van de officiële geschiedschrijving die hier zwaar
XCwegen. De Jong heeft wel eens met enige trots verteld hoeveel personen en
XCinstellingen betrokken zijn bij het nalezen van zijn manuscripten. Het
XCnieuwe deel Mei '40 werd geheel met de sectie krijgsgeschiedenis van de
XCKoninklijke Landmacht doorgepraat, terwijl het verhaal zelf al grotendeels
XCberust op de onderzoekingen van wijlen generaal Nierstrasz van deze
XCafdeling der generale staf. Het resultaat is soms (natuurlijk lang niet altijd)
XCeen conventioneel beeld dat alle alternatieven welbewust uitbant ten
XCvoordele van de zogenaamde "realistische" aanpak, nl. de beschrijving van
XCwat er echt gebeurd is. Het risico is dat "wat er gebeurd is", wordt aangezien
XCvoor: wat er onvermijdelijk moest gebeuren. Winkelman prefiteert dubbel van deze mistekening. Zijn persoonlijk
XCheid wordt opgepoetst, maar daarmee kan ik vrede hebben omdat er
XCtenminste wat op te poetsen viel. Dat ook zijn krijgsbeleid wordt
XCopgepoetst, lijkt mij historisch niet te verdedigen. Daartegenover moet Reynders nu niet als een nieuwe held gaan
XCverschijnen. Ook hij ging bij zijn Brabantse strategie uit van de verkeerde
XCveronderstelling dat een Duitse opmars ten zuiden van de grote rivieren op
XCBelgië en Frankrijk gericht zou zijn. Maar zijn verkeerde veronderstelling
XCzou toevallig tot gevolg hebben gehad dat er veel Nederlandse troepen in
XCBrabant hadden gelegen die de opmars der Duitse pantserdivisie hadden
XCkunnen vertragen en de Moerdijk hadden kunnen heroveren. Maar uit fouten die per ongeluk goed uitkwamen is de beste helft van de
, geschiedenis opgebouwd. De andere helft bestaat, zoals bekend, uit fouten
XCdie zichzelf gewroken hebben.' Onderschatting van de graad van strijdvaardigheid en offerbereidheid van de Nederlandse troepen werd ter sprake gebracht door majoor E. H. Brongers. Deze had zich met de mei-oorlog bezig gehouden en in I968 een studie gepubliceerd over De slag om de Residentie 194 o. Hij opende de aanval op De Jong met een artikel in Ons Leger (september I 97 I), waarin hij enkele van diens gegevens over de slag om Den Haag trachtte te corrigeren en de strijdlust van de Nederlandse defensie poogde op te waarderen. , 'De beschrijving van de strijd is niet alleen vaak verouderd of onjuist, maar
XCgeeft bovendien door de keus van citaten een sterk vertekend beeld,
XCwaardoor hier en daar gesuggereerd kon worden dat een geringe lust tot
XCofferbereidheid een nagenoeg algemeen verschijnsel vormde.' De herhaalde neiging 'om zich zeer kritisch uit te laten door vooral die gegevens te gebruiken waarin het laakbaar gedrag van een uiterst geringe minderheid uitvoerig wordt uitgesponnen' had majoor Brongers opnieuwaanleiding gegeven tot een weerwoord. Voorts haalde hij Duitse krijgshistorische publikaties aan om te kunnen bewijzen dat ook aan Duitse kant waardering had bestaan voor de feitelijke gevechtskracht van de Nederlandse troepen in hun verdediging van Den Haag.
XCDe Jong verdedigde zich in een volgend nummer van Ons Leger met een verwijzing naar zijn militaire adviseurs. , 'Ik heb vertrouwen in het zeer zorgvuldige werk dat in jarenlange arbeid
XCdoor de officieren van de sectie krijgsgeschiedenis verricht is. Zij baseerden
XCzich in hoofdzaak op de gevechtsrapporten die onmiddellijk na de
XCmeidagen door de commandanten van alle Nederlandse onderdelen
XCgeschreven werden. Ik zie niet in waarom deze commandanten toen een
XCbeeld zouden hebben vastgelegd dat voor de strijdende Nederlandse troep
XCextra-ongunstig zou zijn geweest. Omgekeerd valt heel wel in te zien (maar
XCdeze gedachte schijnt bij majoor Brongers nooit gerezen te zijn) waarom
XCdoor Duitsers tijdens en vooralook na de oorlog in hetgeen zij schreven,
XChoog opgegeven werd van het verzet dat door Nederlandse strijdkrachten
XCgeboden zou zijn: de aanslag op Den Haag was immers (feit dat ik met alle
XCduidelijkheid onderstreept heb) mislukt.' In november I97I publiceerde majoor Brongers een studie over de Grebbelinie (Baarn, I97I), waarin hij opnieuween aantal verbeteringen op De Jongs geschiedschrijving wilde aanbrengen en de werkelijke gevechtskracht van de Nederlandse defensie in een gunstiger
trachtte te plaatsen. Daartoe uitgedaagd door de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zond hij terzelfder tijd een vijftigtal voorstellen tot feitelijke correctie in met betrekking tot de krijgshistorische hoofdstukken van de delen 2 en 3. Ruwweg een derde daarvan is door De Jong overgenomen, waaronder tweemaal de erkenning dat de Duitse Wehrmacht voor zover tegen Nederland ingezet, kwantitatief enigszins superieur was aan de Nederlandse en dat er 'velen' en niet 'duizenden' - aan Nederlandse kant deserteerden."
XCHet aandeel van De Jong in de geschiedschrijving over de mei-oorlog en de betekenis van de bezwaren van zijn opponent E. H. Brongers werden aan de orde gesteld in een historiegrafische analyse van Herman Amersfoort. Hij schreef zijn bijdrage in een bundelopstellen over 'mei 1940 en de strijd op Nederlands grondgebied'," die in 1990, 50 jaar na dato, werd uitgebracht door de Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht. De paragraaf over 'L. de Jong en de verklaring van de snelle nederlaag', begon de auteur met een opmerking over De Jongs voornaamste bron, de 14 delen van Nierstrasz over de strijd in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, beter bekend als 'de groene serie'. , 'De betekenis van het werk van Nierstrasz en de zijnen voor de
XCgeschiedschrijving over de meidagen valt moeilijk te onderschatten. Dit is
XCechter niet alleen de verdienste van de schrijvers zelf. Juist terwille van de
XCnauwkeurigheid en betrouwbaarheid vermeden zij ieder effectbejag, was
XChun aanpak uiterst klinisch, hun stijl ambtelijk-stijf en kenmerkte de
XCbeschrijving zich door een veelheid aan details zonder concessies aan de
XCleesbaarheid van de tekst. De groene serie heeft het grote publiek dan ook
XCnooit kunnen veroveren. Ruime bekendheid kreeg zij pas door het werk
XCvan dr. L. de Jong, de eerste directeur van het Rijksinstituut voor
XCOorlogsdocumentatie en sinds 1955 door de toenmalige minister van
XCOnderwijs, Kunsten en Wetenschappen belast met het schrijven van een uit
XCverscheidene delen bestaand geschiedwerk over Nederland in de Tweede
XCWereldoorlog. Uit tijdgebrek, zoals hij meermalen verklaarde, zag De
XCJong, waar mogelijk, af van eigen oorspronkelijk onderzoek en zette hij
XCzich aan een synthese van de bestaande literatuur en het gepubliceerde
XCbronnenmateriaal. Voor de militaire aangelegenheden in het Interbellum
XCen de meidagen betrof dit vooral de verslagen van de Enquêtecommissie,
XCde groene serie, inclusief een niet uitgegeven manuscript van Nierstrasz3 H. Amersfoort en P. H. Kamphuis (red.), Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied
2 Dee! 13,95 (95). Zie ook 'Discussie', 126.
, getiteld De voorgeschiedenis van 1922-1939, en het door J. J. c. P. Wilson in
XC1960 gepubliceerde Vijf oorlogsdagen en hun twintigjarige voorgeschiedenis, dat
XCoverigens ook in sterke mate berustte op de groene serie. Dit heeft ertoe geleid dat het beeld van de strijd, zoals dat bij Nierstrasz
XCnaar voren kwam, via het werk van De Jong het grote publiek bereikte. Die
XCbrede kring werd in grofweg twee stappen bereikt, eerst met de in 1960
XCbegonnen televisieserie De Bezetting - juist op een moment dat de televisie
XCeen massamedium werd - en daarna, omstreeks 1970, met het verschijnen
XCvan de eerste drie delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog. Zij behandelden, op militair gebied, achtereenvolgens het
XCdefensiebeleid vanaf de Eerste Wereldoorlog, de mobilisatieperiode en de
XCgevechtshandelingen in mei 194 o. De Jong onderwierp in zijn proefschrift één aspect van de populaire
XCverklaring van de nederlaag - de rol van de Vijfde Colonne - aan een
XCtoetsing. Ook in de eerste drie delen van Het Koninkrijk was het zijn doel
XCkritisch afstand te nemen van de uit mei 1940 daterende veronderstellin
XCgen. Het ging er nu om vast te "stellen welke de werkelijke oorzaken van die
XCnederlaag waren". (I) Elders had hij al eens gezegd: "Ik heb, mij zettend tot
XChet schrijven van dit werk, geen enkel falen met de mantel der liefde willen
XCbedekken." (2) De conclusies waartoe De Jong kwam waren, in ieder geval
XCvoor wie bekend was met het werk van Nierstrasz, niet erg verrassend. Kort
XCsamengevat lagen de oorzaken van de snelle nederlaag in het vooroorlogse
XCdefensiebeleid, de te stringent volgehouden neutraliteitspolitiek, de
XConvoldoende gevechtskracht van leger en luchtmacht en het in alle
XCopzichten grote Duitse overwicht. Op eigen gezag voegde De Jong daaraan
XCde conclusie toe dat het de Nederlandse militaire leiding in de vooroor
XClogse periode aan visie had ontbroken: onvoldoende op de hoogte van de
XCkenmerken van de moderne oorlogvoering verzuimde zij impulsen te
XCgeven die de krijgsmacht beter op die oorlogvoering zouden hebben
XCvoorbereid. (3) Voor het brede publiek echter was vooral deel 3, Mei '40, over de vijf
XCgevechtsdagen verfrissend. De Jong kon er zijn vertellerskwaliteiten
XCruimschoots in kwijt en wist tegelijkertijd de sterke en zwakke kanten van
XChet Nederlandse militaire optreden bloot te leggen. Zo moest I. Schöffer in
XCeen bespreking van de eerste drie delen van Het Koninkrijk bekennen:
XC"Voor mij althans kwam de heilloze verwarring en voortijdige verbrokke
XCling van de Nederlandse verdediging bij de Grebbelinie, zoals De Jong ons
XCdie beschrijft, toch nog als een onthulling nadat ik uit mijn herinnering
XChoofdzakelijk verhalen kende over bewezen heldenmoed en taaie weer
XCstand." (4) Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat ook bij De Jong de
XCemoties over de nederlaag uit de oorlogsperiode niet geheel afwezig zijn.
XCDeels valt dit te verklaren uit het ontbreken van eigen oorspronkelijk
XConderzoek, deels uit het feit dat de beschikbare literatuur geen uitsluitsel
, kon bieden, maar eerst en vooralomdat De Jong zich niet altijd wist los te
XCmaken van het vijandbeeld uit de jaren die hij beschreef. Kennelijk spookte
XChem zijn Je Maintiendrai af en toe nog door het hoofd. Zo wordt het
XCoptreden van de Wehrmacht verschillende malen niet op zijn militair-pro
XCfessionele merites beoordeeld, maar in rechtstreeks verband gebracht met
XCde boosaardige natuur van het nationaal-socialisme. Als de oorlog op het
XCpunt van uitbreken staat, schrijft hij: "Oorlog! De vijand komt! Geen
XCwillekeurige vijand - deze vijand: Nazi-Duitsland!" (5) De beschrijving
XCvan de krijgshandelingen die daarna volgt, is een knap, in verhaalvorm
XCgegoten, overzicht van de gebeurtenissen, voornamelijk gebaseerd op de
XCgroene serie. Op een aantal plaatsen echter krijgen de veronderstellingen over de
XCtegenstander de overhand. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de rol die het
XCoorlogsrecht en meer in het bijzonder het Landoorlogreglement, dat op de
XCHaagse vredesconferenties van 1899 en 19°7 was overeengekomen, in het
XCbetoog speelt. Aan Duitse zijde was naar aanleiding van de ervaringen,
XCopgedaan in de Poolse veldtocht, er alles aan gedaan, zoals De Jong ook
XCvermeldt, de troepen de respectering van het Landoorlogreglement goed in
XCte prenten, en met goed gevolg zoals de gevechten zouden uitwijzen.
XCDesondanks leverden de "listen en lagen", de schendingen van het
XCoorlogrecht en de toepassing van "unfaire strijdmethoden" in de Jongs
XCopvatting een wezenlijke bijdrage aan de Duitse overwinning. De Jong
XCvroeg zich vervolgens niet af welke betekenis precies aan het oorlogrecht
XCmoest worden gehecht, hoe de overtredingen daartegen in concrete
XCgevechtssituaties ontstonden en of overtredingen wellicht ook aan Neder
XClandse zijde waren voortgekomen. In plaats daarvan wees hij erop dat
XCss-eenheden zich naar verhouding "het sterkst aan deze laffe en laakbare
XCinbreuken op de toenmaals geldende wetten en gebruiken van de oorlog"
XChebben bezondigd, en wel omdat "misdadig gedrag" nu eenmaal bij deze
XCnationaal-socialistische keurtroep hoorde. (6) De reputatie die de ss'ers zich in de loop van de Tweede Wereldoorlog
XCverwierven, zien wij terug in de latere beoordeling van hun optreden op de
XCGrebbeberg en in Noord-Brabant. Zij worden betiteld als "uitnemend
XCuitgeruste, uitnemend opgeleide en uitnemend geïndoctrineerde vechters
XCbazen", zonder dat hiervoor andere bewijzen worden gegeven dan
XCobservaties van verslagen Nederlandse militairen uit 1940 zelf. (7) Iets
XCsoortgelijks is aan de hand met de luchtlandingstroepen die in de Vesting
XCHolland aan de grond kwamen. De ene keer worden ze met nadruk als
XCelite-troepen betiteld, zonder dat wordt duidelijk gemaakt waarom zij dat
XCzijn, de andere keer zien wij ze beschreven als angsthazen, gedreven door de
XC"behoefte om vóór alles dekking te zoeken" en worden zij op grond
XCdaarvan vergeleken met de gemiddelde Nederlandse militair. Ten bewijze
XChiervan wordt een Duitse militaire arts uit het luchtlandingskorps aange
XChaald, die de hele ochtend van 10 mei bij Ypenburg bezig was geweest "die
, grossenteils völlig verängstigten, kriegsungewöhnten Leute hochzubekommen ". (8) Het bombardement van Rotterdam is voor velen van meet af aan het
XCbewijs bij uitstek geweest van het barbaarse karakter van de vijand van I 940.
XCDe kwestie spitst zich toe op de vraag of het een tactisch bombardement ter
XCondersteuning van de strijd op de grond is geweest, dan wel een
XCterreurbombardement dat de vernietiging van de stad ten doel had om
XCdaardoor de algehele capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten te
XCbewerkstelligen. De kwestie is nooit bevredigend opgelost, aangezien aan
XCDuitse zijde veel van het erop betrekking hebbende archiefmateriaal
XCverloren is gegaan. Het bombardement werd in de Nederlandse geschied
XCschrijving dan ook voorwerp van allerlei speculaties. In De Jongs Mei '40
XCvindt men daarvan de sporen terug als hij, na een redenering waarin hij
XCnoodzakelijkerwijs een aantal veronderstellingen heeft moeten doen,
XCbesluit dat aan het bombardement twee kanten zitten, een militaire
XCtactische en een terroristische. Op andere plaatsen echter drukt De Jong zich minder behoedzaam uit,
XCals hij het bombardement een uitvloeisel noemt van "de mentaliteit van het
XCagressieve, er-op-los-slaande, elke tegenstand met alle middelen (geoor
XCloofde en ongeoorloofde) brekende nationaal-socialisme" en hij spreekt
XCvan een aanval met "een terroristisch karakter", die typerend was voor de
XCdemonie van het nationaal socialisme. Deze opvatting blijkt ook uit het
XCgemak waarmee wordt aangenomen dat het bombardement op Rotterdam
XCnog maar het begin was van een weloverwogen terreur tegen andere
XCbevolkingscentra als Utrecht, Den Haag, Amsterdam en Haarlem, hoewel
XCdit rijtje, zoals De Jong moet toegeven, alleen in Nederlandse bronnen en
XCin geen enkele Duitse wordt aangetroffen. Desondanks wordt in een ander
XCverband vastgesteld dat "het aan geen redelijke twijfel onderhevig is dat,
XCindien generaal Winkelman de strijd voortgezet had, inderdaad na Rot
XCterdam de steden Utrecht, Den Haag, Amsterdam en Haarlem door de Luft
XCwaffe geteisterd zouden zijn". (9) Hoewel De Jong zich, zoals uit bovenstaande blijkt, niet in alle
XCopzichten heeft kunnen losmaken van het uit de oorlog daterende
XCvijandbeeld, moet zijn Mei '40 toch worden beschouwd als een geslaagde
XCsynthese van de toen beschikbare literatuur.' Over De Jongs opponent, Brongers, oordeelde Amersfoort aldus: , 'De minutieuze beschrijving der gevechtshandelingen is niet louter
XCinformatief, maar heeft tevens een diepere bedoeling, namelijk het
XClezerspubliek te overtuigen van het heldhaftige en vaak effectieve optreden
XCvan het Nederlandse leger. Brongers is van mening dat de slechte afloop van
XCde strijd de snelle capitulatie een evenwichtig oordeel over het
XCNederlandse leger in de geschiedschrijving na 1945 in de weg heeft gestaan.
XCTe veel is zijns inziens de nadruk gelegd op het falen van de krijgsmacht, te
XCweinig oog is er geweest voor het vele goede dat is gepresteerd,
, eigen slechte bewapening en oefening en ondanks het numerieke en
XCmateriële overwicht van een vijand die bovendien niet bleek terug te
XCschrikken voor stelselmatige schendingen van het oorlogsrecht. Het
XCzwakke Nederlandse leger heeft in zijn redenering het in alle opzichten
XCsuperieure Duitse leger veel beter partij gegeven dan in de geschiedschrij
XCving is aangenomen, zodat er alle reden is voor een herwaardering, ja "een
XCrehabilitatie en een eresaluut [...] voor hen die ons land in de meidagen van
XC1940 onder de meest hopeloze omstandigheden hebben verdedigd". (10)
XCDe onderwaardering voor het Nederlandse leger is met name in de hand
XCgewerkt door de groene serie, die door haar speurtocht naar de oorzaken van
XCde nederlaag van '40 te weinig oog heeft gehad voor successen en daardoor
XCte spaarzaam is geweest met lof. Ook De Jong, die zich te veel door
XCNierstrasz heeft laten leiden, moet het in dit opzicht ontgelden. (I I) Brongers van zijn kant zet de rehabilitatie kracht bij door de nadruk te
XCleggen op de omvang van de Duitse materiële en personele verliezen. Deze
XCwaren belangrijk hoger dan de Wehrmacht tegenover een zo zwak gedachte
XCtegenstander als het Nederlandse leger had verwacht. Vooral aan de
XCluchtlandingen bij Den Haag en de daar opgetreden verliezen hecht
XCBrongers een groot belang, dat zelfs het Nederlandse operatietoneel
XCoverschrijdt. Op verschillende plaatsen suggereert Brongers althans dat
XCdeze verliezen Hitler en de militaire staven afhielden van de voorgenomen
XCinvasie van Engeland, later in 1940. (12) Een zelfde onderschatting van de
XCweerstand op het Nederlandse operatietoneelleidt Brongers af uit de haast
XCdie de Duitsers hier hadden. In plaats van het kleine Nederland in één dag
XConder de voet te lopen moesten zij vijf kostbare dagen aan de verovering
XCbesteden; en dat overkwam een leger dat volgens de modernste principes
XCvan de toenmalige oorlogvoering, de "Blitzkrieg", opereerde! (13) Bron
XCgers staat in deze mening overigens bepaald niet alleen. Ook De Jong
XCvermeldt meermalen dat Hitler en de Wehrmacht ervan uitgingen dat met
XCingang van I I mei elke dag die het onbelangrijke Nederland kostte, er één
XCte veel was. (14) Het is niet moeilijk in te zien dat Brongers in sterke mate teruggrijpt naar
XChet eerder beschreven beeld van de nederlaag, zoals dat tijdens en direct na
XCde Tweede Wereldoorlog vorm kreeg. Zijn boeken draaien minder om de
XCverklaring van de snelle capitulatie, maar veeleer om de rechtvaardiging en
XCde zingeving ervan. Daarbij moet worden bedacht dat zijn vroegere werk
XCverscheen in een tijd - de jaren zestig - waarin overaloude waarden op de
XChelling leken te zullen gaan, de herinnering aan de meidagen langzaam aan
XCvervaagde en de tegenstelling tussen oost en west de internationale
XCmachtsverhoudingen nog geheel beheerste. Zo schreef de oud-staatssecre
XCtaris van Defensie M. R H. Calmeyer, met een rechtstreekse verwijzing
XCnaar het gewelddadige einde aan de "Praagse lente", in het voorwoord van
XCDe slag om de residentie: "Wij wensen het boek van Majoor Brongers in vele
XChanden, vooralook van de jeugd, opdat het huidige geslacht moreel en
XCmilitair beter zal zijn voorbereid op gebeurtenissen als die in mei 1940 en
, augustus 1968, dan hun ouders in eerstgenoemd jaar, kan het zijn ter
XCvoorkoming." (15) Het opvoedkundig element dat uit het citaat spreekt schuilt ook in het
XCwerk van Brongers zelf, namelijk daar waar de schrijver de nadruk legt op
XChet schandelijke karakter van de bezuinigingspolitiek van de jaren twintig
XCen dertig en hamert op de schuld van de politici uit deze jaren aan de
XCnederlaag van 1940. Brongers erkent weliswaar grif dat het Nederlandse
XCleger toen vele tekortkomingen had, maar voor kritiek op dat leger
XContbreekt zijns inziens echter elke grond. "Steeds opnieuw", zo schreefhij
XCeens, "schijnt oorlogsleed te moeten leren, hoe hoog de prijs is voor
XCverwaarlozing van de weerbaarheid [...]. De kritiek dient zich in de eerste
XCplaats te richten tot hen die er aan schuldig zijn, dat onze strijdkrachten de
XCmeest noodzakelijke middelen werden onthouden, tot hen die veroorzaak
XCten dat onze vliegers zich in verouderde toestellen op een overmachtige
XCvijand moesten storten, tot hen die onze soldaten weerloos lieten staan
XCtegen aanvallen met duikbommenwerpers en tanks. Die vliegers hebben
XCechter nooit geaarzeld, evenmin als onze soldaten die onder de meest
XChopeloze omstandigheden ons land tot het uiterste hebben verdedigd." (16) Het is evident dat er een verband bestaat tussen de snelle nederlaag van
XC1940 en het in de jaren daarvoor gevolgde defensiebeleid. Ook De Jong
XCbeaamt dit als hij bij herhaling schrijft: "De strijd die men in de meidagen
XCvan' 40 te voeren kreeg, is in de jaren' 20 en '30 verloren." (17) Het punt is
XCechter dat De Jong en vóór hem Nierstrasz een verklaring van de snelle
XCnederlaag nastreven, terwijl bij Brongers morele verontwaardiging de
XC1. De Jong, Koninkrijk. Deel y. Mei '40,509 [469].
XC2. De Jong, Koninkrijk. Deel t . Voorspel, viii [vu].
XC3· Ibidem, 636-637 [574-575].
XC4. 1. Schöffer, "Het trauma van de Nederlandse nederlaag", Tijdschrift voor
XCGeschiedeniSLXXXIV(I97 I) 547.
XC5. De Jong, Koninkrijk. Deel3. Mei '40,2 [2].
XC6. De Jong, Koninkrijk. Deel 2. Neutraal, 352-356 [317-320]; De Jong,
XCKoninkrijk. Deel y. Mei '40,2 en 5 12 [2,472-473].
XC7· Dejong, Koninkrijk. Deel j. Mei '40, 206 en 213 [190, 197].
XC8. Ibidem,I30en500[I20,462].
XC9· Ibidem,37Ien516[344-345,476].
XC10. E. H. Brongers, De slag om de residentie 1940 (Baarn, 1968) 267; vgl.:
XCBrongers, Grebbelinie 1 94 0,265 ev.
XCIr. E. H. Brongers, Opmars naar Rotterdam. Deel 3. De laatste fase (Baarn,
XC12. E. H. Brongers, De oorlog in mei '40 (Utrecht en Antwerpen, 1963) 149;
XCBrongers, Slag om de residentie, 264-265; Brongers, Grebbelinie 1 940,273;
XCBrongers, Opmars naar Rotterdam. Deel y.
XC13. Brongers, De oorlog in mei' 40, 15 I; Brongers, Grebbelinie 1940, 97 en
XC14. Dejong, Koninkrijk. Deel y.Mei '40, 181 en 370 [167,343-3441
XCI 5. Brongers, De slag om de residentie, 6.
XC16. Brongers, De oorlog in mei '40,151-152.
XC17. De Jong, Koninkrijk. Deel i . Voorspel, 614 [555]; De Jong, Koninkrijk.
XCDeel z. Neutraal, 360 [324].'
XCDe luitenant-kolonel drs. J. W. M. Schulten, docent strategie en militaire geschiedenis aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda, ging in Parade, het kwartaalblad van de Academie (4 (1983) nummer 3, november, 2-7), met De Jong in debat over de vraag of het Duitse bombardement op Rotterdam een op burgers gerichte terroristische actie was dan wel een vorm van tactische luchtsteun aan het Duitse leger, dat zich opmaakte de rechter Maasoever te veroveren en de Vesting Holland binnen te dringen. De Jong sprak zich uit voor een mengeling van beide motieven, maar op diens argumentatie voor de terroristische aspecten viel volgens Schulten het nodige aan .te merken. De criticus begint met een citaat van De Jong uit het derde deel en vervolgt dan zijn bezwaren. , '''Onze conclusie is dat in de namiddag van I 3 mei een zwaar bombarde
XCment van het centrum van Rotterdam zowel verlangd werd door Hitler en
XCGoering als door de generaals Schmidt en Student - maar door de twee
XCeersten om andere redenen dan door de twee laatsten. Schmidt en Student begeerden een zo gemakkelijk mogelijke voortzet
XCting van de veldtocht in Nederland - Goering en in nog sterker mate Hitler
XCbegeerden zijn einde." In deze beschouwing zal worden nagegaan op welke wijze L. de Jong
XCtracht aan te tonen dat het bombardement van Rotterdam een terreur
XCbombardement was. De Nederlandse opperbevelhebber generaal H. G. Winkelman zag zich
XCop 14 mei 1940 in een vrijwel hopeloze situatie geplaatst. De Koningin en
XCde regering waren naar Engeland uitgeweken. Frankrijk en Engeland waren
XCniet bij machte gebleken om Nederland in zijn strijd tegen het Duitse
XCgeweld effectief te steunen. De Grebbelinie was doorbroken. In Rotterdam
XCmaakte het XXXIX. Armeekorps zich gereed om het Nederlandse verzet bij de
XCWillemsbrug in het centrum van Rotterdam te breken. Omstreeks het middaguur verschenen de voorste eenheden van de 207.
XCInfanterie-division voor Utrecht. De Nederlandse commandanten van
XCRotterdam en Utrecht werden door de Duitse aanvallers gesommeerd om
XCte capituleren. Generaal H. G. Winkelman was redelijk goed op de hoogte
XCvan de ontwikkelingen in Rotterdam en die bij Utrecht. Datzelfde kon
XCechter niet van de Duitse commandant gezegd worden.
XCDe opperbevelhebber van de 18. Armee, dat met de verovering van de Vesting Holland belast was, had door de gebrekkige verbindingen met zijn voorste eenheden, veel minder overzicht over het verloop van de strijd. De commandanten van de Duitse legerkorpsen, die in Rotterdam en voor Utrecht stonden, waren in het geheel niet op de hoogte van het verloop van elkaars operatiën. Tussen de Duitse voorbereidingen van de aanval op Utrecht en die in Rotterdam bestond derhalve geen enkel direct verband. In vergelijking tot die in Rotterdam verliepen de ontwikkelingen bij Utrecht vrij eenvoudig. Omstreeks 13.20 uur verscheen hier een Duitse officier met een ultimatum voor de Nederlandse linies. Dit werd afgewezen. Boven Utrecht werden door Duitse vliegtuigen strooibiljetten afgeworpen waarop te lezen stond dat Utrecht het lot van Warschau zou delen wanneer de commandant van Utrecht niet zou capituleren. Een niet mis te verstane bedreiging! In Rotterdam waren al eerder oriderhandelingen begonnen. De commandant van het XXXIX. Armeekorps had een officier naar de Nederlandse commandant van Rotterdam gezonden met het verzoek de strijd te beëindigen ten einde de vernietiging van de stad te voorkomen. In tegenstelling tot dat van Utrecht was dit geen loos dreigement. Als onderdeel van de Duitse aanval, die om 13.20 uur zou aanvangen, was een bombardement door de Luftwaffe van de Nederlandse opstellingen bij de Willemsbrug voorbereid. Hoewel het aanvalsuur voor de aanval vanwege de onderhandelingen uitgesteld was, ging het bombardement toch door. Dit gebeurde ondanks de pogingen van de in Rotterdam verantwoordelijke Duitse commandant het bombardement te voorkomen. Het ligt niet binnen het kader van deze beschouwing op de details hiervan nader in te gaan. Volstaan moet worden met de vaststelling dat door de commandant van het XXXIX. Armeekorps een tactisch bombardement was aangevraagd en dat het uitstellen daarvan mislukte. Voor generaal H. G. Winkelman was het bombardement van Rotterdam het definitieve signaal dat de ongelijke strijd beëindigd moest worden.
XCIn de proclamatie waarin hij zijn besluit om de strijd te staken aan het Nederlandse volk mededeelde, zei hij ondermeer:
XC"Duitsland heeft hedenmiddag Rotterdam gebombardeerd, terwijl Utrecht tevens met vernietiging wordt bedreigd."
XCTijdens de radiorede, die hij eveneens op 14 mei hield, motiveerde hij zijn beslissing als volgt:
XC"Rotterdam, dat vanmiddag door de Duitse luchtmacht werd gebombardeerd, heeft het droevig lot van den totalen oorlog ondergaan. Utrecht en de andere groot bevolkingscentra zouden binnen zeer korten tijd dit lot met Rotterdam moeten deelen."
XCHet bombardement van Rotterdam en de bedreiging van Utrecht vonden ongeveer tegelijkertijd plaats. Hierdoor is het te verklaren dat voor generaal H. G. Winkelman tussen deze beide gebeurtenissen een duidelijk verband bestond. Het ging de Duitse legerleiding er kennelijk om
, Nederland door het uitvoeren van terreur-bombardementen tot capitulatie
XCtedwingen. Aan de juistheid van de bewering dat behalve Rotterdam en Utrecht ook
XCde andere grote bevolkingscentra het slachtoffer van een terreur-bombar
XCdement zouden worden werd niet getwijfeld. In de Duitse bronnen is
XCechter geen enkele aanwijzing te vinden dat dit de bedoeling is geweest. De Nederlandse visie dat bij niet-capituleren ook de andere grote
XCbevolkingscentra gebombardeerd zouden worden onderstreepte nog eens
XCextra dat het in Rotterdam een terreur-bombardement betrof. Het bombardement van Rotterdam heeft in de geschiedschrijving grote
XCaandacht gekregen. Het was uiteindelijk een van de eerste grote bombarde
XCmenten van de Tweede Wereldoorlog. Een belangrijke plaats hierbij neemt
XCde vraag in wie nu eigenlijk voor deze tragische gebeurtenis verantwoorde
XClijk was. Was hier sprake van een betreurenswaardig "bedrijfsongeval" of
XCvan Duitse misdadigheid? Was het bombarderen van Rotterdam niet in
XCstrijd met de z.g. open stad doctrine? Ook wordt wel naar voren gebracht dat
XChet bombardement helemaal niet nodig geweest was omdat de Neder
XClandse defensie toch op het punt van instorten stond. Centraal bij de hierboven geschetste problematiek staat echter de
XCbeantwoording van de vraag of hier sprake is geweest van een tactisch
XCbombardement of een terreur-bombardement. Het onderzoek hiernaar
XCwordt in hoge mate bemoeilijkt doordat vrijwel al het archiefmateriaal van
XCde Luftwaffe uit deze periode verloren is gegaan. Ten aanzien van de Duitse
XClandmacht ligt dat anders. De bewaard gebleven oorlogsdagboeken met de
XCbijbehorende bijlagen van de 18. Armee en het XXXIX. Armeekorps geven
XCvoldoende aanwijzingen dat het bombardement binnen het kader van een
XCtactische operatie geplaatst moet worden. De Duitse historicus Hans Adolf
XCJacobsen heeft dat in zijn Der deutsche Luftangriff auf Rotterdam op een meer
XCdan voortreffelijke wijze aangetoond. Wat zich echter achter de schermen
XCvan de Luftwaffe heeft afgespeeld blijft ook hier grotendeels verborgen. De
XCuitspraken van Reichsmarschall H. Goering en de opperbevelhebber van de
XC2. Luftjlotte, General der Flieger A. Kesselring, lichten een tipje van de sluier
XCop. Ten aanzien van Goering betreft het hier zijn verklaringen tijdens het
XCNeurenbergse proces. Tijdens dit proces, waar Kesselring als getuige was opgeroepen, ver
XCklaarde deze dat het bombardement van Rotterdam een tactisch bombarde
XCment geweest was. Verder gaat hij in zijn memoires nader op het
XCbombardement in. Het ontbreken van relevant archiefmateriaal betekent
XCniet dat men geheel met lege handen staat. Door H. Boog is aangetoond dat
XChet terreurbombardement in mei 1940 nog geen deel uitmaakte van de
XCDuitse luchtmachtdoctrine. Het terreurbombardement werd toen door
XCHitler en zijn trawanten niet uit humanitaire maar uit pragmatische
XCoverwegingen afgewezen. Toen het bombardement eenmaal had plaatsge
XCvonden werd door de Duitse legerleiding onmiddellijk onderkend
, door hun tegenstanders er van beschuldigd zouden worden een open stad te
XChebben aangevallen. De opperbevelhebber van de 18. Armee gaf daarom
XCook opdracht de Nederlandse versterkingen in Rotterdam te fotograferen
XCten einde later deze beschuldigingen te kunnen weerleggen. Voor een goede beoordeling van de onderhavige problematiek is het
XCnuttig het volgende mede in overweging te nemen. Door allerlei Nederlandse historici, of wat daarvoor wil doorgaan, is en
XCwordt beweerd dat de Nederlandse tegenstand veel heviger is geweest dan
XCde Duitse legerleiding verwacht had. De Duitse aanval zou niet volgens plan verlopen zijn. Teneinde het
XChardnekkige Nederlandse verzet te breken moest dan maar de bevolking
XCvan Rotterdam opgeofferd worden. In het betoog van L. de Jong ten aanzien van het bombardement van
XCRotterdam zijn duidelijk twee lijnen te onderkennen. De generaals Schmidt en Student sturen aan op een tactisch bombarde
XCment, Hitler en Goering op een terreurbombardement. Vertrekpunt van de
XCbeide lijnen is de opvatting dat door de heldhaftige Nederlandse tegenstand
XCde Duitse opmars niet geheel volgens plan verlopen was. Met harde hand
XCwilde de Duitse legerleiding orde op zaken stellen. Zoals werd aangegeven
XCzal in deze beschouwing alleen worden ingegaan op de wijze waarop L. de
XCJong tracht aan te tonen dat het bombardement van Rotterdam een
XCterreurbombardement was. Zijn hoofdrolspelers hierbij zijn Hitler en
XCGoering. Gebaseerd op een telefoonbericht van de Heeresgruppe B aan het x.
XCArmeekorps op 13 mei 1940 komt L. de Jong tot de volgende vaststelling: "Bovendien was met name de bevelhebber van de Heeresgruppe B, von
XCBock, bevreesd (een vrees die, nemen wij aan, door Hitler gedeeld werd)
XCdat de Engelsen via de haven van Ijmuiden sterke hulptroepen zouden
XCzenden." Na de op zich nog verdedigende resten van de 22. (LL) Division gewezen
XCte hebben vervolgt hij zijn beschouwing met: "Ceneralfeldmarschall Goering liep rood aan bij de gedachte dat men te
XClaat zou komen om ze te ontzetten. Plausibel is, dat Hitler Goerings
XCbezorgdheid en woede deelde. Op grond van de berichten van de 13de gaf
XChij althans op de t a de een algemene instructie uit waarin te lezen stond:
XC«Auf dem Nordjlügel hat sich die Widerstandskraft des holländischen Heeren als
XCstärker erwiesen als angenommen wurde. Politische wie militärische Cründe
XCerfordern, diesen Widerstand in Kürze zu brechen» Voor dat «breken» moest
XCvooral gebruik gemaakt worden van de Luftwaffe. «Unter bewusster Schwä
XCchung der bisher vor 6. Armee wirkenden Kräfte (der Luftwaffe)>> (in België), was
XCaldus Hitler, «die rasche Bezwingung der Festung Hol/and zu erleichtern»" Na een algemene beschrijving gegeven te hebben van de oorlogssituatie
XCin de morgen van I 4 mei keert L. de Jong terug naar Hitler en Rotterdam. "Aannemelijk is het dat Hitler, die speciaal in de kritieke eerste dagen
, van de grote veldtocht in West-Europa, het verloop van de oorlogshande
XClingen in de grootst mogelijke spanning volgde, op de I 3 de mei ernstig
XCbezorgd was over de militaire situatie in Nederland; hij had vernomen dat
XCbij de Grebbelinie nog zware strijd geleverd moest worden en hij was, niet
XCals enige, hogelijk bevreesd voor de landing van sterke Engelse contingen
XCten in Ijmuiden en Hoek van Holland." Vervolgens betoogt L. de Jong dat het Hitler niet om een doorbraak door
XCRotterdam of om de capitulatie van de stad ging maar om de capitulatie van
XCNederland. Dat moest dan eventueel niet alleen door het bombarderen van
XCRotterdam afgedwongen worden. Utrecht, Den Haag, Haarlem en Amster
XCdam zouden de volgende slachtoffers zijn. Terecht merkte L. de Jong op dat de namen van deze steden in geen enkel
XCDuits document voorkomen. Hij motiveert dit door te wijzen op het feit dat
XCer vrijwel geen archiefstukken van de Luftwaffe bewaard zijn gebleven en
XCdat veel beslissingen vermoedelijk wel telefonisch zullen zijn afgehandeld.
XCVan deze telefoongesprekken ontbreken volgens hem alle nadere gege
XCvens. Hoe kwam hij dan aan de namen van deze steden? Hiervoor gebruikt hij een mededeling van de Duitse luitenant-kolonel
XCvon Choltitz die kort na de r ade mei tegen het Rotterdamse gemeentebe
XCstuur gezegd zou hebben dat bij niet-capituleren de eerder genoemde
XCsteden ook gebombardeed zouden worden. Ten aanzien van de rol van Hitler sluit hij als volgt af: "Wij onderschrijven dan ook de conclusie van L. J. Hartog dat het
XCbombardementvan Rotterdam voortgevloeid is uit een misdadige mentali
XCteit - de mentaliteit van het agressieve, er-op-los-slaande, elke tegenstand
XCmet alle middelen (geoorloofde en ongeoorloofde) brekende nationaal
XCsocialisrne." Na aangegeven te hebben dat Goering persoonlijk zeer geïnteresseerd
XCwas in het verloop in de strijd bij Rotterdam wordt de rol van Kesselring ter
XCsprake gebracht. Volgens L. de Jong heeft Goering bij dit alles een grote rol gespeeld. De
XCReichsmarschall volgde de ontwikkelingen in Rotterdam op de voet. Tijdens
XChet Neurenbergse proces had hij dat nog eens duidelijk naar voren gebracht.
XCNa dit vastgesteld te hebben vervolgt de rijksgeschiedschrijver met: "Tegen een terroristische ingreep had de Draufgänger Goering bepaald
XCgeen principiële bezwaren misschien Luftwaffe-generaal Kesselring,
XCCommandant van de tweede Luftjlotte, onder wie Putzier ressorteerde wèl. Kesselring schreef in I 9 5 3, "dass zwischen Goering und mir vor dem Start des
XCKampfgesthwaders" (d.w.z. vóór twaalf uur, Nederlandse tijd) "stundenlang
XCerregte telefonische Auseinandersetzungen stattfanden über die Prage, wie und ob
XCüberhaupt die angeforderten Angriffe durch zu führen seien". Beschouwde
XCGoering het ultimatum dat Schmidt in opdracht van von Küchler moest
XCstellen, als een overbodigheid en tijdverspilling? Drong hij er onophoude
XClijk op aan dat Rotterdam onmiddellijk geteisterd moest worden, en
, betoogde Kesselring dat men toch minstens het antwoord op de capitula tie
XCeis kon afwachten? Wenste hij dat het bombardement een zo groot mogelijk deel van het
XCcentrum zou treffen, en zette Kesselring uiteen dat het voldoende was
XCindien men eventueel met Stuka's, het stadsgedeelte vlak bij de Willems
XCbrug trof? Het moeten toch wel principiële en belangrijke vragen als deze
XCgeweest zijn waar urenlang opgewonden discussies over plaats vonden. Wij
XCweten van die discussie niets naders af; de feiten tonen aan dat Kesselring
XChet onderspit dolf. Al eerder had L. de Jong erop gewezen dat duikbommenwerpers en
XCzware bommenwerpers onder bevel van de Luftwaffe-generaal Putzier
XCgeplaatst waren ten einde de val van de Vesting Holland te kunnen
XCverhaasten. Het bombardement werd uiteindelijk alleen door zware
XCbommenwerpers uitgevoerd. Dit betekende voor L. de Jong dat het een
XCterreurbombardement betrof. Niet alleen was volgens L. de Jong het gebied
XCdat aangevallen zou worden veel groter dan nodig geweest was maar
XCbovendien had een Duitse officier aan het eind van de ochtend van de rade
XCmei terwijl hij op het stadspanorama wees tegen een functionaris van de
XCHolland-Amerika-lijn gezegd: "Sehen Sie das noch mal an, heutmittag steht
XCnichts mehr davon. "Ten aanzien van de rol van Hitler baseerde L. de Jong
XCzich op een aantal veronderstellingen en Weisung nr. 1 I. Zijn veronderstellingen moeten als hoogst ongeloofwaardig worden
XCafgewezen. In de rapportage van de Heeresgruppe B aan het Oberkommando des
XCHeeres (OKH) wordt geen melding gemaakt van mogelijk op handen zijnde
XCEngelse landingen. Ook de rapportages van de Luftjlotte 2 wijzen niet in
XCdeze richting. De enige bron waarvan L. de Jong eigenlijk gebruik maakte
XCwas Weisung nr. 1 I. Dit document had een zeer beperkte verspreiding en
XCwerd op 14 mei 1940 uitgegeven. Een van de vijf exemplaren was bestemd
XCvoor de Abteilung Landesverteidigung van het Oberkommando der Wehrmacht
XC(OKW). De afdelingschef hiervan, Generalmajor W. Warlimont, onder wiens
XCverantwoordelijkheid Weisung nr. I I uiteindelijk geredigeerd werd, gaat in
XCzijn memoires nader op dit document in. Volgens hem was het belangrijk
XCste doel van Weisung nr. II geweest om aan het OKH duidelijk te maken dat
XCde Oberste Befehlshaber der Wehrmacht (Hitler) de leiding van de operatiën
XChad. Verder werd bepaald dat zoveel mogelijk pantser- en gemotoriseerde
XCdivisies ter beschikking van de Heeresgruppe A gesteld moesten worden. Ook de Luftwaffe diende haar zwaartepunt bij de Heeresgruppe A te leggen.
XCVerder werd hij opgedragen de operatiën in Nederland snel tot een goed
XCeinde te brengen. Hiertoe moest de luchtsteun aan de 6. Armee verminderd
XCworden. De hierdoor vrijgekomen luchtstrijdkrachten konden dan weer
XCgebruikt worden ter ondersteuning van de aanval op de Vesting Holland.
XCVolgens Warlimont maakte Weisung nr. I I zo weinig indruk op de Chef des
XCGeneralstabes, General derArtillerie F. Halder, dat deze hetverschijnen van dit
XCdocument niet eens in zijn dagboek aantekende. Het is niet verwonderlijk
, dat in Weisung nr. 11 alle aandacht gericht was op de Heeresgruppe A. Hier lag
XCimmers het zwaartepunt van de Duitse aanval. Aan de Heeresgruppe B was
XCslechts een nevenrol toebedeeld. Verzwakking van de luchtsteun van de tot
XCdeze legergroep behorende 6. Armee zou ongetwijfeld tot gevolg gehad
XChebben dat de opmars van dit leger vertraagd zou worden. Dit nu paste goed
XCin de plannen van de Duitse legerleiding. De 6. Armee had tot opdracht de
XCBelgische grensversterkingen te doorbreken en de Franse en Engelse
XCstrijdkrachten tot zich te trekken. De opmars was echter dermate snel
XCverlopen dat het gehele Duitse aanvalsplan dreigde te mislukken. De
XCOberbefehlshaber des Heeres Genera/oberst W. von Brauchitsch gaf daarom op
XC14 mei 1940 aan de Oberbefehlshaber van de 6. Armee, Genera/oberst W. von
XCReichenau opdracht, met zijn leger pas op de plaats te maken en eerst op 16
XCmei de aanval voort te zetten. Door L. de Jong werden de memoires van Warlimont niet gebruikt.
XCEvenmin werd door hem de Weisung nr. 1 I aan een nader onderzoek
XConderworpen. Voor hem was voldoende er enkele passages uit te lichten en
XCop basis daarvan zijn these van het terreurbombardement te onderbouwen.
XCBijzonder bont maakte hij het echter ten aanzien van de aan von Choltitz
XCtoegeschreven uitspraken. Hiervoor baseerde hij zich blijkens een voetnoot
XCop een voordracht die door M. Smeding te Rotterdam gehouden is. Deze
XCwas gemeenteambtenaar van Rotterdam. Hij was aanwezig geweest bij een
XContmoeting die na de Nederlandse capitulatie tussen het Rotterdamse
XCgemeentebestuur en von Choltitz had plaats gevonden. Op verzoek van
XCbekenden stelde hij in 1960 deze gebeurtenis op schrift. Zijn beschrijving
XCover de ontmoeting met von Choltitz luidt: "Daarna volgde de toestemming van Generaal Winkelman en kort
XCdaarop besloot de Opperbevelhebber tot de algehele capitulatie. Dit besluit
XCkwam net op tijd, want wanneer dit niet was gebeurd, zouden niet alleen
XCRotterdam, maar ook Amsterdam, Den Haag en Utrecht zijn vernietigd.
XCToen het College na de capitulatie een bezoek bracht bij de Duitse
XCStadscommandant, Overste von Choltitz, deelde deze ons mede, dat voor
XCdeze 4 steden 4 eskaders klaar stonden om ze te vernietigen, wanneer ons
XCleger zich niet had overgegeven. De capitulatie heeft dus 4 steden voor de
XCondergang behoed." De vraag kan gesteld worden hoe een bataljonscommandant bij
XCRotterdam, in een situatie die gekenmerkt werd door falende verbindin
XCgen, kon weten wat er op een zeer hoog niveau georganiseerd was. L. de
XCJong gebruikte deze bron ook om aan te tonen dat Haarlem ook bij de te
XCvernietigen bevolkingscentra behoorde. Een "slip of the pen" oflevert L. de
XCJong hier gewoon knoeiwerk? Met dit laatste moet ernstig rekening
XCworden gehouden. Het is hoogst onwaarschijnlijk, in ieder geval op basis
XCvan dit bronnenmateriaal, dat von Choltitz dergelijke uitspraken gedaan
XCzou hebben. Ten aanzien van de mededeling van een Duits officier aan een
XCfunctionaris van de Holland-Amerika-lijn liggen de kaarten niet veel beter.
XCDeze schreef in 1952 zonder bronvermelding in het boek De strijd om Rotterdam Mei 194 a :
XC"Op 14 mei kreeg de heer Hagen van de H. A. L. toestemming van de Duitsers om gedurende een uur per lichter naar de Wilhelminakade te gaan, ten einde te redden wat hij nog kon. De stemming onder de Duitsers was zeer gespannen. Een der officieren wees op de stad en zei letterlijk: «Sehen Sie das noch mal an J heutmittag steht nichts mehr davon.» "
XCIs het echter wel aannemelijk dat een officier aan de vijand zonder noodzaak mededeelt dat op korte termijn aangevallen zal gaan worden? L. de Jong heeft hier in ieder geval geen problemen. Een twijfelachtige bron wordt door hem tot voetnoot verwerkt om zo voor hem en zijn aanhangers zekerheid te verschaffen dat het bombardement van Rotterdam een terreurbombardement was.
XCBijzonder fraai is de wijze waarop vervolgens Goering wordt aangepakt. Hiervoor worden de memoires van Kesselring in stelling gebracht. Na enkele zinnen geciteerd te hebben komt hij met een aantal indringende vragen. Wat was nu eigenlijk de inhoud van die urenlange telefoongesprekken geweest? Dramatisch eindigt hij dan met de vaststelling dat we dat niet weten. Of eigenlijk wel. Als hij echter de moeite genomen had iets verder in deze memoires te lezen dan had hij natuurlijk het door hem gezochte antwoord wel gevonden. Aangezien dit echter niet in zijn theorie paste werd het maar achtewege gelaten.
XCTer afsluiting nog enkele plaagstootjes. Opgewekt deelt L. de Jong zijn lezers mee dat van telefoongesprekken geen aantekening gehouden werd. Een onzinnige bewering. In de Duitse oorlogsdagboeken en de bijlagen keren deze aantekeningen zeer regelmatig terug. L. de Jong weet dat natuurlijk ook wel want hij maakt er zelf gebruik van. Burgemeester Oud van Rotterdam werd ten aanzien van het bombardement in Rotterdam als getuige in het Neurenbergse proces gehoord. Zou hij daarbij niet onmiddellijk de eerder genoemde uitspraken van von Choltitz genoemd hebben? Hij was er immers zelf bij. De burgemeester deed het niet. Met veel elan maakt L. de Jong daar waar het hem uitkomt een nuttig gebruik van het eerder genoemde artikel van Hans-Adolf Jacobsen. Het zou echter aardig zijn geweest wanneer L. de Jong een van de twee hoofdstellingen van dat artikel, namelijk dat het hier een tactisch bombardement en niet een terreurbombardement betrof, had aangevallen en weerlegd.
XCTeneinde zijn lezers helemaal te overtuigen conformeert L. de Jong zich aan enkele krachtige uitspraken van L. J. Hartog. Deze had zich in een artikel, dat in 1959 in De Gids verschenen is, gestort in de polemiek die naar aanleiding van het artikel van Hans-Adolf Jacobsen, in Nederland ontstaan was.
XCIets nieuws bracht hij echter niet naar voren. L. de Jong maakt er echter een "handig" gebruik van.
XCDe wijze waarop L. de Jong tracht aan te tonen dat het bombardement
, van Rotterdam een terreurbombardement is geweest, roept ernstige
XCbedenkingen op. Teveel is zijn betoog op veronderstellingen gebaseerd. De
XCspaarzaam beschikbare bronnen werden door hem op een onjuiste wijze
XCgeïnterpreteerd. Het bombardement van Rotterdam moest een terreur
XCbombardement zijn. In 1941 had hij in Je Maintaindrai hier alover ge
XCschreven: "Vandaag brandde Rotterdam. Morgen zou Utrecht, overmorgen zou
XCden Amsterdam en Den Haag in vlammen opgaan. Honderdduizenden
XConschuldige burgers zouden in het dichtbevolkte gebied slachtoffer
XCworden van het voortzetten van den toch hoopeloozen strijd." De mogelijkheid mag niet worden uitgesloten dat L. de Jong zich niet
XCheeft kunnen vrijmaken van de beeldvorming die bij hem tijdens en
XConmiddellijk na de zo dramatisch verlopen meidagen van 1940, heeft plaats
XCgevonden. Het zou wel eens kunnen zijn dat het Koninkrijk der Nederlanden
XCin de Tweede Wereldoorlog meer de memoires van een tijdgenoot zijn dan een
XCbrok wetenschappelijk verantwoorde geschiedschrijving.'
XCDe Jongs negatieve oordeelover het kabinet-De Geer, de coalitie die in mei 1940 Nederland regeert, werd in het openbaar aangevochten door een van de drie oud-ministers, die dat ook al in de beslotenheid van het beraad voorafgaand aan publikatie hadden gedaan: A. A. van Rhijn, op 8 mei 1940 minister van Landbouwen Visserij geworden. Op de constatering van De Jong, dat de Nederlandse regering in ballingschap in Londen een wereldvreemde indruk maakte, antwoordde hij in het Algemeen Handelsblad (16 mei 1970): , '''Ik heb in de kantlijn geschreven «kennelijk boertjes van buiten», wat een
XConzin, net alsof wij nog nooit een buitenlander gesproken hadden." De heer Van Rhijn wijst op de ministers Steenberghe, Welter, Albarda.
XCDe laatste had door zijn voorzitterschap van de SOAP natuurlijk veel
XCbuitenlandse contacten en was helemaal internationaal georiënteerd. Zelf
XCheeft de heer Van Rhijn reeds in 1910 aan internationale Ncsv-conferenties
XCin Liverpool deelgenomen. "Ik begrijp niet," zegt de heer Van Rhijn, "waarom De Jong dit doet,
XCwaarom hij de koningin zo ophemelt en de ministers zo kraakt. Natuurlijk
XChij mag best kritiek hebben op de leden van het ministerie-De Geer, maar
XCuit dit voorbeeld blijkt dat hij de redelijkheid helemaal uit het oog verliest.
XCBovendien wij zijn toch ook al beoordeeld door de Parlementaire
XCEnquêtecommissie. Die bracht het kabinet hulde. De Jong moet echter
XCnatuurlijk weer afknabbelen van het beeld dat de Enquêtecommissie, heus
XCgeen kleine jongens, van ons geeft. De Jong is een voortreffelijk
, dàt moet gezegd worden, maar in zijn beoordelingen schiet hij op vele
XCpunten te kort, vooral als hij personen tegenover koningin Wilhelmina
XCstelt, dan is zij àlles en zijn de anderen niets." , In de Nieuwe Rotterdamse Courant (24 maart 1970) maakte E. van Raalte relativerende opmerkingen bij de kritiek van De Jong op de besluitvorming in het kabinet over een vlucht naar Londen. , 'Op boeiende wijze schetst dr. L. de Jong in het derde deel van zijn
XClevenswerk de dramatische omstandigheden waarin tijdens de meidagen
XCvan 1940 het koninklijk gezin en de ministers kwamen te verkeren.
XCUiteraard heeft hij daarbij herhaaldelijk aandacht geschonken aan de grote
XCmoeilijkheden die zich in dit verband op staatkundig en staatsrechtelijk
XCgebied voordeden. En wanneer ik het goed zie, dan richt hij zijn kritiek
XCvooral op het zo duidelijke gebrek aan contact tussen staatshoofd en
XCministers dat hij als historicus heeft waargenomen. Hoe ernstig dit gebrek aan contact was, bleek wel toen de vraag rees of
XCen, zo ja, wanneer - de zetel van de regering verplaatst moest worden. Te
XCmidden van het oorlogsgeweld moest een beslissing hierover genomen
XCworden, in een stad die een der gevechtsterreinen was. Dat het, waar het de ministers betrof, van het begin af aan de toen meer
XCdan ooit gewenste koelbloedige leiding ontbrak is zonder meer duidelijk.
XCHet begon al op r o rnei, toen de minister-president de bijeenkomst van de
XCTweede Kamer opzettelijk niet bezocht. Maar ook eerder al had men het
XCnodige verzuimd. De Jong merkt op pag. 289 [268] terloops op dat de ministers enkele
XCmaanden voor mei 1940 "in abstracto min of meer afgesproken hadden dat
XCals men het land verliet, men het eigen gezin zou achterlaten". Nu komt het
XCmij voor dat het staatkundig alleszins voor de hand zou hebben gelegen
XCwanneer de regering tijdig, dus nog voor de Duitse inval, een eventuele
XCverplaatsing van de regeringszetel buiten het rijk onder ogen had gezien.
XCZulks ter voorkoming van de mogelijkheid dat koningin en ministers in
XChanden van de vijand zouden vallen. Eenjaar tevoren, in maart 1939, had president Hacha van Tsjechoslowa
XCkije zich door Hitler naar Berlijn laten ontbieden. De Führer en diens naaste
XCmedewerkers uitten toen tegenover het Tsjechoslowaakse staatshoofd - op
XCdat moment hun gevangene - het dreigement dat zij onmiddellijk Praag
XCplat zouden bombarderen indien Hacha zijn republiek niet onder de
XCbescherming plaatste van het Duitse Rijk. De gevangen president zag toen
XCgeen andere mogelijkheid dan zijn handtekening te plaatsen onder een
XCdocument dat aan de staat Tsj echoslowakije een einde maakte. Geen beter voorbeeld voor Den Haag van de ware aard van het
XCnazi-regime. Maar nergens in De Jongs boek trof ik een passage aan waaruit
XCzou kunnen blijken dat de ministers de gebeurtenissen van 15 maart 1939
XCEn wie afgaat op De Jongs relaas moet tevens tot de conclusie komen dat er van de zijde van het staatshoofd al evenmin iets is ondernomen om in de periode voor de meidagen de eventuele verplaatsing van de regeringszetel in een kabinetsraad punt van bespreking te maken.
XCZeker, kabinetsraden (bijeenkomsten van de koningin met alle ministers onder voorzitterschap van het staatshoofd) zijn in de moderne tijd terecht heel uitzonderlijk. Voor 1940 was zo iets onder het bewind van koningin Wilhelmina slechts tweemaal voorgekomen: in 1904 en in 1906. Staatsrechtelijk echter bestaat tegen een dergelijke vergadering geen enkel bezwaar, mits maar de besluitvorming achterwege blijft.
XCVerder is het zo dat in een bestel als het onze de koningin wel degelijk het recht van initiatief heeft, in zoverre dat zij ten volle bevoegd is de ministers te stimuleren. Zij kan hun dus zelf een of ander denkbeeld of plan in overweging geven.
XCWat nu het probleem van verplaatsing van de regeringszetel naar het buitenland zelf betreft, hiertegen verzette zich de Grondwet geenszins. Weliswaar stipuleerde het tweede lid van artikel 2 I dat in geen geval de zetel der regering buiten het rijk kon worden geplaatst. Tijdens de grondwetsherziening van 1922 was echter naar aanleiding van een vraag uit de Eerste Kamer in de memorie van antwoord betoogd dat "bij een vijandelijke inval aan vele bepalingen der Grondwet toch niet de hand zou kunnen worden gehouden".
XCOp I I mei 1940, zo beschrijft De Jong, kwam het probleem in de ministerraad ter sprake. Op verzoek van De Geer nam Gerbrandy toen de grondwet ter hand, "bladerde er nerveus in", maar herinnerde zich niet de interpretatie die achttien jaar tevoren aan het desbetreffende artikel was gegeven.
XCToch is het buiten kijf dat de zetelverplaatsing constitutioneel volkomen toelaatbaar was. De grondwet is immers bedoeld voor normale, en niet voor abnormale situaties (waarin het staatsrecht gaat gelden).
XCIn een bijna romantisch aandoende stijl wordt door De Jong verhaald hoe op 13 mei koningin Wilhelmina uit Den Haag vertrok. Hierbij viel mij een merkwaardige passage op.
XCDe auteur betoogt dat, anders dan bij het vertrek van het prinselijk gezin, het kabinet over het heengaan van de koningin zeggenschap had. Hij onderstreept echter de formele aard van die zeggenschap en laat er terstond op volgen dat koningin Wilhelmina ministers beschouwde als essentieel tijdelijke gezagsdragers.
XC"Bij haar, bij niemand anders lag, naar zij meende, de laatste, de historische verantwoordelijkheid voor het wel en wee des lands."
XCAnders gezegd, zo gaat De Jong voort, in deze kritieke situatie van haar leven zou koningin Wilhelmina doen wat zij ongeacht ministeriële adviezen, zelf voor geboden hield. Het komt mij voor dat een dergelijke visie meer van een romantische gedachtengang blijk geeft dan van nuchter constitutioneel besef of willen.
Hoe het ook zij, gelukkig voor ons land en zeker voor onze monarchie, is
XChet vertrek van de regering in feite constitutioneel toegegaan. En wel in die
XCzin dat er tussen staatshoofd en ministers uiteindelijk geen tegenstelling
XCheeft bestaan waar het de zetelverplaatsing naar Londen betreft. Geheel anders ging het in België. Daar kwam het tussen koning en
XCkabinet wel tot een ernstige botsing toen op 25 mei het staatshoofd, nog
XChardnekkiger dan tevoren, weigerde het advies van de ministers te volgen
XCom het land te verlaten. Hoe ongelukkig dit na afloop van de oorlog voor
XCzijn positie is geweest hebben de feiten - en vooral de noodzaak van zijn
XCtroonafstand - wel aangetoond. Het is waar dat er veelontbroken heeft aan rustige, vastberaden, en
XCtevens goed voorbereide besluitvorming ten aanzien van de zetelverplaat
XCsing. De Jong laat dit duidelijk - in een soms wat al te scherp zwart-wit
XCbeeld - uitkomen. Niettemin kan men zeggen dat de aanwezigheid van koningin en
XCministers in Engeland, de maatregelen dus die genomen zijn om de kroon
XCuit handen van de bezetters te houden, een zegen voor ons land is geweest.
XCDat heeft de parlementaire enquêtecommissie volkomen terecht ingezien
XCen dat deed haar de gelukkige afloop van het vertrek dan ook loven. Daarom meen ik dat De Jong in zijn kritiek op de loftuitingen die de
XCcommissie in haar conclusie uit wat te ver gaat - ook al heeft er ten aanzien
XCvan sommige gebeurtenissen en verschijnselen rondom de zetelverplaat
XCsing wel aanleiding tot kritiek bestaan. Ten aanzien van dit laatste is hij als
XChistoricus overigens allesbehalve tekort geschoten.'
XCIn de publieke reacties op de beschrijving van de strijd en de Nederlandse capitulatie werden er ook eonsequenties getrokken voor de defensieinspanningen in 1970. De auteur zelf leverde daar een bijdrage aan in een oproep tot militaire paraatheid onder verwijzing naar mei' 40 tijdens een rede voor de vereniging van Ex-politieke Gevangenen (EXPOGE) te Delft. De eerste, die onomwonden het verband legde tussen geschiedschrijving en defensie-inspanning, was de recensent van De Waarheid (24 maart 1970). Hij concludeerde aan het slot van zijn artikel: , 'Voor De Jong komt het er uiteindelijk allemaal op neer, dat de Duitse
XCoverval en bezetting zijn te danken aan het feit, dat in ons land de militaire
XCuitgaven altijd te laag worden gehouden en dat er een "neutraliteitspoli
XCtiek" werd voorgestaan. (Dat dit een wat de politiek van de vooroorlogse
XCregering betreft valse term is voor een verderfelijke politiek die in
XCwerkelijkheid niets met neutraliteit in dienst van de nationale zelfstandig
XCheid had te maken, laat hij altijd buiten beschouwing.) Zijn voorstelling van
, zaken is dus wel aangepast aan de eisen van de propaganda voor de
XCNAVo-politiek, die De Jong nu al meer dan twintig jaar op allerlei wijzen
XCbedrijft, maar heeft niets te maken met wetenschappelijke geschiedschrij
XCving.' Jan Rogier ging naar aanleiding van De Jongs eigen redevoering op dit verband in onder de titel 'Staatsgeschiedschrijving' (Vrij Nederland, 20 juni 1970): , 'De Jong begint zich te ontwikkelen tot een soort historische pendant van
XConze nationale boeteprediker dr. Zijlstra. Een paar maanden geleden stond
XCDe Jong op de kansel van de grote kerk in Middelburg. Daar hield hij de
XCjonge natie voor wat vrijheid eigenlijk is, want wat dat is weten immers
XCalleen degenen die voor de vrijheid in de houding hebben gestaan. Voor de
XCvrijheid presenteer je het geweer; vrijheid herdenk je met een krans van
XCaronskelken, als er een vreemd staatshoofd op bezoek is. Vrijheid moet
XCgeëerbiedigd worden, was zijn les van Middelburg. Nu, in Delft, volgde de
XCtweede les in vrijheid. De geweren van het Nederlandse leger roesten en er
XCzijn te weinig mannen die een geweer dragen om de vrijheid te kunnen
XCverdedigen, net als in de dertiger jaren. De gevechtswaarde van onze
XCtroepen neemt schrikbarend af, terwijl de Russische beer grimmig zijn kans
XCwacht om dit kleine door Nieuw Linksers en kabouters ondermijnde landje
XCin te palmen. De gegevens voor zijn bittere analyse putte De Jong uit zijn
XCeigen grote boek, deel I, getoetst nu aan de influisteringen van Nederlandse
XCgeneraals (ofkolonels) die ook zijn boek gelezen hadden. De Jong zegt niet tegen de kabouters: "Pas op, ooit ben ik ook zo dom
XCgeweest om de volkskracht te ondermijnen door opruiend geschrijf in
XCpamfletten en in De Groene en was ik medeverantwoordelijk voor de
XCverwaarlozing van ons leger in de dertiger jaren, maar ik ben nu tot de orde
XCteruggekeerd." Nee, hij ziet opnieuw het schrikbeeld van dat legertje van
XCpaarden en fietsenrijders in het neutrale Koninkrijk der Nederlanden, die
XCweer niet op kunnen tegen de fascisten-communisten en hij ziet nu een
XCechte vijfde colonne (in de dertiger jaren bestond die niet, zoals hij in zijn
XCproefschrift heeft duidelijk gemaakt), bevolkt door kabouters en een
XCgedeelte van de PvdA. Roel van Duyns activiteiten, zei De Jong in Delft,
XCdragen ertoe bij, "dat zich in onze landmacht al een bedenkelijk aantal
XCgevallen van sabotage heeft voorgedaan". Hij waarschuwde bovendien
XCRoel van Duyn dat "hij en de zijnen tot de eersten zouden behoren die
XCzouden verdwijnen in een of ander concentratiekamp". Dat klinkt wat
XConlogisch, want waarom zouden die communistische invallers hun eigen
XCvijfde colonne oprollen? Maar De Jong herinnert zich ongetwijfeld het lot
XCvan zijn vroegere kameraden uit de linkse beweging en het geluk van de
XCverstandigen, die de voorkeur gaven aan huilen met de wolven. Hij heeft de
XClessen van het verleden ter harte genomen en hij houdt die lessen aan een
XCnieuwe generatie van idealisten en socialisten voor. Sinds wij weer een
, nationale geschiedschrijver hebben, ligt in het verleden weer het heden en
XCin het nu wat worden zal. De bestseller van de natie, bezoldigd rijksvoor
XClichter De Jong houdt het zijn eigen PvdA voor: "trouw moet blijken."
XCVoor hem slaat dat nu op de NAVO en niet meer op het socialisme.' Het leren van lessen uit deze geschiedenis was een leidraad in een recensie van De Jongs delen door M. H. von Meyenfeldt en H. Volten in het tijdschrift Anti-Revolutionaire Staatkunde (42 (1970) 40-47). Zij schreven onder andere: , 'Bevinden wij ons nu in een vergelijkbare situatie? In bepaalde gevallen
XCwel. Iedere grootmacht streeft naar uitbreiding van macht. Mede daarom
XCworden wij ook nog steeds van het Oosten uit bedreigd. Maar de vraag is of
XChet karakter van de dreiging is veranderd. Wij menen dat, onder invloed
XCvan moderne militaire middelen, het daadwerkelijk gebruik van militaire
XCmiddelen en daarmede de behoefte aan territoriale expansie sterk naar de
XCachtergrond is gedrongen. In de dreiging ligt de nadruk meer op het gebruik
XCvan politieke, economische en psychologische middelen en op de beheer
XCsing van bepaalde maatschappelijke functies in de samenleving van de
XCopponent. Dat maakt de dreiging uiteraard veel subtieler en moeilijker te
XConderkennen. Hoe staan wij er nu voor? Deze vraag wordt vaak gesteld. Er zijn tekenen
XCvan overeenstemming met 1939; het gevecht om oefenterreinen, leemten
XCin de paraatheid en de materiële uitrusting, en bovenal de geneigdheid, niet
XCalleen van Nederland maar van geheel West-Europa, anderen voor ons
XCkarretje te spannen, met name de Amerikanen met hun kernwapen. Dit
XClaatste bracht een kamerlid (Jongeling) tijdens de begrotingsbehandeling
XC'69 al tot de verzuchting: "Als er over 30 jaar maar geen nieuwe professor
XCDe Jong is om ons beleid te veroordelen." Is het leger van 1939 te vergelijken met een versleten auto, de
XCkrijgsmacht in het begin van de zeventiger jaren doet denken aan een
XCredelijk goede wagen waaraan enkele essentiële onderdelen ontbreken.
XCBeide voertuigen kunnen niet rijden. Maar het verschil met toen is dat nu
XCmet betrekkelijk geringe middelen de gevechtswaarde van de krijgsmacht
XCtot het vereiste niveau is op te voeren. Maar er zijn nog andere verschilpunten. En een daarvan is het engage
XCment, de betrokkenheid van volk en parlement bij de defensie-problema
XCtiek. In de boeken van De Jong vonden wij daarvan maar weinig terug. Zo is
XCons van enige belangstelling van de zijde van het parlement voor de
XCalgehele defensie-problematiek niets gebleken. Nu, ruim 25 jaar na
XCwereldoorlog II, is dat bepaald anders. De houding ten opzichte van het
XCdefensie-apparaat is duidelijk minder negatief. Hoewel velen het niet in
XCalle opzichten eens zijn met het beleid dat wordt gevoerd, is de grondtoon
XCvan de betrokkenheid een bezorgdheid over wat ons kan overkomen als wij
XCterzake van de veiligheid de ontwikkelingen maar op hun beloop laten. En
, deze bezorgdheid mogen wij niet anders dan positief waarderen. Uiteraard
XCblijven er groepen die zich uitsluitend negatief opstellen. Maar de invloed
XCdaarvan mag bepaald niet worden overtrokken. Op 3 september verscheen in de Nederlandse Staatscourant de officiële
XCneutraliteitsproclamatie der regering. Daar hoorde een geheime instructie
XCbij die het militaire apparaat maar ook de gezagsdragers en ambtenaren van
XChet burgerlijke bestuur nauwkeurig inlichtte wat men zolang de neutraliteit
XCgehandhaafd werd, te doen of te laten had. Onze neutraliteitspolitiek vormde de grondslag voor het te voeren
XCkrijgsbeleid. In deze politiek paste het, dat men tegenover een mogelijke
XCdreiging geen contact legde met anderen om deze dreiging gezamenlijk te
XCkeren. Welwaren er plannen voor het geval de neutraliteit geschonden
XCwerd, maar toen de nood aan de man kwam, was men te laat. De hulp die wij
XCkregen was te beperkt, onvoldoende voorbereid en niet passend in het te
XCvoeren beleid. Een vraag die rijst is ofhet juist is om, wanneer een op handhaving van de
XCneutraliteit gericht beleid is gevoerd, strijd te gaan leveren als blijkt dat dit
XCbeleid is mislukt. Met een zeker automatisme is het de I oe mei tot wederzij dse gevechts
XChandelingen gekomen. Als in de vroege ochtenduren de Duitse gezant een
XCultimatum overhandigt aan de minister van Buitenlandse Zaken, Van
XCKleffens, bedenkt deze, dat de Grondwet voorschrijft, dat oorlog niet kon
XCworden verklaard zonder medewerking van de Staten-Generaal. "Maar hier viel geen oorlog te verklaren, er was oorlog. En een van de
XCredenen waarom het mij voorkwam dat die toestand onmiddellijk klaar en
XCduidelijk moest worden vastgesteld, was dat ik meende dat het niet mocht
XCkunnen voorkomen dat iemand ooit zou kunnen zeggen dat er geen oorlog
XCwas, met het gevolg dat de Duitsers (die daar zeer toe geneigd zijn) onze
XCtroepen zouden verklaren tot franctireurs, met alle gevolgen van dien." Ter plaatse schrijft de minister, met blauw potlood, dan een verklaring,
XCdie hij aan de gezant overhandigt: "Met verontwaardiging wijst Harer Majesteits regering de aantijging der
XCDuitse regering van de hand dat zij op enigerlei wijze of met enige
XCmogendheid geheime en tegen Duitsland gerichte afspraken heeft gemaakt.
XCGezien de ongehoorde Duitse aanval op Nederland, een aanval begonnen
XCzonder enige voorafgaande waarschuwing, is de Nederlandse regering van
XCoordeel dat thans een staat van oorlog is ontstaan tussen het Koninkrijk en
XCDuitsland." Van voorafgaand kabinetsraad blijkt niets: Nederland zou vechten;
XCwellicht wat het grondgebied des rijks in Europa betrof ten onder gaan
XCmaar dan strijdend. Elke andere houding werd als onverenigbaar be
XCschouwd met het meest simpele nationale zelfrespect. Dr. De Jong tekent hierbij in een voetnoot nog aan: "Het komt ons zinloos voor, er over te speculeren wat het mogelijke
, effect geweest zou zijn indien het kabinet-De Geer op Ia mei 1940 het
XCdoor het Deense kabinet-Stauning op 9 april 1940 gegeven voorbeeld
XCgevolgd had. De historicus heeft het al moeilijk genoeg met het beschrijven
XCen verklaren van de ontwikkelingen die zich werkelijk voorgedaan hebben
XC- het fantaseren over hypothetische ontwikkelingen welke geen enkele
XCgrondslag vinden in de realiteit zoals die door de toen levende mensen
XCervaren werd, laten wij graag over aan wie zich daartoe geroepen acht.
XCZodanig gedachtenspel heeft, wat ook zijn verdere waarde moge zijn, met
XCwetenschap niets uitstaande." Later, op 12 mei, komt de kwestie van het doorvechten aan de orde, als
XCde opperbevelhebber besluit zijn grote zorgen over de toestand aan het
XCkabinet kenbaar te maken. Ook dit kan enig licht werpen op de door de
XCregering aangenomen houding. "Weer volgde een lange discussie in het kabinet. De vraag werd gesteld
XCof het zin had, de strijd voort te zetten. «Mogen wij,» zo gaf Van den
XCTempel die vraag weer (zeker door Albarda, wellicht ook door anderen
XCgesteld) - «Mogen wij verdere offers vragen als het einde toch mis is?» Anders gezegd: was het moment niet gekomen om generaal Winkelman
XCop te dragen, onmiddellijk capitulatie aan te bieden? Weer schoot Van den
XCTempel, niet als enige overigens, uit zijn slof. «Het is verschrikkelijk voor
XCons volk,» betoogde hij, «maar laat ons niet vergeten dat elke dag dat wij
XClanger weerstand bieden [...j een historisch feit is wanneer de internationale
XCpositie van ons land wordt bepaald, voor nu en later.» Na verder beraad
XCwerd een compromis bereikt - compromis in dier voege dat besloten werd,
XCde Engelse regering te doen weten dat alleen directe bijstand een spoedige
XCovergave kon voorkomen." De gehele gang van zaken maakt geen sterk overtuigende indruk. Het is
XCnogal automatisch gegaan, zonder veel overleg. Daartoe was geen tijd
XCbeschikbaar, dat zij toegegeven, maar indien men op de omstandigheden
XCvoorbereid was geweest, had voor een doelbewuste beslissing ook geen tijd
XCbehoeven te worden uitgetrokken. Het kernpunt is derhalve, dat men
XCtijdens het voeren van de neutraliteitspolitiek heeft nagelaten (of zelfs
XCgeweigerd) zich bezig te houden met de situatie die zou ontstaan, als deze
XCpolitiek faalde en met de alternatieven, die in zo'n geval zouden openstaan. Dit brengt ons nog eenmaal op de huidige toestand. Wij voeren een
XCbeleid dat zich richt op het voorkomen van oorlog. Crisisbeheersing staat
XCcentraal en daartoe willen wij ook nog rekenen een demonstratie van onze
XCverdedigingswil door de inzet van militaire machtsmiddelen in de kiem
XCvan een conflict. Maar daarmede eindigen de meeste "scenario's". Met
XCandere woorden: de tegenstander moet het spel meespelen, zich laten
XCovertuigen van onze vastberadenheid of anders door onze demonstratie.
XCDe vraag is, hoe wij ons zullen opstellen in een situatie waarin de tegenpartij
XChet spel niet meespeelt, zijn eigen spel speelt. Het beleid van oorlogsvoorkoming heeft dan gefaald. Hebben wij dan
, alternatieven, kunnen wij een zelfstandige keuze doen uit verschillende
XCmogelijkheden, is de regering in staat om onder zeer moeilijke omstandig
XCheden de juiste keuze te doen uit verschillende mogelijkheden, afleidt een
XCzeker automatisme onafwendbaar in een bepaalde richting? Die richting
XCkan uitzichtloos zijn, b.v. door de overmacht aan conventionele middelen
XCvan de tegenstander. Ook uit deze overwegingen kan een pleidooi
XCvoortkomen voor een tijdige voorbereiding van alternatieve verzetsvor
XCmen. Drie delen geschiedenis van ons Koninkrijk in Wereldoorlog II. Deze
XCdrie gaan niet verder dan de meidagen 1940. Andere delen zullen volgen. De schrijver weet door zijn presentatie van de stof de lezer van begin tot
XCeind te boeien. De grote waarde van deze boeken is dat zij de lezer een hand reiken om
XChet heden te verstaan. Uiteraard blijft bij het trekken van conclusies
XCvoorzichtigheid geboden. De situatie waarin wij leven is in vele opzichten
XCtotaal gewijzigd. Watwisten wij in 1940 van kernenergie en atoomwapens? Maar de grondslagen waarop onze samenleving rust en de krachten en
XCinvloeden die belangrijke stromingen motiveren veranderen minder snel.
XCDie leerden wij opnieuw kennen.' De relatie met de actualiteit kwam tenslotte tot uiting in een polemiek met de polemoloog H. W. Tromp, medewerker van het Polemologisch Instituut te Groningen.
XCIn een vraaggesprek met De Volkskrant (29 april 1970) liet hij zich kritisch uit over 'blinde vlekken in 't zicht van historicus L. de Jong'. Deze was zich onvoldoende bewust van de mate waarin zijn eigen maatschappijvisie hem de conclusies van het onderzoek ingaf. Bovendien liet hij die conclusies niet wegen in een multi-disciplinair team, waarin vooral de sociale wetenschappen sterk zouden moeten zijn vertegenwoordigd. 'De geschiedschrijving gaat over het gedrag van mensen; waarom er dan geen lieden bijgehaald die wat meer van dat gedrag weten?'
XCTromp vervolgde: , 'De Jong geeft een nogal vernietigend beeld van het Nederlandse
XCveldleger; met name van ons vermeend heldendom bij de Grebbeberg
XCblijft weinig over. Er wordt op instigatie van generaal Harberts een sergeant
XCtegen de muur gezet, die compleet met kanon en bedieningsmanschappen
XCin de chaos verder is teruggetrokken dan achteraf juist werd beoordeeld
XC(door wie ?).Die man is naar mij n gevoel allerminst "gedeserteerd". Als jein
XCgoede orde, met je groep en j e geschut terugtrekt, dan is er iets anders aan de
XChand dan desertie, hoogstens lijkt het op een beoordelingsfout, die in die
XCsituatie niet ongebruikelij k was. Want later is ook de generaal Harberts zelf er erger aan toe dan die
XCsergeant; hij slaat defaitistische taal uit en is dan kennelijk precies zo'n
, slachtoffer van de chaos als de sergeant. Naar mijn gevoel is de psychische
XCsituatie van de sergeant en de generaal precies dezelfde geweest; alleen had
XCde sergeant het een paar dagen eerder: hij werd tegen de muur gezet. De
XCgeneraal wordt opgebeld door generaal Van Voorst tot Voorst (comman
XCdant veldleger) die hem aanraadt naar huis te gaan om uit te slapen. Dertig
XCjaar later schrijft De Jong dat op, heel Nederland leest het en er kraait geen
XChaan naar. Want tussen de feiten wordt geen verband gelegd. In Nederland werd naar mijn smaak - overigens net zoals nu - te veel
XCgekruidenierd over het gebrek aan geld; de legerleiding en met name de
XC"denkcentra" in de krijgsmacht hadden beter hun hersens kunnen inschake
XClen om uit te denken hoe Nederland het best kon worden verdedigd - als
XCdat al zou kunnen. Vergéet niet, dat Duitsland zijn overwinningen niet
XCspeciaal aan materiële of kwantitatieve overmacht heeft te danken, maar
XCvooral aan nieuwe strategische en tactische concepten - en dat is denkwerk.
XC(Het Nederlandse leger was groter in omvang in 1940 dan het binnenval
XClende Duitse, de Fransen hadden meer tanks dan de Duitsers.) Wat ik voorts opvallend vind is hoe een belangrijke reden voor de gang
XCvan zaken voor 1940 en in de meidagen wel herhaaldelijk door De Jong
XCwordt aangeduid, maar niet in de conclusies wordt genoemd: de psycholo
XCgische blindheid van met name het officierskorps voor de mogelijkheid van
XCeen oorlog met Duitsland. En niet alleen de behandeling van majoor Sas,
XConze alarmerende attaché in Berlijn, is daarvan een voorbeeld. Overigens
XCwordt daar ook in alle (prij zende) recensies in militaire periodieken niet van
XCgerept: het enige belangrijke "feit" dat eruit gehaald wordt is dat eens te
XCmeer gebleken is hoe Nederland door "het gebroken geweertje" de zaak
XCheeft verloren. Met de wijze les voor nu; meer geld voor de volgende
XCdefensiebegroting. Neen, dan zijn er heel wat andere verklaringen denkbaar. Voorzover dat
XCnodig is: ik denk niet dat iemand werkelijk zal geloven dat Nederland hoe
XCdan ook in militair opzicht de zaak had kunnen houden, ook niet als er géén
XCpolitiek van het gebroken geweertje was geweest. Interessanter zou het zijn
XCeens na te gaan hoe het eigenlijk stond met de in Nederland aanwezige
XCsympathie voor Duitsland en met name onder het officierskorps destijds. Die vraag wordt niet gesteld: net zoals met de Eerste Wereldoorlog zou
XChet antwoord wel eens kunnen zijn dat die sympathie veel groter was dan
XCwe nu wáár willen hebben. Veel van het chaotische, gedesorganiseerde
XCgedrag, dat je in de meidagen van 1940 vrijweloveral aantreft volgens De
XCJong, kun je misschien ook wel verklaren als effecten van wat in de
XCpsychologie cognitieve dissonantie heet. Dat wil zeggen, er gebeuren
XCdingen die je niet waar wilt hebben, en ze gebeuren onmiskenbaar, het
XCDuitsland dat door misschien zeer velen op zijn minst met respect wordt
XCbekeken, vertoont een vijandig gedrag. Je vraagt je zelfs af of de Duitsers
XCNederland niet als bondgenoot in de jaren 30 en 40 hadden kunnen
XCinpalmen, als ze nu eens niet waren binnengevallen.'
In het Algemeen Handelsblad (8 mei 1970) reageerde H. J. L. Vonhoff, lid van de Tweede Kamer voor de VVD, aldus: , 'Ik begrijp de heer Tromp wel. Hij wil op die manier uitkomen bij zijn les
XCvoor 197 o. De militairen moeten maar eens nadenken over het instand
XChouden van het militair apparaat en over het plegen van geweldloze
XCverzetsacties. Nu is het best dat militairen nadenken, dat is in een
XCdemocratisch leger zelfs gewenst. Het nadenken over dit soort keuzen is
XCechter in de eerste plaats het nadenken over politieke keuzen en het zijn
XCdaarom volgens mijn bescheiden mening veeleer de politici die hier de
XCverantwoording dragen. Het oordeel van deze politicus is dan, dat de heer
XCTromp een verkeerde basis voor zijn conclusies kiest. Wij hebben nl. nu niet
XCte maken met een geïsoleerde, neutralistische opstelling. Ware dat wel het
XCgeval, dan zouden wij onmiddellijk en volledig moeten ontwapenen. Puur
XCnationale Nederlandse defensie is evenals in 1940 zinen kansloos.
XCHandhaving van de Nato als militair bondgenootschap is daarom geboden.
XCIn de tweede plaats zal de heer Tromp er wel van overtuigd zijn dat zijn
XCtheorie over de cognitieve dissonantie in geen gevalopgaat, of is hij wel van
XCoordeel dat ons huidige officierkorps is doortrokken van sympathie voor de
XCSowjet-Unie? Ik neem maar aan van niet en dan is deze generaliserende
XCsuggestie niet alleen als historische verklaring vrij waardeloos, maar ook
XCgeen geschikt uitgangspunt voor de fundering van een actueel beleid. Voor zo'n beleid is de recente les van Tsjechoslowakije veel belangrijker.
XCDe heer Tromp is oud genoeg om zich de persberichten sinds 21 augustus
XC1968 te herinneren. Hij weet dan wat de geweldloze verdediging van de
XCTsjechen met betrekking tot hun vrijheid heeft te betekenen. Niets. De
XConderdrukking door conservatieve communisten gaat door, gaat steeds
XCverder en harder door. Is het de cognitieve dissonantie van de heer Tromp
XCdie hem verhindert die ontwikkeling naar waarde te schatten? Geeft hij in
XCzijn hart zo'n duidelijke voorkeur aan een socialistisch regeringssysteem,
XCdat hij niet voor waar wil houden, wat zeggen wil dit in een zeker door hem
XCook ongewenste vorm opgelegd te krijgen? Of om het huiselijk te zeggen:
XCheeft de heer Tromp niet last van veel grotere blinde vlekken, dan die hij de
XChistorici verwijt?' J. L. Heldring weersprak de polemoloog in zijn rubriek 'Dezer Dagen' in de Nieuwe Rotterdamse Courant (8 juni 1970). Hij schreef onder meer: , 'Het klinkt redelijk, en in Tromps kritiek op "de historicus" zalook wel iets
XCzitten wat althans sommige historici zich kunnen aantrekken. Maar is het
XCselecteren van feiten in overeenstemming met hun vooroordelen het
XCmonopolie van historici> Maken beoefenaars van de gedragswetenschap
XCpen zich daar nooit schuldig aan? Is alles wat uit het Groningse polemolo
XCgisch instituut komt, vrij van ieder vooroordeel? Zo ja, dan mag dat een
Hoezeer bijvoorbeeld psychologen geneigd zijn om uit hun onderzoek
XCprecies die resultaten te krijgen die kloppen met hun hypotheses, onthult de
XCAmerikaanse psychologe dr, Naomi Weisstein in een artikel in Psychology
XCToday (overgenomen door Elsevier van 9 mei). Zou het met sociologen
XCzoveel beter gesteld zijn? Zeker, ook de historicus is, volgens Presser, "horige op het terrein zijner
XCsociale gebondenheid, waarbuiten hij niet treden kan", maar geldt dit niet
XCook voor de socioloog? Pressers woord getuigt althans van zelfkennis en
XCbescheidenheid. Hij zou dan ook waarschijnlijk niet graag Tromps eis
XChebben willen beamen dat het de taak van de historicus is om aanwijzingen
XCvoor verbeteringen te geven. (Het is zelfs de vraag of dit de taak van de
XCsocioloog is). Dat wil niet zeggen dat de historicus zich moet bepalen tot het objectief
XCbeschrijven, tot het verhalen. Neen, hij moet het verleden ook verklaren, en
XChet is onbillijk van' Tromp dat hij "de historicus" verwijt dat hij niets
XCverklaart. De goede historicus doet dit juist wèl, maar onthoudt zich
XCtegelijkertijd van het geven van aanwijzingen voor verbeteringen. Laat
XCanderen hun lessen trekken uit het door de historicus verklaarde verleden!' Drs. HW. Tromp antwoordde per ingezonden brief in de NRC (23 juni 1970) onder andere: , 'Een van de redenen waarom gepleit wordt voor multidisciplinaire studies
XCis juist het tegengaan van het gevaar van eenzijdig subjectivisrne en van het
XCzoeken naar bewijzen voor het eigen vooroordeel (dat dan als theorie wordt
XCgepresenteerd) in plaats van naar bewijzen voor het tegendeel (wat Poppers
XCalgemeen aanvaard criterium voor wetenschappelijk onderzoek is). Overi
XCgens zouden ook juist de sociologen en psychologen, wier vak het is
XCvooroordelen en hun culturele achtergronden te bestuderen, zich van het
XCbestaan ervan, ook bij henzelf, wel wat méér bewust mogen zijn dan
XChistorici. Het is dan ook terecht een van de hoofdpunten van kritiek op de
XCconventionele sociale wetenschappen van de kant van de zg. Frankfurter
XCSchule (de Kritische Theorie), dat zij zich wellustig blijven wentelen in de
XCillusie van objectiviteit en waardevrijheid. Overigens krijgt de gehele discussie over De Jongs geschiedschrijving
XCplotseling een nieuwe dimensie nu De Jong zich heeft opgeworpen als een
XCexegeet van de historie, die de harde lessen der geschiedenis voor simpele
XCzielen vertaalt in een geringe verhoging van het defensiebudget.'
XCNa, maar niet direct vanwege het verschijnen van het derde deel viel in de publieke opinie de aandacht op sergeant J. C. Meijer, die wegens desertie van de Grebbelinie ter dood was veroordeeld en op 12 mei 1940 werd gefusilleerd als afschrikwekkend voorbeeld voor de Nederlandse militai
ren. De Jong beschreef slechts het geval zonder de naam van Meijer te noemen. Dat deed wel de journalist J. F. A. Boer, die een onderzoek had ingesteld naar zijn levensgeschiedenis. Het resultaat daarvan verscheen postuum in een uitgave van Het Parool, een maand na de publicatie van het derde deel.' Het geval kreeg een grotere aandacht, toen in een tv-uitzending van de actualiteiten-rubriek Avro's Televizier generaal-majoor J. Harberts zijn toenmalig besluit om het doodvonnis van sergeant Meijer te laten voltrekken kwam toelichten. Hij deed dat op krijgshaftige wijze. De publieke verontwaardiging over dit optreden nam zulke vormen aan, dat de 87-jarige generaal zich genoodzaakt zag het land tijdelijk te verlaten. Op 4 mei 1970 vormde zich een erewacht rond het graf van sergeant Meij er te Dieren. De zaak leidde tot vragen in de Eerste en Tweede Kamer. De ministers van Defensie en Justitie publiceerden toen een overzicht van de terechtstellingen in de oorlogsdagen in mei 1940, waarbij Nederlandse militairen betrokken waren geweest,"J.
4 F. A. Boer, De (Amsterdam, 1970). 5 Handelingen Tweede Kamer, zitting I970-I97I, Bijlagen II 038, 1-5.
DEEL 4. MEI '40-MAART
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie van 2 I februari 1972. v Verslag van de discussie op 2 I februari 1972. Mi Memorie van Punten, opgesteld voorde discussievan 29 mei 1972. vi Verslag van de discussie op 29 mei.
XCAan de discussie namen naast prof. dr. L. de Jong deel: prof. dr. I. J.
XCBrugmans, prof. mr. B. H. D. Hermesdorf, prof. dr. J. A. de Jonge, prof. dr.
XCP. W. Klein, prof. dr. T. P. van der Kooy, dhr. A. J. van der Leeuw, prof. dr.
XCA. F. Manning, drs. A. H. Paape, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. B. A. Sijes en
XCprof. dr. P. J. van Winter. Sij es was verhinderd de eerste bespreking bij te
XCwonen en Van Winter moest bij de tweede verstek laten gaan. 1.
XCDe discussie over het concept-manuscript van deel 4,Mei! 4 o=maart ! 41, vond plaats op 21 februari en 29 mei 1972. Van der Kooy had in de loop van februari van datjaar besloten zijn lidmaatschap van het bestuur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en van de begeleidingscommissie voor het geschiedwerk van De Jong per I maart 1972 neer te leggen. Formeel voerde hij gezondheidsredenen aan, maar zoals De Jong in deel 13 heeft geopenbaard had Van der Kooy dermate grote bezwaren tegen het oordeel van De Jong over dr. H. M. Hirschfeld, de secretarisgeneraal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, dat hij geen algemene verantwoordelijkheid voor het verschijnen van dit deel wilde aanvaarden.' Van der Kooy had De Jong een groot aantal op- en aanmerkingen naar aanleiding van het concept-manuscript gezonden, maar deze konden de auteur niet tot een andere beoordeling van Hirschfeld bewegen. Ook in de begeleidingscommissie vonden ze weinig weerklank. (v) Terwijl De Pater wegens ziekte niet meer aan de beraadslagingen kon deelnemen, werd de commissie met ingang van de eerste vergadering over deel 4 flink uitgebreid. De plaats van Van der21
1 Zie voor de weergave van de toedrachtdoor De Jong: deel 13,72-73 (71-72).
Kooy werd ingenomen door de hoogleraar in de Sociale en Economische Geschiedenis aan de Vrije Universiteit J. A. de Jonge. Ook traden de hoogleraren P.W. Klein (Rotterdam) en A. F. Manning (Nijmegen) toe, evenals de medewerkers van het Rijksinstituut A. J. van der Leeuw, A. H. Paape en B. A. Sijes.
XCDe uitbreiding van de begeleidingscommissie leidde ertoe dat het aantal kritische opmerkingen groeide en de discussie levendiger werd. De nieuwe adviseurs stelden vaker dan tevoren de methode en de visie van de auteur ter discussie, wat betreft het werk in zijn geheel, maar ook waar het om specifieke kwesties ging. Manning vroeg De Jong bij herhaling meer 'afronding en voorlopige analyse' (M) in zijn tekst aan te brengen en drong er ook op aan waar nodig een comparatief element in de discussie aan te brengen. (M) De Jong antwoordde op deze laatste suggestie dat hij het zeker wenselijk achtte de gebeurtenissen in andere bezette landen met die in Nederland te vergelijken. Dit zou echter tot het slotdeel van de serie moeten wachten: , 'In deze beschrijvende delen wil ik aan gebeurtenissen elders slechts
XCaandacht besteden voorzover die gebeurtenissen rechtstreeks tot de ont
XCwikkelingen in bezet Nederland bijgedragen hebben.' (v) Een algemeen probleem dat door de nieuwe lezers van het concept-manuscript naar voren werd gebracht betreft de naar hun smaak te magere annotatie. De Jong stelde deze kwestie aan de orde aan de hand van opmerkingen van Schöffer in diens bespreking van de eerste drie delen in het Tijdschrift voor Geschiedenis? Schöffer had zich allerminst overtuigd getoond door de verantwoording in het voorwoord van deel I, Voorspel, en de hoop uitgesproken dat er een afzonderlijk deel aan de serie zou worden toegevoegd waarin de bronnen en de literatuur systematisch naar onderwerp zouden worden geordend.' De Jong noemde de kritiek op zijn wijze van annoteren niet ongerechtvaardigd, 'maar ik kan er niets mee beginnen'. (M) Hij voelde weinig voor uitbreiding van het notenapparaat. Dit vergde naar zijn inzicht een immense extra arbeid, terwijl het aan de leesbaarheid van de tekst afbreuk zou doen. In de bespreking wezen Klein en Manning nogmaals op de wenselijkheid in ieder geval in de wetenschappelijke uitgave voetnoten op te nemen waarin naar punten van debat en naar relevante literatuur kon worden verwezen. Volgens Van Winter was het bestuur echter van aanvang af van mening geweest dat de21
2 Zie 'Reacties en recensies', 132-15I. 3 vi-vii (ontbreekt in populaire uitgave).
aard van het geschiedwerk zich niet verdroeg met een uitgebreid notenapparaat. (v)
XCDe discussie spitste zich verder toe op de thema's die ook in het vierde deel de belangrijkste plaats innamen: de vestiging van het Duitse bestuur; de houding van de Nederlandse ambtenaren, in het bijzonder van de secretarissen-generaal tegenover de bezetter; de neiging tot defaitisme en appeasement onder een aantal topambtenaren, vooraanstaande industriëlen en politici, en de eerste aanzetten tot nazificering van het openbare leven. Ten slotte stonden de aanloop tot de oprichting van de Nederlandse Unie en de eerste fase van haar bestaan uitvoerig ter discussie. Van het leidend Driemanschap van de Unie had De Jong een aantal nota's met kritiek op zijn concept-manuscript alsmede enige documentatie ontvangen; mr. L. Einthoven had zich bovendien tot de minister van Onderwijs en Wetenschappen gewend. Naar aanleiding van deze stukken had de auteur een afzonderlijk 'Memorandum inzake de Nederlandse Unie' opgesteld, dat werd besproken in de vergadering van 29 mei, voorafgaande aan het debat over de tweede 'Memorie van Punten'. 2.
XCnationaal fatsoen en nationale waardigheid voorgeschreven werd zolang de
XCDe Jong prees generaal Winkelman, die industriëlen de instructie had gegeven alleen voor fysieke overmacht van de bezetter te zwichten en te berusten in schending van de 'Aanwijzingen'. Het na de capitulatie gevormde college van secretarissen-generaal had echter, aldus de schrijver, , 'de "Aanwijzingen" niet alleen naar de letter, maar (wat minstens zo
XCbelangrijk is) ook naar de geest volledig naast zich neer gelegd [...]- zulks in
XCduidelijke tegenstelling tot Winkelman'. (M)
XCKlein legde De Jong en zijn collega's een aantal vragen voor over de waarde die door alle betrokkenen aan de 'Aanwijzingen' moest worden gehecht. Hij vroeg zich af of ze wel helder, goed en betrouwbaar waren gesteld en wees erop dat in mei 1940 door deskundigen uiteenlopend werd gedacht over de interpretatie. Bovendien: , 'Kon men het van het niet politiek geschoolde bedrijfsleven en het
, a-politieke ambtelijk bestel op dat moment wel verwachten, dat zij
XCgegeven de economische situatie - de juiste politieke beslissingen namen?
XCIs het niet jammer dat de politieke organisaties zich zo snel buiten spel
XChebben laten zetten? Lag bij hen niet in wezen de primaire verantwoorde
XClijkheid?' (M) De Jong antwoordde dat het zijns inziens niet op de letter van de 'Aanwijzingen' aankwam, maar vooral op de geest. 'Met die geest heeft men veelal weinig of geen rekening gehouden.' (M) Hij zegde overigens wel toe zijn tekst opnieuw te zullen overwegen. (v) De passage die Klein aanleiding tot zijn opmerking had gegeven bleef echter gehandhaafd.' Verder bleek er geen principieel verschil van mening tussen De Jong en de leden van de begeleidingscommissie - met uitzondering van Van der Kooy - over de betekenis van de 'Aanwijzingen' en het beleid van de secretarissen-generaal. Wel besloot De Jong op voorstel van meelezers een aantaloordelen meer te nuanceren. Zo had hij in eerste aanleg geschreven dat de grote meerderheid van het college van secretarissengeneraal in het begin van de bezetting de oorlog als definitief verloren had beschouwd. Zij wilden zich daarom neerleggen bij een langdurige Duitse suprematie in Europa en meenden het belang van het Nederlandse volk het beste te dienen door met Duitsland zoveel mogelijk tot een vergelijk te komen. De Jong besloot met het oordeel: , 'Men kan zich voor de rechtvaardiging van de heroriëntatie van het
XCeconomisch bestel op Europa dus niet beroepen op de gunstige gevolgen
XCdie hieruit bij het voortduren van de oorlog voortgevloeid zijn want
XCdiegenen die tot een heroriëntatie besloten, meenden juist dat die oorlog
XCnietvoortgezet zou worden.' (M) In de begeleidingscommissie werd over deze laatste passage uitvoerig gedebatteerd; men kwam tot de conclusie dat zo'n oordeel eigenlijk thuishoorde in de beschrijving van de naoorlogse zuivering in het slotdeel en de auteur zegde toe haar hier te zullenlaten vervallen. Overigens vond Van der Kooy in de commissie geen medestanders voor zijn verwijt aan De Jong dat de bewuste alinea een beschuldiging vanlandverraad inhield. (v)
XCDe economische heroriëntatie op Duitsland was volgens het conceptmanuscript slechts in geringe mate ingegeven door de overweging dat men de werkgelegenheid en het peil der voorzieningen voor de bevolking zoveel mogelijk wilde waarborgen. Volgens De Jong was dit21
4 Deel a, 215 (197).
streven eerder gevolg dan oorzaak van de gevoerde politiek geweest. Van der Kooy adviseerde niet te schrijven in termen van oorzaak en gevolg, maar van motivering en doel. (M) Na een uitvoerige discussie zegde De Jong toe de formulering opnieuw te zullen overwegen, omdat hij het gevoel had de zaak toch iets te simplistisch gesteld te hebben. (v) Hij hield wel vast aan passages waarin de aanpassingsbereidheid van het bedrijfsleven en de medewerking van de departementen van Sociale Zaken en Handel, Nijverheid en Scheepvaart werden gehekeld. (M)
XCOp een aantal plaatsen was De Jong uitvoerig ingegaan op de persoon en de politiek van de architect van de economische heroriëntatie, Hirschfeld. Van der Kcoy, tijdens de bezetting Hirschfelds plaatsvervanger op het departement, had een groot aantalopmerkingen ingezonden waarin hij bezwaar maakte tegen negatieve elementen in het beeld dat van Hirschfeld was gegeven. In de 'Memorie van Punten' gaf De Jong deze kritiek weer en verdedigde hij zijn visie op de secretaris-generaal: , 'U zult wel van mij willen aanvaarden dat ik ernaar gestreefd heb, ook het
XCbeeld van Hirschfeld (die ik als de capabelste der secretarissen-generaal
XCbeschouw: dat zeg ik ook uitdrukkelijk) zo fair mogelijk weer te geven,
XCd.w.z. met positieve maar ook met negatieve trekken - zoals voor elk mens
XCgeldt.' (M) De Jong gaf zich uitvoerig rekenschap van het feit dat Van der Kooy Hirschfeld in de bewuste periode van zeer nabij had meegemaakt en daarom misschien beter tot oordelen in staat was. Juist in dit geval had de auteur er echter naar gestreefd zijn bevindingen met Hirschfeld zelf uitvoerig te bespreken. Ook op grond van de archivalia en van Hirschfelds memoires kon naar zijn indruk een genuanceerd beeld worden geconstrueerd. De Jong voegde hieraan toe dat hij in dit deel vooruit wilde lopen op zijn eindoordeelover Hirschfeld: 'Het beeld dat ik nu vastleg, moet natuurlijk met die latere elementen in overeenstemming zijn' - De Jong dacht in dit verband aan Hirschfelds betrokkenheid bij de uitzending van boeren naar het door de Duitsers bezette deel van de Sovjet-Unie en aan zijn afwijzende houding tegenover het verzet. (M) Ten slotte voerde De Jong aan dat behalve Van der Kooy ook Van Kleffens Hirschfeld goed gekend had - en deze had geschreven: , 'Zeer geslaagd lijkt mij de beschrijving van Hirschfeld in haar, wat in het
XCDuits geloof ik heet "Abgewogenheit" : een zeer juiste dosering van de
XCverschillende ingrediënten.' (M) Ook andere meelezers, onder wie Drees, hadden zich in soortgelijke bewoordingen geuit.
XCVan der Kooys kritiek spitste zich toe op een aantalonderdelen van De Jongs betoog die hij wezenlijk achtte voor een juiste beoordeling van Hirschfelds beleid en persoon. Hij kon niet instemmen met elementen in de karakterschets (snobisme, ongevoeligheid). Bovendien verzette Van der Kooy zich krachtig tegen de suggestie in het concept-manuscript dat Hirschfeld, zelf afstammend van Duits-joodse imrnigranten", te weinig verontwaardiging had getoond over de schanddaden van het Derde Rijk, niets met het verzet te maken wilde hebben en vooral 'zijn hart al zoveel jaren had gesloten voor het joodse leed'. (M) Hij wees De Jongs opmerking van de hand dat Hirschfeld, door zich volledig op zijn werk te concentreren, indrukken en gevoelens die hem onaangenaam waren, trachtte te verdringen. Met zijn taak hing, aldus Van der Kooy, het lot van de bevolking nauw samen. Wie in zijn werk helemaalopging, kon niet worden verweten de ogen te sluiten voor de nood van anderen. De Jong hield echter voet bij stuk en wees erop dat het hem vooralom Hirschfelds houding ten opzichte van de jodenvervolging ging. (M)
XCOver het beleid van de secretaris-generaal in oorlogstijd luidde het oordeel in het concept-manuscript negatief: het , 'hief de oorzaak van dat schaarserworden [de oorlog en de Duitse eisen 1 niet
XCop en was evenmin een bijdrage tot het winnen van de grote strijd.
XCBovendien was dat beleid niet bij machte, de levens van de vervolgden te
XCbeschermen.' (M) Van der Kooy voerde hiertegen aan: , 'Natuurlijk was het geen bijdrage tot het winnen van de oorlog. Misschien
XCindirect wel want de voorziening is een voorwaarde voor het moreel. Zelfs
XCvoor het verzet. Het beleid diende tot bescherming van de niet-vervolgden
XCen indirect ook van vervolgden. H. meende niet dat zijn beleid absolute
XCwaarde had. Daarvoor wist hij voldoende van de geschiedenis. Hij las veel
XChistorische werken.' (M) De auteur noch de begeleidingscommissie werd hierdoor overtuigd. De Jong vroeg uitdrukkelijk wat men vond van het algemene beeld dat hij van Hirschfeld had gegeven. Uit de discussie bleek dat het totale beeld 'overtuigend werkt en aanvaardbaar is'. (v) Met de vele opmerkingen van Van der Kooy was men het niet eens - sterker nog, met name Sijes vroeg De Jong uitdrukkelijk Hirschfelds 'grote tekort' krachtiger aan de kaak te stellen, namelijk dat hij had geweten dat de nazi's zich schuldig maakten
5 De Jong heeft deze mededeling gecorrigeerd in deel 13, 96 (96).
aan genocide en toch hierover tegenover zijn mederegeerders had gezwegen. 'Wat zou er gebeurd zijn', aldus Sijes, als hij dit zijn andere secretarissen-generaal had medegedeeld en de burgerij?' (M)De Jong was echter van mening dat de berustende houding van Hirschfeld ten aanzien van de jodenvervolging voldoende voor zich sprak.
XCIn de zomer van 1940, zo luidde de in het concept-manuscript van De Jong neergelegde opinie, was door de meeste secretarissen-generaal, in leidende kringen van het bedrijfsleven en door een deel van de publieke opinie de Duitse overwinning als vaststaand aangenomen (Mi); daarom was men bereid gebleken de samenwerking met de Duitsers te concretiseren 'in de vorm van regelingen die in toenemende mate gingen knellen'." De Jongs beschrijving van de stemming in de zomer van 1940 leidde tot enige discussie in de begeleidingscommissie, waarbij verschillende deelnemers uit hun geheugen de sfeer van toen schetsten. Sijes sprak namens degenen die meenden dat de meeste Nederlanders in hun denken nog niet gecapituleerd hadden, terwijl Rogier de verdoving ten gevolge van de nederlaag onderstreepte. (vi) Van der Kooy had schriftelijk verzet aangetekend tegen De Jongs tekening van de politiek van het college van secretarissen-generaal, die door defaitisme zou zijn ingegeven. Hij bestreed dat het college, in de woorden van De Jong, , 'nagenoeg het gehele eerste bezettingsjaar met overtuiging op het stand
XCpunt stond dat men de door de Duitsers gepredikte "Nieuwe Orde" moest
XCaanvaarden'. (M) Voorts wees hij elders op het economisch motief dat hun politiek zou hebben geïnspireerd: , 'De berekening dat de oorlog wel eens zou kunnen eindigen in een
XCcompromis, houdt niet in dat zulk een oplossing als de vervulling van een
XCgekoesterde wens zou worden beschouwd. De mogelijkheid van een
XCDuitse aftocht op korte termijn werd afwezig geacht. Een lange duur van de
XCoorlog met uiteindelijk volledige vernietiging van Duitsland werd als
XCschadelijk voor Nederland beschouwd in verband met de economische
XCafhankelijkheid van ons land van Duitsland. De mogelijkheid van een
XCspoedige wederopbouw van Duitsland door Amerikaanse hulp viel buiten
De auteur hield in de discussie voet bij stuk, al besloot hij in de definitieve tekst te verduidelijken wat de Duitsers bedoelden met het begrip 'Nieuwe Orde' en ook dat deze 'Nieuwe Orde' door de secretarissen-generaal niet fundamenteel werd geaccepteerd. (v) Ook beloofde hij enkele malen het woord 'defaitisme' te zullen schrappen, zonder overigens de strekking van zijn betoog te veranderen. (M)
XCNadat De Jong in zijn concept-manuscript had beschreven hoe naar zijn inzicht in de zomer van 1940 de toppen van het ambtelijk apparaat en van het bedrijfsleven tot appeasement hadden besloten kwam ook de houding van de politieke partijen en hun leiders ter sprake, mede in het licht van de initiatieven die leidden tot de oprichting van de Nederlandse Unie. Klein schreefDe Jong van mening te zijn dat de politieke partijen zich actiever hadden moeten opstellen in de eerste maanden van de bezetting, toen nog niet geheel duidelijk was welke houding de bezetter zou aannemen: 'Ik vind hun falen veel erger dan dat van het bedrijfsleven en van de ambtenaren, inclusief de secretarissen-generaal.' (Mi) Later kwam Klein hierop terug: te summier werd naar zijn indruk in het betrokken hoofdstuk het falen van de prominente politici uit de doeken gedaan. Volgens hem hadden zij bij uitstek hun verantwoordelijkheid moeten beseffen. , 'Ik ben geneigd hier de kernfout te zoeken. Die parlementaire gezindheid
XCwortelde bij de politici toch blijkbaar niet zo diep. Bovendien mis ik de
XCverklaring voor hun inertie. Waren ze bang? Hadden ze de hoop opgege
XCven?' (M) Twee politieke leiders hadden in de zomer van 1940 wel van zich doen spreken: de anti-revolutionair H. Colijn en de sociaal-democraat J. J. Vorrink. Colijn had in zijn partijblad De Standaard het vertrek van de koningin en de regering gekritiseerd en nadien zijn veelbesproken brochure Op de grens van twee werelden gepubliceerd. Van Nispen tot Parmerden vroeg De Jong sterker te beklemtonen hoe Colijn velen 'aan het wankelen' had gebracht, want hij vond dat Colijn er in het concept-manuscript eigenlijk te goed afkwam. De Jong vroeg zich af of de begeleidingscommissie het met dit laatste eens was, maar dit was niet het geval. (M,vi) Over de rol die sOAP-voorzitter Vorrink in de zomer van 1940 heeft gespeeld tijdens en ook na de bezetting is veel te doen geweest.' De Jong had de beschrijving van de feiten vooraf laten gaan door een karakterschets van Vorrink, waarin diens optreden als charisma
XC7 Zie deel 12, Epiloog, 167-169 (162-165) en C. H. Wiedijk, Koos Vorrink. Ge zindheid, veralgemening, integratie (Groningen, 1986), 339-340 en 356-358.
tisch leider van de vooroorlogse Arbeiders Jeugd Centrale naar voren kwam. Rogier, die Vorrink had gekend, maakte in een uitvoerig betoog bezwaar tegen gebruik van de term 'demagoog': 'Die [is] m.i. te krenkend voor de idealist Koos Vorrink.' (Mi) In de vergadering van de begeleidingscommissie trok Rogier zijn opmerkingen in, maar De Jong besloot de bewuste passage te schrappen. (vi) In't Veld vroeg De Jong daarentegen wat concreter te zijn over de verwarring waaraan de reserve-officier Vorrink in de meidagen van '40 ten prooi viel"; hij vond het beeld van Vorrink eigenlijk te gunstig. De Jong ontkende dit echter en wees erop dat Vorrink later zijn leven nog enkele malen in de waagschaal had gesteld. (Mi, vi)
XCVorrink was in opspraak gekomen door zijn bereidheid enkele malen met de leider van het fascistische Nationaal Front, Arnold Meyer, van gedachten te wisselen over mogelijke samenwerking tussen hun beider partijen." Klein schreef De Jong naar aanleiding van deze episode dat Vorrink er naar zijn indruk in tegenstelling tot anderen toch wel genadig van afkwam: , 'Uit het voorstaande is gebleken, dat hij inderdaad een verkeerd voorbeeld
XChad gegeven. Hij was - tijdelijk misschien - irreëel en uit het lood geslagen.
XCEen voorzitter van een partij had beter moeten weten. Op dat moment
XCvoldeed hij niet aan de eisen, zoals veel anderen ook.' (Mi) In 't Veld sloot zich bij Kleins bezwaren aan en meende enkele inconsequenties in De Jongs betoog ontdekt te hebben; ook deze criticus miste 'de duidelijkheid, het pregnante beeld, datje van anderen wél geeft'. (Mi)De Jong ontkende de bedoeling te hebben gehad Vorrink gunstiger te schetsen dan wie ook, maar beloofde de bewuste passages in het licht van de gemaakte opmerkingen opnieuw te bezien. (Mi, vi) Tot wijzigingen is het echter niet gekomen.
XCIn het eerste bezettingsjaar werden de Nederlanders al op diverse manieren geconfronteerd met pogingen het openbare leven op nationaalsocialistische grondslag te hervormen. Hiertoe behoorden de discriminatie en isolatie van de joodse bevolkingsgroep. De Jong beschreef onder meer in het hoofdstuk 'In de pas!' de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren en instellingen; daarna kwam het eerste verzet, culminerend
XCB Deel 4, 482 (444). 9 Deel 4, 482-483 (445-446).
in de februaristaking van I 94 1. In het algemeen achtten de leden van de begeleidingscommissie De Jongs verhaalover de 'gelijkschakeling' van de pers, van de omroepverenigingen en van de overige culturele instellingen adequaat en voldoende genuanceerd. Wel was er discussie over de houding van topambtenaren die meewerkten aan de bestrijding van het opkomend verzet. Volgens De Jong deden ze dit niet slechts onder dwang, maar ook uit overtuiging: , 'De kern van de zaak was evenwel dat, wat de bestrijding van de illegaliteit
XCbetreft, de bezetter aanvankelijk door de verantwoordelijke secretarissen
XCgeneraal (Tenkink: justitie, Frederiks: binnenlandse zaken) niet als vijand
XCbeschouwd werd, maar als bondgenoot.' (Mi) Van Winter en Klein vonden de term 'bondgenoot' te ver gaan; in de commissie bleven de meningen over de vraag of hij hier terecht was gebruiktverdeeld. (Mi,vi) De Jong handhaafde de bewuste passage."
XCIn het concept-manuscript had De Jong in een voetnoot geadstrueerd dat de secretaris-generaal Tenkink zich had ingespannen om de makers en verspreiders van illegale pamfletten te laten vervolgen. Op dezelfde plaats wees hij op de vriendelijke woorden die Tenkink bij zijn aftreden had gericht tot de twee NSB-procureurs-generaal, R. van Genechten en W. de Rijke. Klein maakte bezwaar tegen de voetnoot omdat het hier moeilijke, nauwelijks te achterhalen zaken betrof (Mi)en in de discussie bleek men er algemeen voor te voelen haar te laten vallen (vi). Dit gebeurde, zonder dat echter het oordeelover Tenkinks optreden tegen het verzet in de definitieve tekst aan scherpte verloor."
XCDe Jong beschreef in zijn concept-manuscript hoe het Duitse bestuur in de zomer van 1940 de medewerking van de Nederlandse autoriteiten afdwong bij de eerste maatregelen ter discriminatie en isolatie van de joodse bevolkingsgroep en hoe het eerste verzet tegen het antisemitisme ontstond. De weergave riep geen fundamentele discussie op; wel stelden de lezers enkele details aan de orde. Van der Leeuw vroeg De Jong enige nuancering aan te brengen in de beschrijving van de houding van Arnold Meyer, terwijl naar zijn indruk ook het rapport dat R. Groeninx van Zoelen voor het leidend Driemanschap van de Nederlandse Unie had opgesteld anders beoordeeld kon worden dan door De Jong was gebeurd. (Mi)De Jong besloot echter zijn tekst niet te wijzigen." Een voormalige
10 Deel 4,732 (680-681). II Deel 4, 74°-741 (688). 12 Deel 4, 751 en 767 (697, 712).
naaste medewerker van Meyer, die het betrokken hoofdstuk eveneens ter beoordeling had ontvangen, stemde in grote lijnen in met de weergave van de opinies van het Nationaal Front, maar hij maakte wel bezwaar tegen de kwalificatie van Meyer als 'een principieel antisemiet': , 'Voor mij telt in deze ook zwaar dat in een z y-jarige vertrouwdheid met
XCArnold Meyer ik nooit een geladen woord tegen Joden in het algemeen of
XCeen Jood in het bijzonder (omdat hij Jood was) gehoord heb uit zijn mond.'
XC(Mi) Na een uitvoerige discussie in de commissie besloot De Jong de bewuste zin te laten vervallen. (vi)
XCTen slotte stond men in verband met de rol die de Communistische Partij in de Februaristaking van 194 I speelde stil bij de analyse van de drijfveren van de partijleiding. De Jong had een verband gelegd met eerdere acties in de werkverschaffing en in de metaalindustrie in Amsterdam-Noord, al wilde hij , 'daarmee allerminst beweren dat de Februaristaking alleen maar als een
XCvoortzetting van die vroegere acties beschouwd mag worden. Wellicht was
XCdit naar het oordeel van veel comm unisten wèl het geval, maar in wezen lag
XCde Februaristaking in een totaal ander vlak. Het ging de stakers niet om hun
XCeigen directe belangen - het ging hun om leven en welzijn van hunjoodse
XCmedeburgers. De staking was een protest uit menslievendheid dat evenmin
XCwillekeurig op te wekken als willekeurig te herhalen viel. Er zal nog blijken
XCdat de illegale leiding van de CPN voor dit diepere karakter van de staking
XCweinig begrip had; de eigen traditionele denkpatronen volgend, zag die
XCleiding de staking als één in een reeks van acties die zo spoedig mogelijk
XCvoortgezet moest worden ...' (Mi) Klein toonde zich niet overtuigd door de scheiding die De Jong aanbracht tussen de drijfveren van de leiding (politiek opportunisme) en die van de aanhang (humane motieven), aangezien deze indruk volgens hem niet voldoende door de bronnen werd gestaafd. Bovendien: , 'Men behoeft het niet eens te zijn met de doelstellingen van de CPN om te
XCerkennen, dat voor de aanhangers van de communistische heilsleer
XCpolitieke agitatie en meer menselijke doelstellingen samenvallen. In dit
XCconcrete geval komt daarbij de vraag op, waarom de CPN-leiding zo snel
XCreageerde op de razzia's. Is het niet voor de hand liggend, dat ook zij diep
XCverontwaardigd was? En zich verbonden voelde met de slachtoffers in
XCAmsterdam? Dat de stakingsleiding de staking als één in een reeks van acties
XCbeschouwde, die voortgezet moest worden, is daarmee allerminst in strijd.'
Ook anderen uitten soortgelijke kritiek" en De Jong formuleerde zijn conclusies in de 'Memorie van Punten' opnieuw. In een slotzin schreefhij het als een vaststaand feit te beschouwen 'dat bij menig cPN'er in en door de actie de politieke motivering in een ruimere, meer algemeen menselijke motivering is opgegaan'. (Mi)Wel hield hij vast aan de constatering dat de CPN in haar pamfletten het protest tegen de jodenvervolging had gekoppeld aan specifiek-communistische eisen 'die in die situatie totaal irrelevant waren en waarop door de bevolking dan ook niet gereageerd is.' (Mi)
13 Sijes, de auteur van de monografie (Den Haag, 1954), liet De Jong weten dat hij de bedoelde passage wilde bespreken; de inhoud van zijn opmerkingen staat niet op schrift.
XCNota Bene: Alle op de Nederlandse Unie betrekking hebbende stukken
XCworden afzonderlijk behandeld. 1.
XCOp 24 oktober 1972 lag het vierde deel in de boekhandel. Het werd in twee banden gepresenteerd en handelde over de eerste tien maanden van de Duitse bezetting: van mei 1940 tot maart 1941. InIn de uittreksels in de dagbladen was er derhalve veel aandacht voor de intenties van het nazi-regime om de Nederlandse samenleving gelijk te schakelen en voor het tempo en succes daarvan; in dat licht kwamen ook te staan de houding van de pers en omroep en van de Nederlandse ambtenaren, in het bijzonder van H. M. Hirschfeld. Opzien baarde De Jongs oordeel over de Nederlandse Unie; de publieke discussie daarover wordt in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. In de pers werd ten slotte ook het onderwerp aangeroerd, waarmee De Jong zijn vierde deel afsluit: de Februaristaking en het lot van de eerste naar Mauthausen gedeporteerde groep vanjoodse Amsterdammers.
XCDe hoofdlijn van De Jongs betoog over de gelijkschakeling werd in het Haarlems Dagblad (24 oktober 1972) als volgt samengevat: , 'Dit vierde deel behandelt de periode tussen de capitulatie op 14 mei 1940
XCen de tragedie van de "Achttien doden" op de Waalsdorpervlakte op 18
XCmaart nog geen jaar later. Een huiveringwekkende periode, waarin
XCN ederland naar een verweer moest zoeken voor een situatie waarvoor geen
XChandboek bestaat en waarvoor vergelijkingen te ver in de historie
XCverborgen zijn: Tachtigjarige oorlog en Napoleontische tijd.' 2.
XCHet interne beraad over de wijze van annoteren van De Jong vond een publieke echo. Ook zijn wijze van spellen werd in het openbaar aan de orde gesteld. Op 3 november 1972 sprak de auteur op de uitnodiging van de vereniging van geschiedenisstudenten in Groningen, 'Ubbo Emmius', over zijn werk. Tijdens de discussie werden hem vragen gesteld over zijn
wetenschappelijke verantwoording en oordeelsvorming. Volgens een verslag in Groniek (Jg. 23, nr. 25) antwoordde hij aldus: , 'Gevraagd werd ook waarom hij zo weinig noten, zo weinig bronvermel
XCdingen geeft. Dit had verschillende redenen: hij had er de tijd niet voor,
XCbovendien achtte hij het onjuist, in sommige gevallen de bron te noemen.
XCZo is er gebruik gemaakt van het dagboek van een lid van de W.A. uit
XCUtrecht, maar nooit wordt de naam genoemd van die W.A.-man, omdat het
XConjuist zou zijn deze ene man en zijn familieleden te benadelen. Toevallig
XCwas men aan dit dagboek gekomen. Er waren zoveel anderen die in een
XCverkeerde hoek hebben gezeten. Overigens heeft het instituut meer dan
XC1000 dagboeken ontvangen van particulieren uit alle delen van Nederland.
XCDeze mogen alleen gebruikt worden voor wetenschappelijk werk - en iets
XCanders doet het Rijksinstituut niet. Particulieren mogen ze eveneens
XCgebruiken voor wetenschappelijk werk, maar dan moeten de belangheb
XCbenden van tevoren toestemming verlenen. In het algemeen moet men, aldus prof De Jong, zuinig zijn met het
XCnoemen van namen. Slechts als het niet anders kan, als de betrokken figuur
XCeen belangrijke rol heeft gespeeld, zal hij de naam noemen. Voelt u zich niet langzamerhand een monnik, zo vroeg iemand. Een
XCglimlach en de vraag of de vragensteller Elsevier las volgde. De Jong bleek
XCzich geen monnik te voelen. Natuurlijk was hij al vele jaren bezig geweest
XCmet dit ene onderwerp, maar dat heeft zoveel facetten, zoveel interessante
XCzijden, dat de arbeid iets stimulerends was. De laatste jaren gaat het contact met de bestaande maatschappij wat
XCverloren. Maar de belangstelling voor dit onderwerp blijft groot. Prof De
XCJong vond van zichzelf dat hij niet te zachtmoedig oordeelde; hij zei ernaar
XCte streven om fair te blijven. Maar ach, binnenkort, over een maand of wat
XCzal er ongetwijfeld in Vrij Nederland een artikel verschijnen van Jan Rogier
XCdie dan beweren zal dat De Jong in het geheel niets heeft begrepen van de
XCwerkelijke achtergronden en van de structuren van de maatschappij. Ook deze vraag kon niet gemist worden: "Bent u van mening, dat men
XCaan uw woorden gewicht moet hechten, wanneer u spreekt over een
XCcontemporain gebeuren?" De Jong vond van niet. Hij meende dat hij dan
XCvoor wat betreft de oorlogsjaren dan misschien een specialist mocht zijn,
XCvoor het hedendaagse gebeuren is hij volgens zijn zeggen een uit de massa
XCen moet men aan zijn woorden niet meer gewicht hechten dan aan de
XCuitspraken van een willekeurige burger.' G. Alb. van Dongen maakte in het Rotterdamsch Nieuwsblad (7 december 1972) bezwaar tegen de spelling. Hij knoopte aan bij het - zijns inziens onjuiste - argument, dat De Jong niet tot oordelen bevoegd was, omdat hij tijdens de bezettingsjaren in ballingschap in Londen had vertoefd. , 'Toch merkt men zo nu en dan aan kleinigheden dat De Jong er niet bij was.
, Zo had iedereen in Nederland het indertijd over de rijkscommissaris. Maar
XCDe Jong noemt in zijn boek Seyss-Inquart consequent "Reichskommissar",
XC(In het register staat echter alleen het trefwoord "rijkscommissariaat"). De Jong laat alle buitenlandse woorden terecht cursief zetten, maar
XCdoordat hij zoveel Duitse woorden onvertaald laat, wordt het zinbeeld daar
XCnogalonrustig van. Waarom moet elke Duitse luitenant een cursieve "Leutnant"worden?
XCmoest opzoeken wat een cursieve "Konteradmiral" is: een Duitse schout
XCbij-nacht. Een Duitse graaf is bij De Jong onveranderlijk een cursieve "Grap.
XCGewone woorden als rijksdag, rijkskanselier en rijkskanselarij (en vele
XCandere) worden met ijzeren, maar overbodige en storende eonsequentie
XCterugvertaald in het Duits. Soms kan het niet anders. Het woord "Generaiueberrat" (door Neder
XClandse kranten indertijd braaf vertaald met "kolonel-generaal") blijft
XCterecht staan, evenals ss-rangen waarbij De Jong in volgende delen best
XCmag vermelden wat de overeenkomstige rang in het leger ook weer is
XCgewone lezers hebben dat niet in hun hoofd. De zorgvuldigheid met Duitse namen en titels (ik vond één vergissing:
XCDe Duitse krant in Amsterdam heette Deutsche Zeitung in den Niederlanden en
XCniet Die Deutsche Zeitung) wordt niet geëvenaard als het om Nederlandse
XCgaat. Van de namen van kranten maakt De Jong maar wat. De meeste schrijft
XChij in de nieuwe spelling, ook als zijzelf (Friesch Dagblad, Delfische Courant,
XCRotterdamsch Nieuwsblad - zonder "Het") de oude spelling in hun naam tot
XCop deze dag handhaven. Maar waarom dan wèl Haagsche Courant en Opregte
XCHaarlemsche Courant in de oude spelling? Dat moeten vergissingen zijn want voorin het eerste deel kondigt De
XCJong aan dat hij zich helemaalook in oudere boektitels e.d. - zal houden
XCaan de in 1954 officieel geworden spelling. Een niet erg gelukkige
XCbeslissing, die gemotiveerd wordt met uniformiteit en toegankelijkheid.
XCHet eerste argument wordt wat ontkracht door vergissingen als hierboven
XCstaan en het tweede - het de lezer niet moeilijker maken dan nodig is - is
XCblijkbaar niet zwaarwegend genoeg geweest om al dat geduits te voorko
XCmen. In strij d met die spellingsregels van 1954 springt De Jong trouwens wat
XCzonderling met koppeltekens om. Hij stopt ze in plaatsnamen als Ouder
XCkerk aan de Amstel, in getallen boven de twintig en ook in zinnen als "Het
XCwas een Duits- (koppelteken), maar het was ook een Nederlands belang". In
XCTweede-Kamerfractie (voorbeeld uit de lijst van 1954 pagina XIV) gooit hij
XCer nog een koppelteken extra tegen aan. Nog een paar kleine notities. Met Rotterdams Dagblad zal wel bedoeld zijn
XChet Dagblad van Rotterdam, met Nederlandse Christelijke Studentenvereni
XCging, de Nederlandse Christen-Studenten-vereniging (geen christelijke
, club wil zij zijn, maar een club van christenen). Niet van Kuyper, maar van
XCGroen van Prinsterer is de spreuk: "In ons isolement ligt onze kracht". Hugo
XCVisscher was hervormd (Gereformeerde Bond) en niet gereformeerd. De
XCWoordenlijst van 1954 geeft "abonnees" i.p.v. abonné's. Prof. dr. G.
XCGonggrijp had maar één voorletter.' Hoe vervelend dit soort opmerkingen ook is, zeker in een dagblad, dat
XCdagelijks dit soort zonden begaat, iemand moet ze toch maken. Het boek
XCvan De Jong (met een hoofdletter in "De" zoals het moet volgens de
XCWoordenlijstsamenstellers van 1954 - zie hun leidraad, bijv. pagina IX) gaat
XCenkele generaties mee; in de krant wordt morgen de zuurkool verpakt.'
XCVan een andere probleemstelling en inhoud was de beschouwing van rabbijn Jacob Soetendorp. In Levend Joods Geloof, tijdschrift van het Verbond van liberaal religieuze Joden in Nederland (december 1972) schreefhij over De Jong en zijn geschiedwerk onder de titel: 'De durftot eigentijdse geschiedschrijving'. In zijn artikel nam hij als uitgangspunt een citaat van de historicus: , '''Ik wil bekennen dat ik er ook geenszins naar gestreefd heb, mijn relaas
XCbinnen de perken te houden van dat voor de tijdgenoot herkenbare beeld,
XCde 'tijdgenoot' is trouwens een abstraktie; de velen die nog in leven zijn van
XChen die de bezetting doorstonden, hebben elk hun eigen herinneringen.
XCZoveeloverlevenden, zoveel herinneringsbeelden, die beelden stemmen
XCslechts in één opzicht overeen: ze zijn individueel, ze zijn beperkt" Ik onderschrijf deze karakteristiek volkomen. Ik wil zelfs verder gaan. De
XCstromen memoires die voortdurend van de persen komen, de reeks
XCautobiografieën die mijn kasten vullen, maken dat oordeel alleen sterker.
XCMen kan niet "terugzien" en trachten dat wat men beleefde te maken tot
XCeen getrouwe beschrijving van wat toen gebeurde. Op welke wijze heeft dr.
XCDe Jong dan getracht aan de gevaren van de geschiedschrijver van de eigen
XCbeleving het hoofd te bieden? Het antwoord op die vraag is van groot
XCbelang voor de vraag naar de betekenis van geschiedschrijving in het
XCalgemeen. Om maar één voorbeeld te noemen: De joodse oorlog van Flavius
XCJosephus is heel lang niet anders gezien dan als een stuk apologie van de
XCeigen houding in die oorlog. Veel van dat oordeel kan nog altijd worden
XCgehandhaafd, veel kan inderdaad een oprechte poging zijn geweest om te
XCdoen wat nu De Jong gedaan heeft: "op een rijtje zetten" van alles wat
XCbekend is en samen met de lezer tot een herziening van de eigen beperkte
XCkennis komen. Een dergelijk inzicht kan worden verschaft door inzage te
XCgeven van het niet bekende materiaal. Zo'n inzicht werkt kataliserend.
I De Jong corrigeerde zijn tekst in deel 13,98 (98).
XCDr. L. de Jong is meer dan iemand anders geschikt en in staat om de rangschikking van die gegevens te verstrekken. Wij hopen na het verschijnen van de komende delen van zijn geschiedbeschrijving te komen tot een vergelijking met Pressers Ondergang. Maar al te zeer blijkt hoe noodzakelijk de taak der rangschikking is, zeker ten aanzien van de steeds kleiner wordende joodse groep. Degenen die het omvangrijke materiaal kunnen ordenen gaan langzaam heen. Zullen mijn kinderen straks in staat zijn om het geheel van een dergelijk werk te beoordelen? Minder beperkt wellicht door de moeilijkheden van de tijdgenoot, maar met een nog sterker vertekend beeld in het achterhoofd, dat van de als kostbaar geldende weergave van de herinnering van hun ouders.
XCDe Jong heeft "eenvoudig" alles genomen, alle beschikbare materiaal verzameld. Men moet iets van een "terriër" hebben om dat te doen. Voortdurend, veel meer dan Presser, de eigen gevoelens onderdrukkend en desondanks het gevaar lopend door de "tijdgenoten" wier daden moeten worden beschreven, als "partijdig" te worden beschouwd. Partijdig betekent "bevooroordeeld".
XCDaarbij kan het ons niet onverschillig laten waardoor de beschuldiging van "partijdigheid" tot stand komt. De Jong is jood, ook als hij aan een expliciete expressie in welke georganiseerde vorm dan ook geen behoefte heeft. De kritiek op degenen die handelden zoals de gerangschikte feiten tonen dat zij handelden, zal ertoe leiden dat de betrokkenen zich verweren. Want dit is een ander onderzoek dan dat wat in de dagen van de zo vaak geciteerde "enquête-commissie" mogelijk was. Het is ook bestemd voor een veel groter publiek dan dat welk van de resultaten van de verslagen van de enquête-commissie kennis kon nemen. Het gaat nu niet meer om veroordeling noch om "rechtvaardiging". Het gaat om inzicht in het geheel van het gebeuren. Een jood blijft altijd iemand die de geschiedenis van de tweede wereldoorlog als meest betrokkene heeft meegemaakt. De bezetter is daarin grotendeels geslaagd. Het gevaar ligt voor de hand dat men zijn beschouwing zal lezen in het licht van die wetenschap en die ervaring. Opnieuw treedt een vergelijking met de beoordeling van Flavius Josephus naar voren. Het bestuurslid van de "Nederlandse Unie", de oud-hoofdcommissaris mr. L. Einthoven heeft al gereageerd. "De schrijver was in het buitenland en buiten schot", zo beweerde hij en dat "buiten schot" werd aangetikt op een wijze die Blokzijl niet zou hebben misstaan en die de officieel verantwoordelijke man voor De Jongs opdracht in Londen al tot een openlijke beschrijving van die taak en het gevaarlijk karakter daarvan bracht. Dat de reactie van Einthoven de sterkste bevestiging is van het oordeel dat de lezer zich nu kan vormen over achtergrond en gevolgen van het optreden van die "Unie" is bijzaak. Hoofdzaak blijft voor ons dat juist door de plaats van De Jong zijn geschiedschrijving een voor ons extra element heeft gekregen. Hij is de rangschikker van een aantal gegevens die het handelen van een groot aantal nog levende mensen
, daglicht plaatst. Zij, en velen, zo niet allen uit hun omgeving, hebben
XClangzamerhand leren leven met een vertekening. Een vertekening die de
XCherinnering (en de daarin optredende rechtvaardiging van hun optreden) als
XCbeeld heeft doen ontstaan. De kennismaking met het beschikbare materiaal,
XCvernietigt de beperking en de vertekening. Het argument ligt voor de hand
XCdat de partijdigheid en zelfs verdachtmaking naar voren zullen worden
XCgebracht om de wrevel over de verstoring van de zoveel aangenamere
XCvertekening af te reageren. Wij mogen De Jong dankbaar zij n om de moed
XCwaarmede hij ook die gevaren het hoofd biedt. En wij kunnen niet
XConverschillig blijven voor de reacties. Wat De Jong ons duidelijklaat zien is
XCeen weergave van die oude historiografische waarheid "Wie es sich christelt,
XCjüdelt es sich". Er is een treffende overeenkomst tussen het optreden van de "narnaakre
XCgering" van het comité van de secretarissen-generaal der verschillende'
XCdepartementen, van de poging "mee te doen" en "niet mee te doen", van
XChun nu doorzichtige (en toen de Duitsers niet onbekende - zie de telkens
XCweer aangehaalde Meldungen aus den Niederlanden ) pogingen om te rekken,
XCtot een andere toestand zou zijn ontstaan en aldus te redden wat er te redden
XCviel, en het optreden van de even willekeurig tot stand gekomen
XCvertegenwoordiging van de joodse gemeenschap in de latere joodse raad.
XCDe Jongs nu verschenen deel vier van zijn geschiedenis eindigt met de
XCFebruaristaking. De duidelijke afrekening met de joden en de onver
XCbloemde confrontatie van de Nederlandse gemeenschap met de jodenver
XCvolging moest nog worden beschreven. Dat heeft Presser al in Ondergang
XCgedaan. Er waren vroeger (veel te vroeg) pogingen in die richting gedaan.
XCTot een vergelijking kunnen wij komen na het verschijnen van een volgend
XCdeel. Toen De Jong de "Bezetting" voor de televisie behandelde schreef
XCCarmiggelt wat ik nog altijd zijn beste Kronkel blijf vinden: de reactie van
XCeen joodse vrouw die haar man subtiel tracht weg te houden van die
XCconfrontatie. Het weer lezen van alles wat wij zo goed weten (en misschien
XCnog niet goed genoeg weten, zie boven) zal weer opnieuween stuk
XCtraumatisch herbeleven worden. Daaraan ontkomen wij niet. Ik bewonder
XCDe Jong nog meer omdat hij en zijn medewerkers van oorlogsdocumenta
XCtie daarmee bezig durven te zijn. Mijn moeder zou hebben gezegd: "Ik weet
XCaan mijn peren, hoe hun appelen smaken." Ze heeft het nooit geweten, maar
XCze sprak daarmee een zeer rake karakterisering van eigentijdse geschiedbe
XCIn tegenstelling tot de interne discussie heeft het vierde deel niet tot een openbaar debat geleid over de bestuurlijke aspecten van de bezetting; de vorm en omvang van de Duitse administratie en de reactie van de
Nederlandse ambtenaren. Evenmin kwam er een vervolg op de discussies over defaitisme en nazificering in de kring van adviseurs. Daarentegen verschenen er in de pers wel hoofdartikelen, die het oordeel van de historicus over deze periode tot onderwerp van een beschouwing hadden. In de Haagse krant Het Binnenhoj t z s: oktober 1972) werd de periode van mei 1940 tot maart 1941 'een van de moeilijkste en gevaarlijkste' genoemd, die De Jong te behandelen kreeg. , 'Enerzijds moet hij als geschiedschrijver oordelen over politieke, maat
XCschappelijke en persoonlijke gedragingen van Nederlanders, die in de
XCperiode mei I 94o-maart 194 I de gang van zaken in het bezette land mede
XChielpen bepalen. Anderzijds zal hij menigeen, die nog in leven is, opnieuw
XCin de publieke sfeer halen, waardoor velen achteraf opnieuw geconfron
XCteerd zullen worden met oordeel of veroordeling. Is dit achteraf oordelen
XCjuist, nadat speciale rechtbanken als tribunalen en bijzondere gerechts
XChoven en nadat de parlementaire enquêtecommissie jaren geleden al hun
XCoordeel gegeven h~bben? Zeker, rijksgeschiedschrijver De Jong heeft ook nagevorst, dat de
XCNederlandse ambtenaar te weinig op een bezetting was voorbereid, geen
XCinstructies had hoe te handelen. Dat in tegenstelling tot de militairen, die
XChet landoorlogsreglement kenden en zich daaraan wilden houden. Dit lijkt
XCechter onvoldoende om de houding helemaal te verklaren. Bezwaar van zulk een rapportering ruim dertigjaren na dato is echter, dat
XCslechts een deel van de lezers nog uit eigen ervaring weet hoe de situatie
XCdestijds was. Juister nog; hoe die op de doorsnee-burger was afgekomen. De wetenschap wat de nazi's zouden gaan doen - en hoe ze reeds
XChuishielden - was er nog niet. Dat werd door slechts enkelen bevroed. Zij
XCwaren het die van meet af verzet predikten, maar ze waren gering in getaL
XCDe Duitsers vielen immers "nog mee". De gruwelijke daden zouden pas
XClater komen. Bovendien, "Duitsland won op alle fronten". Zo was niet alleen de leus,
XCzo was hetwerkelijk. Was hetwonder, datvelen-ookal was 95 procentvan
XCde Nederlanders "anti" - rekening hielden met een blijvende Duitse
XCoverheersing in Europa? Het ging hen er om een zo goed mogelijk leven
XCvoor de Nederlanders onder Duits oppertoezicht te creëren. Waarbij het
XCvan belang leek zo te manoeuvreren, dat Nederland nog zoveel mogelijk
XCzelfstandig zou zijn. Wie de door dr. Lou de Jong opgetekende geschiedenis leest, krijgt
XCgemakkelijk een wat eenzijdige indruk. Het was niet allemaal zwart-wit, er
XCwaren vele nuances tussen. Het lijkt daarom onjuist om lieden op grond van
XCde thans onthulde historische gegevens te gaan veroordelen, hoe begrijpe
XClijk de behoefte daartoe ook lijkt; wel kunnen er uit de nodige lessen
XCworden getrokken voor soortgelijke situaties in de toekomst. De hemel
XCverhoede, dat ze zich ooit weer zullen voordoen.'
De tekst over de theoloog K Schilder, die na een Duitse gevangenschap van drieëneenhalve maand in december 1940 werd vrijgelaten en zich vervolgens van verzetsuitingen verre hield, gaf aanleiding tot een kritisch feuilleton in De Reformatie (december 1970). In een viertal artikelen onder de titel 'Noodzakelijk protest' werd de verzetshouding van Schilder breed uitgemeten. De Jong corrigeerde later zijn uitlatingen over de theoloog in die zin, dat hij stelde dat Schilder na 1940 in preken en toespraken impulsen tot weerbaarheid en verzet gaf zonder het onverhulde getuigen uit de zomer van 1940.2
XCDe redactie van het tijdschrift Kleio nodigde in 1989 een aantal historici uit, die op studies over onderwerpen uit de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog waren gepromoveerd, om commentaar te geven op De Jongs werk. H. Schippers, die een dissertatie schreef over Zwart Front en Nationaal Front," recenseerde de aan deze organisaties gewijde paragrafen aldus (Kleio 30 (1989) nummer 3, 4-7): , 'Het optreden van Zwart Frontwordtdoor De Jong besproken in deel 1 van
XCzijn studie. Hij baseert zich daarbij vooral op de dissertatie van L. M. H.
XCJoosten - Katholieken en fascisme in Nederland - en tevens op gegevens die
XCafkomstig zijn uit de collectie van het RIOD. Tot begin 1939 is het geschetste
XCbeeld behoudens enkele feitelijke onjuistheden - Meijer bijvoorbeeld
XCstelde geen nieuw beginselprogramma op maar nam het letterlijk over van
XCde Corporatieve Concentratie - zeker correct te noemen. DeJonggaat in devijfpagina's die hij aan de bewegingwijdtvooral in op
XCde verhouding tot de katholieke kerk en het anti-semitisme. Hij wijst
XChierbij op de ambivalente houding van het episcopaat dat Meijers pro
XCgramma niet onrustbarend genoeg vond om de organisatie voor de
XCgelovigen te verbieden. Terecht stelt De Jong dat de activiteiten van Zwart
XCFront en dan met name de anti-semitische agitatie daar toch alle reden toe
XCzouden hebben moeten geven. Omdat De Jong voor wat betreft Zwart Front voornamelijk het relaas
XCvan Joosten volgt, heeft hij, net als deze, weinig oog voor de koerswijziging
XCdie Meijer vanaf begin 1939 trachtte te realiseren. Onder druk van enkele
XCgematigde aanhangers en beïnvloed door zijn contacten met Franco-Spanje
XCging hij toen pogingen doen Zwart Front om te vormen van een fascistisch
XCpartijtje tot een nationalistische eenheidsbeweging met een autoritair
XC2 Zie dee! 13,98-99 (98-99). 3 Hans Schippers, Zwart en Nationaal Front. Latijns georiënteerd rechts-radicalisme in Nederland (1922-1946) (Amsterdam, 1986).
, corporatief programma. In de loop van I939 benaderde hij met zijn plannen
XCeen groot aantal personen, die er in meerderheid niet over zouden denken
XCtot Zwart Front toe te treden. Begin 1940 sprak hij een tiental besloten
XCvergaderingen met intellectuelen en zakenlieden toe. Toegegeven, al die activiteiten hadden slechts een beperkt resultaat. Maar
XCna mei 1940 kon Meijer hierop voortbouwen en de "successen" van
XCNationaal Front in de zomer en het najaar van 1940 zijn zeker voor een deel
XCterug te voeren op die al voor de oorlog ondernomen pogingen om de
XCbeweging een bredere basis te geven. De geschiedenis van Nationaal Front is door De Jong beschreven in de
XCdelen 4 en 5 van Het Koninkrijk. Voornamelijk aan de hand van ar
XCchiefmateriaal dat zich bevindt bij het RIOD en het Rijksarchief in
XCNoord-Brabant aangevuld met informatie uit de bladen van Nationaal
XCFront en literatuur, zoals Meijers na-oorlogse verweerschrift Alles voor het
XCVaderland, geeft hij de activiteiten van de beweging in grote lijnen weer. De
XCaanvallen op de NSB, de toename van het aantal leden, het voortgezette
XCanti-semitisme, de zwakke organisatie, de Duitse steun, de contacten met
XCde Nederlandsche Unie, de Kamers en Raden, de Legioenoproep, het is
XCallemaal terug te vinden in de ongeveer 30 pagina's die De Jong aan het
XCoptreden van de beweging heeft besteed. Wat echter voor een deelontbreekt is de ideologische achtergrond. De
XCJong noemt Nationaal Front in deel 4 "een politieke secte". Maar van dit
XCsectarisme was Meijer vanaf 1939 afstand gaan nemen. Nationaal Front was
XCopgezet als overkoepelende autoritair-corporatieve organisatie met natio
XCnalistische trekken. En als zodanig presenteerde de beweging zich ook na
XCmei 1940 met voorstellen tot samenwerking bij allerlei groeperingen en
XCinstellingen, uiteenlopend van de SOAP-voorzitter Vorrink tot het college
XCvan secretarissen-generaal. Met aanvallen op de NSB probeerde men dat
XCbeeld te bevestigen. Vooral door de kwalijke reputatie die Meijer aan zijn activiteiten in de
XCjaren dertig had overgehouden slaagde hij er niet in met Nationaal Front het
XCpolitieke vacuüm op te vullen dat in de zomer van 1940 in Nederland
XCbestond. Dat gebeurde grotendeels door de eind juli gestarte Nederland
XCsche Unie. Maar wel kreeg de beweging er duizenden over het algemeen
XChoog opgeleide, veelaljeugdige leden bij. Van groot belang bij deze ontwikkeling was het feit - De Jong vermeldt
XChet niet - dat Nationaal Front door de bisschoppen niets in de weg gelegd
XCwerd. Zelfs waarschuwingen tegen het lidmaatschap bleven achterwege.
XCMeijer maakte daar in zijn propaganda dankbaar gebruik van. Hij wees
XCregelmatig op de overeenkomst tussen de officiële opvattingen van de
XCr.k.-kerk inzake een corporatieve ordening en de doelstellingen van zijn be
XCweging. Het anti-semitisme, dat zoals De Jong terecht stelt, werd verscherpt,
XCkreeg bij Nationaal Front een andere functie dan het in de jaren dertig bij
, Zwart Front had. Toen diende het vooral als een soort "socialisme voor
XCsimpele zielen", om het anti-kapitalisme te benadrukken. Na mei I940
XCgebruikte Meijer de anti-joodse agitatie in de eerste plaats om de Duitsers te
XCovertuigen van de radicaliteit van zijn beweging en om te wijzen op de niet
XCin de "nieuwe orde" passende houding van NSB en Unie, die beide joodse
XCleden hadden. Door Nationaal Front te presenteren als een autoritair-corporatieve
XCeenheidsbeweging was het voor Meijer mogelijk zich al in een vroegtijdig
XCstadium te bemoeien met diverse pogingen om tot een breed samenge
XCstelde organisatie te komen die in plaats van de NSB het Nederlandse volk bij
XCde bezetters zou kunnen vertegenwoordigen. Deze pogingen gingen
XCbehalve van de grote democratische partijen tevens uit van enkele
XC"doorbraakbewegingen". Bij sommigen uit deze bewegingen bestond
XCsympathie voor anti-democratische opvattingen die niet ver afstonden van
XCdie welke Nationaal Front propageerde. Vanuit kringen van de doorbraak
XCbewegingen werd ten slotte eind juli de N ederlandsche Unie opgericht met
XChet driemanschap De Quay, Linthorst Homan en Einthoven als leiders. De overeenkomst in opvattingen tussen een deel van de stafleden van de
XCUnie en Nationaal Front leidde in de loop van 1940 tot een groot aantal
XCcontacten tussen de twee bewegingen. Doel van die contacten was het
XCbereiken van een nauwe samenwerking of een samengaan. De Jong geeft
XCeen feitelijk juist verslag van de drie besprekingen die er in augustus en
XCseptember tussen Meijer en het driemanschap zijn geweest. Ook vermeldt
XChij de kwesties waarover geen overeenstemming kon worden bereikt: een
XCal dan niet eenhoofdig leiderschap, de joodse leden van de Unie en het
XCstreven naar Groot- Nederland. Wat echter de voorstanders van een samengaan wilden bereiken wordt
XCuit De Jongs relaas slechts gedeeltelijk duidelijk. Men wilde in de eerste
XCplaats verhinderen - dit is wel vermeld - dat de NSB als enige de macht
XCkreeg. Maar ook streefden deze stafleden van Nationaal Front en Unie naar
XCde realisatie van hervormingen die Nederland moesten maken tot een land
XCwaarvan het sociaal-economisch leven corporatief was geordend en dat in
XCpolitiek opzicht min of meer autoritair zou worden geleid. Met erkenning
XCvan de Duitse hegemonie op het Europese continent - deze hegemonie was
XCzowel door Nationaal Front als de Unie aanvaard - zou een dergelijke staat
XCde mogelijkheid kunnen bieden een zekere mate van zelfstandigheid te
XCbewaren. De Jong noemt terecht twee medewerkers van de Unie, de uit Brabant
XCafkomstige Jef de Brouwer en Geert Ruygers, als voornaamste ijveraars
XCvoor een fusie. Maar ook andere medewerkers van het secretariaat - een
XCmeerderheid wellicht - waren voorstanders van een nauwe samenwerking
XCtussen de twee bewegingen. En dit gold aanvankelijk tevens voor de leiders,
XCDe Quay en Linthorst Homan. Een samengaan van Unie en Nationaal
XCFront kon in het najaar van 1940 waarschijnlijk ook op bredere steun uit
, Unie-gelederen rekenen dan De Jong beschrijft. Niet alleen in Brabant en
XCLimburg, maar ook elders werd in de pers en tijdens bijeenkomsten van de
XCUnie aangedrongen op een vergelijk tussen de twee organisaties. De besprekingen tussen medewerkers van Nationaal Front en de Unie
XCzijn ook langer doorgegaan en hebben een intensiever karakter gehad dan
XCuit Het Koninkrijk enz. blijkt. Niet eind oktober maar pas midden december
XCwerden de contacten over een samengaan min of meer definitief verbroken.
XCToen lagen er echter ontwerpovereenkomsten gereed voor samenwerking
XCop ideologisch en organisatorisch terrein. Ook twee van de drie eerder
XCgenoemde geschilpunten bij de besprekingen, namelijk die over leider
XCschap (er zou een Raad komen) en over Groot-Nederland (werd een vrije
XCkwestie) waren opgelost. De zaak van de joodse leden van de Unie, van wie
XCNationaal Front de uitsluiting of onderbrenging in een aparte organisatie
XCeiste, was toen nog het. enige struikelblok voor een samengaan. De
XCoplossing van deze kwestie in de door Meijer beoogde zin werd
XCwaarschijnlijk door Einthoven tegengehouden. Het is niet duidelijk waarom De Jong het verloop van de besprekingen
XCin november en december onvermeld laat. Mogelijk hebben hij of zijn
XCmedewerkers de zaak uit de verspreide gegevens niet kunnen reconstru
XCeren. Misschien ook heeft De Jong het verstandig geoordeeld de contacten
XCtussen de Unie en Nationaal Front niet volledig te beschrijven. Dit gezien
XCde moeilijkheden waarmee de opstelling van de tekst over de geschiedenis
XCvan de Nederlandsche Unie gepaard ging. Het aanhouden van een soort onafhankelijke fascistische politieke lijn,
XCzoals Nationaal Front na mei I 940 had gedaan, was slechts mogelijk zolang
XCde bezetters dit nuttig oordeelden voor de eigen doeleinden. Vanaf begin
XC194 I maakte het Reichskommissariat aan de beweging duidelijk dat in
XCnavolging van de NSB een keus voor het nationaal-socialisme werd
XCverwacht. Als gevolg van deze druk, die gepaard ging met de nodige
XCintriges, raakte condottiere Meijer - een slecht mensenkenner met weinig
XCpolitiek benulal spoedig het spoor bijster. Deze gang van zaken is door De
XCJong goed beschreven, zij het dat de toestemming die Meijer in februari
XCkreeg om openbare vergaderingen te houden niet in verband wordt
XCgebracht met de mislukte poging van Linthorst Homan om de leiding van
XCde Unie over te nemen. De zig-zag koers van Nationaal Front, waarbij een kwalijk antisemitisme
XCen concessies aan de Duitsers werden afgewisseld door uitingen van
XCnationalisme, liep eind juni uit op de Legioenoproep. Deze oproep was
XCoverigens in tegenstelling tot wat De Jong daarover schrijft vrijwel zeker
XCniet bedoeld als een gezamenlijk initiatief van Nationaal Front, Unie en
XCNSB. Meijer wilde van het Legioen een "nationale zaak" maken, die in de
XCeerste plaats werd gesteund door Nationaal Front, partijloze anti-commu
XCnisten en mogelijk een deel van de Unie. Dit alles natuurlijk onder zijn
Meijers initiatief werd een mislukking, ook in de relatie tot de Unie,
XCwaarmee in mei en juni opnieuw werd gesproken over samenwerking. Na
XCde Legioenoproep werden de contacten afgebroken. De over het onderwerp bekende bronnen zijn door De Jong op een
XCgoede wijze gebruikt. Dit kan echter niet altijd worden gezegd van de
XCverantwoording van die bronnen in het notenapparaat. Met name in deel z
XCis het op enkele plaatsen gissen waar de auteur de informatie vandaan heeft.
XCDit geldt in het bijzonder voor de financiële gegevens en het beeld van de
XCaanhang dat hij schetst. Hierover moet worden opgemerkt dat De Jong,
XCuitgaande van de situatie in Den Haag en Amsterdam, al te zeer de nadruk
XClegt op het conservatief-deftige karakter van die leden. In het zuiden
XCbestond de aanhang voor een groot deel uit geschoolde industrie-arbeiders.
XCOok elders ontbraken die niet. Samenvattend kan men zeggen dat De Jong de geschiedenis van Zwart
XCen Nationaal Front op een, ook uit wetenschappelijk oogpunt zeer
XCaanvaardbare wij ze heeft beschreven. Het voornaamste bezwaar dat er tegen
XCaan te voeren is, bestaat erin dat hij te weinig oog heeft voor de
XCaantrekkingskracht die het model van een autoritair-corporatieve staat in
XC1940/1941 op veel katholiekejongeren maar ook op anderen uitoefende.
XCDie aantrekkingskracht vormt de belangrijkste verklaring voor zowel de
XCsterke groei van Nationaal Front na mei 1940 als voor de langdurige en
XCintensieve contacten met de Nederlandsche Unie.'
XCAan het einde van zijn vierde deel kwam De Jong te spreken over het begin van de j odenvervolging en over de Februaristaking. De beschrijving van deze protestactie wekte tegenspraak op in de kring der communistische partij, die op dat ogenblik over dat thema ook een openlijke polemiek voerde met historici uitde Sovjet-Unie. InDe Waarheid (23 oktober 1972) deed Jaap Wolff, lid van het partijbestuur, een felle aanval op De Jong en op een aantal van de auteurs op wie deze zich had beroepen: de historici B. A. Sijes en G. Harmsen en de journalist A. J. Koejemans. , 'Archieven en authentieke gegevens zijn dan voor De Jong overbodig.
XCVoor de beschrijving van de communisten en hun standpunten heeft hij
XCslechts drie boekjes nodig, geschreven door een drietal platvoerse anti
XCcommunisten, te weten een boekje van G. Harmsen, een boekje van A.J.
XCKoejemans en het door Sijes geschreven werk over de februaristaking dat
XCvooralopvallend was door zijn geschiedvervalsingen. Het is typerend, dat
XCDe Jong aan dit rijtje dan nog toevoegt de zich historici noemende figuren
XCuit de Sowjet-Unie, die een artikel tegen de CPN in het tijdschrift
XCVraagstukken van de Geschiedenis van de ceso publiceerden, waarover
, dagelijks bestuur van de CPN zich op 23 februari 1972 reeds uitgesproken
XCheeft. Meer dan gifkikkers zijn het inderdaad niet, deze scribenten op wie
XCDe Jong zich baseert in zijn lasterverhaal over de CPN. Communistische werken, waarin deze beginperiode van de oorlog
XCwordt behandeld, zijn voor De Jong onwelkom. Door het tweede deel van
XCDe Dertiger Jaren van Paul de Groot, waarin met grote helderheid over deze
XCtijd wordt geschreven, voelt de kliek van De Jong zich zo gebeten, dat ze de
XCmeest gebruikelijke aftandse verzinsels en aantijgingen aandraagt. Ook het
XCin 1954 uitgegeven geschrift De Waarheid over de Februaristaking, het rapport
XC"De CPN in de oorlog" uit 1958 en het boek van G. Maas over de
XCFebruaristaking bestaan niet voor hem. In ieder geval vindt hij het
XCgemakkelijker en beter in zijn anti-communistische en anti-democratische
XCkaart passen om hieraan stilzwijgend voorbij te gaan. Zijn (en Sijes')
XCverzinsels worden er namelijk duidelijk in aan stukken gescheurd. [...] Ook De Jong is echter niet in staat de historische betekenis van de grote
XCFebruaristaking te ontkennen. Te duidelijk is het, dat deze door de CPN georganiseerde staking de pogingen om in de een of andere vorm een
XCMussert-regiem te vestigen onmogelijk heeft gemaakt en een onoverbrug
XCbare kloof schiep tussen de bezetters en het zich tot massaal verzet
XCverheffende Nederlandse volk. En De Jongs mening daarover? Ach, daarvoor geldt hetzelfde als voor
XCzijn houding in die Februari-dagen bij de Londense radio. Die zette toen
XChet "normale programmaschema voort" en dat doet De Jong nog steeds.'
XCIsaak Kisch vervolgde in Studia Rosenthaliana (7 (1973) 285-288) zijn kanttekeningen bij het werk van De Jong. De belangrijkste daarvan luidden aldus: , 'a. In de levensbeschrijving van de secretaris-generaal Hirschfeld, p.
XC163-172 [150-158], wordt met verbazing geconstateerd dat hier een man
XCmet drie Joodse grootouders ongemoeid in functie is kunnen blijven.
XCMisschien kan de zaak worden verklaard uit het machtswoord van de
XCnationaal-socialisten, óók ten aanzien van de vraag of iemand al dan niet
XCJood was: "das bestimmen wir." Dit overigens niet zonder precedent: van
XCWilhelm II, een man van uitgesproken antisemitische gevoelens, wordt
XCvermeld dat hij, geattendeerd op de Joodse afkomst van de hem sympa
XCthieke Hamburgse reder Albert Ballin, zou hebben geantwoord: "Ballin
XCJude? Keine Rede! Ballin ist Christ." Aangezien óók wordt gerefereerd aan Hirschfeld in een latere periode,
XCen aan 's mans houdingjegens zijn mede-Joden, mag ik wel noteren dat hij,
XCin het tijdperk der deportaties, niet bereid is gebleken om - evenals zijn
XCambtgenoten Frederiks en van Dam - een lijst op te stellen ter bescherming
XCvan Joden die zich in zijn sector verdienstelijk hadden gemaakt. b. Op p. 192 [176] wordt gesproken van de hoogleraar François
, volkenrechtelijk adviseur van de secretarissen-generaal, "die in het
XCalgemeen geneigd was, het volkenrecht zo te interpreteren dat het college
XCvan secretarissen-generaal er zo min mogelijk last mee kreeg". Dit wekt de
XCindruk van een volkomen opportunistisch beleid. Dat is echter een open
XCvraag. Want in zijn Handboek van het Volkenrecht II, editie -let wel! - I9 50,
XCheeft François enerzijds gesproken van maatregelen tegen de Joden welke
XC"geleidelijk een omvang aannemen en worden toegepast met een wreed
XCheid, die de ergste verwachtingen nog hebben overtroffen", en van "de
XCfelste en meest onbarmhartige Jodenvervolging en Jodenuitroeiing", maar
XCanderzijds betoogd dat "ontslag van Joodse ambtenaren, voor zover het
XCleidende functies betreft - rechterlijke ambtenaren daarbij inbegrepen -, als
XCtijdens de tweede wereldoorlog in de door Duitsland bezette gebieden
XCplaats had, bij de pathologische afkeer, die het nationaal-socialisme van de
XCJoden had, en die elke samenwerking met hen in de weg stond, niet on
XCrechtmatigwas". Voor commentaar op deze laatste passus verwij s ik naar Presser,
XCOndergang II, p. I 72. c. Op p. 282 [258] wordt gesproken van Anjerdag, 29 Juni I940. Ik
XCteken aan dat, op die datum, in het gebouw van de Hoge Raad de
XCjaarvergadering werd gehouden van de Nederlandse Juristen-vereniging,
XCen dat Visser, de gastheer, getooid - gelijk vrijwel alle aanwezigen - met
XCeen witte anjer, een toespraakhield die erniet om loog. Verder nog de notitie dat, ter zake van het afgrissen van de bloem, des
XCochtends, op straat, door NSB'ers en gelijkgerichte figuren, in de namiddag
XCvele Hagenaars haar hadden voorzien met vijlsel van gillette-mesjes: door
XCdeze gelukkige samenwerking van Chloris en Hefaistos was den aanvallers
XCalras de lust ontgaan. [...] e. De barensweeën, bij de geboorte van de Joodse Raad, hebben zich
XCmaar ik kan mij vergissenietwat anders toegedragen dan op p. 884 [822] is
XCvermeld. Uitgenodigd, bij Böhmcker, waren aanvankelijk alleen de
XCopperrabbijnen van de twee Joodse gemeenten, Francès en Sarlouis; dit
XCkomt mij te aannemelijker voor uit de overweging dat ook in andere
XCbezette gebieden de Duitsers, voor het instellen van een Joodse Raad,
XCallereerst contact hebben genomen met de geestelijkheid. Hier ter stede bleek echter aanstonds dat met het rabbinale koppel niet
XCwel was te werken. Francès, uit de Levant naar Amsterdam geroepen, was
XCzelfs het Nederlands niet voldoende meester. En Sarlouis, gelijk de meeste
XCleerlingen van Dr. Dünner, een onbeduidend man, en wel zelfingenomen
XCmaar allerminst zelfverzekerd, durfde de verantwoordelijkheid niet aan, en
XCverzocht Böhmcker dan bereid, waarna Asscher op zijn beurt verzocht zijn
XCvriend Cohen mèt hem te benoemen. f. Inzake Mauthausen, p. 893 [830], valt nog te noteren dat, in
XCAmsterdam, in het voorjaar en de zomer van I 94 I, niet alleen overlijdens
XCberichten van de derwaarts gedeporteerden binnen kwamen,
, urnen, met - zo werd althans beweerd - hun as. Deze urnen zijn, voor
XCgrootste deel, ter aarde besteld op de Joodse begraafplaats te Diemen. Op
XCvoorstel van Asscher, bij al zijn tekorten een gevoelig man, werd de uitvaart
XCtelkens bijgewoond door een lid van de Joodse Raad. Het was goed
XCbedoeld, en ik heb mij, óók een enkele maal aldus aangewezen, aan de
XCplicht niet willen onttrekken, maar juist toen is bij mij het besluit gerijpt
XCom, ondanks de toezegging aan Visser, uit de Raad te treden: kon men de
XCouders van de vermoorde jonge mensen onder de ogen komen als
XCvertegenwoordiger van een college dat zich sterk had gemaakt voor leven
XCen welzijn van de Nederlandse Joden? g. Böhmcker, zo lees ik op p. 920 [856] met betrekking tot de
XCFebruaristaking, moest de voorzitters van de Joodse Raad mededelen dat,
XCals de staking de volgende dag voortgezet werd, driehonderd J oden zouden
XCworden opgepakt eri gedeporteerd; Asscher en Cohen gaven deze medede
XCling door aan alle werkgevers: alsook aan de voormalige socialistische
XCwethouder de Miranda, die elke medewerking weigerde: "staken is iets
XCheiligs, maar dat kanjij niet begrijpen!" Toe te voegen is dat de mededeling óók werd doorgegeven aan alle
XCleden van de Joodse Raad bij wie relaties werden ondersteld hetzij met
XCwerkgevers hetzij met werknemersorganisaties. Dit dan echter met de
XCvariant dat zij - de leden - bij het voortduren van de staking "tegen de muur
XCzouden worden gezet". Aldus mijn herinnering; en de afwijkende formule
XCis ook aannemelijker: in het begin van 194 I hield de deportatie nog bij
XCverre niet dezelfde dreiging in - en uiteraard was het den Duitsers om de
XCmaximale dreiging te doen! - als het peloton. What touches ourselves shall be last served. Op p. 801 [744] relateert De Jong
XCmijn afscheidswoord tot de studenten: het was een improvisatie, die ik
XCechter nadien, op advies van Paul Scholten, schriftelijk vastlegde om, bij het
XCingrijpen van Duitse instanties, precies te kunnen opgeven wat ik had
XCgezegd. Hierbij wordt vermeld dat ik mijn auditorium aanspoorde, "trouw te
XCblijven aan Nederlands nobelste traditie: asyl te zijn voor vervolgden". Dat
XCis juist, maar het is niet wel te begrijpen buiten de context. Mag ik dan -laat
XChet auteurs-ijdelheid zijn - deze context hier, verkort, weergeven? "Het is, in de mens, een teken van gezondheid als hij voedsel van allerlei
XCaard tot zich kan nemen zonder enig bezwaar, als hij uiteenlopende stoffen
XCkan verwerken en omzetten tot eigen leven. Voor een volk geldt, naar ik meen, hetzelfde. Het Nederlandse volk
XCheeft, eeuwenlang, vreemde elementen tot eigen leven omgezet. Dit heeft
XCgestrekt tot heil van de vreemdeling, de réfugié, de Jood ...; het heeft
XCbijgedragen tot de welvaart van dit goede land; en bovenal is het de eer
XCgeweest van het Nederlandse volk, ...groot in de beginselen waarin ook een
, zijn onmacht vreemde elementen te verwerken ..., zijn grootheid in
XCuitbanning van al wat eens is gekomen van elders ... Niet mij ... maar u zal men uitnodigen, mogelijk zeer dringend uitnodi
XCgen, de nieuwe leer te belijden. Ik geloof dat er, onder u, velen zijn die
XCalsdan, in aanhankelijkheid aan Nederlands nobelste traditie, de uitnodi
XCging in een geest van tegenstand tegemoet zullen gaan ..." Hiertoe nog één notitie. Wie een woord aanhaalt - aldus de talmud - met
XCde naam van zijn oorspronkelijke auteur, brengt verlossing aan de wereld.
XCAlleen meent men wel eens, iets zelf te hebben bedacht, om later te
XCbevinden dat men het toch heeft van een ander. Zo ook hier: pas later heb ik
XCbeseft dat de gelijkenis, inzake de opnemingscapaciteit, was ontleend aan
XCeen essay van Israël Zangwill, in het boek Without Prejudice, 1896. Hier is ze: "I once proposed ... that a definition of life might be the power of convertingforeign
XCelements, taken in as food, to one's own substance. Thus, a plant sucks up chemical
XCelements and makes flowers; a man turns them toflesh. Here is a piece of meat: eaten
XCbya dog it runs to tail and teeth,fora cat it makesfurand whiskers,for a birdfeathers,
XCfor a woman a lovable face. And so the test of life in a nation would be its power of
XCtransforming its immigrants into patriots. Only a dead nation is afraid offoreigners. " En tot slot dan den schrijver van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog nog eens kracht toegewenst, óók met een talmudische
XCformule: wie zich bezig houdt met een goed werk, tot hem zegt men:
DEEL 5. MAART' 41 JULI'
XCM = Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie op 4 juni 1973 (hoofdstukken 1-4, Nederlandse Unie uitgezonderd). Mi = idem, voor de discussie op 17 september 1973 (hoofdstukken 5-8). Mii= idem, voor de discussie op 28 november 1973 (hoofdstukken 912). v = Verslag van de bespreking van de hoofdstukken 1-4 in de begeleidingsgroep, d.d. 4 juni 1973.
XCAanwezig waren alle leden van de begeleidingsgroep, t.w.: prof. dr. A. F.
XCManning (voorz.), prof. dr. I. J. Brugmans, prof. mr. B. J. Hermesdorf, prof.
XCdr. J. A. de Jonge, prof. dr. P. W. Klein, dhr. A. J. van der Leeuw, drs. A. H.
XCPaape, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. B. A. Sijes, prof.jhr. dr. P. J. van Winter. vi = Idem, van 17 september 1973; aanwezig waren dr. De Jong en de hierboven genoemde leden van de begeleidingscommissie. vii = Idem, van 28 november 1973; aanwezig waren dr. De Jong en de hierboven genoemde leden van de begeleidingscommissie, behalve prof. Rogier. 1.
XCAan het concept-manuscript van deel 5, Maart '41-juli '42, wijdde de begeleidingsgroep drie vergaderingen, op respectievelij k 4 j uni, 17 september en 28 november 1973. Op 28 mei van dat jaar werd bovendien de kwestie van de Nederlandse Unie in verband met deel 5 besproken; zij blijft in dit stuk buiten beschouwing. De discussie ging voor een belangrijk deelover feitelijkheden, maar ook nu maakten diverse lezers opmerkingen over de stijl van de auteur. Ze bepleitten minder breedvoerigheid in de detaillering en minder abrupte overgangen in het verhaal. Men vroeg op enkele plaatsen 'scabreuze' details, die niet van belang voor het betoog werden geacht, achterwege te laten. Waar De Jong had gekozen voor een uitvoerige weergave van persoonlijke lotgevallen, onder meer van pater Titus Brandsma en ds. D. A. van den Bosch, vroegen lezers hem of dit wel nodig was. De auteur noemde zulke uitweidingen echter van wezenlijk belang: 'zij houden voor de lezer een waarschuwing
in: vergeet vooral dit aspect niet.' (Mi)Klein - die overigens veel lof had voor het geleverde werk - bespeurde meer in het algemeen: , 'een gebrek aan strakheid in het betoog [...]; soms doet het geheel wat
XCrommelig aan door de opsomming van zaken, gebeurtenissen en sfeerteke
XCningen, die naar mijn mening slechts geforceerd met elkaar in verband
XCworden gebracht.' (M) Manning verklaarde behoefte te hebben aan een meer systematische en analytische benadering van onderwerpen die in dit deel telkens terugkeerden: het Duitse bestuur (op centraal, regionaal en lokaal niveau); de economische ontwikkelingen en de gang van zaken in de openbare diensten als de spoorwegen, de PIT of de distributiedienst. (M)De andere lezers toonden echter alle begrip voor de manier waarop de auteur zijn compositorische problemen had opgelost.
XCDe kern van dit vijfde deel is de beschrijving van de Duitse politiek van nazificatie en 'gelijkschakeling' van het openbare leven en het verzet daartegen. De eerste fase van de jodenvervolging neemt hierin een afzonderlijke plaats in; zij wordt voorafgegaan door een uitvoerig exposé over de geschiedenis van de joodse bevolkingsgroep in Nederland. 2.
XCIn het concept-manuscript van deel 5 gaf De Jong op een aantal plaatsen nogal uitgesproken oordelen over de stemming onder de Nederlandse bevolking. Zo opende hij zijn eerste hoofdstuk ('Lente' 4 I') met een beschrijving van de verslagenheid naar aanleiding van de eerste executie van verzetsstrijders door de bezetter, in maart 1941. Vlak daarop vond echter de staatsgreep in Joegoslavië plaats, die als een belangrijke tegenslag voor de Duitsers werd beschouwd en dit leidde, volgens de auteur, in bezet Nederland tot een euforie als was het einde van de verschrikkingen nabij. Klein merkte naar aanleiding van deze passage op dat er zijns inziens weinig zekerheid bestond omtrent aard en omvang van de reactie op deze gebeurtenissen en dat het verband met de executie van de 'achttien doden' hem gekunsteld voorkwam. (M) De Jong erkende in de 'Memorie' dat over de reacties weinig zekerheid bestaat, 'maar ik blijf van mening dat de weinige gegevens die ik bezit, mijn algemene beeld rechtvaardigen'. (M) In de 'Memorie van Punten' blijkt dat zulke observaties bij de lezers wel vaker scepsis hadden opgeroepen. Men vroeg De Jong of hij ze kon verantwoorden
aan speculatie en hineininterpretieren. De auteur hield echter in de regel vast aan zijn opinies, die hij soms wel wat minder categorisch wilde formuleren. In hetzelfde verband vroeg Klein of het werkelijk waar was dat men algemeen veronderstelde dat het bombardement van Rotterdam 3a 000 doden had gekost (M) en maakte hij bezwaar tegen hanteren van het begrip 'doorsnee-Nederlanders'. (M) Manning zei niet te geloven dat er in de lente van I 94 I een veel strijdvaardiger en anti-Duitse stemming was gegroeid dan in de zomer van I 940; ook toen had men zich immers al demonstratief tegen de bezetter geuit. (M)
XCDe reacties op de Duitse inval in de Sovj et- Unie waren, aldus De Jong, , 'niet vrij van ambivalentie. Van gevoelens van solidariteit met de strijdende
XCRussen was, dunkt ons, in de zomer van '4 I buiten de rijen der
XCcommunisten nog maar weinig sprake.' (M) Hij veronderstelde dat veel anti-communistisch ingestelde Nederlanders hoopten dat Duitsland en de Sovj et- Unie elkaar te gronde zouden richten. Sijes bestreed dit; In 't Veld daarentegen geloofde dat ook in later jaren de vrees voor de Sovjet-Unie in Nederland de solidariteit overtrof. (M) De Jong liet in de definitieve tekst de geciteerde passage vervallen; hij stipuleerde dat naar zijn indruk voor de 'brede massa' vooral telde dat de Russen stevig van zich afbeten tegen de gemeenschappelijke vijand.'
XCDe politiek van de Duitse bezetter in Nederland was, aldus De Jong in de aanhef van hoofdstuk 4, erop gericht in het Nederlandse openbaar bestuur en organisatieleven het leidersbeginsel in te voeren ('gelijkschakeling'), terwijl waar dat mogelijk was leidende posities door nationaal-socialisten moesten worden ingenomen (nazificatie)," Bij de beschrijving hiervan past de vraag naar de bedoelingen van de bezetter op langere termijn, zo merkte Klein op. Volgens De Jong mocht worden verondersteld dat Hitler in I94I en I942 sprak over opname van Nederland in een 'grootgermaans rijk' met de bedoeling een feitelijke inlijving in het Duitse Rijk te vergemakkelijken. Klein kwam naar aanleiding van deze opmerking terug op een probleem dat hij ook bij deel 4 aan de orde had gesteld, namelijk de vraag waarom Nederland geen militair maar een
i Dee! 5, 136-137 (129). 2 Dee! 5, 244 (23 I).
civiel bestuur had gekregen [zie 2 IS]: had Berlijn zodoende vooruit willen lopen op een inlijving? (M)De Jong vond dat hij nu - anders dan in deel a - wel een uitspraak over dit onderwerp kon doen: naar zijn mening waren Hiders denkbeelden ten aanzien van Nederland in 1941 en 1942 aanzienlijk concreter geworden dan in mei 1940, toen hij de Rijkscommissaris naar Den Haag had gezonden. (M)
XCNaar aanleiding van de Duitse verordening uit 19413, op grond waarvan in het bestuursapparaat het leidersbeginsel was ingevoerd, memoreerde De Jong het feit dat de 'goede' bestuurders zich onder leiding van de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken, mr. K J. Frederiks, steeds veel moeite hadden gegeven de xsn'ers in het apparaat te dwarsbomen. Volgens de auteur hadden zij zich echter verkeken: de Duitsers speelden hun eigen spel en het was hun volmaakt onverschillig hoe de Nederlandse ambtenaren de NSB trachtten te dwarsbomen. Van Winter merkte op dat men dit laatste indertijd niet kon weten. De Jong repliceerde dat deze formulering inderdaad berustte op kennis achteraf en dat zij geschreven was , 'met het oog op de vele naoorlogse apologieën van burgemeesters en
XCandere functionarissen: zij hebben zich tijdens de oorlog vaak op de
XChoudingvan de bezetterverkeken'. (v) Bij de bestrijding van het verzet en de jodenvervolging had de bezetter gebruik gemaakt van de Nederlandse politie. De Jong citeerde een opmerking van Willy Lages, de Duitse Aussenstelleleiter der Sicherheitspolizei und des SD in Amsterdam, die had gezegd dat de Duitsers zonder hulp van de Nederlandse politie maar een klein deel van de joden in Nederland hadden kunnen oppakken. Deze opmerking was op zichzelfjuist, aldus de schrijver, maar ze was ook onvolledig: overal in het bestuursapparaat had men immers gehoorzaam meegewerkt aan de isolatie en deportatie van deze bevolkingsgroep. Manning en Rogier pleitten er echter voor de politie, die de mensen uit hun huizen had gehaald, door zulke relativeringen niet te veel te verontschuldigen. De Jong stelde hiertegenover dat hij dat juist niet deed: hij zag hooguit nuanceverschillen tussen het optreden van de politie en van andere functionarissen, geen wezenlijk verschil. Daarom kondigde hij aan zijn oorspronkelijke tekst te zullen handhaven. (Mi, vi)
XC3 De verordening vo 152/41 van 12 augustus
XCdoor de bezetter verboden en (bij voorbaat of in de praktijk) strafbaar
XCgesteld. Wil men een onderscheid maken tussen "verzet" en "illegaliteit",
XCdan dient men uit te gaan van de wijze waarop en de organisatorische vorm
XCwaarin dat verzet zijn uitdrukking vond. "Verzet" kan dan bewaard blijven
XCvoor incidentele daden, vaak individuele activiteiten, soms massa-demon
XCstraties. "Illegaliteit" dient dan te omvatten de gerichte activiteiten van
XCgeorganiseerde groepen.' (M) De Jong was het hiermee niet eens en lichtte zijn standpunt toe: , 'Als verzetsdaden beschouw ik alle daden waarmee men zich, het woord
XCzegt het ook, tegen de bezetter en zijn streven verzette. Het dragen van
XCrood-wit-blauwe speldjes is een vorm van verzet geweest, zij het dat ik het
XCuiteraard niet als een belangrijke daad zou willen aanduiden. Wanneer men
XCweigert, steun te verlenen aan Seyss-Inquarts nazificatiebeleid [... l, dan
XCverzet men zich. Deze vorm van verzet was niet verboden en is ook slechts
XCincidenteel bestraft. Dat de "illegaliteit" de gerichte activiteiten van
XCgeorganiseerde groepen omvatten moet, aanvaard ik, maar men moet dan
XCwel in het oog houden dat menigmaalook door enkelingen, zonder
XCmedewerking van anderen, illegale daden bedreven zijn, met name op het
XCgebied van sabotage. De moeilijkheid zit hierin dat veelal "verzetsgroepen"
XCals identiek beschouwd moeten worden met "illegale groepen" [... l.' (M) Tijdens de discussie kwam men er niet helemaal uit; Van der Leeuw merkte op dat De Jong in wezen onderscheid maakte tussen 'bovengronds' en 'ondergronds' verzet en de auteur zegde toe zijn terminologie nog eens te zullen overwegen. (v) Dit leidde ertoe dat hij de bewuste
4 Verzet was, zo betoogde hij daar, 'elk handelen waarmee men trachtte te verhinderen dat de vijand de doeleinden verwezenlijkte die hij zich gesteld had - wat niet expliciet verboden hoefde te zijn; de werkzaamheid van de illegaliteit had daarentegen betrekking op handelingen die door de bezetter wèl verboden waren'. 'Verzet en illegaliteit' in: deel 7, 1030-1040 (995-1005), ook afzonderlijk gepubliceerd in de reeks (Amsterdam, 1976).
passage aldus aanvulde: 'De illegaliteit begon eerst daar waar men, als regel in illegaal verband, daden bedreef die door de bezetter verboden en strafbaar gesteld waren." In het begin van hoofdstuk 9 ('De Illegaliteit') vulde De Jong deze opmerking aan, door erop te wijzen dat bijvoorbeeld de Nederlandse Unie niets met de illegaliteit te maken had, ofschoon er een belangrijk verzetselement instak; dit gold eveneens voor het kerkelijk verzet. , 'Natuurlijk mag men die tegenstelling niet verabsoluteren. Men mag dat al
XCdaarom niet omdat door de bezetter verzetsactiviteiten die juridisch niet
XCstrafbaarwaren, toch gestraftwerden: de Sicherheitspolizei die in feite boven
XCde wet stond, had immers binnen het Duitse systeem een universele
XCbevoegdheid om in te grijpen." Ook deze passage stuitte nog op kritiek bij enkele medewerkers van het Rijksinstituut.
XCHoe het ook zij, De Jong besteedde veel aandacht aan het verzet uit de Nederlandse samenleving tegen de Duitse politiek van gelijkschakeling. In verband met het kerkelijk verzet had de auteur een beeld van aartsbisschop J. de jong gegeven, dat in de woorden van Paape 'op het randje van de hagiografie' balanceerde. (M) Tijdens de discussie vond deze opmerking steun bij de hoogleraren Rogier en Hermesdorf. Zij voerden aan dat de adviseurs van de aartsbisschop meer bepalend waren geweest voor diens beleid dan zij zelf hadden laten uitkomen en noemden onder meer de namen van mr. dr. J. Loeff, de secretaris van de kerkprovincie, en dr. F. A. H. van de Loo, de officiaalvan het aartsbisdom. De Jong zegde toe in zijn tekst de functie van de adviseurs nader uit te werken. (v) Verder noemde hij de houding van het episcopaat in het concept-manuscript niet alleen een uiting van kerkelijk verzet, maar beschouwde hij het ook als nationaal van aard. Paape vroeg zich opnieuw af of de laatste kwalificatie terecht was: naar zijn meningviel ditverzet alleen toevallig samen met het grondgebied van de natie, gezien de grenzen van de kerkprovincie. , 'Het verzet van de georganiseerde Nederlandse katholieken was in de
XCeerste en laatste instantie katholiek verzet. De bisschoppen mochten en
XCkonden in hun functie ook niet anders.' (M) Deze opvatting kreeg in de begeleidingscommissie echter geen steun. (v)
XCIn verband met de pogingen tot gelijkschakeling van de pers opperde
5 Deel 5, 2I7 (204). 6 Deel 5, 79I (754).
De Jong de gedachte dat een onverhuld nationaal-socialistisch georiënteerde pers hoogstwaarschijnlijk geen vat op de massa van de Nederlanders zou hebben gekregen. De medewerkster van het Rijksinstituut mevr. E. Fraenkel- Verkade noemde dit te mooi. Zij veronderstelde dat het, gezien de afgeslotenheid waarin de Nederlanders tijdens de bezetting leefden, bijna ondenkbaar was geweest dat zo'n nazi-pers helemaal geen vat op de mensen zou hebben gekregen. (M)
XCDe Jong memoreerde in zijn tekst de volgzaamheid van de pers ten aanzien van de Duitse politiek en veronderstelde dat een collectieve weigering de verschijning voort te zetten onder de door de bezetter gestelde voorwaarden een geest van verzet had kunnen bevorderen. Klein trok echter het nut en de zin van zo'n actie in twijfel en wees erop dat het monddood maken van de politieke partijen ook geen verzetsgeest had opgeroepen. (M) Na de hoofdstukken over het verzet tegen de gelijkschakeling besteedde De Jong ruime aandacht aan het ontstaan van de illegaliteit en aan de eerste geheime verbindingen met de regering in Londen. Alleen over de rol van de Communistische Partij van Nederland in het verzet ontspon zich een wat diepgaandere discussie tussen De Jong en enkele lezers van zijn manuscript.
XCDe Jong beschreef de ommezwaai die de politiek leider van de CPN, P. de Groot, had gemaakt na de Duitse inval in de Sovjet-Unie, waarbij De Groot zich in zijn illegale blad De Waarheid ging beroepen op 'Roosevelt, Churchill, koningin Wilhelmina en de ministers Albarda en Van den Tempel'. Klein las uit de beschrijving dat De Jong De Groot daarom 'als een onbetrouwbare draaitol' beschouwde, , 'en dat zal hij wel zijn geweest, nèt iets minder dan Wilhelmina overigens,
XCdie zich dan ook maar opeens milder ten opzichte van het "bolsjewisme"
XCopstelt - maar om hem nu alleen maar zo af te schilderen, gaat mij te ver.'
XC(M) Per slot van rekening hadden, aldus deze criticus, niet alleen Moskou en de communisten een reuzenzwaai gemaakt, maar ook Churchill en Wilhelmina; hij was immers een gevolg van de druk der omstandigheden. Een 'ethische beoordeling en moraliserende benadering' van deze vraagstukken leek hem niet zinvol. De Jong handhaafde echter zijn weergave.'
XCafgeleid uit het feit dat Nederland tot 1940 slechts twee Joodse ministers
XCheeft gehad. Mij is geen geval bekend uit onze parlementaire geschiedenis dat iemand geen minister werd omdat hij Jood was. Aan de universiteiten en in de rechterlijke macht waren de Joden ruimschoots vertegenwoordigd.' (Mi) De Jong zegde tijdens de discussie toe zijn tekst te zullen veranderen (vi); hij noemde nu uitsluitend enkele feiten die op discriminatie wezen,"
Enkele lezers van het manuscript reageerden op hetgeen werd gezegd over Nederlandse hoofdrolspelers in het relaas over de jodenvervolging: over de president van de Hoge Raad, mr. L. E. Visser, over de voorzitters van de Joodse Raad A. Asscher en prof. dr. D. Cohen, en over de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Frederiks. Rogier en De Jonge vonden dat de auteur Asschers karakter te negatief afschilderde, waarop de auteur deze passage nuanceerde, maar wel aankondigde dat hij in latere hoofdstukken meer kritiek op de activiteiten van Asscher zou leveren. (Mi, vi) Frederiks kreeg volgens Rogier en mw. E. GroeneveldOttow, medewerkster van het Rijksinstituut, in het concept-manuscript een onverdiende veeg uit de pan, omdat hij werd voorgesteld als een verkapte antisemiet. Hun kanttekeningen kregen in de begeleidingscommissie bijval en De Jong wijzigde zijn tekst. (Mi, vi) In verband met de voorgeschiedenis van de deportatie vroeg Brugmans of er niet enkele doublures waren met Pressers Ondergang en of dit De Jong misschien ruimte voor inkorting bood. De Jong bestreed dit: Pressers perspectief was dat van de vervolgden geweest, zo schreefhij in de 'Memorie van Punten', en zijn eigen benadering was te laten zien hoe de jodenvervolging in verband stond met de overige gebeurtenissen in bezet Nederland. Ook wilde hij naar meer analyse streven dan Presser had gedaan, vooral op het punt van verantwoordelijkheid en medeverantwoordelijkheid voor de loop der gebeurtenissen. (Mii) De Jonge stelde een opmerking van de auteur over de verantwoordelijkheid van het Rijkscommissariaat aan de orde: , 'Er is in de corridors, wachtkamers en verhoorcellen van IV-B-4 en de
XCZentralstelle, er is in de Hollandse Schouwburg, er is in de Judendurchgangsla
XCger Westerbork en Vught niets gebeurd dat niet rechtstreeks is voortge
XCvloeid uit de [...] rustige ambtelijke besprekingen', die in I 94 I op het Rijkscommissariaat werden gevoerd. (Mii)Na discussie verviel het woord 'rechtstreeks'. (vii) De Jong was van mening dat Presser het beleid van de Nederlandse secretarissen-generaalonvoldoende had geschetst. (xrii) Hij refereerde in zijn tekst onder meer aan een gesprek tussen Frederiks en H. A. Rauter, de Generalkommissar [ûr das Sicherheitswesen, tevens höherer ss- und Polizei führer, uit november 194 I. Op de vraag van Rauter wat Frederiks zou doen als de Nederlandse joden naar Polen werden gedeporteerd, had de secretaris-generaal geantwoord dat hij daartegen ten scherpste zou protesteren en zijn functie zou neerleggen. Frederiks had echter ook gezegd dat hij als Nederlands ambtenaar onder de gegeven omstandighe
den niets meer kon doen voor de Duitse joden, die in Nederland asiel hadden gevonden. De Jong tekende aan dat de secretaris-generaal hiermee 14 000 personen 'voor de wolven gooide'. (Mii)Een aantallezers vond deze laatste uitspraak te ver gaan en ook tijdens de bespreking werd men het niet eens. De Jong wenste de formulering echter ongewijzigd op te nemen. (vii) Verderop beschreef De Jong hoe Frederiks in maart 1942 toestond dat de Duitsers de maatregelen in verband met de jodenvervolging buiten hem om troffen; de schrijver concludeerde dat hij nu ook de Nederlandse joden voor de wolven wierp. Ook nu vroegen enkele lezers of men Frederiks niet uitsluitend passiviteit moest verwijten, maar opnieuw hield De Jong voet bij stuk. (Mii, vii)
XCKlein ging met De Jong in debat over de vraag of de Februaristaking de Duitsers had genoopt tot een grotere behoedzaamheid ten aanzien van de discriminatie van joden. Volgens Klein moest worden benadrukt dat de Februaristaking in dit opzicht helemaal niets had bereikt. De auteur deelde dit inzicht wel, maar wilde zijn oordeel niet los zien van de grote morele waarde van de staking. (Mi)In verband met de reactie van de Nederlandse bevolking op de j odenvervolging besteedde De Jong veel aandacht aan de houding van de kerken. Hij citeerde uitvoerig uit een illegale brochure uit de hervormde hoek, waarin de schrijvers zich principieel tegen het antisemitisme opstelden." De Jong stelde dit uitdrukkelijk vast, maar noemde het 'rninder zinvol' dat in het stuk over de bekering der joden tot het christendom werd gesproken. Volgens Sijes en Rogier was dit laatste mogelijkerwijs koren op de molen van antisemieten geweest en moest dat ook worden vermeld. De Jong was het hiermee niet eens en beriep zich op het feit dat de voormalig minister van Justitie en president van de Hoge Raad, mr. J. Donner, die ook tal van vooraanstaande posities in de gereformeerde wereld had vervuld, tegen deze passage geen bezwaar had gemaakt. De begeleidingscommissie kwam echter tijdens haar discussie tot de conclusie dat de opstellers van de brochure 'de band met de realiteit van het bezettingsgebeuren' uit het oog hadden verloren. De Jong verving hierop de term 'zinvol' door 'gepast'. (Mi,vi) De discussie werd voortgezet naar aanleiding van De Jongs bespreking van het Herderlijk Schrijven van de Hervormde Kerk over de joden. Dit stond sterker in het teken van het streven tot bekering van de joden terwijl de afwijzing van het antisemitisme minder scherp geformuleerd was, aldus De Jong, die in dit opzicht een markant verschil tussen beide stukken constateerde. De Jonge,J.
9 De brochure van de hand van de predikanten K H. Miskotte en Koopmans; zie deel 5, 7°3-704 (670).
Hermesdorf en J. Zwaan, medewerker van het Rijksinstituut, vonden dit te ver gaan, maar De Jong handhaafde zijn oordeel. (Mi, vi)
XCBegin april 1941 was de Nederlandse geheim agent L. A. R J. van Hamel door een Duitse militaire rechtbank ter dood veroordeeld. Van Hamels vader, de hoogleraar in het volkenrecht mr. J. A. van Hamel, deed, aldus De Jong, een beroep op de voorzitter van het college van secretarissengeneraal, jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, in de hoop dat het college op gratie wilde aandringen. 'Snouck voelde daar niet veel voor. "Spionage is iets heel ergs", zei hij.' (M) Van Kleffens deed een poging De Jong duidelijk te maken dat de weergave van deze reactie van de voormalig secretaris-generaal van zijn departement niet gerechtvaardigd was, omdat de lezer er onuitgesproken blaam in kon lezen. Het stond volgens de oud-minister buiten kijf dat: , 'wanneer geen doorslaand bewijs van laakbare nalatigheid aanwezig is,
XCmaar alleen een beredeneerd sterk vermoeden, dezelfde Snouck verdient,
XCzijnde een rechtschapen, niet bang uitgevallen, en vooral warm voelend en
XCmenselijk man, the benefit afthe daubtte krijgen even goed als ieder ander, en
XCvooral in een zo treffend geval als een doodvonnis.' (M) De Jong sprak in zijn antwoord van de sterke herinnering die hij had aan een gesprek met prof. Van Hamel in 1958: 'Van Hamel was ten diepste verontwaardigd wegens het gebrek aan begrip en medeleven dat hij bij Snouck Hurgronje aangetroffen had.' Ook om een andere reden kwam de reactie van Snouck De Jong heel plausibel voor: , 'Een man als hij zag in die tijd de illegaliteit als een dwaas en schadelijk
XCverschijnsel; het is logisch dat hij dan ook spionage als een verwerpelijk
XCbedrijfbeschouwde.' (M) Omdat hem bovendien geen enkel gegeven bekend was over pogingen van Snouck of van het college van secretarissen-generaal om ten gunste van Van Hamel te interveniëren, zei De Jong er geen behoefte aan te hebben Snouck het voordeel van de twijfel te gunnen. Hij handhaafde zijn tekst.' °
10 Deel 5, 79 (75).
XCNota Bene: In de pers heeft de conclusie over de Nederlandse Unie de
XCmeeste aandacht gekregen. Deze commentaren worden in een afzonderlijk
XC'Nederland gaf NSB geen kans.' Zo luidde de kop van een beschouwing over het vijfde deel in het Brabants Dagblad (2 1-5-1 974). Het was een aan de sportjournalistiek ontleende maar ook kernachtige samenvatting van de leidraad van De Jongs nieuwe publikatie: de verheviging van de politiek van nazificatie en gelijkschakeling van Duitse kant en de afwijzende reacties hierop van de kant van de Nederlandse bevolking. Ook deel 5 verscheen in twee banden, die bovendien op verschillende tijdstippen beschikbaar werden gesteld: de eerste helft op 21 maart 1974 en de tweede op 2 mei. J. Kuijk vatte in Trouw (2 1 maart 1974) de inhoud van beide samen onder de koppen: 'Geest van verzet tegen nazi's groeit langzaam. De Jong signaleert ook veel collaboratie.' 2.
XCDe regelmaat en klaarblijkelijke volharding, waarmee de auteur de delen van zijn geschiedschrijving deed verschijnen, werden voor de recensenten opmerkelijke feiten. Drie van hen lieten dat in de aanhef van hun beschouwing blijken. De lofprijzing op De Jongs prestatie is sindsdien een vaste stijlfiguur geworden in de kritieken. In De Volkskrant (22 maart 1974) opende Jan Bank zijn commentaar aldus: , 'De regelmaat van verschijning van De Jongs boeken doorkruist golven
XCvan belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog (zoals de alweer
XCteruglopende "Hitler-Welle"). Zijn boeken zijn wel geschreven met het oog
XCop een breed publiek, dat er volgens de opdrachtgever kennis van zou
XCmoeten nemen. Daarom onderscheiden ze zich van veel recente geschiedwetenschappe
XClijke werken door de zorgvuldigheid van schrijfstijl en vormgeving. De
XCcompositie-problemen van een werk als dit met zo'n massale hoeveelheid
, feiten kunnen moeilijk worden overschat. De auteur slaagt erin die massa
XCfeiten te boven te blijven; hij vergeet ook niet zo af en toe een goed verhaal
XCte vertellen of een afgerond portret te geven; zijn sterke kant. Hier en daar krijgt zijn voorstellingsvermogen een larmoyante onder
XCtoon; op sommige plaatsen in deels, eerste helft staan zinnen met "och" en
XC"ach", die de lezer het gevoellaten dat de auteur iets te veel uit zijn slof is
XCgeschoten. De stijlfiguur "Maar er was meer" als begin of einde van een alinea ben ik
XCdaarentegen in het onderhavige deel niet meer tegengekomen; dat kan als
XCwinstpunt worden aangerekend. Het komt helaas niet veel meer voor, dat Nederlandse historici een
XClangere periode van de vaderlandse geschiedenis samenvattend beschrijven.
XCDe Jong heeft dank zij een regeringsopdracht die mogelijkheid wel. Hij vat
XCeen betrekkelijk korte maar zeer intensieve tijd samen, daalt dan ook af in
XCH. W. von der Dunk liet zijn recensie in nsc-Handelsblad (13 december 1974) op de navolgende wijze beginnen: , 'Een bespreking van de jaarlijks met bewonderenswaardige regelmaat
XCverschijnende delen van L. de Jongs Bezettingskroniek plaatst de recensent
XCvoor aparte moeilijkheden. Vijfjaren worden hier als een enorm vertraagde
XCfilm in tien jaar tijds (wanneer we er vanuit gaan, dat de auteur zijn
XCwerkschema ongeveer bijhoudt) voor onze ogen afgerold en wanneer we
XCdaar de vijftien à twintig jaar van voorbereidend onderzoek bij optellen,
XCdan is duidelijk, dat het laatste deel in een ander Nederland verschijnt dan
XCdat, waarin het werk werd geconcipieerd. Een andere generatie is volwassen
XCgeworden en oorlog en bezetting zijn in een gewijzigd perspectief komen
XCte staan. Wanneer De Jong zich zelf trouw blijft, dat wil zeggen zijn
XCoorspronkelijke opzet, wat gezichtshoek, normen en drijfveren aangaat,
XCdan dreigt het werk bij voltooiing meteen ook naar geschiedschrijving van
XCgisteren te smaken. Past hij zich aan nieuwe vragen en maatstaven, aan het
XCnieuwe perspectief aan dan raakt de eenheid zoek, die bij een werk van
XCduizenden pagina's bepaald meer dan een puur esthetische functie heeft. In de praktijk zal De Jong zo telkens moeten laveren tussen trouwaan
XCzichzelf en zijn opzet en trouwaan de tijdgeest. Tot nu toe duidt alles erop
XCdat hij toch met grote en taaie volharding aan zijn uitgangspositie blijft
XCPaul van 't Veer ten slotte schreef onder een verwante aanhef een artikel in het Hollands Maandblad (nummer 3 18/319, mei/juni 1974), waarin hij De Jongs werk een plaats gaf in het geheel van de tot dan toe verschenen historische literatuur over de bezetting en uitvoerig inging op enige hoofdthema's
, 'Met gevoelens van nationale trots wordt vaak bij de verschijning van weer
XCeen nieuw deel van dr. L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog geconstateerd dat geen land in Europa toch maar zo
XCuitvoerig zijn geschiedenis over de jaren 40-45 laat beschrijven als
XCNederland. Alvorens hier de conclusie uit te trekken dat dit wijst op een
XC"typisch Nederlandse" karaktertrek, wellicht verband houdend met de
XCtraumatische ervaringen die het Nederlandse volk tijdens de bezetting heeft
XCopgedaan (zo'n vrijheidslievend volk als het onze, daarom dieper verne
XCderd dan Fransen, Belgen of Den en, immers), is het goed te bedenken dat
XCde niets ontziende uitvoerigheid in eerste aanleg een personele zaak is. Had
XCde regering in 1955 een ander dan De Jong de opdracht gegeven, dan zou er
XChoogstwaarschijnlijk wel iets minder uit de bus zijn gerold dan de twaalf
XCdelen die hij ons belooft. De Jong zelfwas trouwens ook niet meteen van
XCplan zo uitvoerig te worden. In het voorwoord bij het eerste deel (1969)
XCvertelt hij tenminste dat hij aanvankelijk had gemeend in vijftien jaar met
XCzijn opdracht gereed te zullen komen. Het was hem al spoedig duidelijk
XCgeworden dat het bij welzijn en werkkracht wel een kwart eeuw zou gaan
XCduren. Maar al deze particuliere eigenaardigheden nemen niet weg dat het toch
XCalleen Nederland zal zijn dat straks twaalf delen op zijn oorlogsgeschiedenis
XCvan vijfjaar kan terugzien. Bij mij althans blijft het vermoeden bestaan dat
XCin elk ander land een De Jong zijn eventuele neiging er twaalf delen van te
XCmaken zou hebben onderdrukt of dat een voorstel in die richting door de
XCverantwoordelijke minister in de kiem zou zijn gesmoord. Er is trouwens
XCook zoiets als een wisselwerking tussen de auteur en een publieke
XCbelangstelling, die zich deel na deel uit in de verkoop van vele tienduizen
XCden exemplaren. Gerard Reve zou bij zulke cijfers spreken van een
XCgoedbeklante winkel, die flink bevoorraad moet worden. Maar deze
XCwisselwerking moet toch ook iets van Diepere Betekenis hebben. Zo goed
XCals er alleen in Nederland nog Duitse oorlogsmisdadigers in de gevangenis
XCzitten (buiten Duitsland zelf dan) en geruchten over hun vrijlating na 25
XCjaar nog aanleiding geven tot politieke crises, zo goed hebben alleen wij
XCdeze serie van twaalf delen, elk achthonderd tot duizend pagina's groot.
XCGeen periode uit onze geschiedenis is straks zo nauwkeurig in één stuk
XCbeschreven als deze vijf oorlogsjaren. Aan een massapsychologische of sociologische verklaring van dit
XCverschijnsel waag ik mij niet. Wel aan een ook nog hachelijke bespreking
XCvan sommige gevolgen der twaalfdeligheid, gevolgen die nu dr. De Jong
XCmet de voltooiing van deel vijf op de helft van de eigenlijke bezettingsge
XCschiedenis is gekomen, duidelijk beginnen te worden. (Vijf is niet de helft
XCvan twaalf. Weet ik. Deel elf wordt echter een Aziatisch-Indonesische
XCgeschiedenis en deel twaalf een epiloog met Verantwoording en Beant
XCwoording). Hier is immers geen "gewone" geschiedschrijving meer aan de
XChand, maar een onderneming waarvan tijdsduur, auteurschap en uitvoerig
, heid bij een contemporain en emotioneelonderwerp als de oorlog, de
XCkwantiteit in de kwaliteit doen omslaan. De Jong vervaardigt het belang
XCrijkste oorlogsmonument dat we in Nederland hebben. In zijn werk wordt
XCvoor ons nageslacht het beeld van Nederland in de tweede wereldoorlog
XCgoeddeels vastgelegd. En net als bij andere oorlogsmonumenten zijn bij de
XCbeoordeling in hoge mate zowel de architectuur, de vormgeving, als de
XCinhoud betrokken. De tijdsduur van vijftien jaar, die tussen de verschijning van deel één in
XC1969 en deel twaalf in 1985 zal liggen en de kwart eeuw die sinds de
XCbezetting zelfis verstreken, hebben op hun beurt historische betekenis. Hoe
XCsnel De Jong ook kan werken, tussen de delen onderling verstrijkt wel
XCzoveel tijd dat de reacties op deel één invloed kunnen krijgen op deel twee
XCenzovoorts, terwijl op het geheel dat in de eerste naoorlogse jaren is op
XCgezet, latere opvattingen gaan inwerken. In het jongste deel (vijf) blijkt uit diverse voetnoten expliciet dat kritiek
XCop voorafgaande delen bijvoorbeeld voor wat betreft de betekenis van de
XCNederlandse Unie en haar Driemanschap, zijn invloed op De Jongs eigen
XCverdere geschiedschrijving niet heeft gemist. Oorspronkelijk had hij
XCaangekondigd dat zulke kritiek opgenomen en zo nodig bestreden zou
XCworden in deel twaalf. Zijn chronologische opzet, die tot gevolg heeft dat
XCdóórlopende zaken als de Unie, het verzet, de jodenvervolging etc.
XCverbrokkeld worden over diverse delen en de lange publicatietijd van
XCvijftien jaar, hebben De Jong kennelijk gedwongen van dit voornemen af
XCte wijken. Hij gaat in op kritiek, brengt soms noodzakelijke correcties aan en
XCwekt zo weer nieuwe reacties op. Gaat deze historische kruisbestuiving
XCdoor, dan kan de reeks onmogelijk met deel twaalf eindigen, maar wordt
XChet een postfacto oorlogskroniek waarin een deel van de hedendaagse
XCdiscussies als het ware in de vlucht wordt verwerkt. Het lijkt niet onaardig, maar het zou kunnen betekenen dat reacties op
XCconstateringen of oordelen van dr. De Jong een zeker chantage-element
XCgaan krijgen. Bij de kwestie van het Unie-Driemanschap heb ik de indruk
XCdat dit het geval is nu De Jong in deel vijf (p. 221 [208]) met zijn
XCconstatering dat de Unie "vooral in de laatste fase van haar door de bezetter
XCgetolereerde bestaan, d.w.z. van beginjuli '41 af, in eigen kring een sfeer
XC(heeft) gekend waaruit belangrijke componenten van de illegaliteit zijn
XCvoortgekomen", een heel wat welwillender slot aan het Unie-drama heeft
XCgebreid dan het in deel vier beschreven geknoei van de heren Linthorst
XCHoman, De Quay en Einthoven had doen verwachten. Op de zaak zelf ga ik hier niet meer in, ik heb het alleen over de
XCmethodiek. Die houdt, voorzichtig gezegd, de mogelijkheid in dat De Jong
XCis beïnvloed door het protest dat de Drie met voor elk verschillende
XCintensiteit na de verschijning van deel vier hebben geuit. De beïnvloeding
XChoeft nog niet rechtstreeks te verlopen. Door De Jong zelfis enige malen als
XCgarantie tegen al te persoonlijke uitschieters aangevoerd, dat een eerste
, versie van zijn werk altijd wordt voorgelegd aan een aantal deskundige
XCbeoordelaars binnen en buiten zijn instituut, met wier opmerkingen
XCrekening wordt gehouden, "al blijft de uiteindelijke tekst natuurlijk geheel
XCvoor mijn eigen verantwoordelijkheid". Als De Jong zelf al immuun zou
XCzijn voor het publieke kabaal dat vooral Einthoven na deel vier heeft
XCgemaakt, is de kans niet gering dat de groep van manuscriptlezers, onder
XCwie mensen uit regeringskring, die immuniteit niet bezit. Uit indiscreties
XCin de pers is gebleken dat de eerste versie van het manuscript op het stuk van
XCde Unie intern tot discussies heeft geleid, ook al doordat dit onderdeel om
XCeen of andere reden blijkbaar zelfs ter inzage aan de betrokkenen is
XCgegeven. Nu bestaat er aan een nieuwe discussie over de merites van de
XCNederlandse Unie zoveel jaar na de oorlog zeker behoefte. Er wordt op
XCdeze manier echter een verkeerde draai aan gegeven omdat zij niet
XCvoldoende expliciet wordt. Je zou gaan verlangen naar openbaarmaking
XCvan alle correspondentie en notawisseling die naar aanleiding van de eerste
XCversie ontstaat en ik voorspel dat bij latere (nóg latere) onderzoekingen naar
XCde houding van Nederland in de tweede wereldoorlog deze stukken
XCduchtig gebruikt zullen worden. Zo zorgt het Rijksinstituut voor Oorlogs
XCdocumentatie zelf voor uitbreiding van zijn archief. Waarom in deel twaalf, of vooruit, voor mijn part in deel dertien voor
XCzulke omstreden zaken als de Unie en het optreden van de Joodse Raad
XCmaar niet alle discussie-stukken in hun geheel gepubliceerd? Wie twaalf
XCzegt, kan ook dertien zeggen. Nu stip ik hier een mogelijk negatief effect aan van de interne discussie
XCdie tot De Jongs methodiek behoort. Voorzover het een discussie is van
XC"deskundigen" onder elkaar (even aangenomen dat die geen politieke
XCvooroordelen zouden hebben), zal de toetsing van De Jongs denkbeelden
XCaan die van zijn collega's de zaak natuurlijk geen kwaad doen. Bij de
XCverschijning der eerste delen is door historici nogal eens opgemerkt dat De
XCJong weliswaar in grote uitvoerigheid 1940-45 beschrijft, maar al te
XCweinig sociaal-psychologische achtergronden geeft, waardoor het geheel
XCteveel het karakter krijgt van ouderwetse, "verhalende" geschiedschrijving. In deel vijf is plotseling vrij wat psychologische observatie ingebouwd.
XCZo geeft De Jong van de soms onverwachte "grootmoedigheid" van
XCbepaalde Duitse jodenvervolgers een overtuigende verklaring (p. 1040
XC[994]). Hun mildheid in enkele gevallen, hun bemiddeling soms bij de
XCvrijlating van ofhulp aanjoden die zij kenden, wordt geduid "niet als een
XCtegenwicht tegen hun wandaden, maar eerder als een noodzakelijke
XCpsychologische voorwaarde bij de verdere vervulling van hun taak, de
XCwandaden inbegrepen". In hetzelfde hoofdstuk ("Naar de Endlösung") ook
XCvoor het eerst een karakterschets van de uitvoerders der bevelen, de Aus der
XCFüntens en Lagessen, die - schrijft De Jong in een overigens wel bijzonder
XCkorte passage voor zo iets pyramidaals als deze probleemstelling - geen
, beroepsmisdadigers waren, maar eerder "normale mensen", die zich "in
XCnormale tijden normaal gedragen zouden hebben". Het is een spoor van de Eichmann-discussie die door Hannah Arendt, de
XCAmerikaanse sociologe, met haar stelling over "de banaliteit van het
XCkwaad" is geopend. In Duitsland, daarvoor trouwens al in Engeland (vooral
XCdoor A. J. P. Taylor) is de afgelopenjaren een belangrijk heronderzoek naar
XCde nazi-periode en de betekenis van de nazi-leiders aan de gang. Dit
XC"revisionisme" komt in Nederland niet van de grond. De Jong zelfheeft er
XCgeen tijd voor. Hij moet verder met zijn boek. Het is al moeilijk genoeg het
XCverhaal aan de gang te houden op basis van de opvattingen die tijdens en
XCkort na de oorlog als juist werden gezien, laat staan dat hij aan een
XCprincipiële heroriëntatie zou toekomen. Een van de merkwaardige gevolgen van de uitvoerigheid is dat ook een
XCander er in Nederland niet aan kan toekomen. Zolang De Jong boven de
XCmarkt hangt, is het voor uitgevers een waagstuk met een ander boek over
XC40-45 te komen, voorzover de auteurs al niet bij voorbaat ontmoedigd
XCworden door een zo ongelijke concurrentieslag met de directeur van het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Er verschijnen - in vergelijking
XCmet de toestand van vóór 1969: sporadisch - nog wel wat boeken over de
XCbezetting en andere schijnen in voorbereiding te zijn, maar dit kan haast
XCalleen in het kader van dr. De Jongs grote onderneming. Het Foute-jon
XCgensradioboek van Dick Verkijk werd in nauwoverleg met De Jong
XCgeschreven. De Jong was welwillend genoeg. Per slot heeft hij een
XCregeringsopdracht. Hij had Verkijks boek onmogelijk kunnen maken door
XCzelf alle radio-onthullingen uit de archieven van zijn instituut te doen.
XCMaar hij deed het niet, hield zijn eigen radio-verhaal zeer beknopt en
XCverwees voor de rest naar Verkijk. Maar wat doet een arme drommel die een aardig boek over de
XCNederlandse Unie had willen schrijven, misschien op zo'n onderwerp had
XCwillen promoveren? Hij kan wel op het dak gaan zitten met zijn Unie. Wie
XCiets fundamenteels over 40-45 ten beste wil geven, zal eerst even tot 1985
XCmoeten wachten. Dan is De Jong klaar en kunnen we in Nederland verder
XCpraten. Wie zoveel geduld niet heeft, loopt alsnog de kans in deel zes tot en
XCmet twaalfbij voorbaat afgetroefd te worden. Nu hij halfweg is, wordt de visie van De Jong op de oorlog duidelijker
XCdan in de eerste delen het geval kon zijn. De eerste twee delen waren nog
XCrelatief globale overzichten vanjarenlange perioden. Pas bij deel drie begon
XCde echte uitvoerigheid. Dat ook hier de twaalfdeligheid eonsequenties heeft
XCblijkt uit enkele voorbeelden, waar gedetailleerde beschrijvingen van
XCmenselijke lotgevallen tot even boeiende als door De Jong persoonlijk
XCgekleurde verhalen aanleiding geven. Dat is m.i. nogal duidelijk het geval bij de behandeling van het conflict
XCtussen de Parool-redacteuren Vorrink en Goedhart over vooroorlogse en
XC(komende) naoorlogse politieke zaken, dat tot een uitbarsting kwam toen er
, kans bestond eind '41, begin '42 iemand naar Londen te sturen. Vorrinks
XCvriend Wiardi Beckman was door de Nederlandse uitgenodigd "over te
XCsteken". Toen Goedhart daar de lucht van kreeg wist hij het via zijn eigen
XCrelaties zo ver te krijgen dat hij, tot ongenoegen van Vorrink, óók werd
XCuitgenodigd, maar door een andere instantie. Was het gelukt, er zouden in
XCLonden nog enige poppen raar aan het dansen zijn geraakt, maar het lukte
XCniet. Het is vaak verteld, toch blijft de geschiedenis van hun arrestatie in de
XCnacht van 17 op 18 januari 1942 op het strand van Scheveningen ook in de
XCversie van De Jong een van de boeiendste bezettingsen verzetsaventuren. In deze versie zijn echter door De Jong enige kleine handwijzingen
XCingebouwd, die in de conflictsituatie de vraag van gelijk en ongelijk onder
XCeen schijn van neutraliteit toch ten nadele van Vorrink beslissen. Zo wordt,
XCna een opmerking over Vorrinks "theatrale emotionele uitbarstingen
XC(waren ze echt of gespeeld?)", die geen indruk op Goedhart "konden
XCmaken", gezegd: "Bovendien: voor Goedhart betekende Het Parool álles,
XCvoor Vorrink niet. [...] Voor hem was Het Parool niet meer dan één middel,
XCnaast andere, om zich te uiten. Wij veronderstellen trouwens dat de
XCvoorzitter van de SDAP geneigd was groter betekenis toe te kennen aan zijn
XCpolitieke contacten die, zo dacht hij, uiteindelijk meer gewicht in de schaal
XCzouden werpen dan een illegaal blad dat, het land als geheel gezien, toch
XCmaar beperkte invloed had." Hier wordt (deel vijf, p. 852 [8 I 3]), nog voordat het conflict over de reis
XCnaar Londen aan de orde komt, de scène gezet ten nadele van Vorrink.
XCNietwaar: voor Goedhart betekende Het Parool álles ... Wat kan meer indruk
XCmaken dan zo'n verwijzing naar totale inzet voor het belangrijke en actieve
XCverzetswerk tegenover iets vaags als "politieke contacten". Maar is het ook juist? Waarom wilde Goedhart eigenlijk met alle geweld
XCóók naar Londen toen hij had gemerkt dat Wiardi Beckman zou gaan?
XCHieruit blijkt al meteen dat Goedhart het werk voor Het Parool toen ook niet
XCboven alles stelde. Ten overvloede doet Goedhart hierover zelf een
XCkenmerkende uitlating tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie,
XCeen verhoor dat door De Jong vaak wordt aangehaald, maar niet op dit punt.
XC"Wij moeten de taak van de voorlichting uitvoeren, van de illegale pers, dat
XCmoet zo goed mogelijk gedaan worden", zo herinnert Goedhart zich zijn
XCmotivering uit eind 194 I, "maar wij moeten daarnaast toch zorgen dat wij
XCLonden beter inlichten"(Curs. van mij, V.'t V.). Dat was precies dezelfde motivering als Vorrink gebruikt voor de reis
XCvan Wiardi Beckman naar Londen! Beide partijen in het conflict waren even
XCbelust om hun zienswijze tegenover die van de ander in Londen te brengen
XCen vertrouwden elkaar niet als enig emissario. En waarom niet? Omdat in
XCLonden werd gewerkt aan het naoorlogs bestel waarbij zij betrokken
XCwilden worden. Nu Amerika ook in de oorlog was gekomen, leek de
XCDuitse "ineenstorting" - die magische gebeurtenis waarin zowat iedereen
XCin Nederland geloofde - dichterbij dan ooit. Goedhart had haast. Ook hij
, wilde de gang van zaken na de oorlog beïnvloeden en dat moest eerder
XCvandaag dan morgen gebeuren, wilde hij niet te laat komen. De Londense agent Tazelaar had opdracht Wiardi Beckman en een man
XCvan de ondergrondse militaire organisatie mee te nemen, maar voelde er
XCniets voor ook Goedhart in zijn gevaarlijke schuitje te krijgen. Later
XCverklaarde hij tegenover de Enquêtecommissie dat hij het absoluut niet
XCnodig had gevonden twee mensen voor dezelfde soort politieke verhalen
XCmee te nemen - en gelijk had hij. Toch kreeg hij opdracht van Londen ook
XCmet Goedhart in zee te gaan. Hoe deze zaak in Londen in elkaar werd
XCgestoken, blijkt noch uit het verhaal van de Jong, noch uit de
XCEnquête-verhoren. Het is overigens maar een van de kleinste en onschul
XCdigste raadseltjes uit het England Spiel, waar dit een onderdeel van is. In het verhaal van De Jong speelt ook de geheimhouding van Beekmans
XCreis tegenover Goedhart een grote rol. Toen Goedhart ervan hoorde
XCdoordat hij en Vorrink tenslotte noodgedwongen dezelfde marconist voor
XChun contact met Londen moesten gebruiken, ontstonden "daverende
XCruzies". Nu wil ik niet beoordelen ofhet uit veiligheidsoverwegingen nodig was
XCzulke zaken binnen de Parool-kring voor elkaar geheim te houden. (Alles
XClekte trouwens tóch uit; het was in de leertijd der illegaliteit.) Het zal wel
XCgebeurd zijn om Goedhart er om politieke redenen buiten te houden. Maar
XCdeze geheimhouding kan in elk geval niet langer hebben geduurd dan van
XC23 november I94I, toen de agent Tazelaar was aangekomen, tot medio
XCjanuari, het vertrek naar Londen. In feite moet het natuurlijk weken korter
XCzijn geweest. Daar staat dan tegenover, of naast, dat Goedhart zelf van juli
XCtot oktober voor zijn mede-redacteuren geheim had gehouden dat hij met
XCeen andere Londense agent, Alblas, in contact stond over een vertrek naar
XCEngeland. Toen hij dit tenslotte vertelde sloeg de mededeling "in als een
XCbom en verwekte grote sensatie", vertelt Goedhart. Zou dit er dan niet óók iets mee te maken hebben dat Vorrink en
XCBeckman op hun beurt later het contact met de Londense agent Tazelaar
XCgeheim hielden? Alles bijeen een hachelijk moment voor de nog onervaren en verdeelde
XCillegaliteit. Het werd een catastrofe die zou leiden tot de arrestatie en dood
XCvan tal van dappere Parool-mensen, tot Goedharts eigen doodvonnis en
XCgelukkige ontsnapping in augustus I 943, tot zijn zeer verstandige besluit
XCvoortaan nooit meer iets met agenten en spionnen van doen te willen
XChebben, tot het uittreden van Vorrink uit de groep en tot het optreden van
XCeen "nieuwe generatie" redacteuren, drukkers en verspreiders Het Parool die
XCmisschien minder met vooroorlogse en naoorlogse problemen bezig
XCwaren. Maar de discussie over de rol van de vooroorlogse politieke partijen in
XChet naoorlogse bestel, hetgeen voor deze linkse kring natuurlijk vooral
XCwilde zeggen: de rol van de SDAP daarin, bleef voortgaan. Vorrink werd een
, jaar later gearresteerd, niet vanwege de illegale brochures en krantjes die hij
XConder wisselende namen bleef uitgeven (hij vond dit veiliger dan steeds de
XCnaam Het Parool te gebruiken, en onderschatte m.i. de stimulans die van
XCzulke vertrouwde namen als Het Parool, Trouwen Vrij Nederland op het
XClezende publiek uitging), maar vanwege zijn "politieke contacten", met
XCandere figuren uit het vooroorlogse bestel. Niet voor niets had Vorrink in
XCde jaren 30 zich nu juist met mensen als Wiardi Beckman en Drees veel
XCmoeite gegeven om het isolement van de SOAP op te heffen door deze partij
XCbij het nationale democratische bestel te betrekken. Goedhart was het die
XCdeze verworvenheid niet had gekend, integendeel zelfs moet hebben
XCverworpen en des te gemakkelijker in zijn Parool-beschouwingen de SOAP
XCmét de andere vooroorlogse partijen op de mestvaalt kon werpen. Het
XCbetekende dat hij haar geen plaats toekende in het naoorlogse bestel, dat
XCnooit een herstel mocht worden. Vorrink verdween, Drees nam in de
XC"politieke contacten" zijn plaats in als voornaamste vertegenwoordiger der
XCSOAP, maar de discussie met Goedhart bleef dezelfde. Tot ver na de oorlog hield deze politieke en persoonlijke controverse
XChaar uitlopers in de Nederlandse arbeidersbeweging. Ik durf te zeggen: tot
XCde huidige dag toe, althans tot de dag van gisteren, toen bij de scheuring in
XCOS'70 niet toevallig weer een Drees tegenover Goedhart stond - meer dan
XCeen kwart eeuw later. Des te meer reden om in het grotendeels op Goedharts verklaringen
XCvoor de Parlementaire Enquêtecommissie gebaseerde verhaal van De Jong,
XCmeer gewicht aan Vorrinks verhoor te hechten en duidelijker te zijn over
XCbeider Londense "bedoelingen", dan gebeurd is. Een ander voorbeeld van De Jongs persoonlijke visie (waarop hij
XCnatuurlijk het volste recht-van-de-historicus heeft) op een essentieel
XCoorlogsvraagstuk, is zijn behandeling van de Nederlandse, al of niet joodse
XCschuldvraag in de jodenvervolging. Wij beschikken in Pressers tweedelige Ondergang over een uitvoerige
XChistorische studie, die al in de titel de kenschets van zijn opzet meedraagt.
XCPresser zag deze ondergang als een tragedie waarin alle slachtoffers deelden
XCook zij die b.v. als leden van de Joodse Raad of in een niet altijd
XCdoorzichtig spel met de vijand, zoals Weinreb, nog wel aanvechtbare
XCbesluiten hadden genomen. Wat zij ook voor fouten mochten hebben
XCgemaakt, zij deden het met de bedoeling te voorkomen wat zij niet bleken
XCte kunnen voorkomen: de ondergangvan dejoden in Nederland. Geheel daargelaten de vraag of Presser en De Jong persoonlijk een
XCverschillende binding met deze tragedie hadden (als je daarop ingaat kent
XChet amateuristisch psychologiseren weer geen eind), is het de vergelijkende
XClezer duidelijk dat De Jong een "harder" standpunt inneemt dan Presser.
XCSoms gaat hij zo ver dat hij in voetnoten Presser ronduit te grote
XClankmoedigheid verwijt ("drukt zich o.i. veel te terughoudend uit", p. I023 [978]) tegenover argumenten van de Joodse Raad of anderen. Niet alleen 26
, belooft dit niet veel goeds voor Weinreb als hij straks ter sprake zal komen
XC(in deel vijfweet De Jong hem nog te omzeilen, kennelijk in afwachting
XCvan het Weinreb-rapport), deze historische gestrengheid zal in Nederland
XChet oordeelover de Joodse Raad, evenals dat over de top van de
XCNederlandse ambtenarij en andere betrokkenen, sterk beïnvloeden. In allerlei opzichten was ons oordeelover individuele misslagen, fouten,
XCzwakheden en zelfs aperte misdaden in de bezettingstijd een kwart eeuw na
XCdato duidelijker milder aan het worden. Mussert kon in een recent
XCtoneelstuk zonder ander verzet dan het gepruttel van een paar toneelrecen
XCsenten als een soort zwakbegaafde sukkel voorgesteld worden wiens
XCexecutie wegens "oorlogsmisdaden" ons geheel en al onbegrijpelijk moet
XCvoorkomen. De Jong houdt ons ten opzichte van allerlei twijfelachtige
XCfiguren weer een veel strengere norm voor. Dit is geen toevallig uitvloeisel van de methode-De Jong, maar m.i. een
XConvermijdelijk gevolg van zijn persoonlijke keuze voor de uitvoerigheid,
XCzo al niet het omgekeerde het geval is, nl. dat de naar zijn inzicht
XCnoodzakelijke gedetailleerde behandeling van de individuele schuldvraag
XCin zoveel mogelijke gevallen, de uitvoerigheid tot gevolg moest hebben.
XCDit is wel het meest persoonlijke aan De Jongs oorlogsmonument. Het is
XCgeen pyloon als die op de Dam waar we bij tijd en wijle bijeenkomen om
XCons plechtig te bezinnen op wat zij die vielen voor ons die bleven hebben
XCbetekend. Het is een kroniek waarin chronologisch, haast van dag tot dag,
XCstaat opgetekend welke stommiteiten, schurkenstreken, lafheden en in
XCenkele uitzonderingsgevallen ook heldendaden er door wie zijn begaan. Door de verdeling van de stof over twaalf delen kan de heldendaad in
XCdeel twaalf ("joden verborgen onder zeer gevaarlijke omstandigheden")
XCnooit meer de in deel vier opgetekende schurkenstreek uitwissen. Wat
XCgeschreven staat, staat geschreven. Bij een korter verhaal met afgeronde
XCbiografische bijzonderheden zouden schuld en boete al dichter bij elkaar
XCzijn gebracht. Bovendien wordt de persoonlijke schuldvraag door de
XCuitvoerigheid der behandeling ook veel meer onderstreept. Collectieve
XCschuld is, net als gedeelde smart, halve schuld. Als van Nederland wordt
XCgezegd" dat het te weinig heeft gedaan om de j oden voor hun ondergang te
XCbehoeden", of van de joden "dat zij aan hun eigen ondergang hebben
XCmeegewerkt", is dat een heel ander verhaal dan wanneer van secretaris
XCgeneraal Frederiks met daad en data wordt gezegd dat hij "de joden voor de
XCwolven heeft gegooid", of dat de voorzitter van de Joodse Raad David
XCCohen keer op keer tegen zeer duidelijke en overtuigende waarschuwingen
XCin Duitse maatregelen voor zijn rekening nam. (In een kenmerkende
XCpassage op pagina 1045 [999] ziet De Jong zich zelfs genoodzaakt aan te
XCkondigen dat hij in deel zeven op "de argumenten ter verdediging van de
XCJoodse Raad" zal terugkomen.) De keuze voor het persoonlijke detail is meer dan de zucht tot
XCvolledigheid van iemand die nu eenmaal op een grote collectie materiaal
, zit. Het is de keus voor een soort van geschiedschrijving waarin ook de
XCindividuele schuldvraag tot de bodem wordt uitgezocht en geen genoegen
XCwordt genomen met de constatering dat deze of gene groep, ofhet volk "als
XCgeheel" gefaald heeft, plus dan nog wat aperte gevallen van oorlogsmisda
XCden en verraad. De Jong behoort, denk ik, tot degenen die in de jaren 40-45 de
XCtoetssteen zagen en zien van individu en samenleving. Het was de opvatting
XCvan velen na de oorlog (ook de mijne), dat de houdingjegens de bezetter in
XCzo'n verhevigde tijd als 40-45 het "ware karakter" had getoond. Een groot
XCdeel van de verontwaardiging die juist bij veel ex-verzetsmensen tegen de
XCpublicaties van Weinreb ontstond, werd m.i. niet door zijn overdrijvingen
XCof wellicht leugens veroorzaakt, maar door zijn grondstelling dat een
XChoudingvan fierverzetjuist helemaal verkeerd was geweest. De beste, want
XC"verstandigste" houding was die van schijncollaboratie. aldus Weinreb.
XCDaarmee bereik je het meest. Wel verdomd! Dat was nu uitgerekend de valse redenering waartegen
XChet verzet zich zo fel tijdens de oorlog had gekeerd. En nu komt iemand een
XCkwart eeuw later beweren dat het verzet allemaal padvinderij met kwade
XCgevolgen was en naar het schijnt (scheen?) was de jonge naoorlogse
XCgeneratie nog gevoelig voor zulke lasterlijke taalook. (Ik heb in dit
XCtijdschrift enkele jaren geleden gewezen op de overeenkomst tussen de
XCtoenmalige opvattingen van Roel van Duyn in zijn sabotagenota en die van
XCWeinreb.) Toch blijft ook zonder Weinreb de vraag bestaan of de oorlog wel de
XCdefinitieve karaktertest was voor degenen die het ongeluk hadden haar als
XCvolwassene te moeten doormaken. Misschien is het, achteraf, mogelijk de
XCopvatting te verdedigen dat de bezetting juist zo'n uitzonderlijke periode
XCwas dat zij evenmin toelaat iemands "ware" karakter te peilen als b.v. een
XCtijd van hongersnood, waarin volgens algemene erkenning niemand
XC"normaal" reageert. Nu er zoveel tijd na 1945 is verlopen, wordt het toch wel heel moeilijk
XCbij de beoordeling van iemands karakter de jaren 40-45 te isoleren van wat
XChij daarvoor en daarna deed. Het is gemakkelijk genoeg gevallen te vinden
XC(ook bij De Jong) van mensen die vóór de oorlog politiek en moreel de
XCvreemdste capriolen uithaalden, in het verzet gingen en als helden stierven.
XCDaarentegen konden anderen wier overgrote voorzichtigheid in de oorlog
XChet verzet een ergenis was, vele jaren na de oorlog een voorbeeldig leven
XCleiden. Voorzichtigheid als karaktertrek kan onder zulke abnormale
XComstandigheden als de bezetting licht tot afzijdigheid hebben geleid, tot
XChet aanvaarden van allerlei Duitse maatregelen waar weerstand was
XCgeboden. Ik spreek niet van de meer extreme gevallen van mensen wier
XCverzetsmotieven suspect waren, noch van de profiteurs der bezetting. In hoeverre kan bij al zulke tegenstrijdigheden, waarvan hier nog maar
XCde eenvoudigste gegeven waren (want er waren nogal veel mensen die
, tegelijk goed en fout waren: voor de Duitsers werkten, verkeerde dingen
XCdeden om den brode en "uit principe" met groot gevaar joden verborgen
XChielden, bijvoorbeeld) de bezettingshouding een toetssteen voor het
XCkarakter opleveren? Zelf ben ik door persoonlijke omstandigheden nogal
XCgauw geneigd mensen te beoordelen naar waar zij in de jaren 45-50 in de
XCIndonesische kwestie stonden. Jongeren dan ik leggen de norm weer in de
XCVietnamese oorlog of Angola. De toetsstenen schuiven op met de
XCgeneraties. L. de Jong geeft in een niet te klein aantal gevallen een zekere
XCvooroorlogse geschiedenis van de mensen die bij hem min of meer
XCuitvoerig aan de orde komen, maar hij komt af en toe toch met zijn
XCchronologie in de knoop. Het was zijn voornemen pas in deel twaalf te
XCvermelden hoe de hoofdfiguren er bij eventuele zuiveringen en processen
XCna de oorlog zijn afgekomen, maar in sommige gevallen kan hij er toch niet
XConderuit al in deel vier of vijf te zinspelen op de verzachtende omstandig
XCheden die bij de zuivering zijn aangevoerd. Als voorbeeld noem ik prof.
XCStuiveling, van wie (p. 779 [743]) eerst wordt vermeld, dat hij weigerde lid
XCte worden van de Kultuurkamer, daarna in een voetnoot dat hij in 1942 de
XCberuchte "correcties" op De Vooys' Historische Schets van de Nederlandse
XCLetterkunde aanbracht en tenslotte dat hij "later" in de bezetting hulp
XCverleende aanjoodse onderduikers en verzetsgroepen. De toetssteen-opvatting, die nog veel sterker dan bij De Jong spreekt uit
XChet oneindig gedetailleerde boek van Verkijk over de radio in bezettingstijd
XC(het persoonsregister wordt in Hilversum en Bussum dan ook geraadpleegd
XCals een soort Index van Goed en Kwaad), hangt m.i. samen met een bepaalde
XChistorische kijk op de periode 1939-1945. Tijdens en kort na de oorlog dachten velen dat deze jaren het breukvlak
XCwaren tussen twee tijdperken, het einde van de nachtmerrie die omstreeks
XC1930 begon. De bezetting was dan een soort katharsis, een loutering waarin
XCeen ieder zich voor het komende heil kon schoonwassen. Iemand die
XC"goed" was geweest in de oorlog, kon daarna eigenlijk geen kwaad meer
XCdoen. Hij zou automatisch gelijk hebben ná 1945, omdat hij juist had
XCgehandeld in 1940-45 en als hij misschien toch van het rechte pad zou
XCdwalen, dan zou het hem vergeven worden. Het is, nu we weer ruim een kwart eeuw verder zijn dan in 1945,
XCduidelijk geworden dat de oorlog niet een breuk was, maar het dieptepunt
XCvan een tijdvak dat met de eerste wereldoorlog begon en pas tussen 1960 en
XC1970 zou eindigen. Wereldpolitieke en internationale sociaal-economi
XCsche verhoudingen hebben dit tijdvak van de rivaliteit der "oude" grote
XCmogendheden in Europa getekend als één lange, samenhangende ontwik
XCkeling waarvan de koude oorlog de afsluiting vormde, of liever: de
XCovergang was naar het tijdperk van de "nieuwe" mogendheden. In dit perspectief wordt de tijd van de tweede wereldoorlog als door een
XComgekeerde verrekijker gezien, helderder maar tegelijk kleiner en kleiner.
, De bezetting wordt onderdeel van een historische periode, een tijdvak van
XCde nieuwste geschiedenis dat nog geen naam heeft maar dat niet door de
XCdata 1940- 1945 getekend zal worden. Het indrukwekkende werk van dr. De Jong zal wellicht het beste zijn dat
XCde oorlogsgeneratie, haar eigen ervaring als norm nemend, tot stand kon
XCbrengen. Het belangrijkste oorlogsmonument dat wij hebben. Maar als alle
XCmonumenten tegelijk een tijdsbeeld, waarin alleen de tijdgenoot zichzelf
XChelemaal zal herkennen.' J. Kuijk, een van de journalisten die de auteur van het Koninkrijk in al zijn delen trachtte te volgen, schreef in Trouw (3 mei 1974) een nabeschouwing. Hij wees op het vermogen van De Jong verhalende geschiedenis te schrijven en zijn hoofdfiguren kernachtig te portretteren.
XC, "Zorg als een wijs man voor een schoon verhaal", adviseert de dichter
XCBoutens en ik geloof dat in deze dichtregels het geheim ligt van de grote
XCpopulariteit van dr. L. de Jongs boeken over de tweede wereldoorlog. Dat
XCdie boeken populair zijn, blijkt wel uit de verkoopcijfers; een oplage van
XCgemiddeld 85 000 exemplaren voor de gewone editie is voor een werk van
XCdeze omvang en allure en voor ons land niet gering. De Jong schrijft een
XCgoed verhaal (het "schoon" van Boutens klinkt net iets te pretentieus)
XCwaarvoor men slechts bewondering kan hebben; vooralook gezien de
XCoverstelpende hoeveelheid materiaal die hij moest aandragen en verwer
XCken. In De Jongs opzet is iets terug te vinden van de werkwijze van de oude
XCkroniekschrijvers. Door de geweldige omvang is De Jong gedwongen zeer grote lijnen te
XCtrekken om tenminste het werk binnen een zekere omvang te houden. Een
XCsterk punt echter is, dat hij toch keer op keer kans ziet eventjes door die
XCbeperkingen heen te breken met korte detailleringen, meestal in de vorm
XCvan geschreven portretten van één of meer optredende personen. Met name
XCin die portretten toont De Jong zijn grootste kracht, zijn vermogen in
XCandere mensen en omstandigheden door te dringen. De door De Jong gevolgde methode lijkt mij overigens de beste
XCweerlegging van de kritiek, die - vooral bij het geven van de regeringsop
XCdracht voor het schrijven van dit werk in 1955 en bij het verschijnen van de
XCeerste delen - werd gehoord, namelijk dat het niet aangaat in deze tijd nog
XCeen dergelijk reusachtig karwei in handen van één man te leggen. Dat kon
XCeen vijftigjaar geleden misschien nog, maar nu niet meer - zo heet het dan. In theorie voel ik wel wat voor dit betoog, maar De Jongs werkwijze en
XCresultaten weerleggen achteraf op een gelukkige wijze die bezwaren.
XCPraktisch gezien is het bijvoorbeeld de vraag of een team geschiedschrijvers
XChet tempo van de eenling De Jong had kunnen aanhouden (want hoe gaat
XChet in de praktijk met teamwerk? - de langzaamste bepaalt het tempo van
, het geheel en De Jong heeft in elk geval bewezen tot de vlijtigste
XCgeschiedschrijvers te horen). Wat de eventuele resultaten aangaat: er was waarschijnlijk bij teamwerk
XCop zijn best een reeks monografieën of een aantal min of meer samenhan
XCgende hoofdstukken uit voortgekomen, waarvan ieder al naar de mate van
XCzijn belangstelling een hap of een snap had kunnen nemen. Wellicht was er
XCin dat geval op bepaalde onderdelen uit het oogpunt van onderzoek wat
XCdieper gespit, maar of er een (zó) leesbaar verhaal uit zou voorkomen, dat
XC(zó) velen kon bereiken-ik waag het te betwijfelen. De oplage van de wetenschappelijke editie (ongeveer 5 000 exemplaren)
XCwas dan misschien de enige norm geweest om de weerslag van het werk
XConder de lezers te meten. Misschien, en zelfs waarschijnlijk, zou in het werk van een team ook het
XCoordeel over bepaalde handelingen en personen anders zijn uitgevallen.
XCLaat echter niemand ook maar een ogenblik de illusie koesteren dat dat
XCandere oordeel "definitiever" en voor alle plaatsen en tijden geldend zou
XCzijn geweest - "objectiever" of iets dergelijks. Ik aarzel toch alover dat
XCbegrip, maar erger nog: ik vind juist het aardige van De Jong dat hij niet
XCschroomt zo persoonlijk te oordelen. En wie geneigd is aan dat oordeel van De Jong meer waarde te hechten
XComdat hij dat oordeel in opdracht van de regering heeft neergeschreven en
XComdat elke keer weer een stel ministers hun fiat geven aan De Jongs
XChandschrift eer het naar de zetter gaat, moet dat dan maar helemaal voor
XCzichzelf weten. Het is waar; zo'n opdracht geeft een zekere verantwoordelijkheid, maar
XCin feite ligt die verantwoordelijkheid - alle voorzorgen ten spijt - toch
XCnergens anders verankerd dan in de wetenschappelijke scrupules (en in de
XCkwaliteiten) van dr. L. de Jong. Daarom ook is het dwaas, als mr. L. Einthoven (één van de leden van het
XCdriemanschap van de Nederlandse Unie) in zijn vorige maand verschenen
XCmémoires doet, zo te blazen over - wat daar genoemd wordt - De Jongs
XC"officiële" geschiedschrijving. De mate waarin De Jongs geschiedschrijving
XCinderdaad zal blijken "officieel" te zijn (of te worden), hangt in de eerste
XCplaats af van de ijver van andere historici zich met deelonderzoeken op dit
XCzelfde terrein bezig te houden - niet in het minst mede om De Jongs werk
XCna te vlooien. In feite dient men zich nog het meest te verbazen over de betrekkelijk
XCgeringe respons, die De Jongs geweldige en voor deze tijd unieke prestatie
XCtot nu toe in wetenschappelijke kring heeft gekregen. Zelfs heeft bij mijn
XCweten nog niemand het bewijs geleverd voor het al bij voorbaat aange
XCvoerde excuus, dat De Jong als een bok op de haverkist op zijn bronnen zit. Als dat waar is, zou de (toegegeven: met enige ijver bezielde) historicus
XCtoch allang bij alle betrokken ministers op audiëntie moeten zijn geweest
XCof tenminste een stel kritische kamervragen
XCburgemeesters en gedeputeerden die onder de moffen op hun posten
XCbleven nog wel goeie kanten ontdekt; journalisten, die (1400 in getal,
XC90%) het door Seyss-Inquart opgestelde Journalistenbesluit tekenden
XCdeden dat volgens De Jong veelal te goeder trouw. Maar zij werkten, zegt
XChij op dezelfde bladzijde van zijn boek, bij kranten die van het begin tot het
XCeind een instrument waren van de Duitse propaganda. Wie bijvoorbeeld
XCleest hoe een krant als De Tijd zich schandelijk aan de nazi-bezetter aanpaste,
XCheeft zeker stof tot overdenking. Ook voor de politie, "zonder welke nog
XCgeen tien procent van alle Duitse bezettingstaken uitgevoerd hadden
XCkunnen worden" (De Jong citeert Lages), vindt De Jong nog wel ver
XCzachtende omstandigheden.' De pershistoricus RA. H. Vos, die in 1988 promoveerde op een studie over de legale pers in de Tweede Wereldoorlog, schreef in het tijdschrift Kleio (30 (1989) nr. 3, 8-1 I) een recensie over de wijze waarop De Jong dit thema had behandeld': , 'Van de 140 pagina's die De Jong aan de pers wijdt, is driekwart
XCgeconcentreerd in de delen 4 en 5. In de overige delen komt zij slechts
XCincidenteel aan bod, behalve in deel 12, bij perszuivering. Deel a bestrijkt de periode mei I 940-maart 194 I en deel 5 die van maart
XC194 I-juli 1942. In die periode hebben de organisatorische en inhoudelijke
XCgelijkschakeling van de pers hun beslag gekregen: instructies via de
XCANP-telex, repressieve censuur en andere dwangmaatregelen door de
XCPresse-Abteilung en de Hauptabteilungfür Volksaujklärung und Propaganda, de
XCpersconferenties, de oprichting van de Raad van Voorlichting der Neder
XClandse Pers, van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en van
XChet Persgilde, én de eerste en meest drastische persreorganisatie.
XC1 RA. H. VOS, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam,
XCMaar dit alles neemt niet weg dat het perswezen gedurende de gehele bezetting, tot 5 mei 1945 toe, heeft gefunctioneerd. Het is zelfs zo dat de 48 dagbladen die medio 1944 de persorganisaties en andere ingrepen hadden "overleefd" samen 2 112 066 abonnees telden: 90 000 meer dan de 2 021 356 van de 120 dagbladen van kort voor mei 1940. Aan de feitelijke invloed en geloofwaardigheid van die pers, zeker in de tweede helft van de bezettingstijd, moet overigens sterk getwijfeld worden. Maar voorzover er sprake was van ergernis over de pers bij de lezers, zoals De Jong stelt, - en niet nader onderbouwt -, blijkt dat in ieder geval niet uit de abonneecijfers. In deel 12 geeft hij wel vijf motieven waarom men, ondanks die ergernis, de kranten toch is blijven lezen. Cijfers over die "lezerstrouw" geeft hij echter niet, hoewel ze hem bekend hadden kunnen zijn.
XCDe lezer, die na deel 5 weinig of niets over de pers meer verneemt, moet toch de stellige indruk overhouden dat de lotgevallen van de pers in de tweede helft van de bezetting niet de moeite van het vermelden waard zij n. Maar al was die pers naar inhoud en omvang nog slechts een schim van wat zij tot mei 1940 was, als propaganda-instrument en informatiebron heeft zij tot het eind toe een niet te miskennen rol gespeeld.
XCOok de positie van de pers in de eerste helft van de bezetting wordt selectief en daardoor vertekend weergegeven. In de delen 4 en 5 schetst De Jong de maatregelen die aan Duitse en Nederlandse zijde werden getroffen om de pers in het gewenste gareel te krijgen en te houden alsmede de rol van en de onderlinge twisten tussen de personen en instanties die daarvoor verantwoordelijk waren dan wel de verantwoordelijkheid daarvoor claimden. In zijn relaas over de pers zelf komen echter in hoofdzaak de lotgevallen van de landelijke dagbladen aan de orde: Het Volk (sDAP/De Arbeiderspers), het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant (beide liberaal), De Standaard (AR), De Tijd, (RK) en De Telegraaf/De Courant-Het Nieuws van den Dag (niet richtinggebonden). Van de circa honderd regionale en lokale dagbladen komen alleen de drie van het Utrechtse Neerlandia-concern (de Utrechtsche Courant, de Limburger Koerier en het Dagblad van Noord-Brabant) in vergelijkbare omvang aan bod. Waarom hij juist die drie bladen kiest maakt hij niet expliciet. Ik neem echter aan dat die keuze is ingegeven door het feit dat N eerlandia de gehele bezetting door in conflict met het Episcopaat was, hetgeen in zomer van 1944 resulteerde in een veroordeling "ex cathedra".
XCEr kan zeker begrip worden opgebracht voor de onmogelijkheid in het kader van een dergelijk werk de bezettingsgeschiedenis van elk dagblad breeduit te schetsen. Ook in mijn (omvangrijke) proefschrift heb ik daarvan afgezien, maar ze zijn wel allemaal meegenomen en meegewogen in de diverse totaalbeelden.
XCUiteraard dient in een beschouwing over de pers in bezettingstijd aandacht te worden gegeven aan de landelijke dagbladen, alleen al vanwege hun oplage en reikwijdte.
, en kleine categorie krijgt men een vertekend totaalbeeld van de pers in
XCbezettingstijd, zeker als men zich realiseert dat die, naast de 120 dagbladen,
XC(aanvankelijk) ook nog ca. 600 nieuwsbladen en enkele duizenden
XCtijdschriften omvatte. Al die persorganen waren in beginsel aan hetzelfde
XCregime van de Duitse en Nederlandse persinstanties onderworpen, maar
XCdat impliceert nog geenszins dat ze daarmee op gelijke wijze zijn omgegaan. De Jong geeft zelf al aan dat zich binnen zijn bescheiden selectie de
XCnodige variatie heeft voorgedaan. Een van de bevindingen van mijn
XCdissertatie-onderzoek is dat, mede als gevolg van de voortdurende rivaliteit
XCtussen de persinstanties, ten aanzien van de onderscheiden categorieën
XCpersorganen, en ook wel daarbinnen, lang niet altijd één lijn getrokken
XCwerd en dat een aantal kranten van die ruimte gebruik heeft gemaakt. Ook
XCdit aspect van het persbeleid in bezettingstijd komt bij De Jong onvol
XCdoende uit de verf. Het moment van verschijnen (i.c. van afronding van het manuscript) van
XCde delen 4 en 5 is van belang voor de bronnen die De Jong bij het schrijven
XCter beschikking stonden. Over de Jodenvervolging, de drie grote stakingen,
XChet verzet, de illegale pers en een aantal andere onderwerpen waren
XCgepubliceerde studies en overzichtswerken voorhanden. Op het terrein van de niet-illegale pers waren de gepubliceerde bronnen
XCaan het begin van de jaren zeventig beperkt tot het hoofdstuk "Pers en
XCpropaganda" van J. B. Th. Spaan in deel II van Onderdrukking en verzet (ca.
XC1950), twee grote artikelen van A. J. van der Leeuw (in eerdere versies op
XCOorlogsdocumentatie beschikbaar), G. Hoffmann tas-Propaganda in den
XCNiederlanden. Organization und Lenkung der Publizistik unter deutscher Besat
XCzung (1972) en voor wat betreft De Arbeiderspers De correspondentie van mr.
XCM. M. Rost van Tonningen, I: 1921-mei 1942 van E. Fraenkel-Verkade
XC(1967). Voorts waren beschikbaar een "notitie voor het geschiedwerk" van J. c. H. de Pater: "De Hauptabteilungfür Volksaufklärung und Propaganda in
XCde eerste jaren van de bezetting" en een gestencild relaas van de
XCoud-hoofdredacteur van de Haagsche Courant, J. c. A. Coucke: "De
XCNederlandse pers tijdens de Duitse bezetting (1940-1945)". Met uitzondering van het proefschrift van Hoffmann, dat in ieder geval
XCvoor deel a te laat kwam, heeft De Jong deze bronnen ook gebruikt (althans
XCgezien), hoewel dat slechts uit vier noten blijkt. Voor het overige moet men
XCte rade gaan bij zijn aantekeningen. Voor zijn schets van de perszuivering in
XCdeel 12 heeft De Jong gebruik gemaakt van de in 1984 gepubliceerde studie
XCPerszuivering. De Nederlandse pers 1944-1951 van J. Brauer en J. Driever. Dit beperkte gebruik van gepubliceerde bronnen behoeft geen bezwaar
XCte vormen, integendeel zelfs. Als in plaats daarvan de oorspronkelijke
XCarchiefbronnen worden geraadpleegd, kan vermeden worden dat fouten en
XCinterpretaties van de bewerkers en auteurs klakkeloos worden overgeno
XCmen. Daarop kan men De Jong in zijn teksten over de pers nagenoeg niet
XCbetrappen. Alleen in zijn relaas over de perszuivering in deel 12 ben ik
, enkele gevallen tegengekomen, overgenomen uit de studie van Brauer en
XCDriever, die zij op hun beurt weer aan eerdere publikaties hebben ontleend. Zo vermeldt hij op blz. 4 I 0 [399] dat het Eindhovensch Dagblad per
XCI november 1942 (i.p.v. 1941) ophield te verschijnen. Brauer en Driever
XCvermelden dat feit op blz. 49, verwijzend naar een publikatie uit 1981, die
XCteruggrijpt naar een studie uit 1977. Op de blz. 418-420 [407-410]
XContleent hij cijfers over de uitspraken van de Commissie voor de
XCPerszuivering en de Raad van Beroep voor de Perszuivering aan Brauer en
XCDriever (blz. 134-136). Die cijfers, evenals de nagenoeg identieke van K
XCGroen uit 1974 en 1984, zijn echter niet correct, zoals ik in mijn
XCproefschrift heb uiteengezet. Voor wat de pers in bezettingstijd betreft waren (en zijn) archiefbronnen
XCin zeer ruime mate op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
XCvoorhanden. Het archief van de afdeling Perswezen van het Departement
XCvan Volksvoorlichting en Kunsten beslaat 5 strekkende meter, dat van het
XCPersgilde van de Nederlandse Kultuurkamer 15 en dat van de Commissie
XCvoor de Perszuivering - verreweg de rijkste Fundgrube, hoewel uit een
XCoogpunt van betrouwbaarheid met de nodige prudentie te behandelen
XCniet minder dan 25. Daarnaast is er, ook buiten het RIOD, een rijke
XCverzameling aan andere relevante archieven. Analyse van De Jongs noten en aantekeningen maakt duidelijk dat hij
XCnagenoeg uitsluitend gebruik heeft gemaakt van de archiefcollecties van
XCOorlogsdocumentatie, ook ten aanzien van de aspecten waarover overzich
XCten en studies beschikbaar waren. Met de vermelding van die bronnen is hij,
XCzoals bekend, echter karig. Zijn verantwoording daarvan in deel 13 ("Het
XCprobleem van de voetnoten") maakt echter geen overtuigende indruk. Dat
XCbronnen elkaar tegenspreken en dat de ene betrouwbaarder is dan de andere
XCrechtvaardigt geenszins ze dan maar weg te laten, zeker in een wetenschap
XCpelijk werk. Dat onderbreking van het descriptieve werk om uitgebreide
XCanalytische voetnoten te formuleren De Jong "hoogst onaantrekkelijk"
XCvoorkwam, wil ik best aannemen, hoewel ik betwijfel of dat zijn totale
XCarbeidstaak "misschien wel met de helft zou verzwaren". Aan de hand van
XCzijn aantekeningen had hij op vrij eenvoudige wijze een veel completer
XCnotenapparaat kunnen leveren. In 1988 wist hij dat het schrijven van al die
XCdelen twintig jaar had gevergd, maar toen hij in 1967 met schrijven begon,
XCwas de verwachte duur zevenjaar korter. Niettemin zijn ook de eerste delen
XCspaarzaam van noten voorzien. En welke wetenschapper kan het zich
XCveroorloven zich er van af te maken met het aanbod dat de lezer die het
XCprecies wil weten zijn keurig geordende fiches mag raadplegen? Ik heb in
XCieder geval zelfs niet overwogen dat aan mij n promotor voor te stellen. Aan het slot van deel 12 schrijft De Jong: "Wij stellen ons in deze
XCnabeschouwing niet tot taak, de inhoud van al die delen samen te vatten of
XCook maar de hoofdlijnen weer te geven van de ontwikkelingen waarover
XCwij hebben geschreven - elke lezer die ons op onze lange tocht door de
, historie heeft willen volgen, heeft zich daar een eigen beeld van kunnen
XCvormen en wij hebben geen behoefte, daar het onze naast te plaatsen." Die hoofdlijnen moet de lezer, met behulp van de inhoudsopgaven en de
XCindexen, dus zelf maar zien terug te vinden in al die duizenden pagina's
XCtekst. Gelukkig kan die moeizame exercitie in dit geval beperkt blijven tot
XCde in noot 3 aangegeven passages uit de delen 4, 5 en 12. Die teksten
XCdoorlezend, stuit men inderdaad op enkele zinnen waarin een hoofdlijn,
XCalgemene indruk of voorzichtig oordeel is te vinden. De belangrijkste
XCzullen hierna de revue passeren en van kanttekeningen worden voorzien. Op blz. 615 (569) van deel a stelt De Jong kort de vraag aan de orde of de
XCpers de lezer daadwerkelijk heeft beïnvloed. "Een vraag die bij gebrek aan
XCobjectieve gegevens moeilijk beantwoord kan worden. Onze algemene
XCindruk is dat de pers, al door het eenzijdige karakter van haar berichtgeving,
XCvan de zomervan '40 af gestadig aan invloed heeft ingeboet." Onderbouwing van die indruk ontbreekt: de lezer moet het maar op De
XCJongs gezag aannemen. Ook mij stonden die "objectieve gegevens" niet ter beschikking.
XCNiettemin heb ik getracht die op zich niet onjuiste indruk wat handen en
XCvoeten te geven en ook in de tijd wat nader te preciseren. Over de aantallen abonnees zijn eerder in dit artikel cijfers gegeven, die
XCaantonen dat men de krant niet geboycot heeft. Of men ook is blijven
XCgeloven wat daar gedrukt stond, zal nauw samenhangen met de vraag of
XCmen uit eigen waarneming of uit andere bronnen over informatie beschikte
XCdie afweek van hetgeen de kranten schreven of juist verzwegen. Dat zal
XCplaatselijk en per individu sterk verschillend zijn geweest. Amsterdammers
XCdie met eigen ogen de razzia's in de Jodenbuurt hadden gezien en kort
XCdaarna de Februaristaking hadden meegemaakt, om vervolgens daarover
XCweinig of niets in de pers te lezen, zullen wellicht eerder reden tot twijfel
XChebben gehad dan bijvoorbeeld Harderwijkers ofWinschotenaren. Zolang
XCDuitsland in Europa en Noord-Afrika aan de winnende hand was, had men
XCweinig reden de persberichten op dat punt te betwijfelen. De geloofwaar
XCdigheid van de pers zal in de eerste helft van de bezetting zeker niet zij n
XCtoegenomen, maar zij had (naar alle waarschijnlijkheid) pas echt afgedaan
XCtoen in de loop van 1943 duidelijk werd dat het tij voor de Duiters aan het
XCkeren was. Van belang daarbij was ook dat de illegale pers pas in de tweede
XChelft van de bezetting een omvang en verspreiding bereikte die haar als
XCalternatieve nieuwsbron onder de ogen van velen bracht. In deel 5, bladzijde 292 (272), geeft De Jong opnieuween mening. "Het
XCis onze indruk dat de Duitsers van de zomer van' 41 af de hoop opgegeven
XChebben dat de dagbladen, voorzover niet door «foute» figuren geleid, iets
XCmeer zouden doen dan gehoorzaam maar eigenlijk onwillig in de pas te
XClopen." Een waterdicht bewijs van het tegendeel kan ik niet leveren, maar uit
XCmijn onderzoek is wel gebleken dat de meeste hoofdredacteuren van
, dagbladen pas nadien, en tot in 1943/44 toe, zijn vervangen door "foute" of
XCgewilliger lieden en dat ook uit de talloze andere maatregelen en ingrepen
XCniet kan worden afgeleid dat dit "geloof' vanaf de zomer van 1941 was
XCopgegeven of beg onnen te wankelen. Op blz. 298 [282] van deel 5 en de noot op blz. 416 [405] van deel 12
XCwordt zeer beknopt aangegeven dat het de kranten die bleven verschijnen
XCniet slecht was gegaan respectievelijk dat zij veel winst hadden gemaakt. Het
XC"bewijs" daarvoor vindt De Jong in de op zich correcte gegevens dat de
XCabonnementsprijzen niet waren gedaald terwijl de oplagen sterk stegen, dat
XCer verhoudingsgewijs veel advertenties werden geplaatst en dat de papier
XCkosten als gevolg van de steeds geringere omvang sterk waren gedaald. Bewijzen in de vorm van bedrijfsresultaten ontbreken evenwel. Van een
XCaantal kranten heb ik die gegevens kunnen achterhalen en in mijn boek
XCopgenomen. Uit die cijfers kunnen geen conclusies voor de gehele pers
XCworden getrokken, maar de teneur is dat er weliswaar winst is gemaakt doch
XCdat die niet overtuigend hoger is (in enkele gevallen wel duidelijk lager)
XCdan in de jaren kort voor 1940. De stelligheid van De Jong op dit punt moet
XCop zijn minst gerelativeerd worden. Tot slot wil ik wijzen op blz. 324 [306] van deel 5 waar De Jong schrijft:
XC"Veel is Seyss-Inquart op het gebied der gelijkschakeling mislukt, maar niet
XCdie van de pers, zij het dat deze nagenoeg over de gehele linie eerst in
XC,42-' 43 voltooid werd." Wanneer een dergelijke gelijkschakeling voltooid is, laat zich niet
XCobjectief vaststellen. Ik durf echter de stelling aan dat de pers in wezen al
XCgelijkgeschakeld was op 17 mei 1940, toen de kranten op de voorpagina de
XCmededeling plaatsten dat door de bezetter werd afgezien van preventieve
XCcensuur, op voorwaarde dat de verantwoordelijke redacteuren en uitgevers
XCeen volstrekt loyale houding zouden aannemen. Ondanks de verschillen in aanpak en bevindingen op niet onbelangrijke
XConderdelen, zoals geschetst, kan het eindoordeel zijn dat De Jongs relaas
XCvan de pers in bezettingstijd per saldo niet tot wezenlijk andere conclusies
XCleidt dan het mijne. De verdienste van mijn onderzoek is - als ik zo
XConbescheiden mag zijn - dat zijn relaas een bredere en stevigere basis heeft
XCTitus Brandsma. Welk een figuur. Zie hier de imitatio Christi,ja méér dan de
XCimitatio Christi, want het laatst overgeleverde woord is niet de wanhoop van
XCde van God verlatene, maar - het geschonken pakje tabak - het medeleven
XCmet de evenmens. Bij gebreke van gecertifieerde mirakelen zal de moederkerk Brandsma
XCwel geen plaats verlenen op haar heiligenkalender. Maar er is een
XCheiligheid, gelijkelijk erkend door den gelovige en den ongelovige, en zo
XCkan dan van hem worden gezegd wat gezegd is van een andere grote figuur,
XCin vele opzichten verschillend, in meer opzichten één, ik bedoel Ernest
XCRenan: "toute sa carrière [...j fut dominée par l'amour de la vérité et Ie souci de
XCl'élévation morale: on a beaufouilier tous les recoins de cette longue vie, elle est sans
XCreproche: cefut un saint". (Reinach) Thans van de enkeling naar de gemeenschap. De pagina's 677-759 [645-724] handelen van het kerkelijk verzet.
XCDaarbij is - ik moet het vooropstellen - veel te bewonderen. Maar daar
XCtegenover staat het getuigenis van een onversaagd strijder als ds. Buskes:
XC"wij zijn ver en ver beneden de maat gebleven." De maat dat woord is op verschillende manieren te begrijpen.
XCMisschien betekent het niet méér dan dat de kerk van Christus, als elke
XCidealistisch gerichte gemeenschap, haar afkeuring heeft uit te spreken tegen
XChoogmoed in plaats van ootmoed, tegen geweld in plaats van recht, tegen
XCdiscriminatie in plaats van gelijkheid. Maar misschien betekent het méér.
XCHeeft men wel eens opgemerkt dat alle andere idealistisch gerichte
XCgemeenschappen haar embleem vinden in zwaard en schild, in werktuig
XCvoor nijverheid en landbouw, in boom en bloem, in licht en warmte,
XCuitstralende hemellichamen, kortom in een begunstigend symbool, terwijl
XCdaarentegen het Christendom zijn embleem vindt in het kruis: het
XCfoltertuig? Dat betekent wellicht dat de kerk van Christus niet alleen is
XCgeroepen tot het getuigenis, het martyrion in de Griekse zin, maar ook het
XCmartelaarschap, welks bloed het zaad is van de kerk, niet mag schuwen. En speciaal in deze laatste zin dan: "van verheerlijking van het kerkelijk
XCverzet dient men zich [...] te onthouden" (p. 695) [662]. Voor de bewuste Jood - en ik bedoel dan niet alleen de gelovige Jood
XCis dan niet slechts het gemis aan martelaarschap pijnlijk geweest, maar
XCwellicht méér nog het gebrek aan eerbied en aan goede smaak dat zich in de
XCkerkelij ke protesten heeft geprononceerd. "Waarom," aldus een hervormd manifest van I 94 I, "houden wij het
XCantisemitisme [...] voor een van de hardnekkigste en dodelijkste vormen van
XCverzet tegen de heilige en barmhartige God wiens naam wij belijden?"
XCOmdat "allen die uit Israël zijn, hun bestemming zullen vinden, als zij zich
XCWanneer,p. 704 [670], de auteur hierbij devraagstelt: "of het gepast was, in de zomer van '41, toen de Joden waarlijk al genoeg te dragen hadden, ook nog te betogen dat zij alleen hun « bestemming» zouden vinden indien zij zich allen tot het Christendom bekeerden", dan is deze critiek op een ongemeen staal van mauvais goût eer te weinig dan te veel; wat zou een Christen-in-nood zeggen, als een Jood hèm de helpende hand toestak, onder motto dat hij, de Christen, voorbestemd was tot een religie die zijn Messias aanmerkt als vals, en zijn dogmata inzake erfzonde, en drieëenheid als onzedelijk en onzinnig?
XCMaar er zijn verzachtende omstandigheden. De auteur schenkt, naar ik meen, niet voldoende aandacht aan de voorlichting van het Christelijk kind, nopens de Joden, in gezin, Zondags-school, secte-school, en zelfs openbare school.
XC"What are we to expect oj the orthodox mind? It is too much to say that after centuries oJscholarship and criticism, the deposit left in most Gentile brains Jrom their nursery period remains as crude and childish as ever. "
XCAldus Israel Zangwill, in 1920. En hij vervolgt:
XC"That the Old Testament preaches a blood and iron Jehovah and the dominance oj His one chosen people, but that, though every word oj it is true, it nevertheless leads up to and was replaced by a New Testament, with quite opposite teachings and a God oj universal love, who even offered Himself (or His Son, Jor the identities are somewhat conJused) as atonement Jor the sins oj mankind, that this God was crucified by the Jews, and that they were ever afterwards eternally cursed Jor enabling the scheme oJsalvation to go through, and providentially preserved in a quaint mixture oj obloquy and opulence as a witness to its truth - such is the Jarrago which still constitutes the average thought oJEurope. "
XCDat dan ditJarrago jegens de Joden bij het kind een idiosyncrasie schept die - behoudens een slechts zelden intredend critisch denken - ook bij den volwassene voortwoekert: is het den Christen te verwijten?
XCWat wij bij het verzet der kerken hebben gezien, dat is - soms althanshet goede beleid bij het verkeerde, althans het min verdedigbare motief. Laat ik er dan op wijzen dat dit verschijnsel zich ook op ander gebied heeft voorgedaan: ik bedoel het gebied der seculiere illegaliteit.
XCNiemand mag van deze illegaliteit spreken dan met bewondering, eerbied en ontzag. Maar niemand ook die oog heeft gehad voor haar psychologische achtergronden, zalontkennen dat naast de velen, gedrongen door beginselvastheid, trouwaan de traditie, vaderlandsliefde en mensenmin, er óók zijn geweest bij wie het avontuur op de verbeelding heeft gewerkt, het rovertje-en-diendertje spelen. Ware hier alleen een psychologische achtergrond te constateren, de zaak zou het bespreken niet waard zijn. Maar er is ook een psychologisch effect geweest. De mensen die gewoon zijn het goede te doen, weten dat op dank, eer en hulde niet te rekenen valt. Anders de nieuwelingen: ze hunkeren dikwijls naar erkenning, en is die dan al niet publiekelijk te verkrijgen,
, au creux des oreillers: de vriendinnetjes moeten weten dat het niet de eerste
XCde beste is, wien zij haar gunsten schenken. Mij is een niet gering aantal
XCgevallen bekend waarin het afsnijden der herdersuurtjes, het versmade
XCmeisje - "heaven has no rage like love to hatred turned, nor hell afury like a woman
XCscorned" - heeft geleid tot denuntiatie van de emeritus-galant èn van zijn
XCgenoten of be scher melin gen. Maar statistieken hieromtrent zullen wel niet
XCte krijgen zijn. Wat bij de r.-e.-d. spelende illegalen ook dikwijls heeft ontbroken, dat is
XCde minimale voorzorg - in de onderstelling van denuntiatie - voor eigen
XCpersoon en gezin. De patiënt moest dan veelal in allerijl, en niet zonder
XCgevaar voor anderen, worden "weg-gewerkt", waarbij de bescherming en
XChet onderhoud van achtergelaten vrouwen en kinderen ten laste viel van
XCvrienden en vereerders. Maar verder van illegaliteit niets dan goeds. Ik ben zelf op een openbare
XCschool geweest en herinner mij nog levendig de mededeling van de
XCjuffrouw dat "Jezus door de Joden ter dood was veroordeeld" - een
XCmededeling die overigens averechts heeft gewerkt, "want", zo dacht ik, "hij
XCzal het er wel naar hebben gemaakt". En daardoor heb ikjaren nodig gehad
XCom de Heiland ànders te zien dan als een ernstig delinquent.' Het feit van de 'ommezwaai' van de politiek leider van de CPN, Paul de Groot, die na de Duitse inval in de Sovjet-Unie het verzet van zijn partij wilde doen aansluiten bij een nationaal verzet, werd in De Waarheid afgewimpeld. De recensent Bart Schmidt achtte het niet nodig 'dergelijk onzindelijk geroddel te commentariëren'(De Waarheid, 9 mei I974). De hoofdpersoon zelf schreef een aantal artikelen over 'De betekenis van het nationale verzet' 40-' 45', waarin hij onder andere trachtte aan te tonen, dat ook vóór juni I 94 I de CPN de nationale strijd had ondersteund (De Waarheid, 27 april I974). , 'Als een voorbeeld zij vermeld dat door schrijver dezes, destijds als
XChoofdredacteur van het orgaan van de CPN Het Volksdagblad met het
XCOpperbevel van landen zeemacht overeengekomen was klachten van
XCgemobiliseerde militairen over slechte behandeling enz. welke de krant
XCbereikten, zonder vermelding van namen aan de persdienst van het
XCOpperbevel door te geven met het doel eventuele misstanden op te heffen.
XCZodat de meeste ingezonden stukken hierover, en die waren er legio, niet
XCgepubliceerd hoefden te worden en zodoende zelfs de schijn van verzwak
XCking van het moreel van de troepen werd vermeden. Terwijl juist in het belang hiervan, de ondermijnings-praktijken van
XCanderen aan de kaak werden gesteld. De felle verdediging in mei 1940 door Nederlandse strijdkrachten op
XCenkele punten en de hierbij geleverde gevechten tegen een overmachtige
XCvijand, waren uiteraard van bescheiden formaat.
Op het huidige grondgebied tussen Dollard en Schelde is in vroeger
XCeeuwen heel wat geweest en voorgevallen en staan er oude dorpen en
XCsteden. Doch niettemin is het hedendaagse Nederland een nogjonge staat,
XCals staat eerst tot stand gekomen in de negentiende eeuw, na de val van
XCNapoleon. Tot dan toe hadden zijn "krijgsverrichtingen" slechts bestaan uit
XCkoloniale expedities in Indonesië tegen bijna ongewapende opstandelingen
XCen in militair vertoon tegen de arbeiders beweging in eigen land. Dat waren even zovele schandvlekken. De Mei-gevechten waren daarentegen de eerste militaire prestaties in
XCeen rechtvaardige verdediging van zijn nationaal bestaan tegen een
XCvreemde overheersing. En als zodanig nemen zij een eervolle plaats in de geschiedenis in.'
XCIn deelsheeft De Jong enige ruimte genomen voor een historische beschouwing over de positie van de joden in Nederland. Isaak Kisch volgde hem in zijn betoog en schrijft daarover in het al eerder geciteerde artikel in Studia Rosenthaliana:
XC, 'Voor deze 27 pagina's koester ik de grootst denkbare bewondering.
XCWaarom? Omdat het wel een tijdrovende maar geen echt moeilijke taak is
XCeen geschiedenis der Joden te schrijven van de middeleeuwen tot de
XCtwintigste eeuw; aan materiaal geen gebrek; ik noem slechts de standaard
XCwerken van Graetz en van Dubnow, en het - nog niet voltooide - groots
XCopgezette werk van Salo Wittmayer Baron. Een verantwoord uittreksel te
XCmaken uit dit materiaal kan, dunkt mij, eiken bedreven historicus worden
XCtoevertrouwd. Maar wat De Jong te doen stond was iets veel moeilijkers.
XCuit dit materiaal juist zo veel te halen, niet meer en niet minder, als dienstig
XCzou blijken tot goed begrip van de Endlösung deyJudenfyage. Anders gezegd:
XCeen pragmatisch relaas te leveren, waarbij toch orde, stijl, en leesbaarheid
XCniet te kort kwam. Hij is daarin volledig geslaagd. (1) De periode lente 194I-zomer 1942, door het boek bestreken, is voor
XCmij vooral de periode, neen, niet van de samenzweringen, want conspiratie
XCkwam er veelal niet bij te pas, maar van de samenscholingen. Dat is, meen ik, te
XCverklaren uit de ontwikkeling van het bezettings-beleid; in het vroegere
XCstadium besefte men nog niet dat een bizondere situatie was ingetreden; in
XChet latere stadium, het stadium der deportaties, was men te zeer op eigen
XCveiligheid bedacht om soelaas te zoeken in samenzijn. Laat ik de enkele samenscholingen vermelden - het zijn er ongetwijfeld
XCveel méér geweest -, waarin ik persoonlijk heb deelgenomen. a. Met ingang van het voorjaar van 194 I verenigden zich een aantal
XCJoodse industriëlen, importeurs en exporteurs, groothandelaren, en uitge
, vers, met enkele advocaten - in totaalomstreeks vijftien man - tot een
XChalfmaandelijkse lunch in een kosjer restaurant. Gespreksthema: hoe de
XCnazi-maatregelen het hoofd te bieden, en hoe straks - men waande het
XCtijdstip zeer nabij - alles op ordelijke en vlotte manier terug te draaien. Om
XCdeze samenscholing te tarnen als een louter op gezelligheid beluste
XCvriendenkring, sprak men elkaar per voornaam toe eerst wel even
XCmoeilijk voor jonge mensen jegens waardige grijsaards, maar het wende
XCgauw. b. Juist omdat de Duitsers de Joden sociaal wilden isoleren, werden
XCingezonderd in de kleine gemeenten, in de grote gemeenten vond men
XCcontact genoeg met de eigen stamgenoten - gemengde ontwikkelings
XCclubjes opgericht, met voordrachten soms van de stedelingen zelf, soms van
XCoutsiders. bewaar speciaal genoegelijke herinneringen aan Ede, waar ik een
XClezing mocht horen over de dichter Dèr Mouw, en een lezing mocht
XChouden over wat later het thema zou worden van mijn intree-rede." c. Groot was in deze dagen de activiteit van de Nederlandse Tsionisten
XCbond. Verboden of niet; cursussen, clubs, en andere, min formele
XCsamenkomsten, tierden weliger dan ooit, en ik kan mij uit ruim vijftigjaren
XCgeen tijdperk herinneren waarin ik zo vaak de Joods-nationale katheder
XCheb beklommen. Dat was geen zaak van bizondere gaven, maar een
XCconjunctuur-verschijnsel. Men kende, van-ouds, in de Bond drie soorten
XCsprekers. Mensen als Herzberg, speciaal gekwalificeerd voor propaganda, en
XCvoor opwekking der ingedommelden. Mensen als Bernstein, doorkneed in
XCpolitiek en economie van Palestina. En mensen, geoefend in cultuur en
XCtraditie, waarbij ik dan naast Seeligmann, Melkman en Premsela ook
XCmijzelf moge noemen. Ik teken hierbij aan dat De Lieme - ook dit een van
XCzijn titres degloire de enige was die uitmuntte in alle drie de genres. Maar nu het conjunctuur-verschijnsel. In de bezettingstijd was propa
XCganda moeilijk, en tegelijk overbodig: ook niet-tsionisten hadden allengs
XCwel begrepen dat de Jood zich in een minderheidspositie niet kon
XChandhaven. En, afgesloten van de wereld, had men omtrent politiek en
XCeconomie van Palestina geen bruikbare gegevens meer. Restte dus cultuur
XCen traditie. Zulks echter niet alleen bij wege van eliminatie. De zaak was dat
XCvele Joden, volkomen onkundig van het Joodse geestelijke erfgoed, en
XCthans als Joden geteisterd, voor deze hun negatieve ervaring een positieve
XCcompensatie zochten: "bin ich schon [ud, da bin ich doch Lieber stolz darau]".
XCVandaar een stijgende belangstelling voor wat de Joodse Schrift en traditie
XCaan stichting, aan verheffing, aan schoonheids-emotie kon bieden; vandaar
XCook intensieve bestudering van Achad-Haäm, van Buber, van Klatzkin. d. Al een meer conspiratiefkarakter droeg de Joodse Juristencommissie,
2 Overgenomen door De Jong in deel 13, 109 (109).
, samengesteld na overleg met Visser: hier werd gestreefd naar ontduiking
XCder Duitse verordeningen, waarbij dan de bevindingen per fluister-cam
XCpagne werden verbreid. Veel hebben wij niet kunnen doen, maar ik behoud
XCgoede herinneringen aan de geest van samenwerking, en ook aan het afslaan
XCvan de pogingen van de altijd accaparante Cohen om de commissie in te
XClijven bij de Joodse Raad, althans om haar aan te vullen met enige min
XCtoonbare juristen van zijn keuze. e. In deze reeks van samenscholingen is ook te vermelden een
XCniet-Joods gremium dat - om beter voor de Joden te kunnen strijden
XCstreefde naar dieper inzicht in antisemitisme en Joden-probleem. Ten
XCverzoeke van dit gremium - eontact-mannen waren J. J. Schokking, de
XClatere hoogleraar, en J. H. van Royen, de latere ambassadeur - heb ik, eind
XC1941, een uitvoerig memorandum samengesteld (2), waaraan was toege
XCvoegd een korter memorandum van Prof. Dr. Max Brahn, speciaalover de
XContwikkeling in Duitsland.' Kisch mengde zich in de discussie over de Nederlandse hoofdrolspelers in het relaas van de jodenvervolging, Visser alsmede Cohen en Asscher. Hij had zich voorgenomen de legendes rond Visser en Cohen te relativeren en schreef(Studia Rosenthaliana, 9 (1975) 159-165): , 'Een uitvoerig deel van De Jongs boek is gewij d aan de Joodse Coördinatie
XCCommissie. Daarbij is bovenal aandacht gevraagd voor Visser. Terecht. "Als
XCalle verdere leden van deze commissie tezamen in de ene schaal werden
XCgelegd", aldus moge ik een talmudwoord variëren, "en Visser in de andere,
XCzijn schaal zouden doorslaan." Toch is de aantekening, bij pagina 526 [499],
XComtrent "enkele besprekingen", door de andere leden gevoerd met
XCvoormannen uit werkgeversen speciaal uit werknemers-kringen, iets te
XCzwak. Ik denk daarbij speciaal aan J. E. Stokvis, "de kleine man met de grote
XCpijp", die vrijwel dagelijks in touw is geweest bij de leidende figuren van de
XCS.D.A.P., om op te wekken tot standvastigheid, tot verzet, en tot steun aan de
XCaanschouwing, want ik mocht hem dikwijls vergezellen steeds een
XCsympathiek gehoor. Dat zijn pogingen helaas "niets opleverden", mag aan
XCzijn verdienste niet te kort doen. Alvorens nu te komen tot het conflict Visser-Cohen, moet ik iets zeggen
XCtot Cohens formele, maar dan ook alléén formele alter ego, Abraham
XCAsscher. Zulks dan echter om hem geheel, in overeenstemming met de
XCauteur, meteen "auszulelammern": in het conflict is hij niet alleen geen
XCakteur, maar zelfs veelal - Cohen gaf hem van de correspondentie met
XCVisser geen inzage - geen toeschouwer geweest. Overigens heb ik reeds in een vroegere recensie van Asscher een
XCkarakteristiek geleverd, die men thans op p. 5 I 5 geëxcerpeerd en aangevuld
XCvindt. Veel heb ik dan niet toe te voegen, behalve - ik loop hier vijf jaren
, voorzitters, uitvoerig verhoord ben door de POD (of was het de PRA?).
XCOmtrent Asscher heb ik toen gezegd dat een moreel verwijt eerst
XCverantwoord is als een minimum i.q. is bereikt, en dat de goede Bram niet in
XCstaat was om een probleem van enige moeilijkheid te onderkennen, laat
XCstaan om het op te lossen. Het desbetreffende procesverbaal is, door een min
XCtactvol politieman, onder ogen van Asscher gebracht, die mij, na zijn
XCvrijlating, in grote verbolgenheid is tegemoet getreden: hoe had ik zo iets
XCvan hem durven zeggen? Mijn antwoord kon slechts zijn (a) dat het mij de
XCbeste formule docht te zijner décharge, en (b) dat het nog waar was ook.
XCSindsdien heeft hij niet meer echt van mij gehouden. Verdrietig, maar een
XCzorg die ik- in de geest van zijn laatste rustplaats - als zo vele andere zorgen
XCmaar heb laten vlieden. Over Visser zou ik veel kunnen vertellen, doch dan bovenal in het
XCanecdotische - waarbij ook de nimmer vervlogen studentikoze aanleg zou
XCzijn te gedenken -, doch daarvoor mag ik deze recensie niet gebruiken. En
XCwat 's mans essentie betreft: ze is voor het nageslacht afdoende vastgelegd
XCin de boeken van Herzberg, van Presser, van de auteur, en kortelings ook in
XCde publicatie, door Melkman, van de briefwisseling Visser-Cohen, en in de
XC- thans in druk verschenen - voordracht van J. A. Polak. Alleen dan een notitie tot de laatstgenoemde twee geschriften. In zijn commentaar tot de briefwisseling schrijft Melkman: "Kisch heeft
XCgezegd dat hij - Visser - te weinig oog had voor het opkomen van de
XCmachten der duisternis. [...) Mevrouw M. Visser schrijft echter (cursivering
XCK): Mijn vader wist volkomen waar het om ging, en wat de inzet was. [...)
XCDat zijn persoonlijkrisico grootwas wist hij zeker.I" Hier wordt een tegenstelling gesuggereerd die ik niet mag laten
XCopkomen. Visser besefte volkomen dat elk ondemocratisch régime - en
XCzeker het nazi-régime.zich in alle felheid keert tegen z'n bestrijders, en
XCwas hij onder deze bestrijders niet een der eersten geweest? Maar wat hij
XCnièt besefte, en naar de beginselen die hem heilig waren, ook niet beseffen
XCkon, dat was de felheid waarmee het régime, ook enjuist in Nederland, zich
XCzou keren tegen rustige, meegaande, nièt-opstandige burgers. Getuige zijn
XConderstelling (p. 5 13 [487)) "dat alle maatregelen die hier genomen worden
XCo.a. tegen de Joden, uitgaan van Berlijn en niet van de Rijkscommissaris".
XCZo is hij dan, voor zijn persoon, met boven alle lof verheven moed,
XCgetreden in de zone der gevaren, maar heeft hij niet bevroed hoe ver deze
XCzone zich zou uitstrekken. Het boekje van Polak" is mij welkom om meer dan één positieve reden,
XCmaar tevens om een negatieve reden: het breekt met een legende die voor
XC3 J. Melkman 'De briefwisseling tussen mr. L. E. Visser en prof. dr. D. Cohen' in: Studia Rosenthaliana, VII (1974). 4 J. A. Polak, Leven en werken van mr. L. E. Visser (Amsterdam,
, Vissers roem niet nodig is. Om die legende te begrijpen moet men
XCvertrouwd zijn met de klein-burger-mentaliteit der Nederlandse Joden.
XCMen vond het mooi, want uitzonderlijk, dat een maatschappelijk hoog
XCgestegen stamgenoot "nog wilde weten dat hij een Jood was", en zich
XCwijdde aan het welzijn van de misdeelde broeders. En men vond het nog
XCmooier als de hoog gestegene nu juist overigens niets van een Jood weg had
XC- een contrast-associatie, reeds door Herbert Spencer gesignaleerd. In dezen
XCzin was dan Visser bijna een schoolvoorbeeld. Hij was rijzig van gestalte, hij
XCsprak Nederlands zonder Joods accent, hij kon beter overweg met Frans dan
XCmet Duits, hij vertelde geen jüdische Witze, hem ontbrak het Oosters flux de
XCbouche, hij maltraiteerde nog al eens de Hebreeuwse technische termen, en
XCbij een toespraak, lang vóór de bezetting, in het Concertgebouw, citeerde
XChij niet de Schrift, maar Racine's Atha/ie, waarbij hij - onbewust prélude
XCrende op het latere conflict met Cohen - zijn hoorders opwekte zich te
XCinspireren niet op Abner maar op Jojada. Kortom, een perfecte gay, althans
XCeen Jood die, naar de ghetto-formule, "niets vóór zich gezien had", en dan
XCtèch het Joodse welzij n was toegewij d! Met deze Visser-legende is nu in het boekje van Polak gebroken. "De
XCkeuken in den huize Visser was kosj er", hij is volgens de regelen der kunst
XCbar mitswa geworden, hij moet de rabbijn Wijnkoop hebben gekend - een
XCbizonder mens, wiens invloed niet kan zijn uitgebleven -, in zijn
XCstudententijd is hij nog opgewekt tot een Joods-rituele levenstrant, en op
XClater leeftijd wist hij zich nog zeer wel het ceremonieel van de seder te
XCherinneren. Het liquideren van een legende - hier dan: Vissers volkomen ver
XCvreemdheid van het Jodendom - is, uit een oogpunt van historische
XCwaarheid, altijd te loven. Waarbij dan van Visser te zeggen is wat Presser
XCheeft gezegd van Willem de Zwijger: dat "deze liquidatie de waarlijk grote
XCftguur nietkan schaden". (3) Ofschoon ik, in eerdere recensies, al herhaaldelijk over David Cohen
XCheb gesproken, moet ik nu tóch weer over hem uitvoerig zijn. Waarom?
XCOmdat zich ook omtrent Cohen een legende heeft ontwikkeld, maar dan in
XCgans andere zin dan omtrent Visser. Ter inleiding. De mensen denken nu eenmaal graag in polaire tegenstel
XClingen. Zoals Visser dan geldt als de belichaming van het goede - en wie
XCzou daarop wensen af te dingen? -, zo is Cohen komen te gelden als de
XCincarnatie van het kwade: Ahriman tegen Ormoezd, Lucifer tegen Michaël,
XCThersites tegen Achilles, Hagen tegen Siegfried. Tegen deze Cohen-legende wens ik nu op te komen. Niemand zal mij
XChierbij van sympathie verdenken. De Joodse en niet-Joodse medeburgers,
XCbij wie ik de eer heb bekend te zijn, weten genoegzaam dat ik de man nooit
XCheb mogen lijden, dat ik zowel bij het tsionistische als bij het vluchtelin
XCgenwerk steevast met hem overhoop heb gelegen, en dat ik in de
, bevrijding, in alle duidelijkheid bijgebracht dat, als hij zich een rustige
XClevensavond wenste, goed zou doen door geen apologia pro vita sua te
XCpubliceren; gelijk ik hem, na het verschijnen van zijn boek, Zwervend en
XCDolend, over de periode I933-1940 - voorzien van het motto: "Clio is
XCalways knocking at the door" -, in deJoodse Wachter heb aangekondigd dat ik het
XCditmaal wilde houden op de zachte klop van Clio maar dat, bij een
XCvervolgdeel, de harde klap van Nemesis zou vallen. Dit vervolgdeel, als
XCmanuscript gereed, heeft het dan ook niet verder gebracht dan tot de
XCcatacomben van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie." Zo ben ik
XCdan veelal gehouden voor de ideale witness for the prosecution. En als ik dan
XCtèch een woordje kom doen voor Cohen, dan is het niet uit sympathie, en
XCook niet krachtens de idiote redenering dat een uit de hoogste regionen
XCgetuimelde Voorzitter van de Joodse Raad of een President der
XCVerenigde Staten - recht zoude hebben op de valmatras der gratie, maar
XComdat ik, voor zover dit een sterveling is gegeven, gerechtigheid wil
XCbetrachten. Allereerst is dan in aanmerking te nemen dat Cohen, in de veertig jaren
XCvóór de bezetting - alzo in een periode waarin verreweg de meeste Joden,
XCindien al willig tijd en energie te geven aan Joodse belangen, alleen oog
XChadden voor kille en kerkgenootschap zich het internationale Joodse
XCwelzijn heeft aangetrokken: hij is actief tsionist geweest en actief organisa
XCtor van een beter lot voor zwervenden en dolenden. En dit in een tijdvak
XCwaarin - en juist als men Cohen beschouwt als ambitieus, komt hem dan
XCeen goede noot toe - aan dit werk geen eer viel te behalen. Zeker, hij heeft
XCfouten gemaakt uit een oogpunt van inzicht en beleid en hij is geen vechter
XCgeweest als d'Artagnan, gelaarsd en gespoord: veeleer heeft hij zich
XCvoortbewogen op sloffen; doch uit deze sloffen heeft hij zich dan toch maar
XChet vuur gelopen. Dit onmiskenbare actief mag dan op 's mans
XClevens-balans niet worden verwaarloosd. En nu Cohen in de bezettingstijd. Alvorens te spreken over zijn
XCtoenmalige gestie wil ik dan in herinnering brengen dat, terstond nà de
XCbevrijding, door vele Nederlandse Joden zijn bestraffing is geëist als
XCvolksmisleider, als verrader, als collaborateur, als medeplichtige aan de
XCmoord op meer dan honderdduizend stamgenoten - een eis, zo luid en fel,
XCdat de Nederlandse justitie zich gedrongen heeft gevoeld tot arrestatie en
XChechtenis, en een strafproces ernstig heeft moeten overwegen. Zelfs thans, bijkans dertig jaar later, is de kreet om vergelding nog niet
XCverstomd. Ten zelfden dage als waarop ik deze regelen schrijf, lees ik in een
XCrecensie van De Jongs boek, door Jacob Soetendorp, dat de criminele
XCrekening had moeten zijn vereffend. 5 Deze herinneringen van Cohen zijn gepubliceerd in mei I982 in een bijzondere uitgave van het Nieuw Israelietisch Weekblad,
, IkIk kan slechts aannemen dat hem hierbij de situatie in de jaren
XC1942-1943 niet voor ogen heeft gestaan. Want wie zijn, na de bevrijding,
XCvoorop gegaan bij het presenteren van de onvereffende rekening? Veelal
XCdezelfde mensen die, in de kwade jaren, Cohen - de imperator van de
XCNieuwe Keizersgracht, en de baanderheer van de Lijnbaansgracht - te voet
XCzijn gevallen om een emplooi bij de Joodse Raad of om een voorspraak te
XCWesterbork, en dikwijls nog gehoor hebben gevonden ook. Dat dan
XCemplooi en voorspraak doorgaans hen niet hebben gered van het steil
XCverderf, dàt kan men Cohen niet verwijten. En ik, die aan Cohen niets te danken heb, voel mij dan vrij mijn oprecht
XCverachting uit te spreken over die allen die eerst hun hosanna hebben
XCuitgekreten, en daarna hun crucifige. Tot slot dan mijn laatste en gewichtigste argument. Eenmaal aangemerkt
XCals witness for the prosecution, ben ik, in 1947, uitgenodigd tot uitvoerige
XCgesprekken met de procureur-generaal Van Dullemen, en de minister van
XCjustitie Mulderije, beiden mij vanouds bekend. Wat ik bij deze gesprekken
XCte berde heb gebracht, moge ik hier kortelijk weergeven. "Wanneer Cohen," aldus mijn betoog, "de enige oorlogsmisdadiger ware
XCgeweest, dan zaten wij thans wellicht te loven en te bieden over vijf jaar,
XCtien jaar, vijftien jaar gevang, over levenslange eenzame opsluiting,
XCmisschien zelfs over de doodstraf." "Maar nu? Mensen die, niet in Nederland, en niet onder druk, veel
XCernstiger kwaad hebben gesticht, zijn ongemoeid gebleven. Harinxma thoe
XCSlooten, die, door zijn misdadig wanbeleid inzake proviandering, duizen
XCden Nederlanders - geen Joden - heeft laten kreperen in Sachsenhausen en
XCOranienburg, danst nog de cotillon in Brussel. De gezanten in Bern en
XCStockholm die, beducht zich te branden aan koud water, Nederlandse
XCvluchtelingen de deur hebben gewezen, met advies om terug te keren naar
XChet bezette gebied, bevinden zich nog onverlet op hun post. En wat betreft
XCde ambtenaren die de bezettingstijd in Nederland hebben doorgebracht: de
XCleden van de Hoge Raad, die Visser hebben laten gaan zonder een woord
XCvan protest, die de moed hebben gemist om hem de laatste eer te bewijzen,
XCdie hun know how hebben gemaakt voor een hun als president opgedrongen
XCN.S.E.-er, en die - het ergst van alles - zich arresten hebben laten souffleren
XCdoor nazi-instanties, ze bezetten nog steeds hun zetel op het Plein." "Gerechtigheid, goed; maar dan in de zin van aequitas est aequalitas,
XCgerechtigheid is gelijkheid. En als dan de mogelijkheid zó wordt getreden
XCmet voeten, dan is van mij geen instemming te verwachten met enige
XCpoenale sanctie jegens een J odenmannetj e in het nauw." Ik mag niet zeggen dat de strafzaak tegen Cohen - en tegen Asscher - is
XCgeseponeerd enkel uit krachte van mijn betoog, maar als dit betoog er ook
XCmaar ièts toe heeft bijgedragen, dan aanvaard ik daarvoor gaarne alle
, Eindnoten van de auteur:
XCI. Een enkele ongerechtigheid mag ik wel herstellen. Het verslag van de
XCDreyfus-zaak (p. 499, [47 3J noot) wekt de indruk dat het geleidbriefj e, het
XCzogenoemde bordereau, aangetroffen op de Duitse ambassade te Parijs, een
XCfalsificatie zou zijn geweest, van de spion Esterhazy, opgesteld om Dreyfus
XCdie dan als auteur van het briefje zou worden aangewezen in
XCmoeilijkheden te brengen. Niet aldus. Het stuk was geen falsificatie, maar in
XChet gewone handschrift van de spion geschreven. De zondagsrechters van
XCde krijgsraad, gesteund door min capabele, maar onder druk gezette
XCschriftkundigen, hebben het stuk ten name van Dreyfus gesteld, hiertoe in
XCcamera gesterkt door een tweede stuk, het faux Henry, dat wèl een falsificatie
XCwas, bezwarende verklaringen over Dreyfus inhield, en voor hem en zijn
XCverdediger geheim was gehouden. Kortom het bordereau was wèl afkomstig
XCvan Esterhazy, maar geen falsificatie, en het faux Henry was wèl een fal
XCsificatie, maar niet afkomstig van Esterhazy. Voor bijzonderheden moge ik
XCverwijzen naar mijn opstel in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1960. Te noteren valt voorts dat de spanningen in de Nederlandse Tsionisten
XCbond, ter zake van de geprojecteerde verdeling van Palestina (p. 5 10,
XC[484-485J noot I), zijn ontstaan niet in 1939, doch in 1937: in de herfst
XCvan het laatstgenoemde jaar was het Britse Partition Report verschenen, niet
XCzonder instemming van de Tsionistische Executieve, hetgeen dan weer had
XCgeleid tot het aftreden van Nehemia de Lieme, En om alle correcties dan onder één dak te brengen, teken ik nog aan, dat
XCde stampei, door G. van Tijn-Cohn, in haar "Bijdrage" vermeld (p. 1087,
XCnoot I), niet - zoals de auteur veronderstelt - gemaakt is door de schrijfster
XCzelve: waarom zou zij plotseling zichzelve aanduiden in de derde persoon
XCen in het anonieme? De protesterende dame was mevrouw Gerzon-Hur
XCwitz. En dat mr. H. Edersheim (p. 525 [499]) niet advocaat was, maar
XCvoormalig fabrieksdirecteur. 2. In dit memorandum heb ik getracht het antisemitisme te funderen op
XCdrie affecten. Ten eerste, op "the dislike of the unlike" (Zangwill). Ten tweede, op de door de emancipatie bewerkstelligde onherkenbaar
XCheid - een irriterende onherkenbaarheid! - van de Jood (De Jong, P: 490
XC[46 5J; zo oak Chesterton, in the New jerusalem: "let ajew be Prime Minister, let
XChim be Lord Chief justice, let him be Archbishop of Canterbury - but be it enacted
XCthat every jew must be dressed like an Arab"). Ten derde hierop, dat de Joden, nu niet als individuen beschouwd maar
XCals groep, anders dan kerkelijken, de communisten, de vrijmetselaren, geen
XCeigenlijk program hebben en dat deze onaanwijsbaarheid van program dan
XChet vermoeden oproept aan een geheim en dus een misdadig program
XCvandaar het succes van een pamflet als de Protocollen van de Wijzen van Tsion. 3. Bij de Visser-legende heb ik even stil gestaan, omdat ze in de
XCgeschiedenis van het Nederlandse Jodendom weliswaar
, is, maar geen unicum. Ik denk dan speciaal aan een andere Joodse grand
XCseigneur, óók met de allure van de goy, maar óók met de oprechte toewijding
XCaan zijn mede-Joden, de bankier Jacobus Kann. Van hem werd, in de
XCjeugdvereniging, met ongemeen gusto verteld dat hij in 1896, gegrepen
XCdoor de tsionistische gedachte, en van zins daarover nu contact te nemen
XCmet de derus, op een sabbath-middag in een landauer, met twee paarden,
XCwas voorgereden bij de opperrabbijn Dr. Dünner. Kann heeft, op zijn
XCziekbed in Theresienstadt, om dit verhaal nog hartelijk gelachen: "dacht je
XCjongen", zo zei hij, "dat ik zó een amoretswas?" ,
DE NEDERLANDSE UNIE IN DE DELEN
XCOpsomming van de 'Memories van Punten', diverse stukken, correspondentie en verslagen van de discussie inzake de Nederlandse Unie, voor zover behandeld door De Jong in de delen 4 en 5.
XCDeel4: 'Memorandum over de Nota's, ontvangen van het Driemanschap der Nederlandse Unie' door dr. L. de Jong, 23 mei 1972, met bijlage: uittreksels uit de toespraken van de leden van het Driemanschap, gehouden na 6 augustus 194 0.
XCDit stuk werd besproken tijdens de discussie van de begeleidingsgroep van
XC29 mei 1972. Aanwezig waren naast dr. De Jong de leden van de
XCbegeleidingsgroep: prof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. 1. J. Brugmans,
XCprof. mr. B. H. D. Hermesdorf, prof. dr. J. A. de Jonge, prof. dr. P. W. Klein,
XCdhr. A. J. van der Leeuw, drs. A. H. Paape, prof. dr. L. J. Rogier, prof. dr. B. A.
XCSijes; afwezigwas prof.jhr. dr. P. J. van Winter. 'Overzicht van wijzigingen, aangebracht in het concept-manuscript van deel a van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, betrekking hebbend op de Nederlandse Unie en de leden van het Driemanschap', 2 juni 1972. 'Tweede overzicht van wijzigingen, aangebracht in het concept-manuscript van deel 4 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, betrekking hebbend op de Nederlandse Unie en de leden van het Driemanschap', 30 juni 1972.
XCDeel 5: 'Tweede Nota over de Nederlandse Unie, bestemd voor de discussie op 28 mei 1973',21 mei 1973, met een aanvulling d.d. 24 mei 1973. 'De Nederlandse Unie in deel 5. De opmerkingen van de heren Einthoven, Linthorst Homan en De Quay', 21 mei 1973, met bijlage. 'Verslag van de discussie op 28 mei 1973, gevoerd n.a.v. de memorie "De Nederlandse Unie in deel 5"'.
XCAanwezig waren naast dr. L. de Jong de leden van de begeleidingsgroep
XCprof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. 1. J. Brugmans,
XCHermesdorf, prof. dr. J. A. de Jonge, prof. dr. P. W. Klein, dhr. A. J. van der
XCLeeuw, drs. A. H. Paape, prof. dr. B. A. Sijes, prof. jhr. dr. P. J. van Winter,
XCafwezig was prof. dr. L. J. Rogier.
XCDeze vergadering vond plaats in de ochtend van 28 mei I 973; ,s middags
XContving de begeleidingsgroep in aanwezigheid van dr. De Jong het
XCDriemanschap. De besprekingen zijn vastgelegd in: 'Verslag van een bespreking in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie betr. de aan de Nederlandse Unie gewijde gedeelten van het manuscript van deel 5 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog', 28 mei 1973· Nota 'De Nederlandse Unie en de Joden' 7 juni 1973, 5 pp., opgesteld door drs. C. J. F. Stuldreher, met bijlage: 'Stukken in verband met genoemde kwestie uit het Archiefvan het gewest Noord-Holland van de Nederlandse Unie'. Nota De Jong 'De N ederlandse Unie in Deel 5. Overzicht van wij zigingen in de concept-tekst', I3 juni 1973. 1.
XCIn de delen 4 en 5 kwam de Nederlandse Unie ter sprake. Dat onderwerp was sedert de bevrijding voortdurendin de publiciteit geweest. In 1972 wist men van het bestaan van een in opdracht van het Driemanschap vervaardigd manuscript van J. J. H. A. Bruna en van het voornemen van drs. H. Burger om onder leiding van prof. dr. F. de Jong Edz. een dissertatie over de Unie te schrijven. De Groningse socioloog en historicus prof. dr. P. J. Bouman, zelf een ijveraar voor vernieuwing in de jaren' 30 en '40, vroeg De Jong 'een open gesprek met het Driemanschap en 'enigen van hun medewerkers te hebben'. Bouman veronderstelde: , 'Zij zien hun fouten goed genoeg om veel te objectiveren. Mits ze gehoord
XCen niet verhoord worden. Een principiële kant: moeten bij historisch werk
XCniet alle bronnen worden gebruikt?' Bouman was bezorgd over het , 'ethos, die achter je boek steekt: de waarschu:wing "dat nooit weer" ... Je
XCwaarschuwingstheorie zou zekere gevaren kunnen inhouden indien ze
XCindirect tot intolerantie zou leiden.' En tot polarisatie: , 'Polarisatie is een modewoord. Het verduidelijkt de tegenstellingen, zegt
XCmen. Maar men vergeet, dat het neveneffecten heeft, die sterke medicijnen
, wel meer vertonen: vergiftigingsverschijnselen ...Vergun me dat ik de hoop
XCuitspreek dat er een weg te vinden zal zijn om in je werk mensen, ook
XCfalende mensen, aan het woord te laten." De Jong antwoordde dat hij met het Driemanschap een regeling had getroffen, volgens welke ze het gehele manuscript te lezen zouden krijgen en ook gelegenheid om kritische opmerkingen en voorstellen tot wijziging te doen, die De Jong - indien hij ze niet wilde overnemen - in ieder geval aan het bestuur en aan de begeleidingsgroep zou voorleggen. Bovendien sprak het volgens De Jong vanzelf dat het Driemanschap als het behoefte zou hebben aan een bespreking met het bestuur of met hemzelf, daartoe de gelegenheid zou krijgen.'
XCIn april I 972 ontving het Driemanschap de concept-tekst van De Jong. De heren reageerden geschrokken en ten dele verontwaardigd. Van belang in dit verband is de brief die L. Einthoven op IO mei 1972 aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen schreef.3 Hij achtte het onaanvaardbaar , 'voor degenen, die de bezetting aan den lijve ondervonden hebben en
XCvoor zover zij niet meer in leven zijn - voor hun kinderen, dat de
XCgeschiedenis van deze rampzalige jaren wordt geschreven door iemand die
XCde bezetting niet zelfheeft meegemaakt en ondergaan. Iemand die zelf geen enkel risico gelopen heeft kan zich geen denkbeeld
XCvormen van de sfeer waarin hier destijds moest worden geleefd en gewerkt.
XCDaarom mag hij dan ook geen oordeel vellen over hen, die dagelijks
XCbesluiten moesten nemen, hetzij in de overheidssfeer, hetzij als werkgever.
XCWant aan al deze beslissingen - ook die waartoe de gewone burgers telkens
XCopnieuw door de bezetter werden gedwongen - waren vrijwel steeds
XCgevaren verbonden voor verlies van betrekking, vrijheid of zelfs het leven. Het gaat hier om Nederlanders die plotseling - onvoorbereid - omdat
XCgeen enkele ambtenaar of niet-ambtelijke burger ooit daarop was voorbe
XCreid, besluiten moesten nemen van zeer verstrekkende en diep ingrijpende
XCaard. Het toekomstige lot van de geheelonverwachts aan hen toever
XCtrouwde volslagen ontredderde burgers zou ervan afhangen. Deze verant
XCwoordelijke ambtenaren, bedrijfsleiders en anderen worden door dr. De
XCJong in zijn aan mij toegezonden ontwerpen aangeklaagd en veroordeeld
XCen zulks vaak op uiterst wankele bewijsgronden. Werkgevers, die diep
XCdoordrongen waren van de verantwoordelijkheid voor hun arbeiders;
1 Brief Bouman aan De Jong, d.d. 25 januari 1972. 2 Brief De Jong aan Bouman, 31 januari 1972. 3 Een kopie zond Einthoven naar De Jong en aan 'allen die ambtshalve te maken hebben met de publicatie van dit boekwerk'.
, huisvaders die voor de keuze gesteld werden te tekenen of hun vrijheid te
XCverliezen voor onbepaalde tijd - want niemand wist toen of deze slavernij
XCeen paar jaar of altijd zou duren - worden door dr. De Jong veroordeeld.
XCWeigering van werkgevers om hun bedrijf voort te zetten kon deportatie
XCvan de arbeiders betekenen; niet tekenen legde de verantwoordelijkheid
XCvoor de opvoeding en verzorging van de kinderen in handen van daartoe
XCalleen en onder deze omstandigheden niet geschikte moeders en betekende
XChet onbeschermd en in een vijandige wereld achterlaten van de vrouwen en
XCkinderen. Een afwezige kan dit alles niet aanvoelen. Dr. De Jong had zich bovendien door de vlucht, die niemand hem
XCkwalijk zal nemen, opzettelijk aan alle verantwoordelijkheid onttrokken.
XCHij heeft door zijn vlucht automatisch alle gevaren die de bezetting voor
XCeen ieder inhield ontweken en heeft in Engeland geen enkel risico
XCgedragen voor de verdediging van zijn vaderland, zijn landgenoten en
XCgeloofsgenoten. Hij heeft niet het recht thans de staf te breken over gebrek
XCaan flinkheid bij anderen. Deze man treedt thans op als officiële, immers
XCdoor de regering aangestelde, aanklager en rechter te zelfder tijd. Als men dan bovendien bedenkt dat dr. De Jong in zijn artikelen in de
XCGroene Amsterdammer in de jaren 1939 tot aan de oorlog meegeholpen heeft
XCom ons volk in slaap te sussen en daarmee onze militaire weerbaarheid en
XCgeestelijke volkskracht te ondermijnen, dan is dr. De Jong naar mijn
XCmening ook hierom volkomen ongeschikt en onwaardig om in aanmer
XCking te komen om een oordeel te vellen over een toestand en een
XCmentaliteit in Nederland tijdens de bezetting. Excellentie, ik acht mij gerechtigd en verplicht om het bovenstaande
XConder uw aandacht te brengen omdat ik persoonlijk, lang voor de oorlog
XCalle betrokken burgerlijke en militaire autoriteiten gewaarschuwd heb voor
XChet naderend gevaar, waarmee ik ambtshalve werd geconfronteerd en
XCwaartegen ik in mijn eigen sfeer alle nodige maatregelen getroffen heb.
XCTevens heb ik getracht vóór de oorlog - onder de auspiciën van Prins
XCBernhard - in de krijgsmacht en daarbuiten de geestelijke weerstand van
XCons volk te bevorderen en ben daarmee doorgegaan tijdens de bezetting,
XCdoor in de Nederlandse Unie die geestelijke weerstand te organiseren.
XCDaarnaast heb ik, door werkzaamheden in de illegale sfeer, vanaf de komst
XCvan de vijand tot aan de laatste dag van de bezetting toe, mijn vrijheid en
XCleven op het spel gezet om de vijand afbreuk te doen. Ik ben getuige geweest van de afschuwelijke tweestrijd in de harten van
XChonderden mensen over de vraag, wat onder bepaalde omstandigheden de
XCjuiste houding moest zijn. Het zal Uwe excellentie ongetwijfeld mogelijk zijn om geschiedschrij
XCvers met een bezettingservaring te vinden, die niet alleen feiten constate
XCren, maar ook begrip op kunnen brengen voor de omstandigheden
XCwaaronder die feiten plaatsgrepen.
Slechts dan zal de periode van de bezetting op waardige wijze voor alle
XCeeuwen geboekstaafdworden. Slechts dan ook kan worden voorkomen dat onrecht wordt aangedaan
XCaan velen die op verantwoordelijke posten onder de moeilijkste omstan
XCdigheden hun land naar hun beste weten hebben gediend.' Het contact tussen het Driemanschap en de regering leidde tot het standpunt dat de overheid geen verantwoordelijkheid droeg voor de inhoud van het werk." Inmiddels hadden Einthoven, Linthorst Homan en De Quay elk twee memoranda met kritische opmerkingen naar De Jong gezonden. In zijn 'Memorandum over de nota's ontvängen van het Driemanschap der Nederlandse Unie' ging De Jong niet in op hun algemeen verwijt dat deel 4 een onjuist en onbillijk beeld van de gebeurtenissen in bezet gebied had opgeleverd. De Jong constateerde dat het Driemanschap nauwelijks bezwaren had geuit tegen de door hem gebruikte documentatie. Hij erkende overigens dat de documentatie over het beleid van het Driemanschap schaars was. Hij achtte het voorts een moeilijkheid dat in de uitlatingen, die indertijd door en namens het Driemanschap waren gedaan, zoveel tegenstrijdigheden scholen. De Jong deelde de begeleidingsgroep mee dat hij in de oorspronkelijke formulering te ver was gegaan: het Driemanschap beoogde niet: 'een voor de Duitsers aanvaardbare, na een vredesverdrag te vormen regering'. Hij vond dat regeringsvorming slechts 'een doel op afstand (was), op verre afstand wellicht'. Het stond voor De Jong evenmin vast dat de heren persoonlijk een plaats zouden krijgen of zouden willen hebben in zo'n regering.
XCVoorts wilde De Jong niet meer schrijven dat de leden van het Driemanschap Duitsland als een 'betrouwbaar partner' beschouwden. Wel handhaafde hij dat het Driemanschap de nieuwe situatie, een door Duitsland gedomineerd Europa, aanvaardde. Hij wees op betogen waaruit bereidheid tot samenwerking met de Duitsers bleek en waarin het voornemen tot grondige maatschappelijke hervormingen alsmede voorkeur tot uiting kwamen om de parlementaire demoeratie in te ruilen voor een meer autoritaire staatsinrichting van corporatieve snit. De leden van het Driemanschap hadden steeds gesproken van een Nieuwe Orde en over een goede toekomst voor Nederland in een nieuw Europa.
XCNa Homans kritiek te hebben bestudeerd bracht De Jong een aantal wijzigingen aan, meestal nuanceringen die minder negatief klonken.
4 Zie De Jong over deze episode: 'Verantwoording' in deel 13,73-74 (72-73).
Einthoven realiseerde zich volgens De Jong onvoldoende dat hij als de man met de sterkst anti-Duitse gevoelens was getekend. Toch wilde De Jong beter laten uitkomen dat Einthoven sinds de lente van 1941 contacten met verzetskringen had gelegd.
XCBeschouwde de auteur Einthoven als een zeer emotioneel man, van De Quay en Homan vond hij dat ze hun fouten weliswaar in algemene termen erkenden, maar dat ze zich bleven verzetten tegen bijna elke passage waarin 'die onjuiste beslissingen [...] concreet aangegeven worden'. De Jong was steeds meer gaan beseffen dat De Quay en Einthoven dicht bij elkaar hadden gestaan en dat Homan de meeste bereidheid had getoond om de Duitsers tegemoet te treden. In een bijlage bij zijn nota over de memoranda van de leden van het Driemanschap gafhij een aantal uitspraken van de heren in augustus 1940: uitspraken die hij voor zijn interpretatie van belang achtte. De discussienota voor de vergadering van 29 mei 1972 telde 43 punten; slechts enkele hadden betrekking op de Unie. Daarnaast stond het memorandum over de nota's van het Driemanschap op de agenda. Hermesdorf, die de vergadering bij afwezigheid van Van Winter voorzat, had al in een schriftelijke reactie laten weten dat hij De Jongs tekst 'allemaal zo sec' vond: hij vroeg begrip voor de onvoorstelbare problemen en voor de ongewisheid, omdat in die dagen niemand wist wat de bezetter zou doen. Hij hoopte dat De Jong door zo'n benadering de Unie en het Driemanschap 'in een iets milder licht' zou plaatsen. De auteur wilde niets toevoegen aan wat hij had geschreven en de opmerking 'het staat er allemaal zo sec' beantwoordde hij met: 'Dat is nu juist de bedoeling.' Klein vond dat De Jong ongefundeerde vermoedens ten aanzien van Homans gedachtengang had geuit. Paape had 'alle hulde voor het fraaie Unie-verhaal', maar kon zich niet aan de indruk onttrekken dat personen zwart-wit waren afgeschilderd: Homan en Ruygers als vileine schurken, Roelfsema, Barents, Hofstee en Bouman als blanke engelen. De Jong was zich van zwart-wit schildering niet bewust.
XCAan het begin van de vergadering vroeg De Jong naar de mening over de stukken van het Driemanschap. De aanwezigen dachten niet dat De Jong op grond daarvan wezenlijke veranderingen hoefde aan te brengen. Wel miste Van der Leeuw in het verhaal een studie van de voorgeschiedenis en van de ideologische basis van de Unie. Evenals Bouman signaleerde hij dat het begrip 'Nederlands socialisme' niet werd genoemd. Manning was geschrokken dat er zo weinig bronnenmateriaal was; hij pleitte voor opneming van een passage over de stemming in de zomer van '40.
XCOp 2 juni 1972 zond De Jong zijn 'Overzicht van wijzigingen,
op de Nederlandse Unie en de leden van het Driemanschap' rond. Het waren er 58: vaak afzwakkingen van kritisch geformuleerde passages. Zo werd 'pro-Duits uitliet' nu 'toeschietelijk toonde'; 'niets' werd 'weinig'; 'instemming' werd 'medeweten'; 'Unie' nu 'Unie-leiding'; 'nogal wat contacten' vervangen door 'af en toe contact'. Een opvallende verandering betrof Homan, van wie duidelijk werd gezegd dat hij - soms buiten medeweten van De Quay en Einthoven - het verst was gegaan in zijn contacten met de Duitsers. Vijf dagen later, op 7 juni 1972, deelde De Jong het Driemanschap mede, dat hij opnieuwenkele wijzigingen had aangebracht en wel na lezing van een recent aangetroffen verslag over contacten van Arnold Meyer en het Driemanschap.
XCOp 23 juni 1972 ontving de auteur twee brieven van het Driemanschap. De eerste bevatte een beschouwing over de contacten tussen De Unie en de NSB, waaruit bleek dat Linthorst Homan in strijd met de inzichten en buiten medeweten van de andere leden bereid was geweest tot besprekingen met de NSB. In een tweede brief van dezelfde datum reageerden De Quay en Einthoven op feiten die voor hen volstrekt nieuw waren: de opdracht die Homan aan Ruygers had gegeven om in nummer 14 van De Unie een deutschfreundlich artikel te schrijven. Ze verklaarden bovendien in januari 1941 pas achteraf kennis te hebben genomen van uitlatingen van Homan (hij had in 1940 in kleine kring de hoop uitgesproken dat Duitsland de oorlog met 3-2 zou winnen), welke zij zonder meer afkeurden. Einthoven had hierin aanleiding gezien om voor te stellen de Unie op te heffen."
XCOp 30 juni 1972 deelde De Jong het Driemanschap mee dat hij tot nog een achttal wijzigingen had besloten. De brieven van 23 juni alsmede een gesprek met Roelfsema hadden hem daartoe bewogen. Hij besloot zijn brief:
5 Briefvan De Quay en Einthoven aan De Jong, d.d. 23 juni 1972. Deze briefwerd, aldus het stuk, mede ondertekend door Homan om aan te geven dat deze zich met de inhoud ervan kon verenigen. Homan was de '3-2-uitspraak' ernstig aangerekend door de commissie die in 1945 in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken een onderzoek instelde naar zijn houding als commissaris der koningin in Groningen in 1940-1941. Zij was een belangrijke aanleiding tot het aan Homan verleende ongevraagd eervolontslag krachtens de toenmalige zuiveringswetgeving. De injanuari 1946 ingestelde commis sie-Fockema Andreae, ook wel aangeduid als de 'Ereraad ter beoordeling van het Driemanschap van de Nederlandse Unie', gaf de gewraakte woorden in haar rapport in bedekte termen weer. Rapport (Den Haag, 1946), 34·
, 'Met het toezenden van uw kritische opmerkingen hebt u mij een be
XClangrijke dienst bewezen. Nu, naar ik aanneem, het contact met betrekking
XCtot deel 4 van mijn werk ten einde gekomen is, wil ik niet nalaten u
XCdaarvoor mijn oprechte dank te betuigen.' 2.
XCBegin november 1972 had De Jong de indeling voor deel 5 gemaakt. Hij begon op 19 december te schrijven. De eerste drie hoofdstukken bevatten het nodige over de Nederlandse Unie. Tijdens het schrijven verscheen in 1973 een brochure van de hand van Einthoven onder de titel Heeft de afwezige ongelijk? Daarin was voor De Jong nieuw dat beginjuni 194 I een scherp conflict was gerezen tussen De Quay en Homan. De Jong vroeg het Driemanschap nadere toelichting. Hij kreeg op 20 april 1973 bevestiging van dat meningsverschil: , 'De Quay was van oordeel dat (de opstelling van) de Nederlandse Unie
XCagressievermoest worden en met name in de artikelen van het weekblad De
XCUnie duidelijker tot uitdrukking moest komen.' Homan achtte het ogenblik daartoe nog niet gekomen, aldus de brief: 'Het meningsverschilover de te voeren strategie leidde ertoe dat De Quay het wenselijk achtte dat Homan zou terugtreden.' Die stemde daarmee in, maar toen Seyss-Inquart op 27 juni 194 I opriep 'Nederlanders, blikt naar het Oosten', werd de eenheid hersteld en kon het Driemanschap in een duidelijk artikel stelling nemen tegen de bezetter.
XCIn het tijdschrift Wending had P. J. Bouman in maart 1973 geschreven dat De Jong te weinig oog had voor de vernieuwingsgeluiden van de groep rond het vooroorlogse maandblad Het Gemeenebesti In april correspondeerden De Jong en Sijes hierover met Bouman. De Jong wees op een korte passage in Voorspel en meende dat Bouman bezwaren maakte tegen een beeld van de Nederlandse Unie waaruit alle door de De Jong aangebrachte nuances waren verdwenen.' Sijes vond dat veeleer van een 'verwarringsbeweging' dan van een 'vernieuwingsbeweging' gesproken moest worden, omdat ook notoire fascisten in Woudschoten aanwezig konden zijn. Wat 'vernieuwingsbeweging' werd genoemd was dat in het geheel niet: het was slechts 'een vergaarbak van goedbedoelende mensen die uitziehtsloos de politieke toekomst inkeken'. Na de Duitse inval
XC6 Zie voor de tekst 'Reacties en recensies', 333-337. 7 Brief De Jong aan Bouman, d.d. 2 april '73. De Jong herinnerde Bouman voorts op
stonden die mensen niet achter de 'vernieuwingsbeweging' maar ze gebruikten de Unie slechts als anti-xss-schild. Sijes voegde hieraan toe dat 'er een aantal aspecten in het nationaal-socialisme waren, die de leiders van de Unie bewonderden'."
XCBouman vond dat Sijes al te geringschattend deed over de vernieuwingsbewegingen van de jaren dertig. Hij erkende dat ze 'inderdaad niet belangrijk' waren, maar verdienden ze toch niet minstens zo veel ruimte als de 'tienderangs fascisten, die men in het boek vrij uitgebreid behandeld vindt'? Hij sloot zich aan bij de woorden van 1. Schöffer, die had gewezen op een zekere 'onevenwichtigheid bij de gespecialiseerde thema-keuze' in Voorspel? Bouman, die 'de overgang van het marxistisch socialisme naar een Labour-socialisme omstreeks 1936 een van de belangrijkste ontwikkelingen' van die tijd noemde, gaf Sijes in een nieuwe brief" toe dat de Unie 'een rommelige beweging' was geweest waar hij 'nooit een hoge dunk' van had gehad. Maar: , 'De historische realiteit ligt niet in een constructie achteraf, maar in de
XCsociaal-psychologische werkelijkheid van een niet meer te stuiten gevoel
XCvan solidariteit. Geen archiefmateriaal kan een indruk geven van het leven
XCin de talloze Unie-kringen.' Hij betreurde opnieuw dat De Jong geen gesprekken had gevoerd met het Driemanschap en zijn naaste medewerkers en was bovendien teleurgesteld over De Jongs handelwijze om slechts gelegenheid te geven opmerkingen bij het manuscript te plaatsen. , 'Is dat niet frustrerend? Heb je zelf - hebben wij samen - niet andere
XCwerkwijzen gevolgd in het field-work in sociologisch-historische zin, dat
XCwij voor het Instituut verrichtten>"! De concept-tekst van de drie hoofdstukken waarin de Nederlandse Unie ter sprake kwam zond De Jong op verzoek van het Driemanschap toe aan door hen als deskundig aangemerkte heren, te weten G. van Boekhoven, toen burgemeester van Hoogezand-Sappemeer, aan mgr. A. C. Ramselaar en aan de oud-diplomaat dr. J. H. van Roijen. Ramselaar en De Quay kenden elkaar vanuit de r.k. verkennersbeweging. Ramselaar maakte bezwaar tegen De Jongs suggestie dat de 'erkenning der gewijzigde
XCB Brief Sijes aan Bouman, d.d. 9 april 1973. 9 I. Schöffer in: Tijdschrift voor Geschiedenis (197 I) 544; zie voor de tekst van de kritiek 'Reacties en recensies', 132-15 I. 10 Brief Bouman aan Sijes, d.d. 14 april 1973. II Bouman doelde op: P. J. Bouman, De april-mei-stakingen van 1943 (Den Haag, 1950), waarin ook een lange bijdrage van de hand van Sijes was opgenomen.
verhoudingen' een minstens vèrgaand aanvaarden van de nazistische ideologie betekende. Hij veronderstelde voorts dat De Jong te weinig kennis had van de geestelijke achtergronden van De Quay en van het sociale denken van de jongere Brabantse katholieken. Hij meende dat De Jong de betekenis daarvan flink had onderschat. Ramselaar betoogde dat de 'gemeenschapsjongeren' van vóór 1940 'maatschappij-kritisch gezind' waren. Binnen die beweging waren onvermijdelijk tendenzen, die parallel liepen met het fascisme en nationaal-socialisme, maar het was volgens Ramselaar niet , 'rechtvaardig ze op één lijn te zetten. Hij meende: "Het kon niet anders dan
XCdat in een zo sterk verzuild Nederland als dat van 1939 de Nederlandse
XCUnie een vergaarbak werd van mensen die geen weg wisten en ook geen
XCideologische lijn hadden, maar in de Nederlandse Unie voor het eerst in
XCcontact met «andersdenkenden» zijn gekomen." Het was "politieke traag
XCheid" die "de ware geestelijke achtergrond" vormde en niet de formele
XCverklaringen omtrent samenwerking met de Duitsers, verklaringen overi
XCVan Roijen, die evenals Ramselaar grote waardering uitte voor het werk van De Jong, achtte de stelling van De Jong onjuist: van het Driemanschap kon niet gezegd worden dat het aanstuurde op een Nederland 'dat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk'. Van Roijen meende dat De Jong soms al te snel de goede gezindheid van bepaalde personen in twijfel trok op grond van alleen schriftelijke bronnen. Op grond van wat in de bezettingstijd op schrift werd gesteld , 'en dus onder de ogen van de Duitsers mocht komen, kan men toch
XCbezwaarlijk tot gerechtvaardigde conclusies komen over de innerlijke
XCgezindheid van de betrokken personen?' Al vóór het manuscript in de begeleidingsgroep werd besproken, waren er aldus ten minste drie bezwaren tegen de concept-tekst geformuleerd. Allereerst de suggestie dat het Driemanschap met zijn erkenning van de gewijzigde verhoudingen in de zomer van 1940 vèrgaand de nationaalsocialistische ideologie aanvaardde. Vervolgens dat De Jong te weinig historische achtergrond van de Unie als zogenaamde vernieuwingsbeweging gaf. Ten slotte dat hij voor de problematiek van de Unie niet de gebruikelijke methode van contemporain historisch onderzoek had gevolgd door gesprekken met medespelers achterwege te laten.
XCIn de weken voorafgaand aan het overleg in de begeleidingsgroep en de bespreking met het Driemanschap werden stukken gewisseld. Einthoven zond een groot aantalopmerkingen om De Jong te wijzen op zijn in3
zichten, optreden en omstandigheden. Ze hadden tot doel De Jong ervan te overtuigen dat hij onrechtvaardig was beoordeeld. Einthoven was verontwaardigd en constateerde dat zijn uitspraken in I 940 diametraal stonden ten opzichte van de aantijging van De Jong: 'aanpassing aan het Derde Rijk'. Evenals Roelfsema en Bouman laakte ook Einthoven De Jong, die tot dan toe niet had geprobeerd 'om op normale wijze ogenschijnlijke tegenstellingen en misverstanden te bespreken'. Einthoven zond De Jong voorts enkele stukken waaruit bleek dat hij in 1945 tegenover de door Schermerhorn ingestelde Ereraad" Linthorst Homan niet in nog groter verlegenheid had willen brengen dan toen al het geval was.
XCEinthoven wees voorts op de open brief die H. Roelfsema - tot begin 1941 secretaris-generaal van de Unie - in februari 1973 aan een aantal dagbladen en tijdschriften had gezonden. Daarin was Roelfsema ingegaan op de geschiedenis van de 'Nederlandse Gemeenschap', op de Woudschotenconferenties en op de bijeenkomsten op de Volkshogeschool te Bakkeveen als achtergrond van onvrede over het politiek-maatschappelijke bestel aan het eind van dejaren '30. Volgens Roelfsema droegen de N ederlanders na de meidagen van 1940 een gevoel van moedeloosheid mee over de werking van onze partijvorming: men wilde de hokjesgeest der voltooide emancipatiebewegingen overwinnen, de geestelijke waarden van vrijheid en tolerantie verdedigen tegenover de bezetter en ook ten aanzien van het ontstane defaitisme. Voor dat gevoel van verslagenheid in de zomer van 1940 scheen De Jong veel te weinig aandacht te hebben. Roelfsema stelde vast , 'dat De Jong volstrekt ongelijk heeft als hij meent, dat de Unie van het
XCDriemanschap Linthorst Homan-De Quay-Einthoven van het begin af
XCbedoeld was als een beweging, die de grondslag moest vormen voor
XCNederlandse aanpassing aan het Derde Rijk. Niet het binnenleiden in de
XCnazi-ideologie was het uitgangspunt der Unie-beweging, maar de drang
XCmensen "eigenwaarde" te hergeven. Ik [Roelfsema, red.] vind, dat De Jong
XCons met verkeerde maatstaven heeft gemeten. Hij heeft geen goed woord
XCover voor de camouflerende opstelling van de Unie tegenover de
XCbezettende macht. Dat kon onder de gegeven omstandigheden niet anders.
XCHij had wellicht graag gezien, dat wij als volk in 1940/1941 dadelijk
XCmassaalin het verzet waren gegaan.Wij deden dat niet. Hij had graaggewild
XCdat wij toen al rotsvast van de Duitse nederlaag overtuigd waren geweest.
XCZo was het niet.'!" 12 Deze Ereraad was de hierbovengenoemde commissie-Peckerna Andreae. 13 Deze open brief is hieronder opgenomen onder 'Reacties en recensies', 347-350 en ook in Einthovens herinneringen Tegen de stroom in. Levende vissen zwemmen tegen de stroom in, alleen de dooie drijven mee (Apeldoorn, 1974), 269-272.
Het Driemanschap reageerde april 1973 in afzonderlijke nota's die behalve aan De Jong en aan het bestuur ook aan de begeleidingsgroep werden gezonden. De Quay bleef zich verzetten tegen De Jongs oordeel over de doelstelling van de Unie: het voorbereiden en rijp maken van het Nederlandse volk om in een door Duitsland geleid Europa verder te gaan. De Quay maakte wederom ernstig bezwaar tegen de in de concept-tekst herhaalde stelling 'dat het Driemanschap van de Nederlandse Unie de samenwerking met de Duitsers als basis had aanvaard': , 'Het ging ons voor alles om het samenbundelen van alle goedgezinde
XCNederlanders. Wel waren wij bezorgd over vele vooroorlogse toestanden en verhou
XCdingen in ons land, al groeide er voor 1940 vooralonder de jongere
XCgeneratie reeds een stemming tegen de veelalonvruchtbare mentaliteit, die
XCte zeer gericht was op het behoud van bestaande structuren en die zich
XCnauwelijks bewust was van de maatschappelijke en culturele ontwikkelin
XCgen van de twintigste eeuw. Er ontbrak een duidelijke visie op de toekomst
XCvan het Nederlandse volk. Toch had zich in de vooroorlogse periode in vele kringen van jongeren
XChet begin van een nieuwe ideologie afgetekend. Allereerst groeide er een
XCsociale bewustwording, die zich richtte op de Nederlandse gemeenschap als
XCgeheel, en die zich uitte in kritiek op de politieke structuren. Men stelde
XCzich vragen over de vormen van leven en over de zin van welvaart en
XCwelzijn. Men voelde het gemis aan een dieper moreel bewustzijn en men
XCvroeg zich af, in welke richting het geestelijk leven zich bewoog. Het was in
XCde dertiger jaren, dat de jongeren zich steeds meer verwijderden van de
XCpolitieke structuren, hetgeen versterkt werd door het onopgelost laten van
XCgrote problemen zoals de werkloosheid, die de geestelijke weerkracht van
XChet volk ernstig aantastte. Men zocht naar een nieuwe levensstijl, hetgeen
XCzich duidelijk manifesteerde in de bloeiende jeugdbewegingen en in de
XCnieuwe uitingen van kunst en wetenschappen. Het is niet mogelijk al deze
XCstromingen onder een titel samen te brengen. Zij waren ook niet in één
XCbeweging te vinden. Toch trof men deze drang naar vernieuwing in allerlei
XCkringen en op allerlei kringen en op allerlei plaatsen, zoals in het
XCbaanbrekend werk van de Volkshogescholen, in enkele tijdschriften zoals
XChet Gemeenebest, in bewegingen als de Groninger Gemeenschap en de
XCWoudschotenconferenties en in de jeugdorganisaties, zowel van de
XCarbeidersbeweging als van andere groeperingen. Deze drang naar vernieuwing werd door het harde optreden van de
XCbezetter ernstig bedreigd. In de afweer tegen die bedreiging ligt, bij een
XCpoging tot samenbundeling van het Nederlandse volk, voor een belangrijk
XCdeel de achtergrond van de Nederlandse Unie. Het blijkt uit het feit, dat de
XCleidende figuren van de N ederlandse Unie dit streven naar vernieuwing en
XCde daarmee verbonden ideologie deelden. Dit bracht ook Einthoven,
, Linthorst Homan en mij tezamen, hoezeer wij ook verschilden in aard en
XCkarakter, in kerkelijke gezindheid, in deskundigheid, in positie en in streek
XCvan geboorte en afkomst. Het was een ideologie, die tijdens de oorlog
XCsteeds meer onder de druk van de bezetter kwam te staan. Het verzet werd
XCbij velen sterk geïnspireerd door de innerlijke beleving van deze gedachten,
XCdie door de Nederlandse Unie werden uitgedragen. Daar werden waarden
XContdekt en gezamenlijk ervaren op een wijze waarvan een buitenstaander
XCzich moeilijk een beeld kan vormen. Gezien vanuit deze situatie verzet ik mij tegen de voorstelling, alsofhet _ uitgangspunt van de Nederlandse Unie een assimilatie van het Nederlandse
XCvolk aan de structuur van het Derde Rijk zou hebben voorgestaan. Natuurlijk waren er meningsverschillen in het Driemanschap. Alleen al
XConze karakters waren zeer uiteenlopend. Linthorst Homan was een
XCidealistisch, primair reagerend, emotioneel en ook een moedig man. Het
XCligt niet in mijn bedoeling mij hier nadrukkelijk te distantiëren van zijn
XCoptreden en van zijn soms afwijkende en mijns inziens onjuiste inzichten. Het valt mij echter op, dat ik betreffende de verschillen in visie in de
XCdelen 4 en 5 steeds meer aan de zijde van Linthorst Homan word geplaatst.
XCDit is onjuist, en ik mag het hier stellen, omdat Linthorst Homan in zijn
XCvele openhartige verklaringen zelf altijd gesteld heeft, dat zijn tekortko
XCmingen alleen hem en niet de twee anderen betreffen. Ook Einthoven gaf
XCmeermalen duidelijk aan, dat zijn visie en mijn visie vrijwel gelijk waren.
XCHet verschil tussen Einthoven en mij was meer van karakterologische aard,
XCwaardoor wij het over de te volgen methode wel eens oneens waren.
XCEinthoven was de directe forse strijder tegen de bezetter. Met hem alleen
XCzou de Unie waarschijnlijk spoedig zijn opgeheven en zou zij geen kans tot
XCgroei en ontplooiing hebben gehad. Ik was meer de bedachtzame en met
XCmij alleen zou de Unie wellicht te lang in de verdediging zijn gebleven en
XCte laat tot de aanval zijn overgegaan. Mijn strategie was: waar nodig
XCverdedigen en op praktische punten terugtrekken om te voorkomen dat het
XCfront zou breken en het Nederlandse volk geen tijd zou hebben zich van de
XCschok van de nederlaag te herstellen, mede omdat nog niet op de militaire
XCsteun van Amerika enjofRusland kon worden gerekend. Ik beoogde tevens
XCom over te gaan tot de aanval waar dit kans van slagen had; daarom direct
XCtegen de NSB en aldus indirect tegen de bezetter en geleidelijk rechtstreekser
XCtegen de bezetter naarmate hij zijn ware gezicht duidelijker toonde en
XCnaarmate de Nederlanders elkaar weer gevonden hadden in een gezamen
XClijke geest van verzet. Want de overgrote meerderheid was aanvankelijk
XCpassief. Einthoven wilde vaak directer tot de aanvalovergaan. In zijn hart voelde
XChij niets voor een camouflage-politiek met het doel aldus de bezetter te
XCmisleiden. Maar tussen Einthoven en mij bestonden geen principiële meningsver
XCschillen en wij bespraken alles openlijk met elkaar.
XCAllereerst wil ik er op wijzen, dat de activiteiten van het Driemanschap zich waarschijnlijk niet beperkten tot de werkzaamheden op het secretariaat in Den Haag. Vanaf het begin onderhielden wij nauwe contacten met de Gewestelijke Secretarissen en met zeer vele personen, zowel Unie-functionarissen als Unieleden, en anderen. Gezien onze woonplaats en onze vroegere bindingen werkte ik vooral in het zuiden. De Unie en de Uniegedachten sloegen daar zeer sterk aan. De behoefte aan nieuwe politieke structuren en aan andere vormen van samenleving was daar sterk. De gelegde contacten met mensen uit andere maatschappelijke, politieke en godsdienstige groeperingen werden als een bevrijding ervaren. Zo trok men gezamenlijk op tegen de arrogante NSB en steeds sterker tegen de bezetter, naarmate zijn valse bedoelingen en zijn driest optreden tegen de bevolking zich duidelijker manifesteerden. Toen in 194 I de eerste actieve verzetsorganisaties ontstonden, werden deze in het zuiden dan ook voor het overgrote deel gevormd door en uit de Unieleden. Men begreep daar goed, dat het weekblad De Unie een soort camouflage-politiek voerde. In . Brabant en Limburg vereenzelvigde men de Nederlandse Unie en het verzet. Ik denk daarbij - om een voorbeeld te noemen - aan een man als Pater Bleijs (Lodewijk), een leidende figuur in het Limburgse verzet. Voor zijn vertrek naar Engeland bezocht hij mij op mijn onderduikers-adres. In Londen schreef hij een brochure waarin hij stelde, dat het verzet uit de Nederlandse Unie was gegroeid. Toen hij na de bevrijding als aalmoezenier in de Stafvan Prins Bernhard terugkeerde, zei hij mij bij de heer De Jong geen gehoor te hebben gevonden; "Hij wist het al beter".
XCVelen zouden dit oordeel over de Nederlandse Unie kunnen bevestigen, velen hunner zijn inmiddels overleden. Hoe kan men, gezien deze feiten, staande houden, dat mij n streven - gezien de vele bindingen die ik met het zuiden had - er op gericht zou zijn geweest het Nederlandse volk voor te bereiden op samenwerking met of aansluiting bij Duitsland.
XCReeds in een vroeg stadium waren wij overtuigd, dat er voor de Joden een zware tijd zou aanbreken en dat er afschuwelijke gevaren dreigden. Dat wij daartegen stelling namen bleek uit een artikel in De Unie. deel a werd wel enigszins misprijzend gesteld, dat de oorspronkelijke tekst werd afgezwakt, maar er mag toch allereerst op gewezen worden dat, behalve in het Liberale Weekblad, geen enkel ander Nederlands dag- of weekblad daartegen enig protest liet horen; ook de meest principiële bladen niet.
XCWij waren van oordeel, dat voor de Joden die niet tijdig het land hadden verlaten, op den duur de enige redding lag in het zich zoveel mogelijk schuil houden. Dat leidde Homan en mij ertoe met de Joodse Raad te gaan praten over een zich bescheiden opstellen van onze Joodse leden. Dit gold te sterker voor het Instituut van de zogenaamde Werkende Leden, een instituut dat toen al enige tijd in oprichting was. Deze Werkende Leden zouden actiever en agressiever moeten gaan optreden tegen de NSB en via de verzetsorganisaties
, voor de Werkende Leden belangrijk worden vergroot. Voor Joodse leden
XCzou dit tot het meest afschuwelijke einde leiden. Het zou in strijd geweest
XCmet de noodzaak zich zoveel mogelijk schuil te houden. Wij voelden het
XCdus als een plicht aldus de Joodse leden tegen zichzelf te beschermen. Van
XCdiscriminatie was geen sprake. Ik ontken dan ook met klem, dat bij ons
XCvoorzat door deze maatregelen bij de Duitsers in het gevlei te komen en
XCaldus hetvoortbestaan van de Unie te rekken. Dit zou trouwens in strijd zijn
XCgeweest met mijn streven de Nederlandse Unie door de bezetter te laten
XCverbieden, in plaats van zelf tot liquidatie over te gaan. Ook de Commissie-Fockema Andreae gaf een oordeel, tegengesteld aan
XCdat van het manuscript. Na de crisis in het Driemanschap en het tijdelijk terugtreden van
XCEinthoven, hadden meerdere wijzigingen plaats in het secretariaat. Het
XCbetrof niet alleen de heren Groeninx van Zoelen en Brinkgreve. Allereerst
XCwas de heer Staring, Kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht, aangesteld tot
XCAlgemeen Secretaris. Hij was ons aanbevolen door Generaal Koot. Deze
XClaatste heeft ons sindsdien, tezamen met de heer De Beaufort, regelmatig
XCvan advies gediend. Ik ontmoette beiden ongeveer eenmaal in de drie
XCweken. Moeilijker was de versterking van de redactie van De Unie. Een
XCvervanger voor de heer Ruijgers was niet te vinden. Wij vonden geen
XCpersoon met journalistieke ervaring en met de gewenste instelling, die
XCbereid was deze gevaarlijke functie te aanvaarden. Daarom zochten wij de
XCversterking in het activeren van de medewerking van de heren Groeninx
XCvan Zoelen en Brinkgreve en in de toezegging van de heer Schlichting,
XChoofdredacteur van De Tijd, om de inhoud van het blad te controleren. Het
XCvormingscentrum Wargashuijzen werd gevormd onder dagelijkse leiding
XCvan Mr. E. M. J. A. Sassen, Dr. H. G. W. van der Wielen en Ds. H. G. Moll
XCvan Charante. Door hen werd, zoals in deel 5 vermeld, onze eigen
XCideologie ontworpen, die in haar opzet duidelijk stelling nam tegen de
XCDuitse nationaal-socialistische ideologie. Nadat het zuiden van ons land bevrijd was en de bevrijding van overig
XCNederland lang op zich liet wachten, werd door vele oud-Unieleden en
XCverzetsmensen sterke druk op mij uitgeoefend om met een actie ter
XCverspreiding van deze ideologie te beginnen. Ik heb dit altijd zonder
XCaarzeling geweigerd, omdat eerst het hele land bevrijd moest zijn. Er bleek
XCechter wel uit hoezeer men behoefte had aan een vernieuwing in de
XCNederlandse samenlevingsvormen van voor de oorlog en hoe men meer
XCgericht was op de ideologie van de Nederlandse Unie. Het verbaast mij, dat er naast de uitvoerige documentatie, die het werk
XCook over de Nederlandse Unie - vermeldt, het rapport van de Commissie
XCFockema Andreae over De Nederlandse Unie en haar Driemanschap, met een
XCvoorwoord van de toenmalige minister-president Schermerhorn,
, nauwelijks wordt genoemd." In deze commissie waren alle belangrijke
XCpolitieke groeperingen van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigd.
XCAllen hadden de bezettingstijd en dus ook het optreden van het Drieman
XCschap van nabij kunnen volgen. Zij stelden het stuk samen kort na de
XCbevrijding, toen alle gebeurlijkheden de mensen nog levendig voor de
XCgeest stonden. Zij bezaten niet alle documenten waar Prof. De Jong thans
XCover beschikt, maar zij verhoorden vele getuigen, die over vele feiten
XCduidelijke en waardevolle gegevens konden verstrekken. Dat daarover
XCweinig of geen documenten bestaan spreekt vanzelf, omdat uit veiligheids
XCoverwegingen zo weinig mogelijk schriftelijk werd vastgelegd en omdat
XCvan vergaderingen en besprekingen geen verslagen werden opgesteld. Ook als het de bedoeling van de schrijver is het rapport later te
XCbekritiseren, dan nog acht ik het onjuist de inhoud van dit rapport in de
XCdelen 4 en 5 niet te noemen. Genoemd rapport onthoudt ons zijn kritiek niet. Ik kan deze ook voor
XCeen belangrijk deel als juist aanvaarden. Het was ook ondenkbaar, dat wij,
XCzeker in een zo moeilijke en verwarde tijd, geen fouten zouden hebben
XCgemaakt. Maar het eindoordeel van deze commissie was positief en aan de
XCzuiverheid van onze doelstelling werd niet getwijfeld. Oud-Staatsraad Mr. J. in 't Veld heeft de waarde van dit rapport onlangs
XCin een artikel in Het Rotterdams Nieuwsblad nog eens bevestigd. Hij eindigt
XCdaar met de verklaring, dat hij "na 25 jaar schaamte noch spijt voelt aan dat
XCrapport zijn bijdrage te hebben geleverd". Het niet vermelden van dit rapport bewijst mijns inziens, dat de schrijver
XCde gegevens, die hij tegen het optreden van de Nederlandse Unie en vooral
XCtegen het Driemanschap verzamelde, heeft overbelicht, en dat hij de
XCgegevens die voor het goede en nuttige werk van de Nederlandse Unie
XCpleiten, onderontwikkeld heeft gelaten. Einthoven wordt in de passage" over de gijzeling [...] genoemd als de
XCman waarin de Duitsers het gevaarlijkste en meest anti-Duitse lid van het
XCDriemanschap zagen. Hij werd het eerst opgepakt en tot het laatste ogenblik
XCvastgehouden. Ik neem aan, dat dit het oordeel van de bezetter was; en
XCterecht. Dat men ook in Linthorst Homan en mij gevaarlijke personen zag
XCbleek wel toen, naar aanleiding van een aanslag op een Duitse trein, vijftig
XCkampgenoten in niet alfabetische volgorde gefotografeerd werden. Ik was
XCde eerste met nr. I, Linthorst Homan was de achtste met nr. 8. Later is
XCgebleken, dat deze lijst door Rauter was samengesteld, met het doel dezeJ.
14 De Jong behandelde het optreden van deze Ereraad pas in dee! 12, 358-361 (349-353); zie ook 'Discussie', deel 12,889, waarin ook de voormalig secretaris van de commissie-Fockema Andreae, mr. de Visser, aan het woord komt. 15 Zie dee! 5, 218 (206).
, personen te fusilleren in de nacht van 14 op 15 augustus 1942. Door
XCingrijpen van Seyss-Inquart werd dit aantal teruggebracht tot vijf. Het
XCwaren personen uit Rotterdam, waar de aanslag had plaatsgehad, en
XCpersonen uit de hofkring. Onder hen was Mr. Baelde, secretaris van de
XCNederlandse Unie in Rotterdam. Toen alle gijzelaars met zes of meer kinderen op een bepaalde dag
XCwerden vrijgelaten, was ik, vader van zeven kinderen, de enige, die niet vrij
XCkwam. Nadat ik - volgend op een strijd tussen de ss en de Wehrmacht met
XCalle andere reserve-officieren was ontslagen met de opdracht mij in
XCAmersfoort als krijgsgevangene te melden, dook ik onder. In de daarop volgende jaren werd mijn vrouw meerdere malen door
XConbekenden bezocht, met het doel mijn verblijfplaats te achterhalen. Onschuldig en ongevaarlijk waren wij in de ogen van de bezetter dus
XCniet. Het was mijn bedoeling in dit commentaar allereerst mijn bezwaren te
XCuiten tegen het toegezonden concept-manuscript. Het zou echter onvolle
XCdig en onjuist zijn, als ik daarbij niet vermeldde, dat in meerdere passages
XCverschillende gebeurtenissen en feiten over de Nederlandse Unie meer
XCpositief worden benaderd en uitvoeriger worden vermeld. Dat neemt niet weg, dat ik de strekking en de teneur van hetgeen in het
XCboekwerk over de Nederlandse Unie en met name ten aanzien van de
XCdoelstelling van het Driemanschap wordt geschreven, onaanvaardbaar
XCvind. Ik denk daarbij allereerst aan deel 4, maar ook aan bepaalde
XCbeschouwingen uit deel 5. Als deze ongewijzigd zouden blijven be
XCstaan, acht ik mij door de schrijver van dit geschiedboek onjuist be
XCoordeeld en beschuldigd. Aldus acht ik hierdoor aan de historische waarde van het geschrift ernstig
XCtekort gedaan. Talloze gegevens en achtergronden van de geestelijke stromingen in ons
XCland tijdens de dertiger jaren leveren overvloedig bewijsmateriaal, dat het
XCuitgangspunt van de Nederlandse Unie er niet op gericht was zich te
XCschikken in de nieuwe orde van het Derde Rijk. Ook de gehele ontwikke
XCling tijdens de bezetting bewijst, dat er bij het Driemanschap een geestelijke
XCinstelling bestond, die fundamenteel tegengesteld was aan het Duitse
XCEinthoven zond fotokopieën van de woordelijke tekst van zijn eerste openbare redevoering, begin augustus 1940 in Den Haag uitgesproken, van brieven aan mr. M. van der Goes van Naters en aan dr. H. Colijn, van een perscommuniqué over een in Delft door hem gehouden rede en van een memorandum voor de groep rond mr. G. E. van Walsum en De Nieuwe Nederlander. Hij zond die stukken omdat het hem een raadsel was hoe De Jong kon komen tot de beschuldiging
alles op neer? Het kwam er op neer dat het Driemanschap bedoelend een beweging in het leven te roepen die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk'" enz. Op 19 mei 1973 volgde nog een tweede zending stukken waarmee Einthoven zijn bezwaren tegen De Jongs visie wilde staven.
XCVanuit Italië zond J. Linthorst Homan op 18 april zijn opmerkingen die hij vooraf liet gaan door de volgende passage: , 'Ten overvloede herhalende, dat ik mijn tekortkomingen en fouten steeds
XCvolledig heb erkend en blijf erkennen, herhaal ik hetgeen ik ook reeds heb
XCopgemerkt over het manuscript van deel 4: ook nu weer bespeur ik een
XCgebrek aan inzicht in ons uitgangspunt en daardoor in onze fundamentele
XCbedoelingen. Daardoor komt hetgeen wij ten goede hebben beoogd,
XCgedaan en bereikt er in vergelijking tot de in het manuscript geuite kritiek
XCbekaaid af. Voor mijn geweten had de teneur niet moeten zijn: "Ondanks een fout
XCuitgangspunt van het Driemanschap heeft de Nederlandse Unie hier en daar
XCzich wel goed verzet", maar: "Ondanks de beste bedoelingen van de
XCoprichters en bestuurders zijn er - in de late herfst en winter van 1940
XCvooral door Homan's toedoen en met name door Homan zelf - fouten
XCbegaan." , Homan voerde vervolgens bezwaren aan tegen een aantal detail-formuleringen en schreef: 'Het is onheus te stellen dat De Quay en ik de bezetter waren "tegemoetgekomen [...] op het gebied van de Jodenvervolging", want deze bewering is onwaar.'
XCOp 2 I mei 1973 zond De Jong de leden van de begeleidingsgroep een nota van 29 bladzijden waarin hij inging op de opmerkingen van het Driemanschap. Hij begon met een uiteenzetting waarin hij aangaf aan de conclusies van de commissie-Fockema Andreae 'slechts beperkte waarde' toe te kennen omdat die 'niet beschouwd kan worden als een college dat zichjegens het Driemanschap onafhankelijk heeft opgesteld'. Vervolgens bakende De Jong zijn positie af in het meningsverschilover zijn kernformulering 'aanpassing aan het Derde Rijk', waarbij hij meer elastische zinswendingen en karakteristieken bezigde als 'een door Nazi-Duitsland gedomineerd Europa' en 'erkenning van de gewijzigde verhoudingen', wat hij niet gelijk stelde met 'een minstens vèrgaand aanvaarden van de nazistische ideologie'. De Jong betwistte op de Nederlandse Unie de smet van fascisme geworpen te hebben.
XCHij schreef verder in deze nota:
16 Zie deel a, 553 (SII).
, 'In de memoranda van de heren Einthoven, Homan en De Quay wordt
XCbezwaar gemaakt tegen het feit dat ik in deel 5 mijn opinie herhaal dat het
XCde aanvankelijke opzet van het Driemanschap was een beweging in
XCNederland in het leven te roepen die Nederland beter zou doen passen in
XCeen door Nazi-Duitsland gedomineerd Europa en daarbij de NSB de pas zou
XCafsnijden. Ik handhaaf die conclusie. Wanneer woorden nog iets betekenen, dan spreekt, afgezien nog van de
XCvoorgeschiedenis die ik in deel 4 uitgebreid geschetst heb, punt 1 uit het
XCprogram van 24 juli 1940: "erkenning der gewijzigde verhoudingen",
XCduidelijke taal. Even duidelijke taal is op de eerste vergadering van de Unie
XCgesproken. Ik heb mij in deel 4 beperkt tot de toespraken die de leden van
XChet Driemanschap op de eerste vergadering (Den Haag, 6 augustus 1940)
XCgehouden hebben; gegevens over latere vergaderingen heb ik in de tekst
XCniet opgenomen. Wel heb ik, voor ik de tekst van deel 4 afsloot, een
XCsystematisch onderzoek ingesteld naar de toespraken die later in augustus
XC1940 gehouden zijn. Hieruit geef ik thans het volgende weer, geput uit de
XCverslagen in het de Unie goedgezinde Algemeen Handelsblad. In Amsterdam gebruikte Homan op 8 augustus 1940 de woorden: "de
XCovergangstijd in hetkomende Europa". Hij zei voorts: "Ieder is het er over eens, dat de parlementaire demoeratie met evenredig
XCkiesrecht voorgoed voorbij is. Stellig zal de staatsinrichting meer autoritair
XCen meer corporatief moeten zijn, dus voorzien zijn van een apparaat voor
XCdeskundige uitwerking der sociaal-economische behoeften en mogelijkhe
XCden. Gezonde volksinvloed zal blijven bestaan. De Nederlandse Unie wil zich ten dienste stellen van dit verlangen naar
XCeerlijke verbetering van het maatschappelijke en staatkundige leven in
XCNederland, waarin binnen het kader van de huidige omstandigheden reeds
XCveel zal kunnen worden doorgevoerd. Wanneer de geest in ons volk
XCinderdaad de kentering ondergaat naar meer bereidheid tot onderlinge
XCopofferingsgezindheid terwille der gemeenschap, dan zal in deze tijd veel
XCgoeds geboren worden. De Nederlandse Unie meent, dat dit reeds zeer
XCbinnenkort in het sociaal-economische en in het culturele zal moeten
XCblijken en dat dan de staatkundige gevolgtrekkingen daaruit duidelijk
XCzullen voortkomen. Langs dien weg wordt het staatkundige gedegen
XCvoorbereid." Homan eindigde met te spreken van "een goede Nederlandse toekomst
XCin het nieuwe Europa". In het verslag van De Quay's toespraak komen de volgende passages voor: "Voor vele vraagstukken is een oplossing nodig. Dat voelen velen allang.
XCMaar ziet, naast ons staat thans een dynamisch volk, dat van ons verwacht
XCmede te werken in een snel tempo aan de nieuwe orde. Dat geldt in het
XCbijzonder op het sociaal-economische gebied. [...] En dan zal er een
XCplanmatige samenhang moeten bestaan tussen de opbouw in Nederland en
XCde opbouw in Europa. Nederlands plaats ligt tussen Duitsland
, Overzeese Gebied. [...] Door de omwenteling der tijden is thans een grote
XCtaak voor ons weggelegd. [...] Zorgt gij er voor, dat er kan worden gewerkt
XCaan een nieuw N ederland en aan een Nieuw Europa!" Einthoven zei: "Hoe onze staatsvorm na deze oorlog zal zijn, kan thans nog niet worden
XCvastgesteld; autoritair zal hij zeker zijn, maar het Nederlandse volkskarakter
XCzal er in tot uiting moeten komen. Wij hebben de oorlog verloren en
XChebben de eonsequenties daarvan te dragen." Op 9 augustus 1 94 0 zei Homan in Den Bosch: "In het land moet snel en zonder aarzelen worden verbeterd wat
XCverbeterd kan worden, in een nieuw tempo met een nieuwe gezindheid, in
XCeen werkelijke offervaardigheid" jegens de bezetter en jegens het buiten
XCland moet men doen blijken, dat het Nederlandse volk zich reeds nu
XCaangordt voor pittige arbeid in de nieuwe Europese verhoudingen." De Quay betoogde "dat een nieuwe wereldorde op komst is" en zei: "De
XCUnie zal in vertrouwen met de autoriteiten moeten trachten inderdaad de
XCnodige veranderingen en vernieuwingen tot stand te brengen. Het
XCDriemanschap zal hiertoe al het mogelijke doen." Op 24 augustus zei Homan in Heerlen, dat "ons volk moet streven naar
XChet vinden van een eigen plaats, naast Duitsland, in het komende Europa." Einthoven zei in deze vergadering: "Een sterk staatsgezag, waarbij invloed van de burgerij zich echter per se
XCzal moeten kunnen doen gelden, zal er moeten komen. De gezagsdragers
XCzullen persoonlijk verantwoordelijk moeten zijn en zich niet moeten
XCkunnen verschuilen achter colleges en raden. Dit alles zal echter niet dienen
XCte worden verwezenlijkt gedurende de bezetting, doch eerst na de vrede. [...] Spreker wees er in dit verband op, dat «De Nederlandse Unie» niet van
XCplan is een revolutie tegen onze grondwet te organiseren, aangezien ons
XCwettig gezag op het ogenblik in het buitenland vertoeft. Hoofdzaak is, dat
XCwij nu krachtig aaneengesloten gezamenlijk de moeilijkheden het hoofd
XCbieden, dat wij een open oog hebben voor de toekomst, het hoofd niet laten
XChangen, en straks klaar staan om als vrije onafhankelijke Nederlanders een
XCnieuwe periode van onze geschiedenis aan te vangen." De Quay sprak tenslotte van "de huidige revoluties en evoluties, welke
XCzich in Europa aan het voltrekken zij n." Op 22 september 1940 werd voorts in de pers een "Antwoord" ge
XCpubliceerd op een oproep die uitgegaan was van "De Vuurslag" - het3
17 Zie de weergave van het verslag van de bespreking van de begeleidingsgroep met het Driemanschap op 28 mei 1973. Naar aanleiding van een vraag van Sijes werd toen opgemerkt dat op deze plaats in de tekst een punt had moeten staan en dat hierop een nieuwe zin volgde, te beginnen met: 'Jegens de bezetter'. 'Discussie', 314.
, groepje van Groeninx van Zoelen. Onder dit "Antwoord" stonden de
XCnamen van het Driemanschap. Ik citeer: "Wij zijn met u van mening, dat ons huidige wetsbestel reeds nu de
XCdoorzetting van vele verbeteringen mogelijk maakt, doch dat daarnaast veel
XCin bezettingstijd zal moeten blijven rusten. Dat een en ander rekening zal
XChouden met wat u noemt "den vereisten Zusammenklang» met Europa's
XCcontinentaal bestel, is ook voor ons vanzelfsprekend. [...j Wij werken
XCdagelijks hard aan de voortzetting der nationale samenwerking in 't streven
XCnaar wat u kenmerkend noemt «Het Nieuwe Land». Wij hopen en
XCvertrouwen, dat de aan ons volk gelaten vrijheid, deze hoge waarde zelf te
XCvinden, zal worden bestendigd en dat ons volk daarin voldoende werke
XClijkheidszin zal tonen. [...j Ook buiten het staatkundige is er genoeg, dat ons
XCallen thans behoort te binden: ons aller werk voor een in zichzelf sterk
XCNederland, waar ieder arbeid heeft, waar de klassentegenstellingen zijn
XCverdwenen en waar geheel het volk als geheel arbeidt voor zijn aandeel in
XChet nieuwe Europa en in de betere wereldverhoudingen, daarbij gedragen
XCdoor geloof en tradities en gesterkt door zijn band met Nederland-overzee
XCen door het ook daaruit voortvloeiende plichtsbesef." Einthoven heeft aan zijn stukken het persverslag toegevoegd van een
XCtoespraak die hij in de herfst van 1940 in Delft gehouden heeft. Ik verwijs
XCnaar de inhoud. Hij heeft daarnaast op 16 oktober 1940 een toespraak
XCgehouden in Leiden'" [...]. Ik citeer uit dit stuk: "Er gaat een revolutie over Europa, ja, ik kan wel zeggen over de gehele
XCwereld; het is niet een revolutie van de laatste maanden, zij is reeds veel
XClanger geleden begonnen. Als een wervelwind waait zij door de geesten der
XCmensen en rukt gehele staatsbestelsels los van hun voetstuk. Wij hebben dit
XCgezien in Italië, in Duitsland, in Spanje en in talloze andere landen. Er komt
XCdan iets anders voor in de plaats, dat aangepast is aan de mentaliteit van de
XCbewoners, dat ook aangepast is aan of voortvloeit uit de toestand die in het
XCland heerste, en die vaak zeer slecht was op het ogenblik van de omzwaai.
XCWij moeten goed begrijpen dat, nu deze cycloon ook ons te pakken heeft,
XChet uitgesloten is - hoe de oorlog ook afloopt - dat wij straks weer kunnen
XCterugvallen in ons oude plezierige leventje van vóór de oorlog, laten wij
XCzeggen: vóór de crisis, die daaraan is vooraf gegaan. Deze gang tekent zich
XCin de wereldgeschiedenis duidelijk af, en het is in deze verarmde wereld
XCniet denkbaar, dat men met alle oude dingen rustig kan voortgaan. [...j Als
XCwij naar dat nieuwe gevoerd worden, willen wij met ons medevoeren al het
XConvergangelijke Nederlandse, dat zo bij onze aard past, dat wij zonder dat
XCons geen behoorlijk leven kunnen indenken. [...j Men vraagt ons b.v.:
XC18 De Jong verwees voor de tekst van deze toespraak naar het bij Oorlogsdocumentatie berustende archief van de Commissie van Onderzoek inzake het Driemanschap van de Nederlandse Unie, doos I, map a. 3
, Waarom, als gij zo'n geweldige massa achter u hebt, gaat gij niet regeren?
XC[...] Dit is een typische gedachte in de oude mentaliteit. Het is uitgesloten
XCvoor de Nederlandse Unie. In een bezet land regeert de bezetter, en ieder,
XCdie zou denken dat hij in staat zou zijn te regeren, zou bedrogen uitkomen.
XCDe bezetter regeert en niet een ander, en als de ander met de schijn
XCgenoegen zou nemen, laat hem dat dan maar doen, wij denken er niet aan.
XCOok om grondwettige redenen niet, omdat degene die een regering kan
XCbenoemen niet hier is, er is een regering, die niet in het land is en geen
XCNederlander, die het hart op de rechte plaats draagt, is bereid te regeren. [...]
XCWij begrijpen, dat er vanzelfsprekend stromingen komen, wanneer straks
XCde volksinvloed zich moet doen gelden; het interesseert ons niet, of het
XCdezelfde partijen zullen zijn. Wij zijn geen partij. [...] Dit is een volksbewe
XCging, die los staat van de partijen. [...] Wanneer ik met nadruk zeg, dat wij
XCgeen regeringsverantwoordelijkheid willen hebben, betekent dit niet, dat
XCwij ons zouden willen onttrekken aan het contact met de bezettende
XCoverheid. Wij zijn telkens bezig, te trachten, al datgene, wat wij waardevol
XCachten in ons land, uiteen te zetten, wij wisselen telkens van gedachten over
XCde dingen, die naar wij menen in aanmerking komen om toegelicht te
XCworden, omdat de bezettende overheid van al die dingen nog maar heel
XCweinig heeft kunnen horen. Wij hebben daarom voorgesteld om een Raad van Advies te vormen.
XCTussen de bezettende overheid en het volk is op het moment geen verband.
XCDe ambtenarij doet haar plicht, maar zij vertegenwoordigt het volk niet.
XCWij hadden gehoopt, dat men een college van advies zou aanvaarden, uit
XCmensen, die ons volk kennen, die de stromingen in ons volk kennen, en die
XCbij alle staatkundige vraagstukken van advies kunnen dienen." Eveneens uit de herfst van 1940 dateert een verhandeling van De Quay
XC(bijlage bij het rapport van Roelfsema uit 194 I): "De eonsequenties van het
XCsociale". Hierin komt de volgende passage voor: "Ik moet nog een enkel woord zeggen over de corporatieve staat. Wij
XChebben daarover een gedachtenwisseling gehad met De Vuurslag en hun
XCmedegedeeld, dat wij voorlopig op het standpunt staan, dat de corporatieve
XCordening beperkt moet blijven tot het sociaal-economische terrein. Ik
XCgeloof, dat wij van dat standpunt moeten terugkeren. [...] Op het ogenblik
XCgaan onze gedachten het meest in de richting van het Portugese stelsel." Van belang lijkt mij tenslotte Homans uitlating in zijn voor Seyss-Inquart
XCbestemde brief van eind juli 194 I die ik op pag. 166 van het manuscript van
XCdeel 5 aanhaal. Homan spreekt daar over het volkenrecht, "obu/ohl anfänglich
XCdie Zusammenarbeit mit Deutschland weiter gedacht war als das Völkerrecht
XCoffenbar in Kriegszeit eru/artet", Naast deze uitlatingen die voldoende voor zichzelf spreken, zijn er de
XCfeiten: het steunverlenen aan belangrijke politieke initiatieven van de
XCbezetter, zoals de Winterhulp Nederland en de Nederlandse Arbeidsdienst,
XCen het waarschuwen tegen het bedrijven van illegale daden. 3
Ik heb in mijn deel 4 erkend, en herhaal die erkenning in deel 5, dat
XCEinthoven van meet af aan andere klanken heeft doen horen dan Homan en
XCDe Quay. Los van het feit dat ook Einthoven menige uitlating gedaan heeft,
XCwaaraan andere Nederlanders zich geërgerd hebben, meen ik dat hij zich
XCniet onttrekken kan aan de verantwoordelijkheid die op hem rust, doordat
XChij lid van het Driemanschap gebleven is, op één podium is blijven
XCverschijnen met zijn collega's en samen met hen een aantal belangrijke
XCverklaringen gepubliceerd heeft die op het moment waarop zij gepubliceerd
XCwerden, een pro-Duitse strekking hadden. Dat de heer Einthoven gespeend
XCis van alle begrip voor de fairness die ik met ernst en zorgvuldigheid
XCnagestreefd heb, neem ik hem niet kwalijk, maar aan zijn verlangen, mijn
XCformuleringen over de aanvankelijke opstelling van het Driemanschap te
XCwijzigen, kan ik niet tegemoet komen. Zij gelden ook voor hem.' Op de beschouwingen van De Quay reageerde De Jong als volgt: , 'De Quay schrijft: "Het valt mij op, dat ik betreffende de verschillen in visie
XCin de delen 4 en 5 steeds meer aan de zijde van Linthorst Homan wordt
XCgeplaatst" . Het is mij volstrekt onduidelijk waar De Quay dit op baseert. Op de
XCpagina's 829 en 846 [771, 786] in deel a staat precies het tegendeel. De
XCconcept-tekst van deel 5 geeft nergens grond voor De Quay's veronderstel
XCling. Ik heb bovendien in die concept-tekst op grond van nieuwe
XCmededelingen van de leden van het Driemanschap een passage ingevoegd
XCdie, in het kort samengevat, zegt dat De Quay en Homan eind mei en begin
XCjuni '4 I tot de conclusie gekomen waren dat Homan uit het Driemanschap
XCmoest treden; dit conflict werd bijgelegd doordat het Driemanschap ten
XCaanzien van Seyss-Inquart oproep op 27 juni '4 I één lijn kon trekken.' Van de stafleden van het Rijksinstituut hadden Sijes en Paape een aantal opmerkingen gemaakt die doorgaans aandrongen op correcties in formuleringen en wel in die zin dat de kritiek op de Unie werd aangescherpt.
XCOp 28 mei 1973'S ochtends vergaderden bestuur, adviseurs alsmede de stafleden Van der Leeuw, Paape en Sijes met De Jong over diens memorie van 2 I mei. Rogier was wegens vakantie afwezig. De bespreking had deels een voorbereidend karakter: diezelfde middag was een bijeenkomst met het Driemanschap voorzien. Van Winter merkte op dat 'het vernieuwingsdenken', met name tot uiting komend tijdens de Woudschotenconferenties, onderbelicht was. Hij voorspelde voorts dat Einthoven scherp zou opponeren tegen de passage over zijn ontslag. In het algemeen leken Sijes, Paape en Klein meer steun te geven aan De Jongs tekening van de Unie dan Van Winter, Hermesdorf en Manning. Sijes had kritiek op De Jongs gebruik en vermelding van het bronnenmateriaal en merkte op 'dat interviews [met het Driemanschap en hun medewerkers 1 uiteraard het 3 1
voordeel kunnen hebben dat men een duidelijk beeld krijgt van de denkmethoden van degene met wie men spreekt.' Interessant ten slotte was dat De Jong op voorstel van Paape de zin schrapte: 'Met dat alles is zij [de Unie], overziet men haar ontwikkeling als totaliteit, een kracht ten goede geworden in een samenleving die aan een gestadig toenemende nationaal-socialistische druk blootgesteld was'. ('Memorie van Punten' d.d. 21 mei 1973) De Jong vond het bij nader inzien niet verantwoord de Unie als beweging 'een kracht ten goede' te noemen. Van 13.55 tot 18.30 uur duurde de bespreking met het Driemanschap. Met de procedure en het kader van de bespreking zoals door de voorzitter aangegeven, ging De Quay namens het Driemanschap geheel akkoord. Punten van discussie vormden de waarde van het rapport van de commissie-Fockema Andreae, het Wending-artikel van Bouman en het memorandum van Roelfsema. Omdat de laatste de hoofdgetuige voor De Jong scheen te zijn, wezen Homan en Einthoven op de discrepantie tussen diens uitlatingen. Ze vonden Roelfsema een emotioneel man en iemand die maart 194 I motieven had die hem niet objectief deden schrijven. De Jong erkende dat Roelfsema voor hem hoofdgetuige was; hij hechtte waarde aan het rapport 'omdat Roelfsema in de keuken gekeken heeft'. Over de opzet van de Unie ontspon zich de volgende discussie: , 'Homan zet uiteen dat hij kort na de capitulatie hetzij een zeer langdurige
XCoorlog hetzij een overwinning van Duitsland verwachtte. In een later
XCstadium meende hij dat een vrede door compromis tot stand zou komen,
XCgevolgd door het vertrek van de Duitsers. Hij erkent dat deze visie wellicht
XCnaïef genoemd zou kunnen worden. Uit alle stukken van het Drieman
XCschap, met name het programma en de grondslagen, blijkt dat zij geschreven
XCzijn voor een vrij land. Vanzelfsprekend hebben de snelheid van geest en de
XCsnelheid van werken wel eens tot formuleringen geleid die niet geheeljuist
XCwaren. Hij erkent dat zijn gezindheid van omstreeks oktober 1940 tot
XCjanuari 194 I niet geheel juist is geweest. Zijn geweten is zuiver met
XCbetrekking tot de begintijd doch niet geheel ten opzichte van de genoemde
XCperiode. De these van De Jong over de "aanpassing" is pertinent onjuist.
XCHomans uitgangspunt in de eerste maanden na de capitulatie was dat er
XCdoor wie dan ook - snel gehandeld moest worden, aangezien men anders
XChet risico liep dat Mussert het voor het zeggen zou krijgen. Sijes merkt op dat het op pag. 6 van de discussienota weergegeven citaat
XCrijmen valt met een "goede gezindheid" van Homan. Na enige verwarring
XCover de betekenis van deze uit het Algemeen Handelsblad overgenomen
XCformulering blijkt dat er in het midden van het citaat een punt achter het
XCwoord "offervaardigheid" dient te staan. 3 1
, De Jong constateert dat Homan de neiging heeft, alle schuld op zich te
XCnemen. Dit is historisch niet aanvaardbaar: de twee andere leden van het
XCDriemanschap hebben zich publiekelijk naast Homan opgesteld. Homan verklaart er geen behoefte aan te hebben, de zondebok te spelen.
XCDe leden van het Driemanschap hadden allen het oog gericht op een vrij
XCland. Hun uitgangspunt was gelijk, slechts de tactiek week af. Eerst sedert
XCeind oktober-begin november' 40 was er een duidelijke kloof tussen hun
XCmeningen. De Quay geeft een overzicht van de wijze waarop hij tot de Unie kwam.
XCHij behoorde in het vooroorlogse Nederland tot de "verontrusten"; de
XCgrote verdeeldheid leidde bij hem tot bezorgdheid. Na de capitulatie was hij
XCovertuigd dat er een lange bezettingstijd zou volgen. Dat bracht met zich
XCmee dat er een poging gedaan moest worden, alle goedwillende Nederlan
XCders samen te brengen en zo goed mogelijk te leiden. Bij de oprichting van
XCde Unie was hij er van overtuigd dat hij aan "een gevaarlijke zaak" begon;
XChij meende dat hij zich daar in geweten niet aan mocht onttrekken. Dit beeld, zo concludeert De Quay, is volledig in strijd met de gedachte
XCaan een invoeging van Nederland in het Duitse Rijk. Het belang van het
XCNederlandse volk stond steeds voorop, evenals bij de secretarissen-gene
XCraal. Hij heeft op de grote bijeenkomsten zo goed als uitsluitend gesproken
XCover sociaal-economische problemen, de corporatieve gedachte (een
XCkatholiek standpunt!) en de grote omwentelingen in Europa. Natuurlijk
XCheeft hij een enkele maal wel eens iets onverstandigs gezegd; hij is thans
XCgeneigd om te zeggen dat hij wel eens te ver gegaan is. Hij had evenwel een
XCbewuste strategie: zo nu en dan eens iets toegeven, dan weer wat
XCterugnemen. Als Einthoven alleen de Unie geleid zou hebben, zou deze snel
XCverboden zijn; hij (De Quay) is misschien wel eens te soepel geweest. De
XCQuay en Einthoven trokken overigens steeds samen één lijn, Homan nam
XCwel eens een afwijkend standpunt in. Desalniettemin wil De Quay alle
XCverantwoordelijkheid voor het geheel mede dragen, ook voor alle fouten
XCdie zijn gemaakt. De voorzitter uit zijn grote waardering voor de uitvoerige en openhartige
XCmededelingen van de heren Homan en De Quay. Waar het evenwel de
XChistoricus om gaat, is de vraag: hoe taxeren wij uw uitlatingen tegenover het
XCNederlandse volk over de nieuwe situatie in I940? De algemene onthut
XCsing in de bezette landen van West-Europa is uiteraard een bekend feit. De
XCkern is: hoe gaf u oriëntatie aan de massa? De Jong heeft nimmer
XCgeschreven dat u de neiging zoudt hebben gehad, de massa naar een
XCnationaal-socialistische ideologie te leiden. Er moest in die tijd evenwel
XCrekening gehouden worden met een enkele decennia durende suprematie
XCvan Duitsland in Europa. Van de allergrootste betekenis was de vraag,
XCwelke plaats Nederland binnen dat bestel zou innemen. Tegen deze
XCachtergrond dienen de uitlatingen van de leden van het Driemanschap
, De Quay stelt dat hij nooit zover vooruit heeft gedacht. Zijn gedachten
XCgingen slechts in de richting van "verschillende jaren", niet verder. Hij
XCheeft bovendien weinig vertrouwen in de krantenverslagen zoals die door
XCDe Jong geciteerd zijn. Tenslotte: de massa begreep heel goed dat erin onze
XCuitlatingen een "element van spel" zat. Hij heeft persoonlijk bewust een
XCmisleidende politiek ten opzichte van de bezetter gevoerd. De Jong meent dat het thans niet juist zou zijn, op verschillende details
XCnader in te gaan. Hij zal alle gemaakte opmerkingen met gepaste zorg in
XCkritische overweging nemen.' Vervolgens kwamen de opmerkingen van Einthoven aan de orde: , 'Einthoven begint met de vraag te stellen of er één uitlating van hem te
XCvinden is waarin hij een buiging maakt naar de bezetter. Hij had een afkeer
XCvan de politieke situatie zoals die in de jaren' 3a bestond. Na de capitulatie
XChad hij steeds het oog gericht op de toekomst, op een onafhankelijk
XCNederland waarin o.m. de vrijheid van godsdienst volledig gerespecteerd
XCzou worden. Daarbij stond hem een centraler en sterker gezag voor ogen.
XCHij haatte de Duitsers grondig. De uitlatingen met name van Ruygers
XCwaren voor hem vaak bijzonder pijnlijk. Hij is in oktober-november I 940
XCslechts onder druk van De Quay niet uit de Unie getreden. Thans is hij daar
XCdankbaar voor want dat zou naar zijn mening voor het Nederlandse volk
XCfunest geweest zijn. Hij is altijd een vechter geweest en het ontbreken van
XCeen buiging naar de bezetter is voor zijn geweten essentieel geweest bij zijn
XCactiviteiten. Hij voelt zich ernstig gegriefd door het andere beeld dat De
XCJong ontvouwt. De Jong handhaaft zijn conclusie dat Einthoven medeverantwoordelijk
XCblijft voor de activiteiten van de Unie. Als Homan zegt "een goede
XCNederlandse toekomst in het nieuwe Europa" en De Quay spreekt van een
XC"planmatige samenhang [...] tussen de opbouw in Nederland en de opbouw
XCin Europa" (8 augustus 1940 in Amsterdam), dan is het toch onmogelijk
XCvoor Einthoven om zich te onttrekken aan de medeverantwoordelijkheid
XCvoor wat daar - naast hem - wordt gezegd. Bovendien kan toch uit het citaat
XCuit de brief aan Colijn (discussienota pag. 12), dat op sociaal-economisch
XCgebied de nodige corporaties zo snel mogelijk, "eventueel nog tijdens de
XCbezetting" tot stand gebracht zouden moeten worden, niet anders gecon
XCcludeerd worden dan dat Einthoven wijzigingen wilde aanbrengen in de
XChistorisch gegroeide situatie binnen ons staatsbestel, daarbij gebruik
XCmakend van de bezettingssituatie. Analoge en eveneens afkeurenswaardige
XCactiviteiten zijn o.m. ontplooid door secretaris-generaal Frederiks ten
XCaanzien van de samenvoeging van Nederlandse gemeenten. Dat neemt niet
XCweg dat hij toch steeds bij de beschrijving van Einthoven een apart accent op
XCdiens activiteiten heeft gelegd. Het was veel meer dan een accent, zo meent Einthoven. Het gaat om het
XContbreken van activiteiten die in de richting van de Duitsers gingen.
, Einthoven verklaart zich "natuurlijk medeverantwoordelijk, maar meer
XCniet". Sijes merkt nog op dat het feit dat Einthoven met toestemming van de
XCDuitsers in het openbaar een autoritaire staat propageerde, toch zeker een
XCbuiging naar de Duitsers genoemd moet worden. Op het weerwoord van
XCEinthoven dat ook koningin Wilhelmina een autoritaire staat wenste,
XCrepliceert Sijes dat zij dat in vrijheid in Londen kon doen: de situatie was
XCgeheel verschillend. Van Winter releveert in dit verband een gesprek dat hij met een vriend
XCvoerde in de zomer van 1940. Na de constatering dat velen in Nederland
XChet gevoel hadden dat de Duitsers toch ondanks alle afkeer die men van hen
XChad, ook wel goede aspecten vertoonden, kwam de opmerking: "ze moeten
XCer eerst uit". Spreker noemt dit het enig juiste uitgangspunt: nieuwe
XCaspiraties zouden eerst na de bezetting uitgedragen mogen worden en niet
XConder Duitse supervisie. Dat de leden van het Driemanschap trachtten, hun
XCidealen onder de bezettingstijd verder te brengen, kan hun kwalijk worden
XCgenomen. Bovendien behoorde de oorsprong van die idealen tot dat
XCalgemene geestelijk goed dat zich op vele plaatsen manifesteerde en waaruit
XCzekere buitenlandse invloeden niet te elimineren waren. De nieuwe gedachten, zo merkt Einthoven op, hadden een duidelijke
XCfunctie in de Unie-kringen: de mensen moesten ergens over kunnen
XCpraten. Zij moesten ideeën voor de toekomst in handen krij gen. De Jong wijst op het citaat onderaan pag. 7 van de discussienota. Hij
XCconcludeert dat deze uitlating van Einthoven waarin hij de ontwikkelingen
XCin Italië, Duitsland en Spanje ten voorbeeld stelt aan de Nederlanders, toch
XCzeker de bezetter zeer welkom in de oren moet hebben geklonken. Klein wil zich distantiëren van het door Einthoven gebruikte woord
XC"buiging". Einthoven moet zich toch gerealiseerd hebben dat een aantal
XCuitlatingen van hem de Duitsers op zijn zachtst gezegd niet onwelkom is
XCgeweest. Er was toch geheel andere gespreksstof voor de Unie-leden te
XCbedenken. Hij wil niet twijfelen aan de intenties van Einthoven, doch
XCconstateert dat de uitwerking ervan vaak paste in de strategie van de
XCDuitsers. Brugmans sluit zich bij deze gedachte aan, onder verwijzing naar het
XCeerste gedeelte van het citaat uit de redevoering van Einthoven op 24
XCaugustus in Heerlen (discussienota pag. 6), terwijlook de voorzitter wijst op
XChet bedenkelijke feit van dit soort uitlatingen in de toen bestaande situatie. De Quay is van mening dat de opmerkingen van Van Winter, Klein en
XCBrugmans enerzijds begrijpelijk zijn, anderzijds toch wel eenzijdig. De
XCvrijheden werden toch ook steeds in de toespraken benadrukt en dit paste
XCbepaald niet in het nationaal-socialistische systeem. Men dient de uitlatin
XCgen als één geheel te bekijken. De Jong benadrukt dat hij ook aandacht besteed heeft aan de positieve
XCaspecten van de activiteiten van het Driemanschap.
, op zijn oordeelover de brief van het Driemanschap van juni 1941, op zijn
XCmededeling dat na de zomer van 1941 de uitlatingen van het Driemanschap
XCgeen pro-Duits effect meer konden hebben en op zijn uitvoerige schets in
XCdeel a van het sterke anti-Duitse element dat de Unie bezat.'
XCOver de Unie en de joodse leden ontspon zich de volgende discussie: , 'Homan is een weinig verbaasd dat de argumenten die De Quay en hij thans
XCaanvoeren, niet genoemd zijn in de contacten met Visser. De positie van de
XCJoodse leden was nu eenmaal bijzonder moeilijk. In de bezettingssituatie
XCvervielen velen nu eenmaal in uitersten: hetzij duidelijk vooraan staan of
XCzich in het geheel niet exponeren. Spreker is onaangenaam getroffen door
XCde op p. 22 van de discussienota vermelde opmerkingen van Sijes en Paape.
XCDe Unie heeft - dat is een onomstotelijk feit - Joodse leden opgenomen.
XCVelen - ook de Joden - dachten geheel verschillend over deze zaken. In de
XCwinter van '45 op' 46 hebben voormalige Unie-leden, waaronder ook een
XCJoodse functionaris uit Groningen, Vasbinder, gepoogd tot een heroprich
XCting van de Unie te geraken. Spreker heeft het probleem van de Joodse
XCleden altijd "heel, heel moeilijk" gevonden. De Quay informeert naar de betekenis van het op p. 16 van de
XCdiscussienota vermelde punt 6: "dat het voltallige Driemanschap later in
XC1941 alle Joden uit de Nederlandse Unie verwijderd heeft". De Jong geeft een toelichting over deze maatregel van de Duitsers
XCalsmede een schets van de reacties van verscheidene betrokken verenigin
XCgen. In tegenstelling tot b.v. de studentencorpora die tot ontbinding
XCovergingen, zond de Unie een circulaire rond ter uitvoering van de aan
XCgeduide maatregel. De Quay kan zich hier niets van herinneren en meent dat het zeer
XConwaarschijnlijk is dat er een circulaire is uitgegaan. Ook Einthoven en Homan hebben geen herinnering aan deze zaak. Op verzoek van de drie heren zegt De Jong toe dat hij hen een
XCmededeling hierover alsmede een afschrift van de circulaire zal toezenden. De Quay vervolgt, dat ten aanzien van de kwestie van de werkende
XCJoodse leden bij het Driemanschap de bescherming van de Joden voorop
XCstond, in de interpretatie van De Jong de bescherming van de Unie. Hij kan
XCdit natuurlijk niet bewijzen, zo verklaart hij, maar hij heeft zijn hele leven
XCnooit behoefte gehad aan het aanbrengen van onderscheid tussen mensen
XCop basis van ras, nationaliteit, religie of iets dergelijks. Hij had reeds voor de
XCoorlog verschillende goede Joodse vrienden, o.m. Hirschfeld, zijn studie
XCgenote mej. Netty Biegel en Saal van Zwanenberg. De bescherming van de
XCmensen heeft bij spreker steeds voorop gestaan. Wie over zijn instelling in
XCdit opzicht meer wil weten, zal van de heer Ramselaar uitvoerige informatie
XCkunnen krijgen. Homan merkt nog op dat hij voor zichzelf maar ook voor zijn vrienden
, volledig onherkenbaar is in het beeld dat van hem wordt gegeven in het op
XCp. 64 en 65 van het manuscript geciteerde Stimmungsbericht. De Jong antwoordt dat de Stimmungsberichte over het algemeen een
XCbetrouwbare en reële indruk maken. Het betrokken rapport is in overeen
XCstemming met al het overige materiaal. Homan merkt nog op dat enkele hem in de mond gelegde termen
XCabsoluut niet bij hem passen. Manning wijst op andere mogelijkheden die het Driemanschap toch
XCopenstonden. DeJongverklaart dat hij slechts gepoogd heeft, objectieve formuleringen
XCuit de stukken te gebruiken. Hoe belangrijk ook Visser deze kwestie zag,
XCblijkt wel uit het feit dat hij in december '41 slechts twee onderwerpen
XCuitvoerig behandelde, waarvan het onderhavige er een was. Spreker was al
XCvoor het schrijven van het manuscript overtuigd van de instelling van De
XCQuay; hij wijst daarbij met name op zijn slotzin over het contact met Visser.
XCHij ziet evenwel de kwestie van de werkende leden duidelijk als een stap in
XCDuitse richting. De Quay merkt nog op: "Zoals het er staat zou men kunnen denken dat
XCwij ongevoelig voor de Joden waren. Dat doet mij pijn." De Jong herhaalt dat hij al overtuigd was van de menselij ke instelling. Hij
XCzegt toe, in het algemeen zijn tekst nog eens zorgvuldig na te zullen gaan op
XChet punt van de evenwichtigheid en op de vraag of de neergeschreven tekst
XCvoor de lezer overkomt in overeenstemming met zijn wetenschappelijke
XCvisie en bedoeling. Sijes blijft bij zijn mening dat elke steun aan anti-Joodse maatregelen
XConherroepelijk leidde tot een verzwakking van de positie van de Joden en
XCtot hun voortschrijdende isolering. De Quay merkt op dat hij er nog steeds hoogst verbaasd over is dat het
XCDriemanschap de Joden verwijderd zou hebben. De Jong stelt de vraag: "Als u terugkijkt op waar dit isolement van de
XCJoden toe heeft geleid, betreurt u het dan nu niet dat de Unie-leiding hier
XCgeen breukpunt van heeft gemaakt?" De Quayvindthet erg moeilijkna 30 jaar hier op terug te kijken, doch wil
XCwel als zijn mening geven dat hij het nu onjuist zou vinden wanneer het
XCDriemanschap een brief zou hebben geschreven dat de Joden de Unie
XCmoesten verlaten. Homan valt hem hierin bij. Einthoven merkt nog op "dat hij zich niet kan voorstellen dat het
XCDriemanschap dit gedaan zou hebben". Aan het eind van de bespreking uitte De Quay een woord van dank voor
XChet genomen initiatief en de gelegenheid die de heren Einthoven, Homan
XCen hemzelf geboden is open van gedachten te wisselen. Hij verheelt zich
XCniet dat er punten zullen blijven bestaan waarover men het niet eens
XCgeworden is. Hij verwacht evenwel dat met betrekking tot een aantal 3 1
, punten die voor hem heel zwaar wegen, zoals met name de doelstelling bij
XCde oprichting van de Unie, wijzigingen zullen worden aangebracht. Dit is
XCevenwel een verantwoordelijkheid van De Jong en het bestuur. Naar
XCaanleiding hiervan stelt hij de vraag hoe bij eventueeloptredende
XCmeningsverschillen de verantwoordelij kheid van het bestuur ligt. De voorzitter antwoordt hierop dat het bestuur de verantwoordelijkheid
XCdraagt voor het algemene wetenschappelijke peil van het werk. De aanvraag
XCtot machtiging van publikatie wordt steeds door het bestuur tot de minister
XCgericht. Bij een scherp tot uiting komend verschil van inzicht, ook op
XCbelangrijke punten, blijft de eindverantwoordelijkheid voor de tekst bij de
XCauteur. De lezers van de manuscripten en ook de bestuursleden treden in dit
XCopzicht slechts als adviseurs op en hebben voor de auteur o.m. de functie van
XCklankbord. De enige reden voor het bestuur om te besluiten niet tot
XCaanvraag van een machtiging tot publikatie over te gaan, zou kunnen
XCvoortvloeien uit de conclusie dat het bestuur het manuscript wetenschappe
XClijk onverantwoord zou vinden. Dit is natuurlijk theorie. De Jong sluit zich bij deze uiteenzetting aan en deelt mede dat hij alle
XCopmerkingen zorgvuldig in overweging zal nemen en zijn eigen conclusies
XCzal formuleren. Op 4 juni zal hij nader beraad hebben met de adviseurs,
XCwaarbij uiteraard de indrukken van de bijeenkomst van hedenmiddag een
XCbelangrijke plaats zullen innemen. Na het onderling beraad zal hij een
XCoverzicht van de in het manuscript aan te brengen wijzigingen samenstellen
XCdat ook aan de heren Einthoven, Homan en De Quay zal worden
XCtoegezonden. Hij legt er de nadruk op dat vanzelfsprekend ieder het recht
XCheeft zijn afwijkende visie kenbaar te maken; die zal in ieder geval in het
XCslotdeel van zijn serie worden opgenomen in het kader van de taak die hij
XCzich gesteld heeft: het scheppen van een verantwoord beeld van de oorlogs
XCen bezettingsperiode. Hij heeft nimmer de pretentie gehad het laatste
XCwoord daarover te zullen schrijven; de afwijkende opinies zullen met alle
XCduidelijkheid in het slotdeel naar voren worden ge bracht. Einthoven sluit zich bij de woorden van De Quay aan: ook hij heeft het
XCerg nuttig en aangenaam gevonden dat dit openlijk gesprek heeft plaats
XCgehad. Hij vindt het jammer dat dit niet vóór de verschijning van deel 4
XCgerealiseerd is. Hij betreurt het in hoge mate dat in deel 4 herhaaldelijk
XCtwijfel blijkt aan zijn goede trouwen dat in diverse passages de integriteit
XCvan zijn karakter is aangetast. Tenslotte wil hij er nogmaals op aandringen
XCdat Roelfsema tot een nader gesprek wordt uitgenodigd. Ook Homan uit woorden van dank en verklaart dat hij prettige
XCherinneringen aan het gesprek zal bewaren. Hij betreurt het dat een
XCdergelijk gesprek niet enkele tientallen jaren eerder heeft kunnen plaats
XCvinden. Sijes verklaart onder de indruk te zijn gekomen van verschillende
XCopenhartige opmerkingen van de heren Einthoven, Homan en De Quay.
XCHij wil wel aannemen dat zij uit eerlijke bedoelingen hebben gehandeld, 3
, doch heeft zich gerealiseerd dat ook de leden van de Joodse Raad uit
XCeerlijke overtuiging handelden; toch leidden hun handelingen tot catastro
XCfen. Zijn standpunt ten opzichte van het Driemanschap blijft derhalve
XCafwijzend. Klein verklaart zich vooral getroffen door reactie van Einthoven. Hij is er
XCevenwel van overtuigd dat diens goede trouw nergens in het boek in twijfel
XCgetrokken is. De voorzitter constateert met vreugde dat de poging een wetenschappe
XClijke discussie te houden, waarin ieder van mens tot mens alles heeft kunnen
XCzeggen wat hij op zijn hart had, geslaagd genoemd mag worden. Daarvoor
XCspreekt hij zijn dank uit aan alle aanwezigen. Hij sluit de bijeenkomst te
XCr B uur j o.' Tijdens een volgende vergadering op 4 juni 1973 van bestuur en adviseurs met De Jong vond , 'een korte bespreking plaats over de persoonlijke indrukken die de leden van
XChet Driemanschap op 28 mei op de andere aanwezigen hebben gemaakt. De
XCalgemene conclusie luidt dat de drie heren zich minder heftig hebben
XCopgesteld dan aanvankelijk - wellicht vooral van de zijde van Einthoven
XCverwacht kon worden. De sfeer is over het algemeen uitstekend geweest. In
XCdit verband spreekt men zijn voldoening uit over de opmerkingen van Sijes
XCin het slotgedeelte van de bespreking waarmee hij voorkwam dat de
XCbespreking een wat al te vriendelijk karakter ging krijgen. Wetenschappelijk
XCheeft de bespreking weinig nieuws opgeleverd; zij was slechts tactischjuist
XCen in dit opzicht wellicht nuttig.' Inmiddels had drs. C. J. F. Stuldreher, wetenschappelijk medewerker van het Rijksinstituut, in opdracht van De Jong in het archief van de N ederlandse Unie een nader onderzoek ingesteld naar de houding van de Nederlandse Unie ten aanzien van de discriminatie van dejoden door de Duitse bezetter. De Jong had daarover niet veel gegevens. Het onderzoek leverde slechts enkele archiefstukken van het 'Gewest Noord-Holland' van de Unie op, waarin de houding ten aanzien van de joodse leden ter sprake kwam. De Jong merkte na bestudering van deze bronnen op: , 'De Unie heeft zich gedragen conform de verordening die het Joden
XCverbood van de Unie lid te blijven. Ik acht het uitgesloten dat dit standpunt
XCop dit gevoelige punt ingenomen is zonder overleg met het Driemanschap.
XCMen heeft er kennelijk niet lang over gesproken en de zaak min of meer als
XCeen routine-aangelegenheid beschouwd. Zo alleen is, dunkt mij, te
XCverklaren dat de heren Einthoven, Homan en De Quay zich ter zake niets
XCherinnerden. Er blijkt voorts uit het materiaal dat althans in de provincie Noord-Hol
XCland door het verdwijnen van de Joodse leden geen grote deining is 3
, ontstaan. De administratieve voorschriften die uitgegaan zijn, interpreteer
XCik zo dat er prijs op werd gesteld, de Joodse leden weer in de Unie op te
XCnemen, zodra dit mogelijk zou zijn. Voorts wilde men de uitgetreden
XCJoodse leden beschermen door hun rechtstreeks van het algemeen
XCsecretariaat uit een bevestiging te sturen van hun uittreden.' De Jong verwerkte deze gedachten uiteindelijk niet in zijn definitieve tekst," wel het gegeven dat de Unieleiding uiteindelijk in november I 94 I besloot de joodse leden het initiatief te laten voor het lidmaatschap te bedanken."
XCVergeleken met het oorspronkelijke manuscript heeft De Jong een groot aantal wijzigingen aangebracht. Toch waren het Driemanschap en vele anderen niet gelukkig met wat in deel 5 werd gepubliceerd. Op 29 mei I974 zond dr. J. H. van Reijen een door 22 vooraanstaande Nederlanders ondertekende verklaring die betrekking had op datgene wat De Jong in de delen 4 en 5 over het Driemanschap en de Nederlandse Unie had geschreven.
XCDeze verklaring wordt op verzoek van De Jong in deel I4 opgenomen. Ze luidde aldus:
XC'I. Het verschijnen van deel 5 van Dr. L. de Jong - Het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog - is voor ondergetekenden, zowel
XCoud-leden als niet-leden van de Nederlandse Unie, aanleiding tot de
XCvolgende verklaring. Dr. De Jong handhaaft in deel 5 de stelling dat het Driemanschap bij de
XCoprichting van de Nederlandse Unie de bedoeling heeft gehad een
XCbeweging in het leven te roepen, die Nederland beter zou doen passen in
XCeen door Nazi-Duitsland overheerst Europa. De ondergetekenden achten
XCdeze stelling onjuist en allerminst voldoende bewezen door de aange
XCvoerde citaten. Zowel punt I van het program van de Unie als de toespraken van het
XCDriemanschap moeten beoordeeld worden zowel tegen de achtergrond van
XCde in 1940 heersende omstandigheden, als naar de betekenis, welke de
XCovergrote meerderheid van de leden van de Unie in die tijd daaraan heeft
XCgehecht. De massale toetreding en het enthousiasme van de Unie steunden
XCop de zekerheid, dat het Driemanschap "goed" was. 2. Ondergetekenden zijn dan ook van oordeel dat geen grond bestaat
XCvoor een door Dr. De Jong vermeende tegenstelling tussen de leden van
XChet Driemanschap die het uitgangspunt van de aanvaarding van Duitslands
XCblijvende suprematie en van samenwerking met de Duitsers (deel 5, blz. 30
19 Zie voor de passages over dit onderwerp: deel y, 43-50 (41-47) en 215-216 (203). 20 Zie: deel 5, voetnoot 216 (203).
, [28]) zouden hebben geaccepteerd en anderzijds de Unie, dus het totaal der
XCleden, die als massa-beweging van meet af aan uiting is geweest van een
XCgeest van verzet (deels, p. 208 [196]; zie ook dcel a , p. 772 [7 17]). Het Driemanschap heeft vanaf het begin leiding willen geven aan een
XCsamenbundeling van nationaal voelende Nederlanders, die zich onder geen
XCbeding bij de totalitair gerichte NSB wensten aan te sluiten.
XCOndertekenaars van de verklaring inzake de Nederlandse Unie:
XCMr. F. J. H. Bachg, Den Haag
XCMr. Ph. C. M. van Campen, Lieshout
XCMr. W. H. Fockema Andreae, Rotterdam
XCProf. dr. E. W. Hofstee, Wageningen
XCDr. F. J. M. A. H. Houben, Den Haag
XCIr. F. J. Philips, Eindhoven
XCMgr. dr. A. G. Ramselaar, Utrecht
XCDr. J. H. van Roij en, Wassenaar
XCMr. E. M. J. A. Sassen, Brussel
XCProf. mr. J. J. Schokking, Doorn
XCProf. dr. F. J. H. M. van der Ven, Goirle
XCMr. G. E. van Walsum, Capelle a/d Ijssel
XCDr. H. G. W. van der Wielen, Bakkeveen J. Willems, Oisterwijk
XCMr. H. R de Zaaijer, Amsterdam.'
XCGeen thema heeft in de vroege delen van De Jong meer aandacht in de pers getrokken dan dat van de Nederlandse Unie. Feitelijk vormde de publikatie van zijn historisch oordeel een nieuwe aanleiding tot een openbaar politiek debat, dat al in april 1945, daags na de benoeming van J. E. de Quay tot minister in het derde kabinet-Gerbrandy, vervolgens in de jaren na de bevrijding, en opnieuw in 1959 bij de benoeming van De Quay tot eerste minister, hartstochtelijk was geweest en de tegenstellingen niet had weggenomen. De meningsverschillen met het Driemanschap en kaderleden van deze Unie over de historische betekenis en beoordeling van deze organisatie, die in de voorbereiding van beide delen naar voren waren gekomen, vonden hun neerslag in artikelen in de kranten en in een drietal publikaties. Deze publieke reacties worden samengevat en ingedeeld in relatie tot de verschijning van de delen van De Jong, tot die van de boeken van zijn opponenten, of tot de voortijdige perspublikatie van zijn manuscript in juli 1973. 2.
XCDe Jongs eerste beoordeling van de Nederlandse Unie was in de persreacties op deel a het hoofdthema. 'Nederlandse Unie: een hachelijk avontuur' luidde de kop boven een artikel van H. Kessens in het Brabants Dagblad (24 oktober 1972). 'Leiding Nederlandse Unie onderhield contacten met nazi's' was de titel van een beschouwing van F. Ph. Groeneveld in NRc-Handelsblad (25 oktober 1972). Hij schreef onder andere: , 'Een hoofdstuk apart in de vaderlandse geschiedenis vormt de Nederlandse
XCUnie van De Quay, Linthorst Homan en Einthoven. Velen hebben de Unie
XC- veelal pas na de oorlog - verguisd, maar zij had onmiskenbaar ook minder
XCnegatieve kanten. In de Unie vonden namelijk duizenden Nederlanders een middel om
XCvan hun afkeur van alles wat Duits en landsverraderlijk was blijk te geven,
XCzonder meteen in daadwerkelijk verzet (sabotage en staking) te hoeven
XCtreden. Daar was men niet op ingesteld. De sterk vanuit de tradities
, denkende Nederlandse samenleving kreeg weinig aanWl]Zmg dat dat
XCverwacht werd en de onlustgevoelens konden dan ook makkelijk via de
XCU nie worden afgereageerd. Dat intussen echter de leiders pogingen deden met de Duitse bezetter op
XCgoede voet te komen en aansluiting te zoeken bij het Nationaal Front van
XCArnold Meyer en later ook bij de NSB, dat konden die duizenden aanhangers
XCtoen niet weten. Daardoor was het in het algemeen bijzonder moeilijk van
XCde Uniebeweging een integraal en genuanceerd beeld te schetsen en niet
XCtoe te geven aan de neiging to be wise after the event. Het is nooit de bedoeling van de oprichters van de Unie geweest van hun
XCschepping een verzetsorganisatie te maken; voor de leiders was de Unie
XCniets anders dan een middel om het Nederlandse volk te brengen tot de
XCaanvaarding van de aanpassing van Nederland aan een nieuw Europa, dat
XCdoor Duitsland beheerst zou worden. Doordat die bedoeling verbloemd bleef, doordat bovendien na de
XCoorlog minder op de personages van het eerste oorlogsjaar dan op die van de
XClatere gruwelijker jaren gelet werd, hebben velen van de Unie na de oorlog
XCweer belangrijke functies, De Quay zelfs de hoogste functie van minister
XCpresident, kunnen krijgen. In het vierde deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog weet dr. L. de Jong een klaar en afgerond beeld van de Unie te
XCgeven. De Quay, Linthorst Homan en Einthoven hebben niet begrepen welke
XCvalstrikken Seyss-Inquart aan alle kanten voor hen spande. Zij waren, zoals
XCenige jaren geleden in Vrij Nederland is getypeerd, "zondagskinderen in de
XCpolitiek". Door de contacten van voormannen van de Unie met het Nationaal
XCFront, had het de schijn dat Seyss-Inquarts streven succes zou opleveren. De
XCUnie-leiders waren bereid tot verregaande concessies aan Nationaal Front
XC(o.m. op het punt van de jodenkwestie en het leidersbeginsel), maar door de
XCgrote bek van Meyer werden zij afgeschrikt en liep het overleg stuk. Dit tot
XCgenoegen van Einthoven en medestanders, die weinig voor afspraken met
XCMeyer voelden. Daardoor dreigde een breuk in het Unie-secretariaat;
XCvrienden van Einthoven dreigden uit de boot te zullen stappen. Voordat het
XCzover was, greep Seyss-Inquart in, hij arresteerde zes Uniemedewerkers en
XChoopte daardoor een breuk in de Unie te forceren. Vóór deze gebeurtenis was Homan in contact getreden met de NSB. De
XCJong zegt dat hij deze contacten voor het eerst openbaar maakt. Volgens De Jong heeft Homan naar een constructie gezocht waarbij
XCDuitsland met drie partners (Unie, NSB en Nationaal Front) te maken zou
XCkrijgen. Zou dat bereikt worden dan zou de Unie met haar grote aanhang
XCeen dominerende positie hebben. Hiervoor was echter eerst nodig dat de
XCvijandschap tussen Unie en NSB uit de weg werd geruimd. Steeds sterker heeft het Driemanschap zich in een tang gewerkt waaruit
, het nooit meer los kon komen. Die tang kneep het hardst toen Seyss
XCInquart, om de politieke ontwikkeling naar zijn hand te zetten, zes
XCmedewerkers van de Unie liet arresteren. De Jong meent dat hij dit deed
XCom een definitieve scheiding van de geesten te bereiken. Dan zou er een
XCfanatieke kern (25 pct.) van de Unie overblijven, die zich op den duur wel
XCbij de NSB zou aansluiten. In december 1941 werd de Unie verboden. In dit verbod hebben de
XCleiders later een rechtvaardiging van hun beleid gezien. Het verbod kwam
XCechter niet omdat Seyss-Inquart de Unie te lastig zou vinden, maar
XCdomweg omdat hij in zijn politieke spel de Unie niet meer nodig had.'
XCOp deze samenvatting reageerde H. Roelfsema, voormalig algemeen secretaris van de Unie, in dezelfde krant, NRc-Handelsblad (1 5 november 1972). Onder de kop 'Top van Nederlandse Unie was allerminst een eenheid' pleitte hij een van de Driemannen van de Unie, L. Einthoven, vrij van een deutsdifreundliche houding: , 'Het spreekt vanzelf, dat allen, die de Unie van binnenuit kennen, met
XCenige spanning hebben uitgezien naar het oordeel van dr. De Jong over
XCoprichting en optreden van de Unie in 1940/1941, omdat dit ook een
XCoordeelover henzelf inhield of zou kunnen inhouden. De lezing van de hoofdstukken, waarin de Nederlandse Unie een rol
XCspeelt, heeft mij, die algemeen-secretaris van het Driemanschap ben
XCgeweest, in hoge mate geboeid. Ik was zeer benieuwd, hoe en of het een
XCbuitenstaander-historicus zou gelukken, zich in te leven in zo uiterst
XCmoeilijke en zo uiterst gecompliceerde situaties en verhoudingen. Uitgezonderd een aantal passages, waarbij ik een vraagteken meen te
XCmogen plaatsen en waarover ik zeer gaarne nog eens met prof. De Jong van
XCgedachten zou willen wisselen (prof. De Jong ontvangt gaarne kritische
XCbeschouwingen), heb ik waardering voor zijn invoelingsvermogen. Persoonlijk hoop ik, dat de door mij bedoelde passages bij herdrukken
XCenige wijziging zullen ondergaan. Doch dat is van latere zorg. Wat mij nu bezighoudt, is het artikel in nuc-Handelsblad van woensdag
XC25 oktober van de hand van mr. F. Ph. Groeneveld over de Nederlandse
XCUnie, waarin naar mijn opvatting de klemtoon wat onjuist is gevallen,
XCterwijl de inhoud van prof. De Jongs boek veel genuanceerder lijkt. Mijn bezwaar richt zich al dadelijk tegen de kop van het artikel: "Leiding
XCvan Nederlandse Unie onderhield contacten met nazi's". Hierin ligt de
XCsuggestie uitgedrukt, dat de leiding van de Unie een eenheid in het boze
XCwas. Deze suggestie zet zich in het gehele artikel voort. Hiertegen wil ik een duidelijk protest doen horen. Werkelijke lezing van
XCdr. De Jongs boek had de heer Groeneveld kunnen leren, dat de top van de
XCNederlandse Unie allerminst een eenheid was. Ik wil hier niet gaan citeren,
XCdoch zou een ieder, die wezenlijke belangstelling voor de geschiedenis van
, de Unie heeft, willen aanraden de pagina's te lezen, waaruit zonneklaar
XCblijkt dat eigenlijk van de oprichting der Unie af en daarna in groeiende
XCmate de top volstrekt gespleten was. Ik mag dit zo duidelijk zeggen, omdat ik dagelijks de tegenstellingen
XCmeemaakte. Onder leiding van mr. Einthoven hebben enkele medewerkers zich
XCsteeds en heftig met hem verzet tegen afglijden in fascistische en
XCnationaal-socialistische richting. Zij weigerden te zamen bindingen met het
XCNationaal Front van Arnold Meijer; zij weigerden contacten met Musserts
XCbende. Ik vind het een smet op de heer Einthoven, wanneer het artikel van mr.
XCGroeneveld de indruk zou kunnen achterlaten, dat hij met de deutsthfreund
XC/iche richting in de Unie zou mogen worden vereenzelvigd. Dan zou de
XChistorie geweld worden aangedaan. Het kan toch ook niet de bedoeling zij n
XCgeweest, mr. Einthoven onnodig en onverdiend te krenken. De medewerkers van de heer Einthoven zijn hem nog altijd dankbaar dat
XChij in een zo warrige situatie als die van I 940/ 194 I en in een zo heterogeen
XCgezelschap als de top van de Unie hun telkens een hart onder de riem heeft
XCgestoken bij de gezamenlijke strijd tegen afglijden in een richting waarvoor
XCzij zich schaamden. Ik verheug me erover, dit getuigenis te mogen geven onder verwijzing
XCnogmaals naar de pagina's 766 [7 I 3] en volgende van het vierde deel van dr.
XCDe Jongs werk. Ik mag dit doen, omdat ik kan spreken uit eigen ervaring en
XCeigen waarneming. Dit is geen opgesierde herinnering na tweeëndertigjaar.
XCNa mijn Unieperiode maakte ik een verslag van mijn indrukken en dat
XChoefde ikslechts te raadplegen naast de lectuurvan dr. De Jong.'
XCDaags na de verschijning van deel 4 liet een van de drie mannen van de Unie, de 7ó-jarige L. Einthoven, van zich horen. In een vraaggesprek met Het Parool (27 oktober I972) deed hij een aanval op de geschiedschrijver; een herhaling van de kritiek die hij binnenskamers had laten horen: , 'Mr. Einthoven: "Je kunt niet over de oorlog meepraten als je in een
XCschuilkelder in London hebt gezeten en geen enkel risico hebt gelopen. Ik
XCheb mijn bezwaren al kenbaar gemaakt vóór ik nog wist wat er over de
XCNederlandse Unie in het vierde deel zou komen. Zo'n werk moet worden
XCgeschreven door een historicus, die het zelf heeft meegemaakt, niet door
XCiemand, die 'rn uit angst heeft gesmeerd en die zich in Engeland ook niet
XCheeft opgegeven voor de strijdkrachten om te helpen het vaderland en zijn
XCeigen geloofsgenoten te bevrij den. Dit is krankzinnig! De voormalige Unieleider maakte bij deze gelegenheid bekend dat hij in I 972 bij twee achtereenvolgende ministers van Wetenschappen over De Jongs geschiedschrij ving had geklaagd.
, 'Het commentaar van dr. L. de Jong op de beschuldigingen van mr.
XCEinthoven is kort: "Het heeft iedere medewerker van het Rijksinstituut
XCvoor Oorlogsdocumentatie verheugd, dat de bezwaren van mr. Einthoven
XCgeen enkele invloed hebben gehad op de beleidsbeslissing van de minister.
XCWat de overige uitlatingen van de heer Einthoven over mijn gedragingen
XCbetreft, die Ieg ik naast meneer." Dit liet De Jong weten in dezelfde editie van Het Parool.
XCHet publieke optreden van de heer Einthoven gaf aanleiding tot commentaren over de naoorlogse loopbaan van een aantal prominente leden van de Unie. Columnisten als Paul van 't Veer, Jan Blokker en Mathieu Smedts sneden dit onderwerp aan. De eerste schreef in Het Parool (26 oktober 1972): , 'Dr. De Jong heeft er zelf in een gesprek met journalisten op gewezen dat er
XCná 1940-1941 zoveel verschrikkelijker dingen gebeurd zijn dan in het
XCeerste jaar van de bezetting en dat de hongerwinter van 1944-'45 in het
XCwesten zo'n diepe voor door het Nederlandse volksbestaan heeft getrok
XCken, dat veel van het vroegere na '45 niet meer sprak. Intussen zitten we met het feit dat wie zich dit allemaal niet meteen
XCrealiseert, haast niet meer kan geloven dat De Quay in 1959 weer
XCminister-president zou worden, dat Geert Ruygers na '45 een geacht
XCKamerlid van de PVDA werd en prof. Bouman onze meest populaire
XCpopularisator van de geschiedenis. Om er nu maar drie te noemen die in
XChun Nederlandse Unie-periode iets meer waren dan onnozele meelopers,
XClevend in de veronderstelling dat het allemaal vooral "tegen de NSB ging". Pas in 1985 zal in deel twaalf van De Jong blijken dat het kabinet-Scher
XCmer horn-Drees in 1945 op het punt van de Nederlandse Unie niet zo naïef
XCwas als Gerbrandy die in zijn tweede kabinet (februari-juni 1945) in het
XCbevrijde zuiden, De Quay als "vooraanstaand katholiek" de portefeuille van
XCOorlog bezorgde. De Quay kwam niet in het kabinet-Schermerhorn
XCDrees. In het recente boek met herinneringen en verzameld werk van dr. W.
XCDrees (Drees, Neerslag van een werkzaam leven) is voor het eerst het advies van
XCDrees aan koningin Wilhelmina uit mei 1945 opgenomen. Daaruit blijkt
XCdat dr. Drees, die in 1940 met de Unie in conflict was geweest, van
XCregeringswege een onderzoek naar het Unie-verleden van De Quay en de
XCzijnen wilde laten instellen. Dit onderzoek is ook in opdracht van de regering door een commissie
XCverricht, maar of het gebeurd zou zijn zonder dat vanuit de illegaliteit
XCkrachtig op vervolging was aangedrongen, moet een open vraag blijven, De
XCGrote Adviescommissie der Illegaliteit (GAC) wilde na de oorlog een
XCstrafrechtelijke vervolging maar ging tenslotte akkoord met een onderzoek
XCdoor een "ereraad". Anders dan door premier Schermerhorn aan de GAC was
, toegezegd, werd zij niet gehoord over de samenstelling van de ereraad,
XCterwijl achteraf bleek dat die commissie zich niet zozeer richtte op de
XCgedragingen van het Driemanschap als op "de plaats die de Unie in het
XCNederlandse volk had ingenomen". Dat de GAC zich hierdoor gegrepen
XCvoelde blijkt uit het later uitgekomen Witboek van de GAC, waaruit ik dit
XCciteer. Het resultaat van het onderzoek was een rapport in september 1946 met
XCdeze conclusie: "Het optreden van het Driemanschap - ondanks de in het
XCeerste oorlogsjaar begane fouten - is over het geheel genomen in het belang
XCvan Nederland geweest en het werk van de Nederlandse Unie, dank zij het
XCinitiatief van het Driemanschap tot stand gebracht, heeft als zodanig voor
XCNederland een wezenlijke positieve waarde gehad." Het sein stond weer op groen. De Quay werd benoemd tot commissaris van de Koningin in Noord
XCBrabant; in het kabinet kwam hij toch niet zolang Drees er iets over te
XCzeggen had, maar praktisch zodra Drees in 1958 van het toneel was
XCverdwenen, en met hem de PVDA uit de regering, stond De Quay weer
XCvooraan. Mr. Einthoven, de vroegere hoofdcommissaris van politie in Rotterdam,
XCwerd hoofd van de BVD en alleen mr. Linthorst Homan moest vele jaren
XCwachten eer hij (in de Buitenlandse Dienst) weer tot de ambtelijke top ging
XCbehoren. De kleinere goden, als de genoemde Ruygers en Bouman, waren
XCna het verbod van de Nederlandse Unie in medio 1941 (toen het
XCDriemanschap had geweigerd zich bij de inval in Rusland politiek aan
XCDuitse zijde te scharen) niet alleen van de dwalingen huns weegs
XCteruggekeerd, maar niet zelden zelfs actief geworden in de verzetsbewe
XCDe tweede, Jan Blokker, wijdde een column aan het vraagstuk van de levenden en hun door De Jong opgediept oorlogsverleden in De Volkskrant (28 oktober 1972): , 'Die geschiedschrijving van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog had dr. L. de Jong daar niet eigenlijk beter mee kunnen
XCwachten tot alle betrokkenen zacht en kalm waren overleden? Niet dat ik het geen spannnende verhalen vind. Ik lees het bijna net zo
XCgraag als ik altijd naar de Vrouwen van Hendrik de Achtste heb gekéken,
XCwant laten we wel wezen: van het verleden kun j e een hoop opsteken. Maar er zijn natuurlijk gradaties van verleden, en het aardige van
XCHendrik de Achtste is vooral dat niet alleen hij, maar z'n hele omgeving, z'n
XChele tijd hardstikke dood is. De tegenwoordige prins Charles van Engeland
XCschijnt ook wel eens de indruk te maken van een vlotte schuinsmarcheer
XCder, maar voor zover ik kan nagaan wordt zijn troonsbestijging daarom niet
XCmet bijzondere bezorgdheid tegemoet gezien. Zelfs zeer oude Britten
, denken in dit verband niet meer aan Anna Boleyn of Kathrine Howard.
XCNiemand behoeft daar waarschuwend te roepen "opdat wij niet vergeten",
XCwant men is het eenvoudig vergeten. Zolang er echter leven is, is er geheugen - en dat is nou precies wat dr.
XCL. de Jong tegen heeft op een historicus die na dertigjaar studie zou willen
XCbewijzen dat Hendrik de Achtste eigenlijk impotent was. Elk deel van De Jongs standaardwerk wordt in Hel Parool weliswaar
XCbegroet alsof er een nieuwe aflevering van de bijbel is verschenen, maar het
XCwordt tegelijkertijd argwanend doorgesnuffeld door een levende ziel wiens
XCnattigheid van 194 I nog niet is opgedroogd - door iemand die zich bij
XCwijze van spreken nog heel goed kan herinneren hoe Anna Boleyn er uitzag. Mr. L. Einthoven, lees ik net, is zo'n levende ziel. Hij was met Linthorst
XCHoman en De Quay oprichter van de Nederlandse Unie in oorlogstijd,
XCheeft zich op z'n minst niet deloyaal gedragen tegenover de Duitse bezetters,
XCwordt in De Jong-deel IV dan ook uitvoerig onder de loupe genomen - en
XCroept nu boos uit: "Je kunt niet over de oorlog meepraten als je in een
XCschuilkelder in Londen hebt gezeten ... Zo'n werk moet worden geschreven
XCdoor een historicus die het zelfheeft meegemaakt." Nou kun je zoiets naast je neerleggen. Mr. Einthoven is tenslotte na de
XCoorlog hoofdcommissaris van politie in Rotterdam geworden, dus die
XCvraagt van z'n agenten een nauwkeurig proces-verbaal. Een man met een
XCkoddebeiersgeweten - en smerissen met historisch gevoel deugen niet
XCvoor hun vak. Maar toch zou die man in z'n onnozelheid wel eens een kwetsbaar punt
XChebben kunnen aanraken in de onderneming van dr. De Jong. Kan wat die
XCdoet wel geschiedwetenschap zijn - of reikt het per definitie niet verder dan
XCvlijtige journalistiek> Is er, afgezien van een literaire orgeltoon, eigenlijk
XCeen essentieel verschil tussen het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog en een met straatinterviews en twee statements van
XCprins Bernhard gelardeerde televisiereportage van Jan van Hillo? Aan de publiciteit die de schrijver per deel rondom zijn studie
XCteweegbrengt zou je het niet zeggen - het is beschaafd standwerkerswerk,
XCmaar het blijft toch naar de markt klinken. En zijn eigen bescheidenheid
XCverpakt als pathetische geleerdentwijfelmaakt het ook onzeker. "Hoe kan
XCik", roept hij in het voorwoord van deel 4 uit - "om slechts dat ene te
XCnoemen, de duur, het tartend-trage tijdsverloop van die vijfbezettingsjaren
XConder woorden brengen? Hoe het gestadig toenemen der verschrikkingen
XCzoals dat door de toen levenden ondergaan is?" Als ik zoiets lees ben ik geneigd te zeggen: "Ja, professor voor mij een
XCvraag, voorjou een weet, wantjij hebt gestudeerd. En als je, zoals je plechtig
XChebt verklaard, op I maart 1985 helemaal klaar wilt zijn, dan heb je nog
XCbijna dertienjaar de tijd om er achter te komen hoe je dat moet doen, maar
XCdan wil ik het ook wel graag horen want daar hebben we j e op I maart 1955
XCtenslotte die opdracht voor gegeven!" 3 3
En in ernst denk ik erbij: "god man, wat heb je jezelf aangehaald." Nooit
XCheb ik een historicus wanhopig horen vragen hoe hij het tartend-trage
XCtijdsverloop moest beschrijven dat Boleyn onderging toen ze op de bijl
XCwachtte. Wij nabestaanden geloven ook zo wel dat dat tartend-traag ge
XCweest moet zijn voor dat vrouwtj e. Willen we echt beschrijfbare geschiedenis maken, dan zullen we eerst
XCDe derde, Mathieu Smedts, maakte zich in zijn column 'Uit het zakboek van een twijfelaar' in Vrij Nederland (4 december 1972) kwaad over de houding van het Driemanschap in en na de oorlog. , 'Menigeen is dr. Lou de Jong niet dankbaar voor zijn werk over de tweede
XCwereldoorlog. Mr. L. Einthoven, eens lid van het Driemanschap dat de
XCNederlandse Unie heeft opgericht, heeft aangekondigd dat hij binnenkort
XCin zijn ietwat laat verschijnende memoires met De Jong zal afrekenen. De
XCbeledigingen van dit arrogant heerschap, ondanks zijn verleden na de
XCoorlog hoofd van het Bureau Nationale Veiligheid, laten we maar weg. Hij
XCheeft reeds enkele jaren geleden de gelegenheid gehad voor de televisie te
XCzeggen wat hij tegen de opvattingen van De Jong over de Nederlandse
XCUnie had. Maar noch hij noch De Quay noch Linthorst Homan hadden daar
XCzin in toen de tweede aflevering van De Bezetting werd uitgezonden. Prof.
XCGeyl wel. Die beklaagde zich later tegen mij dat hij zo weinig tijd had om
XCzijn bezwaren tegen de Unie te uiten. Hij wond er dan ook geen doekjes
XCom. Hij begon aldus: "Wat mij betreft, van het eerste ogenblik afhebben de
XChandelingen en de uitingen van het Driemanschap mij tegen de borst
XCgestuit." Na de eerste aflevering van De Bezetting wilde een jury van het
XCPrins Bernhardfonds, die een jaarlijkse televisieprijs toekende, hem geven
XCaan De Jong en zijn medewerkers Milo Anstadt en Ben Klokman. De
XCbeslissing was al min of meer gevallen. Het ging echter niet door vanwege
XChet verzet van de voorzitter mr. Van Thielna de tweede uitzending, toen
XChet Driemanschap en de Unie werden behandeld. Het is een zeer gevoelig onderwerp. Toen mevrouw Gerbrandy haar man
XCbij diens terugkeer uit Engeland na de oorlog begroette, had zij een
XCopmerking en een vraag. "Wat heb je een gek hoedje op!", zei ze en
XCvervolgde: "Waarom heb je De Quay minister van oorlog gemaakt?" Wat
XCGeyl razend had gemaakt, was dat de drie leiders met afkeuring en
XCgeringschatting over ons eigen onmiddellijk verleden en speciaalover onze
XCpolitici hadden gesproken. "Onder het toehoren van de bezetter, bedenk
XCdat wel!" De drie hebben geen "verheffende bladzijde in het boek van onze
XCvaderlandse geschiedenis geschreven", zoals Geyl het uitdrukte. Wat De Quay betreft, deelde hij de gevoelens van mevrouw Gerbrandy.
XCHij schreef een protest-artikel in Vrij Nederland het was door Het Parool
XCgeweigerd! - toen De Quay minister-president werd, omdat hij een man,
, die zulke fouten had gemaakt deze functie niet waard vond. Het hielp niet! Overigens is dr. De Jong gewoonlijk nogal zachtzinnig in zijn oordeel.
XCVele namen van lieden, die zich in het eerste bezettingsjaar erbarmelijk
XCgedragen hebben, noemt hij niet ofschoon hij ze wel kent. [...] Ik moest
XCboeken als het nieuwe deel van dr. De Jong en het andere, dat wat vroeger
XCverscheen, Studies over Nederland in oorlogstijd, niet lezen. Ik begin er aan en ik
XCkan ze niet meer neerleggen. 's Nachts komen de oude nachtmerries terug,
XChet syndroom, dat ik allang kende voordat ik het woord had gehoord. Het
XCis geen fraai beeld, dat van het Nederlandse volk wordt geschetst. Wat een
XClamlendigheid onder de ambtenaren, van wie slechts acht - twee of drie
XCmeer dan De Jong heeft ontdekt - weigerden de ariërverklaring te tekenen.' Een uitgebreide recensie schreef de Groningse hoogleraar sociologie, dr. P. J. Bouman. Hij had in de Unie een educatieve functie vervuld. Tijdens de voorbereiding van het vierde deel had hij met De Jong gecorrespondeerd. In het tijdschrift Wending (maart 1973) ging hij uitvoerig in op de culturele en politieke voorgeschiedenis van de Unie, die bij De Jong niet voldoende uit de verf was gekomen. Onder de titel 'De sfinx die "historische waarheid" heet' schreef hij een artikel, waarin hij begon De Jong te prijzen voor zijn heldere schrijftrant. , 'We zien er een voortzetting in van wat door Huizinga, de Romeins, Presser
XCen anderen werd beoogd: verklarend en beeldend over het verleden
XCschrijven zo dat ook de general readerer eigen ervaring aan kan toetsen.' Zijn kritiek betrof de behandeling van bewegingen voor politieke vernieuwing in de jaren ' 3 0: , 'Men kan hierover in de delen van De Jongs werk hier en daar wel wat
XCvinden maar verspreid en zonder veel interesse weergegeven. Zo meende
XChij er bijvoorbeeld mee te kunnen volstaan enige mededelingen over de
XCvernieuwingsbewegingen in een hoofdstuk "De aanloop tot de Neder
XClandse Unie" in het vierde deel op te nemen. Ze hadden uitvoeriger een
XCplaats moeten vinden in het deel Voorspel. Van historische relevantie gesproken: waarom vinden wij in het deel, dat
XCover de jaren twintig en dertig handelt, wel de fascistische Bezemgroep
XCvermeld en niet de groep, die zich rondom het maandblad Het Gemeenebest
XChad verzameld? Ik noteer dat men in het register achterin de wetenschappe
XClijke uitgave van het Voorspel wel de namen van Haighton en Adelbert Smit
XCkan vinden, maar niet die van Lieftinck, Van Walsum en anderen, die tot de
XCavantgarde van het christelijk-historische dagblad De Nederlander behoor
XCden. Evenmin die van eminente werkers in het sociaal-pedagogische vlak
XCals Van der Wielen, Guermonprez of Verkade. Ja zelfs de encycliek
XCQuadragesima Anno, bepalend voor het denken en handelen van tiendui
XCzenden rooms-katholieke jongeren, blijkt in het register te ontbreken.
XCVan de vier symptomen van heroriëntering kreeg het eerste, veranderingen binnen de SOAP, bij De Jong relatief nog de meeste aandacht. Toch blijft ook de paragraaf "De SOAP" in het I 6e hoofdstuk van het deel Voorspel nog te summier. Althans vergeleken met de uitvoerigheid waarmee op protestbewegingen van links en van rechts werd ingegaan. De dissertatie van H. M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid (I955), wordt slechts éénmaal aangehaald. Het nieuwe beginselprogram van de SDAP van I 9 37, in zekere zin' een breuk met het orthodoxe marxisme, had stellig verdiend beter in het lichtvan de tijd te worden geplaatst.
XCHet is mij in dit kort bestek van dit artikel niet mogelijk in te gaan op rooms-katholieke en protestantse réveilbewegingen, op gedachten die naderhand een stuk van de traditionele politiek uit zijn voegen zouden lichten. Over het katholicisme slechts dit: bij beschouwingen over "het katholieke fascisme" klinkt menigmaalniet bij De Jong overigens - een verwijt mee jegens de Rooms-Katholieke kerk in het algemeen. Deze is immers op het autoriteitsbeginsel gegrondvest. En wanneer men dan ook nog de katholieke maatschappijleer in het geding brengt, met haar voorliefde voor corporatieve ordening, worden nogal eens bedenkingen geopperd. Alsof het om actie voor een corporatieve staat zou gaan. Corporaties, van de oude waterschappen tot moderne landbouworganisaties, van beroepsgroepen als de Maatschappij voor Geneeskunst tot werkgeversen werknemersverenigingen, voegen zich in ieder democratisch bestel.
XCEn wat de encycliek Quadragesimo Anno betreft mag niet worden vergeten dat deze reeds lang voorbereid min of meer toevallig gepubliceerd werd in het begin van de grote crisis. Ze leek remedies te bieden tegen de ontwrichte liberale markteconomiejuist toen het duidelijk werd dat men niet op automatisch herstel hoefde te hopen in een structuurcrisis welke de bestaande sociaal-economische orde tot in de kern scheen te hebben aangetast.
XCWij komen nu toe aan de vernieuwingsbewegingen, waarvan de geschiedenis - helaas - nog nooit te boek is gesteld. Ze vonden hun oorsprong in gevoelens van verzet tegen de politieke versplintering en tegen de sociale scheidslijnen, die onze volkskracht ondermijnden. Evenzo in afkeer van de passiviteitwaarmee de regering in de massale werkloosheid berustte (met, naast enkele werkverschaffingsobjecten, het steunsysteem als verweer tegen sociale onrust).
XCDe verschrikkelijke werkloosheid werd voor veel jonge intellectuelenik spreek uit ervaring - een obsessie. De vraag slechts of een antwoord op deze uitdaging te vinden was; de overtuiging dat van de prijs-mechanismen, waarop het liberalisme bleef vertrouwen, niet veel meer te verwachten viel deed de gedachten uitgaan naar een rigoureuze planeconomie. Naar een nationaal georiënteerd socialisme wel te verstaan.
XCEr vielook aan andere ordeningsystemen te denken, mits daarbij
, organisatie van de arbeid centraal kwam te staan. Zo'n organisatie van de
XCarbeid meende ik met anderen te ontwaren in de Russische vijfjarenplan
XCnen, in de Amerikaanse New Deal, in het Italiaanse fascisme of in het
XCDuitse nationaal-socialisme. Wie interesse toonde voor de Russische
XCexperimenten was daarmee nog geen "communist". En wie respect toonde
XCvoor de energie waarmee men in Duitsland de werkloosheid bestreed,
XCbehoefde daarmee nog niet te sympathiseren met de nationaal-socialisti
XCsche ideologie. De fout, die werd begaan, lag in een onderschatting van de gevaren
XCwelke alle autoritaire stelsels eigen zijn. Zelf gaf ik ook toe aan de
XCmisvatting dat in "de Duitse revolutie" Hitler spoedig door bekwamere
XCmannen zou worden verdrongen met de mogelijkheid dat daarna een
XCduidelijk socialistische koers zou worden gevaren. Na enkele jaren, met 1936 als keerpunt, wisten wij wel beter. De
XCStalin-process en, Abessinië, de Spaanse burgeroorlog, de as Rome-Berlijn,
XChet extreme militarisme en het antisemitisme in Duitsland vaagden alle
XCillusies weg. Voor ons Nederlanders lag geen andere weg open dan
XClangzame hervorming van ons sociaal en politiek bestel. Dit werd nog eens
XConderstreept door het fiasco van het nationaal-socialisme. Na een start vol
XCidealistische bedoelingen vervielen Mussert c.s. in de fout de Duitse
XCbeweging te imiteren. Was er voor onze bevolking iets irriterenders te be
XCdenken dan uniformen en hoge zwarte laarzen? Verwerping van al deze luidruchtigheid dus. Het voldeed echter weinig
XCom zo goed te weten wat men niet wilde. Wanneer ik voor groepen van
XCEenheid door Demoeratie sprak, ervoer ik hoe weinig inhoud dat begrip
XCdemoeratie voor velen had. Hoe dit te veranderen? Hoe een positieve
XCgeestesgesteldheid te bevorderen? Hoe tot een nationaal réveil te komen?
XCDit waren vragen, die mensen van verschillende herkomst bezig hielden,
XCjongeren vooral die van alomvattende vernieuwing droomden. Dit bleek uit de belangstelling voor volkseenheidconferenties, uit
XCsamenkomsten in Woudschoten, Barehem of Bentveld. Eveneens uit
XCregionale bundeling van krachten (Brabantia Nostra, de Groninger Ge
XCmeenschap). Het belangrijke centrum van overleg vormde de volkshoge
XCschool "Allardsoog" bij Bakkeveen, uitgangspunt voor de oprichting van
XCmeer volkshogescholen. In Bakkeveen ervoeren in de loop der jaren
XCduizenden cursisten en bezoekers dat het mogelijk was over alle scheidslij
XCnen heen actuele vragen te bespreken. Hier werden ook werkelozen voor de
XCbouw van lokalen en slaapzalen of voor de ontginning van woeste gronden
XCingeschakeld, in voortdurend contact met wat zich verder op "Allardsoog"
XCafspeelde. Een oase in het Nederlandse wereldj e van commissievergaderin
XCgen en rapporten. Zonder subsidies, in de grootste armoede, verrichtten
XCfiguren als dr. H. G. W. van der Wielen, mr. O. V. L. Guermonprez en
XCanderen met een werkelijk ongelooflijke toewijding hun werk. Geleidelijk groeide in de jaren 1937 en 1938 een samenspel van allen,
, die de vernieuwingsgedachte aanhingen. Een moeilijkheid, die zich
XCvoordeed, was van taalkundige aard: door de propaganda van de NSB
XCkonden woorden als volk en volkseenheid bijna niet meer worden
XCgebruikt. Men moest er althans heel voorzichtig mee wezen. Een belang
XCrijke stap vooruit was in 1938 de oprichting van het maandblad Het
XCGemeenebest. Men zag ervan op dat een blad in zee kon gaan met een
XCgemengde redactie van rooms-katholieken, anti-revolutionairen, christe
XClijk-historischen, liberalen, sociaal-democraten en partijlozen. De eerste aflevering van dit maandblad - nog steeds de beste bron voor
XCde vroege geschiedenis der vernieuwingsbewegingen - bracht al direct een
XCprincipieel artikel van mr. W. Verkade, "Scheidslijnen in het Nederlandse
XCvolk". Van de Gemeenebest-kring liepen in alle richtingen verbindingslijnen
XCnaar de verwante groeperingen, soms ook naar "cellen" in grote organisa
XCties. Wij hielden contact met sociaal-democraten, die hadden bijgedragen
XCtot het nieuwe beginselprogram van de SOAP van 1937, met een christelijk
XChistorische avantgarde, met de Bond vanjonge liberalen, enzovoort. In de loop van 1938 kwam een vraag aan de orde, die tot felle discussies
XCaanleiding gaf. Kon worden volstaan met vernieuwingsstreven in algemene
XCzin of werd het tijd om aan politieke actie te denken, dat wil zeggen aan de
XCvorming van een progressieve volkspartij, een "doorbraak"-partij? Zou zo'n
XCinitiatief voldoende weerklank vinden? Opiniepeiling vond plaats in een
XCconferentie op Woudschoten, 7 en 8 januari 1939. Korte tijd later, de 27ste januari, hield H.M. de Koningin een rede, die als
XCeen aanmoediging werd opgevat om op de ingeslagen weg voort te gaan.
XC"Ik weet dat de wil tot opbouw, uitgaande boven alle verdeeldheid, bij zeer
XCvelen aanwezig is. Ik zou dezen allen vragen voor te gaan en vooraan te staan
XCbij het te verrichten werk in groot verband en national en zin, ten einde
XCmetterdaad, en met hun bezieling en voortvarendheid, het bewijs te
XCleveren, dat dit moet en kan." De wil hiertoe bestond wel, maar men zag bezwaren. Ten eerste het
XCverwijt dat men het toch al grote aantal politieke partijen met één zou
XCvermeerderen. Vervolgens het dreigende oorlogsgevaar, dat tot meer spoed
XCmaande dan in de praktijk te realiseren viel. Zo ging het ook. De Duitse
XCinvalontnam ons alle kansen op partijvorming. Slechts in de smalle marge
XCdie de Nederlandse Unie werd gelaten, lag nog een mogelijkheid het
XCeerder begonnen samenspel voort te zetten. Waarom ik dit alles vermeld? Omdat ik er een noodzakelijke aanvulling
XCin zie van het relaas van De Jong. Wat in het deel VOOi'spel werd weggelaten,
XCbleek een plaatsje te kunnen krijgen in deel IV, hoofdstuk 12. In dat
XChoofdstuk, "De aanloop tot de Nederlandse Unie", komt een paragraaf
XCvoor: "Kritiek op het vooroorlogs bestel". Een wat matte beschouwing, die
XCnog onjuistheden bevat bovendien.' I De Jong corrigeerde zijn mededelingen over de Woudschotenconferenties en het tijdschrift Het Gemeenebest in deel 13, 98 (98).
Daar liepen niet uitsluitend politiek "verontruste jongeren" te hoop,
XCdoch ook ervaren en invloedrijke mannen, merendeels overtuigd van de
XCwenselijkheid op een politieke doorbraak aan te sturen. De samenstelling
XCvan de namenlijst "Woudschoten januari 1939" is relevant genoeg om er
XCeen greep uit te doen: naast jongeren uit de Gemeenehest-groep, de
XCVolkshogescholen en regionale bewegingen, vond men er onder anderen
XCmr. F. M. Baron van Asbeck (de Leidse hoogleraar), dr. J. Ph. Backx, dr. ir.
XCF. J. Bakker Schut, dr. W. Banning, mr. J. Bierens de Haan, mr. L. de
XCBlêcourt, Jhr. mr. P. W. J. de Braauw, prof. mr. M. J. H. Cobbenhagen, dr. ir.
XCM. D. Dijt, mr. W. H. Fockema Andreae, mr. C. A. van Gorcum, dr. W. F.
XCvan Gunsteren, C. J. Honig, drs. J. Horring, J. Hudig, ir. A. H. Ingen Housz,
XCdr. P. Kuin, ir. L. H. de Langen, prof. mr. P. Lieftinck, ir. F. J. Philips,
XCprof. mr. W. P. J. Pompe, mevrouw dr. W. H. Posthumus-van der Goot,
XCdr. ir. F. Prakke, prof. dr. J. E. de Quay, mr. H. J. Reinink, prof. dr. W.
XCSchermerhorn, mr. J. J. Schokking, dr. H. M. H. A. van der Valk, mr. G. E.
XCvan Walsum. Vogels van verschillende pluimage. Zeker geen gezelschap waarvan op
XCkorte termijn adhesie te verwachten viel voor een algemeen programma
XCvan actie. Wel bestond de neiging zich rond de Gemeenebest-groep te
XCscharen (hoe kwam De Jong ertoe te denken, dat Het Cemeenebest uit de
XCWoudschotenconferenties voortkwam? De volgorde was juist andersom).
XCDe redactie van Het Cemeenebest besloot een voorlopig program ter dis
XCcussie te stellen. Ik kreeg de opdracht het samen te stellen: een voorlopige
XCschets, die op papier stond vóór mei 1940. Het werd in de tweede jaargang
XCvan Het Gemeenebest opgenomen (het bleef dus niet "binnenskamers" zoals
XCDe Jong ten onrechte meent, IV,P·5 r o [471]). Het valt, dunkt me, aan te tonen dat De Jong de "ontevredenheidsc.q.
XCverontrustingsbewegingen" in de jaren 19 3 8-1 940 onderschatte. Indien
XCdit zo is wordt het begrijpelijk hoe hij tot een eenzijdige interpretatie kwam
XCvan de doelstellingen der Nederlandse Unie.'
XCIn het Friesch Dagblad plaatste de hoofdredacteur, H. A. Algra, een tweetal kritische kanttekeningen bij de geschiedschrijving van De Jong over de Unie (28 oktober 197 2). In het eerste hoofdartikel, 'Réveil', ging hij in op het protestants-christelijke reveil naast de Unie. , 'Terwijl de Nederlandse Unie onder leiding van het bekende Drieman
XCschap de leiding van het Nederlandse volk in handen probeerde te nemen
XCen één van de leden van het Driemanschap niet alleen contact zocht met de
XCDuitsers maar ook met de NSB, ging er als een golf een andere beweging
XCover het land. Massameetings, door duizenden mannen en vrouwen
XCbezocht, waar een duidelijk protestants christelijk geluid werd gehoord.
XCWaar gesproken werd over onze geestelijke vrijheid. Waar principieel
XCverweer werd geboden tegen de verleidingen, niet alleen van de NSB (dat
, was nauwelijks nodig) maar vooral tegen die van de Nederlandse Unie. De
XCleiding van die Unie wilde ons volk binnenvoeren in een Nieuw-Europa,
XCwaarin geen plaats meer zou zijn voor de politieke partijen, die in
XCNederland zouden hebben afgedaan. Daartegen rees het protest en daarom
XCkwamen de duizenden samen in massameetings. Laten de ouderen het
XCvandaag of morgen maar eens vertellen hoe zij toen op het ijsdubterrein aan
XCde Bleekerstraat te Leeuwarden zijn geweest, waar twaalfduizend Friezen
XCen Friezinnen een klinkend getuigenis gaven. Twee voorzitters hadden om de beurt de leiding: ds. Hoekstra van
XCTernaard en burgemeester Bouke Anema van Minnertsga. Twee sprekers
XCtraden op: dr. H. Colijn en mr. R. Pollema. En daarom is de titel van het overigens voortreffelijk hoofdstuk uit het
XCboek van dr. De Jong niet juist. Het was niet een Antirevolutionair Réveil,
XChet was een opwekking van ARP en CHU gezamenlijk. Tilanus deed er
XCevenzeer aan mee als Colijn. Pollema gaf een getuigenis, dat niet minder
XCwas als dat van de AR spreker. En op de avond van die dag zijn de
XCvoormannen van de ARP en de CHU in Friesland bijeen geweest, voor een
XCnabetrachting, en toen hebben ze elkaar de hand gegeven en elkaar beloofd:
XCna de bevrijding staan wij schouder aan schouder, en zullen Juda en Efraïm
XCelkaar niet meer benijden. Nogmaals: zij, die dit hebben meegemaakt, laten
XCzij er vandaag of morgen over spreken met hun kinderen. De RKSP had zich
XCzelf uitgeschakeld en gezegd, dat men de leiding van de N ederlandse Unie
XCmaar moest volgen en het partijapparaat ter beschikking van het Drieman
XCschap moest stellen, bij de SOAP hadden Drees en Vorrink grote bezwaren
XCtegen de Nederlandse Unie, maar anderen, zoals Suurhoff, liepen mee
XCvooraan. Maar de beide prot. chr. partijen lieten zich niet verleiden. Terecht vestigt de heer De Jong er de aandacht op, dat een kleine groep
XCuit de CHU wèl meeging met de Nederlandse Unie en zich zeer afwijzend
XCopstelde tegenover de gezamenlijke aktiviteit van de beide protestants
XCchristelijke partijen. Het waren enkelingen, ook in Friesland. Zij hebben
XCtoen mr. Pollema geschreven op een manier, waar de honden nauwelijks
XCbrood van lusten. Hij heeft daar veel verdriet van gehad. Maar zij, die toen neen zeiden tegen het gezamenlijk réveil, zijn niet
XCweer tot de CHU teruggekeerd. De groteren in Holland niet, de kleineren in
XCFriesland ook niet. Zij gingen na de bevrijding met de doorbraak mee. De
XCscheiding viel niet in 1 945, maar in 1940.' het tweede hoofdartikel 'Ter discussie' pleitte Algra voor een publieke discussie over de Unie. , 'Dr. De Jong treedt in deze serie werken op als geschiedschrijver. En als
XCzodanig bouwt hij uit zijn gegevens een verhaal op en trekt zijn conclusie.
XCMaar in principe is alles wat hij schrijft aanvechtbaar, in die zin, dat het ter
XCdiscussie staat. Hij zegt nergens het laatste woord; hij zegt wel in vele
En ... het is hoogst gewenst, dat die discussie er komt. Vooral, dat zij er zó
XCkomt, dat de grote, centrale vragen van toen duidelijk in het middelpunt
XCvan de discussie staan. Wij denken b.v. aan de Nederlandse Unie onder
XCleiding van het bekende Driemanschap. Alle drie leden van dit Drieman
XCschap zijn nog in leven en kunnen nalezen, wat dr. De Jong schrijft over hun
XCbedoelingen, opvattingen en methoden. Zij hebben het volste recht, hem
XC"in zijn aangezicht te weerstaan", als zij het niet met hem eens zijn. In de
XCpers zijn tot nu toe eigenlijk alleen nog maar overzichten verschenen van
XCwat dr. De Jong te zeggen heeft. De discussie moet nog beginnen. Wij zien er
XCnaar uit, maar hebben ook wel geduld ...'
XClnjanuari 1973, drie maanden na de publikatie van deel a, verscheen zoals was aangekondigd van de hand van L. Einthoven, lid van het Driemanschap, een kritische brochure over De Jongs betoog onder de titel Heeft de afwezige ongelijk? 2 De titel sloeg op de eerder vermelde klacht van de auteur bij de minister van Onderwijs en Wetenschappen (10 mei 1972): hij vond het onaanvaardbaar dat de geschiedenis van de Duitse bezetting werd geschreven door iemand die deze niet zelf had meegemaakt en ondergaan. Einthovens brochure werd door A. J. Cuppen in De Tijd (26 januari 1973) samengevat en van commentaar voorzien onder de titel 'Staatsgeschiedschrijver wil vooraf gevormd oordeel niet prijs geven'. , 'De Jong is "de afwezige" uit de brochure. Hij heeft Einthoven "ten diepste
XCbeledigd" omdat hij, geschiedschrijver 32 jaar na de oorlog, welke hij zelf
XCin Engeland meemaakte, tot een voor Einthoven en voor het Driemanschap
XCvan de Unie grievende conclusie komt waar hij schrijft: "Waar kwam dit
XCalles op neer? Het kwam erop neer dat het Driemanschap, bedoelend een
XCbeweging in het leven te roepen die de grondslag moest vormen voor
XCNederlandse aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid al door het
XCsimpele feit, dat het in stad na stad duizenden anti-nationaal-socialistische
XCNederlanders in publieke vergaderingen bijeenbracht, een aanhang kreeg,
XCdie de Unie van meet af aan als een uiterst welkome gelegenheid
XCbeschouwde om tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren.
XCDe opzet leidde prompt tot gevolgen, die aan die opzet diametraal
XCtegengesteld waren." Een taalkundig wat duistere zin, althans voor schrijver dezes. Men zou er
2 L Einthoven, (Apeldoorn, 1973).
, de vleiende conclusie uit kunnen trekken, dat de Unie geenszins een
XCaanpassing aan het Derde Rijk bewerkstelligde en dat de vlag waaronder zij
XCvoer de Duitsers doeltreffend misleid heeft. Maar men kan ook blijven
XChaken aan de passage, dat de Unie dan toch maar "de grondslag moest
XCvormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk" en dat deze boze
XCopzet ondanks de Unie zelf niet geslaagd is. Einthoven doet in zijn brochure het laatste. Hij tart De Jong hem
XC(Einthoven) "één handeling, door mij gesproken of door mij geschreven
XCstuk te noemen, die zijn valse stelling zou kunnen bewijzen". In het teken
XCvan deze onmogelijkheid staat Einthovens brochure. Het geschrift is de
XCaanklacht van een fel anti-Duits man tegen de geschiedschrijver, die slechts
XCafgaat op documenten, die hem ter beschikking zijn gesteld, maar die
XCvreemd staat tegenover het bezettingsklimaat. Te meer stond hij vreemd
XCtegenover een massabeweging als de Unie, die dwars door alle verdeeld
XCheid van het Nederlandse volk uit die "dagen heen twee doeleinden
XCnastreefde: het opzetten van een beweging, die voor toen en voor altijd de
XCschotjesgeest op politiek en sociaal gebied kon doorbreken en die
XCtegelijkertijd deze eensgezindheid wilde gebruiken als een middel tegen
XCeen totale overname van het Nederlandse bewind door Duitsgezinde
XCgroepen onder de landgenoten." Voor het bereiken van dat doel heeft de Unie concessies moeten doen. In
XChaar oprichtingsverklaring ontbreekt de bekende Oranjeparagraaf en de
XCstichting verklaarde zich bereid zich van illegale handelingen tegen de
XCbezetter te onthouden. Dat zijn zaken, die voor Nederlandse oren van
XCvandaag een andere klank hebben dan in die dagen van opperste verwarring.
XCVoor Einthoven zijn het normale zaken, die slechts verklaard kunnen
XCworden met het verstand van die dagen. Hij vult zijn brochure met
XCaanvallen op De Jong. Soms rechtstreeks. De Jong, zegt hij, heeft zich
XCbewust tot archiefmateriaal beperkt en heeft een open gesprek met
XCEinthoven en zijn medestanders ontweken. Hij wenste geen informatie van
XCmensen die de kritieke situatie van 1940 samen met Einthoven hebben
XCdoorleefd omdat De Jong dan het risico zou hebben gelopen een "vooraf
XCgevormde mening te moeten prijsgeven". Hij hield liever vast aan een
XCconstructie, waarvoor archiefstukken als bewijsmateriaal moesten dienen.
XC"Ik kan niet anders doen dan zijn schema met kracht afwijzen." Niet minder
XCdan een doodsteek voor De Jong als staatsgeschiedschrijver van de
XCoorlogsperiode. "Wat wij soms als façade nodig hadden om zonder
XCverboden te worden het nationaal réveil door te zetten, wordt hier als
XC«doelstelling» genoemd. Een belediging waartegen ik krachtig verzet
XCaanteken, en die mij dwingt een bijdrage tot de historische waarheid te
XCleveren door een verslag te schrijven van de ware toedracht van de
XCgebeurtenissen, waarin ik zo nauw betrokken ben geraakt." Nauw bij de zaak betrokken. Dat kan men van Einthoven wel zeggen.
XCGeen politicus zijnde, had hij echter achter tal van schermen de werkzaam
, heden van politici en ambtenaren van dichtbij en met grote discretie, die
XChem nu nog op het gezicht te lezen staat, meegemaakt en moeilijk verwerkt.
XCEen man die zwart-wit dacht, een opvliegende natuur had, ervan overtuigd
XCwas dat de verdeelde politieke partijen het land in het verderf hadden
XCgestort. Bezeten door vrijheidsidealen, geput uit zijn verering voor de
XCtachtigjarige strijd tegen de Spanjaarden, bevlogen door het ideaal van
XCvrijheid van uiting en levensbeschouwing zoals die door de Unie van
XCUtrecht in ons land was toegestaan. Vermoedelijk was zijn blik op de
XCvoorbije historie scherper dan zijn verbeeldingskracht wat de toekomst van
XCzijn onderneming in de Nederlandse Unie betrof. Daar heeft hij zijn tol
XCvoor betaald, want laster is zijn deel geworden en hij heeft er tot dit
XCogenblik toe als een getergd man over gezwegen. Tot het boek van de
XCstaatsgeschiedschrijver De Jong verscheen en alles leek te autoriseren wat
XCEinthoven tot nu toe in gesprekken en geschriften die hij minder serieus
XCwist te nemen, over zijn rol in de oorlog had moeten slikken. Nu slaat hij
XCterug. Voor wat De Jong geschreven heeft en voor wat hij nog zou kunnen
XCschrijven, want de historische verantwoording van de Unie in de visie-De
XCJong is nog niet voltooid. Hoe slaat Einthoven terug? De feiten die hij vermeldt zijn eigenlijk niet
XCgloednieuw. Hij geeft zijn mening over de rol van Linthorst Homan en
XCover de Brabantse medewerkers op het secretariaat van de Unie. Ingeklemd
XCtussen Homans neiging tot naïef contact met de NSB en het "gewroet" van
XCDe Brouwer en Ruygers op het secretariaat, die bezeten door dienstbaarheid
XCen rooms-katholiciteit licht geneigd waren tot aanvaarding van het
XCleidersprincipe en onderschatting van het jodenvraagstuk, beleeft Eintho
XCven een vreselijke tijd, die hem, verscheurd door twijfel, psychisch en
XClichamelijk beschadigt. De Quay weet hem ervan te weerhouden de U nie te
XCverlaten met het argument dat de stichting reddeloos in handen zou vallen
XCvan de bezetter wanneer het Driemanschap er niet in zou slagen officieel
XCdoor de bezetter te worden verboden. Einthoven is daarvoor gezwicht,
XCmaar door de hele brochure loopt de lijn van zijn machteloze gekrenktheid.
XCHoman en De Quay hebben na de oorlog ruiterlijk toegegeven, dat zij,
XCdenkend met hun verstand van vandaag, de dingen anders gedaan zouden
XChebben. De Quay zalook beslist anders oordelen over de rol van de
XCBrabanders, die naar Einthovens zeggen op een "Zwarte Zondag" de Unie
XCzijn binnengehaald. De Quay, zelf Brabander, kende de geestesgesteldheid
XCdie onder de intellectuelen in dat gewest door de historische omstandighe
XCden gegroeid was; Homan besefte zijn eigen fouten en was even impulsief
XCin het begaan als in de erkenning ervan. Maar Einthoven was anders. De
XCgehele brochure is een lange tentoonstelling van eigen rechtgeaardheid en
XCoprechte gekwetstheid om andermans oordeel over zijn daden. Hij
XCbeschrijft zijn rol in de illegaliteit, die hij aanvankelijk oogluikend toeliet
XCals zij door Unieleden bedreven werd en later, toen de Unie van de baan
XCwas, zelf actief bedreef. Hij haalt zijn gelijk tegenover Ruygers, door een 34
, brief te vermelden waarin deze hem, nog gedurende de oorlog, erkent
XCfoutief te hebben gehandeld. Hij beschrijft hoe Homan, in feite uitgestoten
XCdoor De Quay en Einthoven, door een latere gemeenschappelijke verkla
XCring van de drie, ondanks gedeukt prestige de roem van het uiteindelijk
XCverbod van de Unie door de bezetters oog mag meemaken. Einthoven heeft door de hele brochure heen gelijk. En waar hij
XCgedurende zijn afwezigheid van vier maanden, vol twijfel en geheel
XCverscheurd door onzekerheid, geen kennis meer neemt van de activiteiten
XCvan de Unie, waarvan hij nog steeds deel uitmaakt, onttrekt hij zich
XCmoraliter aan de verantwoordelijkheid, die hem in latere geschiedschrij
XCving zou kunnen worden toegerekend. Einthovens geschrift geeft geen volledig overzicht van de werkzaamhe
XCden van de Unie. Het is uit die geschiedenis het gedeelte dat kan dienen ter
XCrechtvaardiging van zijn optreden in die moeilijke periode uit onze
XCgeschiedenis. De schrijver komt uit de brochure naar voren als een man die
XCzijn rechtschapenheid kan verdedigen. Er wordt geen poging gedaan de
XCtwijfels die rond de Unie zijn ontstaan als totaalverschijnsel te ontzenuwen;
XCEinthoven getuigt van zichzelf en dat is hem voorlopig genoeg. Later volgt
XCnog een boek dat zijn memoires zal bevatten. Of uit die memoires nog zal blijken dat de schrijver ook in staat is een
XCbeschouwing te geven die de Nederlandse Unie als een gewaagd en tegen
XComstrijding opgewassen verschijnsel analyseert, valt te betwijfelen. Steeds
XCblijft de vraag wat de Unie nu eigenlijk precies was. Beantwoordde zij als
XCverschijnsel van eerste massaal verzetstoon aan de eisen die tot het
XCminimum behoorden wat een verscheurd land tegenover een overmachtige
XCbezetter kon opbrengen? Waarschijnlijk in het begin wel. Het risico, dat de
XCvooropgestelde bedoeling om de vooroorlogse verdeeldheid van een land
XCom te zetten in een nationale beweging - welke dan tegelijkertijd zou
XCmoeten dienen om de bezetter eensgezind tegemoet te treden - getuigde
XCwaarschijnlijk van een geloof, dat bij iemand als De Quay met zijn tactische
XCgaven in betere handen was dan bij Einthoven, laat staan bij Homan.
XCEinthoven, kritisch gedreven door waarnemingen uit het vooroorlogs
XCverleden en ervaringen waar hij beroepshalve passief tegenover moest
XCstaan, bevindt zich plotseling actief voor de schermen in de moeilijkste
XCperiode van de vaderlandse geschiedenis om als niet-politicus politiek te
XCbedrijven onder onmogelijke omstandigheden en nog steeds bezield door
XCde voorkeur achter de schermen te blijven. Een onmogelijke eis. Van hem
XCkon men in geen geval verwachten dat hij er begrip voor zou hebben, dat de
XCUnie als massabeweging los van de door hem verachte politieke en sociale
XCgevestigde machten veel begrip zou opbrengen voor de kwade kans, dat
XCdeze belangrijke beweging het grote gevaar liep te scheuren, los te raken van
XChaar leiders en een massaal wapen zou kunnen worden in de handen van de
XCbezetter. Rechtvaardigheid en tactiek. Het is goed beide te bezitten. Uit de 34
, brochure komt slechts over, dat Einthoven de eerste deugd in hoge mate
XCbezat. Wellicht in overgrote mate, want waar rechtvaardigheid het vermo
XCgen tot relativeren in de weg staat komt licht de neiging naar voren de eigen
XCrechtvaardigheid te stijven aan zwakheid en onrechtvaardigheid van an
XCderen. De brochure is lezenswaardig. Ze is wat de algemene strekking betreft
XCgeruggesteund door De Quay, E. W. Hofstee, P. J. Bouman en Roelfsema,
XCallen figuren, die anders dan De Jong de Unie van dichtbij hebben zien
XCleven en sterven. Daarbij past wel Einthovens aantekening dat deze
XCpersonen verklaard hebben dat ieder van hen "naar eigen aard en inzicht
XCwellicht bepaalde gebeurtenissen en persoonsbeoordelingen een ietwat
XCanderaccent zou willen geven". Dat is dan een relativering. Maar zij is afkomstig van - en wellicht geëist
XCdoor - anderen dan Einthoven zelf. Pas wanneer die relativering door de
XCgenoemden in een of andere vorm zou zijn aangebracht kan Einthovens
XCbrochure boekdelen spreken. Een ding blijft tenslotte wel zeker: de rol van prof. dr. L. de Jong komt
XCdoor de steun die de genoemde personen aan de strekking van de brochure
XCgeven uit de verf op een manier die hijzelf niet op prijs zal stellen. De vraag
XCof de afwezige ongelijk had zou in de nog komende delen van De Jongs
XCserie kunnen blijken. Ook hij is echter een man die de relativeringen niet
XCDe hoofdredactie van nuc-Handelsblad (I februari 1973) wijdde een commentaar aan Einthovens kritiek op de afwezige historicus. , 'Zijn aanval wordt totaalongeloofwaardig, als hij de eis stelt dat De Jong
XCvan zijn taak wordt ontheven, "omdat hij de oorlog in bezet Nederland niet
XCheeft meegemaakt". Volgens Einthoven kan verantwoorde contemporaine
XCgeschiedschrijving blijkbaar slechts gebeuren door de ter plekke aanwezige
XCtijdgenoot. Het is jammer dat hij zo weinig begrip toont voor het handwerk van de
XCgeschiedschrijving. Tegen dr. De Jongs geschiedschrijving zijn uit de
XCkringen van zijn vakgenoten wel bezwaren ingebracht, maar zeker kan men
XChem niet verwijten, dat hij zijn vak niet verstaat. De geschiedschrijver moet
XCproberen, steunend op bronnen, een verantwoord beeld op te bouwen van
XCeen stuk verleden tijd. Een nauwgezet en gewetensvolonderzoek is daarbij
XCnodig, zeker als het gaat om een stuk "onvoltooid verleden tijd", zoals het
XCgeval is bij de geschiedschrijving van Nederland in dejaren '40-' 45. Dr. De
XCJong kan bogen op een studie zoals geen ander heeft verricht over dit
XConderwerp. Bovendien kent hij de voetangels en klemmen die er liggen
XCvoor de eigentijdse geschiedschrijving. Protesten tegen het "ontmythologiseren" van het beeld van de Tweede
XCWereldoorlog hebben zich eerder voorgedaan. Te denken valt aan het
, voorbeeld van Weinreb. Maar ook de eminente sociale historicus Rüter
XCkreeg ermee te maken toen hij de geschiedenis van de Nederlandse
XCSpoorwegen in oorlogstijd beschreef. De directie van de NS wist de
XCpublikatie op te houden van 1954 tot 1959. Wat mr. Einthoven wil is het terugdraaien van de klok. Het ziet er niet
XCnaar uit dat de geschiedschr~ving, een voortschrijdend proces, zich van die
XCpoging veel hoeft aan te trekken.'
XCDe journalist Kees Wiese besprak in het Nieuwsblad van het Noorden (13 maart 1973) de discussie onder de kop 'Driemanschap der naïeven' en gaf De Jong gelijk: , 'Wie heeft er nu gelijk> Dr. De Jong? Mr. Einthoven, die zich zo beledigd
XCvoelde, dat hij het over de Nederlandse Unie handelende deel van zijn
XCmemoires eerst (en scherp uitvallend naar De Jong) schreef en liet
XCuitgeven? De mannen van het tweede plan in de Unie als burgemeester
XCRoelfsema en de hoogleraren Hofstee en Bouman? Het is geen eenvoudige
XCvraag. Maar wie de nu juist verschenen publikaties er op naleest, moet wel tot
XCde conclusie komen, dat De Jong het gelijk aan zijn zijde heeft, al heeft hij
XChet misschien wat onnauwkeurig uitgedrukt. Het Driemanschap had niet de
XCuitgesproken bedoeling ons land aan te passen aan het Derde Rijk, maar
XCstreefde een doel na, dat die aanpassing tot eonsequentie had. En minstens
XCtwee van de drie heren (Homan ontpopte zich later als steeds meer
XCpro-Duits) waren zo naïef, dat z~ dat pas later inzagen. Hetgeen allerminst
XCbetekent, dat zij niet een zo grote schuld op zich laadden, dat het wel
XCverwonderlijk is dat een De Quay nog de politieke ambitie overhield om na
XCde oorlog op te treden als minister-president. Mr. Einthoven in zijn brochure en de heer Roelfsema in zijn artikel
XCproberen de beschuldiging van De Jong te ontzenuwen met een verhaal
XCover de historie van de Nederlandse Unie en hun strijd tegen de pro-Duitse
XCstroming, die in het apparaat ontstond. Een strijd die bijna tot scheuring
XCleidde en waardoor verschillenden van hen in Duitse gevangenschap
XCbelandden. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om het begin; de Nederlandse Unie
XChad nooit mogen worden opgericht. En het Driemanschap is gewaar
XCschuwd, onder andere door de liberale Leidse hoogleraar Telders, die
XCHoman geruime tijd voor de oprichting voorhield: "Houd met uw actie op.
XCNiemand heeft u mandaat gegeven. Niet uw groep, maar de politieke
XCpartijen zijn de constitutionele vertegenwoordigers van ons volk." Terzelf
XCder tijd begonnen de zes grote politieke partijen aan hun Politieke Convent.
XCEr was geen vacuüm meer. De Nederlandse Unie werd welopgericht met Duitse steun en in
XCoverleg met Seyss-Inquart, kreeg zelfs massale aanhang ondanks het feit dat
, een fors deel van de SDAP, de gehele ARP, de communisten en andere partijen
XCniet wilden meewerken en politici als Colijn, Drees, Tilanus, Telders,
XCAlgra, Schilder en vele anderen tegen het lidmaatschap waarschuwden.
XCColijn had helemaal gelijk toen hij de heren van het Driemanschap
XCaanduidde als "goedwillende personen, maar zij zijn alleen het spoor bijster
XCgeraakt omdat z\j geen inzicht hebben in de gecompliceerde structuur van
XChet Nederlandse volk". Maar toen was de Unie al opgericht en de tweede
XCfase begonnen. Waren de oprichters zo naïef? Wie de brochure van mr. Einthoven
XCgelezen heeft, legt het boekje weg met de verzuchting: hij in ieder geval wel
XCen nog. Waarna weer de verbazing rijst over het feit, dat hem later tweemaal
XCeen ministerspost is aangeboden en hij tenslotte de Binnenlandse Veilig
XCheidsdienst mocht oprichten. Van hem, van De Quay (toen 38 jaar) en van
XCLinthorst Homan kan men in ieder geval zeggen, dat z\j niet in staat waren
XCtot een redelijke politieke analyse (van "politiek" ook niets moesten
XChebben) en zeker niet in een tijd als toen, die hen de kans bood hun ambities
XCwaar te maken. Een kans die zij zonder schromen aangrepen. Tenslotte: mr. Einthoven, de heer Roelfsema en anderen hebben er
XCbezwaar tegen, dat dr. De Jong zijn geschiedschr\jving op zijn wijze pleegt,
XCterwijl de eerste ook bezwaren tegen dr. De Jong persoonlijk heeft. Men
XCverwijt dr. De Jong de nog levende getuigen niet te hebben gehoord (hij
XCbaseerde zich hoofdzakelijk op archiefmateriaal), zelf in die tijd niet in
XCNederland te zijn geweest en men vindt, dat een commissie van historici
XCdeze taak beter had kunnen vervullen. Ik weet niet ofhet horen van de nog
XClevende getuigen zin zou hebben gehad - als ik de getuigenis van mr.
XCEinthoven lees, lijkt het niet nodig - vooralook niet, omdat zij de tekst
XCvoorafhebben kunnen zien en hun schriftelijke bezwaren in een laatste deel
XCkunnen worden gebundeld. Dat dr. De Jong zelf niet in Nederland was lijkt
XCme vooralsnog alleen maar een voordeel: zijn verhaal is niet, zoals dat van
XCmr. Einthoven, één grote zelfverdediging. Met boekenschrijvende com
XCmissies heb ik tenslotte nooit veelopgehad.' Jhr. W. W. Feith, oud-president van de rechtbank in Groningen, mengde zich in het debat. Mr. Einthoven, zo schreef hij in het Nieuwsblad van het Noorden (22 maart 1973), voelde zich beledigd door een betoog, waarin de Unie als bakermat van publiek verzet werd beschouwd en de Unie-leiding als bakermat van de aanpassing. , 'Begrijpelijk, want de bedoeling, door dr. De Jong de Unie toegeschreven,
XCNederland aan te hebben willen passen aan het Derde Rijk, houdt in, dat de
XCUnie in het begin een deutschfreundiiihe gezindheid had. Al zou dit gezegd kunnen worden van een van het Driemanschap die,
XCovertuigd van een Duitse overwinning, het daarom in het belang van ons
XCland achtte een soepele houding tegenover de bezetter aan te nemen, bij mr.
XCIk grond dit op de vele gesprekken, welke ik in de zomer van 1944 met hem had, toen wij na de grote Entlassung op dezelfde kamer kwamen te liggen in St. Michielsgestel, waarheen wij beiden 4 mei 1942 met vele landgenoten als gijzelaar gebracht waren. Mr. Homan en prof. De Quay waren 13 juli 1942 gevolgd. Dus toen werden zij stellig niet als Duitsgezind door de bezetter beschouwd.
XCTrouwens dr. De Jong zelf spreekt op verschillende plaatsen in zijn boek ook met waardering over de houding door mr. E. in de Unie aangenomen, o.a. noemt hij hem "anti-Duits en vooral anti-xss, de meest strijdvaardige van de drie" (blz. 5 I 5 [476]). Bovendien meen ik uit de eigen woorden van dr. De Jong te mogen afleiden, dat hij de hierboven door hem veronderstelde bedoeling bij het Driemanschap niet als een ernstige bedoeling heeft opgevat, want anders zou hij m.i. niet geschreven hebben, dat de Unie in het feit, dat duizenden anti-nationaal-socialistische landgenoten naar het Driemanschap kwamen luisteren, een uiterst welkome gelegenheid zag van meet af aan tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren demonstreren moet wel met een korreltje zout genomen worden, want een demonstratie was toen uitgesloten - m.a.w. een anti-Duitse koers te varen in plaats van een pro-Duitse koers, gesteld dat die koers door het drietal "uitgezet" was.
XCHoe het ook zij, vaststaat, dat de Unie 24 juni 1940 opgericht bij haar eerste optreden reeds in Den Haag (6 augustus) hare bedoeling dan ten spijt zich bij het gehoor als een pro-Neder!. beweging heeft aangediend en een overweldigend succes had. Dr. De Jong vermeldt op blz. 552 [511): "Homan, De Quay en Einthoven werden bij het verlaten van het podium als politieke helden, ja als verlossers toegejuicht. Velen namen geen seconde aan dat zij hun vriendelijke woorden aan het adres van Duitsland of van de bezettingsoverheid ernstig gemeend hadden. Dat was camouflage geweest. Een camouflage, die het, zo meende men, het Driemanschap mogelijk gemaakt had, op slimme wijze een nationaal, een waarlijk Nederlands enthousiasme te ontketenen, gelijk men nooit eerder had beleefd. Dat enthousiasme had een anti-Duitse strekking."
XCWordt hier de spij ker niet op de kop geslagen? Het heeft er veel van. Mr. Einthoven schrijft over het succesvoloptreden van de Unie (blz. 16): "Er was een overweldigend, in Nederland ongekend, enthousiasme, waaruit bleek, hoezeer deze oprichting psychologisch noodzakelijk was. Men meldde zich bij honderdduizenden aan. Niemand twijfelde aan onze gezindheid ten opzichte van het koningshuis."
XCAI voorspelden sommigen, dat de Unie geen lang leven beschoren was, waarom zij zich afzijdig hielden, het is mijn vaste overtuiging dat de drie leiders, al mogen hun bedoelingen aanvankelijk niet gelijkgericht en ietwat zwevend zijn geweest en al hebben zij mogelijk min of meer gedwongen, af en toe ook wel in Duitse richting gekoerst, over het geheel genomen toch zeer nuttig werk hebben verricht met de oprichting van de Ned. Unie.
Wij hadden - dit wordt mogelij kruim 30 jaren later vergeten en kan ook
XCminder goed aangevoeld worden door hen, die destijds in het buitenland
XCwaren - in 1940 en 194 I grote behoefte aan goed vaderlandse taal en die
XCtaal werd door het Driemanschap gesproken. Was de Unie niet opgericht,
XCvelen zouden zich, geloof ik, tot de NSB gericht hebben, in welk geval
XCMussert er de bezetter op had kunnen wijzen, dat hij een groot deel van het
XCNederlandse volk achter zich had en dat zijn aanspraken daarom gehono
XCreerd moesten worden. 14 december 194 I werd de Unie door de bezetter verboden. Toen er na
XCde bevrijding in september 1945 een felle aanval gedaan werd op de Unie,
XCvroeg het Driemanschap de minister-president Schermerhorn om een
XCereraad. Deze werd benoemd en bracht in 1946 een rapport uit. Naast
XCkritiek werd toch een aanmerkelijk voordelig saldo vastgesteld, zodat de
XCdrie leiders bedankt werden voor het werk dat zij gedaan hadden (blz. 59). De tweede helft van deel a loopt tot maart 1941. Daar dr. De Jong de
XCgebeurtenissen in chronologische volgorde behandelt, betekent dit dus dat
XCdr. De Jong de Unie na maart 1941 niet heeft besproken. Mogelijk is dus dat
XChij in zijn eindoordeel toch tot een voordelig saldo ten gunste van de Ned.
XCTwee betrokkenen grepen eveneens naar de pen voor een reactie. H. Roelfsema, oud-secretaris van de Unie, liet in februari 1973 een Open Brief verspreiden onder de titel 'Nogmaals de Nederlandse Unie': , 'Wie de bedoelingen van de Nederlandse Unie goed wil verstaan, zal niet
XCvoorbij kunnen gaan aan haar voorgeschiedenis. Daarover dus allereerst
XCenkele korte aantekeningen. In de afgelopen maanden heb ik mij in stille ogenblikken weer helemaal
XCteruggedacht in dejaren 1935-1940 en mij afgevraagd: wat bezielde een
XCaantal mensen, dat in 1940 in de Nederlandse Unie onder het Drieman
XCschap kwam werken. Ik vat dit zo kort mogelijk samen. Zij hadden tussen 1935 en 1940 grondig met hoofd en hart kennis
XCgemaakt met de moedeloosheid in ons volk over de verstarde politieke
XCverhoudingen, die b.v. geen oplossing van de ellendige, massale werkloos
XCheidsproblemen mogelijk maakten. Bij hen leefde het besef, dat het opsluiten van ons volk in politieke en
XCgeestelijke hokjes (de verzuiling) voor allen een geestelijke verarming
XCbetekende en niet zou kunnen leiden tot een nieuwe, forse aanpak der
XCeconomische problematiek. Na voltooiing of bijna-voltooiing van de emancipatie-bewegingen der
XCnegentiende eeuwontstond er een verlangen naar samenwerking, naar
XCkennisnemen van elkaars overtuigingen, naar gezamenlijk overwinnen der
XCOver deze periode van onze politieke geschiedenis is nog te weinig gepu bliceerd.
XCOok bij De Jong heb ik er in zijn vorige drie delen, naar mijn smaak, te weinig over gevonden.
XCPersoonlijk denk ik o.a. aan de geschiedenis van de Nederlandse Gemeenschap, aan de Woudschotenconferenties en aan de bijeenkomsten op de Volkshogeschool te Bakkeveen, waar deze zaken uitvoerig aan de orde kwamen.
XCIn deze situatie volgde toen de heftige schok van de Duitse overval en bezetting in de meidagen van 1940.
XCIk proef nog na hoe défaitisme ons volk in die dagen aanvrat. Hitler en zijn Duitse legers leken oppermachtig. Diepe indruk maakte de val van Frankrijk. Duizenden goede Nederlanders hadden niet de moed om te denken, dat Engeland het zou kunnen klaren.
XCMen moet niet vergeten, dat de Verenigde Staten nog buiten de oorlog stonden en dat ook Rusland niet meedeed en zelfs met Duitsland een niet-aanvalsverdrag had gesloten.
XCM.a.w. in het Nederlandse volk bestond weliswaar wankele hoop op een ommekeer, maar zeker ook twijfel daaraan. Onder deze omstandigheden proefde men alom het verlangen naar mogelijkheden om onze geestelijke erfgoederen te verdedigen en te bewaren. De vrijheidsgedachte en de verdraagzaamheid zijn twee waarden, die de besten in ons volk in 1940 diep beroerden. En overigens: er was vrees voor de NSB van Mussert ; er was angst over de mogelijkheid, dat wankelmoedigen ook zonder veel overtuiging tenslotte tot de NSB zouden toetreden of deze beweging, althans in zekere mate, zouden gaan steunen.
XCMen mag bij de beoordeling van de situatie in 1940 nooit vergeten, dat in ons volk diepe verslagenheid heerste. Ik heb het gevoel, dat De Jong bij zijn geschiedschrijving ervan uit gaat, dat de Nederlanders midden 1940 reeds rotsvast hadden moeten geloven in de Duitse nederlaag. Deze achtergrondgedachten spelen hem mijns inziens parren bij zijn oordeel over secretarissen-generaal, over pers, over radio en Joodse Raad en ook bij zijn oordeel over de Nederlandse Unie.
XCIk geloof, dat De Jong ervan uit had moeten gaan, dat het verslagen Nederlandse volk als geheel geestelijk de kluts kwijt was en verlangde naar het op gang brengen van een beweging, die wat steun in alle ellende zou bieden. Hier ligt de reden, waarom de Unie werd opgericht. Hier ligt de reden, waarom de mensen van het tweede plan zich om het Driemanschap schaarden.
XCEn wat zegt nu De Jong op pagina 553 [51 11 van de wetenschappelijke uitgave van deel a
XC"Het kwam erop neer, dat het Driemanschap, bedoelend een beweging in het leven te roepen, die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid
, het in stad na stad duizenden anti-nationaal-socialistische Nederlanders in
XCpublieke vergaderingen bijeenbracht, een aanhang kreeg, die de Unie van
XCmeet af aan als een uiterst welkome gelegenheid beschouwde om tegen
XCHitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren. De opzet leidde prompt
XCtot gevolgen, die aan de opzet diametraal tegengesteld waren. «Het volk»,
XCaldus een der hoogste functionarissen van de Unie, «met zijn eigen
XCinstinctieve gevoelens van haat en afkeer tegenover de bezetter en diens
XChandlangers beheerste de Unie en niet de Unie het volk.') Daarmee was de opzet al binnen enkele weken mislukt." Ondanks het citaat uit mijn eigen in 194 I geschreven verhandeling over
XCde geschiedenis van de Nederlandse Unie stel ik vast, dat De Jong volstrekt
XCongelijk heeft als hij meent, dat de Unie van het Driemanschap Linthorst
XCHoman - De Quay - Einthoven van het begin af bedoeld was als een
XCbeweging, die de grondslag moest vormen voor Nederlandse aanpassing
XCaan het Derde Rijk. Niet het binnenleiden in de nazi-ideologie was het
XCuitgangspunt der Unie-beweging, maar de drang mensen "eigenwaarde" te
XChergeven. Ik vind, dat De Jong ons met verkeerde maatstaven heeft
XCgemeten. Hij heeft geen goed woord over voor de camouf1erende
XCopstelling van de Unie tegenover de bezettende macht. Dat kon onder de
XCgegeven omstandigheden niet anders. Hij had wellicht graag gezien, dat wij
XCals volk in 1940/1941 dadelijk massaal in het verzet waren gegaan. Wij
XCdeden dat niet. Hij had graag gewild, dat wij toen als rotsvast van de Duitse
XCnederlaag overtuigd waren geweest. Zo was het niet! Pas veellater kwam
XChet verzet, pas veel later wisten we, dat we bevrijd zouden worden.
XCWanneer De Jong ons met deze, zijn maatstaven meet, zijn we tekort
XCgeschoten, had de Unie niet moeten worden opgericht. Maar mag men zo
XChistorie beschrijven? Uitgangspunt voor de benadering van de historische
XCwaarheid moet, naar mijn mening, allereerst zijn de situatie van het
XCogenblik, de situatie, waarin de handelende mens is geplaatst. De Jong
XCbekijkt de geschiedenis van de Nederlandse Unie met het oog van iemand,
XCdie deze mens in geheel andere, later optredende omstandigheden plaatst
XCen die hem had willen doen handelen, alsof die omstandigheden reeds
XCdadelijk (hier: in 1940/1941) aanwezig waren. Dat vind ik een onjuiste
XCbenadering. Na 1945 beleefden we in zekere zin hetzelfde, toen mensen
XCbevrijd en welplotseling en fel "heenvielen" over medeburgers, die met
XCzware verantwoordelijkheid belast, in oorlogstijd fouten hadden gemaakt,
XCmaar zeker niet "fout" waren geweest. Samenvattend zou ik over de opzet en de bedoeling van de Nederlandse
XCUnie nog eens willen herhalen, dat wij in de meidagen van 1940
XCmeedroegen een moedeloosheid over de werking van onze partijvorming
XCin de jaren dertig; dat wij de hokjesgeest der voltooide emancipatiebewe
XCgingen wilden overwinnen; dat wij uit diepe overtuiging de geestelijke
XCwaarden van vrijheid en tolerantie wilden verdedigen tegenover de
XCbezetter en tegenover het défaitisme, dat in brede lagen van onze bevolking
XCna de schok der bezetting voelbaar was.
Daarom zou De Jong zijn uiteenzetting over bedoeling en opzet van de
XCNederlandse Unie op pagina 553 [511] (later herhaald) moeten herzien,
XComdat zij in strijd is met de waarheid. Als ik denk aan de afspraken, die met de groep-Van Walsum gemaakt
XCwaren (zie pagina 832 [774] van het vierde deel); als ik denk aan de
XCcorrespondentie over de grondslagen van de Unie (afwijzing leidersbegin
XCsel; geen samenwerking met Nationaal Front; er is geen Jodenvraagstuk in
XCNederland) met mr. M. van der Goes van Naters; als ik denk aan de
XCbriefwisseling tussen Einthoven en Colijn; als ik denk aan de vele
XCgesprekken op kleine Unie-vergaderingen, dan weet ik heel zeker, dat wij
XCgedurende de eerste maanden van het werk van de Nederlandse Unie
XCeigenlijk niet anders hebben gedaan, dan duizenden en nog eens duizenden
XCNederlanders een hart onder de riem te steken, de geestelijke weerbaarheid
XCte versterken tegen het zoete gefluit van de Duitse nazi's en hun
XCNederlandse handlangers van de NSB.'
XCMr. J. in 't Veld, die deel had uitgemaakt van de commissie van onderzoek over het Driemanschap, reageerde in het Rotterdamsch Nieuwsblad (11 april 1973) aldus: , 'Het treft mij dat in de beschouwingen over de Nederlandse Unie zo
XCweinig aandacht wordt geschonken aan het rapport van een in 1945 door
XCMinister-President Schermerhorn ingestelde commissie, bestaande uit dr, J. P. Fockema Andreae, voorzitter, jhr. mr. W. M. de Brauw, H. M. J.
XCDassen, mr. W. A. Offerhaus, ir. A. Plate, prof. dr. F. L. R. Sassen, dr, L. W. G.
XCScholten en mr. J. in 't Veld, leden, en mr. J. de Visser, secretaris. De
XCcommissie is ingesteld op verzoek van het Driemanschap zelf. Haar rapport
XCis onder de titel De Nederlandse Unie en haar Driemanschap, met een
XCvoorwoord van prof. Schermerhorn, in september 1946 in druk verschenen
XCbij Roelants, Schiedam. De commissie wenste aan deze proeve van geschiedschrijving geen
XCstrenge wetenschappelijke maatstaven aan te leggen. De tijd, waarover zij
XCschreef, lag nog te dicht achter ons dan dat men over hetgeen daarin
XCvoorviel reeds een bezonken, vast oordeel zou mogen uitspreken. Tegen
XCover dit nadeel staat echter als voordeel, dat zij niet alleen over documenten
XCbeschikte, maar ook tal van getuigen heeft kunnen horen, waarvan velen al
XCniet meer leven. Niet minder belangrijk is, dat zij de ontwikkeling van nabij
XCheeft meegemaakt en daardoor de atmosfeer heeft geproefd, waarin zich dit
XCalles heeft afgespeeld. De veelzijdige samenstelling van de commissie was
XCdaarbij een waarborg tegen een al te subjectieve kijk. De commissie heeft het verloop nauwgezet nagegaan en alle grieven
XCminutieus onderzocht. Haar rapport telt dan ook niet minder dan 64
XCbladzijden. De Unie kwam tot stand op 21 augustus 1940. Zij kreeg onmiddellijk
, een overweldigende aanhang. In een korte spanne tijds meldden zich
XCongeveer I miljoen leden. Van het programma had het grootste deel geen
XCweet. Men had ook niet de illusie zich daarmede tegen de Duitsers af te
XCzetten. Men leefde toen nog in de wat vage hoop, dat er met de Duitsers nog
XCwel te praten viel. Maar het moest niet de NSB zijn, die als gesprekspartner
XCzou optreden. De publieke opinie was als de dood voor het dringen van
XCMussert en de zijnen naar machtsposities. Een massale uiting van sympathie
XCvoor de Nederlandse Unie zou, zo dacht men, de NSB buiten de deur
XCkunnen houden. Voor de massa ging het om een manifestatie tegen de NSB. En uit dit oogpunt heeft de oprichting ongetwijfeld groot nut gehad. Voor
XCde Duitsers was het een teken, dat op het krijgen van een greep op de
XCNederlandse bevolking via de NSB geen uitzicht bestond. De Katholieke Kerk had tegen het lidmaatschap van de Unie geen
XCbezwaar. Daarentegen stond het Protestantse kerkvolk tamelijk afwijzend
XCtegenover de nieuwe beweging. De liberale Staatspartij gaf als parool
XC"afwachten en voorlopige onthouding". Bij de SDAP waren er wel
XCbedenkingen, maar men raadde niet direct tot afzijdigheid en wilde de
XCervaring bij openbaar optreden laten spreken. Toen bleek, dat de leiding te
XCveel concessies deed aan de nieuwe orde, raadde de grote meerderheid van
XChet partijbestuur deelneming af. Het bleek alras dat de Unie onder sterke druk stond van de Duitsers.
XCVandaar moeilijkheden met het standpunt tegenover de Winterhulp, de
XCArbeidsdienst, de Eenheidsjeugdbeweging en het Joden-vraagstuk. Veel
XCverzet rees tegen een uitspraak van Linthorst Homan over de wenselijkheid
XCvan een 3-2 overwinning van Duitsland. Wel doelde hij daarmede slechts
XCop de sterkteverhouding bij een door hem mogelijk en wenselijk geachte
XCvrede door overleg, maar voor de overgrote meerderheid van het
XCNederlandse volk kon slechts een volstrekte nederlaag van nazi-Duitsland
XCbevrediging schenken. Deze uitlating van Homan bracht ook een scherp conflict met Einthoven.
XCEr bleken twee stromingen in de leiding. Het kostte grote moeite de zaak op
XCde been te houden. Men deinsde echter voor een opheffing terug, omdat
XCmen de daaraan verbonden nadelen zwaarwichtiger achtte dan de voorde
XClen. De Duitsers zouden de opheffing uitleggen als een bewijs van zwakte
XCen overal rondbazuinen, dat de enige krachtige, actief naar buiten op
XCtredende beweging zich naast de NSB niet had kunnen handhaven en
XCroemloos ter ziele was gegaan. De NSB zou aldus aan betekenis winnen en
XCvrij spel krijgen. Daarbij kwam nog een andere factor, deze namelijk, dat het
XCDriemanschap het leven van de Unie zo lang mogelijk wilde rekken om de
XCinwendige organisatie, m.n. de kernvorming tot een goed einde te brengen,
XCmede met het oog op het verzet, dat steeds meer de aandacht van de leiding
XCging vragen. Ook voor de Duitsers ging de pret eraf; met de Unie viel niet zoveel te 35
, bereiken. Maar men wilde geen spectaculair einde en prefereerde een
XClangzaam afsterven door geleidelijk de duimschroeven aan te draaien. Dit moest weer leiden tot verscherping van de spanning. Het al lang
XCverwachte einde kwam in december 194 I. Niet velen zullen er een traan bij
XCgelaten hebben. De kaarten lagen nu duidelijk op tafel; voor de grote
XCmeerderheid van het Nederlandse volk moest het nu wel duidelijk zijn, dat
XCmet nazi-Duitsland geen compromis mogelijkwas. Bij het opmaken van de balans zag de commissie als pluspunt, dat de
XCoprichting van de Nederlandse Unie ongetwijfeld in meer dan één opzicht
XCheilzame gevolgen heeft gehad. "Zij bleek te beantwoorden aan het
XCverlangen van het Nederlandse volk, kort na de capitulatie, naar een
XCsamenbindend element. Zij bracht niet veel minder dan een milj oen goede
XCvaderlanders van alle rang en stand en religie en van zeer onderscheiden
XClevensopvattingen samen. Zij versterkte het nationaal bewustzijn en
XCschraagde hen in hun verzet tegen de NSB en haar trawanten." Verder werd
XCgeconstateerd, dat uit de kringen van de Unie zeer vele illegale werkers zijn
XCvoortgekomen. De leiding heeft dit ondergrondse verzet, al moest zij,
XCzolang zij in het openbaar optrad, voor het uiterlijk zich daartegen keren,
XCvooral in het laatste tijdperk der Unie sterk bevorderd. Daartegenover staan ook ernstige fouten. De meest bedenkelijke zag de
XCcommissie hierin, dat bij het propageren van de eigen inzichten sterke
XCnadruk werd gelegd op de verwantschap met de beginselen van de nieuwe
XCorde. Om de commissie zelf aan het woord te laten: "Het Driemanschap heeft minder verstandig en zelfs gevaarlijk gehan
XCdeld, niet zozeer door denkbeelden te verdedigen, welke, op zichzelf
XCgeenszins laakbaar, verwantschap vertoonden met die van de vijand, maar
XCdoor bij de verdediging van die denkbeelden op zulk een verwantschap de
XCnadruk te leggen, door toe te laten, dat de redactiestaf van De Unie de
XCaanbevolen politiek verdedigde op een wijze, die aan instemming met
XCDuitse denkbeelden deed denken, en daarbij zelfs wel verkondigde, dat het
XCDuitse nationaal-socialisme en de denkbeelden der Nederlandse Unie ge
XCwassen waren, uit hetzelfde zaad opgegroeid, en door niet te beletten, dat
XCdie staf in artikelen, waarin de verwachte (en zelfs ook gewenste)
XCstaatkundige gesteldheid van Europa ter sprake kwam, de toekomst meer
XCdan eens voor Duitsland te rooskleurig voorstelde." Op een andere plaats constateerde de commissie met een zekere
XCopluchting, dat het effect van dergelijke beschouwingen niet groot is
XCgeweest. Voor zover er van enige invloed sprake was, bleek het eer een
XComgekeerd effect; het deed de weerzin tegen de Nederlandse Unie sterk
XCgroeien. Vandaar dat het ledental van I miljoen snel slonk. Het een tegen het ander afwegende, meende de commissie te mogen
XCconcluderen, dat het werk van de Nederlandse Unie als zodanig voor
XCNederland een wezenlijke positieve bijdrage heeft gehad. Ook het Driemanschap komt er tenslotte goed uit. De gemaakte fouten 35
, worden niet verdoezeld maar kunnen ten dele worden geweten aan de
XCmoeilijke omstandigheden, waaronder gewerkt moest worden, ten dele
XCaan gebrek aan politiek inzicht. De drie werden gedreven door de wens de
XCbelangen van het Nederlandse volk, zoals zij die zagen, zo goed mogelijk te
XCdienen en zeker niet door de wens om de vijand ter wille te zijn. Dat geldt
XCzelfs voor de beruchte 3-2 uitspraak van Linthorst Homan, waarop hij
XCtrouwens na de inval van de Duitse legers in Rusland is teruggekomen. Bij beantwoording van de vraag hoe thans over het Driemanschap moet
XCworden geoordeeld, mag voorts naar het oordeel der commissie niet uit het
XCoog worden verloren, dat, naar mede door hun tegenstanders wordt
XCtoegegeven, ieder hunner in het verdere verloop van de oorlog en
XCbepaaldelijk na het verbod door de bezetter van de Nederlandse Unie heeft
XCdoen blijken van een uitnemende vaderlandse gezindheid en zich met grote
XCmoed aan het werk van onze bevrijding heeft gegeven, terwijl de schade,
XCdie door de onjuistheden in de Unie-leiding zou kunnen zijn teweegge
XCbracht, tot uiterst geringe proporties is beperkt gebleven. Nu ik het rapport van de commissie - na ruim 25 jaren - nog eens rustig
XCheb doorgelezen, voel ik schaamte noch spijt, dat ik daaraan het mijne heb
XCbijgedragen. Het maakt een objectieve, weloverwogen indruk en geeft een
XCbeeld, dat zowellicht als schaduw tot zijn volle recht doet komen.'
XCHet was niet de eerste keer dat het Haarlems Dagblad interne stukken van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kon publiceren. Tevoren had het een interim-rapport over het onderzoek naar Weinreb openbaar gemaakt. Het Nieuw Israelietisch Weekblad meldde op 10 augustus 1973 onder de kop: 'Recherche zoekt naar Unieen Weinreb-Iek': , 'De rijksrecherche heeft druk werk. Zij stelt een onderzoek in naar het lek,
XCwaardoor het concept van het in februari te verschijnen vijfde deel van Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van de hand van prof. dr.
XCL. de Jong kon verschijnen in het Haarlems Dagblad. In dat concept wordt
XCgesteld dat de Nederlandse Unie in 1940 opgericht door de heren De
XCQuay, Einthoven en Linthorst Homan de joden discrimineerde. De rijksrecherche onderzoekt nog op welke wijze, eveneens in het
XCHaarlems Dagblad, het interim-rapport van het Rijksinstituut voor Oorlogs
XCdocumentatie openbaar kon worden gemaakt." De voortijdige publikatie bracht oud-premier W. Schermerhorn in het geweer, onder wiens verantwoordelijkheid de commissie-Fockema Andreae in 1945 de opdracht had gekregen tot onderzoek naar het Driemanschap. Hij was door De Jong over deze commissie geraadpleegd en zond een afschrift van zijn op 29 juli 1973 gedateerd antwoord aan de redactie van het Haarlems Dagblad, die het publiceerde onder de kop 'Driemanschap niet in baantjes getild' (I augustus 1973). Schermerhorn schreef op twee punten te willen ingaan: , 'I) De samenstelling van de Commissie en de tegen hem persoonlijk gerichte
XCDe aanklacht tegen de Unie lag eind 1945 op tafel (n.l. niet alleen het aan
XCmij als minister-president toegezonden rapport van de Grote Adviescom
XCmissie van de illegaliteit (de CAe) maar ook in een serie artikelen van de
XChand van mijn vriend Van Heuven Goedhart in Het Parool.) Dit was, in de
XCtermen van de rechtspraak, de aanklacht van de officier van justitie. Daar
XCtegenover moest nu een soort rechtbank worden gevormd, die zou moeten
XCbestaan uit tot objectief denken in staat zijnde personen, die kennis van de
XCzaken van dit geding moesten bezitten of in staat dit bij de behandeling
XCervan te verkrijgen. Ik geloof ook vandaag nog dat de leden van de
XCcommissie redelijk aan deze eis voldeden. Slechts Dassen en prof. Sassen
XCwaren lid van de Unie geweest en ik geloof dat de geleerde wijsgeer Sassen
XChet objectieve denken wel toevertrouwd was. Merkwaardig is de opmer
XCking over Scholten. Ik weet niet wie Donner eerst voorgesteld had, maar dat
XCScholten aan alle eisen voldeed, zelfs aan die van De Jong, bewijst hij met
XC3 Op 8 januari 1975 berichtte de procureur-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam de directeur van het RIOD dat het onderzoek geen resultaat had opgeleverd.
, de medeling dat Scholten met In 't Veld de principiële bezwaren tegen de
XCUnie inbracht in de tweede vergadering. Scholten leverde daar dus het
XCbewijs dat de keuze van Donner, zowel als mijn goedkeuring, terecht was.
XCHij was een goede rechter. Ik kende Scholten en had groot vertrouwen in
XChem, evenals Donner. Nu stelt Dr. de Jong overleg van mij met Donner
XCover benoeming van een lid uit gereformeerde kring voor als een kwalijke
XCzaak, terwij I het m.i. bij zonder voor de hand lag. Jammer dat Dr. de Jong niet vermeldt wie die vriend van De Quay was
XCdie Mgr. Hendrikx heeft aanbevolen. Was het de heer Dassen of misschien
XCprof. Sassen? Gezien het grote aantal katholieke leden van de Unie waren
XCtwee katholieke leden van de commissie niet overdreven in een commissie
XCvan acht leden. Ook vandaag zeg ik nog dat de samenstelling van de commissie als
XCgeheel in januari 1946 geen aanleiding behoefde te geven tot verdenking
XCvan eenzijdigheid of erger nog, van gericht te zijn op vrijspraak van het
XCDriemanschap alvorens men met het onderzoek was begonnen.
XC2) De wens van Schermerhorn inzake het resultaat van het onderzoek.
XCHiermee kom ik op een punt van bijzonder ernstige kritiek op de studie van
XCDr. De Jong. Waar haalt hij zijn kennis vandaan omtrent mijn wensen
XCinzake het resultaat van het te ondernemen onderzoek? Zijn stelling dat de
XCfunctie van de commissie zou zijn, zo mogelijk een situatie te scheppen,
XCwaarin Einthoven, Homan en De Quay weer op hoge posten benoemd
XCkonden worden, is niets anders dan een insinuatie, die met wetenschappe
XClijk onderzoek niets te maken heeft. Deze stelling zuigt Dr. De Jong uit zijn
XCniet-historische duim. Bij mij leefde noch de behoefte, noch de wens de heren in belangrijke
XCfuncties te doen benoemen. Het tegendeel blijkt uit de feiten. Dr. Drees en
XCik vonden in juni 1945 De Quay als demissionair minister van Defensie
XCmet Mr. Meynen als secretaris-generaal van dat departement. Het was
XCwenselijk voor continuïteit i.z. kennis en ervaring met dat moeilijke
XCdepartement waarin ook het Militair Gezag werkte, te zorgen. Wat zou
XCgemakkelijker geweest zijn dan De Quay over te nemen? N och Drees, noch
XCik was bereid De Quay te aanvaarden. In plaats daarvan heb ik een bijna
XConbehoorlijke druk op Meynen uitgeoefend om hem te bewegen het
XCministerschap van Defensie te aanvaarden in plaats van terug te keren naar
XCde Amsterdamse industrie. Homan hebben wij geheel links laten liggen,
XCwaarover hij mij persoonlijk later bittere verwijten heeft gemaakt. Eintho
XCven is in zijn politie-vak gebleven en wel bij de BVD. Ik herinner mij niet
XCwanneer hij daarvan hoofd is geworden. Dat was in ieder geval een in het
XCverborgene werkende dienst en geen eclatante functie. Concluderend acht ik het het meest waarschijnlijk, dat de historicus De
XCJong, schrijvend in 1972, zich heeft laten leiden door de indruk, die de
XClotgevallen van menige Nederlander maakten, wiens houding tijdens de
, bezetting vrij grove fouten vertoond had, en later het land in volle ere heeft
XCgediend. Naast de leden van het Driemanschap kan ik zonder moeite een
XCaantal noemen. Zeker is echter dat het hierboven getekende beleid van
XC1945-46 geen enkele bewijs levert voor de uitspraak over hetgeen ik zou
XChebben gewenst inzake het Driemanschap. Hetgeen later met hen is
XCgeschied moet men nu zien tegen de achtergrond van de gehele geestelijke
XCen politieke ontwikkeling in dejaren van 1946 tot heden. Tenslotte nog één opmerking terzijde. Nu nog een trap te geven tegen de
XCleden van de Cornmissie-Fockema Andreae acht ik te gemakkelijk en
XCweinig fair. Zij waren eind 1946 in een bijzonder warrige sfeer bereid een
XCweinig aantrekkelijke zaak te aanvaarden. Bedenkend hoe moeilijk het toen
XCwas mensen voor de bijzondere rechtspleging (POD, enz.) bereid te vinden,
XCdan kan men begrijpen dat het mij moeite gekost heeft werkelijk objectieve
XCgeesten te vinden die bereid waren dit werk te doen. Met wat lagere eisen
XCbetreffende objectiviteit zou het gemakkelijker zijn geweest. Dat zou
XConjuist zijn geweest. De Commissie van aanklagers had reeds duidelijk en
XCluid gesproken. Mocht het Driemanschap nu soms ook vragen om de
XCandere zijde van de medaille te doen belichten door een zo objectief
XCmogelijk en neutraal gezelschap? "Aan dat verlangen heb ik voldaan, doch niet om hen in de baantjes te
XCtillen Dr. De Jong!", aldus dr. ir. Schermerhorn, in zijn brief, die gedateerd
XCDeze discussie leidde tot een reeks van commentaren. De hoofdredactie van nne-Handelsblad schreef een hoofdartikel onder de kop 'Vertroebelend' (3 I juli 1973): , 'Van de verschillende onthullingen over deel vijf van dr. De Jongs
XCgeschiedschrijving over het Koninkrijk in oorlogstijd, zijn de beschuldigin
XCgen tegen oud-premier Schermerhorn ongetwijfeld het pikantst. Dat dr. De
XCJong zou vasthouden aan zijn beeld van de Nederlandse Unie en van haar
XCleiders, het Driemanschap De Quay - Linthorst Homan - Einthoven was
XCvoorspelbaar. De kritiek die dr. De Jong heeft ondervonden op dat beeld
XCwas vaak heftig, en ook persoonlijk, maar de visie van de consciëntieuze
XChistoricus zelf werd er niet door aangetast. Het past alweer in die visie dat dr. De Jong in een volgend deel durft te
XCstellen dat de Unie j oden geweerd heeft als actieve leden. Prof. De Quay,
XCeen der leden van het Driemanschap, erkent dat ook met zoveel woorden.
XCAlleen wil hij over de motieven twisten. Waar De Jong waarschijnlijk
XCuitgaat van een totaler tijdsbeeld, waarin wel plaats is voor een mentale
XCvooringenomenheid tegenjoden, stelt De Quay dat de Unie joden weerde
XCom hen tegen zichzelf te beschermen. Het een sluit het ander niet uit. Het is menselijk dat de protagonisten van
XChet vaderlandse toneel van 33 jaar geleden, de gevolgen van hun rolliefst
, willen verdringen. Maar de historicus hoeft daar niet uitsluitend rekening
XCmee te houden. Dit wat betreft het voorlopig oordeelover de visie van de
XChistoricus De Jong over de rol van het Driemanschap in de Tweede
XCWereldoorlog. Dr. De Jong heeft een ernstige beschuldiging geuit tegen oud-premier
XCSchermerhorn. Hem wordt verweten dat hij na 1945 de weg heeft
XCvrijgemaakt voor het Driemanschap om opnieuw hoge posten te bereiken.
XCEen zware beschuldiging gezien ook Schermerborns sterk klinkend
XCverweer. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat De Quay al begin 1945 een
XCvooraanstaande positie bekleedde, namelijk als minister van Oorlog in het
XClaatste kabinet-Gerbrandy. Maar men hoeft niet aan te nemen dat de historicus De Jong bij deze
XCbeschuldiging over één nacht ijs is gegaan. En een gevolg van het uitlekken
XCvan deze beschuldiging is ongetwijfeld, dat de discussie op dit punt nog
XChaar vervolgen kent. De Jongs waardering van het onderzoek van de
XCcomrnissie-Fockerna Andreae over de rol van het Driemanschap ("primitief
XCen oppervlakkig") klinkt plausibel. Wij stellen nu zeker andere eisen aan
XCnauwgezet onderzoek dan in die turbulente naoorlogse jaren. En men kan wel aannemen dat de commissie niet het uiterste heeft
XCondernomen om de onderste steen boven te brengen. De Jong kan
XCbijvoorbeeld ook wijzen op het onderzoek dat na de oorlog is ingesteld naar
XChet doen en laten van de Finse masseur Kersten. Een onderzoek dat hij zelf
XCvorigjaar bekwaam ontmanteld heeft. Blijft over het feit dat de beschuldigingen tegen oud-premier Schermer
XChorn op een wijze in de publiciteit zijn gekomen, die vertroebelend werkt
XCop de discussie. De historicus De Jong is daar terecht boos over. Maar dat is
XCeen risico dat geldt voor de meeste eigentijdse geschiedschrijving. De
XCrijksrecherche stelt op dit moment een onderzoek in naar de oorzaak van de
XClekken, waardoor eerst een geheim interimrapport over Weinreb en nu een
XCdeel van de voorlopige opzet van het vijfde deel van de geschiedenis van het
XCKoninkrijk in oorlogstijd in het openbaar konden komen. Wellicht wordt dit lek op korte termijn gedicht. Maar het risico blijft
XCbestaan, dat dit soort lekken voorkomt. Wat dat betreft zal een onderzoek
XCvan de rijksrecherche nauwelijks preventief werken. Want het kan niet tot
XCde taken van de recherche behoren om journalisten, die beslag kunnen
XCleggen op "nieuws", ervan afte schrikken dat "nieuws" ook te verspreiden.'
XCIn de Provinciale Zeeuu/sche Courant (I augustus 197 3) werd de gedachtenwisseling beschreven als een 'discussie zonder eind' en werd de auteur van die uitspraak, de historicus Geyl, als opponent van de Unie geciteerd. , 'Een inderdaad eindeloze discussie, waaraan nog met grote felheid wordt
XCdeelgenomen. Toch komt er niet veel nieuws uit het debat. Iedere deelnemer blijkt zijn
, eigen onaantastbare waarheid te hebben, waarin hij oprecht gelooft. Een
XCwaarheid die in de meeste gevallen haar begin heeft in de eigen houding
XCtijdens de bezettingstijd. Globaal genomen kan men daarbij drie verschil
XClende "houdingen" onderscheiden en ze hebben hun uitlopers inderdaad
XCtot in deze tijd. Tot de eerste categorie behoorden de principiëlen, diegenen
XCdie in geen enkel opzicht met de Duitsers wensten te spreken of te
XConderhandelen. Een man als de historicus Geyl behoorde tot deze groep: hij
XCwas een van de weinigen die in 1959 de houding uit 1940 van De Quay aan
XCde orde stelden toen deze onverwacht minister-president werd. Bij die
XCgelegenheid meldde hij, dat in 1940 het verslag in het Handelsblad over de
XCeerste openbare Unie-bijeenkomst op hem "een diepe schokkende indruk"
XCmaakte. Geyl: "Razend voelde ik mij gehoond en vernederd." Geyl heeft er
XClater aan herinnerd dat reeds op 16 mei 1940 de toenmalige commissaris
XCder koningin in Utrecht in een bijeenkomst van de senaat der universiteit
XC"een paar heilzame feiten in herinnering had gebracht: dat de capitulatie een
XCcapitulatie van het leger was, dat de regering in Londen nog onze wettige
XCregering was, dat wij ons nog in staat van oorlog bevonden. Met wat een
XCdankbaarheid vernam ik en gedenk ik dat optreden! En hoe droevig stak
XCdaarbij af de houding van die heren die zich tot leiders van het Nederlandse
XCvolk hadden opgeworpen." Het is deze groep der "principiëlen", die zich
XCbevestigd ziet door de feiten, door De Jong opgespoord. De tweede groep was voornamelijk samengesteld uit mensen die in die
XCeerste bezettingsjaren meenden dat het uit was met het Nederland van vóór
XC1940, uit ook met de democratie. En eerlijk gezegd waren ze daar niet erg
XCrouwig om. Ze vonden namelijk dat de demoeratie in Nederland was
XCverworden, de vele partijen uit de jaren dertig zagen ze als een ziektesymp
XCtoom en ze geloofden dat er nodig orde op zaken moest worden gesteld.
XCWe zouden deze mensen tegenwoordig "law-and-order" -figuren noemen.
XCAls regel moesten ze echter niets van Mussert en zijn NSBhebben, Hitler
XCvonden ze evenmin syrnpathiek, maar voor Mussolini kon men nog wel
XCenige waardering opbrengen. Deze groep voelde zich bovenal realist: de
XCfeiten waren immers duidelijk; Duitsland zou de oorlog winnen, het ging
XCer nu om binnen de Nederlandse verhoudingen een stelsel te creëren dat
XCvoor de bezetters acceptabel was en bovendien een kans gaf de Nederlandse
XCnatie te doen voortbestaan. Over het algemeen behoorde de leiding van de
XCNederlandse Unie - uiteraard - tot deze tweede categorie. De derde groep was de grootste: zij werd en masse lid van de
XCNederlandse Unie om daarmee een anti-NSB -houding te demonstreren; ze
XCzag in de Unie bovendien een mogelijkheid om legaal anti-Duits te wezen.
XCWe citeren nogmaals Geyl, hij heeft namelijk als weinig anderen de sfeer
XCvan die dagen en die groep gekenschetst. Dit schreef hij er in 1959 over:
XC"Verscheidene malen zeiden Utrechtse kennissen mij: waarom treedt U
XCniet toe tot de Unie, die is toch tegen de NSB?Waarop ik antwoordde: Maar
XCkijk nu eens wat die lui schrijven
, goede naïeve vaderlanders zaten daar niet mee verlegen. Dat schrijven
XCmoeten ze wel doen, zeiden ze, anders worden ze zó verboden." Geyl
XCvoegde aan deze herinnering toe: "Het kan wel zijn dat de toestroming van
XCdie duizenden die in de Unie slechts een alternatief tegen de NSB wilden
XCzien, positieve morele betekenis heeft gehad. Maar dat was aan de leiders
XCniet te danken. Die hadden wel degelijk de nog veel naïevere gedachte dat
XCer onder de Duitsers constructief werk te verrichten viel." Eén zin uit Geyls opmerkingen willen we er even uitlichten, namelijk
XCzijn bereidheid te overwegen dat "de toestroming van die duizenden [...]
XCpositieve morele betekenis heeft gehad". Zien we het goed dan was hier
XCsprake van aanzienlijk meer dan alleen maar "morele betekenis". Geyl ging
XCdaaraan in 1959 voorbij, tot nu toe is ook De Jong oppervlakkig over de
XCwerkelijke situatie heen gegaan. Onlangs heeft professor dr. P. J. Bouman in
XChet Zeeuws Tijdschrift 4 daar met enige nadruk op gewezen, onder meer in
XCrelatie tot Zeeland. Bouman concludeerde dat De Jong in hoofdzaak het
XCpolitieke steekspel behandelt tussen het Driemanschap en de Duitse
XCmachthebbers. Er is echter veel meer. Na het verbod van grote openbare
XCvergaderingen vormden zich ook in Zeeland "Uniekringen". Ze
XCbevorderden in dorp of stad het vertrouwelijk contact, een soort "pre-ille
XCgaliteit", zoals Bouman het noemt. In dit verband wijst hij met name op de
XCactiviteit van de jongerenorganisatie van de Zeeuwse Landbouwmaat
XCschappij, waarbij met name A. van Uxem zich verdienstelijk maakte. "De
XCcentrale archieven, die van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie
XCinbegrepen, bevatten vrijwel geen gegevens over dit stille regionale
XCsamenspel, evenmin over streekrelaties tussen Uniekringen en groepen uit
XCkerkelijke organisaties of uit de vroegere politieke partijen", aldus Bouman.
XCHet is een aspect van de Unie, dat het Driemanschap misschien destijds niet
XCheeft nagestreefd, maar het is er niettemin geweest. Wellicht dat in de
XCZeeuwse geschiedschrijving over de oorlogsjaren - waarmee nu een begin
XCwordt gemaakt - aan deze zaken aandacht kan worden geschonken. Zo zal deze discussie-zonder-eind nog wel voortdurend de aandacht
XCblijven vragen. Ze begint na ruim dertig jaar wel een theoretische indruk te
XCmaken, zeker op de naoorlogse generatie. Men mag echter niet vergeten dat
XChet begin van de discussie in 1940 lag en dat ze toen allerminst over theorie
XCging, maar over de harde praktijk van alle dag in het bezette Nederland.
XCGeyl behoorde weliswaar tot de principiëlen vanaf het eerste uur, maar
XCervoer nochtans in zijn eigen gezin hoe makkelijk er in die eerste dagen
XCanders kon worden gedacht. Na de capitulatie zocht hij zijn zoon op in een
XCkrijgsgevangenkamp, zo vertelde hij in 1964. Deze zoon bleek heel bitter
XCgestemd jegens de verhoudingen in Nederland: er zou in het nieuwe
XC4 P. J. Bouman, 'Nationale en regionale geschiedschrijving' in: Zeeuws Tijdschrift 23 (1973) 1-3·
, Nederland een geweldige opruiming moeten worden gehouden, zei hij
XCzijn vader. Geyl vond dat de vertolking van "een groepsemotie door een
XCvoortreffelijke maar weinig politiek aangelegde jongen". Maar het deed
XChem desondanks "onbeschrijflijk pijnlijk" aan. Dat was de sfeer van 1940.
XCHet is toch makkelijker nu te oordelen dan toen.' De Haagsche Courant (2 augustus 1973) publiceerde een hoofdartikel, waarin de schrijver de twee discussiepunten belichtte. , 'Dr. De Jong stelt in dat stuk o.m. dat de Nederlandsche Unie bewustjoden
XCheeft geweerd als actieve leden. Een houding waarin hij een blijk van
XCantisemitische vooringenomenheid ziet, door het Driemanschap De Quay
XCEinthoven-Linthorst Homan aan de dag gelegd om de Duitsers niet
XConnodig tegen de haren in te strijken. Prof. De Quay heeft het feit intussen
XCtoegegeven, maar heeft het toenmalige besluit van het Driemanschap uit
XCeen andere hoek belicht: men wilde de joden juist tegen zichzelf be
XCschermen. Zowel het een als het ander kan waar zijn. Waarbij de gelegenheids-poli
XCtici van toen er natuurlijk op dit ogenblik geen enkele behoefte aan hebben
XCDe Jongs beschuldigingen toe te geven. Terwijl van de historicus, die in
XCopdracht van de regering de geschiedenis van dit land in oorlogstijd
XCwetenschappelijk verantwoord aan het schrijven is, uiteraard niet verwacht
XCkan worden, dat hij destijds genomen beslissingen buiten het grotere
XCverband laat, waarin bezetting enjodenvervolging inmiddels zijn gevat. Vraagtekens gaat dit pas oproepen, wanneer men zich realiseert, dat de
XCwoorden van dr. De Jong, omdat hij in opdracht van de regering werkt, iets
XCofficieels hebben. Vooral geldt dat voor de beschuldiging aan het adres van
XCoud-premier Schermerhorn. Hij zou na de oorlog de weg voor het
XCDriemanschap hebben vrijgemaakt om opnieuw hoge posten te bekleden.
XCHij zou de protesterende illegaliteit met een kluitje in het riet hebben
XCgestuurd, terwijl de commissie-Fockema Andreae, die de rol van het
XCDriemanschap tijdens de bezetting moest onderzoeken, slechts "primitief
XCen oppervlakkig" aan de gang zou zijn geweest. Men kan waardering hebben voor de nauwgezetheid, waarmee dr. De
XCJong zijn opdracht vervult. Men kan ook begrip opbrengen voor het feit, dat
XChij zich als wetenschapsman niet van de lijnen laat afbrengen langs welke hij
XCmeent te moeten denken over en waarderen van gebeurtenissen en be
XCsluiten van toen. Tenslotte kan men er van overtuigd zijn, dat ook zijn
XCboosheid over het voortijdig uitlekken van zijn beschuldigingen integer is.
XCMaar dat neemt allemaal niet weg, dat men zich tegelijkertijd niet helemaal
XCkan onttrekken aan de indruk, dat de historicus De Jong soms wat te veel op
XCeen plaats zit, waar hij niet thuis hoort: de stoel van de rechter.' Jan Rogier ten slotte wees in Vrij Nederland op de contacten tussen het Driemanschap van de Nederlandse Unie en de leider van Nationaal Front, 36
Arnold Meyer. Hij schreef een artikel onder de titel: 'De fouten die Schermerhorn niet kende' (11 augustus 1973). Tussen Front en Unie was er in die gesprekken ook een compromis bereikt over de positie van de joden in Nederland. , 'Dat hield dus een principiële aanvaarding van de rassenleer van het Derde
XCRijk in. Zwart Front en Nationaal Front zijn er trouwens steeds prat op
XCgegaan dat zij antisemitischer waren dan de NSB. De Unie, die - wat De Jong
XCaan de kaak stelt - joden uitsloot van het instituut van werkende leden,
XCkwam met Nationaal Front overeen dat joden die na 1918 naar Nederiand
XCwaren gekomen - en dat sloeg voornamelijk op de vluchtelingen uit
XCDuitsland - niet onder hun gastrecht vielen en aan de bezettende macht
XCmoesten worden overgelaten. Prof. Schermerhorn zal in 1945 en 1946 hoogstwaarschijnlijk niet
XCgeweten hebben wat er achter de schermen van de Nederlandse Unie
XCallemaal gebeurd is, maar in 1973 valt er geen excuus meer te bedenken
XCvoor onkunde en onwetendheid. Dan is alleen de openlijke erkenning op
XCzijn plaats dat het sauveren van een figuur als De Quay en het uitlokken en
XCaanvaarden van een rapport als dat van de commissie-Fockema Andreae
XCbedenkelijke politieke activiteiten geweest zijn, die het politieke klimaat in
XCNederland na 1945 niet gezuiverd hebben.' De discussie werd voortgezet door twee Leidse hoogleraren die in NRc-Handelsblad (10 augustus 1973) met elkaar in debat gingen over het thema van de subjectiviteit van de historicus. R. F. Beerling, hoogleraar in de wijsgerige sociologie en de wijsbegeerte der geschiedenis, zond een beschouwing in naar aanleiding van het hoofdartikel in NRc-Handelsblad, waarin werd gesteld dat de kritiek op De Jong weliswaar vaak heftig was en persoonlijk, maar dat de visie van deze gewetensvolle historicus er niet door was aangetast. Beerling vervolgde: , 'Kunnen wij het daarmee ook eens zijn? Dat hangt af van wat de schrijver
XCvan deze zin met "aangetast" bedoelt. Wil hij zeggen, dat De Jong de op zijn
XCvisie uitgebrachte kritiek afdoende heeft weten te weerleggen, dat hij haar
XCheeft weten te ontzenuwen, dat hij het bij het rechte eind heeft en zijn
XCtegenstanders bij het verkeerde, dat hij wel consciëntieus is, maar de
XCanderen niet of minder? Of heeft de schrijver alleen maar willen zeggen,
XCdat De Jong zich door de kritiek niet van de wijs heeft laten brengen, dat hij
XCop zijn stuk is blijven staan en er geen wetenschappelijk gefundeerde
XCaanleiding in gevonden heeft iets van zijn visie terug te nemen? Dit zou
XC"menselijk" heel begrijpelijk zijn. Want wie eenmaal een visie ontwikkeld
XCheeft zal de neiging vertonen, althans aan de verleiding komen bloot te
XCstaan om geen argument daartegen zwaar genoeg te laten wegen om haar
XCIndien het eerste opgaat dan wordt men wel benieuwd naar het antwoord op de vraag of er met strikt wetenschappelijke bewijsmiddelen over de houdbaarheid ofjuistheid of superioriteit van een bepaalde historische visie en de onhoudbaarheid of onjuistheid of inferioriteit van een afwijkende visie kan worden beslist. Dat is natuurlijk een heel ander probleem dan de vraag of bepaalde "handelende personen" over wier doen en laten een historicus zich negatief uitgesproken heeft zich daardoor terecht of "onterecht" gegriefd of gegrepen kunnen voelen. Het gaat om de status van de geschiedenis als wetenschap en de betrouwbaarheid van historische uitspraken, zowel feitelijke (op zg. feiten betrekking hebbende) als beoordelende.
XCDe eerste staan er aanzienlijk beter voor dan de tweede. Over de meeste feiten en het verloop van gebeurtenissen zijn de meeste historici het wel met elkaar eens. Er was voor De Jong dus in het geheel geen "durf' (aldus het hoofdartikel) voor nodig om te poneren, dat de Nederlandse Unie joden als actieve leden heeft geweerd. Dat is een "bloot" feit, een "gegeven", dat zo uit de stukken kan worden opgemaakt. Maar De Jong gebruikt die feitelijke constatering om er een waardeoordeel mee te verbinden. Het is een steentje, dat zijn negatieve kijk op de Unie en de gedragingen van het Driemanschap versterkt. Hij vindt die wering verkeerd, omdat discriminatie principieel verkeerd is. De voormannen van de Unie zullen haar discriminatief vinden, maar niet verkeerd, want door de zeer uitzonderlijke omstandigheden waaronder de Unie moest werken en de uiterst kwetsbare positie der joden geboden, bij wijze van zelfbescherming, zoals De Quay het stelt.
XCHoe moeten wij nu uitmaken wie er "gelijk" en wie "ongelijk" heeft? Of gaat dat alternatief misschien in het geheel niet op? Het oordeel dergenen, die er praktisch bij betrokken zijn geweest staat tegenover het oordeel van iemand, die er niet bij betrokken is geweest omdat hij, zelf ook nog behorend tot de bevolkingsgroep, op de vernietiging waarvan de vijand uit was, de bezetting van het buitenland uit heeft gadegeslagen.
XCKan zo iemand de faits et gestes dergenen, die in omstandigheden van overmacht nog aan zoiets als Nederlandse politiek wilden (blijven) doen sine ira et studio beoordelen, althans: is hij er de meest geschikte figuur voor? Had hij misschien niet al een visie "vooraf', die hij door het onderzoek der gegevens "achteraf' alleen maar bevestigd of versterkt kan zien, ook al zou hij een dergelijke onderstelling verontwaardigd van de hand wijzen? Kán de historicus zich vrijmaken van zijn persoonlijke betrokkenheid bij dramatische eigentijdse gebeurtenissen, waarin het lot van de beschaving en dat van miljoenen individuen op het spel stond? Kan hij, en kan iemand daar blanco tegenover staan als een passiefklankbord, dat de "feiten" voor zichzelflaat spreken en ze alleen maar opvangt?
XCDat is in elk geval een hoogst naïeve voorstelling van zaken, al zijn veel historici naïef genoeg geweest om erin te geloven. Op een enkele uit3
, zondering na hebben allen, die zich de laatste decennia met de theorie en
XCfilosofie der geschiedenis beziggehouden hebben er grondige opruiming
XConder gehouden. Wanneer iemand van regeringszijde de opdracht krijgt om de geschied
XCschrijving van een bepaalde periode te boekstaven dan wordt hij daardoor
XCnog niet tot een opperrechter of hoof darb iter, die een eindoordeel velt. Zijn visie is in beginsel even veel of even weinig waard als dat van zijn
XCniet-officiële collega's. Ze is misschien bij voorbaat zelfs minder waard,
XComdat hij als eenling door een taak wordt uitgedaagd, die hij onmogelijk
XCaan kan nu daarvoor ter wille van de eenheid (= persoonlijkheid) van het
XCresultaat het beginsel van arbeidsverdeling niet van toepassing is verklaard.
XCHij mag zich dus wel bescheiden opstellen. Iedere historicus heeft zijn
XCsterke en minder sterke punten. Maar, en daarop komt het aan, als hij aan het
XCwerk gaat dan brengt hij zichzelf, zijn individualiteit of subjectiviteit mee
XCen zet die in. Eigentijds gebeuren maakt de daardoor veroorzaakte pro
XCblematiek alleen maar ingewikkelder. En de grootste, maar misschien hardnekkigste van alle illusies is, dat de
XC"geschiedenis zelf" wel uitmaakt hoe het geweest is, en beoordeeld moet
XCworden. Alsof die geschiedenis iets anders was dan hetgeen wij ervan
XCmaken of er over denken.' Op uitnodiging van de redactie schreef K. van het Reve, hoogleraar in de Slavische letterkunde te Leiden, een reactie in diezelfde krant (10 augustus 1973): , 'Het gaat om de status van de geschiedenis als wetenschap en de
XCbetrouwbaarheid van historische uitspraken, zowel feitelijke als beoorde
XClende, zegt Beerling een beetje onduidelijk. Over die vraag naar de status van de geschiedenis als wetenschap kunnen
XCwe kort zijn. De geschiedenis is geen wetenschap. Zij doet immers geen
XCenkele uitspraak van algemene aard. De historicus onderzoekt gebeurtenis
XCsen en probeert er een verslag van te maken, af en toe daarbij zijn oordeel
XCgevend over bepaalde dingen. De eisen die aan hem gesteld worden zijn
XCprecies dezelfde als de eisen die aan iedereen gesteld worden die ergens
XCover rapporteert: hij moet redelijk en fatsoenlijk te werk gaan, niet liegen,
XCniet met alle geweld een bepaalde visie er doorduwen met achteroverdruk
XCken van gegevens en argumenten die zijn visie aantasten, hij moet zich geen
XCknollen voor citroenen laten verkopen, en hij moet niet al te stom zijn. Het wil mij soms voorkomen dat geen intellectuele activiteit zoveel
XCmenselijke ellende veroorzaakt heeft als juist die geschiedbeoefening: een
XCeeuw lang wordt het publiek volgestopt met geschiedenisonderwijs,
XCvaderlandse liederen en de gedachte dat het dwaas en onredelijk is om het
XCeigen land niet voor beter te houden dan andere landen. Dat als Frankrijk
XCDuitsland verslaat dit door Fransen behoort te worden toegejuicht, terwijl
XCin het omgekeerde geval de Duitsers behoren
XCNadat de historici aldus eerst decennia lang de volkeren van Europa in een staat van latente hysterie hebben gebracht, vragen zij zich na het uitbreken van de eerste wereldoorlog decennia lang af wat toch wel de oorzaak van die oorlog kan zijn geweest, de handelsbetrekkingen van Engeland, het karakter van Ferdinand de Doodgeschotene of de Franse nederlaag van 1870.
XCNet als de andere schone kunsten richt de geschiedenis zich in laatste instantie tot het publiek. Ook daarin verschilt zij van de echte wetenschappen, die aan dat publiek geen boodschap hebben.
XCHet publiek nu is vooral in twee soorten oordelen van historici geïnteresseerd - het is heelopmerkelijk dat het juist die twee soorten onder de vele soorten oordelen zijn waaruit het publiek theoretisch zou moeten kunnen kiezen, maar het publiek heeft een zeer sterke voorkeur voor twee soorten: ten eerste ziet men graag dat de historicus oorzakelijk verband legt.
XCDe ineenstorting van het Ruritaanse rijk is niet alleen, of niet zozeer, of helemaal niet, het gevolg van de zwakzinnigheid van Karel de Ongelooflijke en de intriges van zijn staatssecretaris Bernard Zweers, maar moet veeleer gezien worden tegen de achtergrond van de teruglopende Ruritaanse handel met Frankrijk, welke terugloop weer veroorzaakt werd door het feit dat de Franse schepen met hun steeds grotere diepgang niet meer in staat waren de haven van Klotenburg aan te doen, of zoiets. Dergelijke causale samenhangen brengen de lezer in extase. Men wil graag weten waarom iets gebeurt, men wil een verklaring.
XCDe wetenschap houdt zich met dat soort dingen eigenlijk niet bezig. Newton vertelt ons niet waarom die appel naar beneden valt en niet naar boven. Hij wist dat trouwens niet. Zelfs Einstein wist dat niet.
XCDe tweede grote behoefte van het publiek is de behoefte aan een zedelijk oordeel. Was de inlijving van Monte Pubello bij Ruritanië historisch, economisch, politiek gerechtvaardigd? Waren de argumenten waarmee Jozef de Langzaamlopende zijn aanspraken op Kennemerland kracht bijzette steekhoudend? Was Frits van Egters. toen hij Ruritanië verliet om in krijgsdienst te treden bij Hans de Miserable, een landverrader? Of moeten we dat meer zien in het kader van die tijd, waarin bijvoorbeeld Sebastiaan Campari - over wiens onkreukbaarheid toch echt geen twijfel bestaat! - er geen been in zag om de koning van Engeland van tijd tot tijd uitvoerig de nieuwste militaire plannen van de Ruritaanse generale staf mee te delen?
XCHet is overigens juist die tegemoetkoming van De Jong aan de traditionele eisen van het publiek die geloof ik bij een deel van datzelfde publiek onlustgevoelens opwekt. Want niet alleen de collaborateurs - die bij iedere ook maar enigszins redelijke geschiedschrijving in de kou komen te staan - ergeren zich. Ook anderen ergeren zich aan de grondigheid en gewichtigheid waarmee De Jong te werk gaat, de deftigheid en uitvoerigheid waarmee hij ons precies vertelt hoe het allemaal
, ervan denken moeten, als we hem tenminste volgen willen, want hij wil
XCons geenszins verbieden met hem van mening te verschillen. Voor eventuele Nederlanders die nog niet van zijn levenswerk gehoord
XChebben geeft hij zelfs heel attent een persconferentie, iedere keer als er weer
XCeen nieuw deel verschijnt. Een van zijn critici vatte dit alles samen (toen De
XCJong een tijdje geleden een beetje ziek was) in de uitspraak, dat als dr. L. de
XCJong zou komen te overlijden vóór al die delen uit waren, de hele Tweede
XCWereldoorlog voor niets zou zijn geweest. Maar niet iedereen drukt zich zo elegant uit. De gewone voorbijganger
XCpakt het argument aan dat hem toevallig wordt aangeboden, en dat is dan
XCmeestal het van tijd tot tijd circulerende idiote argument, dat De Jong over
XCwat in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog gebeurde, niet kan
XCoordelen, ten eerste omdat hij toen in Londen zat en ten tweede omdat hij
XCeenjood is. Omdat Beerling dat vergeten heeft wil ik er hier even op wijzen
XCdat deze twee argumenten elkaar opheffen. De leiding van de Nederlandse
XCUnie weerde joden uit deze organisatie. De Jong zegt (neem ik maar aan,
XCdat deel is nog niet uit) dat dit niet pleit voor de zieladel van deze heren. Nu is de redenering deze dat De Jong niet de man is om daar een oordeel
XCover uit te spreken want A: als jood is hij er zelfbij betrokken (premisse: een historicus moet niet
XCbij zijn stofbetrokken zijn). B: als bewoner van Londen is hij er te weinig bij betrokken (premisse:
XCeen historicus moet bij zijn stofbetrokken zijn). Maar afgezien daarvan. Die vraag van Beerling kan heel gemakkelijk
XCbeantwoord worden: datje ergens zelfbij betrokken bent kwalificeert noch
XCdiskwalificeert je als historicus. Hetzelfde geldt, als je niet ergens bij be
XCOp 20 maart 1974 verscheen het vijfde deel van De Jongs seriewerk. In de hoofdstukken 1 en 3 had hij aandacht besteed aan de conflicten binnen en de liquidatie van de Nederlandse Unie in I 94 I. In perspublikaties bleef de slotconclusie over deze organisatie niet onopgemerkt. In het Brabants Dagblad (2I maart 1974) vatte Hans Kessens het aldus samen: , 'De Nederlandse Unie werd verboden, maar in deze beweging versterkte
XCdit verbod de onderlinge samenhang en het verzetselement dat er van het
XCbegin af aan in had gezeten. Het Driemanschap, Einthoven, Homan en De
XCQuay, werd in 1942 gegijzeld. Einthoven en De Quay wisten daaraan te
XContkomen, Homan werd tot zijn eigen verbazing vrijgelaten. Alle drie
XCgingen zich bezig houden met illegale activiteit. Ook het comité, dat de contacten in Unieverband wilde aanhouden
, versterken (waaronder Geert Ruygers en Joan Willems), raakte steeds
XCdieper in het illegale werk verzeild. Vrijwel alle vormen van illegale actie
XCkregen steun uit kringen waar men zich aanvankelijk van harte voor de
XCUnie had ingezet. Dr. De Jong tekent hierbij het volgende aan: "Opgezet is de Unie om in
XCeen Nederland dat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk, een
XCtegenwicht te vormen tegen de NSB [ ... [, Van primair historisch belang lijkt
XCons trouwens niet wat het Driemanschap [...j gewild heeft. Van primair
XCbelang is dat de Unie vrijwel van meet af aan het organisatorisch kader
XCverschafte, waarin honderdduizenden Nederlanders, die van de NSB en de
XCbezetter niets wilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke
XCafweer die door het onderling contact versterkt werd. [...j Zij heeft er
XCbelangrijk toe bijgedragen dat de NSB in een hoek gedrukt werd en zij heeft
XC[...j in eigen kring een sfeer gekend waaruit belangrijke componenten van
XCde illegaliteit zijn voortgekomen.'"
XCHet Haarlems Dagblad publiceerde bij gelegenheid van het verschijnen van het vijfde deelopnieuw uit de interne nota-wisseling over het manuscript. In een artikel (20 maart 1973) haalde het de hoogleraar B. A. Sijes aan, naaste medewerker van De Jong, onder de kop 'Dr. De Jong gebruikt zijn bronnen onkritisch'. , '''Wat me al direct opviel", zegt prof. dr. Sijes, "was het naar mijn mening
XConkritisch gebruik van bronnen en de twijfel of bepaalde personen waren
XCgehoord, die misschien nadere informatie hadden kunnen geven. Ik had de
XCindruk met een werkstuk te maken te hebben, dat tot stand gekomen is op
XCmin of meer toevallig aanwezig materiaal, waarbij dan rekening gehouden
XCis met de nota's of brieven van het Driemanschap (dr. J. de Quay, mr. L.
XCEinthoven en mr. Linthorst Homan - red.), die kritiek op deel 4 hadden
XCuitgeoefend. De wijze waarop jij je bronnenmateriaal gebruikt en niet
XCgebruikt vind ik onjuist", aldus prof. dr. Sijes. Nadat deze hoogleraar kennis had genomen van met name de passages
XCover de Unie, zoals die in deel 5 zouden luiden, heeft hij de beschrijving
XCvan de Unie in deel 4 nog eens herlezen, "omdat ik de indruk had, dat de
XCauteur in deel 5 onderste boven gooide, wat hij in deel a had opgebouwd",
XCUit het antwoord van De Jong citeerde het blad onder de kop 'Onderwerpen niet lil alle diepte behandeld' het volgende (20 maart 1974): , 'Dr. De Jong wijst erop dat prof. Sijes voor zijn studies over de
XCApril-Meistakingen in Twente, de Razzia van Rotterdam, de Februarista
XCking en de Arbeidsinzet niet zoveel minder nodig heeft gehad dan twintig
, jaar. "Ruw geschat vormen die onderwerpen bij elkaar toch niet meer dan
XCtien percent van het terrein der bezettingsjaren dat ik bestrijken moet. De
XCdoor Sijes gebezigde methode is mij persoonlijk niet vreemd, maar ik acht
XChaar voor de wezenlijk ruimere opdracht die mij verleend is, praktisch
XConuitvoerbaar. Men dient dus te aanvaarden dat ik onvermijdelijk ook in
XCmijn uitbeelding minder grondig te werk ga dan in een beperkte
XCmonografie mogelijk en wenselijk is", aldus dr. De Jong. De hoogleraar merkt voorts op: "Natuurlijk ontken ik niet dat men een
XCveel breder onderzoek had kunnen instellen. Ik had er de tijd niet voor. Mede doordat, wat het beleid van de Unie-leiding betreft, in tegenstel
XCling tot het college van de secretarissen-generaal, geen enkele doorlopende
XCbron bestaat, bevind ik mij, wat de Unie aangaat, in een situatie met talrijke
XConzekerheden en niet alleen wat de Unie, maar ook wat andere onderwer
XCpen betreft, moet ik bij bepaalde onderdelen soms op één bron afgaan. Bij
XCelk gegeven vraag ik mij af: is het plausibel? Ben ik daarvan overtuigd, dan
XCneem ik het op. Tot nader onderzoek acht ik mij alleen verplicht, wanneer ik
XCop kernpunten kom waar de gegevens elkaar tegenspreken. Ik herinner aan
XChet contact tussen de Unie en de NSB, waarbij ik mij voor nadere gegevens
XCgewend heb tot Roelfsema (Unie-secretaris - red.)." "Ik heb er geen enkel bezwaar tegen," aldus dr. De Jong, "om op punten
XCdie door de begeleidingscommissie (die dr. De Jong bij het schrijven van
XCdeze periode in de Nederlandse geschiedenis terzijde staat - red.) van
XCwezenlijk belang geacht worden tot nader onderzoek over te gaan, maar
XCmen moet mij in dat opzicht niet te zwaar belasten. Een grondiger aanpak is
XCin de beschikbare tijd niet mogelijk; ik vind het trouwens zinvol om
XCongeacht mijn werk, alle ruimte te laten voor latere onderzoekers. Een behandeling van de geschiedenis van ons koninkrijk in de Tweede
XCWereldoorlog, die in twaalf dikke boeken neergelegd wordt, acht ik ruim
XCvoldoende. Ik voeg hier nog aan toe, dat het vanzelf spreekt dat ik bereid
XCben, aan elkeen die daarom vraagt, inzage te geven in mijn aantekeningen
XCen daarbij uiteen te zetten waarom ik tot bepaalde conclusies gekomen ben,
XCmaar het systematisch opnemen van dit soort gegevens wijs ik af, niet op
XCprincipiële, maar op praktische gronden."
XCIn De Nieuwe Linie (3 april 1974) meldde zich ]acq. Engels met een artikel onder de kop 'Meer begrip voor de Nederlandse Unie'. Engels, voor 1940 links-socialist, was tijdens de oorlog kaderlid van de Unie: , 'De Nederlandse Unie die in dit boek uitvoerig aan de orde komt, is van de
XCaanvang af, maar vooral in de jaren na de oorlog een zaak van doorlopende,
XCen soms met fanatisme uitgevochten meningsverschillen geweest. Hoe
XCmen het ook mag draaien of wenden: de Unie was in wezen een bundeling
XCvan bewuste tegenstanders van het nationaal-socialisme; sommige van die
XCtegenstanders waren negatief ingesteld:
, en hadden dan meestalook geen behoefte om zich daadwerkelijk in te
XCzetten in de strijd. Anderen waren positief ingesteld, verdedigden bepaalde
XC(in elk geval anti-Nazi-) standpunten en liepen dus grotere of kleinere
XCrisico's. Het ging hier uiteraard om een samengaan van sterk uiteenlopende
XCelementen. Het heeft zo weinig zin nu na circa dertigjaren nog precies uit te
XCdokteren wie dit, wie dat heeft gezegd of gedaan en welke bedoelingen
XCafzonderlijke personen hebben gehad. Alleen waar sprake is geweest van bewuste ontrouw, bewust verraad, zou
XCdat nog zin hebben, maar dergelijke gevallen zijn in de woordenstrijd tegen
XCde Unie niet aangevoerd. Het is ook niet juist de Unie, of welkc massale
XCvolksbeweging dan ook, alleen te beoordelen naar wat "in de top" is
XCgebeurd en gedaan: de Unie was een spontane volksbeweging. Ook L. de
XCJong acht het (althans in dit vijfde deel) niet meer "van primair historisch
XCbelang" wat de top van de Unie gewild heeft; "van primair belang is dat de
XCUnie vrijwel van meet af aan het organisatorische kader verschafte waarin
XChonderdduizenden Nederlanders, die van de NSB en de bezetter niets
XCwilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke afweer die door
XChet onderling contact versterkt werd." En verder zegt hij: "Wij willen de
XCpositieve betekenis van de Unie elders zoeken: zij is als massa-beweging
XCvan meet af aan uiting geweest van een geest van verzet, zij heeft er
XCbelangrijk toe bijgedragen dat de NSB in een hoek gedrukt werd en zij heeft,
XCvooral in de laatste fase van haar door de bezetter getolereerd bestaan, d.W.Z.
XCvan beginjuli '41 af, in eigen kring een sfeer gekend waaruit belangrijke
XCcomponenten van de illegaliteit zijn voortgekomen." Terecht schrijft hij dan ook: "Een deel van de contacten die men binnen
XCde Nederlandse Unie tot 13 December' 4 I legaalonderhouden heeft, is na
XCde ontbinding in het geheim voortgezet." Velen gaan gunstiger over de Unie denken, als zij gekomen zijn aan het
XCogenblik waarop de oorlog van Duitsland tegen Rusland begint en de
XCRijkscommissaris Seyss-Inquart eist dat ook de Unie zal kiezen "voor of
XCtegen ons", d.W.z. zich mèt Duitsland tegen de Sowjet-Unie zal keren. Maar
XCgedurende die laatste maanden van het Unie-bestaan waren er moeilijke
XCproblemen genoeg. Men ontkomt niet aan de indruk dat De Jong voor de
XCmoeilijkheden van de Unie in dit vijfde deel van zijn boek meer begrip
XCtoont en een billijker oordeel velt dan in het vierde deel. De problemen
XCwaarmee men te worstelen had waren: het vraagstuk van de Arbeidsdienst,
XC- de nogalopgeblazen "Jodenkwestie" en de verhouding tot de vakbewe
XCgmg. De Arbeidsdienst ontstond in het voorjaar van 194 I; de oprichters
XCsteunden op de gedemobiliseerde Nederlandse soldaten die geen werk
XCkonden vinden. Bedoeling was: deze jonge mensen met de beginselen van
XChet nationaal-socialisme vertrouwd te maken. Wat niet gemakkelijk was,
XCwant in het algemeen wilden zij daar niets van weten. En de bezetter wilde,
XCin strijd met wat wij allen aanvankelijk dachten, van de NSB
, trachtte dus enerzijds de Arbeidsdienst van de grond te krijgen, maar
XCanderzijds de invloed van de NSB daarin te voorkomen. Het is te betreuren dat de Unie met het bepalen van haar standpunt over
XCde Arbeidsdienst wel even heeft geaarzeld. Maar beschouwingen over
XCfeiten en handelingen tijdens de oorlog gaan dikwijls voorbij aan het feit
XCdat het gemakkelijk is nu in alle rust zijn standpunt te bepalen en zijn
XCveroordeling uit te spreken. In de dagen toen men er voor stond en er
XCgehandeld moest worden lag het niet altijd allemaal onmiddellijk zo klaar
XCen duidelijk voor ons. Natuurlijk zijn er mensen die alles "direkt wel
XCgeweten hebben". Maar de praktijk is geweest dat z~ die geen verraders of
XCcollaborateurs waren, menselijke vergissingen maakten: vandaag de één
XChierbij, morgen de ander daarbij. Alleen wie destijds op een zichtbare of
XCminder zichtbare maar moeilijke plaats stonden, kunnen zich die situatie
XCwerkelijk indenken. Vee! moeilijkheden zijn er gerezen rondom het in de Unie geplande
XCInstituut "Werkende Leden". Het was niet zo vreemd dat men in een
XCorganisatie van 800 000 leden, waarvan een groot deel bestond uit slechts
XC"sympathie betuigenden", een groep wilde afscheiden die het kader
XCvormde, een groep waarop men te allen tijde rekenen kon. Dit streven is op
XCeen volslagen mislukking uitgelopen; slechts weinigen die zich voor deze
XCgroep konden aanmelden gingen daartoe over. Daar waren verschillende
XCredenen voor; het zou ons te vervoeren die aJle uitvoerig te bespreken. Het is echter niet mogelijk voorbij te gaan aan het hierbij ontstane
XC"Jodenvraagstuk". Er werd en er wordt met dit vraagstuk afschuwelijk
XCgesold. Er is geen sprake van dat de Nederlandse Unie anti-Joods was. Toen kort
XCna de bezetting de eerste maatregelen tegen de Joden werden afgekondigd
XCwas de Unie de enige die in haar weekblad tegen deze maatregel
XCprotesteerde. De "grote pers" liet verstek gaan. Hierboven noemde ik de
XChetze over dit vraagstuk "een opgeblazen kwestie" en dat vooralomdat er
XCnauwelijks Joden in de Unie te vinden waren. In de talrijke bijeenkomsten
XCder Unie-kringen heb ik nooit Joden ontmoet. Van een "Massaal uittreden
XCvan Joden uit de Unie" (De Jong spreekt ervan op blz. 2 I 5 [202-203]) is
XCmij niets bekend. Hoe zou het ook' Er waren geen massa's Joden lid. De
XCJong zou plaats en nadere aanduidingen moeten geven. Maar de feiten
XCzullen hem ontbreken! De grote "zonde" van de Unie is geweest dat in de groep "werkende
XCleden", als die ooit tot stand zou zijn gekomen, geen Joden mochten
XCworden opgenomen. Het ligt voor de hand dat men in Joodse kringen voor
XCdeze bepaling nu achteraf wat overgevoelig is gebleken. Als men de zaak
XCwat minder geëmotioneerd had benaderd had men alleen aan het feit van
XChet hierboven genoemde eerdere protest tegen de Joden-maatregelen al
XCvoldoende gehad om te weten dat er geen anti-semitisme in deze maatregel
XCstak. Het was een zaak van wijs beleid dat de Joden zich ter wiJle van hun
, eigen veiligheid wat op de achtergrond hielden en ook door de Unie op de
XCachtergrond werden gehouden. Als ik Jood was geweest zou ik me in die
XCdagen ook wat op de achtergrond hebben gehouden. Overigens; honder
XCden van ons hebben dikwijls met gevaar voor eigen vrijheid en eigen leven
XCJoden geholpen; ze helpen onderduiken, ze zelf gehuisvest, ze van voeding
XCvoorzien. Er is langzamerhand een hysterische behoefte ontstaan om te
XCbetogen hoe slecht we wel geweest zijn. Slecht, verraderlijk is maar een deel
XCvan het volk geweest. Een groter deel, toegegeven, was weinig of niet
XCaktief, maar niet gemeen. In een tussen De Jong en prof. Sijes ontstane discussie heeft de eerste
XCmoeten toegeven dat in bepaalde gevallen "een veel breder onderzoek"
XCnoodzakelijk ware geweest maar dat hij daarvoor "geen tijd heeft gehad".
XCDit versterkt ons in de opvatting, bij de aanvang van dit artikel uitgespro
XCken, dat men aan De Jong een veel te omvangrijke opdracht heeft gegeven,
XCdat hij zelf uit welke overwegingen dan ook die veel te grote opdracht ten
XConrechte aanvaard heeft. Dit is aan de geschiedschrijving niet ten goede
XCgekomen. Wij menen hieruit ook te kunnen verklaren, dat deze geschied
XCschrijving zich te veel hoofdzakelijk beweegt in de leidende kringen en
XCrondom de leidende figuren. Te weinig is er rekening gehouden dat achter
XCdeze figuren massa's gewone mensen stonden, die elk op hun eigen soms
XCklein terrein en naar hun soms gering vermogen, de zaak van het verzet
XCIn het Hollands Dagboek in mrc-Handelsblad (4 mei 1974) besprak H. Drion de slotconclusie van De Jong over de Unie in afkeurende zin: , 'Ongetwijfeld ben ik bevooroordeeld (trouwens ook ten aanzien van de ss
XCen zo). Mensen die een keer erg ziek zijn geweest van bedorven garnalen,
XCkunnen soms daarna geen garnalen meer zien, laat staan eten. Een dergelijk,
XCbij na lichamelijk vooroordeel heb ik nog altij d tegen de Nederlandse Unie.
XCEigenlijk nog meer dan tegen de NSB. Die deed tenminste niet alsof ze voor
XCconsumptie geschikt was. De zwakke plek in De Jongs conclusie lijkt me,
XCdat hij wél spreekt van het "organisatorische kader" dat de Unie aan
XChonderdduizenden Nederlanders heeft gegeven, waaruit dan later "belang
XCrijke componenten van de illegaliteit" zijn voortgekomen, maar zwijgt over
XCde rol die de Unie heeft gespeeld in de essentiële eerste fase waarin het
XCerom ging, het Nederlandse volk op het goede spoor te zetten. Waarin aan
XCde Nederlandse bevolking duidelijk moest worden gemaakt, dat de
XCDuitsers nog niet gewonnen hadden, dat niet de NSB, maar de Duitsers onze
XCvijanden waren tegen wie we ons op alle mogelijke manieren moesten
XCverzetten, dat geen enkele toezegging van de Duitsers vertrouwd mocht
XCworden, dat iedere concessie aan de bezetter een volgende eis zou uit
XClokken, en dat in de situatie van de bezetting wanorde beter was dan orde. Op al deze punten heeft de Nederlandse Unie niet anders gedaan dan de
, bevolking - die er toch al toe neigde - op het verkeerde spoor te duwen.
XCDaartegenover valt het belang van het "organisatorische kader" voor de
XClatere illegaliteit in het niet. Ook zonder de Unie zou die illegaliteit er zijn
XCgekomen, misschien zelfs eerder. In ieder geval blijkt nergens dat zij zonder
XCUnie slechter georganiseerd zou zijn geweest. Als de Duitsers eens na een
XChalf jaar bezetting gewonnen zouden hebben, zou de Unie ongetwijfeld
XC"belangrijke componenten" voor de wederopbouw van Nederland onder
XCDuitse hegemonie hebben geleverd. Dat is het, wat haar zo aantrekkelijk
XCmaakte voor De Quay c.s..' Jan Rogier liet in Vrij Nederland (I I mei 1974) blijken de strijd tegen De Jong over de Unie te willen opgeven. , 'Het verhaal wordt eentonig. De Nederlandsche Unie kan er nog eens bij
XCworden gehaald, want ook het eindoordeelover deze kontrarevolutionaire
XCmassaorganisatie is veel te mild bij De Jong. Hij heeft dan ook uitvoerig
XCmet het Driemanschap De Quay, Linthorst Homan en Einthoven over de
XCpassages in zijn boek, gewijd aan de Unie, gesproken. Misschien is hier de
XCvraag op zijn plaats of de auteur deze werkwijze ook volgt ten aanzien van
XCkollaborateurs, die er niet in zijn geslaagd na de oorlog weer rap de hoogste
XCsporten van de maatschappelijke ladder te bereiken.' 6. Reactie van een van de Driemannen, J.
XCOok een ander lid van het Driemanschap, J. Linthorst Homan, nam de gelegenheid van De Jongs publikaties te baat voor de openbaarmaking van een eigen zienswijze. Op 4 april 1974, twee weken na het verschijnen van het vijfde deel, lagen zijn levensherinneringen in de boekhandel onder de titel 'Wat zijt ghij voor een vent'. Ze werden ingeleid door dr. H. Brugmans, rector van het Europa-College te Brugge." In de hoofdstukken 7 en 8 beschreefLinthorst Homan zijn aandeel in de totstandkoming en het beleid van de Unie en citeerde daarbij uit archiefstukken. Hij erkende de juistheid van een aantal van De Jongs bevindingen en conclusies, zoals zijn uitspraak in 1940 over een vrede door compromis op basis van een sterkte-verhouding van 3-2 voor Duitsland. Daarentegen keerde hij zich tegen De Jongs verwijt dat hij de naaste medewerker van Seyss-Inquart, Generalkommissar F. Schmidt, van de interne meningsverschillen binnen de Unieleiding op de hoogte zou hebben gesteld. , 'Het plaatst mij in de onmogelijke situatie te bewijzen dat ik zoiets niét aan
5 Linthorst Homan, (Assen, 1974).
Dat kán ik niet bewijzen. Maar ik dacht dan ook dat men in ons land
XConschuldig werd geacht zolang de schuld niet is aangetoond? Of geldt dat
XCalleen voor de rechter, en niet voor veroordeling door een historicus?
XCCritisch zijn is blijkbaar gemakkelijker dan rechtvaardig zijn. Ik kan slechts zeggen dat het nooit mijn gewoonte is geweest, en dat het
XCook niet in mijn aard ligt, mij tegenover derden te beroepen op meningen
XCvan medewerkers, en dat ik dat dan ook in dit geval niét heb gedaan. Als de
XCDuitsers goed op de hoogte waren van individuele meningen - en dat
XCwáren ze blijkbaar ook in dit geval -, zou het dan niet aan hun eigen
XCinlichtingensysteem hebben gelegen, waarvan De Jong zelf vertelt dat zij in
XCnovember 1940 een kaartsysteem hadden aangelegd dat een half jaar later
XCvijftienduizend namen bevatte? Wie injanuari 194 I de hand heeft gehad in de overval op ons secretariaat
XCen in de daar verrichte arrestaties, weet ik natuurlijk niet, en het interesseert
XCme ook nauwelijks. Wat me wél interesseerde, was waar De Jong zijn
XCveronderstellingen vandaan had gehaald. Was het misschien het "rapport
XCRoelfsema" waarnaar hij zo herhaaldelijk verwijst? Wij hoorden van het bestaan van zo een stuk omstreeks 1966, toen
XCBruna het bij het schrijven van zijn genoemde manuscript, op het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie was tegengekomen en ons
XCdaarvan vertelde, toevoegende dat Roelfsema, onze oud-algemeen-secre
XCtaris, het in 1946 had aangeboden aan onze ereraad met een aantal voor mij
XCverlichtende kanttekeningen. Het rapport moest dus ouder zijn dan begin
XC1946. Ook ouder dan eind 1945, want toen wij het naar aanleiding van De
XCJong's verwijzingen in 1972 bij het Rijksinstituut opvroegen, zag ik dat er
XCin vermeld staat dat het diende om "een tip van de sluier op te lichten"; en
XCzeker eind 1945 kon niemand meer van een "sluier" spreken, want toen
XCwas ons verzoek om belichting van alles door een ereraad reeds gepubli
XCceerd. Ik hoorde nu, dat het "rapport" van 1941 dateert. Ik vind het rapport-Roelfsema een emotioneel stuk, en ik vind het
XCverdrietig dat deze oud-medewerker ons nooit heeft verteld dat hij zo een
XCstuk heeft geschreven en, kennelijk, verspreid. Uit de inhoud zie ik dat mijn
XCperiodieke bezoeken aan Generalkommissar Schmidt worden gecritiseerd;
XCdat Schmidt stellig van mij een verkeerde indruk zal hebben gekregen van
XConze beweging; en zo veel meer. Dat de ereraad van 1945, die in 1946 omstandig heeft gerapporteerd,
XCniet in dát soort verwijten is vervallen, vind ik natuurlijk gelukkig. Dat onze
XCofficiële vaderlandse historicus het een kwart eeuw later wél heeft gedaan, is
XCiets dat voor zijn eigen wetenschappelijke geweten komt.' In een bijlage van zijn levensherinneringen ging Linthorst Homan in op de geschiedschrijving over de Unie; met name op de conclusies van De Jong. 6 6 Een aantal noten van de auteur is hier niet opgenomen. 37
, 'Het komt mij voor dat er bij het schrijven over activiteiten in die jaren
XCgradaties van moeilijkheden zijn, en dan ook gradaties van zuiverheid. Het
XCmeest rake over eigen daden zijn werkelijke dagboeken, zoals Boot's
XCBurgemeester in bezettingstijd, of, om een niet-Nederlands boek te noemen,
XCIris Origo's War in Val d'Orcia. Moeilijker zijn in latere jaren geschreven
XCzelf-analyses. Nog moeilijker lijkt mij het schrijven over anderen die men
XCvan dichtbij heeft meegemaakt, want dan komt het nog meer aan op het
XCelement billijkheid. Het zwaarste zal wel zijn de analyse van situaties en
XCmensen die men niét zelfheeft gekend.In dit laatste geval zal het nodig zijn
XCde nog in leven verkerende betrokkenen bij het zoeken naar gegevens te
XChoren. Uit De Jong's werk blijkt dat hij en zijn medewerkers dit laatste dan ook
XCbijna steeds hebben gedaan. Uit een interview is gebleken dat De Jong in
XC1960-1961 liefst acht lange gesprekken heeft gehad met Dr. H. M.
XCHirschfeld, van wie reeds een eigen beschrijving beschikbaar was en die na
XCde bevrijding diepgaand was ondervraagd. Doch niemand van het Rijksin
XCstituut heeft ooit Einthoven of De Quay of mij voor een gesprek uit
XCgenodigd. In 1952 of 1953 heb ik een der medewerkers van De Jong bij mij
XCgehad met de vraag ofiknog gegevens had over de Nederlandse Unie, en ik
XCheb hem vanzelfsprekend toen alles gegeven dat ik had. Pas in 1973 heeft
XCeen gesprek plaatsgevonden, waarover straks meer; deel vier was toen reeds
XCverschenen. Deze nalatigheid werd mijns inziens niet goedgemaakt door het feit dat
XCwij de manuscripten voor de delen vier en vijf ter inzage hebben gekregen
XCen daarover onze opmerkingen hebben mogen inzenden. Immers, er is een
XCenorm verschil tussen het éérst verzamelen van alle gegevens en het dán
XCschrijven, en het éérst schrijven en dán corrigeren. Juist het feit dat De Jong
XCzijn manuscript voor deel vier op talloze punten heeft moeten herzien,
XCbewijst hoe gevaarlijk zijn methode over ons is geweest. De hoofdzaak is
XCdat de correcties niets wezenlijks hebben veranderd in toon en teneur. Een
XCgesprek daarná had geen zin meer. Mij kwetsen toon en teneur diep, want ik wil steeds graag fouten
XCerkennen, doch niet dingen die niet hebben bestaan. Einthoven, die in de
XCbezettingstijd een rechte lijn van verzet heeft gevolgd, was uiteraard nóg
XCmeer geschokt, en ik kan zijn brochure uit 1973 dan ook heel goed
XCbegrijpen, en ik heb het ook gebillijkt dat hij zich daarin áfzette tegen mij:
XCvandaar dat ik hem graag machtigde te zeggen dat ik het een "fair statement"
XChad gevonden. Verder kon ik nauwelijks gaan, want ik kon moeilijk zijn
XCwoordkeuze over mij voor mijn rekening gaan nemen. Doch laat mij blijven bij de werkwijze van De Jong. Na onze ervaringen
XCinzake diens vierde deel vroegen wij voor deel vijf een andere methode te
XCvolgen. Na enige correspondentie kwam er toen dit uit: weer kregen wij de
XCkans het manuscript te beoordelen en daarover schriftelijke opmerkingen te
XCmaken; deze kans werd ook gegeven aan een drietal door ons uitgekozen
, onbevangen persoonlijkheden; ons werd daarna een gesprek toegestaan
XCmet De Jong, diens medewerkers en diens bestuur; een verzoek van de drie
XCgenoemde figuren om zo een gesprek werd door het bestuur afgewezen. De "drie" waren G. Boekhoven, in de bezettingstijd verzetsman, in de
XCtweede helft van 1940 en in 194 I secretaris van de Groninger Gemeen
XCschap, zodat hij me wekelijks had meegemaakt ik had vaak lange
XCgesprekken met hem gehad; monseigneur Dr. A. C. Ramselaar, die De
XCQuay reeds in die tijd dóór en dóór kende; en Dr. J. H. van Roijen, met wie
XCwij in die jaren, toen hij in het verzet was, herhaalde malen in contact
XChadden gestaan. Doch ik wil graag iets dieper op de zaak ingaan. Dan zeg ik met nadruk dat mijn critiek op de door De Jong jegens ons
XCgevolgde procedure en op zijn over ons gebruikte schrijftrant los staat van
XCmijn respect voor het ontzagwekkend vele dat hij heeft weten te verzetten
XCen te ordenen, voor zijn werklust en werkkracht, en voor die van zijn
XCmedewerkers. Tevens stel ik voorop dat ik allerminst een historicus ben. Ik ben slechts
XCeen liefhebber van historische boeken. En voorts een der direct bij het
XChistorische boek van De Jong betrokkenen. In de laatste hoedanigheid heb ik twee grote bezwaren. Mijn eerste bezwaar geldt de argumentatie. Is een officiële historicus niet een soort rechter? Spreekt hij niet uit naam
XCvan het recht? Of, als men wil, uit naam der samenleving? Kleeft zijn
XCoordeel niet voor altijd aan de reputatie der betrokkenen? Ik zou zeggen dat
XCdit bij de officiële geschiedschrijver nóg meer het geval is dan bij de rechter,
XCwant zijn werk is bestemd door de generaties heen als voorlichting te
XCdienen. En waar een rechter de goede gewoonte heeft zijn betoog strikt in te
XCdelen in eerst een "vinding" der feiten met afweging der argumenten vóór
XCen tégen, en dan zijn oordeel, moet dan niet ook de geschiedschrijver dat
XCdoen? Zó doen dat zijn "overweging" der over en weer aangevoerde
XCargumenten duidelijk is te volgen? Ik vind dat De Jong dit over ons niet
XCsteeds heeft gedaan. (I) Ik hoop niet te worden misverstaan. Ik zeg heel bepaald niét dat de
XChistoricus niet mag oordelen, en oordelen zal zeker in de opdracht van De
XCJong hebben gelegen. Ook zal in een geval als dit niemand geheel
XC"on-be-voor-oordeeld" kunnen zijn, want het ging om heel emotionele
XCtijden. Dat is mijn punt niet. Mijn punt is alleen dat álles tot zijn recht moet
XCkomen. Mijn tweede bezwaar is dat in dit geval de geschiedschrijver dingen is
XCgaan veronderstellen in plaats van aantonen. En gelijk de rechter moet ook
XCde historicus weten dat het vrijwel ondoenlijk is te bewijzen dat iets niet
XCheeft plaatsgevonden. Daarom ligt de bewijslast op hém, rechter of
XChistoricus. En ik vind dat De Jong hier en daar die bewijslast heeft
XComgedraaid. En datnoem ik on-recht. (2)
Intussen is het menselijk brein geen computer. Gelijk men in het verslag
XCder parlementaire enquête-commissie herhaaldelijk leest dat een getuige
XCzich niets meer herinnert, zo heeft ook bijvoorbeeld Bruins Slot dit in zijn
XCmemoires uitdrukkelijk erkend, Er is een klein boekje dat in mei 1944 is geschreven door de medicus en
XCpsycholoog majoor Meerloo en dat toen is uitgegeven in Londen waarheen
XCde schrijver na twee jaren bezettingstijd was overgestoken. Ik weet niet wat Meerloo tenslotte over de Nederlandse Unie is gaan
XCdenken, maar ik herinner eraan dat hij heeft gewezen op de "kind of paralysis"
XCwelke in de eerste drie maanden na 10 mei 1940 ons volk had ter
XCneergedrukt; er kwam een soort "revival": "The semi-political organization, the «National Union», played an important
XCpart in this revival. At first tolerated by the Germans, later severely repressed, it
XCbecame afocussing point for a spontaneous mass reaction against the oppressor, and an
XCescape from collective apathy. The energy with which it was afterwards suppressed is
XCthe measure of the Union's success as a therapeutic agent. "(3)
XC1. B.v. in deel vier: (blz. 5 16 [477)) mij is niets bekend van mijn beweerde
XC"enige sympathieën voor de meer autoritaire beweging Nationaal Herstel";
XC(blz. 5 18 [479)) in mei legde ik heel normaal jegens generaal Winkelman
XCverantwoording af van wat ik had gedaan in de dagen dat contact met Den
XCHaag onmogelijk was geweest, doch De Jong maakt hiervan dat ik
XCrapporteerde over" de voortvarende wij ze" waarop ik was opgetreden; (blz.
XC544 [502-503)) onze beweegredenen bij de oprichting van de Nederlandse
XCUnie worden hier onjuist geïnterpreteerd; (blz. 437 [402)) in juli 1940
XCvroegen wij aan Generalkommissar Schmidt politieke toestemming voor
XConze actie, wat wordt uitgelegd alsof wij aan hem onze enkele opwachting
XCzouden zijn gaan maken. Het zijn allemaal nuances, maar voor de niet
XCgeheel ingelichte lezer heel belangrijke; er ontstaat een sfeer.
XC2. B.V. in deel vier: (biz 519 [480)) "Wij nemen aan dat zij" - De Quay,
XCReinink en ik - "er gedrieën over eens waren dat het te betreuren was
XCindien het Nederlandse volk zich niet tot nieuwe politieke activiteit kon
XCopwerken en dat met name Homan de wenselijkheid betoogde dat het
XCschip van staat op een veel vastere koers moest komen te liggen"; (blz. 544
XC[503)) "wij nemen aan dat er niet alles mee gezegd is"; (blz. 837 [778))
XC"Homan's gedachtengang laat zich raden. Duitsland, zo moet hij overwo
XCgen hebben [...]"; (blz. 845 [785)) "Homan zal Schmidt wel gezegd hebben
XC[...]". Dit gaat er bij de lezers in als koek.
XC3. Major A. Meerloo, Total war and the human mind, voor The Netherlands
XCGovernment Information Bureau (Londen, 1944).' De Haagse krant Het Binnenhof(4 april 1974) vatte het boek van Linthorst Homan samen onder de kop 'Dr. L. de Jong nalatig in zijn geschiedschrij
ving'. De Utrechtse historicus H. W. von der Dunk concludeerde het tegendeel in een bespreking in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (97 (1975) 492-498). Linthorst Homan had volgens hem de visie van De Jong in essentie niet weerlegd. 7 .
XCregering te bewegen van het oude beproefde Nederlandse systeem af te
XCstappen en de beschrijving van onze bezettingsperiode toe te vertrouwen
XCaan één enkel ambtenaar? Men wist noch van De Jongs kwaliteit als
XChistoricus noch van zijn karakter voldoende af. Deze ene man zou men niet
XCalleen de opsomming van feiten, die men uit een archief delft, toevertrou
XCwen, maar aan hem zou tevens de beoordeling en vaak veroordeling in
XChanden gegeven worden van personen, die in de bezetting een rol gespeeld
XChadden. En dat vereist allereerst de waarborg van volstrekte integriteit.
XCHeeft men ergens deze persoon, die niet zoals de andere historici een zeer
XClange reputatie had, karakterologisch doen onderzoeken alvorens hem de
XCuiterst gewichtige rol toe te bedelen om voor alle komende eeuwen
XCgeschiedenis officieel vast te leggen? Heeft men er zich van tevoren van
XCovertuigd of er wellicht omstandigheden in zijn persoonlijk leven hadden
XCplaats gevonden waardoor van De Jong als gevolg van een psychisch trauma
XCniet een in alle opzichten uitgebalanceerd oordeel kon worden verwacht? Weliswaar wordt dr. De jong thans bijgestaan door zijn medewerkers,
XCdoor een bestuur en adviseurs, doch hij heeft ons zelf geschreven dat hij de
XCenige is die over de tekst beschikt. Er is echter een ander principieel punt, dat naar voren moet worden
XCgebracht. Ik meen, dat het een algemene regel is, dat voor het beschrijven
XCvan gebeurtenissen waarover nog levende personen inlichtingen kunnen
XCgeven, deze personen ook moeten worden gehoord. Waarom is dr. De Jong
XCvan deze regel bij het schrijven van deel a afgeweken? Wat heeft hem er van
XCweerhouden om te trachten door diepgaande gesprekken, ook met het
XCDriemanschap, de historische waarheid zo juist mogelijk vast te stellen?
7 L. Einthoven, ill. ill, (Apeldoorn, 1974).
De enige concessie die hij deed, was degenen die hij in hun eer heeft
XCaangetast, een afschrift van het voltooide manuscript van deel a en 5 voor te
XCleggen. Daarbij konden zij dan hun aantekeningen plaatsen. Dit is ook
XCgebeurd, maar de correcties werden grotendeels niet overgenomen.
XCVerweer bleek daarna niet meer mogelijk. Een duidelijk bewijs voor het
XCgevaar één man een monopoliepositie te geven en hem als officieel
XCgeschiedschrijver vrij spel te laten. Toen een onderdeel van de geschiedenis der bezetting zou worden
XCbeschreven door Prof. Bouman, kreeg deze van De Jong te horen: "Histoire
XCcontemporaine kun je alleen maar schrijven door met nog levende mensen te
XCpraten en ze interviews af te nemen. Je krijgt dus van mij een auto met
XCchauffeur ter beschikking en rijdt daarmee rond." De Jong wist dus wel hoe het moest. Waarom werd dit enige juiste
XCsysteem dan niet toegepast bij de beschrijving van de geschiedenis van de
XCNederlandse Unie?' Naar aanleiding van de voortijdige publikaties in het Haarlems Dagblad schreef Einthoven: , 'In juli 1973 bleek er wederom een "lek" te bestaan op het Rijksinstituut
XCvoor Oorlogsdocumentatie. Dit was reeds eerder het geval geweest bij de
XCaffaire-Weinreb, doch thans betrof het een stuk over de Unie, dat in deel 4
XCzou worden gepubliceerd. In het voorjaar van 194 I besloot de Unie nl. kaders - zg. "werkende
XCleden" - op te leiden, die als taak hadden, als dat nodig was agressief op te
XCtreden. Men achtte het verstandig om de Joden, tegen wie door de bezetter
XChoe langer hoe meer vexatoire maatregelen werden getroffen, niet voor dit
XCinstituut in aanmerking te doen komen, zulks ter bescherming van hun
XCeigen veiligheid. Dit geschiedde na overleg met verschillende Joodse
XCinstanties. De Jong gaat fel tegen deze "discriminatie" te keer. Aangezien
XCechter" de dief' van een deel van de tekst van De Jong hem niet juist citeert
XCof niet goed heeft begrepen, wordt er in de pers, die zich hiervan
XConmiddellijk had meester gemaakt, de indruk gewekt als zou de Unie alle
XCJoden uit haar organisatie geweerd hebben; waarvan uiteraard geen sprake
XCwas. Joden bleven, zoals wij zojuist gezien hadden, tot vlak voor de opheffing
XCvan de Unie lid en bovendien vaak werkzaam op allerlei secretariaten. Een
XCvoormalig lid.van ons secretariaat vermeldt dit nog in een ingezonden stuk
XCin Het Vaderlandvan 4 augustus 1973, waarin zij constateert dat er tenminste
XC3 Joodse meisjes op haar afdelingwerkzaam waren. Er was niets veranderd aan onze stelling, die wij in ons artikel van 2 ok
XCtober 1940 poneerden, dat de Ned. Unie open stond voor allen die vol
XCgens de Wet als Nederlanders geboren waren. De Jong heeft zich bij ons schriftelij k verontschuldigd over de gepleegde
XCindiscretie, waarbij hij toegeeft door de dieven fout te zijn geciteerd. Hij
, rectificeert echter niets. Hij gaat ook niet in op mijn zeer nadrukkelijk
XCverzoek om althans te publiceren dat ik met het instituut van de werkende
XCleden in het geheel niets te maken had (er werd gesproken over het
XCDriemanschap), doordat ik mij in de periode waarin het probleem van de
XCwerkende leden zich voordeed, gedurende vier maanden wegens over
XCspanning volledig buiten gevecht gesteld bevond.' 8.
XCDe discussie over de Nederlandse Unie werd ten slotte thema van een drietal recensie-artikelen en historiegrafische opstellen. De eerste was van de hand van de Amsterdamse historicus J. c. H. Blom, die in het Tijdschrift voor Geschiedenis (89 (1976) 60-69) het debat tussen De Jong en de leden van het Driemanschap samenvatte en analyseerde:" , 'I
XCDe geschiedenis van Nederland gedurende de Duitse bezetting
XC(1940-1945) is op vrij uitgebreide schaal beschreven, niet alleen in de
XCpopulariserende en heroïserende literatuur, maar ook, vooral dankzij het
XCRijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, in historisch-wetenschappelijk
XCopzicht. Het is daarom des te opmerkelijker, dat de Nederlandse Unie, toch
XCzonder twijfel een organisatie die een zeer massale aanhang heeft gekend,
XCjuist zeer schaars behandeld is. Over de geschiedenis van deze organisatie
XCbestaat geen speciale, gepubliceerde (I) studie, zoals dat wel het geval is
XCvoor de meeste andere gebeurtenissen en ontwikkelingen waarbij omvang
XCrijke groepen betrokken waren (februaristaking, april/mei-stakingen en
XCspoorwegstaking, om slechts deze voorbeelden te noemen). En ook in de
XCmeeste overzichtswerken wordt de Unie relatiefkort afgedaan. Onderdruk
XCking en Verzet bijvoorbeeld, in totaal vier kloeke delen met tezamen 3064
XCbladzijden, bevat twee artikelen over de Unie, bij elkaar 53 bladzijden
XCtellend. (2) De parlementaire enquêtecommissie, in sommige opzichten zo
XCuitvoerig, was al even summier: de verslagen in de 8 delen omvatten bij
XCelkaar bijna 3800 pagina's, hiervan zijn er slechts 16 direkt aan de
XCNederlandse Unie gewijd (één paragraaf). (3) In allerlei meer speciale
XCstudies over onderwerpen uit de bezettingsgeschiedenis komt de Unie
XCvanzelfsprekend wel aan de orde, en er verscheen zelfs een brochure over
XCde Unie, (4) maar ook hier valt vooral op hoe summier het allemaal is. Een
XCkorte schets met een oordeel (meestal afwijzend of vergoelijkend; slechts
XCzelden duidelijk positief en goedkeurend) en het is weer voorbij. Desondanks kan men zeggen dat de Nederlandse Unie steeds onderwerp
XCB Zie ook: J. c. H. Blom, Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950 (Rotterdam,
, is geweest van een, soms hoog oplopende, (s) maar meestal min of meer
XCondergrondse, discussie. In 197 4laaide deze discussie, vooral in de pers, weer even op. Aanleiding
XChiertoe was de verschijning van een aantal publicaties, waardoor de
XCgesignaleerde schaarste aan materiaal enigszins verminderde: twee van de
XCdrie leden van het Driemanschap van de Unie publiceerden hun mémoires,
XCwaarin de verhalen over de Unie uiteraard belangrijke bestanddelen
XCvormen, en bovendien bereikte in het opus magnum van L. de Jong het
XCbetoog over de Unie, in 1972 in deel vier aangevangen, met de
XCverschijning van deel vijf een voorlopige afsluiting. Toch moet ook bij deze
XCpublicaties aangetekend worden dat in ieder geval in kwantitatief opzicht
XCde oogst teleurstellend te noemen is. Het minst is dat het geval bij J.
XCLinthorst Homan. In zijn mémoires gaan 96 van de 304 bladzijden over de
XCUnie. (6) Zijn collega L. Einthoven wijdt 70 pagina's van de in totaal 272
XCaan zijn rol in de Unie. (7) En in de delen vier en vijf van De Jong beslaan de
XCstukken die direkt over de Unie handelen tezamen 112 bladzijden. Op een
XCtotaal van 2048 bladzijden tekst in die delen is dat gering. De vraag dringt zich op naar de mogelijke oorzaken van deze geringe
XCaandacht voor de Nederlandse Unie in de geschiedschrijving. Zonder te
XCkunnen pretenderen dat het antwoord op die vraag direkt voorhanden is,
XCkan in dit verband wel gewezen worden op het feit, dat de Nederlandse
XCUnie in de bezettingsgeschiedenis een precaire zaak is. In de geschiedschrij
XCving over de bezettingsperiade speelt immers een "goed-fout-kader" de
XCoverheersende rol. In dat perspectief is de Unie moeilijk te plaatsen en wel
XCom tenminste twee redenen. Ten eerste is het moeilijk te beslissen. Was de
XCUnie nu "goed" of "fout"? Zonder meer goed meent wel niemand, maar te
XCbeslissen tot fout stuit bij velen toch ook op grote moeilijkheden. De Unie
XClijkt aan deze opgedrongen keuze te ontglippen. Deze problematiek wordt
XCnog versterkt door de tweede reden: hoe valt het te rijmen met het toch
XCtamelijk "goede" beeld van de Nederlandse bevolking in oorlogstijd als de
XCzo massaal aangehangen Unie tot fout wordt bestempeld? Of meer
XCtoegespitst, hoe zit het met de toch evident "goede" verzetsstrijders, die
XCtevoren, soms leidende, Unieleden waren? Deze moeilijkheid was eigen
XClijk al tijdens de bezetting duidelijk en ook direkt na de oorlog laaide de
XCdiscussie, mede in verband met de zuiveringsproblemen, op zonder dat het
XCzelfs maar tot een bevredigende gedachtenwisseling kwam, laat staan tot
XCeen oplossing. Ook de instelling in 1946 van een commissie van onderzoek naar de
XCgedragingen van het Driemanschap, de zogenaamde "eereraad", onder
XCvoorzitterschap van J. P. Fockema Andreae bracht die oplossing niet. Deze
XCcommissie, op verzoek van het Driemanschap ingesteld door de minister
XCpresident W. Schermerhorn (maar dan wel "als persoon" en niet in zijn
XCfunctie als minister-president) kwam wel tot een duidelijke uitspraak,
XC"Alles te zamen genomen spreekt onze Commissie als haar overtuiging uit, dat het optreden van het Driemanschap - ondanks de in het eerste moeilijke oorlogiaar begane fouten - over het geheel genomen in het belang van Nederland is geweest en dat het werk van de Nederlandse Unie - dankzij het initiatief van het Driemanschap tot stand gebracht - als zoodanig voor Nederland een wezenlijke positieve waarde heeft gehad." (8)
XCDe argumentatie in het rapport, dat van het begin af op deze conclusie lijkt aan te sturen, was echter zo weinig overtuigend, dat het beoogde doel, beëindiging der discussie, niet werd bereikt. In plaats hiervan werden nieuwe, voor de oordeelsvorming in zekere zin vertroebelende factoren toegevoegd: beschuldigingen aan het adres van de "eereraad", die ingesteld zou zijn met het vooropgezette doel het Driemanschap te zuiveren; die ook eenzijdig van samenstelling zou zij n geweest (geen uitgesproken tegenstanders van de Unie, wel enige oud-leden); die oppervlakkig gewerkt zou hebben en vooral voor de Unie gunstige getuigen zou hebben gehoord. Het zijn alle kwesties die hier niet nader besproken behoeven te worden, maar wel kan worden opgemerkt, dat een eerste oriëntatie in het archiefje van deze "eereraad" en in het andere toen beschikbare materiaal tot de voorlopige indruk leidt, dat er enerzijds voor de beschuldiging van "opzettelijke zuivering" geen goede gronden zijn, maar dat anderzijds het onderzoek en de wijze van coneluderen inderdaad nogal "primitief en oppervlakkig" waren, zoals L. de Jong het, niet voor de buitenwacht bestemd, uitdrukte. (9)
XCDe discussie, overigens niet in de vorm van een geregelde gedachtenwisseling, sudderde derhalve voort, met af en toe een steekvlam in de pan, zoals in 1959 toen J. E. de Quay minister-president werd. Vooral Geyl weerde zich toen fel. (10) Maar het bleef toch allemaal zeer onbevredigend. Het goed-fout-perspectief bleef ook overheersen. En daardoor was er geen kans voor een andere benadering, die zich, meer historisch-wetenschappelijk, vooral zou richten op de (poging tot) verklaring van ontstaan en ontwikkeling van de Unie in plaats van op het politiek/morele oordeelover die organisatie en haar leiders en leden. En zo kwam het (nog) niet tot een meer aanvaardbaar, historisch (dus verklarend) oordeel over de Nederlandse Unie. De publicaties van 1974 brachten hierin slechts in beperkte mate verandering. De beide mêrnoires, die uiteraard geen wetenschappelijk doel beoogden, zijn, zoals dat past bij het genre, in ieder geval in hun passages over de Unie, zelfrechtvaardigingen (soms gepaard aan overdreven zelfbeschuldigingen) en deels ook overpeinzingen over eigen handelen, met de politiek/morele goed-fout-vragen. derhalve op de voorgrond. En het werk van De Jong, onze kennis verbredend en verdiepend, nuancerend ook en in die zin een belangrijke vooruitgang, brengt hierdoor wel aanzienlijk meer historische verklaring, maar de goed-fout-vraag blijft ook
, II
XCReeds de titels der beide genoemde mêmoires geven aan dat het zeer
XCverschillende boeken van zeer verschillende auteurs zijn. Waar Einthoven
XCde titel van zijn boek (Tegen de stroom in) ontleent aan het motto "levende
XCvissen zwemmen tegen de stroom in, alleen de dooie drijven mee" (I I) en
XCzich daarmee presenteert als een zekere, zijn meningen desnoods dwars
XCtegen alles en iedereen in handhavende en doorzettende persoonlijkheid,
XCstelt Linthorst Homan zich de vraag "Wat zUt ghij voor een vent", (12) zich
XCdaarmee als de onzekere, de zoeker, de wikker en weger schetsend. Het is
XCinderdaad opmerkelijk hoe uiteenlopend aanpak, toon en onderwerpskeuze
XCvan de relazen van deze twee mannen zijn die toch beiden deel uitmaakten
XCvan één en hetzelfde Driemanschap. Bovengenoemde karakteristieken
XCworden in beide boeken en eveneens in het overige beschikbare bronnen
XCmateriaalover de Nederlandse Unie ook wel bevestigd; niet in die
XCzuiverheid als net gesuggereerd uiteraard (Einthoven had zijn twijfels en
XCLinthorst Homan kende zekerheden; hoe kan het anders!), maar globaal
XClijkt het te kloppen. De Jong's opmerkingen, dat Einthoven met de meeste
XCtwijfel was toegetreden tot het Driemanschap en Linthorst Homan met de
XCminste, mogen wellicht juist zijn voor het toetreden (alontbreken dunkt
XCmij de bronnen voor een dergelijke stellige uitspraak), kenmerkend in meer
XCalgemene zin voor hun houdingen kan dat niet genoemd worden. (13) Einthoven's retorische boek is van de twee het minst informatief en het
XCminst interessant, zowel in zijn betoog over de Unie als in zijn overige
XClevensverhaal. Op zichzelf zou zijn levensloop stof voor een boeiend
XCbetoog kunnen opleveren. Na een rechtenstudie in Utrecht volgt een
XCIndische loopbaan (zowel in de juridische als in de bestuurlijke sfeer), enige
XCjaren onderbroken door een verblijf in Genève (op eigen kosten) om in
XCinternationaal verband "misverstanden" uit de weg te ruimen over Indische
XCtoestanden, in het bijzonder arbeidstoestanden. In 1934 wordt Einthoven
XCbenoemd tot hoofdcommissaris van politie te Rotterdam. Hij schetst
XCzichzelf in deze functie als een sociaal-voelend, direkt met zijn onderge
XCschikten en de bevolking (ook de laagste sociale strata) contact zoekend man
XCmet een voorkeur voor knopen doorhakkende "flinkheid". Tijdens de
XCtweede wereldoorlog zijn er, naast de Nederlandse Unie, illegale activitei
XCten, gijzelaarschap in St. Michelsgestel en contacten met, en tijdelijk ook in,
XChet bevrijde zuiden. Na 1945 volgt de benoeming tot chef van de
XCBinnenlandse Veiligheids Dienst (het relaas blij ft hier, niet onverwacht,
XCwel zeer globaal) en na pensionering aldaar zijn er nog vele activiteiten in
XChet kader van de voorlichting over de "waarden van het westen" en de
XCgevaren van het communisme. Zoals gezegd, voldoende materiaal voor
XCzeer aantrekkelijke mémoires. Het blijft echter alles erg aan de oppervlakte,
XCover het algemeen ook in cliché-matige termen beschreven, zonder veel
XCpogingen de eigen opvattingen en het eigen optreden iets nader te bekij ken,
XClaat staan de meningen en het optreden van anderen te begrijpen.
, het verhaal meer vuur krijgt, namelijk wanneer het over de Nederlandse
XCUnie gaat (vermoedelijk ook de hoofdreden voor het schrijven van deze
XCmémoires), is dit het geval. De rode draad in dit gedeelte van het boekis een
XCzeer felle aanval op het werk en de persoon van L. de Jong. Einthoven is zeer boos en verontwaardigd over De Jong's geschied
XCschrijving en hij laat zijn emoties daarbij volledig de vrije loop. En dat is
XCjammer, want zijn hele betoog wordt hierdoor karikaturaal en soms
XCinnerlijk tegenstrijdig. In feite komt zijn betoog erop neer, dat De Jong over
XCde bezettingsgeschiedenis niet kan oordelen omdat hij er niet bij geweest is
XC(14) (voor historici een moeilijk aanvaardbaar argument, al was het maar
XCom den brode), dat De Jong er ook een vooropgezette mening op na houdt
XCen die ten koste van alle, ook de meest minderwaardige, middelen in zijn
XCboeken doorzet, (IS) terwijl hij bovendien "volslagen onbeheerst" zou
XCworden "wanneer het joodse vraagstuk in het geding komt" (16) (een
XCbedenkelijker uitglijder!). Dit betoog kan slechts gezien worden als de
XChartekreet van een in zijn wiek geschoten man (in zijn "eer aangetast") (17)
XCdie hartstochtelijk uitroept, dat hij toch een uitstekend vaderlander was en
XCniets dan goeds heeft beoogd, dat hij in de Unie ook al zoveel tegenwerking
XCondervonden had, maar dat hij toch niét verantwoordelijk gesteld kan
XCworden voor wat anderen tegen zijn zin deden. Kennelijk is hem daarbij
XContgaan, dat De Jong's oordeel over hem persoonlijk verhoudingsgewijs
XCzeer positief is en dat hijzelf, ondanks zijn felle kritiek op velen in de Unie
XCen op veel activiteiten van de Unie, toch elke aanmerking op de Unie als
XCgeheel als direkt tegen hem persoonlijk gericht opvat. Deze aanval (die dus
XCvooral verdedigende oogmerken heeft) dient als onjuist en ongerechtvaar
XCdigd afgewezen te worden, ook al heeft men wel degelijk kritiek op De
XCJong's beschrijving en analyse van de Nederlandse Unie. Van betekenis
XChier lijkt alleen nog vast te stellen welke motieven Einthoven opgeeft voor
XCzijn meedoen aan de Unie. Dat zijn er drie (al is Einthoven bij elk van de
XCdrie geneigd te zeggen dat dit het enige doel was): t e. het tot stand brengen
XCvan een "nationaal reveil"); (18) z e. het doorbreken van de schotjesgeest en
XChet brengen van meer saamhorigheid in het Nederlandse volk; (19) 3e.
XCbestrijdingvan de N.S.B. (en de Duitsers). (20) Al hetandere was façade. (2 I) Heel anders is de aanpak van Linthorst Homan. Zijn verdediging begint
XCbij wijze van spreken met een zelfbeschuldiging. In een soms wel wat
XClangdradig en zwaar op de hand liggend betoog vraagt hij zich vol twijfel af
XChoe het toch allemaal zo ver gekomen is. Herhaaldelijk treft men
XCspijtbetuigingen en bekentenissen van eigen falen aan. Maar toch neemt dit
XCwikkende en wegende verhaal, via het aanvoeren van omstandigheden
XC(waarbij soms een sterk formalistisch legalisme opvalt) en toenmalige
XConbekendheid met allerlei zaken, telkenmale de draai naar de conclusie, dat
XChet allemaal zo fout niet was als vaak gezegd wordt. Ondanks alles stonden
XCde goede bedoelingen en motieven immers buiten kijf: het ging, in het
XCverlengde van dergelijke activiteiten vóór de oorlog, om samenbinding
, het zo verdeelde Nederlandse volkjuist in deze moeilijke tijden en ook ter
XCvoorbereiding van een vernieuwd en beter Nederland na de oorlog,
XCalsmede om front maken tegen de NSB. (22) Ook bij Linthorst Homan is het
XCverhaalover de Nederlandse Unie de kern van het boek, daar ook geeft de
XCschrijver het duidelijkst blijk van emotionele betrokkenheid. Vóór de
XCtweede wereldoorlog maakte hij, na een juridische opleiding in Leiden, een
XCsnelle ambtelijke carrière (zeer jong reeds commissaris van de koningin in
XCGroningen). In het regentenmilieu waaruit hij voortkwam en waarvan hij
XCvele trekken vertoont was hij overigens enigszins een buitenbeentje, was
XChij niet volledig geaccepteerd. In zijn beschrijving van deze jaren uit zijn
XCleven benadrukt Homan sterk zijn verlangen naar verbetering der maat
XCschappelijke toestanden en doorbreking der traditionele scheidslijnen, een
XCthema dat ook later regelmatig terugkeert. In die zin is er duidelijk sprake
XCvan continuïteit met in het bijzonder de Unie-periode. Na de oorlog is er
XCeerst de teleurstelling over het uitblijven van de herbenoeming in
XCGroningen en daarna een loopbaan in het kader van de Europese
XCeenwording en de Europese beweging. Het relaas hierover dat zich
XCuitdrukkelijk vooral tot de "jongeren" richt, (23) is in feite niet meer dan
XCeen nogal belerend en oppervlakkig geschiedenisje van de "Europese"
XCpolitiek met een enkele persoonlijke noot. Heel anders dus dan het
XCUnie-gedeelte. Ook Homan keert zich tegen de geschiedschrijving van L. de Jong, zij het
XCveel voorzichtiger en beheerster dan Einthoven (alontbreekt de emotio
XCnele ondertoon zeker niet). In een aantalopzichten is het ook wel
XCsteekhoudender, maar als geheel overtuigt het toch evenmin. Dit komt in
XCde eerste plaats omdat Homan de noodzaak voor de historicus om het
XCoptreden van personen ook moreel te beoordelen erkent, ja zelfs plicht acht.
XC(24) En daarmee erkent hij impliciet het perspectief waarin De Jong zijn
XCverhaalover de Nederlandse Unie plaatst en waarop nog zal worden
XCteruggekomen. Homan moet het dus zoeken in zakelijke kritiek op het
XCverhaal van De Jong en in kritiek op diens methode (van emotionele
XCuitschieters tegen de persoon van De Jong, als bij Einthoven, kan in zijn
XCbenadering geen sprake zijn). Welnu, strikt zakelijk is De Jong als vakman
XCen met zijn enorm gedocumenteerde instituut achter zich uiteraard ver in
XChet voordeel en Homan erkent dan ook een aantal malen zich in eerdere
XCuitlatingen kennelijk vergist te hebben. (25) En zo blijven hem slechts twee,
XCin feite marginale, bezwaren over. Ten eerste dat De Jong te laat en te
XCweinig contact met de leden van het Driemanschap en hun geestverwanten
XCzou hebben gezocht (26) en ten tweede dat De Jong te veel en te vergaand
XCgespeculeerd zou hebben over gedachten en handelen van personen (i.e.
XCdus van Homan) wanneer de documenten ontbreken. (27) Voor beide
XCbezwaren valt wat te zeggen, vooral het tweede is soms frappant omdat het
XCvoor Homan zeer negatieve speculaties zijn en wellicht had De Jong hier
XCnog iets voorzichtiger dienen te zijn, maar daar staat toch tegenover
, uitdrukkelijk en niet mis te verstaan bij vermeld wordt dat het om
XCspeculaties gaat, zodat men De Jong hierover toch niet erg zwaar kan vallen.
XCEvenmin kan dat inzake de kwestie van het raadplegen. Weliswaar lijkt het
XCerop, dat De Jong zich veel kritiek had kunnen besparen door meer en
XCeerder met de betrokkenen te spreken en dat een dergelijke gang van zaken
XCin andere gevallen wel gevolgd is (uitgebreide interviews zijn meer dan
XCeens bron in De Jong's boeken), anderzijds beschikken wij over de
XCNederlandse Unie en in het bijzonder over de leden van het Driemanschap,
XCondanks grote lacunes in het archief van de Unie zelf, over nogal wat
XCdocumentatie (o.a. via het archief van de "eereraad" , het rapport van die raad
XCen het niet-uitgegeven boek van Homan). En daar kan aan worden
XCtoegevoegd, dat de vraag naar de waarde van dit soort interviews altijd open
XCblijft, zeker wanneer de betrokkenen zich aangevallen ofbedreigd voelen.
XCEn dat dit het geval is, blijkt niet alleen uit deze recente mémoires, maar ook
XCuit allerlei vroegere uitlatingen. In zekere zin was de discussie immers al in
XCde bezettingstijd begonnen. In "Wat zijt ghij voor een vent" is bijvoorbeeld opmerkelijk hoe angstvallig,
XCsinds de oorlog in de politiek zo belaste, termen als "volks" en "nieuwe
XCorde" worden vermeden, hoewel deze indertijd tot het dagelijkse vocabu
XClaire behoorden. Het hele verhaallijkt aangetast door een reeds dertig jaar
XCdurende verdedigende houding, waardoor sommige zaken geheel of
XCgedeeltelijk verdrongen lijken te zijn. Zo moet waarschijnlijk de zeer
XCsummiere aandacht aan de februaristaking (28) bezien worden, evenals de
XCachteloze toon waarop de contacten met Schmidt (29) en de 3-2-kwestie
XC(Homan heeft zich tijdens de oorlog uitgelaten voor vrede door overleg en
XCwel in een krachtsverhouding ten gunste van Duitsland van ongeveer drie
XCstaat tot twee) (30) behandeld worden, hoewel dat toentertijd toch hete
XChangijzers geweest zijn. Ook de bespreking van de vragen rond de houding
XCvan de Unie ten opzichte van de Joden, in het bijzonder de contacten met
XCeen aantal Joodse leiders, (3 I) doet wat te gemakkelijk aan, zeker gezien de
XCgegevens die De Jong daarover naar voren brengt. (32) En de mededeling
XCdat in het blad De Unie naar een soort evenwicht tussen "goede" en "foute"
XCartikelen gestreefd werd, wordt bij een eerste doorlezen van dat blad niet
XCdirekt bevestigd, zeker niet in de nummers verschenen vóór februari/maart
XC1941. (33) Enigszins verbijsterend zelfs is het dat Homan zich niet blijkt te
XCherinneren een brief aan de N.S.B. te hebben ondertekend. (34) Wanneer het
XCtoch zo is dat een zich afzetten tegen de N.S.B. tot de hoofdelementen van de
XCUnie behoorde, en dat meent ook Homan in zijn mémoires, dan zal een
XCbrief aan de N.S.B. toch niet zo maar, achteloos en vrijwelonopgemerkt, zijn
XCgetekend! Waar elke grond voor een opzettelijke pose ontbreekt, wordt
XChier dus duidelijk gedemonstreerd hoe dertig jaar tobben geleid heeft tot
XCeen intens beleefde herinnering aan de goede motieven (en dus aan de
XCfundamentele morele onschuld) bij een naar het tweede plan geschoven
XCbesef van, zelfs niet alle precies herinnerde, gemaakte
, overigens geen enkele poging gedaan deze fouten op anderen af te
XCschuiven, integendeel, enigszins gretig beweert Homan dat de gemaakte
XCfouten van de Unie zijn fouten zijn geweest. (3 S) Al met al twee mémoires die hun waarde vooralontlenen aan de
XCaandacht voor de Nederlandse Unie en die de behoefte doen gevoelen om
XCtal van detail-kwesties nog eens zeer diepgaand aan de bronnen te toetsen
XCen met elkaar en andere verslagen te vergelijken. Hierdoor zal hun waarde
XCwaarschijnlijk ook preciezer bepaald kunnen worden dan in de hierboven
XCgemaakte zeer globale opmerkingen mogelijk was. In dit verband doen
XCbeide levensherinneringen ook verlangen naar meer, bijvoorbeeld van de
XCin vele opzichten nog zeer in het duister blijvende "Dritte im Bunde" De
XCQuay, maar ook van een aantal mensen uit de "tweede laag" zowel op het
XCAlgemeen Secretariaat, als in de gewestelijke en plaatselijke afdelingen.
XCIn de delen vier en vij f van het grote werk van L. de Jong kan men het eerste
XCgoede historische relaas over de Nederlandse Unie vinden. Met een
XCenorme kennis van zaken, goed gedocumenteerd, veelzijdig en genuan
XCceerd en in een boeiende vertelen betoogtrant staat het bij elkaar in een
XCaantal stukken verdeeld over de beide delen. (36) Het zij vooropgesteld dat
XChiermee een enorme stap vooruit is gedaan in de geschiedschrijving over de
XCNederlandse Unie. Alle relevante omstandigheden en gegevens krijgen
XChun plaats in een indrukwekkend stuk werk, zoals er zo vele zijn te vinden
XCin Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Maar, zonder een
XCwoord van het voorafgaande terug te nemen, blijft na lezing en herlezing
XCvan deze stukken over de Unie toch ook een zeker gevoel van teleurstelling
XCover, omdat de indruk zich opdringt dat De Jong er niet helemaal is
XCuitgekomen, althans een paar vragen wat al te gemakkelijk liet liggen. En dat
XCbetreft niet alleen of in de eerste plaats de al eerder genoemde wat geringe
XCkwantitatieve aandacht en ook niet het in de pers een aantal malen
XCgesignaleerde accentverschil tussen de delen vier en vijf (dat zich overigens
XCvrijwel geheellaat verklaren uit het feit dat het om verschillende periodes
XCgaat, waarin de Unie zich ook verschillend opstelde). Het gaat om het
XCoordeel van De Jong. De duidelijk, en openlijk ook politiek/moreel,
XCoordelende historicus De Jong komt in dit geval niet tot een bevredigende
XCen overtuigende slotsom. De verklaring hiervan moet mijns inziens gezocht worden in het
XCperspectief dat in De Jong's werk, bij alle nuancering en vermelding van
XCandere omstandigheden en achtergronden, sterk overheerst en dat is de
XCvraag naar collaboratie en verzet. Een vraag die rechtstreeks gekoppeld is aan
XCde vraag naar "fout" en "goed". Deze vraag is op zichzelf een legitieme
XChistorische vraag (althans die naar collaboratie en verzet; voor die naar fout
XCen goed is dat hoogst twijfelachtig) en het is voor de bezettingsgeschiedenis
, werkelijkheid" die De Jong toch, gezien de titel en de opzet van zijn werk,
XCprobeert te beschrijven. Zeker in het begin van de bezettingstijd zijn er
XCproblemen die zich op de glijdende schaal van openlijke en opzettelijke
XCcollaboratie met het oogmerk de Duitsers te steunen tot fundamenteel en
XConverzoenlijk verzet tegen de bezetter met alle middelen niet goed laten
XCplaatsen. De Nederlandse Unie valt dunkt mij in die categorie. Daarmee wil
XCniet gezegd zijn dat de geschiedenis van de Unie geen verband houdt met
XCde vragen van collaboratie en verzet; het tegendeel is waar. Maar wanneer
XCmen een totaaloordeel velt uitsluitend of hoofdzakelijk tegen die
XCachtergrond, dan valt er te veel weg. En wanneer De Jong vanuit zijn
XCperspectief oordeelt in de zin van: "hier scholen gevaren", "hier ging het
XCfout", "hier zaten positieve effecten", etc. dan verwijst hij impliciet naar de
XCwaardenschaal van collaboratie en verzet. Scherp gezegd (te scherp waar
XCschijnlijk): dan is hij meer geïnteresseerd in de vraag of de Unie, dan wel de
XCUnie-leiding, eigenlijk niet anders had behoren te handelen dan in de vraag
XChoe het kwam dat er gehandeld werd, zoals dat gebeurde. Juist op die
XCplaatsen is het betoog vaak minder overtuigend en lijkt de formulering
XCsoms weinig geslaagd of wat al te kort. Zo zou men gaarne de opmerkingen van De Jong over de tegenstelling
XCtussen opzet en gevolg en die tussen leiding en leden nader uitgewerkt zien.
XCDe afsluitende passage van het verhaalover de oprichting van de Unie luidt
XCbijvoorbeeld: "Waar kwam dit alles op neer? Het kwam erop neer dat het
XCDriemanschap, bedoelend een beweging in het leven te roepen die de
XCgrondslag moest vormen voor Nederlands aanpassing aan het Derde Rijk,
XCin werkelijkheid al door het simpele feit dat het in stad na stad duizenden
XCanti-nationaal-socialistische Nederlanders in publieke vergaderingen bij
XCeenbracht, een aanhang kreeg die de Unie van meet af aan als een uiterst
XCwelkome gelegenheid beschouwde om tegen Hitler, Seyss-Inquart en
XCMussert te demonstreren. De opzet leidde prompt tot gevolgen die aan de
XCopzet diametraal tegengesteld waren. «Het volk», aldus een der hoogste
XCfunctionarissen van de Unie, «met zijn eigen instinctieve gevoelens van
XChaat en afkeer tegenover de bezetter en diens handlangers beheerste de
XCUnie en niet de Unie het volk.» Daarmee was de opzetal na enkele weken mislukt" (37) Deze zinsneden nu roepen vragen op. Ten eerste: is het inderdaad een
XCadequate beschrijving van de bedoeling van de leiding van de Unie, dat zij
XCwilde komen tot aanpassing aan het Derde Rijk? In de gehele context die
XCdeze terminologie in het werk van De Jong heeft valt dat toch zeer te
XCbetwijfelen. Om te beginnen is hier het eerder door De Jong zelf
XCaangegeven verschil in opvatting der verschillende leden van het Drieman
XCschap weggevallen en verder valt noch in wat De Jong zelf aanvoert noch in
XCde door hem aangehaalde documentatie voldoende grond te vinden voor
XCeen dermate vergaande uitspraak. De overtuiging dat de gehele situatie in
XCEuropa duurzaam veranderd was, dat ook in Nederland veranderingen
, nodig waren, dat daaraan reeds direkt gewerkt diende te worden en dat
XCzoiets zou kunnen in een openlijke, legale organisatie, dus onder goedkeu
XCring van en in "loyale samenwerking" met de bezetter, dat alles tezamen is
XCmijns inziens nog niet hetzelfde als "aanpassing aan het Derde Rijk", het
XCverschil is dunkt mij zelfs meer dan een nuance. Des te noodzakelijker de
XCtoelichting van De Jong op deze plaats. Ook komt, ten tweede, de vraag op
XCin hoeverre deze bedoeling inderdaad strijdig was met wat De Jong als de
XC"werkelijkheid" beschrijft. Behoorde kanalisering van de anti-N.S.B.- (en
XCeventueel ook anti-Duitse) gezindheid dan niet tevens tot de bedoelingen
XCvan de Unie? Zo nee: hoe zit dat dan met de aanwijzingen in die richting?
XCEenzelfde soort vragen doet zich voor wanneer De Jong enige malen, in het
XCbijzonder ten aanzien van Linthorst Homan, over "pro-Duits" spreekt. (38)
XCIs dat nu de meest adequate omschrijving? Met hetzelfde en misschien zelfs
XCmeer recht zou men wellicht "pro-Nederlands" kunnen zeggen. Alweer:
XCbehoefte aan uitgebreidere onderbouwing doet zich gevoelen. De afsluitende passage over de gedwongen opheffing van de Unie,
XCwaarin De Jong tot een eindoordeel over de Unie komt, roept soortgelijke
XCvragen op. Om te beginnen wordt de opzet van de Unie daar al een nuance
XCanders omschreven: "Opgezet is zij met de bedoeling om in een Nederland
XCdat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk, een tegenwicht te
XCvormen tegen de NSB.De noodzaak van die aanpassing (de «erkenning der
XCgewijzigde verhoudingen» [is dat inderdaad hetzelfde? B.l) stond in de
XCeerste oproep die op 24 juli '40 van het Driemanschap uitging, voorop; zij
XCwerd in augustus op publieke vergaderingen door Homan en De Quay
XCbepleit, het was alleen Einthoven die toen reeds ook andere accenten ging
XCleggen." (39) De Jong wil dan verder geen samenvatting van het beleid van de Unie
XCgeven, omdat zulks "onrecht zou doen aan een gecompliceerde ontwikke
XCling die wij zo nauwgezet mogelijk weergegeven hebben", (40) om
XCvervolgens wel op te merken dat van primair historisch belang lijkt, niet wat
XCde leiding (Driemanschap, Algemeen Secretariaat, of redaktie van De Unie)
XCwilde, maar, "dat de Unie vrijwel van meet af aan het organisatorische kader
XCverschafte waarin honderdduizenden Nederlanders, die van de NSBen van
XCde bezetter niets wilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke
XCafweer die door het onderling contact versterkt werd." (41) Kortom een
XCzeer positieve, immers op verzet georiënteerde slotsom en in de laatste
XCzinnen voegt De Jong er nog aan toe: De Unie "is als massabeweging van
XCmeet af aan uiting geweest van verzet", (42) drukte de NSBin de hoek en
XCkende vooral in de laatste fase een sfeer "waaruit belangrijke componenten
XCvan de illegaliteit zijn voortgekomen". (43) Men vraagt zich bij al deze complimenten toch afhoe dat dan zit in relatie
XCtot dat zo afgekeurde, immers op collaboratie georiënteerde, begin. Kan
XCmen deze opzet en dit gevolg dan zo gemakkelijk van elkaar scheiden? Is het
, dat een samenvatting onrecht doet aan de gecompliceerdheid van zaken,
XCmaar dat toch één bepaald aspekt van primair historisch belang is? Wordt de
XCessentiële vraag hier niet ontlopen? En gebeurt dat niet omdat die vraag in
XChet collaboratie-verzet c.g. fout-goed-perspectief ook niet goed te beant
XCwoorden is? En geeft dat niet aan dat de politiek/morele vraag hier niet
XCverhelderend werkt en dat derhalve de historisch-analyserende vraag op de
XCvoorgrond had dienen te staan om tot een bevredigender oordeel, en dan
XCeen historisch oordeel, te komen? Zou die vraag centraal komen te staan dan zou, dunkt mij, ook de
XCaandacht voor bepaalde aspekten en omstandigheden veel sterker worden.
XCIn het bijzonder de ideologie die de Unie poogde op te bouwen (door De
XCJong als weinig ter zake kort afgedaan) (44) zou dan meer aandacht krijgen,
XCzowel wat betreft de inhoud en herkomst als in vergelijking met andere,
XCdeels verwante, ideologieën en met het oog op de vraag naar de aan
XCtrekkingskracht ervan. En naast de algemeen zwaar benadrukte schok der
XCnederlaag zou de tot nu toe meestal wel plichtmatig genoemde, maar sterk
XCverwaarloosde achtergrond van de jaren dertig in het volle licht worden
XCgeplaatst. De algemene malaise en crisis-situatie van die jaren werd immers
XCin brede kring zo hoog opgenomen dat steeds meer mensen gevoelens
XCgingen koesteren dat het zo echt niet langer ging en dat de bestaande situatie
XCvolstrekt verworpen diende te worden. De oplossing werd daarbij niet
XCaltijd gezocht in het "traditioriele" oppositionele kamp, bij de reformisti
XCsche of orthodoxe socialisten (al voelde men voor sommige denkbeelden
XCdaar en voelde men later ook voor de term socialisme) noch bij de
XCbuitenlandse vormen van nationaal-socialisme en fascisme (al voelde men
XCook voor verscheidene ideeën uit die hoek, zoals het idee dat het oude had
XCafgedaan, dat een geestelijke revolutie gaande was, die tot een nieuwe orde
XCzou leiden; dit alles overigens zonder veel kennis van zaken over wat er
XCelders, in het in zeker opzicht nogal populaire Portugal bijvoorbeeld,
XCgaande was). Kernbegrippen waren in al hun vaagheid, en misschien
XCdaarom wel aantrekkelijkheid, onder meer: saamhorigheid, volkseenheid,
XCgemeenschapszin (tegenover zowel atomistisch individualisme als massifi
XCeerend collectivisme, als overbrugging der tegenstellingen, aantrekkelijk.
XCDe ordeloze chaos zou moeten worden vervangen door een op persoonlijk
XCverantwoordelijkheidsgevoel en plichtsbesef ten opzichte van de maat
XCschappij geschraagde ordening en vrijwillige disciplinering. Aanzetten van
XCdenkbeelden en groepsvorming in deze richting vond men in de jaren
XCdertig in velerlei kring, ook al trad het meestal nog niet erg op de
XCvoorgrond: in regionale bewegingen, in intellectuele kring, in burgerlijke
XCpolitiek-neutrale en godsdienstig-indifferente groeperingen, in veel jon
XCgerenorganisaties, bij de katholieken (in veel mindere mate ook wel bij
XCbepaalde protestantse groepen) en bij de sociaal-democratie. Dit alles (en
XChet zij herhaald dat het op zichzelf, ook in verband met de Nederlandse
XCUnie (45), niet onbekend, zij het onvoldoende bestudeerd
, andere meer historisch-verklarende oordeelsvorming over de Nederlandse
XCUnie één der hoofdzaken zijn. Daarnaast liggen er nog allerlei meer concrete vraagstukken ter nadere
XCbestudering. Te denken valt onder meer aan de recrutering van leden en
XCkader van de Unie, aan het hele functioneren van de organisatie op alle
XCniveaus, waarover nog bitter weinig bekend is, en ook aan kwesties als
XC(reeds genoemd) de rol van De Quay en het plotseling verdwijnen van
XCReinink in de beginfase. Kortom: de Nederlandse Unie is nog een degelijke
XCmonografie in de reeks van Oorlogsdocumentatie waard. Er is rijkelijk
XCmateriaal (46) al vertoont het vanzelfsprekend in bepaalde opzichten
XClacunes. Het wachten is op de historicus die het zal aanvatten.
XC1. Op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie liggen wel twee niet
XCuitgegeven (en in de vorm waarin zij nu verkeren voor uitgave ook niet
XCgeschikte) manuscripten over de Nederlandse Unie: H. Burger, De Neder
XClandse Unie (doktoraalscriptie 1965) en J. J. H. A. Bruna, De Nederlandse
XCUnie(manuscript in opdracht van het voormalig Driemanschap, 1966).
XC2. Onderdrukking en Verzet. Nederland in oorlogstijd. Onder redactie van J. J.
XCvan Bolhuis en anderen, 4 delen, Arnhem-Amsterdam, s.a.. In deel 2: W.
XCDrees, "Uit de voorgeschiedenis van de Nederlandse Unie" (p. 76 tim 97)
XCen J. G. Suurhof, "De Nederlandse Unie en haar betekenis voor de
XCbevrijdingsstrijd" (p. 98 tim 108).
XC3. Enquêtecommissie regeringsbeleid 1940-1945, Den Haag 1949-1956 (8
XCdelen in 19 banden, per deel steeds A. Verslag houdende de uitkomsten van
XChet onderzoek; B. Bijlagen; C. Verhoren). In deel 7A, hoofdstuk IV, par. I. De Nederlandse Unie, p. 124 tim 139.
XC4. A. P. J. van der Burg, Klare wy'n (1945).
XC5. De discussie liep onder meer hoog op direct na de bevrijding toen in Het
XCParool een felle aanval op de Unie verscheen van de hand van hoofdredac
XCteur G. J. van Heuven Goedhart (in de nummers van 25, 26, 27 en 28
XCseptember 1945) en er ook sprake was van een aanklacht tegen het
XCDriemanschap bij het Bijzonder Gerechtshof door de Grote Advies
XCCommissie van de illegaliteit. Deze zaak werd in verband met de hierna te
XCnoemen "eereraad" niet doorgezet.
XC6. Deze 96 bladzijden betreffen alleen het hoofdstuk dat geheel aan de
XCUnie is gewijd en de beide daarbij behorende bijlagen. In de tekst der
XCandere hoofdstukken bevinden zich uiteraard ook af en toe kortere passages
XCover de Unie. Van de hand van J. Linthorst Homan bestaat ook een zeer
XCuitgebreid, maar nooit uitgegeven manuscript (daterend uit 1946) onder de
XCtitel Tijdskentering (op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie). Hoe
XCwel aanzienlijk uitgebreider op een aantal punten, wijkt het niet wezenlijk
XCaf van de huidige mémoires. Uitgave bleef achterwege in verband met het
XCrapport van de nog te noemen
, 7. Deze 70 bladzijden betreffen als bij Homan uitsluitend het hoofdstuk
XCgeheel aan de Unie gewijd en de bijbehorende bijlagen. Einthoven gaf de
XCtekst van dit hoofdstuk reeds eerder los uit onder de titel Heeft de afwezige
XC8. De Nederlandsche Unie en haar Driemanschap. Rapport uitgebracht door de
XCdaartoe op verzoek van het Driemanschap door Prof. Ir. W. Schermerhorn
XCbenoemde commissie (1946), p. 65.
XC9. Citaat uit "interne nota" van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumen
XCtatie, gepubliceerd in het Haarlems Dagbladvan 28 juli 1973. [Zie paragraaf 4
XCr o, P. Geyl, De Quay in 1940 en De Quay in 1959, oak verschenen in
XCNederlandse Figuren 2, (Amsterdam-Antwerpen, 1962) p. r o 5- 12 O. 1 I. Dit motto werd de auteur als toepasselijk voor zijn karakter aangebo
XCden door pater Bonaventura Kruitwagen (Einthoven, p. 5).
XC12. Ontleend aan Constantijn Huygens (Linthorst Homan, p. XIV).
XC13· DeJong,deel4,p·5I5en5I6[476-477].
XC15. Ibidem,p. 100-101,121-122,131,133,142-145.
XC19. Ibidem, p. 96, I I I, I 17, 130.
XC2 I. Ibidem, p. I a I. 22. Linthorst Homan.p.ç z, 142-143.
XC25. Ibidem,p.69, 108, 110, 124, 129.
XC32· De Jong, deel y, p. 43-50 [41-47].
XC36. De Jong, deel 4, p. 437-443 [402-407], 497-553 [459-511],
XC824-849 [766-789]; deel y, p. 38-50 [36-47],208-22 I [196-208].
XC37. De Jong, deel 4, p. 553 [511]. De bedoelde functionaris is H.
XCRoelfsema. Deze ontkent dat dit citaat bruikbaar is om aan te tonen dat het
XCDriemanschap aanpassing aan het Derde Rijk beoogde (H. Roelfsema,
XCNogmaals de Nederlandse Unie, open brief d.d. februari 1973) [zie ook
XCparagraaf 3 van dit hoofdstuk, red.].
'38.Ibidem,deeI4,p·516,569[477,527].
XC39. Ibidem, deel y, p. 220 [207-208].
XC4 I. Ibidem, p. 220-22 I [208].
XC44· Ibidem, deel z , p. 547 [506), 826-827 [768-769); deel 5, p. 211-215
XC45. Deze factor o.a. sterk benadrukt bij P. J. Bouman, "De sfinx die
XC«historische waarheid» heet", in Wending, jrg. 38 (maart 1973) en H.
XCRoelfsema in zijn open brief [Zie de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk,
XC46. Te noemen vallen onder meer het archief van de Nederlandse Unie,
XChet archief van de eerder behandelde "eereraad", de collecties documentatie
XCvan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, de brochures van de
XCUnie, het blad De Unie en eventueel ook interviews met betrokkenen.' Het onderwerp van de Nederlandse Unie bracht de Duitse historicus Gerhard Hirschfeld ter sprake in een beschouwing over 'Collaboration and Attentism in the Netherlands 1940-41' die hij publiceerde in de Journal of Contemporary History (16 (1981) 467-486).9 De schrijver poogde in de geschiedschrijving over de bezetting een plaats in te ruimen voor 'attentisme' tussen de polen van collaboratie of verzet. , 'All previous attempts to establish a gradual modification in social
XCbehaviour during the occupation were determined by considerations
XCmostly ethically motivated - in which collaboration and resistance were
XCseen as opposite poles. According to many authors, this choice outweighed
XCall other considerations in the mind of the population. In his foreword to
XCWerner Warmbrunn's study, Louis de Jong, without doubt the most
XCdistinguished scholar on the history of the Netherlands during the second
XCworld war, asserts: "the real life of peoples of occupied Europe lay between
XCthe two extremes of collaboration and resistance". What should not be
XCforgotten, however, is that at least during the first months of German
XCoccupation in the Netherlands this "pair of opposites" did not present an
XCadequate "eitheror". During the first phase of the occupation, the majority of the Dutch
XCpopulace was prepared to accept the political consequences of the military
XCevents and, on the basis of the new power structure, to agree upon a modus
XCvivendi with the victors, for the sake of maintaining peace and security. The
XCwillingness to co-operate with the Nazi occupation authorities was given
XCexpression primarily by representatives of the conservative bourgeoisie
XC9 De noten van de auteur zijn hieronder niet weergegeven.
, who could have liked to combine with it a revision of the traditional Dutch
XCstate and social system. This attitude, which was strongly marked in the
XCemergence of the Netherlands Union, could be characterized by a term
XCwhich was created after the French capitulation in June 1940, that of
XC"Attentism". Several French contemporaries have maintained that the
XCopenly confessed willingness to submit to German rule already constituted
XCcollaboration and have thus considered "Attentism" and "collaboration" as
XCone and the same thing. Thus Albert Pabre-Luce writes in his Journal de la
XCFrance 1939-1944: "L'attentisme déclaré, c'ètait, uirtuellement, l'acceptation de
XCl'occupation intégrale. La collaboration, c'était Ie véritable attentisme. JJ In contrast to this, I see "Attentism", as far as the Netherlands are
XCconcerned, as a condition thoroughly characteristic of the first phase of
XCoccupation, in which not only the essential elements of the subsequent
XCcollaboration were formulated, but also the determining factor for a later
XCresistance were established. As regards administrative and economic
XCcollaboration, collaboration by social groups and organizations, including
XCvarious parties, there is an abundance of evidence for this. However,
XCattentist behavioural patterns in these fields are superseded at a very early
XCstage by original motivations, inherent to the individual institutions and
XCorganizations. An example of this is the "New Order" discussion amongst
XCDutch economists and civil servants (i.e., collective "Reorientation" to the
XCrealities in Europe created by the Reich, dismantling of a hyper-national
XCeconomic system, new spheres and methods of production, reorganization
XCof the social system, restructuring of the administrative spheres after the
XCremoval of the political controlling authorities). This discussion ultimately
XCdominated by fear of economic and social chaos, and concern for the
XCmaintenance of industrial production and jobs, even though the original
XCcauses of political attentism continued to play their part. In the summer of 1940, a mere two and a half months after the German
XCoccupation of the Netherlands, there emerged a collective movement of a
XCmagnitude and kind never before experienced in Dutch history. Now this
XCraises the question: why did it emerge at that particular time and what were
XCthe decisive conditions for its formation? It seems that there were four
XCreasons for the emergence of this popular mass movement, the Netherlands
XCUnion, each of which individually only partially explains the formation of
XCthis collective movement, but which, taken together, provide the essential
XCconditions for its appearance:
XC1. The external conditions, as incorporated in the concrete plans of the
XCoccupying power, for establishing a popular "collaboration movement".
XC2. The lasting political and social tensions in the Netherlands. Criticism of
XCthe parliamentary democracy and the fact that it no longer had any function.
XC3. The sudden presence of an alternative ideology. Longing for identity
XCwhen faced by a widely-felt threat and at the same time overcoming the
XCpre-war social segmentation. 39
, 4. An alternative to the actual defensive action. Defence against native
XCfascism since fighting the German enemy was no longer possible.'
XCAan het slot van zijn artikel betrok Hirschfeld De Jongs visie op de Unie in zijn betoog. , 'In his fundamental history of The Netherlands during the Second World War,
XCLouis de Jong points to the differences existing between the leadership and
XCthe mass of Union members, whose intentions were often, as he defined it,
XC"diametrically opposed". According to De Jong, the "Triumvirat" and other
XCleading officials were convinced for a long time that "loyal collaboration"
XCwith the occupation authorities would create favourable preconditions for
XCan internal re-structuring of the Netherlands and was essential for the
XCsuccess of their own fight against the only other serious contender for
XCpower, the NSB. The people, however, the mass of the members and the
XCofficials, soon found themselves in a "common defence front" against the
XCNSB and the occupying power. Certainly these opposing views are a fundamental component of the
XCphenomenon of the Netherlands Union. On the other hand, such an
XCantagonism - ethically motivated and exaggeratedly formulated - between
XCthe "false" (joute) objectives of the leadership, even if they varied in
XCintensity and personal commitment, and the "correct" (goede) attitude of the
XCgrass-roots, who in fact turned the leadership's actual intentions into the
XCexact opposite, raises further questions. In view of the far-reaching
XCdifferences, why was there never any serious conflict within "the move
XCment", apart from a leadership crisis at the end of January I 94 I, which was
XCresolved relatively quickly? Was it merely political naivety which caused
XCUnion supporters to accept without resistance the appeasing statements and
XCconcessions which higher Union officials directed towards the occupation
XCauthorities? We have established that a decisive element in the attraction of the
XCUnion in the late summer and autumn of I 940 was, for many members, the
XCprospect of filling the existing political vacuum which had become apparent
XCwith the (partly forced, partly self-inflicted) withdrawal of the established
XCparties and trade unions. This had not only enabled them to give expression
XCto the newly-awakened national consciousness, but also provided massive
XCoppositions to the ambitions of the NSB which indeed for many of the
XCmembers was one and the same thing. The leadership did not lose the
XCopportunity of turning this line of attack to their own advantage and of
XCpointing out the necessity for a strong national force to overcome the
XCcurrent difficulties. At the same time, however, virtually no opportunity
XCpresented itself for them to prove their reliability to the German occupation
XCauthorities and for presenting themselves as the only party in the
XCNetherlands which should be taken seriously, and which also, moreover,
, had a considerable number of members at its disposal. This self-imposed
XCdual role, in which the motivation should be taken quite seriously, makes
XCboth initial success and the later failure of the Union quite understandable.
XCIn the same proportion as the "Triumvirat" gained the trust of the members,
XCit lost the interest of the Reichskommissar. While the mass of its supporters
XCwas even prepared to regard rather dubious statements and actions on the
XCpart of the leadership as necessary and unavoidable "camouflage", as far as
XCthe Reichskommissar was concerned the "unity movement" was a write-off
XCfrom the moment it refused to agree to every single step the occupying
XCpower was going to take. Even the pressures which the German authorities
XCput on the leadership, in the hope of still being able to divert the Union into
XCthe desired course, no longer had the expected success and indeed often
XCcreated (quite intentionally) waves of solidarity amongst those concerned. In spite of this, however, the German measures did not release the
XCleading officials of the Union from the self-inflicted vicious circle of
XCincreasing political corruption. The concessions and compromises before
XCand even after the strike of February 194 I are clear evidence of this.
XCHowever, the critical intensification of the domestic political situation due
XCto the Amsterdam strikes and the increasing pressure caused by the
XCmilitary-political events in Europe accelerated the clarification process,
XCwhich by now had become overdue, not only amongst the Union
XCsupporters, but in the relationship between the occupation authorities and
XCthe Union leadership. Corresponding to this dualism in political behaviour, the basic ideologi
XCcal premises also show a characteristic ambivalence. The ideas of the Union
XCon a new authoritarian, non-party order, on a corporate basis, as the
XCconception for an independent state in the Netherlands after the occupation
XCwere to become elements in a later conservative resistance, just as, at the
XCtime, they seemed, to some extent, to be an opening for the nazification
XCobjectives of the German masters. The inability of the "corporationists" to
XCdevelop any real definition of or concrete meaning for their ideas, which
XCwould have made them clearly distinct from national socialist and fascist
XCconcepts, left them highly vulnerable to the prophets and agents of precisely
XCthose concepts. The fact that there was no final ideological rapprochement
XCbetween the occupying power and the Union seems then to have been
XCcaused less by those elements opposed to radical fascism in corporate
XCthinking than by simple lack of interest on the part of those already firmly in
XCpower towards a programme proclaimed by a "movement" that had turned
XCinto an un calculated risk, since it could possibly infringe upon their claims
XCto unlimited rule.' De Britse historicus M. L. Smith schreef in History, het kwartaalschrift van de Historical Association (72 (1987) 251-278), een overzichtsartikelover hetzelfde thema onder de titel 'Neither resistance noy collaboration. Historians
and the problem of the Nederlandse Unie'. In het eerste gedeelte van zijn opstel hield hij zich bezig met de historische ontwikkeling van de organisatie, in het tweede met haar geschiedschrijving. , 'Given the Unie position as a mass movement during the first part of the
XCoccupation together with the undoubted influence, even centrality, of
XCmany of its activists in post-war Dutch society, it is a matter of some surprise
XCthat it has, as yet, received so little analytic study. This is not to say that its
XCexistence and the basic facts of its history have been denied or swept under
XCthe carpet. Rather, there has come to be something of a bypassing of the
XChistory of the movement as a topic to study. This pattern is one that was set in the early period after the liberation by
XCthe proceedings of the Parliamentary Commission of Enquiry whose brief
XCwas to examine the whole spectrum of activities relevant to the history of
XCthe Netherlands during the war. In the 19 volumes and nearly 4,000 pages
XCof the Commission's report, precisely 16 pages were given to a summary of
XCthe Unie's history, concentrating exclusively on the circumstances of its
XCformation. Just one paragraph was allowed for assessing the movement's
XCimportance. It might be argued that the Parliamentary Commission felt that
XCthe Unie had already received sufficient attention in that its affairs had been
XCexamined by another body, the Schermerhorn Commission in 1946. But
XCthis tribunal had been convened to examine the specific accusation that the
XCUnie had been guilty of aiding the German occupation regime. Important as
XChis charge was to a full understanding of the Unie it covered only some
XCaspects of the movement's full history, and cannot, therefore explain the
XCParliamentary Commission's reticence. In particular the collaborationism
XCperspective had essentially to focus on the leadership and its acts and
XCintentions in regard to the German authorities. It excluded, inter alia,
XCconsideration of the Unie as an organisation or the significance which the
XCmembership might have attached to the movement and its ideas whether in
XC1940-4 I or at the liberation. In any case the pattern of bare recognition
XCpersisted in subsequent historical reviews either of the whole occupation
XCexperience or of particular aspects of Dutch political life during the war.
XCLouis de Jong's magisterial multi-volume history of the war years devotes,
XCit is true, around 130 pages in five separate sections and across two volumes
XCto the matter of the Unie. He, too, was one of the first historians to pay
XCsubstantial attention to the deeper roots of the political and social discussion
XCthat went on during the war. Yet, even in his consideration the Unie is never
XCbrought to the centre of the stage. De Jong presents it largely in relation to
XCother movements: the NSB or the National Front (neither of which attracted
XCin the war a fraction of the Unie's membership figures), or in terms of the
XCway it handled particular problems - the question of Jewish membership,
XCfor example. In short, a broad assessment of the Unie seems to have slipped through
, the historian's net. Certainly, the circumstances surrounding its first
XCappearance and, especially, the role it is regarded as having played in
XCproviding a rallying point to prevent the NSB'S thrust to power, have been
XCacknowledged. But a wider significance in the form of allowing for its effect
XCon and within Dutch society in both the short and the longer term has not
XCsimply been neglected (to use the complaint of the researcher eager to press
XCthe importance of an obscure topic) so much as become conceptually
XCinvisible. The Unie has been denied both origins and consequences. Must
XCwe be left to conclude, then, that what has happened in respect of the history
XCof the Unie is just an inexplicable lacuna? Such a conclusion cuts against the
XCfact that the historiography of the war period has been particularly vigorous.
XCThe occupation has, in the words of one of the most senior Dutch
XChistorians, become "one of the best - if not the best - researched and
XCwritten about periods in Dutch history". Few, if any other, European
XCcountries can point to the quantity and, more important, the quality of the
XChistorical works dealing with this period, together with a frankness in
XCarticulating its problems. In the face of this record we are left needing to find another explanation
XCfor the near invisibility of the Unie as a subject worth study in its own right.
XCThe basis of an answer, to which the remaining part of this present essay will
XCbe addressed, is that there exists a conceptual difficulty about the history of
XCthe war years in general. That is, that historians everywhere, and not only in
XCthe Netherlands, have worked since 1945 within an interpretative frame
XCwork whose rigidities have severely limited the topics amenable to
XCdiscussion and research. In particular, it has excluded from serious study the
XCtype of phenomenon in the politics of occupied society of which the Unie is
XCa representative. The framework in which the social and political history of
XCthe war in Western Europe has been written has rested on two pillars.
XCFirstly, the agreement as to the nature of the moral dimension of the period
XC1940-1945; secondly, the belief that events in this period as well as that
XCpreceding it may be reduced to fit broad, ideologically polarised categories. With regard to the first pillar, the occupation years have acquired a special
XCstatus which clearly has had its origins in a response to the horror of what the
XCNazis inflicted on the people and societies of Europe. Deportation, torture
XCand murder; the plunder and large-scale destruction of the Continental
XCeconomies; the absence of the rule of law in any conventional sense; the
XCimposition of a crude, racially-based vision of social relations - these, to
XCidentify only the most salient features of Nazi policy and its effects in the
XCcountries subjected to it, have inevitably figured at centre-stage and, by so
XCdoing, have encouraged the interpretation of the period in terms of
XCpathology. Whether, as in the phrase so long current in France, these have
XCbeen four years to erase from memory, or whether they have received the
XCdetailed attention due to a quite exceptional period, the war years have been
XCtreated as a time when not only was the possibility of normal life in
, suspension, but there was also a clarification and simplification in moral
XCterms. Nazism and its emulators were an evil which had to be, and was,
XCresisted. The occupation experience, therefore, is reductable to a good-bad
XCpolarity, historians have worked, in J. c. H. Blom's phrase, "with a
XCpolitical/moral scale marked from good to bad". By acting so, however,
XCthey have been obliged to place every event and every current of opinion
XCfrom the occupation within a frame of reference that allows little or no
XCroom for ambiguity or neutrality. Once a scale marked from good to bad was accepted as appropriate, the
XCtwo ends had to be taken by the terms collaboration and resistance. It is
XCthese categories which form the second major pillar on which the
XChistoriography of the period has been built. That they should do so is
XCneither surprising nor false. In the first place, it is within these categories that
XCit has seemed most possible to write an active history that best illuminates
XCthe twilight of the occupation years. The political world formed by the
XCgroups and movements of the Collaboration and the Resistance was public,
XCin the sense that it operated largely through the medium of the printed
XCword, vociferous and, therefore, reconstructable. And if it is true, as Louis
XCde Jong has put it, that the real history of most peoples' life under
XCoccupation lay in the mundane and untraceable, then collaboration and
XCresistance serve to provide the commentary, as it were, on the context in
XCwhich that life was conducted. In the second place, the two categories
XCexemplify in themselves the fact that the political choice under the oc
XCcupation was between accepting or rejecting Nazi fascism. Collaboration
XCand resistance stood as indicators that there could be no modification of, or
XCcompromise with, Nazism and the methods by which it expressed itself. For
XCthe historians they have taken on a necessarily symbolic and representation
XCal value greater than their finite existence or limited memberships. They
XChave a normative value as the poles of attraction to which, gradually, all
XCevents and choices in the occupation period tended. This focus on collaboration and resistance itself rests on two further
XCassumptions. First, that there could be no response to Nazi occupation other
XCthan commitment to defend the liberal order or to challenge it and hasten
XCthe birth of a fascist society. Second, and most problematic in its
XCconsequences, that the political history of the occupation was the end-point
XCof a long battle between fascism and its opponents, these assumptions have
XCencouraged interpretation in terms of a teleology in which collaboration
XCand resistance are seen as being the culminating statements of the
XCideological conflict which had been well-rehearsed but inconclusive before
XCthe war. In this case resistance stands in a continuity of purpose to fight
XCfascism that pre-dated the occupation and had found common expression
XCfrom German to Spain. So also, collaboration as the vehicle which would
XCforce occupied societies toward fascism, is regarded as having concentrated
XCin itself all those attacks on, or arguments to abandon, the liberal policy that
XChad been voiced before the war.
What this had meant above all is that certain currents of thought which
XCemerged, particularly in the 193 os, have been subsumed in a role of
XCprecursors of collaboration. Thus, those non-Marxist critics of the demo
XCcratic parliamentary order which had as their basis the response to the social
XCand political impasse of the Depression, and which expressed themselves in
XCsuch forms as corporatism, syndicalism, planism or neo-socialism, have, on
XCthe grounds of their failure unequivocally to defend the liberal system,
XCbeen made simply into satellites round the nucleus of fascism, possessing
XCneither autonomy nor validity outside that relationship. The occupation is,
XCthen, taken to have been the touchstone that served to expose and clarify the
XCtrue provenance and affinity of such ideas. And even if the context of the
XCcalls for radical change could be traced to an indigenous discussion
XCconducted, apparently independently of the Nazis before the war, their
XCexpression during the occupation has been judged as proof that there were,
XCafter all, merely the early symptoms of the active subversion which had
XCshaped Nazism and which the movement continued to encourage. In short,
XCthere could be no independent attempt to pursue a critical examination of
XCthe pre-war order unless legally within the collaboration, or illegally and in
XCopposition, in resistance. The acceptance that the history of the occupation experience ought to be
XCwritten as the history of collaboration and resistance has profoundly shaped
XCthe way in which historians have been able to approach the politics of these
XCyears. It must be clear, on the basis of the analysis made above, that the
XCassessment of the Unie movement not only could not be (and indeed has
XCnot been) immune from the necessity of making it conform to one or other
XCof the categories, but that its combination of an anti-liberal ideology with a
XCmass membership in conditions of Nazi occupation has made it obviously
XCappear to·fit one. Nonetheless, it will be the contention of the argument that
XCfollows that neither collaboration nor resistance as these have been
XCnormatively defined since 1945, is adequate to encompass the Unie's
XChistory. And that, further, the fact that the Unie has been placed at different
XCtimes within each of the categories, provides a valuable commentary on the
XCinadequacy of the general framework in which the problems of the oc
XCcupation period are approached. Yet the case for judging the Unie to have been part of the European
XCcollaboration seems straightforward. The movement was born in the
XCaftermath of the defeat and subjugation of the country. It owed its existence
XCto this fact; so too, its activities and development were dependent on the
XCpresence and good offices of the Germans with whom, from the start, the
XCmovement was prepared to deal loyally. The Unie stands indicted not
XCsimply because its willingness to do so accurately reflected its inclination to
XCcollaborate. Context and content were one.' Van stonde af aan was de Unie beoordeeld in elkaar uitsluitende termen van verzet of collaboratie,
, 'The Unie, then, was from the start not allowed to have an uncertain or
XCshifting profile. What is the most interesting is that these historical
XCassessments of the movement, faced with - at the very least - an ambiguity
XCin the nature of the evidence, still chose to define the Unie as having
XCbelonged categorically and from the very beginning to one or other of the poles
XCrepresented by collaboration and resistance. That they should have done so
XCtestifies to a natural unwillingness in post-war society to blur the history of
XCoccupation before either its memory had been come to terms with or its
XCconsequences fully understood. It also indicates the need to put the history
XCof the Unie within the mainstream of Dutch and European post-war
XCaspirations in which there reigned the determination to construct the basis
XCof a better society and politics than that which had nurtured and fallen prey
XCto fascism. This would only be achieved if the absolute distinction between
XCfascism and its opponents was recognised and kept alive. But, above all, it
XCreveals the unsuitability of the concepts of collaboration and resistance to
XCencompass the history of the largest political movement ever known in the
XCNetherlands. For the polarity of the terms prevented consideration of
XCconfused aims, of the passage from one to the other, and demanded,
XCinstead, consistency. Once the early judgements had defined their lines of
XCbattle it was not possible to argue that the history of the Unie was perhaps
XCone characterised by change; that the membership, who in any case may
XChave had many reasons for joining, had undergone some kind of
XCconversion of attitude that took them from being willing supporters of
XCcollaboration to being equally convinced resisters. This would have been to
XCundermine, indeed to make meaningless, the very categories used and
XCnecessary to distinguish the false from the true and to justify and define the
XCrejection of fascism after the war. So too, it would have offended the belief,
XCfundamental to reconstruction, in the essential good health of the national
XCpast as witnessed by its immunity from the temptations of fascism and
XCdemonstrated further by its triumphant and painless return to a democratic
XCorder after the occupation. For these reasons historians unwittingly became prisoners of the very
XCterms in which they try to make sense of the past. The logic of a
XCcollaborationist case led to the conclusion that close to a million Dutch
XCpeople had been sympathisers with fascism. To rebut this obviously
XCunacceptable charge could, however, be done, in only two ways. Either by
XCabandoning the framework altogether or to face it head on and create an
XCequal and counter resistance pedigree. But to construct a convincing lineage
XCin this dimension required accepting that what were apparently two
XCincompatible intentions - to work within the German occupation structure
XCand to oppose it - were in reality one. Since it could not be claimed that
XCthere had been a change of mind as circumstances altered, it had to be
XCproved that the Unie had behaved consistently. In short, the integrity of the
XCcounter case depended on the making the Unie's history fall in toto within
, the resistance part of the spectrum. The collaborationist claim by which a
XCmillion citizens would effectively be placed beyond reintegration in the
XCnation could only be rebutted by a case that the Unie's original purpose
XCentirely and exclusively prefigured a resistance end. The first step toward such an evaluation is already to be found in the
XCreport of the Schermerhorn tribunaL There it had been argued that the Unie
XChad been formed on a patriotic basis: namely as a direct response to the
XCthreat that the NSB would be given power. The appearance of the Unie in the
XCfluid politics of the early occupation period expressed and made more firm,
XCit was said, the patriotic resolve of the Dutch and, as the report phrased it,
XC"provided a prop for their opposition to the NSB and its creatures" thereby
XCestablishing the conditions by which to attract a mass following of its own. Two general features are worth noting in this formulation of the Unie's
XCimmediate significance. First, it placed the Unie completely, and by design,
XCon the opposite side to the one movement in the Netherlands which was
XCagreed to have been wholly collaborationist in its policy. That opposition in
XCitself was, in the tribunal's view, both starting point and j ustification for the
XCUnie's intervention. Second, since the Unie's putpose was so limited - to
XCprevent the NSB from coming to power - the way was open to suggesting
XCthat the rapid build-up of a mass following was the response to a patriotic
XCand, essentially conservative, appeal and not to the attraction of, let alone
XCconviction in, the Unie's own ideological position. This limitation of the
XCUnie's significance and ability to recruit so widely to a focus on its hostility
XCto the NSB received support from the fact that the Unie and the Mussert
XCmovement did show a consistent and public antipathy toward each other.
XCFor much of the second half of 1940 and the early part of I 94 I one of the
XCUnie's most visible activities was the battle between its own street-corner
XCnews vendors and those of its rivals; clashes that were supplemented by, on
XCthe one side, attacks on the Unie's kiosk and shop window displays and, on
XCthe other, abuse and criticism of the NSB'S policies. These may, however,
XConly suggest that the two movements legal both - were violently
XCcompeting for the same ground. To avoid this conclusion with its damaging
XCpossibility of ideological affinities, the reality of the clashes and disputes
XChad to be seen, from the Unie's point of view, as expressing much more than
XCa popular fear and hatred of the NSB and being the channel for popular
XCanti-Nazism. Thus, it had to be argued that the Unie's success in first
XCgathering, then retaining, such a huge following stemmed from it having
XCbeen a resistance force by proxy, and that it was so because that was how and
XCwhy it had been set up. In other words the Unie's anti-xss activities were the
XCfirst, though necessary, steps to achieving its real intention which was to
XCoppose and frustrate German plans for the Netherlands in the largest sense.
XCIf these plans had, as they appeared to, the NSB as their instrument, then the
XCUnie's ability to prevent their realisation depended on focussing a mass
XCrej eetion of the NSB. By so doing the Unie itself took on the characteristic of
XCThis reappraisal of the Unie from collaborationist group to resistance movement has been one of the more revealing transformations in the historiography of the occupation period. It is one to which most accounts have conformed for the past 40 years. Not surprisingly, its development owed much to the Triumvirate's own statement of its case to the post-war bar. In particular it was the hearings of the Parliamentary Commission of Enquiry that allowed the three men, over a period of some years, to make out the case for the transition. In this forum they affirmed individually the same proposition: that the Unie had actively prevented the NSB from taking power.
XCAs De Quay put it to hearings:
XC"The NSB would undoubtedly have grown stronger and, in all likelihood, have achieved considerable power and influence, precisely during those fust few months, if we had not been in existence."
XCThe plausibility of this assertion rested on the fact that it could not be disproved. The NSB had not taken over and, as already suggested, this failure may well have been partly, even largely, attributable to the Unie's well-publicised and massively approved opposition to Mussert which may have convinced the Germans that the NSB was a broken reed. But once this was accepted as possible then the way was clear, first, to justifying the Unie's legal existence (this is the force behind De Quay's careful emphasis on "the first few months"; that is, the critical period when it may be argued that the Germans were still making up their mind about how great a role to give Mussert) and, second, to make that legal existence compatible with the purpose of a resistance movement.
XCThis precise transition was, in fact, introduced at the hearings by Linthorst Homan in an exchange which appears almost to follow a script:
XC"Linthorst Homan ... if you ask: was the Unie from its formation a resistance movement, then I would say yes, but not in a sense what was later meant by resistance movement.
XCWttewaal van Stoetwegen Resistance in the open (bovengronds) rather than underground resistance.
XCLinthorst Homan Exactly ..."
XCNot the least interest of this dialogue is the willingness shown by the Commission (the acquiescence of Linthorst Homan is perhaps less remarkable) to accept the invention of a quite new category of resistance altogether. Resistance that was indirect and legally sanctioned by the supposed object of this purpose. Only by accepting such an elision was it possible to overcome the major stumbling block of the doubt as to how any movement which was tolerated by the occupier could truly resist his designs. Even more important, by airing and giving credence to the suggestion that there was no substantive distinction between underground and open or legal resistance, the Commission opened wide the path to a further claim that the Unie had from the very start formed part of the
, Resistance in general. For, the force of the argument that was presented to
XCthe Commission was that it exploited the virtue of the Unie's anti-xss
XChistory to the point that the Unie's legality (its bovengrondse status) was at
XConce the peculiar source of its strength and expressed fully its resistance
XCpurpose. What De Quay and Linthorst Homan suggested was that it was
XConly because the Unie was legal that it could successfully be the buffer
XCagainst the NSB and, thereby, convene the only effective form of mass
XCresistance to the Nazi£ication of Dutch society. From the time that the Parliamentary hearings accepted the case for the
XCUnie being considered as a resistance movement, it was only a small step to
XCthe further and completing claim that the Unie's sphere of action not only
XCpossessed a value on the scale of opposition (initially indirect as this may
XChave been) to Nazism, but was also an integral prelude to the larger - it
XCcould be said, proper - area of resistance conventionally associated with
XCillegal movements. If open and clandestine resistance were to be regarded as
XCtwo sides of the same coin it was also reasonable to propose that one led
XCnaturally to the other as circumstances changed. This was the thinking
XCbehind Linthorst Homan's assertion to the Commission that "for many, it
XC(sc. membership of the Unie) was the first contact with what later became
XCresistance." Here he was largely echoing and developping the judgement in
XCthis respect made by the Schermerhorn tribunal to the effect that the Unie's
XCactivities had provided the "impetus" to what subsequently became the
XCorganised underground. Most surprising testament to the attraction of this idea is that it was
XCsanctioned by L. de Jong (who in other areas must be considered to be
XChostile to the claims of the Unie) so that it provides the substance of his
XCsumming-up of the history of the movement: "as a mass movement it was the expression of a spirit of resistance; it
XCcontributed in an important way to the fact that the NSBwas forced into a
XCcorner; and it, above all in the last phase [...] provided a source from which
XCoriginated important components of the illegality." This is a measured statement and one with which, as we have earlier
XCsuggested, once the history of persecution after the end of I 94 I is taken into
XCaccount, it is hard to disagree. And yet, despite the qualifications, especially
XCin terms of chronology, that De Jong introduces, the basis of his judgement
XCis to accept that the passage of the Unie from legality to providing the means
XCof clandestine activity, was a sequential one. For De Jong the ability of the
XCUnie to be a source of recruitment to the underground is to be explained by
XCregarding this second phase as a development of the first. The anti-Nazi
XCactivity that formed the business and rationale of clandestinity issued
XCdirectly from the Unie's previous anti-NSB position. There was no disconti
XCnuity of spirit or of intention, only of means. In this interpretation, then, the
XCUnie's first legal, incarnation was a holding operation for later resistance. It
XCprovided a focus of refusal which, by keeping its members clear of the taint 4
, of collaboration (they were able later to claim that they had fought the NSB)
XCled them at last and inexorably to the opportunity to participate in actual
XC(illegal) resistance when the time was right.' Aan het slot van zijn artikel hield Smith een pleidooi voor een nieuwe, Europese benadering van het fenomeen. , 'It has been our contention that an assessment of the Unie along such lines
XChas so far been excluded by the framework in which it has had to be
XCreviewed. The collaborationist case, which is the easiest to sustain, has
XCultimately to merge the Unie as a movement in a generic fascism. By so
XCdoing it leads, however, to the wholly misleading conclusion that a large
XCsegment of Dutch society was, if only for a period, imbued with fascist
XCideology. In reacting to such an unacceptable implication historians have
XChad to place the Unie- or the majority of its members -as part of a resistance
XCstrategy and mentality. Guided by a distaste for the fact that fundamental
XCcriticism of Dutch society should have been voiced with the consent of the
XCNazis and in conditions of oppression, their interpretation has, of necessity,
XCemphasised the ideological and chronological limitations of the Unie's
XCfunction as being the temporary one of holding off the NSBand, in this way,
XCpreparing for a mass rejection of the Nazis later. This case, while it has
XCrescued the integrity of the post-war settlement, has, in its turn, prevented
XCconsideration of two important points. First, that the Unie's mass support
XCmay have demonstrated the existence of a current of opinion in the
XCNetherlands that was at once anti-NSB and anti-Nazi but had, nonetheless, a
XCwide interest in breaking away from the dead hand of the pre-war political
XCarrangements. Secondly, that these critical attitudes had a provenance
XCoutside the occupation. The conviction that they were valid was not
XCnecessarily overturned, or made wrong, by the fact of the May defeat. On
XCthe contrary, it may be that after the fall of France and Germany's seemingly
XCtotal victory on the Continent of Europe, their applicability appeared the
XCmore appropriate. Finally, there is the consideration excluded absolutely by the focus on
XCcollaboration and resistance that the Unie's appearance on the political stage
XCmay have stimulated, because of the type of organisation it was, the desire
XCfor change among a vastly expanded part of the population. It is not
XCself-evident that the discussion sponsored by the Unie disappeared when
XCthe movement was banned. If it did not, then the Unie might accurately be
XCseen as both the form in which a new future was discussed and the creation
XCof an urgency to do so. These thoughts are the starting point of an analysis
XCby which the Unie, and most of all its broad membership, are allowed a
XChistory of their own. But until historians give themselves the flexibility to
XCapproach the war period in terms other than those they have used, we will
XCnot be able to judge either what the movement meant at the time or what its
XCimpact may have been outside the boundaries of the occupation
, providing a bridge from the crisis of before the war to the success of the
XCreconstruction after 1945. In the end the history of the Unie has a
XCsignificance outside the Netherlands. It emerged as one form of a European
XCphenomenon. Its full understanding
DEEL 6. JULI'JULI' 42-MEI
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie in de begeleidingsgroep op 29 april I974 (hoofdstukken I-4). Mi Idem, voor de discussie van 30 september I 974 (hoofdstukken 5IO). v Verslag van de discussie op 29 april I 974.
XCAanwezig waren naast prof. dr. L. de Jong de leden van de begeleidings
XCprof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. I. J. Brugmans, prof. mr. B. H. D.
XCHermesdorf, prof. dr. J. A. de Jonge, prof. dr. P. W. Klein, drs. A. H. Paape,
XCprof. dr. B. A. Sijes, prof.jhr. dr. P. J. van Winter. Afwezig was dhr. A. J. van
XCderLeeuw. vi Idem d.d. 30 september I974. Aanwezig waren naast dr. L. de Jong de bovengenoemde leden van de begeleidingsgroep. 1.
XCDe begeleidingscommissie besprak deel6,Juli '42-mei '43, op 29 april en 30 september I 974. In de eerste vergadering herdacht men de op 30 maart van dat jaar overleden prof. Rogier. Een deel van deze bespreking werd op film vastgelegd voor een aan het werk van De Jong gewijde televisiedocumentaire in de reeks Markant,' Het zesde deel gaat over de eerste twee fases van de deportatie van joden en de ommekeer die zich op het strijdtoneel in de Sovjet-Unie, Noord-Afrika en de Pacific voltrok. Terzelfder tijd spitsten de tegenstellingen in bezet Nederland zich toe en kwamen ze tot een uitbarsting in de April-Meistakingen van I943. Dit deel heeft een uitgesproken verhalend karakter, met het gevolg dat het aantalopmerkingen bij het manuscript niet bijzonder groot was, aldus Manning ter inleiding van zijn kanttekeningen. Hij noemde de vertelling doorgaans 'knap en beklemmend', maar pleitte net als in eerdere besprekingen, voor meer afronding en analyse ten koste van een overvloed aan details. (M)Ook de annotatie kwam opnieuwaan de orde. Manning en enkele stafleden van het Rijksinstituut merkten bij een aantal
passages op dat zij in voetnoten de bronnen vermeld wilden zien. De Jong schreefin de 'Memorie van Punten' dat hij dit niet uitvoerbaar vond: , 'Men dringt meestal op bronnenopgave aan wanneer men een bepaald
XCverrassend gegeven of een verrassende conclusie ontmoet. Zou ik er nu toe
XCovergaan om in die gevallen mijn bronnen in een voetnoot te vermelden,
XCdan zou uiteraard bij menigeen de vraag rijzen waarom ik dat niet over de
XCgehele linie doe. Dat laatste moet men van mij nietvergen.' (M) Daarom vroeg hij de lezers van zijn manuscript niet meer op deze zaak terug te komen. Toch bepleitten vrijwel alle leden van de begeleidingscommissie bij de bespreking van dit punt meer verantwoording van de bronnen op belangrijke kernpunten. De auteur zegde toe dit te zullen overwegen. (v)
XCIn een aantal gevallen moest De Jong in dit deel melding maken van twijfelachtige of ronduit laakbare handelingen van personen. Het betrof onder meer het opkopen van inboedels van gedeporteerden, het 'doorslaan' na arrestatie en ook verklikking. Zowel de schrijver als de lezers van het manuscript stelden bij zulke passages de vraag aan de orde of het verantwoord en gerechtvaardigd was namen te noemen. Na heroverweging werden de betrokken namen weggelaten of veranderd, op één uitzondering na. (M) Het is overigens opvallend dat een geval dat na verschijning van deel 6 in de pers veel aandacht trok in de begeleidingscommissie niet ter discussie heeft gestaan: de beschuldiging aan het adres van de voorzitter van de Joodse Raad, prof. Cohen, dat hij adressen van ondergedoken joodse kinderen aan de Duitsers had doorgegeven.' 2.
XCVerhoudingsgewijs de meeste opmerkingen van de lezers van het concept-manuscript hadden betrekking op de hoofdstukken over de jodendeportaties, waarbij De Jong vaak de vraag kreeg voorgelegd of de weergegeven feiten een bepaald oordeel rechtvaardigden. In sommige gevallen vond men de schrijver te fel, in andere te vriendelijk en soms ook beide tegelijk, zoals bleek in de discussie over de reacties van de kerken. De Jong had een in juli 1942 door het Interkerkelijk Overleg verspreid gebed" geciteerd en de retorische vraag opgeworpen: , 'Gaan wij te ver wanneer wij stellen dat dit gebed van dezelfde gedistanci
XC2 Deel 6, 264n. De Jong schrapte deze beschuldiging in de volgende druk van de populaire editie van deel 6 en in deel 13, 113 (113). 3 Zie voor de tekst: deel 6,16-17 (15-16).
XC, eerdheid getuigde die men reeds kon aantreffen in het uit september '41
XCdaterende "herderlijk schrijven" van de hervormde synode? En dat in dit
XCgebed weer het hatelijke element stak: de vervolging der Joden is gevolg
XCvan het feit dat zij Christus verworpen hebben en is dus, theologisch
XCbeschouwd, hun eigen schuld>' (M) Het gebed was bovendien, naar het oordeel van De Jong, passief van toonzetting omdat het zich niet expliciet tegen de bezetter keerde en bovendien niet aanspoorde tot feitelijke hulpverlening. Klein vond dit oordeel 'te vriendelijk', terwijl Hermesdorf zich afvroeg of het'hatelijk element' nog wei onder de hervormden leefde. In 't Veld nam, anders dan De Jong, aan dat de bezetterwel degelijk diep gekwetst moet zijn geweest over het stuk: , 'Werkelijk, ik zie KnolIe, Rauter, Brandt, Himmler, noem het hele zootje
XCmaar op, woedend strepen en krassen, uitroeptekens in de marge plaatsen
XCenz.' (M) Tijdens de discussie deelde De Jong mee dat hij zijn tekst zou wijzigen (v), maar uiteindelijk hield hij zich bij zijn oorspronkelijke tekst. Op een andere plaats betoogde de schrijver dat Seyss-Inquart de protestantse kerken in toom hield door de belofte de gedoopte joden te zullen ontzien. Van der Leeuw wierp de vraag op wat De Jong dan nog meer van de kerken verlangde na hun eerdere protesten - aansporen tot herbergen van joodse onderduikers was immers veeleer de taak van individuele zieleherders. De Jong hield echter vol dat de stellingname van de kerken niet zeer krachtig was geweest en refereerde hierbij aan kritische opmerkingen van de geschiedschrijver van de hervormde kerk in oorlogstijd.' Naar zijn mening hadden zij zich ook nog door de rijkscommissaris laten bedriegen, omdat deze helemaal niet van plan was geweest zich aan zijn toezegging te houden.
XCIn het manuscript werd een aantal manieren besproken waarop Nederlandse joden aan deportatie trachtten te ontkomen. Onder meer was op heel beperkte schaal emigratie mogelijk na overmaking van een groot bedrag aan buitenlandse deviezen aan Duitsland. De Nederlandse regering in Londen had via de radio laten weten dat de Nederlandse wet elke handeling verbood die de vijand direct of indirect tot voordeel kon strekken. In de begeleidingscommissie ontspon zich een principieel debat over de vraag of de Nederlandse regering in moreelopzicht het recht had om met een beroep op deze bepaling te verbieden dat men zichzelf vrij
XC4 H. C. Touw, Het verzetder Hervormde Kerk, deel n (Den Haag,
kocht. De Jong meende - evenals de Parlementaire Enquêtecommissievan niet, de archivaris van het Rijksinstituut, J. Zwaan, daarentegen oordeelde: , 'Hoe afschuwelijk het ook is voor de betrokkenen wier leven gered zou zijn
XCals een ander bereid zou zijn geweest geld of medewerking aan de vijand te
XCgeven, het blijft direkte steun aan die gemeenschappelijkevijand.' (M) De leden van de begeleidingscommissie constateerden eveneens 'een levensgroot ethisch probleem' en kwamen tot uiteenlopende standpunten. (v) De Jong besloot, de discussie gehoord, zijn tekst zodanig aan te passen dat er wat meer begrip voor het regeringsstandpunt uit sprak."
XCEen andere manier om aan de jodenvervolging te ontkomen liep via een hoofdambtenaar van het Generalkommissariat für Verwaltung und [ustiz, de Duitser dr. H. G. Calmeyer. Deze toonde zich sinds begin 1941 bereid gedocumenteerde verklaringen te accepteren van personen die meenden dat zij ten onrechte alsjoods werden aangemerkt; dezen hoefden dan niet aan de registratie van joden deel te nemen en werden voor vervolging gevrijwaard. De Jong becijferde dat Calmeyer op deze wijze bijna 3000 mensen had kunnen redden. Fanatieke controle had hem er echter ook toe genoopt circa 500 personen, over wier afstamming twijfel bestond, als joods aan te merken. In 't Veld merkte naar aanleiding van deze passage op dat 'Calmeyer te veel het witte lam is en Frederiks [het] bête noire'. Frederiks had ook enkele honderden joden langere tijd van deportatie weten te vrijwaren, maar wat De Jong hem hevig verweet, namelijk het prijsgeven van de grote groep om enkelen te redden, aanvaardde hij volgens In 't Veld van Calm eyer met 'een soort positieve gelatenheid' (M). De auteur repliceerde dat Calmeyers positie in wezen heel anders was geweest dan die van Frederiks. Calm eyer was immers een vooraanstaand functionaris in het bezettingsregime, die de mogelijkheden die hij had niet zonder persoonlijk risico tot het uiterste had uitgebuit. Meer kon men van hem in redelijkheid niet verwachten, van de Nederlandse ambtelijke top wel. (M) De begeleidingscommissie was het met deze conclusie eens. (v)
XCFrederiks, de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken, gold als een der architecten van de politiek van aanpassing aan de Duitse wensen met de bedoeling nazificatie van het Nederlandse
5 Deel 6, 281-282 (269-270).
bestuursapparaat te voorkomen. Hij was het daarom absoluut niet eens geweest met radiouitzendingen vanuit Londen waarin de regering de ambtenaren steunverlening aan de Duitse oorlogvoering had verboden. Na de bevrijding verdedigde Frederiks zich tegen kritiek door erop te wijzen dat hij van de regering geen specifieke richtlijnen had ontvangen. Misschien was dat ook maar beter geweest, zo voegde hij eraan toe, omdat hij zelfhet best in staat was geweest te beoordelen wat hem te doen stond." De Jong stelde hiertegenover dat Frederiks wel degelijk via de radio kennis had genomen van regeringsstandpunten en hij vroeg zich af of Frederiks misschien richtlijnen had verwacht die uitsluitend voor hem bestemd waren. Klein maakte bezwaar tegen een suggestie die zijns inziens uit deze zinsnede sprak: 'de regering had best kunnen proberen met hem in contact te treden'. Naar zijn smaak had Frederiks het recht zich erover te verbazen dat zoiets niet was gebeurd. (Mi) De Jong hield echter voet bij stuk: uit diverse stukken bleek volgens hem dat de secretarisgeneraal zich tegen 'goede' burgemeesters in negatieve zin had uitgelaten over wat de regering de ambtenaren voorschreef. Hij scherpte zijn tekst nog aan: Frederiks had zich aan de Londense richtlijnen te houden, ze waren hem bekend en hij ging er dwars tegenin. En als Frederiks persoonlijk aanwijzingen uit Londen had ontvangen, zo besloot De Jong deze passage, dan was het niet waarschijnlijk dat hij zich er iets van zou hebben aangetrokken.' Klein stemde hiermee in. (vi)
XCOok in dit deel was het oordeel over Frederiks' beleid dus zeer kritisch, maar het heette nu - anders dan in deel vijfB - een verdienste van de secretaris-generaal dat deze 'niet geschroomd heeft jaar in jaar uit de bezetter tegen de NSB op te stoken'. Sijes en Groeneveld vonden dit echter te veel eer voor Frederiks: hij had hooguit handig gebruik gemaakt van de Duitse reserves ten aanzien van de NSB. (Mi)De andere lezers deelden deze opvatting (vi) en De Jong stelde in de definitieve redactie vast dat de secretaris-generaal 'althans getracht heeft, het Nederlandse bestuursapparaat tegen de kwalijke invloed van de NSB te beschermen'," Dit neemt niet weg dat de auteur ook in dit deel de tegemoetkomendheid van Frederiks aan de kaak stelde. In de herfst van 194 loverwon Frederiks, aldus De Jong, zijn aarzelingen ten aanzien van de nationaal-socialistische liefdadigheidsorganisatie 'Winterhulp' en sprak hij een woord ter aanbeveling voor de radio. In een voetnoot citeerde De Jong deze toespraak:
XC6 Parlementaire Enquête Regeringsbeleid 1940-1945, deel 7C, 524, getuige Frederiks. 7 Zie: deel 6, 628-629n. (602-603). 8 Zie: 'Discussie', deel 5, 248. 9 Deel 6, 435 (417).
, 'Een concreet feit is nu dat wij op het ogenblik hebben te aanvaarden dat de
XCWinterhulp Nederland er is. Hoe men zich ook tegenover de stichting stelt,
XCvast staat dat zij het enige kanaal is waarlangs het sociale werk van de
XCgeorganiseerde weldadigheid mag worden beoefend' .lO Hiermee achtte hij Frederiks' bewering dat hij geen lans had willen breken voor de Winterhulp weerlegd. Klein en In 't Veld constateerden echter in de toon van de radiotoespraak reserves ten aanzien van deze aktie en zij vroegen de bewuste noot te laten vervallen; De Jong wenste haar echter te handhaven. (Mi, vi)
XCOok de houding van de Nederlandse politie was zeer controversieel geweest. Naar aanleiding van een aantal voorbeelden van politiemensen die weigerden zich te laten gebruiken voor jodenjacht merkte De Jong op dat slechts zeer weinigen zich zo flink hadden gedragen. Klein vroeg de auteur om meer mildheid en begrip voor de angst van degenen die waren gezwicht voor de terreur en daarom hadden gecollaboreerd. (Mi)De Jong meende echter voldoende te hebben benadrukt hoe onder de toenmalige omstandigheden collectief verzet feitelijk onmogelijk was geweest en hoe veruit de meesten het individuele offer dat gevraagd werd niet hadden kunnen opbrengen. (Mi)
XCIn een passage over de diensten die de Nederlandse Spoorwegen tijdens de oorlogsjaren hebben bewezen aan de Nederlandse samenleving én aan de bezetter oefende De Jong kritiek op hetgeen A. J. c. Rüter had geschreven in zijn door het Rijksinstituut uitgegeven monografie Rijden en Staken:" Volgens Rüter had Nederland het tijdens de bezetting niet zonder een goed functionerend transportapparaat kunnen stellen. Aan het aanblijven van de directie was het te danken geweest dat het vervoer zo lang mogelijk in stand was gebleven. De Jong beaamde het eerste, maar trok het laatste in twijfel. Hij meende dat ookna een eventueel vertrek van de directie de Duitsers vanwege het belang van Nederland voor de oorlogseconomie genoodzaakt waren geweest het transport zelf voor hun rekening te nemen. Enkele lezers van het manuscript vroegen zich af of deze opmerking wel terzake was. (Mi) De Jong antwoordde dat hij er bepaald behoefte aan had Rüter op dit punt te corrigeren: , 'Wat mij opviel is, hoe weinig principieel hij de zaak gesteld heeft, ofbeter:
XChoe onduidelijk hij zijn principes heeft toegepast [...]. Over de voor het
XCNederlandse volk schadelijke diensten, die de spoorwegen aan de bezetter
XC10 Zie: deel 6, 495 (474). II A. J. c. Rüter, Rijden en staken. De Nederlandse spoorwegen in oorlogstijd (Den Haag, I960). 4
, bedreven hebben, schrijft Rüter opvallend weinig: alle details over de
XCtreinen naar en van Westerbork en over de treinen die andere gevangenen
XCnaar Duitsland vervoerden, ontbreken. Ik vind dit een ernstig tekort in zijn
XCwerk.' (Mi) Om deze reden handhaafde De Jong zijn tekst. Ook op een andere plaats had hij minder lof voor de directie van de NS dan Rüter, namelijk in verband met het buiten het bedrijfhouden van het nationaal-socialistische Nederlands Arbeidsfront. Rüter had deze aktie van de directie met 'illegaliteit' vergeleken, maar dit sneed volgens De Jong geen hout, aangezien het onder goedkeuring van de Duitse autoriteiten was gebeurd. (Mi)
XCOpnieuw vormden opmerkingen van de auteur over de stemming onder de bevolking aanleiding tot vragen van lezers van het manuscript. In hoofdstuk 2 ('Waar blijft het Tweede Front?') was de vraag gesteld of het feit dat de joden zouden worden gedeporteerd aan alle Nederlanders bekend was. Volgens De Jong was het aannemelijk dat er hele streken in het land waren, waar de bevolking hooguit bij geruchte had vernomen wat zich elders afspeelde en daar in ieder geval geen duidelijk beeld van had gekregen. Brugmans veronderstelde daarentegen dat het nieuws wel als een lopend vuurtje door het land was gegaan: overal waren mensen met joodse vrienden en kennissen, bovendien werkten de telefoon en de postdienst nog. (M) Na bespreking in de commissie besloot De Jong zijn gevolgtrekkingen toch te handhaven.
XCIn juli 1942 werden op last van de Wehrmachtbejehlshaber in Nederland op grote schaal fletsen gevorderd. Volgens De Jong maakte deze gebeurtenis op veel Nederlanders een grote indruk, omdat ze nu pas werkelijk aan den lijve ondervonden onder een systeem van volstrekte rechteloosheid te leven. Klein vroeg zich af of de zaak nu werkelijk zo belangrijk was geweest dat ze een uitvoerige beschrijving verdiende. Hij meende dat de executie van vijf gijzelaars in Rotterdam naar aanleiding van een geval van spoorwegsabotage, een maand later, de mensen veel meer had geraakt - wat De Jong beaamde. (M) De bewuste bomexplosie in Rotterdam bracht een aantal vooraanstaande burgers en de gezamenlijke protestantse kerkgenootschappen van die stad ertoe verklaringen te publiceren waarin deze actie scherp werd veroordeeld als een onverantwoordelijke daad. Men hoopte zodoende executie van gijzelaars te voorkomen. Paape vroeg De Jong deze verklaring principieel te vetoorde4 1
len; hij achtte haar vergelijkbaar met de houding van het Driemanschap van de Nederlandse Unie ten aanzien van joodse werkende leden en met de tegen verzet gerichte proclamatie van Hirschfeld, Frederiks en Schrieke uit oktober 194I. (M)De Jong kondigde aan in deel ç nog terug te zullen komen op het vraagstuk van sabotage; hij was terughoudend geweest omdat hij zich afvroeg of de Rotterdamse verklaringen wel zoveel verontwaardiging hadden opgeroepen als Paape veronderstelde - ook Het Parool en Vrij Nederland hadden naar zijn smaak nogal gematigd gereageerd. De oorspronkelijke tekst bleef gehandhaafd. (Mi)Ook elders kwam de vraag op hoe de bevolking op verzetsdaden had gereageerd. Over de door De Jong veronderstelde vreugde naar aanleiding van de aanslag op het bevolkingsregister, in maart 1943, merkte Zwaan op dat de houding van veel mensen veeleer werd bepaald door angst voor represailles. Hij achtte de visie van de auteur te rooskleurig: , 'Men begreep vaak het waarom niet en vond het verzet wat al te wild. Ook
XCtoen prefereerden de meeste burgers rust. "Verzet was link en wat hielp
XChet?" '(Mi) Naar aanleiding van een beschrijving van de Amerikaanse strategie in de Pacific-oorlog stelde De Jong de vraag of de oorlog in het perspectief van de Nederlanders wel een wereldoorlog was. Nee, zo merkte hij op, de oorlog tegen Japan werd voor veruit de meeste landgenoten , 'als het ware op een andere planeet [...] gevoerd. Men beleefde de oorlog
XCminder als een wereldoorlog dan als een Europese oorlog. Op Europa
XCkwam het aan - en dan in de eerste plaatsop de strijd tegen Duitsland.' (Mi) Sijes trok dit sterk in twijfel: volgens hem ervoeren de mensen de oorlog aan den lijve als een Europese oorlog, maar wist het grootste deel van de Nederlandse bevolking heel goed wat Nederlands-Indië betekende. (Mi) Naar aanleiding van de bespreking liet De Jong de passage met uitzondering van de laatste zin vervallen.
XCIn het concept-manuscript noemde de Jong de verzetskrantje Maintiendrai'het illegale blad van de Nederlandse Unie'. Paape maakte hiertegen ernstig bezwaar: de Unie was immers allang opgeheven toen JM begon te verschijnen en haar leiding zou bovendien nooit de uitgave van een illegaal blad hebben gedoogd. (Mi) De Jong wijzigde zijn tekst in: 'je Maintiendrai, dat wij min of meer als het illegale blad van de vroegere Nederlandse
JUIst, maar volgens De Jong bestond de groep die het blad uitgaf uit voormannen van de Unie, was zij in feite het program van de Unie blijven verkondigen en had zij het Driemanschap in enkele artikelen in bescherming genomen. (Mi) In de definitieve tekst werd JM gekarakteriseerd als het blad 'waarvan de redactie in mei' 43 werd overgenomen door een groep voormalige kaderleden van de Nederlandse Unie'."
XCIn het hoofdstuk over de tweede fase van de jodendeportaties beschreef De Jong de 'jodenjagers' die zich erop toelegden mensen die aan deportatie trachtten te ontkomen op te sporen en aan de Duitse politie over te leveren. Een bijzonder geval was Ans van Dijk, een joodse verzetsvrouw, die na haar arrestatie voor de Duitsers was gaan werken en zodoende zeker 100 mensen had aangebracht. Na de oorlog veroordeelde het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof haar ter dood en werd zij - als enige vrouw - geëxecuteerd. De Jong schreef dat hij dit vonnis op zichzelf niet te zwaar vond, maar hij wees er wel op dat zowel vonnis als executie in schril contrast stond met de bestraffing van Duitse en Nederlandse politiemensen die bij de 'jodenjacht' betrokken waren. Slechts enkelen van hen waren na een doodvonnis geëxecuteerd. De Jong was van oordeel dat het Hof zich bij zijn vonnis onvoldoende rekenschap had gegeven van de dwangpositie waarin Ans van Dijk zich na haar arrestatie had bevonden, dit in tegenstelling tot degenen die uit vrij e wil en uit overtuiging mensen hadden nagejaagd."
XCBrugmans en Van der Leeuw konden met deze redenering meevoelen, maar ze vroegen zich toch af of het niet verstandiger zou zijn de processtukken, en in het bijzonder de overwegingen van de Bijzondere Raad voor Cassatie inzake Ans van Dijk en de andere 'jodenjagers' in zijn oordeel te betrekken. Paape stelde voor dit in het slotdeel te doen, als de bijzondere rechtspleging in zijn geheel aan de orde zou komen. (M) De auteur voelde hier niet voor; hij bleef erbij qat er een pijnlijk contrast kon worden geconstateerd en opperde dat de emoties van de publieke opinie een belangrijke rol hadden gespeeld bij het doodvonnis 'waarbij het bekend geworden feit dat zij homosexueel was, in die tijd veel gewicht in de schaal geworpen heeft: dat gold toen nog als een grote schande'. (Mi)
XC12 Deel 6, 224 (214). 13 Deel6, 367-368 (35 2
XCVanaf 16 april 1975 werden in de Nederlandse boekhandel de twee banden van deel 6 te koop aangeboden. De journalisten waren opnieuw door de schrijver uitgenodigd om uittreksels te publiceren vanaf een door het officiële embargo bepaald tijdstip. Zij deden hun plicht. In de Leeuwarder Courant (19 april 1975) vatte Rudi Boltendal de inhoud samen onder de kop: 'Gevorderde fietsen en gedeporteerde joden'. InTrouw (16 april 1975) schreef Jan Kuijk onder het hoofd: 'Pas na drie jaar kwam het verzet goed op gang. Niet de joden, maar de krijgsgevangenen waren de aanleiding'. Hij vervolgde: , 'Pas in het vierde jaar van de bezetting is het Nederlandse volk zich
XCduidelijk gaan verzetten, concludeert dr. L. de Jong aan het slot van het
XCvandaag verschenen zesde deel van zijn geschiedenis over ons land in de
XCoorlog. Dat zesde deel (net als de twee voorgaande delen zo dik dat het in twee
XCbanden moest worden ingebonden) beslaat de periode juli 1942 tot mei
XC1943. Dat betekent, dat de lezer nog steeds geconfronteerd wordt met een
XCgingen, zij het vaak met lood in de schoenen, met de bezetter in de pas
XCliep".' Op zijn persconferentie voorafgaand aan de verschijning van deel 6 had De Jong kritiek geuit op vertraging van de publikatie van het rapport over Weinreb, waardoor hij niet in staat was geweest daaraan in zijn nieuwe boek aandacht te besteden. Deze vertraging was het gevolg van het uitblijven van verlof van de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen tot openbaarmaking van dat rapport. Het bevatte de conclusies van een onderzoek van mr. D. Giltay Veth en A. J. van der Leeuwonder auspiciën van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie naar de activiteiten van drs. F. Weinreb in de bezettingstijd; volgens Weinreb waren dat pogingen om joodse medeburgers van de deportatie te vrijwaren. De negatieve uitkomsten van het rapport werden eenjaar later, in oktober 1976, openbaar gemaakt, maar waren in april 1975 wel tot de publiciteit doorgedrongen.'
XC1 D. Giltay Veth en A. J. van der Leeuw, Rapport door het Rijksinstituut voor 4 1
2.
XCHet zesde deel was een vierluik over een historische ontwikkeling van 1940 tot 1944, waarvan de conclusies pas zouden worden getrokken aan het einde van deel 7. De lezer moest zich het voorgaande weten te herinneren en werd over het afsluitend oordeel nog in het onzekere gelaten, schreef Jan Bank in De Volkskrant (16 april 1975). Hij vervolgde: , 'Het gedetailleerde komt onder andere voort uit De Jongs keuze voor het
XCverhaal. Dwars tegen de richting van de moderne geschiedwetenschap in
XCblijft hij kiezen voor de vertelling, die zijn boek voor een groot
XClezerspubliek toegankelijk maakt. Zijn plechtstatige stijl bereikt af en toe de
XCvolstrekte gemeenplaats, maar er staan fascinerende verhalen en portretten
XCin. De Jong beheerst de hele oorlogsgeschiedenis en hij weet de verschei
XCdenheid aan onderdelen vaardig aan elkaar te componeren. Hij bezit een
XCformidabele kennis van zaken, waarin geen criticus hem kan evenaren,
XCmaar dat mag geen bijzondere verdienste meer heten na zoveel jaren
XCoorlogsdocumentatie. Het gevolg van zijn werkwijze is wel dat de lezer lang zal moeten
XCwachten op een aantal relevante conclusies die hem juist in 1975 zullen
XCinteresseren. In het vandaag verschenen werk komen illegaliteit en
XCburgerlijke ongehoorzaamheid gedetailleerd aan de orde evenals studen
XCtenverzet en universitair protest tegen de nazificatie van het wetenschappe
XClijk onderwijs. Beide verschijnselen behandelt De Jong als voorkomende
XCgebeurtenissen zonder zich vanuit eigentijdse vraagstelling min of meer
XCafdoende met het probleem bezig te houden. Hij biedt het materiaal op
XCmicroniveau, hij roept beelden op, en straks, in de Epiloog, de algemene
XCeindconclusies. Niet hij maar anderen moeten gevolgtrekkingen maken over een
XCmaatschappelijk verschijnsel als studentenverzet van een groep, die in het
XCNederland van die dagen een elitaire selectie vormde. De probleemstelling
XC- het is al eerder gezegd - spitst zich in de historische visie van De Jong toe
XCop de vraag van collaboratie en verzet, goed of fout in de oorlog; een
XCvraagstuk dat op grotere afstand van 1940-1945 wat aan dringende
XCbeantwoording gaat verliezen. Aan de economische oorlogvoering als zodanig gaat De Jong ook in deel
XC6 grotendeels nog voorbij, hij zal in deel 7 350 pagina's wijden aan de
XCverhouding tussen werkgevers, werknemers en bezetter. Dit onderwerp
XCwordt, zo lijkt uit de aankondiging te beluisteren, in tegenstelling tot Oorlogsdocumentatie. Uitgebracht aan de minister van Justitie inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb gedurende dejaren 1940-1945, in het licht van nadere gegevens bezien, 2 dln. (Den Haag, 1976). Een overzicht van de gebeurtenissen rond Weinreb is te vinden in: L Schöffer, Veelvormig verleden. Zeventien studies in de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam,
, andere veel meer als een geheel behandeld. Klassenstrijd krijgt in de
XCwetenschappelijke compositie van deze geschiedschrijving niet meer de
XCvoorrang, die de jeugdige marxist L. de Jong er in voorbije tijden in zijn
XCwetenschappelijke zienswijze aan placht te geven.'
XCIn het Utrechts Nieuwsblad (16 april 1975) stelde Jan van Beek vast, dat de geschiedschrijving van De Jong irritaties begon op te roepen door haar omvang en detaillering. , 'De vraag mag gesteld worden of er dan nog anderen dan studenten in de
XCgeschiedenis zullen zijn die het van de eerste tot de laatste bladzijde zullen
XCwillen doorlezen. Het antwoord moet wellicht negatief luiden. Het is een
XCbrok eigentijdse geschiedenis, geschreven op een wijze die diegenen die
XCdeze periode daadwerkelijk hebben meegemaakt meer moet aanspreken
XCdan het nageslacht dat alleen maar afstandelijk over de oorlog wenst te
XCoordelen. Gevreesd moet worden dat de serie later hetzelfde lot beschoren
XCzal zijn als de boekenplankvullende standaardwerken die na de Eerste
XCWereldoorlog vooral in Frankrijk het licht hebben gezien; ongelezen
XCerfstukken uit vervlogen tij d. Reeds nu is het niet uitgesloten dat de welwillende lezer een zekere
XCwrevel ondervindt bij 't doorvorsen van deze, opnieuw uit twee delen
XCbestaande, 6de aflevering. De door dr. L. de Jong volgehouden chronólogi
XCsche volgorde en zijn behoefte aan volledigheid begint enige irritatie op te
XCroepen. Zinnen als "hierover schreven wij reeds in onze vorige delen en in
XCde volgende komen wij daar nog nader op terug", zijn in vrijwel elk
XChoofdstuk te vinden. Het aantal namen van mensen die bijrollen hebben
XCgespeeld, dat in dit deel wordt genoemd, is niet te tellen. Steeds weer
XCduiken figuren op die in de herinnering van de lezer zijn vervaagd. En
XCsteeds weer vraagt die lezer zich af, wat er uiteindelijk met al die mensen is
XCgebeurd. Zijn zij omgekomen en hoe, of zijn zij nog in leven dan wel een
XCnatuurlijke dood gestorven. Het zijn vragen die, gezien de opdracht die Lau de Jong van de minister
XCvan onderwijs heeft ontvangen, niet als regelrecht verwijt aan zijn adres
XCmogen worden gezien, maar als constateringen op hun plaats blijken. In dat kader past eveneens de vraag waarom dr. De Jong in het hoofdstuk
XCin dit zesde deel waarin hij de vele "lijsten" behandelt waar joden op
XCprobeerden te worden geplaatst teneinde deportatie te ontlopen, niet dieper
XCingaat op de meest omstreden lijst, die van de Haagse chemicus Weinreb. Het blijkt thans dat hij dat niet gedaan heeft omdat de staatssecretaris van
XConderwijs nog steeds geen goedkeuring heeft gegeven voor de publikatie
XCvan de uitgebreide en gedetailleerde studie over Weinreb, die door Van der
XCLeeuwen Giltay Veth in zijn opdracht is gemaakt. Deze 1600 pagina's
XCtellende studie is gereed voor publikatie. Er is overigens al zoveel uitgelekt,
XCdat bekend is geworden dat beide onderzoekers van het Rijksinstituut voor 4 1
, Oorlogsdocumentatie tot de conclusie zijn gekomen dat Weinreb aller
XCminst een held is geweest, en zeker niet uit altruïsme heeft gehandeld. Het lijkt alsof de minister van Onderwijs de onafhankelijke geschied
XCschrijving op z'n zachtst gezegd wil beïnvloeden. Dr. De Jong heeft tenminste verklaard dat hij niet in staat zal zijn zijn
XCzevende deel in april 1976 uit te geven als niet eerder de studie over
XCWeinreb het licht heeft gezien. Een situatie die om opheldering vraagt. Daartegenover staat dat aan wie lezen wil een minutieuze verslaggeving
XCwordt gedaan van de gedragingen van ons volk in de crisis van '40-'45. Er
XCwordt in deze eerste zes delen afgerekend met veel heldenepos; er blijft een
XCzakelijk relaas van de verrichtingen waartoe het vaderlandse karakter ons
XCvolk in staat stelde. Dit zesde deel bewijst dat dit aanvankelijk schamel was,
XCmaar later groeide tot een houding die in Europa ten minste enig respect
XCafdwong. Hoeveel respect wij werkelijk verdienen, zal dr. De Jong in zijn
XCvolgende delen ongetwijfeld aantonen.'
XCIn het buitenland bleef het seriewerk van De Jong inmiddels evenmin onopgemerkt. In de Times Literary Supplement (2 8 november 1975) schreef K W. Swart, hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis te Londen, een recensie-artikel over de zes tot dan toe verschenen delen onder de titel 'The fortunes of war'. , 'The appearance of the first six volumes of Louis de Jong's comprehensive
XChistory of the Netherlands in the Second World War has been a publishing
XCevent of unusual importance. No other serious work on Dutch history has
XCever appeared simultaneously in a scholarly and a popular edition and
XCimmediately become a bestseller widely acclaimed in the press. Although
XCtrained as a historian and a meticulous scholar whose merits have been
XCrecognized by his appointment as a member of the Dutch Royal Academy
XCof Sciences, Dr. de Jong has spent much of his active life not as a university
XCteacher but as a political commentator in radio, press and television. While
XCthis professional background is undoubtedly reponsible for some of the
XCwork's popular features which may not be the liking of all scholarly readers,
XCit even more obviously accounts for the effectiveness with which the author
XChas been able to communicate his vast amount of knowledge and insight.
XCAnother unprecedented feature of his work is that it has been commission
XCed and generously subsidized by the Dutch government, which has
XCassumed full responsibility for any political implications of its contents,
XCalthough the author has been given complete freedom in expressing his
XCviews. It would in fact be difficult to point out many passages in his work from
XCwhich its "official" character is apparent. One is rather struck by the
XCfrankness with which Dr. de Jong discusses the political attitudes of many
XCleading personalities, including some members of the royal family, while 4 2
, the author has not followed the practice (observed in the official British
XChistory of the Second World War) of respecting the impersonality of the
XCcivil service or the collective responsibility of the cabinet. The outstanding scholarly merits of Dr. de Jong's work are partly the
XCresult of his long-standing and intense preoccupation with his subject. His
XCprofound interest in the history of the Netherlands of the wartime period
XCoriginated during the years he spent in London, when he served as a
XCbroadcaster for the Dutch government-in-exile. At that time he published a
XCthree-volume history of the Netherlands under German occupation.
XCEntitled Je Maintiendrai, it had no pretensions to being more than a very
XCtentative account based on limited evidence, yet it none the less contained
XCsome remarkably solid chapters which are still worth consulting today. Immediately after the end of the war in Europe Dr. de Jong was
XCappointed to the position of acting chief (later director) of the newly
XCestablished Netherlands State Institute for War Documentation and was
XCthus given an ideal opportunity of familiarizing himself with much of the
XCmassive evidence which became available on the wartime history of his
XCcountry. Under his dynamic leadership the new institute began to display a
XCfeverish activity and soon acquired an international reputation for excel
XClence in the field of Second World War studies. It admirably served its
XCprimary function as a temporary depository for the numerous captured
XCarchives of German occupation authorities, Dutch Fascist or Nazi parties
XCand Nazified government institutions, while many private individuals and
XCorganizations were also persuaded to entrust their diaries, correspondence
XCor other wartime records to its custody. After the initial years - mainly
XCconcerned with collecting and cataloguing source material - the institute
XCbecame increasingly engaged in the preparation for publication of some of
XCits most important documents, as well as of a series of monographs on
XCsubjects which were regarded as being of crucial interest. Furthermore,
XCfrom the beginning of the institute's existence it was planned that its
XCmanifold activities would ultimately find their conclusion in the publica
XCtion of a comprehensive, scholarly history of the Netherlands in the
XCwartime period. Originally it was held that such a work could most profitably be written
XCby a team of historians, but in 1955 this idea was abandoned in favour of a
XCsingle author. This decision would never have been taken if Dr. de Jong,
XCwith his unusual combination of qualities, had not been prepared to
XCundertake this difficult task. It was rightly felt that a collective authorship
XCwould not necessarily produce the work more quickly and it would
XCcertainly be lacking in unity of composition. There existed, of course, a risk
XCthat the selected author's energies might fail him before he had finished his
XCwork, and even now with half of the project completed it is not certain that
XCDr. de Jongwill be able to carry his task to a successful conclusion. In planning his work Dr. de Jong decided to subdivide it into seven 4
, major sections and these six volumes fall into the two most important
XCsubdivisions. The unifying theme of the first three volumes is the threat of
XCthe rise of Nazi Germany to the independence of the Netherlands and the
XCunexpectedly rapid collapse of the Dutch armed forces in May 1940. In an
XCintroductory volume almost entirely concerned with the history of the
XCNetherlands in the inter-war period the author points out how both
XCpsychologically and militarily the Dutch nation was utterly unprepared for
XCthe approaching catastrophe. This view is further developed in Volume 2,
XCcovering the eight-month period during which the Netherlands still
XCentertained the illusion that it would be able to maintain a position of
XCneutrality. The third Volume presents a truly masterful account of all the
XCconfused events, military and otherwise, which took place during the
XCGerman invasion of May 194 o. The three most recently published Volumes are even more closely tied
XCtogether by a unifying theme, each of them treating successive phases of the
XCGerman policies of Nazification and exploitation during the first three years
XCof the Occupation and the varied reactions of the Dutch population, ranging
XCfrom wholehearted support to armed resistance. It will not be until after the
XCpublication of the seventh Volume (dealing with the last year during which
XCthe Germans remained in firm control of the entire country) that this major
XCsection of Dr. de Jong's work can be properly evaluated, but it is already
XCevident that he has been eminently successful in enriching and clarifying
XCour understanding of the profound and frequently tragic impact which the
XCGerman occupation made upon almost every section of the Dutch nation.
XCOther major subjects to be treated will be the experiences of the Dutch
XCconcentration camp inmates, hostages, prisoners of war and other persons
XCwho were deprived offreedom of movement (Volume 8), the activities of
XCthe Dutch government-in-exile during the period 1940-44 (Volume 9),
XCthe dramatic and complex events of the final year of the war in Europe
XC(Volume 10), and the history of the Netherlands East Indies during the war
XC(Volume 1 I). Dr. de Jong hopes to cover the immediate aftermath of the
XCwar in a concluding volume to be published in 1985. One of the most impressive features of the Volumes now available is the
XCrichness and accuracy of their documentation. For much of his detailed
XCinformation the author is heavily indebted to the staff of his institute and to
XCa number of important monographs by distinguished scholars. But Dr. de
XCJong has supplemented the research of others by his own investigation of
XCmany primary sources, some of which are still classified and inaccesible to
XCother historians. Additional evidence to be uncovered in future years will
XCundoubtedly result in a partial revision of some of his conclusions, but it
XCseems highly unlikely that any later historian of the war years will ever
XCequal his knowledge of all developments concerned. Nor can it be questioned that Dr. de Jong has shown great skill in
XCpresenting the many complex developments of the war in a highly readable 4
, and easily comprehensible fashion. He is a gifted storyteller, enlivening his
XCaccount with biographical portraits of leading personalities such as Queen
XCWilhelmina and her ministers, top officers of the Dutch Army, the main
XCGerman occupation officials and prominent figures in the resistance
XCmovement. Although detailed in his coverage the author has been very
XCselective in the choice of his data and the reader never feels oppressed by the
XCwealth of the material presented, even if some historians may believe that
XCwell-known events such as Hitler's rise to power needn't have been retold. Admittedly, much of his work makes for very depressing reading,
XCreminding us of the untold suffering which the Germans inflicted on so
XCmany Dutchmen who were either completely innocent victims of Nazi
XCbrutality or belonged to the much smaller group who dared to oppose the
XCGerman oppressors. But their story is told with a restrained and sustained
XCpassion which succeeds in communicating the author's indignation, ad
XCmiration or pity to any sensitive reader. This is obviously not a historical work written sine ira et studio. The author
XCmakes no secret of his conviction that Nazism constituted one of the most
XCcriminal aberrations of the human mind, the dangerous implications of
XCwhich most Dutchmen only belatedly recognized. Yet this belief has not
XCprevented him from exposing some of the anti-German myths current
XCduring the war. For example, he effectively refutes the widely held view
XCthat many Dutch Nazis rendered great services to the Germans by acting as
XCfifth columnists during the invasion of 1940. Similarly, he convincingly
XCargues that the Finnish masseur Felix Kersten was fantasizing when he
XCascribed to the Germans the plan for deporting almost the entire Dutch
XCnation to Poland. Nor does Dr. de Jong fail to mention some of the more
XCattractive features in the personalities of some leading German officials in
XCthe Netherlands such as Seyss-Inquart. He also makes it clear that many Dutch resistance workers were not
XCprimarily motivated by love of fatherland or humanity and that the Dutch
XCgovernment-in-exile committed serious errors of judgment. In a fascinat
XCing chapter he discusses the attempts made by the authorities in London to
XCestablish regular contact with the resistance movement in order to organize
XCa guerrilla force designed to support the planned Allied invasion and then
XCdescribes how these contacts were soon detected by the German intelli
XCgence, who then took over the allegedly underground communication with
XCEngland and played their so-called Englandspiel, with disastrous results for
XCthe Dutch agents dropped in occupied territory. Not surprisingly, some of the views expressed by Dr. de Jong on the
XCwartime record of his contemporaries have aroused controversy. For
XCexample, some Dutch collaborators have strongly objected to his criticisms
XCof their wartime activities, whereas other critics have argued that Dr. de
XCJong has been too lenient in his treatment of Nazi sympathizers. He has
XCfound his most bitter critics among the communists who have characterized 4 2
XC, his work as a monstrous travesty of the truth because it allegedly failed to do
XCjustice to their prominent role in the resistance movement. With more
XCjustification it can be argued that in his portrayal of the Dutch Nazi Party he
XChas insufficiently broken with the caricatured image of this political
XCmovement that was current in the Netherlands before and during the war. On the whole, however, he has presented a finely balanced judgment
XCamply supported by evidence. His primary objective is, moreover, not so
XCmuch to pass judgment on the actors and victims of Nazi tyranny as to make
XCa contribution to our understanding of their behaviour. He realizes that a
XChistorian should beware of the wisdom of hindsight and make an effort to
XCconsider the way both the Germans and the Dutch looked at the world
XCsituation during the war itself. This approach is effectively applied in his
XCtersely written chapters describing and analysing the step-by-step measures
XCby which the Germans carried out their plan to deport and exterminate the
XCJewish population of the Netherlands. This is not the first time that this
XChorrifying story has been told. It has been described in even more detail and
XCwith less suppressed emotion in J. Presser's justly famous work on the
XCsubject. But Dr. de Jong's account has the advantage in not only arousing
XCthe reader's sense of pity but also partly satisfying his need for understan
XCding. For example, he criticizes but also explains the fateful decision made
XCby leading membes of the Jewish community not to refuse their assistance
XCto the German authorities in charge of the extermination of Dutch Jews. He
XCmakes it clear that no one fully realized the horrible fate which was awaiting
XCthe Jews in Eastern Europe and also points out that in this instance the
XCGerman tactics of terror and misrepresentation were frighteningly effective
XCnot only among the Jews, but also among the non-Jewish population of the
XCNetherlands, who with few notable exceptions showed little solidarity
XCwith their Jewish fellow-citizens in their supreme hour of trial. The submissive attitude initially taken by most members of the Dutch
XCestablishment towards many of the arbitrary measures of the German
XCauthorities is one of the leading themes in Dr. de Jong's Volumes dealing
XCwith the Occupation. But he also points out that the Occupation, however
XCoppressive and seemingly efficiently organized, none the less offered many
XCpossibilities for effective resistance which were sooner or later discovered
XCby various groups. In a number of richly documented chapters he sketches
XCthe growing spirit of opposition among doctors, men ofletters, and leaders
XCof trade unions, churches and the teaching profession. He also shows that in
XCa number of instances this opposition to the policy of Nazification was so
XCstrong that the Germans decided to give up any attempt to enforce their
XCunpopular measures. As a matter of fact all the new Nazi institutions
XCremained artificial creations supported by only a handful of Dutch
XCcollaborators. According to Dr. de Jong, the growth in the spirit of
XCresistance was only partially related to the setbacks which the Germans
XCsuffered in their military operations, for the Germans were already losing
XCtheir battle for the mind of the Dutch nation as early as the spring of I 94 I.
XCIn its emphasis on historical events and the role played by individuals, Dr. de Jong's work is not likely to find favour with many devotees of the social and economic historiography as practised by the French historians of the Annales. But it is now increasingly recognized that our understanding of the past is as much furthered by the writing of the so-called histoire événementielle as by studies analysing long-term social and economic developments.
XCNor is it fair to belittle his achievement by characterizing it as an almost predominantly narrative account for it abounds in serious, frequently very successful attempts to explain the course of events. More justified is the criticism that in some instances he insufficiently indicates the important problems still to be explored, or is not entirely convincing in his statement because he fails to provide a sufficient amount of supporting evidence. He has also not been very successful in illuminating the relationship between the wartime behaviour of the Dutch nation and the earlier course of Dutch history. This weakness is most pronounced in Dr. de Jong's first volume which does not entirely fulfill its main objective of characterizing the political, economic and social conditions of the Netherlands in the inter-war period, even if it does throw new light on many important events of that era. The title of this Volume, Prelude, indicates the over-emphasis given to the various developments accounting for the military debacle of May 1940, and the author's failure to bring out the fact that during this period the Dutch nation was developing along lines peculiarly its own which were brutally interrupted by the German invasion rather than, as the author implies, almost inexorably leading to this disastrous dénouement.
XCAlthough one may deplore an occasional lack of proper perspective or object to the style or contents of various statements which are more clearly intended for the general reader than the professional historian, it would be preposterous to deny that Dr. de Jong has produced a study of major significance. Besides being a work of haute vulgarisation it greatly adds to our knowledge and insight on many important topics. Deeply concerned with the psychological impact of the German occupation upon the Dutch nation, the author has written a case-study of the behaviour of society under great stress. As such his study will be afhelp in understanding the more normal conditions that certain characteristics of a nation, its strength as well as its weakness, reveal themselves most clearly. Dr. de Jong's work should also be essential reading for historians of the German occupation in other European countries, on which no scholarly work of a similar scope has as yet been written, for the manifestations of the German policies of Nazification and exploitation in all occupied countries and the popular reactions to these German measures are in many ways remarkably similar. In more general terms he has made a contribution to our understanding of the phenomenon of political tyranny, both in its oppressive features and in the frequently overlooked opportunities it still offers to combat it effectively.
, successful completion of not more than half of his bold enterprise has
XCalready earned the author a very prominent place among the Dutch
XChistorians of our century.' Op 29 april I974 werd in een televisieuitzending in de serie Markant, in opdracht van de NOS vervaardigd onder redactie van Jan Bank en Jan Wiegel, aandacht besteed aan de werkwijze van De Jong in diens geschiedschrijving. In de Provinciale Zeeuwsche Courant (2 mei I 97 5) werd een opmerking van de journalist Paul van 't Veer over het tijdgebonden karakter van zijn visie aanleiding voor een redactionele beschouwing 'In de Kantlijn': , 'Zijn betoog kwam er op neer dat De Jong schrijft alsofhet nog I 945 is, de
XCjaren I945-I975 zouden aan hem zijn voorbijgegaan. Aan het eind van de
XCuitzending kwam De Jong daarop terug: hij wees er op dat hij de periode
XCI940-I945 bewust had meegemaakt en vanuit die ervaring móet werken.
XCDe opmerking van Van 't Veer wordt wel meer gehoord, maar is ze juist? Het antwoord op deze vraag is moeilijk exact te geven. Er zou een
XCminutieuze studie voor nodig zijn van alle tot nu toe verschenen delen,
XCwaarbij allerlei eventuele veranderingen in woord en toon, in indeling en
XCvormgeving, in de keuze van feiten en in de oordeelsvellingen, zorgvuldig
XCin kaart zóuden moeten worden gebracht. Vermoedelijk zal dat later nog
XCwel eens gebeuren: er zal nog wel eens een proefschrift worden geschreven
XCover de opvatting van De Jong waarin allerlei correcties onvermijdelijk
XCzullen zijn. Maar is dat niet het lot van alle geschiedschrijving? De ene
XCobjectieve waarheid - "zo is het gebeurd en niet anders" - bestaat niet en
XCkan niet bestaan. Wél zal in het werk van De Jong altijd weer dit éne
XCspecifieke kenmerk herkenbaar zijn: het is geschreven door een auteur van
XCde oorlogsgeneratie. We werden ons dat nog weer scherper bewust bij het lezen van een
XCeveneens onlangs verschenen boek: Opmars naar het Vierde Rijk van Stan
XCLauryssens. Het gaat bij deze bundel niet om een wetenschappelijk
XCopgezette studie, maar om een reeks interviews met overlevenden uit de
XCnazi-tijd in Duitsland; een adjudant van Hitler, diens opvolger Dönitz, de
XCofficiële beeldhouwer van het derde rijk Breker, Skorzeny, die Mussolini
XContzette, enz. Lauryssens werd in I 946 geboren en behoort derhalve tot een
XCgeneratie, die geen persoonlijke herinnering aan de oorlog heeft. Hij
XCbehandelt deze hele groep van bejaard-geworden nazi's in een klinische
XCstijl: hij zet ze in de schijnwerper en bekijkt ze nieuwsgierig maar zonder
XCveel emotie. Een auteur van de oorlogsgeneratie kan dat niet: hij zal altijd
XCweer in discussie gaan, ook al wordt zijn werk beheerst door wetenschap en
XCdiscipline. De koel-journalistieke benadering van Lauryssens levert een
XCopvallend effect: hij toont een groep oud-geworden mannen, die eens
XCbezeten waren in een strijd om de macht en niets anders. Allerlei ideologie
, - jawel, fascisme en nationaal-socialisme waren ideologieën - verschrom
XCpelt bij deze auteur tot een onbelangrijke bijzaak. Een versimpeling zonder
XCtwijfel, maar begrijpelijk en verklaarbaar door het generatieverschil. Voor
XCLauryssens is Hitler een historische figuur, voor De Jong en zijn generatie
XCblijft Hitler altijd een bitter element van werkelijkheid bezitten. Zo heeft elke generatie haar eigen beleving van wat de waarheid is. Elke
XCperiode kent haar eigen ervaringen en zij dwingen vaak tot een herzien en
XCherijken van denkbeelden, overgeleverd uit een voorafgaande tijd. Thans
XCechter gaan de veranderingen zo snel, dat het er veel van weg heeft dat - in
XCtegenstelling tot vroeger - dit herijken zelfs enige malen binnen één
XCgeneratie moet geschieden. Zo gezien is het onvermijdelijk dat in het werk
XCvan De Jong de accenten anders worden gelegd bij het vorderen van diens
XCgeschiedschrijving: de jaren 1945-1975 zijn zeker niet zomaar aan hem
XCvoorbij gegaan. Evenmin aan de lezers van zijn generatie.'
XCDe Jongs beschrijving van de deportatie van de joden in deel 6, die in de begeleidingscommissie al uitvoerig ter sprake kwam, kreeg ook in de pers ruime aandacht. In het Nieuw Israelietisch Weekblad (18 april 1975) beoordeelde A. S. Rijxman vooral dit hoofdstuk. Hij nam een 'afstandelijke weergave' waar, die de lezer 'dieper treft'. , 'Toegegeven, De Jong vermeldt weinig nieuwe aspecten en voor ieder, die
XCeen speciale studie van hetjoodse leed wil maken, blijft Pressers Ondergang
XConmisbaar, maar ingebed in de stroom van de overige gebeurtenissen, blijft
XChet lezen van dit zesde deel een moeilijke arbeid. Emotioneel, omdat het werk, juist door de afstandelijke weergave, de
XClezer dieper treft dan waarschijnlijk op een andere wijze geschied zou zijn.
XCMaar ook verstandelijk, omdat het intellect weigert, anders dan met
XCverbijstering kennis te nemen van het hartverscheurend verslag van de
XCfeitelijke gebeurtenissen. Razzia en intimidatie door dreiging met Mauthausen en het toepassen
XCvan bruut geweld, zorgden ervoor dat de eerste treinen des doods zonder
XCmoeite naar Westerbork konden vertrekken. Natuurlijk heeft de auteur gelijk als hij de houding laakt van Cohen, die
XC"in het belang van gearresteerde gijzelaars dringend verzocht, om mede
XCwerking te verlenen, om de aangewezenen voor Duitsland over te halen,
XCinderdaad tevertrekken". De Jong constateert bitter, dat weliswaar niet expliciet werd aangedron
XCgen, dat de eerste 4000 joden zich naar het Centraal Station zouden
XCbegeven - maar impliciet wel. Maar men mag toch ook niet vergeten, dat
XChet dejoden van een vroeg stadium af duidelijkwas, datde Joodse Raad een
, dat de Raad slechts beval "in naam van de Duitsers". De reactie op dergelijke
XCoproepen was dus lang niet altijd zo positief als de schrijver meent. Veeleer
XCprevaleerde de idee "het is hun zo voorgeschreven", "ze kunnen niet
XCanders". Daarbij kwam, dat men, in die tijd van alle toegang tot de nieuwsmedia
XCberoofd, nauwelijks wist, dat er een illegaalorgaan bestond, zoals De Vonk,
XCdie schreef, dat de joden "uit ons midden werden weggescheurd, zoals men
XChonden naar het asiel brengt om gegast te worden". In onze ogen, is de
XCgedistantieerde houding van de kerken in Nederland huiveringwekkender.
XCIn het in de kerken voorgelezen gebed van zondag 26 juli 1942 treft ons
XCtoch vooral de passage: "Breng hen tot bekering opdat zij de waarachtige
XCverlossing mogen verkrijgen die Gij geschonken hebt in Christus, Uw
XCzoon." Weer opnieuw dus, zelfs in dit moment van opperste nood, zijn het de
XCjoden zelf, die door hun verwerping van Christus dit onheilover zich
XChebben gebracht. Nergens zelfs kan men in dit gebed een algemene
XCaansporing tot feitelijke hulpverlening ontdekken, hoeveel persoonlijke
XCmoed zieleherders, à titre personnel, ook heb ben opgebracht. Waarvoor wij
XChen diep erkentelijk zullen blijven. Overigens heeft het voorlezen van het verboden protesttelegram in de
XCkerken tot de arrestatie van 245 katholiek gedoopte j oden geleid die naar
XChet concentratiekamp Amersfoort werden gebracht. Want ook de gedoop
XCten bleven in de ogen van de Duitsers joden. Zij werden ontzien, zolang dat
XCin hun ogen nuttig was en gebruikt als pionnen in het grote plan om
XCN ederland "[udenrein JJ te maken. En wat deed de regering in Londen dan? Afgezien van het feit, dat de
XCgeheime berichtgeving zo gebrekkig was, dat de eerste vage berichten over
XCde deportatie eerst weken later binnenkwamen, is het antwoord een
XCbeschamend "ze wisten eerst van niets en toen ze het wisten, deden ze nog
XCniets". Slechts één enkele keer zei Gerbrandy voor Radio Oranje: "Luister
XCnaar Uw geweten en handelt in christelijke barmhartigheid." En de politie dan, die dit "vuile deportatiewerk" in Amsterdam en
XCandere gemeenten moest doen? Ze vonden het onaangenaam werk en
XCbovendien gaf het omvangrijk werk in de avonduren, dus overwerk. Na
XCenkele weken werden de "normale" politiemannen dan ook uitgeschakeld. En de vervoersmaatschappij dan die dit menselijk drijfhout naar
XCWesterbork heeft moeten brengen? De Nederlandse Spoorwegen? De
XCjoodse deportatietransporten zijn door de NS met hun traditionele punctua
XCliteit uitgevoerd. Door directie noch door personeelsorganisaties is gepro
XCtesteerd tegen dit mensonterende werk. Het zou ook niet geholpen hebben,
XCwant de Duitsers zouden door terreur elke vorm van weerstand hebben
XCgebroken. Maar we weten door de grote spoorwegstaking van 1944, welk
XCeen bezieling uitging van verzetsdaden van onze nationale vervoersorgani
XCDe Jong vermeldt hier het feit, dat niemand een vinger uitstak toen bij het eerste transport uit Den Haag de joodse oorlogsgewonden gedeporteerd werden, die sinds mei 1940 in het Militair Hospitaal hadden gelegen. En elke handeling was met duivelse slimheid doordacht, dat zij paste in hun besluit om de 140000 joden van Nederland te deporteren.
XCZo ook de talloze stempels die de deportatie tijdelijk uitstelden, want dat was juist goed. Alle joden tegelijk deporteren zou moeilijk gaan en grote onrust verwekken. Valse hoop wekken en dan feilloos zeker toeslaan, dat paste in de opzet. Bovendien werden zo de joden tegen elkaar opgezet in een vruchteloos pogen, de wegvoering nog wat uit te stellen; en het wegvallen van andere dan familiebindingen, zou de groep nog meer verzwakken en de slachtoffers volledig willoos maken.
XCEn het Nederlandse volk in zijn algemeenheid? Het verdient de aandacht, dat blijkens Het Parool en de Duitse rapporten de bevolking feller reageerde op fietsenvorderingen dan op de aangekondigde deportatie der j oden. Men bleef zich krampachtig vastklampen aan de schijnzekerheid van de Sperr-stempels. Het zijn er trouwens nooit meer dan 15 000 geweest, zodat hoogstens één op de acht joden een tijdelijke bescherming genoten heeft, omdat hij tot een van de "gesperrde" categorieën behoorde. En hoewel men wist, althans voelde, dat het maar tijdelijk uitstel was, bestond er geen enkele andere mogelijkheid om zich "legaal" veilig te stellen. Dus geloofde men erin met een hardnekkigheid, die ons nu het wijze hoofd doet schudden, maar toen als normaal werd ervaren.
XCHet leeghalen van de joodse werkkampen, waarin de Duitse en Nederlandse ss'ers zich naar hartelust in al hun wreedheden konden uitleven (2 op 3 oktober 1942), is niet minder schokkend dan de roofzucht en plundering, die de laagste instincten van de bij dit onmenselijk werk betrokkenen wekten. Vaak deed men met hart en ziel mee. Wat te denken van een uitspraak van een Amsterdamse rechercheur, dat "aan de joden-arrestaties 90 pct. van de Amsterdamse politie heeft meegedaan. De cellen hebben dag en nacht vol gezeten met joden, zodat er voor criminele gevangenen geen plaats was. Voor zware misdadigers heb ik soms geen arrestantenwagen kunnen krijgen, maar wanneer er joden gereden moesten worden, werd er niet gesaboteerd, maar stond de wagen klaar."
XCBehalve de groepen joden die door doop, gemengd huwelijk, werken voor de Duitse oorlogsindustrie, buitenlandse nationaliteit of "on" -echte arische geboorte, tijdelijk of voorgoed buiten deportatie vielen, waren er 6 54 zgn. "Verdienstjuden ", die in Barneveld werden geconcentreerd en later naar het "model-kamp" Theresienstadt werden gedeporteerd. Van deze "uitverkorenen" heeft slechts één geweigerd naar Barneveld te vertrekken, zoals de auteur meedeelt, en wel prof. mr. I. Kisch. Alweer geen gemakkelijk naoorlogs oordeel onzerzijds, doch wel bewondering voor de moed van een man als Kisch.
XCDe vrijgestelde joden die voor de Weermacht werkten, werden
, spoedig toch gedeporteerd, op een 250 diamantbewerkers na, die in het
XCJudendurchgangslager Vught zouden worden tewerkgesteld. Veel voordeel
XChebben deze "bevoorrechten" waarlijk hier niet van gehad, ook zij hebben
XCgruwelijk geleden en slechts weinigen hebben de oorlog mogen overleven. De enige groep die, buiten doop of huwelijk, werkelijk voordeel heeft
XCgehad van een "Sperr" zijn de zgn. Calmeyer-gevallen geweest. Dr. Hans
XCGeorg Calm eyer, hoofd van het "Referat Innere Verwaltung", heeft van begin
XC1941 tot en met januari 1944 weten te bereiken, dat 2899 joden, die
XCvolgens hun eigen opgave uit begin I 94 I joden waren, buiten de
XCjodendeportaties en ten dele ook buiten de jodenvervolgingen zijn
XCgebleven. Een van de weinige goede Duitsers, zeker. Maar ook een van de
XCweinigen die in staat was diep te schouwen. "Sommigen had hij alleen maar
XCkunnen redden door anderen prijs te geven en zijn schaamte over het
XCtweede zei hij was groter, dan zijn voldoening over het eerste." Zijn goede
XCwerk werd voortdurend gesaboteerd door de Nederlander Ten Cate, die
XCzoveel mogelijk joden trachtte te liquideren. Na de oorlog tot 4 jaar
XCveroordeeld door het tribunaal te Zutphen, werd hij na één maand weer
XCvrijgelaten. Wie durft nu nog iets te zeggen over de schandalige Oosten
XCrijkse ofDuitse processen tegen oorlogsmisdadigers? Omstreeks dejaarwisseling 1942-1943 waren nog 40 000 joden "bis auf
XCweiteres gesperrt". Wat zou de onzekere toekomst brengen? Het werd maar
XCspoedig te duidelijk. Op 21 januari 1943 werd begonnen met het
XContruimen van het krankzinnigengesticht Het Apeldoornse Bos en de
XCdaarmee gelieerde inrichting voor moeilijk opvoedbare kinderen Achiso
XCmog. De taferelen die zich daarbij afspeelden, met de daarbij behorende
XCgrondige plundering, doen zelfs de beschrijving van de Hel, door Dante,
XConschuldig lijken. Hierbij verbleekt zelfs de beschrijving van het concen
XCtratiekamp Vughtwaarop 2-3-1943, 41 33joden waren opgesloten. Hetgeen de leiders van de Joodse Raad overigens niet verhinderde om te
XCverklaren "dat de bedoeling van de Duitse autoriteiten nu duidelijk was: er
XCzouden dus drie getto's komen: één te Vught, één te Westerbork en
XCtenslotte één te Auschwitz." En tenslotte: het leegroven van de joodse huizen. Het behoeft ons na het
XCvoorgaande waarlijk niet te verwonderen, dat De Jong tot de conclusie
XCkomt, dat het "één grote dievenbende" werd. Hoewel de inboedels
XCbestemd waren voor de veroverde gebieden in Oost-Europa waar het
XCHerrenvolk zich op zijn gemak zou moeten voelen, bleken de transport
XCmoeilijkheden toch te groot, zodat inboedels uit de woningen der joden
XCtenslotte toch bijna alle in de gebombardeerde steden van Duitsland terecht
XCkwamen. In totaal werden minstens 29 000 joodse woningen "gepulst" en
XCin 666 binnenschepen en 100 goederenwagons naar verschillende steden
XCin West-Duitsland overgebracht. Een klein deel bleef hier voor de
XCWeermacht en een Nederlandse opkoper, die zich onbeschaamd aan
XCgestolen joods bezit verrijkte, werd, na de oorlog, vrijgesproken door een
, Amsterdams tribunaal. Hij had nl. "weliswaar weinig elegant, maar niet
XCbewust, in strijd gehandeld met de belangen van het Nederlandse volk". Hoeveel hebben zich nu door onder te duiken kunnen onttrekken aan de
XCgrote moord? Volgens De Jong zijn er ca. 18400 ondergedoken joden
XCgeweest, van wie 4500 kinderen. Bij de bevrijding waren er nog eens 900
XCjoden in Westerbork. Ook deze auteur acht dit onderduiken een vorm van
XCactief verzet en de "opvatting", dat de joodse bevolkingsgroep als geheel de
XCdeportaties passief over zich heeft laten heengaan, door die cijfers
XCweergelegd. Voor uw recensent is een dergelijke apologetische houding niet nodig,
XCwant niet wij, als joodse groep hebben ons te verdedigen, maar al diegenen
XCdie ons dit actief óf door een bewuste passiviteit hebben aangedaan. Eén van
XCelke drie onderduikers is gepakt, hetzij door verraad, hetzij door razzia's.
XCDat hierbij ook van joden gebruik werd gemaakt door de vijand, spreekt
XChaast vanzelf. Ook wij hebben recht op misdadigers, zeker in een tijd dat
XCalle ethische waarden ten gronde moesten gaan. Slechts vier van alle jodenjagers heeft dit feit het leven gekost, onder wie
XCals enige vrouw de jodin Ans van Dijk. Alle overigen kregen gratie of
XCwerden niet eens tot de zwaarste straf veroordeeld. Zonder ook maar iets af
XCte doen aan het gruwelijke verraad, dat Ans van Dijk heeft gepleegd, op zijn
XCminst honderd joden verloren door haar optreden het leven, wordt het
XCbegrijpelijk, dat praktisch alle joodse auteurs over deze materie, bij dit
XCvoltrokken doodvonnis, een vraagteken plaatsen. Tegenover deze verraadster staan gelukkig ook joodse verzetsstrijders
XCzoals de medische student Bloemgarten, die het dubbele risico van hun
XCjood zijn en het plegen van illegale activiteiten aandurfden, al hebben de
XCmeesten dit optreden met hun leven moeten betalen. Diep ontroerend is het briefje, dat Rudolf Bloemgarten op de dag voor
XCzijn executie uit de gevangenis wist te smokkelen: "Wij hebben gedaan wat
XCwij moesten en zijn volkomen verzoend met de dood. Wie zijn leven
XCverliest, zal het terug ontvangen als een geheiligd bezit, echter te teer en te
XCbroos, dan dat dit van lange duur kan zijn. God roept - wij wachten met
XCongeduld." Ook nu weer is een recensie niet meer, dan een korte beschouwing over
XCeen werk, dat de lezer pas kan kennen, als hij het zelf, weerspiegeld door
XCeigen intellect en emotie, heeft bestudeerd. En opnieuw kan uw recensent
XCde aanschaf van dit deel van De Jong van harte aanbevelen. De schat aan
XCinformatie die de auteur verschaft gaat gepaard aan zijn bekende helderheid
XCen prachtig taalgebruik. U behoeft het niet in alles met hem eens te zijn,
XCneen, het zet u zelfs aan tot eigen overdenken en soms ook eigen evaluaties.' Een ander geluid liet de liberale senator H. van Riel horen. Zoals eerder gemeld, recenseerde hij op uitnodiging van de redactie van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCIII, 3 (september 43
1978) het seriewerk in een mengeling van autobicgrafische opmerkingen en persoonlijke aantekeningen. Over het zesde deel schreef hij : , 'Nu voor alsdan stel ik dat ikop het gehele probleem van dejoden-deporta
XCtie niet in ga. Ten eerste omdat ik de zaak daarvoor te walgelijk vind en
XCdaarom voor kritiek mijnerzijds als niet-jood ongeschikt, gesteld dat ik die
XCbehoefte aan kritiek zou gevoelen, wat niet het geval is. Ten tweede omdat
XCProf. De Jong op deze punten een dusdanige detailstudie gemaakt heeft, zó
XCnauwkeurig, eerlijk en nauwgezet gewerkt, dat ik niet zou weten wat
XCdaaraan toe te voegen. Slechts zij mij de opmerking geoorloofd dat mijn
XCopinie over de heren Asscher, Cohen en een deel der Barnevelders
XCgunstiger is dan die van de auteur. Dat deze figuren de hun geboden kans,
XCmeer was het niet, aangrepen om het eigen naakte bestaan alsmede
XCeventueel dat van vrouwen kinderen te redden, vind ik vanzelfsprekend.
XCEvenmin als ik reden zie om het overgrote deel der Nederlanders hun
XCgemis aan solidariteit met joden en illegalen te verwijten, evenmin zie ik
XChier reden voor kritiek op vooraanstaande joden. Vanuit mijn visie: joden hebben niets aparts, noch in gunstige, noch in
XCongunstige zin. Hoogstens zijn zij wat intelligenter en wat rationalistischer
XCingesteld dan de meeste Nederlanders. Karakterologisch nochtans wijken
XCzij niet af van de meerderheid van ons volk. Hoogstens kunnen wij het
XCopvallend vinden dat er niet meer zijn ondergedoken, maar bijzondere
XCgetrouwheid aan de wet was hun veelal eigen, nog los van geldgebrek. Het
XCbetrekkelijk gunstig oordeel van de heer De Jong omtrent de heer
XCCalmeyer deed mij veel genoegen, aangezien deze Duitse officier met zijn
XCleven speelde, ten gunste der joden. Anti-Duitse figuren hebben in den
XCbeginne wel anders over hem gedacht, en hier is sprake van eerherstel.
XCOmtrent prof. dr. Schrieke zullen de meningen wel verdeeld blijven. De
XCmeeste dergenen die in de oorlog bij hem solliciteerden, behielden aan hun
XCgesprek geen slechte herinneringen. Aan het zijn van landverrader in
XCtechnische zin echter van de betrokkene kan weinig twijfel bestaan. Men
XClette op het verschil met dr. Hirschfeld die uiteindelijk, ondanks veler diepe
XCgebelgdheid, het grootkruis Oranje Nassau toebedeeld kreeg.' De voetnoot in het zesde deel, waarin De Jong meedeelt dat een van de voorzitters van de Joodse Raad, prof. Cohen, in een aantal gevallen de Duitsers onderduikadressen van joodse kinderen heeft verstrekt, leidde tot discussie in het Nieuw Israelietisch Weekblad (23 mei 1975). Na een interventie van de advocaat van mevr. V. R. Oudkerken-Cohen, de dochter van de hoogleraar, rectificeerde de auteur zijn mededeling in het Nieuw Israelietisch Weekblad (25 juli 1975), in de volgende druk van de populaire editie, alsmede in deel 13. 2 De Waarheid bevatte bij monde van
Gerard Pothoven een poging tot correctie op De Jongs negatieve beeld. Het Nederlandse volk wist wel degelijk van de vervolging van de joden en het heeft niet aan verzet ontbroken, aldus de schrijver. , 'Hoe onwetenschappelijk en onjuist deze bewering van hem is wordt
XConderstreept door enkele feiten uit zijn boeken zelf:
XCin een vorig deel heeft hij niet kunnen ontkennen dat de razzia's op de
XCjoden beantwoord werden met een massale, honderdduizenden mensen
XComvattende protest-staking op 2 5 en 28 februari I 94 I:
XCin dit deel van het werk becijfert hij dat er zo'n 200 000 joodse
XCN ederlanders bij de vervolging betrokken waren.
XCvoorts dat er enkele tienduizenden joden onderdoken en dat bij de
XConderbrenging en verzorging daarvan honderdduizenden betrokken
XChij spreekt van het breder karakter dat het illegaal werk aannam.
XComschrijft o.a. de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister
XC(waarop wij in ons bevrijdingsnummer van 3 mei nader zullen terugko
XCmen) en noemt de april-mei stakingen van I943 een climax van het verzet
XCin deze periode. En dat was dan - zoals hij zelf moet toegeven - mede het gevolg van het
XCfeit dat de illegale pers er machtig toe bijgedragen heeft om de verzetsgeest
XCwakker te houden. Vermijden we tenslotte nog het protest-telegram tegen de deportatie der
XCjoden dat namens tien kerkgenootschappen werd verzonden en op 26 juli
XCin vrijwel alle kerken in het land werd voorgelezen. Om al deze feiten zelf te vermelden en dan tot een conclusie te komen
XCals die van De Jong "Want wat met de Joden gebeurde, had met de
XCactiviteit der illegale groepen één wezenlijk aspect gemeen: de meeste
XCNederlanders hebben er in hun eigen dagelijks bestaan weinig van
XCgemerkt" vergt waarschijnlijk wel een heel bijzonder soort kronkel.'
XCInVrij Nederland (5 juli I975) kritiseerde Jan Rogier de auteur van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog voor een aantal slordigheden in het gebruik van zijn bronnen. Rogiers correcties op het beeld van Johan Brouwer gaven De Jong aanleiding tot een grondige herziening in deel I 3. 3 Ook mededelingen over een huwelijk tussen Anton van der Waals (Englandspiel) en de dochter van de vooraanstaande sociaal-democraat Levinus van Looi en over de dood van C. van Doorn in relatie tot de aanslag op het bevolkingsregister van Amsterdam in maart
XC3 Deel 13. II4-IIS (II4-IIS).
1943 moesten worden gerectificeerd.' Jan Rogier plaatste deze laatste verzetsdaad in een breed naoorlogs perspectief en schreef: , 'In de tweede helft van deel zes behandelt De Jong de overval op het
XCamsterdamse bevolkingsregister. Hij erkent dat dit een belangrijke en
XCstimulerende verzetsdaad was. Akkoord, maar heeft hij ook beseft waarom
XCdie demonstratieve daad zo noodzakelijk was, heeft hij begrepen waarom er
XCeen lij n is tussen 1937 toen gevraagd werd aan de nederlandse regering de
XCregistratie van ras en religie uit de bevolkingsregisters te verwijderen, en
XC1969, toen een massale beweging tegen de volkstelling en de databank,
XCgrotendeels op gang gebracht door mr. Lau Mazirel en de redaktie van Vrij
XCNederland, de nederlandse regering verraste? In beide gevallen ging het om
XCdemokratische regeringen, die vallen buiten het kader van de eigenlijke
XCgeschiedschrijving van De Jong, maar zij geven de kontinuïteit aan tussen
XCde voor- en naoorlogse autoriteiten. Er is geen breuk tussen toen en nu, er is
XCgeen wezenlijk verschil tussen het regeersysteem, de overheden van toen
XCen nu. De registratie, waaartegen mensen toen en nu verzet hebben
XCaangetekend, is onderdeel van een machtssysteem, het biedt de mogelijk
XCheid tot dwang, intimidatie en overheersing. Waarom heeft De Jong het
XCverzet van 1937 niet behandeld in het eerste deel van zij n werk, waar hij uit
XCde vooroorlogse periode al die dingen aan de orde moest stellen, die de
XClezer weten moest om te begrijpen wat er na de bezetting van Nederland
XCdoor Duitsland gebeuren zou? Omdat hij de mede verantwoordelijkheid
XCvan de Colijn-demokraten voor de vervolging van joden, landlopers,
XCwerklozen, zigeuners, homoseksuelen enz. niet onderkent? En weet De Jong niet dat ook in Nederland in de dertigerjaren plannen
XCzijn gemaakt voor de deportatie en segregatie van "minderwaardigen" en
XCwerklozen? Of is De Jong van mening dat het goed recht van de overheid is
XCde burgers te dwingen tot aangifte van talrijke persoonlijke gegevens: of zij
XCin God geloven en tot welk kerkgenootschap zij behoren, of zij man zij n of
XCvrouw, of en met wie en hoe zij samenwonen, welk beroep zij uitoefenen,
XCwelke opleiding zij hebben genoten en hoe gezond zij wel zijn? Niet in het eerste maar wel in het vijfde deel heeft De Jong een korte
XCvoorgeschiedenis van de persoonsregistratie geschreven. Daar lijkt hij het
XCdwangkarakter van die registratie te beseffen, want hij legt uit dat het de
XCfranse bezetter was die in het begin van de negentiende eeuw het
XCbevolkingsregister invoerde en de bevolking gelastte een achternaam te
XCkiezen. Het is hem misschien bekend, ofschoon hij dat niet vermeldt, dat
XCvele joden zich tegen die registratie hebben verzet en geen achternaam
XChebben willen kiezen. Zij kregen door ambtenaren verzonnen namen, die
XCveel weg hadden van spotnamen. En tot op de dag van vandaag plegen vele
4 Dee113, 112 en II7 (II2, II6).
, zigeuners valse namen op te geven en verbergen zij vaak hun ware
XCfamilierelaties. In het Koninkrijk der Nederlanden na 18 I 3 is de registratie van de
XCbevolking voortgezet en langzaam uitgebreid en geperfektioneerd. Tot
XC1887 bestond er echter geen wettelijke verplichting tot aangifte van
XCpersoonlijke gegevens. In dat jaar pas werd de wet op de bevolkingsregisters
XCvan kracht op grond waarvan het nalaten van aangifte van geboorte enz.
XCstrafbaar werd gesteld. Maar de bevolkingsregisters, gebaseerd op deze wet,
XCwaren nog primitief in vergelijking met de huidige. Eerst na de Eerste
XCWereldoorlog "kwam men in overheidskringen steeds sterker tot het besef
XCdat de invoering van een nieuw en volledig systeem van bevolkingsregis
XCtratie wenselijk was", schrijft De Jong. Het is natuurlijk maar de vraag wat
XC"volledig" inhoudt, een adjektief waarmee vooral in dit verband niet zo
XCluchtig omgesprongen moet worden. De wenselijkheid van een "volledige" bevolkingsregistratie was in elk
XCgeval geen gewetensvraag voor de kleine ambtenaar van de gemeente Den
XCHaag, Jacobus Lentz, een echte dienstklopper met ellebogen, die in 1926
XCeen opdracht verwierf van zijn chef op het haagse stadhuis om zich te
XCverdiepen in de systematiek van de bevolkingsregistratie. Er trad een
XCstroomversnelling op toen twee jaar later de regering een kommissie
XCdezelfde opdracht gaf. Lentz werd inspekteur van de bevolkingsregisters en
XChij toog aan het werk om die "volledige" en waterdichte registratie van het
XCnederlandse volk te realiseren. Zijn arbeid resulteerde in het meest perfekte
XCpersoonsbewijs, dat ooit ter wereld bedacht is. Dat persoonsbewijs is eerst tijdens de duitse bezetting ingevoerd op
XCuitdrukkelijk verzoek van de duitse politie-autoriteiten, maar de voorberei
XCdingen waren door de bezeten registrator Lentz al voor de oorlog getroffen.
XCHelaas voor hem werd de door een interdepartementale kommissie
XCuitdrukkelijk aanbevolen invoering van een identiteitsbewijs door het
XCkabinet-De Geer afgewezen. Dat was in maart 1940. De beslissing van de
XCregering was van principiële aard, het kabinet overwoog dat invoering van
XCeen identiteitsbewijs iedere burger zou stempelen tot een potentiële
XCmisdadiger. Dat is juist, maar het kabinet ging voorbij aan de gevaarlijke
XCkanten van de reeds voltooide bevolkingsregistratie. Op het in 1937 in Parijs gehouden Internationaal Demografies Kongres
XCprees de president van het beierse Bureau voor de Statistiek dr. Friedrich
XCZahn de nederlandse bevolkingsregistratie vanwege de perfektie daarvan
XCen de bruikbaarheid voor de noodzakelijke rassenhygiëniese sanering in de
XCnaaste toekomst. Verschillende nederlanders werden daardoor gealarmeerd
XCen waarschuwden de regering. De Jong vermeldt deze gewichtige feiten
XCniet. Toen sekretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken op de wens
XCvan de duitsers inging, handelde hij dus uitdrukkelijk tegen het besluit van
XCde nederlandse regering, maar wel in overeenstemming met de aanbevelin
, gen van een onder Colijn ingestelde interdepartementale kommissie. De
XCJong wijst dit gedrag van de verantwoordelijke sekretaris-generaal af maar
XChij benadrukt de schuld van Lentz. Is Frischmann schuldiger aan de
XCjodenvervolging dan Hitler? De perfekte mensenregistratie heeft gedurende de oorlog afschuwelijke
XCgevolgen gehad. Als de nederlandse regering de waarschuwingen ernstig
XChad genomen en opdracht had gegeven de godsdienstaanduiding uit de
XCbevolkingsregisters te verwijderen zou het verzamelen en deporteren van
XCjoden minstens sterk zijn vertraagd. En als er niet al vóór de oorlog op het
XCburo van Lentz een centraal register van zigeuners en woonwagenbewoners
XChad bestaan, zou de vervolging van die groepen gedurende de oorlog heel
XCwat minder gemakkelijk geweest zijn. Het is trouwens opmerkelijk dat De
XCJong tot nu toe nog geen aandacht geschonken heeft aan de vervolging van
XCzigeuners en evenmin aan de systematiese vervolging van Jehova's
XCGetuigen en homoseksuelen. Voor die laatsten geldt trouwens dat er een
XCandere vooroorlogse registratie bestond waaruit de nazi's konden putten.
XCDe amsterdamse zedenpolitie hield een register van mannelijke homosek
XCsuelen bij, waarin in 1939 ongeveer 4500 personen vermeld stonden.
XCVolgens de katholieke arts Barnhoorn, die in dat jaar op een kongres van
XCkatholieke artsen in Nijmegen een lezing hield over de hand over hand
XCtoenemende homoseksuele ontucht en de maatregelen die daartegen
XCmoesten worden genomen, vormden die 4500 geregistreerden 1,69% van
XCde mannelijke bevolking van Amsterdam boven de achttienjaar. Het betoog van dokter Barnhoorn, geneesheer-direkteur van een grote
XCpsychiatriese kliniek, werd pas in het kongresboek van artsen in 194 I gepubliceerd en toen voorzien van een voorwoord door dokter Veraart, die
XCer zijn vreugde over uitsprak dat er nu een nieuwe tijd was aangebroken en
XC"dat een nieuwe orde gaat komen". In die nieuwe orde mocht geen plaats
XCmeer zijn voor de "veelvuldig bedreven homosexueele daad" en voor een
XCvereniging als het "Nederlandse Wetenschappelijk Humanitaire Komitee"
XC(dat was een door jhr. dr. J. A. Schorer in het begin van de eeuw naar het
XCvoorbeeld van Magnus Hirschfeld in Berlijn opgerichte stichting ter
XCverdediging van homoseksualiteit). Inmiddels was al aan de tweede wens
XCvan Veraart voldaan: Schorer had onmiddellijk in mei 1940 het WHK opgeheven; hij wist wat er in 1933 in Berlijn was gebeurd: de boeken van
XCHirschfeld waren de eerste die op de brandstapel gingen en Hirschfeld zelf
XCmoest naar Frankrijk uitwijken. De eerste wens van Veraart en al die katholieke artsen die Barnhoorns
XClezing hadden toegejuicht was al in zoverre in vervulling gegaan, dat de
XCrijkskommissaris voor het bezette gebied Seyss-Inquart al in juli 1940 de
XCstrafbepalingen tegen homoseksuele handelingen had verscherpt en per
XCdekreet de algemene strafbaarheid van tegennatuurlijke ontucht had
XCingevoerd. Bovendien had hij een nauwlettend toezicht van de politie op
XCgeregistreerde homoseksuelen voorgeschreven. Waarom hebben wij in de
, boeken van De Jong nog steeds niets vernomen over deze gebeurtenissen
XCin Het Koninkrijk der Nederlanden? Iets wat ik ook node gemist heb in de tot nu toe verschenen delen van De
XCJong is de brochure die de direkteur van de gemeentelijke dienst voor
XCMaatschappelijk Hulpbetoon in Utrecht, L. A. van Doorn, in augustus 1940
XCheeft gepubliceerd. De brochure heeft tot titel De woonwagens moeten
XCverdwijnen en daaraan is een ondertitel toegevoegd die verdacht veellijkt op
XCde officiële naam van de huidige Woonwagenwet I967, die luidt "Wet
XChoudende nieuwe regelen ter bevordering van het maatschappelijk welzijn
XCvan de woonwagenbevolking". De ondertitel van Van Doorns brochure
XC"Een plan voor de maatschappelijke verheffing van de zwervende woonwa
XCgenbevolking". En de inhoud was er naar: de bestaande te tolerante
XCwetgeving ten aanzien van die zwervers moest worden opgeheven, een
XCalgemeen trekverbod moest worden ingesteld en per provincie zouden
XCwerkkampen moeten worden ingericht, waarnaar de woonwagenbewoners
XCzouden kunnen worden gedeporteerd. Elk kamp zou een leider moeten
XCkrijgen die rechtstreeks onder de regering ressorteerde en die kampen
XCkonden alleen daar gevestigd worden waar ontginningsarbeid viel te verrich
XCten. Als de bevolking voldoende aangepast was kon plaatsing in de
XCmaatschappij overwogen worden. Van Doorn was zeer openhartig: "Het wilons voorkomen, dat de
XCtijdsomstandigheden uitermate geschikt zijn om thans een dergelijk plan te
XCpropageren. Tal van belemmeringen, die wellicht anders zouden bestaan,
XCgeven momenteel geen moeilijkheden. Er kan snel, doortastend en
XCdoeltreffend worden gewerkt. De vrijheidsbeperking, die men destijds in
XCeen algeheel verbod zag, kunnen wij onbesproken laten. Er zijn in den loop
XCder jaren wel grootere beperkingen opgelegd, indien het algemeen belang
XCdat vorderde." Ik wil aannemen dat Van Doorn niet zover wilde gaan dat de
XCwoonwagenbewoners, de reizigers en zigeuners die niet aan zijn voor
XCschriften zouden voldoen, naar vernietigingskampen moesten worden
XCdoorgestuurd, toch eindigt zijn brochure met de opwekking: "krachtig
XCaanpakken en doorzetten", geen kommissie van voorbereiding alsjeblieft,
XCwant we hebben ons aljaren veroorloofd een groep van parasieten hun gang
XCte laten gaan, haal de beste elementen eruit en laat die opgaan in "het groote
XCleger van landgenooten, dat met hernieuwde kracht, met nieuwen moed,
XCverfrischt en gesterkt naar geest en lichaam, aan de Nederlandse gemeen
XCschap bouwt". En laat de hoofden van de departementen die op dit terrein
XCverantwoordelijkheid dragen nu snel beslissingen nemen. Welnu, dat
XCdeden ze rigoureuzer dan Van Doorn zelfs suggereerde door zonder protest
XCtoe te laten dat de zwervers en zigeuners eenvoudig werden gedeporteerd.
XCDe gemeentelijke diensten van maatschappelijk hulpbetoon waren van een
XCgroep parasieten bevrij d. Ik had het zoëven over de kontinuïteit tussen vooren naoorlogse
XCregeerders. Graag wil ik erop wijzen dat de heer L. A. van Doorn door de
, minister van Binnenlandse Zaken Beel kort na de Tweede Wereldoorlog
XCwerd benoemd tot lid van een kommissie die een wettelijke regeling voor
XCde woonwagenbewoners moest ontwerpen, waarbij misschien aantekening
XCverdient, dat deze heer Beel hoofd van de Sociale Dienst van de gemeente
XCEindhoven was geweest. Dat die kommissie in 1952 tot exakt dezelfde
XCkonklusies kwam als de heer Van Doorn in 1940 valt niet te verwonderen,
XCmaar dat minister Klompé nog in 1967 een wetsontwerp verdedigde dat op
XCde voorstellen van 1940 en 1952 geënt was, met slechts geringe verzachtin
XCgen, is ronduit ijzingwekkend. De resultaten van die ook door de
XClinkerzijde van het parlement aanvaarde maatregelen die in Nederland een
XCrassenwetgeving introduceerden, hoef ik hier niet te bespreken: morgen
XCstaat er wel weer een regionaal koncentratiekamp voor reizigers en
XCwoonwagenbewoners in brand. De vervolging van joden, zigeuners en homofielen en het verband
XCtussen deze vervolging en de geperfektioneerde nederlandse bevolkingsre
XCgistratie brengt mij op een sleutelfiguur in het ondergrondse verzet, de
XCadvokate mr. Lau Mazirel. Zij en haar man Robert Hartog zouden zeer
XCsubstantiële bijdragen hebben kunnen leveren aan de geschiedschrijving
XCover de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen is Lau Mazirel "legaal" als
XCverdedigster opgetreden van door de nazi's vervolgden. De Jong noemt
XChaar niet als hij op pagina 3 I I [299] van deel6 een aantal advokaten die zulk
XCwerk deden vermeldt, zij was al voor de oorlog nauw betrokken bij de hulp
XCaan vluchtelingen. Helder stond haar in de dertiger jaren voor ogen dat een
XCnieuwe golf van racisme over Europa zou slaan en zij zag de symptomen
XCdaarvan ook in Nederland, ·toen vrijwel iedereen nog blind was daarvoor.
XCHaar milieu was alert voor dergelijke verschijnselen, die zich onder meer
XCuitten in de registratiemethoden. Zij kende de geschriften van de rassenbio
XClogen, de eugenetici, de wegbereiders van de Neurenberger Rassenwetten,
XCzij signaleerde het internationale net van registratie van "krirninele" en
XC"a-sociale" personen en groepen en zij was bevriend met Wilhelm Reich,
XCde schrijver van het in 1933 verschenen Massenpsychologie des Faschismus, een
XCvan de knapste en meest indringende analyses van het fascisme. Lau Mazirel behoorde tot degenen die in 1937 bij de nederlandse
XCregering en joodse kerkelijke instanties aandrongen op verwij dering van de
XCgodsdienstaantekening op de persoonskaarten. Dat had De Jong van haar
XCkunnen horen, zoals ze het ook mij heeft verteld, maar bij mijn weten
XChebben De Jong en Mazirel slechts eenmaal samen gesproken in verband
XCmet het werk van De Jong en dat onderhoud resulteerde in een konflikt.
XCMaar De Jong had nog wel gebruik kunnen maken van gegevens die staan
XCin een interview dat ik in december 1970 gepubliceerd heb in het tijdschrift
XCSeq en Vrij Nederland. Daarin heeft Lau uitvoerig gesproken over de aanslag
XCop het amsterdamse bevolkingsregister, en daaruit blijkt duidelijk haar
XCeigen deelname aan die samenzwering. Toch vermeldt De Jong haar niet.
XCEn als hij op p. 7 I 2 [680] schrijft niet te weten
, denkbeeld van die aanslag gekomen is, dan kan ik met aan zekerheid
XCgrenzende waarschijnlijkheid zeggen dat het Lau Mazirel is geweest die op
XCeen dergelijke aktie niet pas in de herfst van I942 maar allang daarvoor
XCheeft aangedrongen. Zij was bevriend met de kunstenaar en schrijver Willem (Tiky voor zijn
XCvrienden) Arondeus, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het kunste
XCnaarsverzet en die de leider werd van de groep die de aanval op het
XCamsterdamse bevolkingsregister heeft voorbereid en uitgevoerd. Hij en
XCandere prominente figuren uit het kunstenaarsen studentenverzet,
XCmensen als Gerrit van der Veen, Johan Brouwer en Wil Sandberg waren
XCook tot de overtuiging gekomen dat het perfekte registratiesysteem moest
XCdoorbroken worden. Er moesten bressen in geslagen worden, want al werd
XCde vervalsing van persoonsbewijzen langzaamaan perfekter Robert . Hartog was bij dat werk betrokken iedere vervalsing kon worden
XCopgespoord bij vergelijking met de officiële gegevens. Als de plaatselijke
XCbevolkingsregisters en vooral het centraal bevolkingsregister in Rijswijk
XCniet meer betrouwbaar waren zou dat een demoraliserend effekt hebben op
XCde nazi's en op hun nederlandse handlangers. Het verhaal van de aanslag wordt door De Jong uitvoerig gedaan, maar
XCbehalve het verband tussen de aanslag en de principiële bezwaren tegen de
XCbevolkingsregistratie ontbreken ook nog enige tekende details. Zo heeft de
XCtechniese ploeg, waartoe de zogenaamde "Rattenkruidjongens" behoor
XCden, de vertraagde brandbommen die voor de aanslag werden gemaakt
XCeerst beproefd in het Rembrandttheater. Tijdens een laatste avondvoorstel
XCling hebben zij, terwijl de zaal als gewoonlijk vol duitse officieren zat, de
XCbrandbommen onder de stoelen gelegd. De bioskoop is na afloop van de
XCvoorstelling volledig uitgebrand. De aanstichters en de oorzaak van die
XCbrand zijn nooit gevonden. Hoe zorgvuldig de aanslag werd voorbereid blijkt ook uit het volgende
XCdetail: met de artsen in de joodse schouwburg was afgesproken dat zij de
XCzorg op zich zouden nemen van de "slachtoffers", dat wil zeggen de
XCbewakers van het gebouw van het bevolkingsregister, die met luminal
XCwaren verdoofd en in de tuin van Artis gedeponeerd. Enerzijds werd
XCdaarmee de lichamelijke veiligheid van die mensen gewaarborgd, ander
XCzijds werd voorkomen dat deze bewakers op een te vroeg tijdstip konden
XCworden verhoord, zodat signalementen konden worden doorgegeven. Het
XCgevolg was dat de eerste verhoren direkt konden worden doorgespeeld via
XCde groep-Süskind aan de groep die de aanslag had uitgevoerd. Een van de leden van die groep, joop H., een schippersknecht die in
XCdienst stond van Arondeus, heeft zijn mond niet kunnen houden en toen hij
XCgearresteerd was raakte hij geïntimideerd door de duitse politieofficier
XCGünther Klein "die hem op zodanige wijze heeft voorgehouden dat hij
XCverkeerd gedaan zou hebben door deel te nemen aan de aanslag op het
XCbevolkingsregister en dat hij in verkeerd gezelschap en onder verkeerden
, invloed zou zijn geraakt". Zo staat het in het gratieverzoek dat joop H. na de
XCoorlog heeft ingediend, nadat het Bijzonder Gerechtshofhem in april 1948
XCtot drie jaar gevangenisstraf had veroordeeld. Dat gratieverzoek, onder
XCsteund door Sandberg, Mazirel en de vrouw van Johan Brouwer, is in
XCgewilligd. De Jong maakt van deze gebeurtenissen geen melding. Wel konstateerde De Jong dat er enige homofiele relaties in de groep
XCrond Arondeus bestonden. Hij is terecht terughoudend in dezen, maar
XCvergeet toch een essentieel ding, namelijk dat Arondeus en Sjoerd Bakker
XCintieme vrienden waren en dat die beiden hun illegale werkzaamheden
XCzagen als een bewijs van de inzet die ook homoseksuelen konden leveren.
XCLau zei daarover in het interview van 1970: "Toen moesten we Sjoerd en
XCTiky beloven dat wie het overleven zou aan de mensen vertellen moest dat
XChomo's niet noodzakelijk verwijfd hoefden te zijn. Natuurlijk beloofden
XCwe dat. Ik vond het een beetje gek. Als wijf weet ik heus wel dat geslacht
XCniets met moed te maken heeft. Maar goed, als dat nu beloofd moest
XCworden, dan deed je dat." Lau heeft dat goed gezien en ze heeft er de konsekwentie uit getrokken
XCdat homoseksuelen geholpen moesten worden in het overwinnen van hun
XCdiskriminatie. Dat zij na mei 1945 een soort lijfadvokate van het coc werd
XCheeft natuurlijk te maken met haar vluchtelingenwerk, maar ook met
XCSjoerd en Tiky. Ze beschreef Tiky's laatste uren: "Tiky heb ik nog
XCgesproken een halve dag voor hij gefusilleerd werd. Iemand ging hem
XCbezoeken in het huis van bewaring aan de Weteringschans. Ik vergezelde
XChaar en kwam gewoon als advocaat langs de wacht. Tiky was helemaal
XCvrolijk; hij had alleen rooie vlekjes op zijn wangen; zijn opwinding was
XCbijna hectisch. Hij gaf ons boodschappen van anderen op voor mensen
XCbuiten en nog eens liet hij ons beloven na de oorlog aan de mensen te
XCvertellen dat homo's niet minder moedig hoefden te zijn dan andere
XCmensen. We hadden de indruk dat Tiky toen echt helemaal gelukkig was." Een niet onbelangrijk detail hebben Lau Mazirel en haar man mij nog
XCverteld in aansluiting op het verhaal van de amsterdamse aanslag. Zoals ook
XCDe Jong vermeldt heeft dezelfde groep die de voorbereidingen in
XCAmsterdam trof het plan opgevat het centraal bevolkingsregister in het
XCgebouw Kleykamp in Den Haag in brand te steken. Volgens De Jong is de
XCaanslag in Den Haag niet doorgegaan omdat de bewaking daar zo werd
XCverscherpt "dat Van der Veen en Van Dijk het plan voor de aanslag op
XCKleykamp niet konden realiseren". Mazirels versie staat daar diametraal
XCtegenover. De aanslag op Kleykamp zou tot in alle details zijn voorbereid,
XCtoen de aktie in Amsterdam plaatsvond; als gebruikelijk was het plan voor
XCde haagse aanslag aan "Londen" gemeld, maar vanuit Londen was een
XCverbod gekomen om het centraal bevolkingsregister in brand te steken.
XCDaarom zou de haagse aktie niet zijn doorgegaan en dat verbod heeft een
XCdemoraliserende uitwerking gehad op Arondeus en zijn makkers. Onge
XCveer een jaar later is Kleykamp vanuit Engeland gebombardeerd zonder
, voorafgaand overleg met de illegale organisatie die zich met Kleykamp
XCbezighield, wat tot gevolg had dat vele illegale werkers en illegale aktie
XCbedrijvende ambtenaren van het centraal bevolkingsregister, die daar op die
XCfatale zondag aan het werk waren, zijn omgekomen. Het bombardement op Kleykamp heeft inderdaad plaatsgevonden op II
XCapril 1944 (zie Chronologisch Overzicht op p. 789 van het verzamelwerk
XCOnderdrukking en Verzet). Het lijkt de moeite waard in de uit Londen
XCafkomstige nederlandse archieven na te gaan in hoeverre de door Lau
XCMazirel vermelde feiten juist zijn en welke motieven aan een eventueel
XCverbod vanuit Londen voor de aanslag op Kleykamp ten grondslag hebben
XCgelegen. Heeft de nederlandse regering in Londen nog in 1943 de door
XCLentz opgebouwde centrale en gedetailleerde bevolkingsadministratie
XCwillen behouden ten koste van veel mensenlevens? En is die nederlandse
XCregering pas omgegaan toen het al veel te laat was? Aan de hand van de
XCgegevens die De Jong verstrekt is geen antwoord op deze belangrijke
XCvragen te geven. Het londense beleid, ook waar dat noodzakelijk besproken
XCmoet worden om beschreven gebeurtenissen aan te vullen of te verklaren,
XCwordt door De Jong gereserveerd voor een later deel. Ik vind dat bij het
XCaanhouden van de chronologiese opzet van dit werk een kardinale
XCkompositiefout, die in de reeds verschenen delen irritante leemten heeft
XCveroorzaakt. Maar wat ook Londen in de zaak van de aanslag op de bevolkingsregisters
XCkan of moet worden aangewreven, vast staat dat mensen als Willem
XCArondeus, Lau Mazirel, Johan Brouwer, Gerrit van der Veen, Wil
XCSandberg, Sjoerd Bakker en Koen Limperg, eerder en veel eerder dan de
XCverantwoordelijke nederlandse instanties, sekretarissen-generaal en neder
XClandse regering in Londen, begrepen hebben hoe fataal de bevolkingsregis
XCtratie is geweest. Zij hebben hun eigen leven op het spel gezet om de
XCbevolking en de autoriteiten wakker te schudden. Is het gelukt? Volkstel
XCling en databank zijn de nog steeds onbegrepen tekens aande wand.'
XCEen maand later beaamde in een ingezonden brief aan Vrij Nederland (2 augustus 1975) de historicus G. R. Zondergeld de kritiek van Rogier op De Jongs bronnengebruik. Hij bereidde in die jaren een dissertatie voor over de Friese Beweging in de bezettingstijd en schreef over het gedeelte in deel 6, dat aan dat onderwerp wordt gewijd het volgende: , 'Tot mijn ontsteltenis kwam ik in dit kleine stukje erg veel slordigheden,
XChalfjuiste beweringen en volslagen fouten tegen. Dat begint al direct bij het
XConduidelijk gebruik van de term "Friese Beweging". De Jong verstaat
XChieronder wel degelijk het geheel aan regionalistische en nationalistische
XCorganisaties, die zich sinds de Romantiek bezighouden met het op een of
XCandere wijze bevorderen van het Fries als zelfstandige taal naast het
XCNederlands. Hij spreekt hierover echter dermate onduidelijk, dat een 44
, niet-ingewijde wel eens tot een volkomen andere conclusie zou kunnen
XCkomen. Uit de hier door mij geciteerde zin; "Dat betekende het einde van
XChet kleine restant van de zg. Friese beweging welker eerste manifestaties in
XCde zomer van '40 door de bezetter niet zonder hoop gadegeslagen waren"
XCzou de argeloze lezer wel eens kunnen begrijpen, dat de Friese Beweging
XCuitsluitend een kortstondige nazi-achtige beweging is geweest. Maar dit betreft dan alleen nog maar het wat ongelukkig hanteren van het
XCNederlands. Erger wordt het als De Jong vervolgens een kort overzicht
XCgeeft van de geschiedenis van de Friese Beweging. Hij komt dan allereerst
XCtot de bewering, dat de eerste Friestalige organisatie, het Se/skip Jor Jryske
XCtael- en skriftekennisse van 1844, als voornaamste eis stelde, dat de ambtelijke
XCtaal in Friesland het Fries diende te zijn. Dat is volledig onjuist. Het is waar dat een van de oprichters, Harmen Sytstra daar wel voor heeft
XCgevoeld, maar dat betekent toch bepaald niet, dat de hele vereniging deze
XCdoelstelling in zijn vaandel schreef. Integendeel, tot vandaag de dag toe heeft het Ald-Selskip, zoals het
XCspottend door de wat radicalere jongeren werd betiteld, die vergaande eis
XCnog nooit gesteld. En dat niet uit aarzeling, maar uit overtuiging. Het Se/skip
XCwilde het Fries proberen te behouden, maar dan als streektaal naast het
XCvolledig geaccepteerde Nederlands. Meer niet. Toen een andere vereni
XCging, de Jongfryske Mienskip van 191 5 wel voor radicale doelstellingen leek
XCte zullen gaan ijveren, vond deze het Se/skip als krachtig bestrijder op zijn
XCpad. Overigens liet ook de Mienskip deze eisen vrijwel direct vallen. Pas in
XCde jaren dertig komen we weer wat van een dergelijk radicalisme tegen, niet
XCbij Se/skip of Mienskip , maar bij het Krist/ik Frysk Se/skip, dat overigens al in
XC1908 was opgericht. De Jong is dus wel volledig mis, als hij ook nog
XCbeweert, dat het Se/skip al in 1844 met deze eis veel weerklank oogstte. Dat De Jong vervolgens de oprichting van het Fries Museum in 1877
XCdoor het door hem niet genoemde Friesch Genootschap voor Geschied-,
XCOudheid-, en Taalkunde zonder enig bedenken tot het geheel van de Friese
XCBeweging rekent is wel niet helemaalonjuist in zoverre er wel mensen uit
XCde Friese Beweging bij de oprichting betrokken waren, maar toch ook niet
XChelemaal goed te noemen. Hij suggereert dat het om een echt Friestalig
XCmuseum ging, en daarvan was geen sprake. Nog in de jaren twintig was het
XCniet geoorloofd op de vergaderingen van het Friesch Genootschap Fries te
XCspreken. De oprichting van het Fries Museum past gewoon in een reeks van
XCstichtingen van regionale musea. In dezelfde zin, waarin hij het Fries Museum en de provinciale
XCBeweging, beweert De Jong bovendien nog, dat er op het eind van de
XCnegentiende eeuw uit de socialistische hoek een nieuwe impuls kwam tot
XCde strijd voor het behoud van het Fries. Ook die bewering is weer
XCgrotendeels onjuist. Het is inderdaad zo, dat binnen de Friese arbeidersbe
XCweging, die zich toen concentreerde rond de Nederlandstalige Friese
, Volkspartij, wel eens van het Fries gebruik werd gemaakt voor de
XCpropaganda, maar dat betekende nog helemaal niet, dat de socialisten nu
XCook aan de strijd van de Friese Beweging gingen deelnemen. De Jong stelt dan tot overmaat van ramp, dat deze nieuwe impuls tot de
XCstrijd voor het Fries mede geïnspireerd werd door de gedichten van de
XCjonge Troelstra. Het tegendeel is weer het geval. De jonge Friese dichter
XC"Pieter Jelles" raakte verloren voor de Friese Beweging toen hij tot het
XCsocialisme werd bekeerd. Na de publikatie van zijn eerste Friese socialisti
XCsche gedichten in het blad For Hût en Hiem, waarvan hij een van de
XCoprichters was, moest hij uit de redactie verdwijnen! Dat betekende het
XCeinde van zijn loopbaan in de Friese Beweging. Vervolgens komt De Jong tot een soort samenvatting van al deze
XCactiviteiten; waarbij hij deze volslagen onjuist typeert als uitsluitend
XCcultureel gerichte activiteiten. Als het Se/skip werkelijk geijverd had voor
XChet Fries als de ambtelijke taal van Friesland, zoals De Jong van mening is,
XCdan zou dat toch niet uitsluitend als een culturele activiteit kunnen worden
XCafgedaan. Daarna komt hij tot de stelling, dat de Jongfriezen voor het eerst
XCin de Friese Beweging met een politieke actie zijn begonnen, en wel in de
XCjaren twintig bij het aanknopen van relaties met de Duitse Oostfriezen en
XChet deelnemen aan internationale Friese congressen. In deze stelling kunnen we zeker vijf fouten constateren. In de eerste
XCplaats bestonden er al contacten met Oost- en Noordfriezen vanaf de jaren
XCdertig in de negentiende eeuw. In de tweede plaats legden de Jong-friezen pas op het eind van de jaren
XCtwintig contact met de Oostfriezen, nadat zij jaren eerder al nauwe
XCcontacten hadden gelegd met de Noordfriezen, die door De Jong in het
XCgeheel niet worden genoemd. Dit lijkt op muggezifterij, maar dat is het
XCniet: Noordfriezen spreken, ten dele althans, een Fries dialect, de Oostfrie
XCzen doen dat niet. In het contact van Nederlandse Friezen met Duitse
XCOostfriezen zit dan ook een vreemd, in de nazi-tijd bepaald kwalijk
XCelement, namelijk dat van "rassische" stamverwantschap. De internationale
XCFriese congressen, waarop De Jong doelt, t.w. Jever 1925, Leeuwarden
XC1927, Husum 1930 en Medemblik 1937 (De Jong noemt ze niet), werden
XCoverigens niet alleen, en dat is de derde fout, door die Jong-friezen
XCbezocht, maar door de hele Friese Beweging. Deze eongressen stonden
XCbovendien geheel in het teken van de wetenschap. Politiek kwam er niet aan
XCte pas. En dat zouden de Jong-friezen toen ook helemaal niet hebben
XCgewild, omdat zij toen reeds al hun politieke eisen hadden opgegeven. Nog ernstiger wordt het als De Jong het gaat krijgen over de houding
XCvan de overheid ten aanzien van de Friese strij d. De eerste fout die hij hierbij
XCmaakt, is dat hij meent dat de Friese Provinciale Staten pas in 1928 voor het
XCeerst gelden ter beschikking stelden ter bevordering van het onderwijs in
XChet Fries. Zij deden dit nl. al in 1907, toen voor het eerst met systematisch
XCFries onderwijs (buiten de schooluren) werd begonnen. Hoe komt De Jong
, nu aan 1928 ? Wel, in dat jaar wordt de jaarlijkse subsidie enorm verhoogd.
XCSlecht lezen moet de oorzaak zijn van deze volkomen onbegrijpelijke fout. Een dergelijke enormiteit is vervolgens - we hebben dan bijna de eerste
XCbladzijde van De Jongs stuk over de Friese beweging achter de rug - de
XCopmerking, dat al in 1937 het Fries als leervak op alle lagere scholen in
XCFriesland wettelijk kon worden ingevoerd, terwijl hiertoe pas in 1974 de
XCmogelijkheid werd geschapen. Wat is ook hierbij weer het geval? Slecht
XCgelezen informatie: in 1937 werd de wettelijke mogelijkheid geschapen tot
XCde facultatieve invoering van het Fries als leervak. In 1938 was het op
XCongeveer honderd van de vijfhonderd scholen ingevoerd (gemiddeld een
XCuur per week in de hoogste klas i.p.v.lezen). Lachwekkend is vervolgens De
XCJongs bewering, dat de Fryske Akademy met goedkeuring van de regering in
XC1938 mocht worden opgericht. Nu ja, deze zuiver particuliere, wetenschap
XCpelijke instelling werd Koninklijk goedgekeurd, en kreeg provinciale
XCsubsidie toegezegd voor de eerste vijfjaar. De Jong suggereert een politieke
XCbeslissing van de eerste orde! We komen dan aan de behandeling van het optreden van de Friese
XCBeweging in oorlogstijd. Een uiterst gecompliceerde zaak, waarbij een
XCvergelijking met b.v. de Vlaamse Beweging zeker op zijn plaats zou zijn. De
XCJong doet dat jammer genoeg niet. Zijn korte verhaalover het in 1940 ten
XCdele meegaan met de Duitsers, min of meer in de geest van de
XCNederlandsche Unie, waarvan veel Bewegingsmensen lid werden, komt
XCdan ook niet duidelijk uit de verf. Mede ook weer door onjuistheden en
XConduidelijke formuleringen. Het typeren van de belangrijke Bewegingsleider E. B. Folkertsma als een
XC"steile calvinist" is zo'n onduidelijkheid. Folkertsma, een van de leiders van
XChet Krist/ik Frysk Se/skip, was calvinist, maar dan toch van een apart soort. Hij
XCbehoorde met Fedde Schurer, Inne de Jong, H. van Houten (cnu-Kamer
XClid) en nog veel meer Bewegingsmensen tot de Gereformeerde Kerken
XConder Hersteld Verband, de kerk van Buskes en de CDU. Steile calvinisten waren zeker in die tijd veel eerder de leden van de grote
XCGereformeerde Kerk en van de AR. Met die calvinisten hadden Folkertsma,
XCdie b.v. op Koninginnedag als onderwijzer weigerde de vlag uit te steken,
XCen Fedde Schurer, die als onderwijzer ontslagen werd omdat hij pacifist was
XCzoals de meeste cnu-ers, juist steeds weer grote moeilijkheden. De "steile
XCcalvinisten" in de Beweging scheidden zich dan ook al in 1930 van het
XCKrist/ik Frysk Se/skip af en vormden het Grifformeard Frysk Se/skip.'
DEEL7. MEI '43-]UNI
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie op 28 april 1975 (hoofdstuk I). Mi Idem voor de discussie op 9 juni 1975 (hoofdstukken 2 en 3). Mii Idem voor de discussie op 3 november 1975 (hoofdstukken 4, 5 en 6). Miii Idem voor de discussie op 29 maart 1976 (hoofdstukken 7-1 I). D Discussienota d.d. 23 maart 1976, naar aanleiding van de kritiek van on-zijde (hoofdstuk 9). v Verslag van de bespreking op 28 april 1975 betreffende het manuscript van hoofdstuk I van deel 7 van het geschiedwerk.
XCAanwezig waren naast dr. L. de Jong de leden van de begeleidingscommis
XCsie: prof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. I. J. Brugmans, prof. dr. P. W.
XCKlein, dhr. A. J. van der Leeuw, drs. A. H. Paape, prof. dr. B. A. Sijes, prof.
XCjhr. dr. P. J. van Winter. Mwezigwas prof. dr. B. H. D. Hermesdorf. vi Idem van 9 juni 1975 (hoofdstukken 2 en 3).
XCAanwezig waren de bovengenoemde leden van de begeleidingscommissie,
XCalsmede prof. Hermesdorf. vii Idem van 3 november 1975 (hoofdstukken 4, 5 en 6).
XCAanwezig waren alle leden van de begeleidingscommissie. P. J. Verdam
XCmaakte met ingang van deze vergadering deel uit van de begeleidingscom
XCmissie. viii Idem van 29 maart 1976 (hoofdstukken 7-1 I).
XCAanwezig waren de bovengenoemde leden van de begeleidingscommissie,
XCbehalve prof. Hermesdorf, prof. Klein en drs. Paape. 1.
XCDeel ç Mei '43 -juni '44, was bij verschijning in oktober 1976 hettot dan toe omvangrijkste deel van de reeks. In dit boek rondde De Jong reeds een aantalonderwerpen van zijn geschiedenis van bezet Nederland af en presenteerde hij een eindoordeelover hoofdzaken en hoofdpersonen. Het deel begint met een hoofdstuk over de Nederlandse volkshuishouding onder de titel 'Verarmend Nederland', dat met 279 pagina's de omvang van een monografie kreeg. Dan komt de laatste fase van de jodenvervolging ter sprake, waarin De Jong het optreden van de Joodse Raad
beoordeelt, krijgen de oorlogshandelingen op de verschillende fronten en de toenemende Duitse repressie de aandacht en wordt een aantal hoofdstukken gewijd aan de groei van verzet en illegaliteit vanaf de April-Meistakingen van 1943 tot de geallieerde invasie in Normandië.
XCDe begeleidingscommissie vergaderde tussen april 1975 en maart 1976 vier keer over het concept-manuscript. De in april 1975 overleden J. A. de Jonge werd vanaf 3 november van dat jaar als lid van de commissie opgevolgd door P. J. Verdam, oud-hoogleraar aan de vu en inmiddels commissaris van de koningin in Utrecht. Op de laatste bijeenkomst, 29 maart 1976, stond op de agenda een uitvoerig gedocumenteerde discussienota van De Jong naar aanleiding van felle kritiek die leden van de voormalige Orde Dienst (OD) op het concept hadden uitgebracht. De oud-chef-staf van de OD, jhr. P. J. Six, en de zijnen verweten de auteur een partijdig beeld te hebben geschetst van het conflict tussen de 00 en de groep rond het illegale blad Vrij Nederland. Dat dit belangrijke strijdpunt uit de illegaliteit nog altijd leefde blijkt uit de reacties van meelezers uit beide kampen. De Jong heeft deze critici, die ook getracht hebben via bestuursleden van het Rijksinstituut pressie op de auteur uit te oefenen, ruim gelegenheid geboden om wijzigingen voor te stellen, die op de gebruikelijke wijze door de begeleidingscommissie en de auteur werden verwerkt. De partijen zijn op wezenlijke punten niet werkelijk tot overeenstemming gekomen en ook in recent verschenen literatuur wordt de zaak nog op uiteenlopende wijze beoordeeld.' Daarom volgt aan het slot van de weergave van de discussie over dit deel een uitvoerige samenvatting van het debat over de OD.
XCNaar aanleiding van deel 7 ontving De Jong opnieuw veel opmerkingen en suggesties over stijl en compositie. Sijes schreef dat hem na lezing de indruk was bijgebleven , 'van een groot aantal "verhalen", die alleen dit met elkaar gemeen hebben,
XCdat ze gedurende de bezettingstijd plaats vinden. [...] Het éne interessante
XCverhaal volgt op de ander. Je krijgt, bij wijze van spreken, geen tijd om uit te
XCblazen.' (Mii) Andere meelezers vonden de detaillering soms wel erg ver gaan (bijvoorbeeld een voetnoot over de vordering van honden). (M) Het sociaal-economische hoofdstuk was volgens enkele critici te lang en te technisch. In het verhaal waren veel cijfers verwerkt. Niet alle lezers
XC1 C. M. Schulten,jonkheer PJ. Six, Amsterdammer en verzetsstrijder (Nijmegen, 1987); G. Mulder en P. Koedijk. H. M. van Randipijk, een biografie (Amsterdam, 1988); J. van Lieshout, De aal van Oranje, een biografie van pater Bleijs (Venlo,
vonden het hoofdstuk even helder en van verschillende kanten kreeg de schrijver het advies ter verduidelijking statistieken op te nemen, desnoods in een bijlage. (M) De Jong voelde daar toch weinig voor, want het was nu eenmaal zijn bedoeling , 'een leesbare tekst te schrijven voor een algemeen-geïnteresseerde lezer.
XCZelf vind ik tabellen en grafteken hinderlijk. Ik wil niet ontkennen dat zij
XCvaak nuttig zijn, maar wie in dergelijke gegevens geïnteresseerd is, wordt
XCdoor mij naar de voornaamste statistischebronnen verwezen.' (M) Hij voerde bovendien aan dat de beschikbare statistische gegevens onvolledig en deels onbetrouwbaar waren, zodat het ook weinig zin had deze in een appendix op te nemen - een argument dat in een voetnoot onder de eerste bladzijde van deel v terugkeerde. Ook naar aanleiding van dit deel kwam de vraag op of er melding van moest worden gemaakt als respectabel geachte Nederlanders zich minder flink gedragen hadden. Dit deed zich voor in verband met de fmanciering van 'de bankier van het verzet', het Nationaal Steun Fonds (NSF). Namens dit fonds had mr. G. van Hall directeuren van de twaalf grootste bankinstellingen in Nederland benaderd met het verzoek elk 200 000 gulden ter beschikking te stellen voor dit doel. Twee banken hadden geweigerd: de 'Robaver', in de persoon van mr. H. Woltersom, en de 'Kasvereniging' te Amsterdam, bij monde van mr. A. J. d'Ailly (in de jaren veertig en vijftig Van Halls voorganger als burgemeester van Amsterdam). Van Hall had De Jong deze feiten vertrouwelijk meegedeeld, want hij had een goede persoonlijke relatie met d'Ailly. Hij zou het naar eigen zeggen ellendig vinden als zijn voorganger, die in de hongerwinter wel belangrijke steun aan het NSF was gaan verlenen, in een minder gunstig daglicht zou komen te staan. De Jong vond de feiten echter belangrijkgenoeg om ze met naam en toenaam te vermelden; hij vroeg en kreeg van een aarzelende Van Hall toestemming de zaak aan de begeleidingsgroep voor te leggen. Deze steunde in meerderheid de opvatting van de auteur. (Mii; vii)
XCDe Jong gaf in deel 7 enkele beschouwingen ten beste over het verloop van de oorlog. Hij wilde de lezer tonen hoe Duitsland zijn militaire nederlaag tegemoet ging en hoe deze ontwikkeling van invloed was geweest op de toestand in bezet Nederland. Een aantal meelezers vroeg zich af of deze overzichten niet drastisch konden worden ingekort zonder aan de doelstelling afbreuk te doen. Vooral het verslag van de capitulatie van Italië, in de zomer van 1943, vond men over het algemeen te lang. De schrijver hield echter vol dat deze passages om genoemde reden essentieel waren. Wat Italië betreft vond hij het nodig te laten zien hoe in de praktijk
de formule 'onvoorwaardelijke overgave' was toegepast, terwijl hij door beschrijving van de partisanenoorlog in Joegoslavië een strijdwijze wilde laten zien die in Nederland niet mogelijk was geweest. (Mii)
XCAan het slot van het deel vroeg De Jong zich af hoe het kwam dat de invasie in Normandië totjuni 1944 op zich had laten wachten. Hij besprak de these dat de Britten en Amerikanen op een uitputtingsslag tussen het Rode Leger en de Duitse Wehrmacht hadden gewacht, in de hoop zelf op krachten te blijven, en verwierp haar als 'communistische propaganda'. (Miii) Klein vroeg om een overtuigender argumentatie en De Jong beloofde een passage toe te voegen, waaruit zou blijken dat het niet onbegrijpelijk was dat de Russen opzet verondersteld hadden achter het uitstel van het Tweede Front in Europa. (Miii, viii)
XCNaar aanleiding van de passage over de strategische betekenis van de geallieerde luchtbombardementen op Duitsland vroeg Van der Leeuw de auteur waarom hij nu in het geheel niet over de morele aspecten sprak, terwijl hij elders toch niet gewoon was ze te ontlopen: , 'M.i. heeft vrijwel niets de geallieerde zaak meer morele schade toege
XCbracht, vooral in retrospectie, hoewel ik persoonlijk destijds al van mening
XCwas, dat het een slechte zaak was. Zelfs al zou je het daar niet mee eens
XCkunnen zijn, dan kunje er m.i. niet omheen dit aspect te noemen.' (Mii) De Jong repliceerde er geen behoefte aan te hebben om, ook achteraf, de bombardementen op Duitsland 'in hun algemeenheid "een slechte zaak" te noemen', maar stelde het punt graag ter discussie. (Mii) Tijdens de discussie deelde Van der Leeuw mee dat hij het morele aspect van bombardementen op bevolkingscentra indertijd in de illegale pers ter sprake had gebracht. Hij had ze toen niet alleen als een misdrijf, maar ook als een ernstige fout aangemerkt omdat ze precies het omgekeerde effect hadden dan ze beoogden." De Jong zegde toe in de paragraaf over de illegale pers op Van der Leeuws artikel te zullen terugkomen, maar dit is niet gebeurd. (vii) 2.
XC, 'Ik wil hierbij onderstrepen dat het schrijven van dit hoofdstuk specifieke
XCmoeilijkheden met zich bracht. Ik ben geen econoom en het te beschrijven
XCterrein is in hoogst ongelijke mate onderzocht.' (M) ZO reageerde De Jong bij de beantwoording van de op het eerste45
2 'Oorlogsmoraal' in: no. 3 (september 1943).
hoofdstuk uitgebrachte kritiek. Om zekerder te kunnen zijn in deze moeilijke materie had hij het concept-manuscript aan een aantal externe deskundigen toegezonden. De Jong ontving uitvoerige beschouwingen van drie hoogleraren die zich bezighielden met economische geschiedenis, te weten E. W. Hofstee uit Wageningen, B. Pruijt uit Rotterdam en J. H. van Stuyvenberg uit Amsterdam, en bovendien van de voormalige president van de Nederlandse Bank M. W. Holtrop; deze leidden tot talrijke correcties en aanvullingen. Pruijt, de auteur van een studie over de prijsbeheersingspolitiek in de bezettingsjaren", voegde aan zijn suggesties een algemene opmerking toe: , 'In de beschouwingen over de distributie van levensmiddelen en over
XCprijsbeheersing, komt naar mijn gevoel niet helemaal duidelijk uit de verf
XCdat op beide terreinen, gegeven de moeilijke omstandigheden, van
XCNederlandse zijde een krachtig beleid is gevoerd, dat ons volk voor nog
XCgrotere rampen heeft behoed." De hoogleraar brak hiermee een lans voor Hirschfeld en voor S. L. Louwes, de directeur van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Anderen maakten soortgelijke opmerkingen. De Jong, die veel kritiek had geoefend op diverse onderdelen van hun beleid, hield echter vast aan zijn stelling dat Hirschfeld en Louwes organisatoren van ongewoon formaat waren geweest die, zij het met horten en stoten en met steeds meer lacunes, de centraal geleide levensmiddelenvoorziening tot in de zomer van 1944 in stand hadden weten te houden."
XCManning zond De Jong een aantalopmerkingen over de compositie van het hoofdstuk en stelde vragen over feiten en interpretaties. Zo vroeg hij naar gegevens over de vooroorlogse economische betrekkingen met Duitsland en andere landen om een oordeel te kunnen vormen over de Nederlandse leveringen aan Duitsland tijdens de bezetting. (M) Tijdens de discussie sloten Van der Leeuw, Brugmans en Klein zich bij Manning aan, waarbij eerstgenoemde De Jongs commentaar over de vooroorlogse inen exporten 'gesimplificeerd' noemde. Klein verweet de schrijver dat hij de oorlogstijd te zeer als een op zichzelf staande periode had beschreven, te weinig rekening had gehouden met de vooroorlogse en naoorlogse ontwikkelingen en ook de internationale economisch-politieke struktuur45
3 B. Pruijt, (Leiden, 1949). 4 Brief prof. dr. B. Pruijt aan De Jong, 24-2-1975. 5 Deel 7, 178 (171-172).
had verwaarloosd. (v) Manning vroeg zich ook af of De Jong het economisch leven niet beter sector voor sector had kunnen behandelen. In zijn reactie wees de auteur op het probleem dat sommige sectoren in de literatuur uitvoerig beschreven waren en andere in het geheel niet. Een conceptie als door Manning voorgesteld moest de lezer daarom op een aantal plaatsen erg onevenwichtig voorkomen. (M)
XCOp een aantal plaatsen kwamen de betrouwbaarheid van door De Jong gebruikte cijfers en de interpretatie van deze gegevens door de auteur aan de orde. In een algemene passage over de Nederlandse industrie tijdens de bezetting stelde De Jong vast dat de bedrijven in ruime mate voor de bezetter hadden gewerkt en dat de Duitse autoriteiten over het algemeen ook tevreden waren geweest over de geleverde prestaties." Dit illustreerde hij aan de hand van rapporten en cijfers van de Zentralaufiragstelle en Rüstungsinspektion in Den Haag. Ook maakte hij hieruit op dat de Nederlandse industrie in het algemeen vlotter leverde dan de Belgische en Franse? en zich, althans in de jaren' 40-' 43, had beijverd ook jegens de Duitsers, ongeacht de aard van hun bestellingen, haar traditie van punctualiteit hoog te houden." Naar aanleiding van de cijfers merkte Klein op: , 'Hoe is dit berekend? Wat zegt dit? Ik vind dit zeer griezelige gegevens,
XCwaar eigenlijk helemaal niet zo veel mee te beginnen valt.' En: , 'Die opleveringspercentages [...) zeggen toch niets, maar suggereren, naar ik
XCvrees, toch wel veel. Het hangt toch (mede) af van de aard en omvang der
XCverleende opdrachten alsmede van de structurele opbouw van het produc
XCtieapparaat in de diverse landen.' (M) De Jong zei niet te weten hoe de cijfers precies waren samengesteld, maar toonde zich ervan overtuigd dat de Duitse orders bij de betrokken instanties zorgvuldig waren bijgehouden en dat hij geen enkele reden had te twijfelen aan de juistheid van de cijfers. Wel meende hij in de tekst te hebben gewaarschuwd geen absolute waarde eraan toe te kennen. In de discussie hield Klein vol dat het erom ging de betekenis van de cijfers te doorgronden en ze te relateren aan de opbouw van de industriële bedrijfstakken in Nederland, die nu eenmaal structureel anders was dan elders: 'Tegen deze achtergrond is het ook bijzonder plausibel dat de
XC6 Deel 7, 86 en 90 (83, 86). 7 Deel 7, 92 (87). B Deel 7,13° (125). 45
afleveringspercentages voor Nederland groter zijn dan voor België en Frankrijk.' (v) De Jong beloofde nog eens over dit alles na te denken, maar hij wijzigde zijn tekst niet.
XCHet probleem van de cijfers speelde ook een rol bij de beoordeling van het beleid van Louwes in verband met de export van levensmiddelen naar Duitsland en leveranties aan de Wehrmacht. De directeur-generaal had in oktober 1943 tijdens een persconferentie gewaarschuwd voor de zwarte handel en in dit verband gezegd dat door de levering van voedsel aan Duitsland en de Wehrmacht slechts zeven tot negen procent van de voedingswaarde van de Nederlandse rantsoenen was afgeroomd. Dat geloofde bijna niemand, aldus De Jong, die instemmend verwees naar een kritische beschouwing in het illegale blad Je Maintiendrai", waarin Louwes' bewering werd aangevochten. Van der Leeuw schreef hierop: , 'Ik vind toch wel, datjeje hier onredelijkkritisch tegenover Louwes opstelt.
XCÜberhaupt vind ik de toon, waarop je over hem en zijn apparaat spreekt, op
XCallerlei plaatsen niet erg gelukkig. Het is moeilijk concreet aan te wijzen,
XCmaar het is m.i. te negatief en als je dan aan het slot Hirschfeld en Louwes
XCnog een pluim geeft, klinkt dat alsof je zelfhebt gevoeld dat ze eigenlijk te
XCkort zijn gekomen.' (M) Toegespitst op de leveranties aan Duitsland schreef Van der Leeuw: , 'Dat Louwes een beetje met de percentages "matste" - overigens minder
XCdan jij aanneemt -lijkt mij volstrekt begrijpelijk in de situatie waarin hij in
XC1942 verkeerde [...]. Het was bepaald niet Louwes' heiligste plicht het
XCNederlandse volk exact te vertellen of er nu 9 dan wel I I à 12 %
XCgeëxporteerd werd, maar wèl om de zwarte handel, zo enigszins mogelijk,
XCbinnen de perken te houden en toestanden als in andere landen (b.v.
XCFrankrijk) te voorkomen.' (M) De Jong repliceerde zich er niet van bewust te zijn onredelijk kritisch over Louwes te schrijven en hield vol dat de wijze waarop Louwes de cijfers had gemanipuleerd aandacht en kritiek verdiende, te meer omdat Louwes volgens De Jong in het naoorlogse geschiedwerk Onderdrukking en Verzet nogmaals een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven." (M) Tijdens de discussie kreeg Van der Leeuwechter van diverse zijden steun voor zijn kritische opmerkingen en de Jong beloofde de gehele passage nog eens te bezien - wat niet tot veranderingen van betekenis leidde.
XCImpliciet was in zulke passages steeds het probleem van collaboratie aans.
nr. 50 (januari 1944). 10 L. Louwes, 'De voedselvoorziening' in: n, 6 I 6.
de orde. De Jongwijdde hieraan een afzonderlijke paragraaf, waarin hij de vraag stelde welke vormen van economisch verkeer met Duitsland en Duitse instanties strijdig waren met de Nederlandse wetgeving tegen hulpverlening aan de vijand in oorlogstijd. Klein vroeg zich af of dit onderwerp paste in het bestek van het hoofdstuk 'Verarmend Nederland "'temeer omdat je het met een juridisch en moraliserend oog bekijkt' en schreef verder: , 'M.i. plaats je de collaboratie te zeer in het teken van goed en kwaad en de
XCschuldvraag. Weinig of niets wordt gezegd omtrent de maatschappelijke
XC(vooralook economische en sociale) context. Als dat bij de huidige stand
XCvan het onderzoek nog niet kan is dat jammer, maar nog geen reden om zo
XCbuiten de band te springen.' (M) De Jong reageerde verbaasd: het onderwerp collaboratie kon zij ns inziens juist uit dit hoofdstuk niet gemist worden. , 'Het zou toch te dwaas zijn wanneer ik eerst met enige uitvoerigheid zou
XCbeschrijven wat er allemaalook aan militaire goederen voor de Duitsers
XCgeproduceerd is en dan niet de vraag aan de orde zou stellen of men dit als
XCverantwoord handelen mag zien. Ik meen op die vraag die ook thans nog, en
XCterecht, door velen als een vraag van cardinaal belang beschouwd wordt,
XCmet enige uitgebreidheid te moeten ingaan en heb, dacht ik, terecht mijn
XCuitgangspunt gekozen in de juridische sfeer.' (M) De Jong meende bovendien de maatschappelijke context van de collaboratie heel duidelijk te hebben behandeld en voerde aan dat hij deze binnen zekere grenzen volstrekt onvermijdelijk en niet-afkeurenswaardig had genoemd."
XCWat betreft dejuridische benadering van het probleem kwam Van der Leeuw terug op de bespreking door de auteur van artikel 102 van het toenmalige Wetboek van Strafrecht. Volgens De Jong had dit artikel onvoldoende gespecificeerd wat op het politieke en economische vlak verboden en wat toegestaan was. Van der Leeuw vond deze kritiek onredelijk en vroeg zich afhoe de zaak dan volgens De Jong geregeld had moeten zijn. Terugziend op de rechtspraak stelde hij vast dat deze met artikel 102 goed uit de weg had gekund. Zij bedient zich immers, aldus Van der Leeuw, vaker van dergelijke algemeen geformuleerde artikelen die dan in de jurisprudentie worden uitgewerkt. (M) Mede naar aanleiding van de discussie paste de auteur de tekst enigszins aan."
11 Zie deel 7, 127-128. 12 Zie voor de voortzetting van dit debat 'Discussie', deel 12, 892-893.
XCHet hoofdstuk 'Verarmend Nederland' bevatte talrijke observaties van De Jong over de weerslag van de economische achteruitgang op de stemming onder de bevolking. Zoals tevoren gaven zulke passages ook hier aanleiding tot op- en aanmerkingen. Bij wijze van introductie begon het relaas met een korte weergave van de manieren waarop 'de gewone Nederlander' sinds het voorjaar van 1943 aan den lijve had ervaren dat het met de voedseltoestand en de materiële voorzieningen bergaf ging. Klein vond deze introductie niet erg geloofwaardig - hij kon zich bijvoorbeeld niet voorstellen dat de meeste mensen zich in mei van dat jaar al zorgen maakten over de brandstofvoorziening voor die winter. (M) De Jong bestreed dit krachtig en handhaafde zijn tekst. Naar aanleiding van een passage over 'eindeloze files wanhopige vrouwen', die injuni 1943 voor groentewinkels zouden hebben gestaan, drong Manning aan op wat kritischer omgang met de bronnen - in dit geval het illegale Vrij Nederland - en De Jong zwakte na de discussie niet de formulering, maar wel de passage wat afY (M; v) De beschrijving van de tochten die 'honderdduizenden' 's zomers naar de Betuwe hadden ondernomen om kersen te kopen stuitte op soortgelijke kritiek, waarop De Jong nu liever sprak van 'vele tienduizenden' kooplustigen. (M, v)
XCDe toenemende schaarste leidde tot zwarte handel, die zowel door de Nederlandse als door de Duitse autoriteiten werd bestreden. De Jong noemde dit optreden van de Nederlandse overheid in beginsel terecht, omdat de zwarte handel vooral de minvermogenden benadeelde. Toch zag hij ook een negatief aspect: het college van secretarissen-generaal had zich volgens hem te gemakkelijk neergelegd bij de vervolging van zwarthandelaren door Duitse gerechten, waardoor een aantal van hen in Duitse gevangenissen terechtkwam en enkelen zelfs ter dood veroordeeld en geëxecuteerd werden. (M) Van der Leeuw vroeg zich af of De Jongs verwijt aan het adres van de secretarissen-generaal niet te veel een redenering achteraf was, die niet bijdroeg tot begrip van de toenmalige overwegingen, maar De Jong wilde deze kwestie, die in de praktijk een geringe rol had gespeeld, toch aanroeren, want: , 'Ook hieruit kan men weer zien hoezeer, mede onder druk der omstandig
XCheden, Nederlandse autoriteiten geïnfecteerd werden door het nationaal
XCsocialistischesysteem.' (M) Ook Duitsers waren actief op de zwarte markt; zelfs overheidsinstanties probeerden zich zo meester te maken van elders schaarse of niet meer te
13 Deel 7> 126 (122-123).
verkrijgen goederen. Hiertoe maakten zij gebruik van Duits-joodse inkopers, die in ruil daarvoor een zekere protectie genoten." Een van hen werd in 1948 door het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. De Jong toonde zich over dit vonnis verontwaardigd, omdat het naar zijn mening onvoldoende rekening hield met de dwangpositie waarin betrokkene zich als jood had bevonden, met de moeite die hij voor andere vervolgde joden had gedaan en met de mede-betrokkenheid van vele anderen die niet waren vervolgd. In dit opzicht lag de zaak op hetzelfde vlak als die van Ans van Dijk, zo pareerde De Jong de kritiek op zijn verontwaardigde toon in dezen. (M, v)
XCIn zijn paragraaf 'Terugblik op de deportaties' sprak de auteur een definitief en afwijzend oordeel uit over de rol van de Joodse Raad. De Jong noemde het inzicht van de leiders en leden van de Joodse Raad fout en meende ook met nadruk vast te kunnen stellen dat het streven naar zelfbehoud in hun beleid een belangrijke rol had gespeeld. Diverse lezers noemden het betoog op een aantal plaatsen erg bitter van toon, vooral de passages over Asscher en Cohen, de voorzitters van de Joodse Raad. (Mi) Klein maakte bezwaar tegen De Jongs suggestie dat beide heren pas pogingen in het werk gingen stellen om op de hoogte te komen van de feitelijke toestand in Auschwitz, toen zij zelf rekening moesten gaan houden met een spoedige deportatie: , 'Waarom deze - insinuerende speculatie, waarvoor bewijsvoering
XContbreekt? Het wordt toch slechts "mogelijk" geacht! Cohen heeft zich toch
XCveel offers getroost. Hij handelde toch - hoe verkeerd misschien ook - niet
XCom eigen baat?Ikvind deze zin misplaatst.' (Mi) Klein wilde daarom precies weten op welke bronnen De Jong dit baseerde. De auteur verwees naar een notitie van Cohen over een gesprek met Asscher; hij beloofde duidelijk te maken dat er sprake was van een vermoeden zijnerzijds. Maar in de definitieve tekst liet hij zijn suggestie vallen." 'Had het anders gekund?' vroeg De Jong zich aan het eind van het hoofdstuk over de deportaties af. Hij wilde, ondanks principiële bezwaren van Brugmans tegen counterJactual history (Mi),in zijn beoordeling van de
XC14 Zie: deel ç, 215-235 (207-226). 15 Deel r. 363 en 384 (348, 368): 'Aandrang om tot Auschwitz toegelaten te worden werd door Cohen en Asscher eerst uitgeoefend op 22 juli '43. anders gezegd: in een fase waarin het overgrote deel van de Joden reeds gedeporteerd was.'
Joodse Raad de vraag niet uit de weg gaan, hoe de leden van dit lichaam zich zijns inziens tegen de vervolgers hadden moeten opstellen. Hij noemde het voorbeeld van de plaatselijke Joodse Raad te Enschede, die de feitelijke hulp aan de vijand tot een minimum had beperkt om tegelijkertijd zoveel mogelijkjoden te laten onderduiken. Dat zou erg moeilijk en gevaarlijk zijn geweest, aldus De Jong, maar de kern van de zaak was volgens hem dat zulk actief verzet , 'geheel andere naturen gevergd zou hebben dan men in de Amsterdamse
XCleiding aantrof. Daar ontbraken strijdbaarheid en sluwheid, daar onder
XCschreef men het standpunt dat Cohen neerlegde in zijn uitspraak: "Ik moet
XClegaal blijven, ik kan geen stap doen buiten de voorgeschreven weg." , (Mi) Klein vroeg of het niet te eenzij dig was in deze historische verklaring zo sterk de nadruk te leggen op de 'naturen' van de betrokken personen: , 'Die naturen kwamen boven drijven in een bepaalde maatschappelijke
XCcontext. Kon er gegeven die context - Nederlandse maatschappijmet haar
XCinconsistente groep van Joden - ooit een andere leiding zijn geweest dan die
XCvan het soort Asscher/Cohen> M.i. niet.' (Mi) De Jong aarzelde: hij wilde niet zeggen dat Klein ongelijk had, maar vroeg zich toch af of de kwestie van de 'maatschappelijke context' niet te ingewikkeld was om er iets over te zeggen. Ook de discussie bleek hem hiertoe geen aanknopingspunten te kunnen bieden. (vi)
XCDe leiding van de Joodse Raad is dikwijls verweten dat zij onder dreiging van deportatie onderscheid is gaan maken tussen 'belangrijke' en 'niet-belangrijke' joden, in een poging althans de eersten van wegvoering naar Polen te redden. De Jong oordeelde dat de Raad had gezondigd tegen het principe dat hij voor alle joden in gelijke mate verantwoordelijk was. Daarom had de Raad in moreel opzicht gefaald. 'Daaraan', zo vervolgde hij, 'dacht Cohen toen hij zich later in slapeloze nachten afvroeg hoe hij had kunnen doen wat hij gedaan had. Wij zijn van zijn diepe berouw overtuigd.' (Mi) Mevrouw Groeneveld constateerde dat de auteur wel begrip toonde voor mensen, zelfs de meest fervente tegenstanders van de Joodse Raad, die Asscher en Cohen om hulp hadden gevraagd als hun naasten op transport dreigden te worden gesteld." Tegelijkertijd oordeelde hij scherp over de beide voorzitters en dat noemde zij inconsequent. De Jong mocht hen karakterzwakte verwijten, maar ze niet zonder meer 'schuldig' verklaren. (Mi)
XC16 De Jong citeerde hier met instemming A. J. Herzbergs 'Kroniek der Jodenvervolging' in: Onderdrukking en Verzet III, 159.
XCIn de 'Memorie van punten' riep De Jong Cohen zelf als getuige aan. Volgens de auteur blijkt uit Cohens gedenkschriften hoe schuldig hij zich voelde omdat hij zich door de Duitsers had laten gebruiken om te selecteren. De schrijver vroeg de begeleidingscommissie of men zijn slotzin over Cohen: 'wij zijn van zijn diepe berouwovertuigd' kon onderschrijven. (Mi)De meningen bleken sterk verdeeld; er werden voor 'berouw' alternatieven voorgesteld als 'schuldbesef, 'wroeging' en 'verbijstering', maar men bereikte uiteindelijk de conclusie dat de zin in zijn geheel het beste geschrapt zou kunnen worden. (vi) Aldus geschiedde."
XCDe Jong verbloemde nergens zijn principiële kritiek op Cohens beleid en zijn morele afkeuring van diens houding. Toch schreef hij met een zekere compassie over de man wiens leven 'gebroken en verwoest' was door de rol die hij onder voortdurende dwang had gespeeld: , 'Mij heugt het moment in het laatste gesprek dat ik niet lang voor zijn dood
XCmet hem voerde - het moment waarop hij, eerder fluisterend dan duidelijk
XCsprekend, mij bekende dat geen nacht voorbij ging waarin hij zich niet de
XCnimmer-aflatende, martelende vraag stelde hoe hij had kunnen doen wat hij
XCgedaan had.' (Mi) Sijes reageerde heftig: , 'Zo sprak Cohen tegen mij ook. Hij "bekende" niets; dat zei hij tegen meer
XCmensen, tegen ieder die het wilde horen. Die opmerking geeft een
XCverkeerde indruk. In 1945 toen ik met Cohen sprak, vond het volgende
XCplaats. Cohen vroeg mij mijn oordeel over hem te geven (tijdens de
XCbezettingstijd). Ik zei toen: "Ik vind u een van de grootste collaborateurs die
XCNederland tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft gehad", waarop hij
XCantwoordde: "Ik ben wetenschapsman voldoende om een andere mening
XCte kunnen respecteren." Alsof we het over wetenschap hadden! Het was een
XCvolkomen vrij gesprek, dat niet genotuleerd zou worden.' (Mi) De Jong verduidelijkte waarom hij deze passage had ingevoegd: , 'Ten eerste omdat het mij wenselijk leek, te doen uitkomen dat door het
XCproces dat ik geschetst heb, ook de levens van mensen die gespaard bleven,
XCmin of meer verwoest werden, maar vooralook omdat ik het gepast vond,
XCde lezer, die straks met de samenvatting van de collaboratie van de Joodse
XCRaad geconfronteerd zal worden, voor te houden: bedenk wat de gevolgen
XCvan dit proces zijn geweest ook bij de man die meer dan iemand anders
17 Deel 7, 393 (376).
Hij zag niet in welke verkeerde indruk gewekt zou kunnen worden: hij wilde de lezer uitdrukkelijk voorhouden welk vreselijk lot Cohen getroffen had doordat hij in leven was gebleven en vond het niet ongepast medegevoel op te wekken. De Jong zei zich te realiseren dat 'Joden die nog van krachtige haatgevoelens speciaaljegens Cohen vervuld zijn' hem dit niet in dank zouden afnemen, maar ook hier wilde hij uitdrukkelijk een eigen oordeel geven. (M) In de discussie bleef Sijes bij zijn standpunt, maar toonden andere leden van de begeleidingscommissie zich ingenomen met De Jongs tekst; deze was naar hun indruk zeker niet als een verontschuldiging van Cohen te lezen. (vi)
XCWat wisten de Nederlanders en in het bijzonder de joden onder hen over het lot dat de gedeporteerden in Polen wachtte? De Jong beantwoordde deze klemmende vraag met de veronderstelling dat de meeste mensen de afschuwelijke werkelijkheid niet kenden of wilden kennen en zich hadden overgegeven aan illusies. In een voetnoot voegde hij hieraan toe dat hijzelf sinds het voorjaar van 1943 had geweten wat de Endlösung inhield en ook wat de vreselijke eonsequenties voor zijn naaste familie in bezet Nederland moesten zijn." Met de nodige schroom vroeg de medewerkster van het Rijksinstituut A. M. Kloosterman De Jong of hij het verstandig vond zichzelf als bron aan te halen en of het naar zijn mening zinvol was de lotgevallen van verwanten hier weer te geven. De Jong vond het echter noodzakelijk deze mededelingen op te nemen: 'Het lot van de familie van de schrijver moet, dunkt mij, ergens in het werk verantwoord worden, zij het op bescheiden wijze.' (Mi)De begeleidingscommissie toonde waardering voor de bijdrage van Kloosterman, maar zij wilde de schrijver toch de ruimte gunnen voor deze persoonlijke noot.
XCHoe hadden de Nederlanders zichjegens dejoden gedragen, zo luidde een van de vragen die De Jong probeerde te beantwoorden in de slotbeschouwing over de vervolging en deportatie. Hij citeerde koningin Wilhelmina: 'Met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten als ons persoonlijk aangedaan.t" 'Hoe siert dit woord de spreekster,' aldus De Jong, 'en hoe ver was het van de werkelijkheid verwijderd.' (Mi)Hij stelde aan de hand van een groot aantal voorbeelden van antisemitisme in de Nederlandse samenleving vast dat de meeste Nederlanders de joden als een minderheidsgroep beschouwden, aan wie ze geen solidariteit verschuldigd waren: ze waren 'maar Joden. ' Veel meelezers protesteerden. Drees achtte
18 Deel v, 328-329 (3 16 -3 1 7). 19 Radiotoespraak koningin Wilhelmina, 17 oktober 1942.
deze beschouwing 'te pessimistisch'. Hij was ervan overtuigd dat 'buiten de kring der volstrekt "fouten" zo niet werd gedacht. Het besef dat hier iets afschuwelijks gebeurde, was algemeen.' (Mi) Mevrouw FraenkelVerkade herinnerde aan de angst en het defaitisme die de bevolking in het vierde oorlogsjaar in zijn greep hadden. De jong bleef in grote lijnen bij zijn mening maar wijzigde zijn tekst zo, dat hij nu sprak over de joden als minderheidsgroep 'met wie lang niet ieder zich ook maar enigermate identificeerde'. (Mi) De begeleidingscommissie wist De jong er in een levendige discussie van te overtuigen dat hij de woorden: ze waren 'maar joden' moest laten vallen. (vi)
XCDe April-Meistakingen van I 943 luidden een omslag van de stemming in bezet Nederland in, aldus De jong. In dit verband beschreef hij de confiscatie van radiotoestellen. Naar schatting een kwart van de radio bezitters hield zijn toestel toen achter - volgens de auteur een teken dat steeds meer mensen zich gingen verzetten tegen Duitse dwangmaatregelen. A. H. van Namen, tijdens de bezetting verbonden aan het illegale Vrij Nederland, schreef De jong naar aanleiding hiervan: , 'Ten aanzien van het verband tussen de ommekeer en de bevrijdende
XCwerking van de April-Meistakingen heb ik waarschijnlijk een afwijkende
XCmening: ik zie dit verband alleen temporeel en niet causaal, zeker niet in die
XCzin dat het de stakingen waren die bij droegen tot ontplooiing van het verzet
XCin brede lagen van het volk. De bezetter heeft door het standrecht vrij
XCeffectief elke bevrijdende gedachte de kop ingedrukt. Die ontplooiing van
XChet verzet [...] zie ik veeleer samenhangen met I. de geweldige bevrij dende
XCwerking van Stalingrad, 2. de massale aanval van de bezetter op grote
XCbevolkingsgroepen.' (Mii) De jong hield echter vast aan zijn oordeelover de betekenis van de April-Meistakingen, wat aanleiding gaf tot een discussie in de begeleidingscommissie over de betekenis van de term' omslag'. Men kwam tot de conclusie dat er niet zozeer sprake was van een duidelijke omslag als wel van 'een vrij snel verlopend proces' waarbij zowel de stakingen als de nieuwe dwangmaatregelen een rol speelden. De jong handhaafde zijn tekst na ampele overweging. (vii)
XCBehalve de groei van een verzetsgeest constateerde De jong in de betrokken periode ook nog steeds een grote meegaandheid onder de Nederlanders. Hij citeerde om dit aan te tonen passages uit het illegale blad Trouw, dat zich in juni I943 erg boos maakte op de duizenden 46
mensen die dachten voorlopig aan de Arbeitseinsatz te kunnen ontkomen door bij de Duitsers vrijstelling te vragen. Overigens toonde De Jong aan de hand van cijfers van Sijes aan dat het met de aanmelding minder erg gesteld was geweest dan de verzetspers indertijd had aangenomen." Zwaan vroeg De Jong niettemin duidelijk als zijn oordeel uit te spreken dat de affaire 'één van de vele manifestaties van slapheid en egoïsme is geweest, waardoor de bezettingstijd m.i. werd gekenmerkt'. (Mii)Van der Leeuw daarentegen schreef: , 'Moetje niet iets zeggen over de dwaze Prinzipienreitereiwaaraan met name
XCTrouwen Vrij Nederland zich in die jaren schuldig maakten in kwesties als
XCdeze. Ze gaven daarbij blijk van: a) gebrek aan kennis van de feitelijke
XCsituatie b) gebrek aan begrip voor de situatie van betrokkenen. En maakten
XCdus bijzonder slechte propaganda.' (Mii) De Jong koos voor een middenweg: hij was het ermee eens dat de illegale pers wel eens te hoge eisen aan de Nederlanders had gesteld, maar wilde het bij het constateren van dat feit laten omdat hij er geen behoefte aan had dat verschijnsel uitdrukkelijk af te keuren.
XCOpnieuw kwam de schrijver in dit deel te spreken over de rol van de Nederlandse ambtenaren. Hij beschreefhoe tienduizenden Nederlanders hadden getracht zich te onttrekken aan verplichte tewerkstelling in Duitsland en veronderstelde dat vele 'goede' elementen onder de burgemeesters, bij de bevolkingsregisters, bij de arbeidsbureaus en bij de politie het de bezetter onmogelijk hadden gemaakt de weigeraars in zijn macht te krijgen. Zwaan vond dit een te groot eerbetoon aan de ambtenaren; hij had wel anders meegemaakt. De Jong stelde hiertegenover: 'Als de Nederlandse politie met man en macht achter de onderduikers was gaan aanzitten, dan zouden er in ons land nog wel heel andere dingen gebeurd zijn.' (Mii).Over de secretaris-generaal Hirschfeld schreef de auteur dat deze, ondanks zijn coöperatieve opstelling jegens de bezetter, geen tegenstander was van alleverzet. Evenals Frederiks wilde hij op zijn werkterrein ruimte houden voor een zekere mate van ambtelijk verzet, mits dat onder zijn leiding en verantwoordelijkheid plaats vond. 'Ook hij zag de illegaliteit als een luxe, die het Nederlandse volk zich niet kon permitteren en die bovendien overbodig zou zijn', aldus De Jong. (Mii) Brugmans en Verdam betwijfelden echter of Hirschfelds visie met deze woorden juist was weergegeven en De Jong verving de gewraakte zin door: 'Ook hij zag de illegaliteit als een vorm van activiteit die het Nederlandse volk zich niet kon permitteren en die bovendien, meende
XC20 Zie: dee! 7. 623 (599-600). 4
hij, overbodig was.?' De Jong kwam ook te spreken over de 'Tweede Distributiestamkaartenbeschikking' van 4 december 1943, die op last van de Duitsers was afgekondigd en waarvoor Hirschfeld formeel en materieel medeverantwoordelijk was geweest. In een lange voetnoot sprak De Jong de veronderstelling uit dat de secretaris-generaal in zijn ambtelijke correspondentie had getracht deze medeverantwoordelijkheid te verdoezelen. Hij schreef: , 'De zuivering wierp haar schaduwen vooruit. Menigeen was, als Hirsch
XCfeld, druk bezig het dossier op te bouwen dat hij meende dan nodig te
XChebben.' (Mii) Klein en Brugmans noemden dit laatste een insinuatie en vroegen - tevergeefs - om een andere formulering. (Mii, vii)
XCIn de paragraaf 'Verzet en illegaliteit' presenteerde De Jong een uitgewerkte definitie van deze begrippen die hij in een eerder deel (zie hiervoor, 249-250) al had aangekondigd. Verzet was 'elke handeling waarbij men zich tegen de doeleinden van de bezetter keert, c.q. daaraan geen steun verleen!'. Voor het begrip 'illegaliteit' had De Jong naar hij schreef met enige aarzeling het formele criterium gekozen, namelijk hetgeen door de bezetter verboden en strafbaar was gesteld, , 'maar dat kwalificeer ik dan: niet alle activiteit die formeel "illegaal" was, is
XC"illegaal werk" geweest, want in "illegaal werk", zoals die term tijdens de
XCbezetting inhoud gekregen heeft, stak steeds een verzetselement'. (Miii) Overigens was volgens De Jong pas sprake van 'illegaal werk', wanneer dit voor de betrokkenen 'een aanmerkelijk persoonlijk risico' met zich mee had gebracht. Het luisteren naar de Londense radio, bijvoorbeeld, was wel verboden en het diende ook de goede zaak, maar kon volgens de auteur toch niet als 'illegaal werk' worden gekwalificeerd. (Miii)
XCDe betrokken paragrafen uit hoofdstuk 8 maakten in concept veel kritiek bij de meelezers los en deze spitste zich toe op twee punten: het naar de mening van enkelen te rigide onderscheid tussen verzet en illegaliteit en, in verband daarmee, de schatting die De Jong van het aantal illegale werkers had gemaakt. Alvorens de kritiek in zijn nota te behandelen stelde De Jong vast dat deze paragrafen in het bestek van de hoofdstukken die in deel ç waren gewijd aan verzet en illegaal werk, naar zijn mening onmogelijk gemist konden worden: , 'Onaanvaardbaar acht ik het nu om dan niet in dit hoofdstuk tevens te
XCbehandelen: wat mag men illegaal werk noemen en hoeveel illegale
, werkers zijn er geweest. Het niet aan de orde stellen van deze vragen zou
XCeen grove lacune zijn.' En: , 'Ik ben mij er wel van bewust dat ik, "illegaliteit" en "verzet" onderschei
XCdend, in strijd kom met het spraakgebruik waarbij de begrippen veelal als
XCsynoniemen gehanteerd worden. Ik ben als het ware van "nieuwe"
XCdefinities uitgegaan en ik meen dat dit ook de taak is van de historicus. [...]
XCWat ik "verzet" noem, is geen fantasie van mij, maar slaat terug op reacties
XCdie ik van deel 4 af beschreven heb en waarin ik telkens ook het woord
XC"verzet" heb gebruikt. Ik moet, anders gezegd, in deze twee paragrafen
XCweergeven wat nu eigenlijk resulteert uit alles wat ik op de bedoelde
XCterreinen in de delen 4 tot en met 7 beschreven heb.' (Miii) Dan nu de reacties. Klein schreef: , 'Mijn vraag is eigenlijk: waarom tracht je [een] min of meer absolute
XCbegrenzing voor het begrip te vinden? Was het - ook in de praktijk van
XCalledag - niet vooralook een kwestie van gradaties, van nuances? Waarin
XCper definitie geen absolute scheidslijn te trekken valt [...]. (Miii) Het "aanmerkelijke persoonlijk risico" [...]. Waarom dit soort, in mijn
XCogen gekunstelde, constructies? Ze zijn niet helder. De lezer mag maar
XCraden wat jij precies verstaat onder "aanmerkelijke persoonlijke risico's".
XCWat een vaag, aanvechtbaar criterium overigens.' (Miii) En verderop: , 'Ik vind je hele constructie en indeling zo enorm gekunsteld. En eerlijk
XCgezegd: niet zo erg relevant, gelet op het feit van de aanwezige gradaties en
XCnuances, alsmede het bestaan van eigen denkbeelden bij de lezers over wat
XCzij zelf nu al dan niet illegaal believen te noemen. Objectief voeg jij daar
XCniets aan toe. Heeft de lezer iets aan jouw subjectieve opvattingen?' (Mi) Paape zond De Jong een uitvoerige en kritische beschouwing, die aansloot bij zijn bezwaren tegen De Jongs analyse in deel 4 en de kritiek van Klein. (Mi) Brugmans noemde de analyse van beide begrippen 'minder nodig, omdat er zoveel grensgevallen zijn'. (Mi) Van Namen ten slotte schreef: , 'Dit hoofdstuk gaat uit van een bepaalde filosofie waaraan ik moet wennen.
XCWat ik goed vaderlands gedrag noem, duidt U aan met "verzet", wat ik
XC"verzet" noem, heet bij U illegaal werk.' Van Namen wees de auteur op 'historisch gegroeide inzichten krachtens verzetstraditie' , die vorm hadden gekregen in de jurisprudentie van de Stichting 1940-1945 en de Buitengewone Pensioenraad. Van
maakte bezwaar tegen het door De Jong gehanteerde onderscheid, in zover:
XC'I. de begrippen verzet en illegaliteit ongelijkwaardige begrippen zijn;
XC2. dit onderscheid enkel zou blijken uit het verschil in risico.' (Miii) Van Namen lichtte zijn standpunt toe door erop te wijzen dat verzet duidt op een daad of houding van individuen, terwijl illegaliteit een van de Duitsers overgenomen kwalificatie is, die naar zijn overtuiging helaas door het Nederlandse verzet was overgenomen." De Jong voelde er echter weinig voor uit te gaan van genoemde jurisprudentie bij het definiëren van het begrip verzet, omdat daarin naar zijn stellige overtuiging de in brede lagen van het volk levende geest van verzet niet voldoende tot zijn recht kwam. Niettemin maakte De Jong in zijn 'Memorie van Punten' duidelijk begrip te hebben voor zijn critici: , 'Ik houd mij aanbevolen voor een ander betoog dat meer vaste grond onder
XCde voeten geeft. Zulk een ander betoog heb ik in de op mijn paragrafen
XCuitgeoefende kritiek niet aangetroffen.' (Miii) Hij hechtte daarom aan zijn definities en de elementen die daarvan deel uitmaakten. In de begeleidingscommissie werd uitvoerig over dit punt gediscussieerd. De Jong toonde zich ingenomen met suggesties van de kant van Van der Leeuwen Sijes: , 'Van der Leeuw zegt dat hij met de door De Jong gebruikte categorieën niet
XCgelukkig is: hij vraagt zich af of men niet beter van ondergronds en
XCbovengronds verzet spreken kan. Sijes voegt hieraan toe dat het boven
XCgronds verzet dan illegaal werk wordt wanneer het tot ondergrondse actie
XCleidt. De Jong acht dit een belangrijk nieuw uitgangspunt; hij zal nagaan of
XChij de betrokken paragraafin die zin herschrijven kan; zelfheeft hij ook niet
XChet gevoel dat hij er helemaal uitgekomen is [...].' (viii) Ook de schatting van het aantal illegale werkers stuitte op kritiek. De Jong stelde voorop dat deze cijfers in zijn werk gewoonweg niet gemist konden worden. Dat ze vaag waren erkende hij volmondig, ook in de tekst, maar de opmerking dat de 'eigenlijke illegale werkers' in de periode tot de zomer van 1944 in totaalongeveer een half procent van de bevolking van twintig jaar en ouder hadden omvat verklaarde zijns inziens veel: , 'Zij onderstreept hoe klein de minderheid van de illegale werkers was en zij
XCmaakt ook duidelijk waarom de impuls die na de bevrijding van de
XCgeorganiseerde illegaliteit uitging, zo zwak gebleven is - dit nog afgezien
XCvan de onderlinge verdeeldheid.' (Miii)
XC22 Brief Van Namen aan De Jong. d.d. 18 september
Manning en Van Winter uitten twijfels over de resultaten van de berekeningen van De Jong; hun kritiek gaf de auteur aanleiding zijn schattingen met betrekking tot de categorie van 'vaste helpers van de illegaliteit' in de tekst te laten vervallen. (Miii)
XCIn zijn definitieve tekst verklaarde De Jong dat 'verzet' elk handelen betrof waarmee men trachtte te verhinderen dat de vijand zijn doeleinden verwezenlijkte. Dit hoefde echter niet expliciet verboden te zijn; de werkzaamheid van de illegaliteit had daarentegen betrekking op handelingen die door de bezetter wél verboden waren. De Jong legde de nadruk op dit formele aspect, maar wees ook op het feit dat zulke activiteiten als regel in georganiseerd verband plaatsvonden." De passage over het persoonlijk risico verdween echter als criterium voor 'verzet'. Ook elders in dit deel wezen critici de auteur op inconsequenties als gevolg van diens definitie van 'verzet'. Ten gevolge van een stellige weigering van Hirschfeld om mee te werken aan een vordering van gebruiksvoorwerpen ten behoeve van de Wehrmacht gaven de Duitse autoriteiten dit plan op. 'Was dit "verzet"? Dat gaat ons te ver. Hirschfeld wilde een actie voorkomen die naar zijn diepste overtuiging óók de Duitse belangen zou schaden', zo oordeelde De Jong. Sijes en In 't Veld meenden daarentegen dat het hier ging om verzet, zij het 'bovengronds verzet'. (M)Soortgelijke problemen deden zich voor ten aanzien van Mussert en Arnold Meyer: ook in hun politiek constateerde De Jong - omdat ze zich op specifieke punten tegen de doeleinden van de bezetter keerden - een 'element van verzet'. Brugmans en Paape noemden zo'n oordeelongerijmd en op verzoek van de begeleidingscommissie schrapte De Jong deze passage. (xriii: viii)
XCDe Jong liet geen twijfel bestaan over zijn opvatting dat de illegaliteit in haar geheel een keurtroep was geweest, die de Nederlanders tijdens de bezetting het goede voorbeeld had gegeven. Het gezag van de illegale pers berustte, aldus de schrijver, op de wetenschap dat de bladen onder levensgevaar waren geschreven, gedrukt en verspreid. Wie de krantjes las 'wist wèl dat de illegale pers hem voorhield wat hij eigenlijk behoorde te doen. Zij was het geweten van de natie.' (Miii)Paape toonde zich sceptisch, zo ook Sijes: , 'Of de gewone, zich niet verzettende bevolking - en dat was heel wat - de
XCillegale pers als het "geweten der natie" beschouwde, betwijfel ik zeer.
XCTrouwens: waar was die natie? Ieder vocht meestal praktisch voor zich zelf
XCen voelde de Duitsers als "rot-moffen". Maar dat heeft met "de natie" in
XCsamenhang met "geweten" niet zo veel te maken.' (Miii)
In de discussie beloofde De Jong de definitieve tekst minder stellig te formuleren; hij verving 'gezag' door 'weerklank' en schrapte de zin over het geweten der natie." Verderop omschreefDe Jong de illegale werkers als 'een elite van vrijwilligers in wie, bij alle onderlinge verscheidenheid, wil tot protest en dadendrang leefden'. (Miii) Klein vroeg echter of het aanging hen zomaar tot elite te bombarderen en tekende ook bezwaar aan tegen de zijns inziens te stellige bewering van de schrijver: 'het zijn steeds minderheden die de gang der historie bepalen'. Hoewel De Jong in dit opzicht niet twijfelde, liet hij zich door de begeleidingscommissie overreden zijn opmerkingen wat af te zwakken: 'elite' verving hij door 'voorhoede'. (viii)
XCDe door De Jong gevolgde procedure is als volgt geweest: voordat hij de paragrafen over de 00 schreef, voerde hij in november 1975 een gesprek met Six en twee van diens medestanders, G. A. van Borssum Buisman en mw. H. C. Kohlbrugge." Vervolgens zond hij de oD-groep zijn concept-manuscripten, waarop hij twee omvangrijke bundels met commentaren van deze zijde ontving, in totaal circa 180 pagina's. Bovendien ontstond er een uitvoerige briefwisseling tussen de auteur en enkele leden van de groep. Naar aanleiding van deze kritiek bracht de auteur in zijn concept-tekst een groot aantal feitelijke correcties aan en stelde hij ook reeds op enkele punten zijn oordeel bij. Naast de 'Memorie van Punten' (Miii) met opmerkingen van de gebruikelijke meelezers stelde hij een afzonderlijke 'Discussienota' (0, gedateerd 23 maart I976) op, waarin de begeleidingscommissie de hoofdpunten van kritiek van de oD-groep kreeg voorgelegd. De commissie besprak beide stukken op 29 maart 1976. De Jong antwoordde de oD-groep in twee nota's de dato 23 en 30 maart 1976. Nadien ontving hij een nieuwe serie commentaren op de gewijzigde concept-tekst. De correspondentie met Van Borssum Buisman ging nog geruime tijd na verschijning van deel 7 voort.
XCIn de 'Discussienota' merkte De Jong op dat er tot zijn spijt nog geen aparte grondige studie over de 00 beschikbaar was. Bovendien wees hij er op dat van de 00 geen compleet archief bewaard was gebleven." In tegenstelling tot de verslagen van de vergaderingen van de OD-tOp was de telegramwisseling met Londen wel bewaard, aldus de auteur. De belangrijkste stukken hieruit waren gekopieerd ten behoeve van de Parlementaire Enquête Commissie, en deze had hij bestudeerd, evenals de verslagen van de Commissie en het telegramarchief van het Bureau Inlichtingen van de regering in Londen.
XC26 Zie: Parlementaire Enquête Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, deel aa, 247. 27 Van deze bespreking met Six, G. A. van Borssum Buisman en H. C. Kohlbrugge, de dato 25 november 1975, ten huize van Six, is geen verslag bewaard gebleven. In zijn discussienota schreef De Jong: 'Ik heb daar in hoofdzaak geluisterd. Ik heb er mijnerzijds welopgemerkt dat mijn indruk was dat de conclusies van de Enquêtecommissie met betrekking op de spionage op de Zwitserse Weg te exclusief tegen de heer Six gericht waren en dat de Enquêtecommissie het bevoegdheidsaspeet m.i. verkeerd gesteld had, maar ik heb duidelijk gezegd dat ik, met wat ik in die bespreking zei, nièt wilde vooruitlopen op wat ik in eerste instantie in mijn manuscript zou opnemen.' (D) 28 Het on-archief bevindt zich in het Centraal Archieven Depot van het ministerie van Defensie
5.2 VOORGESCHIEDENIS Om de discussie te kunnen volgen is een korte uiteenzetting over de aanvaring tussen de 00 en de verzetsgroep rond het illegale blad Vrij Nederland noodzakelijk. Vrij Nederland onderhield sinds de zomer van 1942 een verbinding met de Nederlandse regering in Londen, via de in Zwitserland gevestigde secretaris van de Wereldraad van Kerken, dr. W. A. Visser "t Hooft: de 'Zwitserse Weg'. Via deze verbinding kreeg de regering uit bezet gebied militaire gegevens die door spionagegroepen waren verzameld en vervolgens ook rapporten over de politieke opinies die in het Nederlandse verzet leefden. De rapporten werden geredigeerd door twee relaties van Visser 't Hooft in bezet gebied, mr. G. H. Slotemaker de Bruïne en N. Stufkens, in samenwerking met H. M. van Randwijk en J. Cramer van Vrij Nederland. Deze 'redactie' werd de 'politieke commissie' van de Zwitserse Weg genoemd, een naam die voor de nodige verwarring heeft gezorgd. Lange tijd was deze verbinding ook voor de 00 de belangrijkste mogelijkheid tot briefcontact met de regering in Londen. Dit ging goed, zolang de relaties in het verzet niet botsten. In het najaar van 1943 kwam het echter tot een aanvaring tussen de 'politieke commissie' en Vrij' Nederland enerzijds en de 00 anderzijds.
XCDe 00, één der eerste illegale groeperingen in Nederland, had zich naast het verrichten van illegaal werk ten doel gesteld revolutionaire woelingen en een machtsvacuüm op het moment dat Duitsland ineen zou storten, te voorkomen. In juli 1943 berichtte de minister van Oorlog de toenmalige chef-staf van de 00, jhr. P. J. Six, dat ook de regering vond dat bij de bevrijding voor de 00 een taak was weggelegd. Six moest zijn apparaat ter beschikking van de regering stellen en eventueel, in afwachting van de aankomst van een opperbevelhebber, zelf de openbare orde handhaven. Six en zijn staf concentreerden zich, aldus De Jong 29, vooral op dit laatste. Injanuari 1943 was de regering echter al begonnen in Engeland een eigen interim-bestuursapparaat te formeren. Er moest een 'Militair Gezag' komen dat in overleg met de geallieerde legerleiding in de overgangstijd een militair bestuur zou uitoefenen, onder leiding van de chef-staf, majoor (later luitenant-generaal) mr. H. J. Kruls.
XCDe regering-Gerbrandy liet echter tegenover de 00 lange tijd onduidelijkheid bestaan over de vraag welke bevoegdheid de 00 en zijn chef-staf precies kregen voor een zelfstandig optreden. Ondanks herhaalde verzoeken van Six gaf de regering pas in juni 1944 definitief uitsluitsel. Zij had
XC29 De Jong, deel 7,1110-1111 (1072); zie ook: PEC, deel 7a, P: 256-257 (verklaring
inmiddels begrepen dat elders in de illegaliteit grote bezwaren leefden tegen de gedachte dat de OD namens de regering een militair gezag zou uitoefenen. De OD mocht daarom in de overgangsfase geen zelfstandige rol spelen bij de gezagshandhaving, maar moest zich volstrekt onderschikken aan het wettig gezag."
XCVoor de postverbinding met de regering in Londen was de OD tussen oktober 1942 enjuni 1943 afhankelijk van de Zwitserse Weg en van een soortgelijke verbinding via Zweden, terwijlook radiocontact werd onderhouden. Aanvankelijk verliep de samenwerking met de Zwitserse Weg, ook tussen de leiders Six en Van Randwijk persoonlijk, in goede harmonie. Naar aanleiding van enkele incidenten groeide echter wantrouwen over en weer. Dit werd gevoed door de diametraal tegengestelde politieke aspiraties van beide verzetsgroepen. Het progressieve Vrij Nederland beschouwde de OD als oerconservatief en autoritair; Van Randwijk en de zijnen vreesden dat de groep bij waarneming van het regeringsgezag na de bevrijding de grondwettelijke vrijheden zou beknotten. De OD, waarvan het kader grotendeels uit beroepsen reserveofficieren bestond, zag met zorg hoe Vrij Nederland in zijn kolommen vergaande maatschappijhervorming propageerde en nam aan dat van het blad een radicaliserende invloed uit zou gaan.
XCNaar aanleiding van een radiotoespraak van koningin Wilhelmina op 2 september 1943 traden de tegenstellingen aan het licht. De koningin sprak over de noodzaak in de overgangsfase het landsbestuur op te dragen aan een militair gezag. Hier ontstond ruimte voor een misverstand: de koningin sprak over het militaire gezagsapparaat dat de regering in Engeland aan het formeren was, terwijl de on-leiding aannam dat zij met de uitoefening van dit gezag zou worden belast. Hoe dan ook, Vrij Nederland en het geestverwante Het Parool maakten in hun kolommen principieel bezwaar tegen een tijdelijke militaire dictatuur. Via de Zwitserse Weg raakten deze protesten in Londen bekend; Visser 't Hooft, die ermee instemde, had hun geluid in zijn rapportage aan de regering versterkt." In een volgende toespraak, op 23 november 1943, legde de koningin sterk de nadruk op de beperkte taken, bevoegdheden en duur van het in te stellen militair gezag. Six, die de door Vrij Nederland en Het Parool geuite bezwaren in wezen onverantwoord vond, zag nu zijn wantrouwen geheel bevestigd. De politieke commissie monopoliseerde in zijn ogen de politieke voorlichting aan de regering en maakte daarvan een eenzijdig gebruik. De verhouding tussen de OD en de politieke 30 De Jong, deel 7, I I 14 (1075). 3i Zie: deel ç, 1129-IIJ2
commissie van de Zwitserse Weg kwam echter op een absoluut dieptepunt toen in het voorjaar van 1944 bleek dat Six zich heimelijk afschriften verschafte van alle correspondentie van de politieke commissie met Visser 't Hooft.
XCDe verbinding met Zwitserland was tot stand gebracht door mw. H. C. Kohlbrugge, die voor de vervaardiging van microfilms gebruik maakte van de diensten van een fotograaf uit de OD. Kohlbrugge, door persoonlijke en zakelijke tegenstellingen vervreemd geraakt van de Vrij'Nederland groep en de politieke commissie, zorgde ervoor dat van de op microfilm gefotografeerde correspondentie extra afdrukken werden gemaakt, die dan naar Six werden doorgezonden: de affaire werd dan ook al spoedig bekend als 'de spionage op de Zwitserse weg'." Six liet deze uitvoeren in overleg met de verbindingsman van het Bureau Inlichtingen, G. A. van Borssum Buisman, die sinds juni 1943 bij het hoofdkwartier van de OD was gedetacheerd. 5.3 EERSTE REACTIES EN WIJZIGINGEN De Jong ontving naar aanleiding van zijn eerste concept-manuscript brieven van de leden van de oD-groep Van Borssum Buisman, Kohlbrugge, F. Th. Dijckmeester en J. A. van Heerde. Dezen namen stelling tegen de kritiek die De Jong op de chef-staf van de OD had geuit. Zij vonden De Jongs tekst grievend voor de persoon van Six en meenden dat de auteur onvoldoende objectief over de OD had geoordeeld. Van Borssum Buisman schreef: , 'Ik ben er zonder enig voorbehoud van overtuigd dat Jhr. Six bij zijn
XCillegale werk nimmer eigen belangen heeft nagestreefd. "Ijdelheid" en
XC"eerzucht" zijn eigenschappen die in een omschrijving van zijn karakter
XCnaar mijn mening niet thuishoren.t'" De Jong repliceerde echter dat zulke kwalificaties voor Six als mens nergens in zijn concept-tekst te vinden waren. Wel had de auteur geschreven dat hij de 'spionage' op de Zwitserse Weg onbehoorlijk vonden dat hield hij uit volle overtuiging staande." In een volgende brief47
32 Aldus genoemd in J 94 O-J 945, deel aa, 214 en verder. Hierna zal blijken dat de oD-groep en in het bijzonder de heer Van Borssum Buisman het gebruik van het woord spionage, ook door de auteur van het geschied werk, hebben bestreden. 33 Brief Van Borssum Buisman aan De Jong, 15-2-1976. 34 Brief De Jong aan Van Borssum Buisman, 18-2-1976.
schreef Van Borssum Buisman De Jong dat hij zich in zekere zin verantwoordelijk voelde voor 'de ongunstige (b.v. "in strijd met normen van behoorlijkheid") [...] en gezien het voorgaande, onjuiste beoordeling van het optreden van jhr. Six'.35 Daarom zette hij uiteen dat hij het was geweest die in opdracht van het Bureau Inlichtingen had aangedrongen op voortzetting van de 'spionage' op de Zwitserse Weg. De Jong schreefin zijn discussienota er niet zeker van te zijn of dit juist was. Hij wilde afwachten of Van Borssum Buisman het bewijs voor zijn bewering kon leveren. In ieder geval stond voor de auteur vast dat de 'spionage' was begonnen voordat Van Borssum Buisman contact met Londen kreeg. Dat de ex-geheim agent in plaats van 'spionage' het woord 'controle' gebruikte, toonde volgens De Jong dat Buisman er duidelijk naar streefde Six in bescherming te nemen. (D) Van Kohlbrugge had De Jong tenslotte een brief ontvangen, waarin onder meer stond: , 'Levendig kan ik mij indenken, dat U na 3 a jaren met het gemier van de
XCillegaliteit bezig te zijn geweest er een diepe weerzin tegen hebt gekregen.
XCDeze weerzin weet U ook op de lezer over te dragen, zó dat je je schaamt
XCooit bij deze mierentroep behoord te hebben.l" De Jong gaf de begeleidingscommissie alvorens de belangrijkste punten van kritiek ter discussie te stellen een overzicht van de wijzigingen waartoe hij na ontvangst van de stukken van de oD-groep had besloten. Hij was de on'ers vooral tegemoet gekomen in verband met de persoon en ambities van Six en minder waar het diens beleid betrof. Zonder enige machtiging van de regering in Londen, zo had de auteur in zijn eerste versie gesteld, was Six zijn organisatie gaan opbouwen met de bedoeling dat deze na de bevrijding zou worden belast met het door Londen aangekondigde militair gezag. De chef-staf zou zichzelf als hoogste drager van dat militair gezag hebben beschouwd. Dit laatste nu nam De Jong terug, al wilde hij voor zichzelf niet uitsluiten dat Six deze gedachte in zijn achterhoofd wel eens gekoesterd had. (D) Ook liet hij een passage vervallen waarin Six werd aangerekend dat hij bij de verspreiding onder zijn kader van de tekst van een radiotoespraak door Gerbrandy twee hoogst belangrijke zinnen had weggelaten omdat deze dwars tegen diens conceptie waren ingegaan. Dit had De Jong 'valse voorlichting' genoemd, maar bij nader inzien meende hij dat er ook andere redenen voor de omissie konden zijn geweest. (D)47
35 Brief Van Borssum Buisman aan De Jong, 29-2-1976. 36 Brief H. C. Kohlbrugge aan De Jong, 12-2-1976.
XCEnkele passages met betrekking tot Six' optreden in augustus en september 1944 liet de Jong vervallen, omdat hij zich hierover bij de voorbereiding van deel tien nog eens wilde buigen. Verder hield hij staande dat Six alleen aandacht had geschonken aan een boodschap uit Londen waaruit hij goedkeuring van zijn opzet mocht afleiden, terwijl hij anders klinkende mededelingen die hem van regeringswege hadden bereikt aanvankelijk naast zich neer had gelegd. Hetzelfde gold voor de mededeling dat de chef-staf en zijn adviseurs hadden overwogen bij de uitoefening van het gezag een van Seyss-Inquarts kwalijkste verordeningen te hanteren: de vo 1/1943, volgens welke ordeverstoringen met de dood konden worden bestraft. (D)
XC'Het zal U duidelijk zijn', zo schreef De Jong de leden van de begeleidingscommissie, , 'dat de andere zienswijze waartoe ik nu ten aanzien van de bovengenoemde
XCpunten gekomen ben, zeker tot een andere beoordeling leidt van Six
XCpersoonlijk. Ik mag hem niet aanduiden als iemand die er systematisch naar
XCheeft gestreefd persoonlijk belast te worden met de landelijke uitoefening
XCvan het militair gezag.Tn) In een tweede concept voor een slotconclusie had De Jong daarom ook het falen van de regering in Londen benadrukt, die te lang had gewacht Six in niet mis te verstane bewoordingen mee te delen dat zij was teruggekomen op de gedachte dat de OD voor korte tijd met de uitoefening van het militair gezag zou worden belast. Dit nam niet weg dat Six dit laatste onvoldoende tot zich had laten doordringen. 'Uitgaande van zijn opvatting: mijn adviseurs en ik overzien de situatie beter dan de regering' had Six volgens De Jong 'met een zekere hardnekkigheid vastgehouden [...] aan zijn oorspronkelijke conceptie.' (D) 5.4 DISCUSSIE MET DE BEGELEIDIN GSCOMMIS S IE Six was steeds bevreesd geweest dat zich bij de capitulatie van Duitsland een herhaling van 'November 1918'zou voordoen, aldus De Jong aan het begin van de opsomming van discussiepunten. De oD-groep had hierop geschreven dat dit voor 'zeer velen binnen en buiten de OD' gold, wat De Jong op zijn beurt waagde te betwijfelen. Brugmans schreef de auteur dat hij zelf in het toenmalige Nederlands-Indië had ondervonden wat een gezagsvacuüm kon inhouden en vond dat Six juist gezien had dat zoiets moest worden voorkomen. Daarom verdiende de chef-staf van de ODniet de opmerking 'dat het hem ten enenmale schortte aan staatkundig inzicht 47
en staatkundige ervaring'. (Miii) De Jong meende echter dat er in Nederland geen enkele reden bestond om een vacuüm te vrezen. De mededeling over het gebrek aan politieke ervaring en inzicht bij Six noemde hij een conclusie
XC'die gebaseerd is op alles wat ik van deze man weet, die mij (laat ik dat er
XCvoor alle duidelijkheid bij zetten) geenszins persoonlijk onsympathiek is. Ik
XCzou haast zeggen: integendeel.' (M) Na discussie in de begeleidingscommissie liet De Jong de door Brugmans aangevochten passage toch vervallen. Over de vrees voor 'November 19 I 8' voegde hij aan de tekst toe: 'er waren ook anderen die zo dachten.'!' De Jong had in zijn concept-tekst zijn afkeuring uitgesproken over het feit dat Six en zijn staf toepassing van de vo 1/1943 ter handhaving van rust en orde na de bevrijding hadden overwogen. Hij achtte deze gedachte typerend voor de autoritaire geest die in de on-top heerste. C. J. F. Caljé, Six' juridisch adviseur tijdens de bezetting, lichtte toe in welk verband het idee was opgekomen. De on-Ieiding meende destijds, aldus Caljé, dat de Londense regering een Koninklijk Besluit moest opstellen om de orde in de overgangstijd doeltreffend te kunnen handhaven. Om 'Londen' aan te sporen zo'n voorziening te treffen, had men de Duitse verordening als eigenlijk niet te aanvaarden alternatief voorgesteld.
XCIn dit licht was het volgens deze criticus beslist unfair het voor te stellen alsof Six c.s. uit overtuiging deze gehate wetgeving wilden toepassen. Andere meelezers (Brugmans, mevr. Fraenkel- Verkade en de Sectie Militaire Geschiedenis) maakten soortgelijke opmerkingen. Caljé merkte nog op dat de maatregel niet zonder meer tegen 'links' gericht was geweest, maar tegen 'ultra-linkse' avonturiers die op een machtsgreep uit waren en vooral tegen Nederlandse en Duitse nazi's die zich niet bij een capitulatie wilden neerleggen. (D) Six zelf schreef: , 'Wie deze tekst in I976leest, zal wel reageren met bijvoorbeeld: "die Six
XCtoch, met zoveel bewondering voor de Duitsers en wat een hardvochtig
XConmens, net als die schooiers in Spanje thans," de doodstraf, in uitzonde
XCringsgevallen tenminste 10 jaar tuchthuisstraf en dat voor vergrijpen van
XC«misdadige profiteurs» en «ongewenste politieke avonturiers»." , (D)
37 Deel z, 887 (856). 38 In september 1975, in de laatste dagen van het Franco-bewind, werden in Spanje vijf mannen voor een vuurpeloton terechtgesteld na door militaire tribunalen ter dood te zijn veroordeeld wegens moord op politiemensen; 64 1 646.
De Jong schreef in zijn reactie dat de 00 in de bewuste brief aan de regering in Londen (verzonden via de 'Zwitserse Weg') had gesproken over een Nederlands KB dan wel de Duitse verordening zonder een expliciete voorkeur voor een van beide mogelijkheden aan te geven. Daarom kwam de toelichting van Caljé hem weinig plausibel voor. Wel was hij bereid aan te geven dat de repressieve maatregelen die de 00 in gedachten had gehad niet uitsluitend voor 'links' waren bedoeld, maar ook voor losgeslagen handlangers van de vijand. In de begeleidingscommissie merkte Verdam naar aanleiding van deze problematiek op dat de verordening vo I/I943 niet was voorgekomen op de Nederlandse lijst van kwalijke verordeningen die meteen na de bevrijding moesten worden ingetrokken. De Jong hield echter staande dat handhaving tot grote publieke deining zou hebben geleid. Wel wilde hij zijn oordeel in de tekst iets nuanceren. (viii)
XCOm te onderstrepen hoe ultra-conservatief Six naar zijn mening was ingesteld had De Jong in zijn concept-tekst ook een citaat van Van Randwijk ingevoegd. Deze had de Parlementaire Enquête Commissie verteld hoe Six eens tegen hem had gezegd dat men na de bevrijding vooral de arbeiders stevig moest aanpakken. Zes jaar later had Van Randwijk Six aldus geciteerd (en De Jong had dit zo overgenomen): , 'Als die kerels nietwerken willen -zij zitten nu in kampen en daar zullen zij
XCstraks weer komen, dan moeten zij ook hun smoel maar houden. Het
XCsysteem is niet zo gek, alleen waar Duitsers zitten, moeten wij goede
XCNederlanders zetten.' (D) Six maakte ernstig bezwaar tegen het kritiekloos aanhalen van dit citaat. Van Randwijk had wel meer verklaard voor de Enquêtecommissie, zo zei hij, maar zulke onzin had hij van hem, Six, niet te horen gekregen. Van Randwijk kon nu eenmaal fantaseren en ook anderen hadden valse verklaringen voor de commissie afgelegd. Kohlbrugge voegde hieraan toe: , 'U kent Henk van Randwijk even goed als ik, U weet dat hij zeer impulsief
XCen emotioneel kon zijn. Een dergelijke zin te citeren is tegenover Van
XCRandwijk eenvoudig unfair.' (D) De Jong stelde op grond van deze kritiek vast dat hij duidelijk moest maken dat Van Randwijk Six niet letterlijk geciteerd had en dat laatstgenoemde ontkende zich ooit zo te hebben geuit. De auteur achtte Van Randwijks weergave van Six' ideeën overigens plausibel: , 'Wij moeten, dacht ik, in het oog houden dat Van Randwijk zijn verklaring
, onder ede afgelegd heeft en dat men bepaald niet zeggen kan dat voor de
XCEnquêtecommissie "ontzettend veel onjuiste verklaringen zijn afgelegd".'
XC(D) Om te tonen hoezeer Six overtuigd was geweest van de noodzaak bij de bevrijding een machtsvacuüm te voorkomen citeerde hij een vraaggesprek dat hij met Six had gehad. Hierbij kwam ook een methodologisch probleem aan de orde, zo bleek in het vervolg. Six werd door de auteur sprekend opgevoerd:
XC, "Het was krankzinnig", zo verklaarde hij ons in een openhartig gesprek
XCdertienjaar na de bevrijding, "te zeggen: er kan geen vacuüm zijn. Ik heb de
XCtelegrammen die ik kreeg dat er geen vacuüm zou komen, ook niet naar
XCbeneden doorgegeven. Dat verhaal uit Londen was ondoordacht.'" (D) De voormalig chef-staf van de 00 maakte nu bezwaren tegen het opnemen van dit citaat: hij had in 1958 tweeëneenhalf uur onvoorbereid met De Jong gesproken over talloos veelonderwerpen en hij nam als vanzelfsprekend aan dat hij ook onjuiste mededelingen had gedaan. Hij bestreed de weergave door De Jong en vroeg zich bovendien af of het oirbaar was een zo slecht geformuleerde zin uit een ingewikkeld gesprek te lichten. De Jong bestreed dat hij Six' woorden onjuist had weergegeven en legde vervolgens uit hoe het gesprek op 22 mei 1958 in zijn werk was gegaan: , 'Mijn gewoonte was om tijdens zulk een gesprek uitgebreide aantekenin
XCgen te maken. Die werkte ik dan nog op de dag van het gesprek zelf of op de
XCvolgende dag uit en als ik op mijn fiche passages tussen aanhalingstekens
XCplaatste, dan waren die passages de min of meer woordelijke weergave van
XCwat de betrokkene had gezegd.' (D) Manning constateerde tijdens de bespreking in de begeleidingscommissie dat er geen door Six goedgekeurd verslag van het gesprek bestond. De auteur erkende dit, maar wilde wel instaan voor de juistheid van de tekst. De Jong deelde mee dat het bestuur van het Rijksinstituut in 1955, toen het hem de opdracht tot het schrijven van het geschiedwerk had verleend, ermee had ingestemd dat van de door de auteur gevoerde vraaggesprekken geen verslagen ter ondertekening aan de geïnterviewde zouden worden toegezonden. Manning zei toch de voorkeur aan parafrasering te geven, maar De Jong voelde hier niet voor. Met steun van Sijes hield hij staande dat Six hier mededelingen had gedaan die voor een goed begrip van zijn beleid onontbeerlijk waren. (viii)
XCL. Neher, lid van het Nationaal Comité van Verzet, had voor de Enquêtecommissie verklaard dat hij tijdens zijn illegale contacten met Six
geen schijn van streven naar een militaire dictatuur of iets dergelijks had kunnen ontdekken." De Jong citeerde Neher verder als volgt: , 'Ik heb wel eens ongelukkige opmerkingen gehoord die men zou kunnen
XChebben interpreteren als een bewijs voor die stelling...Vast staat dat de heer
XCSix nadrukkelijk en bij herhaling het bewijs heeft geleverd, zichzelf en
XCieder die onder zijn leiding stond, te beschouwen als instrumenten van de
XCregering en de regering was in Londen. Een andere regering was er niet.' (D) De Jong tekende hierbij aan dat Neher nogal vlot over de 'ongelukkige opmerkingen' van Six was heengestapt. Hij had volgens de auteur 'onvoldoende onderkend dat die opmerkingen tekenend waren voor een bepaalde mentaliteit waarvan niemand in '43 kon voorzien tot welk ingrijpen zij nog kon leiden'. (D) Ook schreefDe Jong niet te geloven dat Six zich in die tijd al puur en alleen als instrument van de Londense regering wilde zien.
XCKohlbrugge, Caljé en C. Ch. Westerveld vroegen zich afwaarom het oordeel van 'zo'n omzichtig man als Neher' (Kohlbrugge, D) bij De Jong niet meer gewicht in de schaallegde. Hier werd toch opnieuw het bewijs geleverd dat Six zich loyaal in dienst van de regering had gesteld? De schrijver antwoordde in zijn nota dat men Neher niet mag zien 'als een politiek-indifferente figuur: hij was het met Six eens en daarom meen ik dat ik zijn opinie niet voetstoots hoef te aanvaarden'. (D) De Jong hield ook hier staande dat er bij Six lange tijd sprake was geweest van een eigen beleid, reden voor de regering om hem in telegrammen van juni en augustus 1944 tot de orde te roepen. De begeleidingscommissie steunde De Jong in zijn opvatting.
XCDan nu het debat over 'de spionage' op de Zwitserse Weg. Reden voor Six cum suis om de stukken die de 'politieke commissie' met Londen wisselde heimelijk in te willen zien was de veronderstelling dat de PC zich schuldig maakte aan eenzijdig-linksgerichte berichtgeving. In on-kringen sprak men van 'censuur door de politieke commissie', maar, zo vroeg De Jong zich in zijn concept-tekst af, is er ook werkelijk censuur toegepast? Six had de Enquêtecommissie slechts één voorbeeld kunnen noemen." Van Borssum Buisman en Six schreven hierop dat hieruit niet mocht worden afgeleid dat er niet meer bewij zen waren. De Jong bleefhet echter
XC39 Parlementaire Enquête Regeringsbeleid 1940-1945, Verhoren, 4C, 1203. 40 Zie mededeling P. J. Six aan de PEe: 'Van één stuk, aldus de heer Six, is gebleken, dat het, hoewel het ontvangen was door de politieke commissie in Nederland, niet doorgezonden werd naar Zwitserland. Dit was een stuk van persmensen betreffende hun visie ten aanzien van de perstoestanden in Nederland.' (PEC, 4A, 'Verslag', 216-21 7).
veelzeggend vinden dat Six, op dit vitale punt ondervraagd, maar een voorbeeld had kunnen noemen 'en dat voorbeeld was nog onjuist ook'. (D)
XCSix, Van Borssum Buisman en Caljé brachten in het geding dat Van Borssum Buisman, gezien de opdracht die hij van het Bureau Inlichtingen van de regering had ontvangen, het recht en in wezen ook de plicht had gehad de on-leiding te adviseren de 'spionage' op de Zwitserse Weg voort te zetten. Vanaf dat moment handelde de OD op regeringsinstructie. Six schreef De Jong: , 'Het lag ook voor de hand dat het BI deze wens had, daar eindelijk uit de
XCstukken van de Zw. weg bleek dat Visser 't Hooft en de P.e. alles in het werk
XCstelden om te bevorderen dat de bevolking tegen het ontworpen Rege
XCringsbeleid zou worden opgezet (oa via VNj en dat midden in oorlogstijd!
XCHet ligt toch voor de hand dat de OD van bezet gebied uit het als plicht
XCmoest zien de Regering daarvan het onomstotelijk bewijs te leveren, zoals
XCBI dat wenste te ontvangen [...].' En in dezelfde brief: , 'Op grond van het bovenstaande en de vele elders in onze commentaren
XCaangevoerde argumenten, zijn wij de mening toegedaan dat Uw slotcon
XCclusie'" onjuist is, nog daargelaten dat de door U gebruikte terminologie
XCgrievend is.' (D) Van Borssum Buisman zond De Jong een uitvoerige memorie, waarin hij de vraag besprak waarom de correspondentie van de Zwitserse Weg was onderschept: , 'Doordat wij t.a.v. de zgn. "spionage" op de Zwitserse Weg - alleen al door
XChet gebruik van het woord - in de verdediging zijn gedrongen, heeft de
XCindruk post gevat dat de onregelmatigheden zijn geschied aan de zijde van
XCde o.o. en niet door de participanten van de Weg A [de Zwitserse Weg, red.]. Het gaat er heden ten dage niet om het juridisch bewijs te leveren dat
XCdoor de P. c. en/of Wim [Visser 't Hooft, red.] censuur op deze lijn werd
XCtoegepast, maar om de vraag hoe wij er indertijd tegenover stonden, of er
XCtoen al dan niet aanleiding was om dit vermoeden - zo mogelijk met
XCbewij sstukken - aan te tonen.' (D) Van Borssum Buisman hield De Jong vervolgens voor dat alleen al de term 'politieke commissie' duidelijk maakte dat deze groep bij de verzending van gegevens naar Londen vanuit een bepaald politiek inzicht
41 Een eerste versie van de passage die in dee! 7 is terug te vinden op de pagina's 1177-II78 (1136-1137).
te werk ging. Als stukken ideeën bevatten die niet strookten met dit inzicht dan kwamen ze eenvoudig niet in Londen aan, aldus de oud-agent, die hiervan een aantal voorbeelden gaf. 'De bedoeling onzerzijds was de aandacht van Londen te vestigen op het onjuiste beheer van de lijn.' (D)
XCOver de opdracht tot onderscheppen van de correspondentie van de Zwitserse Weg schreef Van Borssum Buisman De Jong: , 'Niet alleen na de eerste controle van de zendingen op de Zwitserse Weg
XContving ik van het hoofd B. I. [majoor mr. J. M. Somer, red.] authorisatie
XChiermee door te gaan, doch reeds bij mijn vertrek uit Engeland kreeg ik de
XCopdracht zo dringend mogelijk over diverse illegale groeperingen informa
XCtie te verzamelen en deze naar Basis door te zenden in de vorm van
XCrapporten via de Zweedse Weg. B. I. was namelijk slechts zeer summier op
XCde hoogte van deze groepen. Om deze reden heb ik van het eerste begin van de controle af aan de Chef
XCStaf o.n. gezegd, dat ik coûte que coûte de zendingen van de Zwitserse Weg
XCwenste te doorzoeken. Naar mijn mening komen deze twee redenen tot voortgaande controle
XCop de Zwitserse Weg in Uw tekst niet duidelijk genoeg naar voren.V De Jong wees alle kritiek van Van Borssum Buisman, ook de door hem aangehaalde voorbeelden, krachtig van de hand. Hij noemde de beschuldiging van politieke vooringenomenheid van de politieke commissie van alle grond ontbloot: zij had volgens hem alle stukken die uit diverse politieke richtingen waren ontvangen doorgezonden, wat ook door de Enquêtecommissie was onderstreept. (D) Verder wachtte de schrijver documentatie van Van Borssum Buisman af, waaruit moest blijken dat deze inderdaad van het BI de opdracht had gekregen de correspondentie van de Zwitserse Weg te onderscheppen.
XCIn verband met het oordeelover de affaire rond de Zwitserse Weg schreefhet vroegere lid van de politieke commissie Slotemaker de Bruïne De Jong: , 'Ik kan niet anders dan aannemen, dat U van het louche van deze affaire
XCovertuigd is. Maar waarom moet dan uitvoerig vermeld worden, welke
XCquasi-motieven hier alzo bij werden en worden aangevoerd? Six leed
XCduidelijk aan communistenfobie, mej. Kohlbrugge aan misplaatste ran
XCcune.' (Miii) Brugmans daarentegen vond het bespioneren van de Zwitserse Weg door Six voor kritiek weinig vatbaar. 'Je verdedigt hem wel tegenover de Enquêtecommissie', zo schreef hij De Jong,
, 'maar eindigt toch met de woorden "dat hier gehandeld was op een wijze
XCdie men, ook achterafbeschouwd, onjuist en ongepast moet noemen." Dit
XCafkeurend oordeel houdt onvoldoende rekening met het feit dat spionage
XCin bepaalde gevallen onvermijdelijk, zo niet geoorloofd is; dit is ook het
XCmijns inziens juiste standpunt van Bosch van Rosenthal. Toen nu Six
XCvermoedde dat op de Zwitserse Weg een soort censuur werd toegepast, kon
XChij moeilijk anders doen dan zich daarvan te vergewissen door middel van
XCspionage i.c. de fotograaf Prins. Dat Six achteraf slechts op één feit kon
XCwijzen dat op censuur wees, is niet terzake dienend; voldoende is dat hij de
XCvrees koesterde dat er censuur was en dat kon hij niet laten lopen.' (Miii)
XCDe auteur was het hiermee niet eens: volgens hem had Six uit elke zending naar Zwitserland die hem onder ogen kwam kunnen lezen dat er geen censuur werd uitgeoefend, zij het wel politieke beïnvloeding. Bosch van Rosenthal was juist van mening geweest dat Six hem niet het materiaal had kunnen voorleggen waaruit bleek dat er terecht 'spionage' was gepleegd. (xriii) Hij deelde echter mede dat de door Brugmans gehekelde woorden inmiddels waren geschrapt. (viii) 5.5 VERDERE CORRESPONDENTIE De Jong herzag de passages over de 00 in het licht van de gemaakte opmerkingen en stuurde zijn meelezers de nieuwe versie. De oD-groep zond hij twee nota's, op 23 maart en 30 maart 1976, ter toelichting. De auteur merkte op dat hij zich niet gegriefd voelde door beschuldigingen van bevooroordeeldheid of kwade trouw die hier en daar in de 00commentaren te vinden waren, terwijl hij zelf 'heel wel [begreep] dat enkele door mij gebruikte formuleringen Uw verontwaardiging gewekt hebben'. (Nota d.d. 23 maart 1976) De Jong sprak daarom uitdrukkelijk zijn bereidheid uit om ook met op- en aanmerkingen inzake de herziene tekst rekening te houden. Toen Brugmans de nieuwe versie had gelezen schreefhij De Jong dat hij zich geheel met de nieuwe tekst kon verenigen: , 'Aan mijn hoofdbezwaar tegen de vroegere inhoud, het te strenge
XCrequisitoir tegen Six, is nu volledig tegemoet gekomen. Opmerkelijk is het
XCverwijt van Slotemaker dat je nu te "lankmoedig" over Six spreekt; deze
XCuitlating bewijst mijns inziens dat je het juiste midden hebt getroffen
XCaangezien Slotemaker bevooroordeeld is met zijn afkeer voor de 00. Deze hele gedachtenwisseling heeft mij gesterkt in de overtuiging hoe
XCgoed het is dat je "er niet bij bent geweest" [... J. Nuje zelf in het geheelniet
XCerbij betrokken bent geweest, kun je een ongeëngageerd standpunt
, innemen en de verwikkelingen tussen de 00 en de Zwitserse Weg be
XCschouwen zoals je de strijd tussen Marius en Sulla bekijkt.':" De oD-groep zond De Jong een tweede bundel reacties, gedateerd 20 mei 1976. Deze bevatte talrijke op- en aanmerkingen inzake de hoofdpunten van kritiek. Six en de zijnen hadden de hoop nog steeds niet opgegeven de auteur op andere gedachten te brengen en trachtten hun standpunten met aanvullende documentatie nader te verklaren. Six drukte in een brief van 12 mei 1976 zijn voldoening en bewondering uit 'voor de scherpzinnige wijze waarop U [... l de verschillende standpunten en argumenten hebt uiteengerafeld en tegen elkaar hebt afgewogen. Daarvoor ben ik U zeer erkentelijk."
XCSix maakte evenwel fundamenteel bezwaar tegen een passage die door De Jong in zijn concept-manuscript was gehandhaafd en die een ernstige beschuldiging van 'censuur' aan het adres van de chef-staf van de 00 inhield. Zij luidt als volgt: , 'Merkwaardig is het dat men, wanneer men de stukken nagaat, slechts één
XCvoorbeeld vindt waar men spreken mag van duidelijke "censuur" in de
XCvorm van achterhouden van een voor de regering bestemde mededeling.
XCDie censuur is evenwel niet toegepast door de instanties die er van
XCbeschuldigd waren: de politieke commissie van de Zwitserse Weg en Visser
XC't Hooft, maar door de man die de beschuldiging geuit had: Six. Hij is het
XCgeweest die het telegram van 13 januari' 44 waarin Van Heuven Goedhart
XCcum suis aandrong op spoedig bericht op hun belangrijke voorstellen, niet
XCverzonden heeft en wij durven ook wel te veronderstellen waarom hij dat
XCnagelaten heeft: hij had geen enkele behoefte om te bevorderen dat de 00
XCondergeschikt zou worden gemaakt aan een "interim-bewind" dat door
XChem als een verlengstuk beschouwd werd van zijn politieke tegenstanders:
XCHet Parool en Vrij Nederland. Wij menen dat hij dat telegram had behoren
XCdoor te geven en dat hij de beslissing, hoe te handelen, aan de regering had
XCmoeten overlaten.' (Typoscript, pag. 1900j/a) Het bewuste telegram van mr. G. J. van Heuven Goedhart van de Parool-groep had betrekking op de zogenaamde zaak-Staehle, een Duits militair, die leden van de Vrij Nederland en Parool-groep op de hoogte had gesteld van plannen in Wehrmacht-kringen om Hitler ten val te brengen. Van Heuven Goedhart en de zijnen stelden Londen hiervan in kennis en kondigden de regering ook aan dat zij een interimbewind wilden uitoefenen als het zover zou komen." Six ontkende met kracht dat hij het
XC43 Brief Brugmans aan De Jong, 9-6-1976. 44 Brief Six aan De Jong, 12 mei 1976. Six doelt op de passage die in deel 7 is te vinden op de pagina's 1171-1179 (1130-1137). 45 De Jong, deel 7, I 145-II71
telegram niet naar Londen had laten doorseinen; mw. Kohlbrugge vond een afschrift van het bewuste telegram in het op-archief, ondergebracht in het Centraal Archieven Depot van het ministerie van Defensie in Den Haag." De Jong schrapte de bewuste passage uit de drukproeven; bovendien deelde hij in de definitieve tekst mee dat Six het telegram op 20 januari 1944 liet versturen." In de bundel bevond zich ook nieuwe documentatie met betrekking tot de door het Bureau Inlichtingen aan Van Borssum Buisman gegeven opdracht een onderzoek naar de Zwitserse Weg in te stellen. Het was een 'Verklaring' van dr. J. M. Somer, het voormalig hoofd van het BI, gedateerd 5 mei 1976. Somer verklaarde dat hij Van Borssum Buisman de uitdrukkelijke opdracht had gegeven te rapporteren over het functioneren van de Zwitserse Weg. Hij herinnerde zich echter niet meer of dit per telegram, per agent dan wel per koerier was gebeurd. Somer schreef verder: , 'Er werd in die tijd veel gesproken over spionage op de Zwitserse Weg. Ik
XCbegrijp niet dat de hierbij betrokkenen van den o.O., die voor de
XCNederlandsche Regeering alle gegevens moesten verzamelen en deze
XCmoesten doorgeven, van spionage kunnen worden beticht.' De Jong rapporteerde de begeleidingscommissie naar aanleiding van deze zaak dat hij nogmaals alle beschikbare gegevens had onderzocht. Hieruit concludeerde hij: , 'Deze verklaring is opgesteld nadat ik met Van Borssum Buisman reeds vele
XCmaanden gecorrespondeerd had over de in dit memorandum behandelde
XCzaken. Ik constateer dat de teneur van deze verklaring in lijnrechte
XCtegenspraak is met alles wat Somer bij vorige gelegenheden terzake
XCverklaard of op schrift gesteld heeft. '48
XC46 Brief Kohlbrugge aan De Jong, 3-7-1976. 47 Deel 7, lI64 (lI23). 48 L. de Jong, 'Memorandum inzake het dispuut met G. A. van Borssum Buisman' d.d. 26-1-1977. Zie ook: J. M. Somer, Zij sprongen in de nacht. De Nederlandse inlichtingen dienst teLonden in dejaren 1943-1945 (Assen, 1950), 128: De hoofdopdracht die de heer Van Borssum Buisman in Londen ontving, aldus deze schrijver, was het leggen van contact met de leiding van de 00. 'Als nevenopdracht werd aan Gerard gegeven het zoeken van contact met Trouw, Vrij Nederland en het Nationaal Comité, voor zover dat nog aanwezig was en actief werkzaam zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat een onderzoek naar de oorzaak van het oprollen van het Nationaal Comité als één der hoofdpunten op het programma stond.' In het voorstel tot het verlenen van de Militaire Willemsorde aan de heer Van Borssum Buisman, d.d. 29 maart 1946, stelde de heer Somer indertijd: 'Had als opdracht voor de Regeering het contact te leggen met één der grootste ondergrondse organisaties, van groot belang voor de voorbereiding van het Militair Gezag. Had als neventaak de coördinatie te bewerkstelligen van verschillende illegale
Op grond van deze gegevens besloot de auteur bovendien zijn tekst aan te scherpen in die zin dat Van Borssum Buisman een niet zo algemene opdracht had gekregen als De Jong aanvankelijk had aangenomen ('hem was mede opgedragen, de werkwijze van diverse illegale groepen te onderzoeken'): de diverse groepen waarom het ging waren de 00, Trouw en het Groot Burger Comité. De Jong besloot vast te houden aan zijn oordeelover de aan Van Borssum Buisman verstrekte opdracht zolang niet uit de telegramwisseling tussen het BI en zijn agent gebleken was dat de zaak toch anders lag dan hij meende.
XCIn juli I976 besloot De Jong tot een laatste serie wijzigingen in de drukproeven van deel 7, waarvan hij de oD-groep ook weer op de hoogte stelde. Met Van Borssum Buisman bleef hij echter nog langere tijd in schriftelijk dispuut. De voormalig agent van het BI zond de begeleidingscommissie op IO augustus van hetzelfde jaar een uitvoerige brief waarin hij zijn bezwaren onder de aandacht van dit college bracht. Op voorstel van Brugmans stelde De Jong een memorandum voor de begeleidingscommissie op, waaruit hiervoor al werd geciteerd. Namens het bestuur van het Rijksinstituut berichtte Manning dit aan Buisman ; hij tekende aan dat de commissie geen beroepscollege was, maar louter een commissie van overleg. Inmiddels verscheen op 26 oktober 1976 deel 7.
XCDe begeleidingscommissie besprak de kwestie later dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen, op 9 februari 1977.
XCHet verslag van de bespreking vermeldt onder meer:
XC, 'De Jong geeft zijn opinie over het jongste memorandum van de heer Van
XCBorssum Buisman. Hij merkt daarbij op dat hij in eerste instantie een
XCscherpere beoordeling van de spionagekwestie gaf dan in de tekst zoals die
XC- na zijn contacten met de on-groep - in deel 7 is afgedrukt. Naar zijn
XCovertuiging tracht de heer Van Borssum Buisman in de eerste plaats de heer
XCSix in bescherming te nemen. [...] De kernpunten worden gevormd door de beide opdrachten die de heer
XCVan Borssum Buisman ontvangen zou hebben. Beide zijn van grote
XCimportantie in verband met de verantwoordelijkheid van de Londense
XCregering voor de activiteiten van de heer Van Borssum Buisman. Opvallend
XCis dat de heer Van Borssum Buisman in zijnjongste memorie de tweede op
XCdracht [...] in feite laat vallen en dit punt "volkomen onbelangrijk" noemt.
XCDe uiteenzettingen van de heer Van Borssum Buisman over de eerste op
XCdracht worden nergens in de stukken bevestigd. De verklaring van de heer Somer uit 1976 kan naar de algemene op
XCvatting van de vergadering niet au sérieuxworden genomen; hij is kennelijk
Met betrekking tot het archief van het Bureau Inlichtingen merkt De
XCJong op dat het ministerie van Defensie hieruit nog altijd niets heeft
XCkunnen opdiepen. Ten behoeve van de Enquêtecommissie heeft mej.
XCVollgraff destijds alle politiek belangrijke telegrammen verzameld en
XCbijeengebracht in een boekwerk van omstreeks 300 pagina's - ook hierin
XCbevindt zich niets dat enig riader licht op de zaakkan werpen. Spreker wijst
XCook nog op het memorandum van de heer Van Borssum Buisman uit 1945
XCwaarin hij zich ook zelf niet op een opdracht beroept - dat is hij pas enige
XCjaren later voor de Enquêtecommissie gaan doen. Manning dringt erop aan, in de tekst duidelijk te doen uitkomen dat het
XCrninisterie van Defensie ondanks herhaalde verzoeken niet in staat geweest
XCis, de relevante stukken te produceren.' Vanuit de commissie werden voorstellen gedaan om de tekst op enkele plaatsen te wijzigen; voorts besloot men Van Borssum Buisman mee te delen 'dat het gebruik van het woord "spionage" op zichzelf geen afkeuring inhoudt' ('Verslag van de bespreking van de begeleidingsgroep voor het geschiedwerk, gehouden op 7 februari 1977'). Met instemming van de begeleidingscommissie gafDe Jong geen gevolg aan verzoeken tot verdere wijziging van zijn tekst." Op 7 juni 1977 constateerde de begeleidingscommissie naar aanleiding van een nieuwe brief van Van Borssum Buisman dat het dispuut geheel op een dood spoor was geraakt. Manning vroeg zich af of het zin zou hebben - zoals Van Winter had voorgesteld - in een persoonlijk gesprek met betrokkene een 'eindpunt aan deze polemiek' te maken, maar dan moest daarvoor wel speelruimte zijn. De Jong meende dat dat niet het geval was en de vergadering kwam tot de conclusie dat Manning een vriendelijke doch afwijzende brief aan de heer Van Borssum Buisman diende te schrijven." Deze brief wordt hier bijgevoegd: , 'Hooggeachte Heer Van Borssum Buisman,
XCZoals ik U op 29 april heb laten weten, heb ik Uw brief van 12 april aan de
XCgroep die het geschiedwerk van Prof. De Jong begeleidt voorgelegd.
XCJongstleden maandag 6 juni hebben wij hierover nogmaals uitvoerig
XCgesproken. U moge ervan overtuigd zijn dat we ons alle moeite hebben
XCgegeven nieuwe gezichtspunten te vinden, hetgeen ons evenwel niet is
XCgelukt. We zijn uiteraard opnieuw de wijzigingen nagegaan, die de heer De
XCJong indertijd heeft aangebracht, waarbij we nogmaals vaststelden dat de
XCheer De Jong heeft geconstateerd en geschreven dat U in de onderhavige
XCkwestie Uw bevoegdheden niet hebt overschreden. We hoopten dat dit U
XC49 Brief De Jong aan Van Borssum Buisman, d.d. 15 februari 1977. 50 Verslag van de bespreking van de begeleidingsgroep,
, duidelijk zou zijn geworden. Vanuit die overweging meenden wij dat Uw
XCbezwaren tenminste op een essentieel punt waren gereduceerd zo niet
XCweggenomen. We zijn, na onze discussie van 6 juni, tot geen andere
XCconclusie gekomen. Wat ons oprecht leed doet, is de gedachte dat U ons in deze redenering
XCniet zoudt kunnen volgen. Zoiets treft ons des te meer, aangezien ieder van
XCde aanwezigen uitdrukkelijk Uw grote verdiensten voor land en volk
XCerkent. Wij zouden wensen dat Uw benadering en interpretatie van de tekst
XCvan de heer De Jong U tot een ander begrip brengen dan uit Uw laatste
XCbrief zou kunnen blijken. U nogmaals van ons respect en onze sympathie getuigend, tekent met
XCgoede wensen en met de meeste hoogachting, A. F. Manning.'
XCBij aanvang van haar werkzaamheden ontving de redactiecommissie door bemiddeling van dr. L. de Jong een brief van de heer Van Borssum Buisman, gedateerd I maart 1986. Hierin zette de afzender uiteen dat naar zijn mening de term 'spionage op de Zwitserse Weg' vervangen behoorde te worden door 'controle op de Zwitserse Weg'. Op verzoek van dr. L. de Jong wordt deze brief hier opgenomen in deel 14. , 'Mijne Heren,
XCNa het verschijnen van deel z van bovengenoemde geschiedschrijving heb
XCik met Dr. L. de Jong geruime tijd (1976/77) gecorrespondeerd over een
XCepisode, waar ik rechtstreeks bij betrokken ben geweest en welke, naar mijn
XCovertuiging, ten onrechte vermeld staat als "de spionage op de Zwitserse
XCWeg" (zie pag. 924-942 [892-909], pag. 1136 e.v. [1096 e.v.], etc.). Een
XCovereenstemming werd echter niet bereikt. Afgezien van bijkomstigheden komt het in grote lijn hierop neer: Nadat Mej. Kohlbrugge, die het initiatief nam voor deze koerierslijn,
XCverschil van mening had gekregen en met de leiding van de "Zwitserse
XCWeg/Vrij Nederland" en het contact had verbroken, werd door laatstge
XCnoemde Groep het fotograferen van de te verzenden stukken en het maken
XCvan micro's in handen gelaten van de fotograaf van Mej. Kohlbrugge, n.l. de
XCHeer W. Prins. Doordat deze al doende inzage had gekregen in het te verzenden
XCmateriaal, kwam Prins tot de overtuiging dat hierbij politieke motieven in
XChet spel waren, waarbij hij, volgens zijn eigen woorden, de "mentaliteit van
XChet gebroken geweertje" meende te moeten onderkennen. Hij meldde dit,
XCvia Mej. Kohlbrugge, aan de leiding van de O.D. (Ordedienst). De chef staf,
XCDhr. P.]. Six, die een aantal te verzenden stukken onder ogen kreeg, kwam
XCtot de conclusie dat "Londen" diende te worden ingelicht dat het hier niet
XCeen zakelijke en objectieve koerierslijn naar Genève betrof,
, éénzijdige keuze van berichtgeving volgens een politiek stramien; men
XCdiende dus in bepaalde opzichten die informatie kritisch te bezien. Als agent van 'het Bureau Inlichtingen en "Boodschapper van de
XCNederlandse Regering" had ik de opdracht alle inlichtingen-groepen en
XCaanverwante groeperingen, waarmee ik in contact kon komen "op indrin
XCgende wijze" te onderzoeken en daarover te rapporteren (pag. I 138 [I 098]
XCDe Jong). Aangezien ik van de faits et gestes van de Zwitserse Weg meer
XCwilde weten, kwam ik met de o.o. overeen dat de controle via de fotograaf
XCzou worden gecontinueerd, waarbij deze laatste uit overtuiging volledig
XCmeewerkte. Intussen zond ik over een en ander berichten naar het Bureau Inlichtin
XCgen. Het verzenden van niet-gecodeerde berichten en rapporten mijner
XCzijds langs dezer weg zou daarom ook niet terecht zijn. Wij waren ervan
XCovertuigd dat deze controle verhelderend zou werken voor "Londen"
XC(daargelaten hoe men er van andere zijde thans over denkt, dat was toen zijn
XCmening). Op een gegeven moment werd door een toevallige samenloop van
XComstandigheden door de leiding van de "Zwitserse Weg" deze gang van
XCzaken onderkend. Er werd van die zijde groot alarm geslagen en er werd
XCgesproken over "spionage op de Zwitserse Weg". Ook na de bevrijding is
XCbij de discussie over deze periode van de zijde van de V.N';ZW. Weg deze
XCterm steeds weer gevallen. Dat de Heer De Jong deze omschrijving van het gebeurde heeft
XCovergenomen, berust m.i. op een onjuiste interpretatie van de feiten (het
XConderwerp wordt uitvoerig beschreven, gezien de inhoudsopgave: spio
XCnage t.b.v. Ordedienst, waar 19 paginanummers worden vermeld). Gezien mijn zeer ruime opdrachten in dezen, was ik gehouden de
XCbewuste controle te doen uitvoeren, althans te stimuleren, waarbij, zoals De
XCJong elders in zijn boek ook vermeld, mijn status in dezen moet worden
XCbeschouwd als Vertegenwoordiger van de Nederlandse Regering te
XCLonden. Aangezien "spionage" dient te worden geïnterpreteerd als een handeling
XCten aanzien van de vijand, maak ik als oud-agent van de Nederlandse
XCRegering bezwaar tegen het gebruik van dit woord in dit verband, waar het
XCgaat om een onopvallende controle, waartoe ik niet slechts gerechtigd, doch
XCveeleer verplicht was. Reden waarom ik U moge verzoeken het daarheen te willen leiden dat in
XChet laatste deel van de cyclus Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog de term "spionage op de Zwitserse Weg" vervangen worde
XCdoor "Controle op de Werkwijze van de Zwiterse Weg". Met gevoelens van hoogachting,
XCOp 25 oktober I976 lag het zevende deel van De Jongs geschiedwerk in de boekhandel. Het was in twee banden verschenen en telde in de volksuitgave meer dan I 3 00 bladzijden, in de wetenschappelijke uitgave meer dan I400 pagina's. Daarmee bleek het het omvangrijkste van de tot dan toe gepubliceerde delen. De aandacht van de recensenten ging uit naar de hoofdstukken over de voltooiing van de deportatie van joodse burgers, over de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven in de Duitse economie, en naar het grote stuk over 'Verarmend Nederland', waarmee het boek werd geopend. Was in de begeleidingscommissie uitvoerig gediscussieerd over de 'juridische en moraliserende' visie van De Jong op de economische collaboratie, op zijn beurt stelde Jan Rogier in Vrij Nederland (20 november I976) het omgekeerde vast: 'En hoe komt het toch dat de lezer van De Jongs boek driehonderd pagina's sociale en economische geschiedenis moet doorworstelen en dan nog niet weet op welke schaal, waarom en door wie er gekollaboreerd is? "Verarmend Nederland" heet dit hoofdstuk;je kunt er op zijn best uit leren waarje fiets gebleven is.'
XCIn het zevende deel had De Jong een berekening gemaakt van het aantal illegale werkers in Nederland. Hij telde er 25 000 in de oorlogsperiode tot september I944. De pers gaf prominente aandacht aan dat getal. Een samenvatting van Jan Bank in De Volkskrant (26 oktober I976) droeg de kop: 'Nederland telde 25 000 illegalen'. De Jong achtte zich genoodzaakt er in deel dertien op te wijzen dat dat getal in de publiciteit weliswaar 'als een vaststaand gegeven' was overgenomen, maar dat het in zijn boek was opgegeven als 'niet meer dan een vermoedelijke orde van grootte' en dat individuele verzetslieden, werkend los van enig georganiseerd verband, in deze optelling buiten beschouwing waren gelaten.' 2.
XCDe omvang van De Jongs werk deed zijn recensenten klagen over een
'slijtageslag'. Een van hen, Rudy Boltendal, meldde in de Leeuwarder Courant (29 oktober 1976), dat hij steeds meer moeite had om in de aan journalisten toegemeten tijd van twee weken het nieuwe deel te lezen en te bespreken. De door De Jong en zijn uitgevers bepaalde embargo-datum was immers onverbiddelijk. Hij vervolgde: , 'Ik vertel dit niet om beklaagd te worden. Daar is geen reden voor. Per slot
XCwordt dit werk op vrijwillige basis verricht en bovendien ook nog, zeker als
XChet om De Jongs boeken gaat, vanuit een grote persoonlijke belangstelling
XCen betrokkenheid. Wie de oorlogsjaren bewust heeft beleefd wil daarover,
XCook na tientallen jaren, nog steeds meer weten en hij wil tevens de eigen
XCdetailkennis als dat kan in een grotere samenhang leren zien. Verlangens
XCwaaraan De Jong tot nu toe voor heel velen voor een niet gering deel
XCtegemoet heeft kunnen komen. Waarom dan toch geklaagd of althans gemopperd? Wel, om geen andere
XCreden dan dat de steeds groter wordende omvang van De Jongs boeken het
XCalthans mij vrijwel onmogelijk maakt er voor een stuk als dit nog
XCvoldoende greep op te krijgen. Zelfs een enigszins beredeneerde beschrij
XCving van de inhoud van deel 7 is in de mij ter beschikking staande ruimte al
XCniet meer mogelijk. Immers: de al genoemde meer dan 1300 tekstbladzij
XCden omvatten elf in ettelijke paragrafen verdeelde hoofdstukken die elk
XCvoor zich handelen over belangwekkende onderwerpen. Een simpele
XCopsomming daarvan alleen al kan er een indruk van geven. Het eerste en langste hoofdstuk (270 bladzijden) heet "Verarmend
XCNederland" en het geeft aandacht aan zaken als vervoer, steenkolen,
XCindustrie, bouwsector, collaboratie, distributie van levensmiddelen, prijs
XCbeheersing, de zwarte markt, de Duitse zwarte aankopen en nog een flinke
XChandvol meer. De hoofdstukken 2 en 3 hangen op een dramatische wijze
XCmet elkaar samen: "Jodendeportaties, derde fase" en "Slot der Jodenver
XCvolging". Het hierna volgende "Vóór de herfstbladeren vallen" biedt een
XCschets van de politieke en militaire situatie in de wereld tijdens de
XCbehandelde periode evenals dat grotendeels het geval is in het slothoofd
XCstuk "Naar D-Day". Daartussenin staan dan nog "Rauters offensief", "Hulp
XCaan onderduikers", "Ander illegaal werk" (zoals: illegale pers, spionage,
XCZwitserse weg, pilotenhulp, illegale CPN), "De illegalen", "Coördinatie der
XCillegaliteit>" en "NSB en SS" (met overtuigende aanwijzingen voor de schuld
XCvan Musserts "beweging" aan veel ellende en verdriet.) Een geheel dus om recht voor te gaan zitten en aan de slag te gaan. Dat
XCdoende en telkens aantekeningen makende ben ik vele tientallen zaken
XCtegengekomen die elk voor zich de aandacht waard zijn. Grote zaken, maar
XCaf en toe ook kleine. Een van die bescheiden dingen betreft de fietsbanden.
XCPer I maart I 94 I werden die distributiegoed en tevens een steeds schaarser
XCwordend artikel. Zo schaars dat "velen zich het hoofd (hadden) gebroken
XCover de vraag of men de fietsband niet geheel vervangen
, bleek tenslotte alleen een verend opgehangen houten "band" die door
XCBruynzeel in productie genomen werd; ruim 100000 van die houten
XChoepels werden vervaardigd. Er waren daarnaast mensen die van de
XCvreemdste "banden" gebruik maakten (oude tuinslangen bijvoorbeeld)
XCmen reed ook wel zonder banden, op de velgen dus, hetgeen de levensduur
XCvan de flets niet ten goede kwam. Dr. De Jong heeft - hij woonde tijdens de oorlog in Londen - allicht
XCnooit op een flets met houten banden gereden. Anders zou hij over de
XCbruikbaarheid een ander oordeel hebben gehad. Maar ook zonder dat is uit
XChet citaat al af te leiden dat hij zich vergist. Als de vondst van Bruynzeel
XCwerkelijk bruikbaar was geweest zouden er veel meer houten banden
XCverkocht zijn. Per slot telde Nederland toen vele honderdduizenden fletsers
XCvan wie er tallozen behoefte hadden aan surrogaatfietsbanden. Daar is op
XCallerlei manieren naar gezocht. En zelfs is er, weet ik uit eigen ervaring, één
XCwerkelijk bruikbare vervangende band gemaakt, de "kusjon-" of anti-plof
XCband zoals onder anderen mijn vader die sneed uit oude autobanden. De
XCstroken rubber werden dan zo dun en buigzaam gemaakt dat ze zich in
XChalfronde vorm, en daardoor nog enigszins verend ook, tussen de zijkanten
XCvan de velgen lieten klemmen. De bruikbaarheid ervan was zodanig dat ik
XCin 1944 in één dag op een stel van die banden van Eindhoven naar
XCHeerenveen heb kunnen fletsen. Deze persoonlijke kanttekeningen bij een in wezen niet veel meer dan
XCanekdotische passage in De Jongs boek hebben bij het verder lezen
XCniettemin een rol gespeeld. In die zin dat ik me ging afvragen of een
XCgeschiedschrijver die, als De Jong, de bezettingsjaren buiten Nederland
XCverbleef en die het allergrootste deel van zijn kennis daarover dus uit de
XCtweede hand heeft verworven niet de kans loopt, en dat vooral bij
XCdetailpunten, de aksenten net even verkeerd te leggen. Duidelijke aanwij
XCzingen voor deze veronderstelling ben ik niet tegengekomen. Wel de vraag
XCof de meesten of in elk geval velen van hen die destijds bij het illegale werk
XCbetrokken zijn geweest zichzelf en hun aktiviteiten voldoende kunnen
XCherkennen in de daarover in het bijzonder handelende hoofdstukken 6, 7
XCen 8. De eigen kennis van zaken laat een oordeel niet toe. Maar iets van
XCtwijfel, zonder dat ikdie onder woorden kan brengen, is ertoch wel.'
XCJan Rogier reageerde in Vrij Nederland (20 november 1976) bits op de omvang. , 'Bijna vijftienhonderd pagina's telt het jongste deel. Dat is de zekerste
XCmanier om alle recensenten monddood te maken en om de massamedia te
XCverplichten tot een even brede als oppervlakkige aandacht. Het is geen
XCwonder, dat er nog zo weinig serieuze aandacht, ook van de zijde van de
XCvakhistorici, is besteed aan dit qua onderwerp toch zo belangrijke werk. Dat
XCeen groot aantal Nederlandse hoogleraren in de geschiedenis
, adviseur is van dr. L. de Jong en dat zij vooraf hun opmerkingen kunnen
XCmaken over het manuscript, zal evenmin vreemd zijn aan het ontbreken van
XCSchrijvers recenseerden het geschiedwerk van De Jong en hadden oog voor de stilistische eigenaardigheden. In het weekblad Vrij Nederland besteedde de columnist Hugo Brandt Corstius, alias Piet Grijs, driemaal aandacht aan diens historische methode en stijl. Op 6 november 1976 schreef hij daarover: , 'Een dag en een nacht besteed aan het tiende boek uit De Jongs
XCoorlogsgeschiedenis. Tegen de tijd dat Nederland bevrijd is, heb ik een
XCmaand van mijn leven in die boeken zitten lezen. Allemaal Hiders schuld. Bij deel zes zei ik het al: De Jong kan niet schrijven. In deel zeven is zijn
XCstijl er niet op vooruitgegaan. Dit keer ben ik me in plaats van aan de pedante
XCkrankzinnig lange zinnen, gaan ergeren aan de pedante krankzinnig
XCoverbodige opmerkingen. Ik geef er maar één voorbeeld van, hoewel het
XCjuist de hoge frequentie is die irriteert. Op pagina 647 [62 31lezen we over
XConderduikers bij de razzia van een dorp: "Ook in te velde staande gewassen
XCkon men zich verbergen, mits ze hoog genoeg opgeschoten waren." Het is merkwaardig hoeveel beter De Jong schrijft als hij gebeurtenissen
XCbuiten Nederland behandelt. Waarom in een boek over Het Koninkrijk der
XCNederlanden in de Tweede Wereldoorlog zo uitvoerig moet worden geschreven
XCover de onderhandelingen tussen de geallieerden op Sicilië en de Romeinse
XCregering na Mussolini weet ik niet, maar een spannend verhaal is het. Het is te laat om de opdracht nog aan een ander te geven: De Jong is al
XCover de helft van zijn vier miljoen woorden. Dan moeten Truman Capote,
XCSolsjenitsyn en W. F. Hermans er later maar een internationale bestseller
XCTwee weken later stipte hij enkele verschillen aan tussen geschiedschrijving en literatuur over de Tweede Wereldoorlog: , 'Twee weken geleden merkte ik op dat L. de Jong niet kan schrijven, en dat
XCook het tiende boek van zijn oorlogsgeschiedenis weer alles van bovenaf
XCbeschrijft: Nederlanders en Duitsers aan de top worden nauwlettend
XCgevolgd, maar de gewone Nederlander blijft in de kou staan. Vorige week
XCmerkte ik op dat de tienduizend pagina's van De Jong slecht georganiseerd
XCzijn, en dat zelfs die slechte organisatie nergens wordt uitgelegd. Deze week
XCwil ik een tekortkoming bespreken, waar L. de Jong minder aan kan doen. Geschiedschrijving, er is geen geschiedschrijver die het in zijn schrijven
XClaat schieten, is tijdgebonden. In een zeldzame methodologische paragraaf
XCgaat De Jong in op hetverschil tussen "sluipmoord" en "liquidatie". Terecht
XClijkt me dat verschil: we zijn nog niet zo ver van de Tweede Wereldoorlog
, af dat we, net als bij Hoeksen en Kabeljauwen, geen voorkeur hebben. Maar
XCaan welke tijd is De Jong gebonden? Het lijkt me dat zijn lezerspubliek in
XCI. De mensen die vóór het jaar 1933 zijn geboren. Dat zijn er nu
XCviereneenhalf van de veertien miljoen. Zij hebben de oorlog bewust
XCmeegemaakt. Zij weten hoe een Duits uniform er uit zag, hoe een mof rook,
XCwat het verschil was tussen groene en grijze centrale-keukensoep, hoe het
XCluchtalarm klonk. Daarvoor lezen ze De Jong niet, maar wel om een beter
XCoverzicht van de bezettingsjaren te krijgen.
XC2. De mensen die na 1januari 1943 zijn geboren. Dat zijn er nu acht van de
XCveertien miljoen. Zij hebben de oorlog niet bewust meegemaakt. Ze willen
XCer best een boek over lezen, maar het is onmogelijk ze duidelijk te maken
XChoe een mof rook. Ze hebben daar ook geen behoefte aan.
XC3. Demensen die tussen 1933 en 1943 werden geboren. Datzijnanderhalf
XCvan de veertien miljoen Nederlanders. Ze waren in de oorlog tussen de nul
XCen de twaalf jaar oud. Ze zijn nu tussen de 33 en 43. Ik zit in die groep. Ze
XCweten er nog wel iets van, maar ze misten in de oorlog een belangrijke
XCdimensie: ze wisten niet hoe het vóór de oorlog was. Deze derde groep komt bij De Jong iets tekort, namelijk een oproepen
XCvan geuren, kleuren, smaken, vormen, geluiden, gevoelens. Ze zouden die
XCnog wel eens zwart op wit willen zien. De J on& kan dat niet geven omdat hij
XCniet schrijven kan. Dat hij tijdens de bezetting in Londen was, is niet het
XCgrootste bezwaar: hij zou uit dagboeken en herinneringen kunnen putten.
XCZo doet de schrijver van een historische roman over '40-'45. Wie in een
XChistorische roman overal de woorden "rood" en "blauw" verwisselt krijgt
XCnet zo'n mooi of slecht boek als het origineel. Over de oorlog wil ik een
XCboek hebben waarin de kleuren staan zoals ze waren. "Dan moet u bij de
XCliteratuur zijn," zal De Jong zeggen. Welnu, de Nederlandse literatuur
XCheeft, met Anne Frank en Marga Minco, met Mechanicus en Vogel, metTh.
XCde Vries en K Norel, dat niet kunnen afleveren. Misschien kan het vervolg
XCop Herinnering van een engelbewaarder het worden. Maar dan moet Hermans
XCwel opschieten. Want de aantallen in de drie groepen veranderen snel.'
XCIn een derde column (20 november 1976) ging Grijs in op het onderscheid tussen chronologische en thematische benadering in de geschiedschrijving. , 'Geschiedschrijving heeft één duidelijke dimensie: de tijd. De eerste drie
XCdelen konden dan ook gemakkelijk afgesplitst: de tijd tot het uitbreken van
XCde oorlog en de Duitse inval in Nederland, en de vijf dagen van die inval.
XCDe vijf oorlogsjaren daarna worden behandeld in vijf delen, waarvan er nu
XCvier zijn verschenen. Op het vijfde zullen we nog een paar jaar moeten
XCwachten, al kan de bezorgde lezer al hier en daar te horen krijgen dat er een
XCEen tweede dimensie van het verhaal is de plaats. Het was een wereldoorlog, maar De Jong moet zich tot Nederland beperken, zodat in elk deel hoofdstukjes staan waarin het verloop in de grote wereld buiten wordt geschetst. Hier beweegt De Jong zich natuurlijk wel op een gebied waar internationaal nogal wat concurrentie bestaat. De aardrijkskundige dimensie helpt in twee gevallen wel: de regering in Londen zal in een afzonderlijk deel (negen) worden behandeld, en de geschiedenis van Nederlands-Indië eveneens (in deel elf, dat zal verschijnen als Indonesië al vijfendertig jaar onafhankelijk is). Die Indische afsplitsing lijkt me zinnig. Maar de Londense afsplitsing leidt nu al tot problemen, omdat in deel zeven de contacten met Londen om de haverklap aan de orde zijn. Het had dus beter nog verder naar voren geschoven kunnen zijn.
XCKern van het twaalfdelige werk zijn de vijf delen over de vijf oorlogsjaren, die ieder uit twee boeken bestaan. Hier is de tijd de enige dimensie. Alleen wordt, vrij willekeurig, in deel zeven een lang hoofdstuk gewijd aan de economie van 1940 tot 1944.
XCWe zien dus dat De Jong vier onderwerpen als voldoende afsplitsbaar heeft gezien om er afzonderlijke delen aan te wij den: Londen (deel negen), de weggevoerden (deel acht), Nederlands-Indië (deel elf) en de economie (een hoofdstuk in deel zeven). Maar er zijn vier grote onderwerpen die hij niet heeft afgesplitst. Van de vierduizend pagina's uit de delen vier, vijf, zes en zeven, zijn er tweeduizend aan die onderwerpen besteed, dertig van de vijftig hoofdstukken. Het grootste afzonderlijke onderwerp is het verzet, dat in de vier delen achtereenvolgens 130,70,280 en 520 pagina's beslaat, dat zou dus mooi in twee boeken kunnen. Het tweede onderwerp is de jodenvervolging die achtereenvolgens 60, 140,200 en 100 pagina's krijgt, en dus samen een deel kon vormen (een samenvatting uiteraard van Pressers Ondergang, met enige correcties). Het derde onderwerp dat in alle vier de delen hoofdstukken bezit is de oorlog buiten Nederland, totaal driehonderd pagina's. Ook driehonderd pagina's telt het vierde onderwerp: de historie van NSB en verwante organisaties (waarvan trouwens in één deel de beschrijving de tijdsgrenzen te buiten gaat; begrijpelijk, maar voor de lezer die iets wil opzoeken een ramp).
XCDoordat De Jong koos voor die ene dimensie, de tijd (met uitzondering van vier onderwerpen), worden de vier verhalen van de net genoemde onderwerpen uit elkaar gescheurd. Natuurlijk: had hij wél een ordening naar onderwerpen gekozen, dan was de tijd weer uit elkaar gescheurd. Dat De Jong de keus deed die hij deed, is dan ook niet mijn verwijt. Ik verwijt hem wél dat hij ten eerste nergens zijn opzet expliciet opschrijft, ten tweede deze nergens motiveert, ten derde geen enkele poging doet om door registers, gekleurde pagina's, verwijzingen of wat dan ook het mogelijk te maken om zijn werk in andere volgorde te lezen. Juist nu de boeken met tussenpozen van ruim een jaar verschijnen maakt deze slechte organisatie het de lezer met een snelheid van één pagina per minuut nodeloos moeilijk.
, lets in een vorig deel terugzoeken is bijna onmogelijk. Van de vijftigdui
XCzend werkuren van De Jong (vijf uur per pagina) had hij er wel honderd aan
XCdit probleem mogen besteden. Nu is hij straks de enige die in zijn
XCtwaalfdelig epos de weg kent.'
XCDe schrijver Willem Frederik Hermans recenseerde de delen 6 en 7 van het seriewerk in een overzichtsartikelover 'Lou de Jong en de tante van Weinreb'. InHollands Diep (4 december 1976) schreef hij over eerstgenoemde:
XC'LOU DE JONG EN DE TANTE VAN WEINREB
XCWanneer een groot, zwaar bewapend land een klein land overrompelt en
XCbezet, niet omdat het enig conflict heeft met dat kleine land, maar om een
XCstrategisch voordeel te behalen en uit vrees dat andere grote landen
XCwaarmee het wel een conflict heeft, het kleine land als eersten zouden
XCkunnen bezetten, kan de bezetter erop rekenen dat de overgrote meerder
XCheid van de overrompelde bevolking uit personen bestaat, die nooit van
XChun leven van plan geweest zijn struikrover te worden, Indiaan, cowboy,
XCRode Pimpernel, pleger van valsheid in geschrifte, agent van de CIA of enige
XCandere soort James Bond. Vooral zal dit het geval zijn als het kleine land meer dan honderd jaar
XCgeen oorlog heeft gevoerd en in die periode nooit door enige vijand
XCbedreigd is geweest. Het heeft op z'n defensie altijd zoveel mogelijk
XCbezuinigd en immer heeft het tot de goede toon behoord de militaire dienst
XCte ontwijken, belachelijk te maken, belachelijk te vinden, te saboteren en
XCeen goede gelegenheid de staatsfinanciën zo nutteloos mogelijk te verkwis
XCten. Het een haalt het ander uit. De officieren die een dergelijk leger moeten
XCaanvoeren worden niet alleen belachelijk gevonden, maar zijn het meren
XCdeels ook, want geen enkele jongeman die goed bij zijn hoofd is, ambieert
XChet officier te worden in een leger dat van vader op zoon belachelijk
XCgevonden is en altijd zoveel mogelijk gesaboteerd. Geen wonder: het
XCkleine land delft binnen vijf dagen het onderspit, iets dat onder de
XCbevolking eigenlijk geen enkele eerlijke verbazing kan wekken. Geen
XCwonder dat de individuele burgers, die toch al nooit van plan waren
XCgeweest James Bond, cowboy, Indiaan etc. te worden, zich haasten te doen
XCalsof het allemaal maar een misverstand geweest is. De integriteit van de
XCpolitici die, na jarenlang het leger te hebben ondermijnd net als iedereen,
XCtoch nog op het laatste ogenblik besloten dat het zijn wrakke vuistje moest
XCheffen tegen de vreemde geweldenaar, zal alom worden betwijfeld. Het
XCstaatshoofd en de ministers zijn uitgeweken. De burger is thuisgebleven en
XCzit met de gebakken peren. Uitheemse soldaten marcheren door zijn steden
, en de vijandelijke bevelhebbers doen en laten alles waar ze zin in hebben of
XCkrijgen. Je mag blij wezen datje vrouw enje dochter niet worden verkracht
XCwaar je bij staat. En zolang dat niet algemeen gebeurt, zou je wel gek wezen
XCwanneer je niet probeerde het op een of andere manier op een akkoordje te
XCgooien met de vreemde heren. Deze laatsten blijken veeleisend te zijn, nodeloos veeleisend dikwijls en
XCnodeloos kwetsend, want, na het land om strategische redenen te hebben
XCbezet, willen ze niet onder stoelen of bank en steken dat ze ook een nieuwe
XCheilsleer erin komen stampen. Wat doet de burger in zo'n geval? Het begint
XCte knoeien. Hij zeg ja meneer, maar hij denkt nee meneer. Niemand weet
XCondertussen hoever hij gaan kan met zijn ja meneer. De bezette bevolking
XCraakt dan ook over dat vraagstuk hopeloos verdeeld. Want, al ben je dan de Rode Pimpernel niet, de dupe worden van de
XCrotmof wil je natuurlijk ook niet graag. Toch hebben enkelingen naar de
XCwapens gegrepen. Zowel tijdens de Duitse bezetting, alsook sinds de
XCverschijning van F. Weinreb's Collaboratie en Verzet, is de waardering voor
XChun optreden over het algemeen niet groot geweest. Ook L. de Jong
XCbesteedt aan het gewapend verzet veel minder aandacht dan aan allerlei
XCvormen van administratief verzet. Over een van de beroemdste gewapende
XCverzetshelden, Johannes Post, weet hij niet veel meer mede te delen dan:
XC"Hij zit ofloopt voortdurend te bidden ofknauwt nerveus op de ene sigaar
XCna de andere." (p. 786 [758-759]) Opvallend is dat dit type verzetsman
XChetzij zeer gelovig was, hetzij een of andere extremistische politieke
XCrichting toegedaan, vooral het communisme. De religieuze instelling van
XCdeze mensen houdt mogelijk verband met hun eenzaamheid. Ook voor
XCnietgelovigen zijn de afscheidsbrieven van J. Verleun, die verscheidene
XClandverraders had neergeschoten, aangrijpende lectuur, met soms een
XCondertoon van zwarte humor: "Ik had gehoopt na de oorlog een of twee
XCsterren op mijn kraag te krijgen, maar ik zal eerder zoveel sterren hebben als
XCik wil. Ik heb er geen spijt van. Integendeel. Mijn ster zal meer schitteren dan
XCooit. Ik ga nu naar Boven om door de Meester aller dingen geridderd te
XCworden om m'n ster aan de hemel te bezitten." Maar heel wat anderen zijn ook op die manier gesneuveld, zonder dat
XChun namen ooit nog ergens worden vermeld. Nederland houdt niet van
XCIedereen ging in het verzet. Zelfs het kopen van een pakje sigaretten op de
XCzwarte markt is al een verzetsdaad, want a) het is verboden en b) elke sigaret
XCdie door een vaderlander wordt opgerookt, komt in elk geval niet aan het
XCfront bij de ss terecht en draagt dus niet bij tot de goede stemming in de
XCstrijdende troep van de vijand. Het pakje sigaretten doorverkopen aan een
XCDuitse soldaat met woekerwinst doet natuurlijk nog meer afbreuk aan de
XCmacht van het Derde Rijk. Het bouwen van een bunker voor de vijand kost
, deze laatste veel geld. (Later beweer je dat j e zoveel mogelijk zand door het
XCbeton hebt geroerd.) En welke wraak is zoeter dan als vrouween uitheemse
XCstrijder in je bed te lokken, terwijl de wettige eega en de kindertjes van die
XCkrijgsman niet beter weten dan dat pappie (Viktoria! Viktoria!) pal staat op
XCalle fronten? Zelfs de slome Mussert met z'n NSB is, goedbeschouwd, hoofdzakelijk
XCeen blok geweest aan het been van de bezetter. Nee, zonder grappen, echt
XCwaar. Kortom, er is tijdens en ook nog kort na de Duitse bezetting een heleboel
XCschampere nonsens verkocht over "moffenhoeren", "moffenknechten",
XC"landverraders", "bunkerbouwers" en "collaborateurs", dat bij een nadere
XCanaliese van de konkrete situaatsie geen steek heeft kunnen houden.
XCTrouwens, de enkelingen die nog wel wat meer gedaan hebben dan een
XCzwart gekocht pakje ss-sigaretten roken of de pasgeboren spruit van een
XCFeldwebel in de gracht mikken, hoeven zich echt niet op de borst te kloppen
XCen dat doen ze dan ook allang niet meer. Ze hebben in de meeste gevallen
XCook de kans niet gekregen: ze werden gepakt en gefusilleerd. Heel wat verzet was puur eigenbelang. Menigeen schreef in onder
XCgrondse krantjes met alreeds een scheef oog op een toekomstige carrière in
XCde journalistiek. Naarmate de kansen op een geallieerde overwinning stegen, nam het
XCverzet duidelijk toe in omvang en hevigheid. Onder de grote verzetsorga
XCnisaties kun je er nauwelijks een aanwijzen die zich tijdens de bezetting niet
XCgrondig heeft beziggehouden met de verdeling van de huid van de na de
XCDuitse nederlaag te schieten politieke beer. Hoe belachelijk we dit alles ook
XCmogen vinden, het bracht toch allemaal gevaren met zich mee. Je kon
XCpraktisch niets beginnen of de doodstraf stond erop. Iedere wandeling
XC's avonds na achten op straat kon je laatste zijn. Dat viel in de praktijk
XCnatuurlijk wel een beetje mee, maar niemand kon van tevoren weten
XChoeveel het zou meevallen. Het viel soms ook op een totaalonverwachte
XCmanier erg tegen. En niemand kon van tevoren weten wat hij zeggen of zwijgen zou, als hij
XCin een Duitse politiekelder door drie of vier met knuppels gewapende
XCbezetters zou worden aangeblaft. Menigeen die nooit van plan geweest was
XCeen Indiaan te worden en het stoïcisme dat Indianen onder de vreselijkste
XCmartelingen aan de dag heten te leggen alleen kende uit de boeken van Karl
XCMay, had niet het gevoel voor zichzelf te kunnen instaan onder dergelijke
XComstandigheden en deed niet uitzonderlijk zijn best daarin te geraken.
XCLogisch dat bijna iedereen die wel een reden had zich te verzetten - en
XCdaartoe kreeg bijna iedereen wel een reden, zelfs de collaborateurs, met het
XCoog op "later" - zijn verzet zo inkleedde dat het zo lang mogelijk niet in de
XCgaten lopen zou. Ik heb in die oorlogsdagen onder het gehoor gezeten van een professor
, die geen college geven kon, zonder minstens eenmaal uit te roepen: "Ons
XCtijdsgewricht eist bezinning!" En zo was het. Hij had dan ook maar alvast
XCeen racistisch boek: Günther, Rassenkunde des Deutschen Volkes op de
XCliteratuurlijst gezet. Uit Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog Deel ç van L. de Jong heb ik vernomen dat die geleerde ook
XCnog eens een vervolgde en radeloze joodse overbuurvrouw in zijn huis
XCheeft gehad. Twee dagen, langer kon het niet (op. cit. p. 383 [367]). Waarom
XChet niet langer kon, wordt er niet bij verteld, maar ik begrijp het wel, want
XCz'n hoofdassistent was een NSB'er (na de bevrijding dook die man onder,
XCbekeerde zich tot het katholicisme en een professoraat te Tilburg viel hem
XCVeel kritiek is er geweest op de Nederlandse politie die, zegt men,
XCmenigmaal broederlijk samenwerkte met de politie van de bezetter, vooral
XCwaar het de vervolging van joden betrof. Uitermater vernietigend is deze
XCkritiek onder woorden gebracht door Drs. F. Weinreb in zijn vermaarde
XCmeesterwerk Collaboratie en Verzet, een poging tot ontmythologisering onder
XCredactievan Renate Rubinstein, Amsterdam 1969, passim. Toch, deze zelfde Drs. Weinreb raakte in 1942 in conflict met zijn tante,
XCmevrouw Rubin, over de erfenis van zijn broer Edmond Weinreb, die
XComgekomen was in het concentratiekamp Mauthausen. En wat deed nu
XCdeze Drs. F. Weinreb op 18 maart 1942? Hij schreef een ellenlange brief
XCaan... de hoofdcommissaris van politie te Den Haag, waarin hij een
XCstrafklacht indiende tegen zijn eigen tante, die uiteraard even joods was als
XChijzelf. Geen woord vind je hierover in het vermaarde meesterwerk van de
XCdoctorandus. Maar de brief is bewaard bebleven, zie Weinreb-rapport, p. 5 17
XCe.v., en dus nietverzonnen door een ex-ss'er. Maart 1942! Toen draaide dejodenvervolging al bijna op volle toeren.
XCWat dacht dus die Nederlandse hoofdcommissaris van politie? Dacht hij:
XC"Ha! Prachtig! Eenjodin! Die zullen we eens fijn te pakken nemen?" Neen. Hij legde Weinreb uit dat het een civiele aangelegenheid betrof en
XCdat de politie daaraan niets kon doen. Neemt u maar een advocaat. Dat deed Weinreb en ook de tante nam een advocaat. Beide advocaten
XCwerden naderhand door Weinreb aan de Duitsers verraden. Zijn eigen
XCadvocaat, Mr. Roest Crollius, zat I '/2 maand gevangen (zie Weinreb-rapport,
XCp. 630) en de advocaat van zijn tante, mr. Goldstein, een jood die zich
XCadministratief tot halfjood had weten te maken, vond de dood in het
XCconcentratiekamp Buchenwald (Weinreb-rapport, p. 833).
XCHet oorlogsgedrag van sommige mensen heeft menigmaal een uiterst
XCmerkwaardig gedrag na de oorlog ten gevolge gehad. Niemand geeft graag
XCtoe dat hij bang geweest is. Menige naoorlogse politieke tinnegieter en
, linkse zedenmeester bezit een meer dan theoretische kennis van laakbaar
XCbezettingsgedrag. Collaboratie? Geen collaboratie? Hoe ver konje gaan? Niemand wist het
XCprecies en ook achteraf is het dikwijls moeilijk te zeggen wat te ver was en
XCDe zoontjes van deplutokraten
XCZo omstreeks het begin van het jaar I943 vonden nogal wat tegen de
XCDuitsers gerichte gewelddaden plaats, die voor een groot deel op rekening
XCgeschreven konden worden van enige studenten. De Duitsers besloten roen tot intimidatiemaatregelen tegen alle studen
XCten. Bekendgemaakt werd dat er veel te veel "luierende plutokratenzoon
XCtjes" aan de universiteiten rondhingen. Er zou een numerus clausus voor
XCstudenten worden ingevoerd. Wie daar buiten viel, zou als dwangarbeider
XCnaar Duitsland moeten. Welke studenten zouden in aanmerking komen
XChun studie voort te zetten? Zij die bereid waren een verklaring te tekenen
XCdat ze zich van elke actie tegen de Duitse bezetter zouden onthouden, de
XCzogenaamde "loyaliteitsverklaring". Dit was een minimumvoorwaarde en
XCverder niets. Het tekenen van de loyaliteitsverklaring garandeerde niet dat
XCmen zou mogen verder studeren. Een enorme verdeeldheid tussen
XCstudenten onderling, tussen hoogleraren onderling en tussen hoogleraren
XCen studenten, is na het afkondigen van die maatregel ontstaan. Tekenen?
XCNiet tekenen? Het slot van het liedje was dat een grote meerderheid van
XCstudenten niet tekende, dus van verdere studie werd uitgesloten en zich
XCmoest melden om naar Duitsland te worden getransporteerd. Bij niet
XCverschijnen werd gedreigd met straffen voor de student en voor diens
XCouders of voogden. Maar een meerderheid van studenten die niet getekend hadden, meldde
XCzich ook niet aan voor die tewerkstelling in Duitsland. De een dook onder,
XCde ander bleef thuis afwachten ofhij door de politie zou worden opgehaald.
XC(Dat laatste is zo goed als nooit gebeurd, omdat de Duitsers inmiddels wel
XCandere problemen aan hun hoofd hadden, maar dat kon niemand van
XCtevoren weten.) De studenten die zich gewillig voor de tewerkstelling in Duitsland
XCmeldden, handelden onverstandig. Ook dat bleek pas achteraf. De meesten
XCkregen al vlug spijt. Ze probeerden dus Duitsland elandestien te ontvluch
XCten, slaagden daar ook menigmaal in, maar een en ander was natuurlijk veel
XCen veel gevaarlijker en illegaler dan rustig thuisblijven zou zijn geweest.
XCBovendien werden ze door de studenten die helemaal niet waren gegaan,
XCover het algemeen toch als een troepj e klootzakken beschouwd. De daaruit onder dit troepje ontstane ressentimenten zijn levendig tot de
XChuidige dag en tarten elke beschrijving. Toen ik in I 97 I vijftig jaar werd,
XCbesloot de Haagse Post enkele van mijn voormalige studiegenoten, met wie
XCik nooit zeer bevriend was geweest, over mij te ondervragen. Naast een
, heleboel andere laster verklaarde een van hen, Drs. V. D.: "In 5 I hoorde ik
XCdat er een baan vrij was in Groningen, voor iemand die klimatologie en
XCmeteorologie aan geografen moest doceren. Daar was Hermans voor
XCaanbevolen terwijl het zijn specialiteit nietwas. [...j Ik ben naar prof. Bakker,
XCde hoogleraar van Hermans toegegaan en heb gezegd dat meteorologische
XCposten ook door vak-meteorologen bezet moesten worden. Maar er was
XCgeen praten tegen. Later heeft Hermans toegegeven dat het wel een beetje
XCeen rotstreek was geweest." (Zie Haagse Post, 15/9-21/9,197 I) Als ik het inderdaad gezegd heb, is dat heel aardig van mij geweest, al zeg
XCik het zelf. Ik ben helemaal niet zo wreed om, mits ik niet geprovoceerd
XCword, tegen zo'n doctorandus te zeggen: "Dat baantje, beste jongen,
XCdaarvoor komje niet in aanmerking omdatje, hoewelje eenjaar oflanger
XCin Amerika gezeten hebt met een mooie studiebeurs, toch niets terecht
XCbrengt van je dissertatie." Zo was het namelijk in werkelijkheid en het bewijs daarvan werd
XCgeleverd tweejaarnadat die doctorandus zijn praatjes aan de Haagse Post had
XCafgestaan. Ik nam vrijwillig ontslag uit het lectoraat dat ik te Groningen
XCbekleedde. Niets stond de opgang van de "vakmeteoroloog" meer in de
XCweg. Wat lag meer voor de hand dan dat de doctorandus mij zou opvolgen,
XCals zijn voorstelling van zaken de juiste was geweest? Maar zijn naam is in
XCdat verband niet eenmaal genoemd, zelfs niet terloops. Weinig twijfelachtig is het wat hij in zijn binnenste denkt: Dat komt
XComdat ik in I 943 naar Duitsland ben gegaan. Ik word gediscrimineerd! Maar ook daarvan is nooit sprake geweest. Ik heb destijds nog pogingen
XCin het werk gesteld, bij Boebie Brugsma, om o.a. die ongelukkige praatjes
XCvan de doctorandus niet af te drukken, maar Boebie was onvermurwbaar.
XCDe bezetting heeft heel wat op haar geweten. Menigeen vraagt zich af
XCwaaraan toch het mallotige gedrag van Prof. Dr. Ger Klein is te danken, de
XCstaatssecretaris die zich bij student en hoogleraar gelijkelijk gehaat maakt.
XCLiefhebber van numerus clausus ook. Vindt het de rechtvaardigste zaak van
XCde wereld als door een loterij bepaald wordt of iemand mag studeren of
XCniet. Zou ook het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het liefst de nek
XComdraaien. Hoe komt die man toch zo gek? De verklaring daarvan geeft hij zelf in HP van 3-4-76. Ook Klein was
XCstudent tijdens de Duitse bezetting. Hij weigerde de loyaliteitsverklaring te
XCtekenen, maar: kon niet onderduiken wegens gebrekaan geld en ging "dus"
XCop 6 mei 1943 naar Duitsland. Niet onderduiken wegens gebrek aan geld? En zijn vader was nog wel
XCzo'n bevlogen Socialist? Had Ger niet rustig thuis kunnen blijven en
XCafwachten of ze hem kwamen halen, in plaats van zelfbraafte gaan? "Dus"?
XCStond dan het devies liever dood dan slaaf niet in het blazoen van de rode
XCKleintjes? (zie ook: Boze Brieven van Bijkaart, p. 324). Natuurlijk
, niemand die het Klein nog kwalijk neemt - behalve Klein zelf. Overal
XCbespeurt hij discriminatie en achteruitzetting - alleen de loterij is rechtvaar
XCdig. In de Oudheid was de geschiedschrijving een Kunst, die behoed werd
XCdoor een daarin gespecialiseerde muze: Clio. Plutarchus schreef dan ook zeer fraai - maar hij had het gemakkelijker
XCdan Lau de Jong, want de door Plutarchus vertelde gebeurtenissen heetten
XCeeuwen geleden voorgevallen te zijn. Niemand was erbij geweest. Wanneer
XChet daarentegen gaat om duizenden recente feiten en feitjes tot een leesbaar
XCgeheel te componeren, doen zich enorme stilistische problemen voor, die
XCook mij nauwelijks bevredigend op te lossen lijken. Maar of men zich daaruit nu zo onhandig moet redden als Lau de Jong
XCsoms doet, betwijfel ik wel een beetje. Voortdurend is hij nodeloos breedsprakig, wat mogelijk verklaard kan
XCworden uit zijn televisie-afkomst. Zijn steeds maar herhaald gebruik van
XCeen zinswending als "We komen hier nog op terug", onderstreept een
XCstunteligheid van compositie, die toch misschien wel vermeden had
XCkunnen worden. Verder heeft hij een onverklaarbare en op den duur irriterende voorkeur
XCvoor het ongebruikelijke werkwoord "verhalen". Nooit zegt, verklaart of
XCvertelt hij iets. Hij verhaalt. Maar dat is niet mijn enige bezwaar. Waarom er
XCaldoor bij vermelden dat hij iets verhaalt of zal gaan verhalen? Niemand ter
XCwereld verwacht immers iets anders van hem dan dat hij dat doet? En, wat
XCClio hem helemaal niet zal vergeven, is zijn overvloedig en onlogisch
XCgebruik van het woord "welnu". Haast geen pagina kom je tegen of er
XCworden twee zinnen aan elkaar gelijmd met "welnu". Ik kon me tijdens de
XClectuur op het laatst niet meer beheersen en riep luidkeels "Welnu!",
XCtelkens als ik het weer tegenkwam. Mijn vrouw, die enkele kamers verderop naar de televisie zat te kijken,
XCriep verontrust: "Wat heb je toch?" vraag die ik alleen maar kon
XCbeantwoorden door het nogmaals met donderende stem uitspreken van het
XCDe belangrijkste kritiek op de economisch-historische beschouwing, waarmee deel 7 opende, kwam van de landbouw-historicus G. M. T. Trienekens. Hij had een proefschrift geschreven over de voedselvoorziening van Nederland in de Tweede Wereldoorlog en had zich daarin kritisch over De Jongs werk uitgelaten." In een artikel voor de Bijdragen eft
XC2 G. M. T. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening 1940-1945. (Soest, 1985).
Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (105 (1990) afl. 2, 231-243) vatte hij zijn bezwaren samen. Het eerste betrof de beoordeling van de persoon van ir. S. L. Louwes, directeur-generaal voor de voedselvoorziening. , 'Louwes wordt door L. de Jong als een krachtfiguur beschouwd, de
XCwerkelijke leider van de voedselvoorziening, de onderhandelaar met de
XCDuitsers die ervoor moest zorgen, dat er niet teveel voeding de grens over
XCging. Verder vermeldt hij, dat de bezetter hem beschouwde als het
XCmiddelpunt van allen die binnen het Nederlandse overheidsapparaat tot
XCverzet geneigd waren; een man met geen enkele sympathie voor het Derde
XCRijk, (I) betrokken bij tal van illegale praktijken, (2) en binnen het Duitse
XCapparaat algemeen aangeduid met "der legale Leiter der Illegalen". (3) Hier staat
XCtegenover, dat De Jong te pas en te onpas zich in uiterst negatieve
XCbewoordingen over de persoon van Louwes uitlaat. Onterechte of ongenu
XCanceerde verdachtmakingen en insinuaties gepaard gaande met het gebruik
XCvan retorische taal en trucs moeten ook hier de lezer overtuigen van het
XC"fout zijn" van Louwes. De teksten op p. lSI en 152 [146-147] van deel 7 maken de lezer
XComstandig duidelijk dat Louwes het Nederlandse volk foutief heeft
XCvoorgelicht wat betreft de hoogte van de export naar Duitsland. Ook elders
XCtreffen we deze bewering aan. (4) Dat De Jong's inzichten inzake de
XComvang van de export op een mythe of een loze schatting berusten en die
XCvan Louwes op de best voorhanden zijnde berekeningen in en vlak na de
XCTrienekens volgde De Jong even kritisch in diens beschrijving van de voedselvoorziening van Nederland. , 'De boeren en tuinders in Nederland hadden tijdens de bezetting een zeer
XCgoed inkomen. De Jong beaamt dit volmondig. (6) Toch hadden zij het
XCvolgens hem zwaar te verduren: de bloemkwekers moesten planten
XCweggooien wegens de omschakeling op tuinbouw, er was te weinig
XCkunstmest voor de boeren zodat ook de grond werd uitgeput, paarden
XCwerden gevorderd, erwas gebrekaan klompen, gereedschap, aan landarbei
XCders omdat er grasland gescheurd was, aan jutezakken, bloempotten,
XCbovendien was de CCCD lastig, er was minder vee, minder melk per koe en
XCeen massa reglementering, wat het er ook niet gemakkelijker op maakte.
XCDaarna wordt nog eenmaal uitvoerig ingegaan op de paardenvordering en
XCtot slot op het tekort aan klompen. (7) Nauwelijks op de helft van zijn opsomming constateert De Jong zelf ook
XCdat het vervelend wordt. "Droge cijfers? Het zij zo. Maar alweer: achter die
XCcijfers moet men de mensen zien, in dit geval allen die in de akker- en
XCtuinbouw werkzaam waren en van wie verwacht werd dat zij meer
, produceerden dan ooit, terwijl het produktieproces zelf van jaar tot jaar
XCmoeizamer verliep." Elke oorlog brengt schaduwkanten met zich mee en individuele boeren
XCkunnen door diverse soorten oorlogsleed getroffen zijn. Velen hebben
XCanderen geholpen en afgezien van de hongerwinter hebben de boeren in de
XCregel geen onredelijke prijzen gevraagd voor hun elandestien verkochte
XCprodukten. Dit zeg ik vooraf om misverstanden bij mijn kritiek op De Jong
XCte voorkomen. Het weg moeten gooien van planten is natuurlijk jammer, maar
XCaanpassing van de produktie aan de markt is een normaal verschijnsel. Hoe
XCmeer doden het Duitse volk te betreuren had, des te interessanter overigens
XCwerd de export van snijbloemen. Het gebruik van minder kunstmest
XCbespaart de boeren geld en arbeid. De economische vraag is, of de prijs per
XCeenheid geproduceerd produkt voldoende ruimte voor compensatie biedt
XCvoor de verminderde opbrengst. Dat was inderdaad ruimschoots het geval.
XCDe waardevermindering van grond en bedrijf is na de oorlog breed
XCuitgemeten om belastingtechnisch een gedeelte van het sterk gestegen
XCinkomen van de boeren weg te poetsen. (8) Paarden waren er vlak na de oorlog heel wat meer dan aan het begin. (9)
XCEen extra aanfok zorgde ervoor dat de levering van 42 625 stuks werd
XCovertroffen door een groeisaldo tussenjuni '40-'45 van 19 708 stuks. Dat
XCde boeren zo aan hun dieren gehecht waren, zoals De Jong schrijft, maakt
XCop mij ook niet al te veel indruk, als ik zie bij hoeveel runderen moedwillig
XCeen z.g. noodslachting geforceerd werd. Een kreupel geslagen koe die nog
XCnaar het slachthuis gesleept moet worden, lijkt me altijd nog erger dan de
XConvrijwillige verkoop van een paard. (10) Dit alles neemt overigens niet
XCweg dat de paardenvordering voor nogal wat boeren tijdelijk zeer
XCongelegen kwam. (I I) Materiaal was schaars, maar dankzij veel inspanning van boeren en
XCambtenaren van het Rijksbureau voldoende om het werk uit te voeren. (12)
XCDankzij het groeiende legioen onderduikers kwam goedkope arbeid steeds
XCmeer beschikbaar. In klompen en bloempotten heb ik me in vergelijking
XCmet De Jong duidelijk veel minder verdiept. De CCCD, die onmogelijk
XCgemist kon worden, pakte vrijwel uitsluitend de hele grote overtreders.
XCVerder waren ze gespecialiseerd in de kunst het de boeren duidelijk te
XCmaken hoeveel ze konden achterhouden. (13) Voor minder vee en minder
XCmelk geldt hetzelfde als voor kunstmest, maar dan nog in veel sterkere mate
XCwat de factor arbeid betreft. Het bewijs dat de boeren het ondanks hun sterk
XCgegroeide inkomen zo beroerd hadden, lijkt mij allerminst geleverd. De
XCJongs betoog blijft in retoriek steken. De voedselsituatie van de bevolking wordt door De Jong wisselend
XCbeschreven, maar de teneur is duidelijk, dat de consumenten het slecht
XChadden. Het eten smaakte niet. (14) Door export naar Duitsland, door De
XCJong rond 15% geschat, werd veel voedsel aan het Nederlandse volk
, onthouden. (15) De koopkracht was voor velen onvoldoende om het
XCdistributiepakket en/of de nodige aanvulling aan te schaffen. (16) Daar
XCstaat tegenover dat De Jong op pagina I 56 tot 173 [I 50- 166] in deel 7 wat
XCde officieel beschikbaar gestelde voeding betreft en de inofficiële aanvulling
XCvia de zwarte markt een goed beeld weet te schetsen. Ik zou dat zonder mijn
XCberekeningen inhoudelijk niet beter gedaan hebben. Dit ligt met name aan
XChet beschikbaar zijn van goed cijfermateriaalover de omvang van het
XCgedistribueerde voedsel en van de totale voedselconsumptie van een kleine
XCin de oorlog geënquêteerde bevolkingsgroep in Den Haag. Anders dan
XCelders blijft tot aan pagina 173 [167] mijn kritiek in dezen beperkt tot het
XCaanstrepen van een aantalonjuistheden of inconsistenties. Zo is het
XCbijvoorbeeld onjuist om de bonloze bijvoeding via de fabriekskeukens van
XCruimschoots tweederde deel van de in de industrie werkzame arbeiders
XCuitsluitend te interpreteren als een tekortschieten van de extra-rantsoenen
XCwelke voor zware, zeer zware of langdurige arbeid werden verstrekt. (17)
XCDe bedoeling van de bezetter was veeleer de arbeiders aan de bedrijven te
XCbinden, met name door de mogelijkheid te scheppen, een deel van het via
XCbonnen beschikbaar gestelde extra-rantsoen aan de gezinsleden thuis ten
XCgoede te laten komen. (18) Een voorbeeld van inconsistentie levert de door De Jong aangegeven
XCcalorische voedselbehoefte per dag voor een "normale verbruiker". Voor de
XCperiode vóór de hongerwinter haalt hij de norm van 3000 (K)cal. aan uit de
XCpublikatie Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren (1947). (19) Voor de
XChongerwinter hanteert hij de norm van 2400 Kcal., (20) welke tijdens de
XCbezetting door het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening gehanteerd
XCwerd en zeer redelijk aansluit bij de huidige inzichten. (2 I) Indien hij in
XCdeel ç op pagina 167 [16 I] de norm van 2400 had ingevoerd, dan had hij op
XCpagina 171 [165] al moeten concluderen, dat de geënquêteerde onder
XCzoeksgroep in Den Haag met een gemiddeld dagelijks verbruik van 3090
XCKcal., ook al bevonden daar zich arbeiders onder, ruim voldoende had. Was
XChij voor de hongerwinter uitgegaan van een behoefte van 3000 Kcal. per
XCdag, dan was zijn betoog onnodig verzwakt. Nu ben ik desondanks geneigd
XCaan te nemen, dat een dergelijke inconsistentie berust op onkunde en het
XCtoevallig voorhanden hebben van literatuur, welke onvoldoende kritisch
XCwordt gehanteerd. Wetenschappelijk gesproken blijft het natuurlijk onver
XCantwoord bij de beoordeling van gelijke grootheden afwijkende referenties
XCtekiezen. Vanaf pagina 172 [167] neemt De Jong, in zijn ijver het slachtofferschap
XCvan de Nederlandse bevolking duidelijk te maken, wederom zijn toevlucht
XCtot retoriek. De kop boven de pagina luidt "Groentemisère". Zijn redene
XCring is wat ingewikkelder: de beschikbare voeding leverde minder energie
XCop dan voorheen; het kostte echter meer energie om de levensmiddelen in
XChuis te halen wegens de distributie; dat leverde een hoop-in-de-rij staan
XCe.d. op; dit "afmattende wachten" gold met name groente; dat was op de 5
, eerste plaats een gevolg van de "exorbitante Duitse exporteisen" en op de
XCtweede plaats van het feit dat groente zich niet leende voor normale
XCdistributie. Hierna wordt de groentemisère als een trieste en belangwek
XCkende zaak over nog vier pagina's breed uitgemeten. Dat De Jongs retorische vormgeving niet altijd even doordacht is, laat
XChet volgende citaat zien. "Behalve misschien hier en daar op het platteland
XCwerd lang in de rij staan voor moeders met zware boodschappentassen, voor
XCzwakken en voor ouden van dagen een dagelijkse onaangenaamheid - voor
XCvelen hunner een dagelijkse kwelling." Natuurlijk zouden die moeders met
XChun zware tassen allang rechtsomkeert naar huis gemaakt hebben. Voor de
XCgezelligheid hoefden ze immers ook niet te blijven want, (ik citeer):
XC"Menige winkelier verloor er zijn goede humeur bij en werd korzelig, ja
XConbeschoft". (22) Kortom, wel retoriek, trivialiteiten en beschuldiging van
XCde bezetter, maar geen wetenschappelijke analyse van wat er aan de hand
XCwas en een onjuiste beeldvorming. Laat ik ter toetsing en interpretatie van de bij De Jong aangevoerde
XCbeschrijvingen eerst een aantal zaken op een rij zetten. Wegens de
XCwisselende seizoensen weersinvloeden is de aanvoer van de groente per
XCdefinitie onregelmatig. In het vrije marktsysteem wordt in een periode van
XCschaarste vraag en aanbod in evenwicht gehouden door snel oplopende
XCprijzen. Zulke perioden zijn ook nu nog bij de toepassing van moderne
XCproduktiemiddelen normaal. Tijdens de bezetting was groente een zoge
XCnaamd vrij artikel, dus niet op de bon. Dit was zo omdat er overwegend
XCvoldoende beschikbaar was. Verder werd zo een uitwijkmogelijkheid
XCgeboden voor personen die aan andere levensmiddelen tekort hadden. De
XCwinkelverkoop was in het kader van de algemene prijspolitiek gekoppeld
XCaan vaste prijzen. Bij een ruim aanbod wendden de consumenten zich in
XCgroten getale rechtstreeks tot de producenten, temeer daar de meesten voor
XCde aanvulling op het distributiepakket toch erop uit moesten. In de tijden
XCvan schaarste liep men of naar de winkelier die tegen een vastgestelde prijs
XCbehoorde te verkopen, of naar goed bevriende adressen op het land. Bij de
XCwinkelier gold in principe, wie het eerst kwam wie het eerst maalde. Zo
XContstonden er files met name aan het begin van de dag. Alles bij elkaar
XCgenomen had het systeem meer voordelen dan nadelen, terwijl een goed
XCalternatief niet aanwezig was. Wat nu de verhouding tussen de export en de binnenlandse voorziening
XCbetreft, kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden. Nederland
XCwas vanouds een groente-exporterend land. De binnenlandse consumptie
XCvan groente welke alleen al via de veiling de consument bereikte lag tussen
XC1940 en september 1944 gemiddeld 50% boven het vooroorlogse niveau.
XCOok de export naar Duitsland was sterk toegenomen. Hiertoe had het
XCinitiatief aan Nederlandse zijde gelegen. Men was in 1940 zeer gelukkig dat
XCDuitsland de grenzen verder openstelde. (23) De voorstelling van De Jong
XCdat de Nederlandse bevolking 50% van de produktie "onthouden" zou zijn
, (24) gaat van de onjuiste veronderstelling uit dat het eigen volk het had
XCkunnen consumeren. Het wegvallen van de export zou betekend hebben,
XCdat duizenden telers, tuinders en voormalige bloemkwekers, kippenen
XCvarkenshouders werkloos waren geworden met alle risico's van dien ten
XCaanzien van de arbeidsinzet. Van Nederlandse zijde gezien zou het
XCnatuurlijk prettig geweest zijn, wanneer Duitsland bereid was geweest elk
XCwillekeurig restquantum aan te kopen. Duitsland stelde zoals elke impor
XCteur prijs op een van tevoren vastgelegd quantum. Het compromis was een
XCproportionele verdeling tegen een aantrekkelijke prijs. Overigens werd
XCzowel over het vrij-zijn van groente als over de omvang van de export
XCvoortdurend gediscussieerd wanneer er weer een nieuwe periode van
XCschaarste optrad, waarbij men trachtte de Zwarte Piet bij de ander te leggen.
XCDe zaak lag dus wel gevoelig. (25) De Jong zelf geeft, vlak voordat hij met zijn verhaalover de groentemi
XCsère begint, aan van de enorm gestegen groenteconsumptie op de hoogte te
XCzijn. (26) Hij noemtvoor 1943 voorde onderzochte groepin Den Haag een
XCgestegen jaarverbruik van 1II% ten opzichte van 1937/38. Dit lijkt mij
XCgezien het genoemde jaar, de ligging van Den Haag in de nabijheid van het
XCWestland en ver van de akkerbouwgebieden en de onderzochte groep niet
XConwaarschijnlijk. De Jong acht het rapport waaruit hij citeert zeer betrouw
XCbaar. In plaats van slachtofferschap te schetsen had hij als wetenschapper dan
XCook de vraag moeten stellen, hoe de enorme stijging te rijmen valt met het
XCheersende sterk negatieve beeld. Hij zou vervolgens tot het besef zijn gekomen, dat het onjuiste beeld,
XCzoals nu ook door hem weer naar voren gebracht, valt toe te schrijven aan de
XCgrootschalige en regelmatig terugkerende NSB-campagnes tegen Louwes en
XChet Rijksbureau en dat ook de ondergrondse pers het thema van de
XCgroentemisère voor haar anti-Duitse propaganda gebruikte. (27) Dit laatste
XCgebeurde bovendien merkwaardigerwijs mede op verzoek van Louwes, die
XCwat betreft het met de bezetter samen uit te voeren beleid "meer om aan
XCvallen dan om lofprijzingen in de ondergrondse pers «verlegen» zat". (28) Wat in het algemeen de export van levensmiddelen betreft, doet De
XCJong het voorkomen of de Nederlandse consument heel wat door de
XCbezetter "onthouden" werd. (29) Zijn belangrijkste hulpmiddel hierbij
XCbestaat erin, de volstrekt op zichzelf staande hoge export-quota uit het
XCeerste bezettingsjaar, toen Nederland nog met grote overschotten zat, op
XCeen hoop te gooien met die van de latere jaren. Vervolgens zet hij zijn
XCgegevens in procenten af tegen de relatief afgenomen en absoluut veel te
XClaag opgegeven produktiegegevens uit de bezettingsjaren. Een stortvloed
XCaan cijfers en percentages moet de lezer van de enorme omvang van de
XCexport overtuigen. Aan het slot van zijn opsomming schrijft hij: "Van geen
XCvan de door ons weer te geven cijfers pretenderen wij dat ze volstrekt juist
XCzijn. Soms vonden wij afwijkingen in ons materiaal, soms moesten wij
XCbekende cijfers extrapoleren." (30)
XCDe absolute cijfers zoals ze er staan en ze door of vanwege het Rijksbureau opgesteld zijn, zijn juist. De op grond ervan berekende percentages wekken bevreemding. Pertinent onjuist is zijn betoog dat in I 94 I en 1942 3 I % van de gemiddelde oogst aan voedergranen (haver) zou zijn uitgevoerd. Uit geen enkele bron, ook niet die L. de Jong noemt, is mij daar iets van bekend. De Jong merkt overigens terecht op dat hiervoor van Duitse zijde "geen compensatie" werd verleend. Voor de wel uitgevoerde produkten is hij heel wat minder zorgvuldig in de vermelding van de compenserende invoer; duidelijker gezegd: hij laat zien van compensatie af te weten maar noemt geen enkele hoeveelheid.
XCDat de door hem gevolgde werkwijze een onjuist beeld schept van de export valt gemakkelijk aan te geven. Hierbij heb ik de door De Jong genoemde percentages van de export van levensmiddelen tussen juni '40-juni '44 die aan de Nederlandse consument "onthouden" zouden zijn tussen haakjes vermeld. De boterproduktie (I 9%) was in I93 9 met I09 000 ton ruim tweemaal zo groot als de binnenlandse consumptie. In II 940 was deze nauwelijks minder. In het eerste oorlogsjaar is in het totaal a o 000 ton naar Duitsland geëxporteerd. Duitsland kon niet meer opnemen, omdat de koelhuizen vol waren. (3 I) De Nederlandse consument werd via de bonnentoewijzing door het Rijksbureau gedwongen meer boter te consumeren in plaats van margarine. Aan minvermogenden werd hierbij subsidie verstrekt. Boter is niet voor gebruik in latere jaren houdbaar. Na het eerste oorlogsjaar werd er hoegenaamd niets meer geëxporteerd tenzij in het kadervan een vrij geringe boter-vetruil.
XCVoor kaas (22%) en vlees (I9%) geldt in hoofdlijnen hetzelfde verhaal. De vleesconsumptie lag in I940 en '4I mede onder invloed van de vee-afslacht zeer waarschijnlijk niet onder het niveau van I939· (32) Hoeveel miljoenen guldens nodig geweest zouden zijn om de consument er toe te bewegen de betreffende hoeveelheden af te nemen becijfert De Jong niet. De levende export van 67 000 melkkoeien in de periode I940 tot en met I943 stelt De Jong bij zijn samenvatting van de export voor als een toeëigening door de Duitsers van 22% van de melkveestapel. Een correctere voorstelling zou zijn, dat het op jaarbasis levering betrof van I,66% van het gemiddelde aanwezige bestand over de jaren I 940-I 943, dit in relatie tot eenjaarlijkse melkvee-uitstoot van normaal z o'zo verhoogd met een extra ruimte van 320 000 stuks wegens de noodzakelijke inkrimping van de veestapel. Het gaat hier dus om verkoop van een aantal van de beste dieren als gebruiksvee in plaats van een bestemming als slachtvee. Bij de varkens is de vertekening in procenten wegens de hoge omloopsnelheid van de stapel nog groter. Verder doet hij het, overigens in tegenstelling tot elders, (33) hier voorkomen of de inkrimping van de veestapel een gevolg geweest zou zijn van de Duitse exporteisen. De aardappelexport (8%) geschiedde vrijwel geheel in de vorm van pootaardappelen en werd in belangrijke mate door graanen kunstmestinvoer
, gecompenseerd. (34) De export van peulvruchten (25%) berustte op een
XCverzadiging bij de afname door het publiek en het bereiken van het
XCmaximum gewenste percentage bijmenging in het broodmeel. Een alterna
XCtief zou geweest zijn de merendeels erwten als veevoeder te gebruiken zoals
XCvóór de bezetting ook het geval was. (35) De consument werd derhalve
XCniets onthouden. "Broodgraan en melk waren de twee voornaamste voedingsmiddelen
XCwaarvan exporten naar Duitsland achterwege bleven" schrijft De Jong. Wat
XCde export van afzonderlijke produkten aangaat ten nadele van de Neder
XClandse voedselvoorzieningsbalans, is dit op de betreffende vier pagina's de
XCenige juiste voorstelling van zaken. Dat melk geen exportartikel is doet daar
XCniets aan af. In de bovenstaand geciteerde zin is het normatieve begrip
XC"onthouden" opvallenderwijs niet gebruikt.' Aan het slot van zijn artikel maakte Trienekens een opmerking, die de 'grens van landbouwen voedselvoorziening' overschreed. , 'Ik kan me niet voorstellen, dat de pragmatisch/normatieve geschiedschrij
XCving, zoals door De Jong beoefend, op welk terrein dan ook de
XCbezettingstijd betreffend goede vruchten kan afwerpen. Tegenover de van
XCalle zijden systematisch beoefende kunst van de misleiding tijdens de
XCbezetting en de belangen bij mythevorming na de bevrijding, staat zijn
XConmethodische aanpak bij gebrek aan aanknopingspunten voor interpreta
XCtie en analyse bij voorbaat kansloos. In hoeverre de na-oorloge mythevor
XCming voortvloeit uit individuele c.q. collectieve schuldverdringing ener
XCzijds en uitbating van (vermeend) heldendom en slachtofferschap ander
XCzijds, en/of te maken heeft met andere belangen, zou bij het onderzoek naar
XCde bezettingstijd betrokken moeten worden. De Jongs rol hierin eveneens.
XCEn zo gezien is het heden al weer verleden tij d.
XC2. d]., 7: 136,907,913 [13 I, 875, 881].
XC4· d]., 5: 134-137 [I26-I29],6:449 [430].
XC5. De berekeningen berusten op de hectarewaardenberekeningen. Zie Tr.,
XC6. d]., 7: 131, 183-184, 197,237 [I26, 176-177, 189,228].
XC7· d]., 7: 139-145 [134-14 0]. 8. Mondelinge mededeling Vereniging van boekhoudbureaus (CCLB) d.d.
XC18/3/1977 aan G. Trienekens.
XCI I. Blijkens de talrijke verzoekschriften gericht aan de Rijkscommissaris;
XCzie RIOD, Archief Ernährung und Landwirtschaft, Port 42, omslagen III tim vr. 5
XC14. d]., 7: 172 [166]. Vergelijk G. Trienekens, "Over voeding, smaak en
XCvolksgezondheid in Nederland, 1940-1945", in: KLEIO,jg. 29 (1988),
XC15· d].,4:375 [344],T 145-153 [140-148].
XC16. d]., 7: 189, 182,206 [182,175-176,198].
XC25. Zie o.a. RIOD,Archief Ernährung und Landwirtschafi, Port. 15, ra.
XC27. De gegevens hiervoor zijn door mij niet systematisch verzameld.
XC29· d]., 7: 145-150 [140-145].
XC33· d].,4: 374-375 [343-344],7: 130-13 1,137 [ 12 5-126,132].
XCIn deel 7 rondde De Jong zijn geschiedschrijving van de deportatie van joodse burgers af met een 'Terugblik'. Niet alleen in de begeleidingscommissie maar ook in de pers werden zijn conclusies in beschouwing genomen en soms tegengesproken. Typerend voor de publieke verslagenheid, die in de jaren zeventig zulke geschiedschrijving teweeg bracht, is het artikel van Frans van Mierlo in De Gelderlander (26 oktober 1976). 'Ons past slechts schaamte' luidde de kop boven het stuk. , 'Bij het lezen van deze zwarte bladzijden slaan de vlammen uit, overheerst
XCna zoveel jaren nog steeds het gevoel van "hoe hebben we dit kunnen laten
XCgebeuren?", dringen tranen van spijt zich naar buiten. Natuurlijk, wij wisten niet dat het al of niet tekenen van de Ariërverkla
XCring, het gedwongen ontslag van joodse landgenoten, de bordjes
, joden verboden", hun isolatie in een getto, zelfs hun deportatie naar het
XCdoorgangskamp Westerbork tenslotte gelijk stonden met volkerenmoord. Wij wisten werkelijk weinig. Auschwitz, Sobibor, Birkenau, het zijn
XCnamen die eigenlijk pas na de oorlog hun onheilspellende klank hebben
XCgekregen. "Velen wisten wel, dat zich in de geschiedenis vaak wreedheid
XCheeft gemanifesteerd en waren bovendien geneigd, berichten over inciden
XCtele gruweldaden van Duitsers voor juist te houden, maar dat mensen
XCmassaal, als het ware aan de lopende band, vermoord werden, lag buiten het
XCbevattingsvermogen." Niemand kon - en/of wilde - toen geloven, dat
XCwoorden als "uitroeiing", "van de aarde wegvagen", anders dan figuurlijk
XCbedoeld waren. De mens is geneigd de ergste waarheid zo lang mogelijk te
XCverdringen. De Franse moralist La Rochefoucauld schreef in de zeventiende
XCeeuw: "De zon, noch de dood kan men strak aanzien." "Men wilde niet weten", schrijft De Jong. En daarom hechtten joden
XCnoch niet-joden geloof aan de berichten over massale vernietiging. De
XCangst dat die berichten misschien toch waar zouden kunnen zijn, leidde er
XCjuist toe dat men zich aan elk reëel feit en aan elke reële overweging, die
XCtegen die uitroeiing leek te pleiten, vastklampte. En de belangrijkste, de meest doorslaggevende daarbij was er een van
XCoer-Hollandse rekenkunst: j e kon jetoch niet voorstellen, dat de Duitsers
XCaan twee fronten in een dodelijke strijd gewikkeld - zoveel energie,
XCmanschappen en materiaal zouden inzetten om mensen massaal te doden,
XCwaar juist deze mensen ook nog een belangrijke bijdrage aan de oorlogs
XCeconomie zouden kunnen leveren. Daarbij kwam dat ook de regeringen te zelden het stilzwijgen over het
XClot van de joden verbraken. Arthur Morse heeft in While six millions died
XCbewezen, dat de Engelse en Amerikaanse regeringen al in een vroeg
XCstadium op de hoogte waren van het werk der Einsatzgruppen in Oost
XCEuropa. Ook het Vaticaan was geïnformeerd. Zou het verschil gemaakt hebben, zo vraagt De Jong zich af, als de paus
XC"met het volle gezag van zijn ambt" zijn stem had verheven? Zouden de
XCwaarschuwingen van de geallieerden ("de massale liquidaties zijn een feit")
XCdan zijn versterkt? Ja, maar ook in beslissende mate? De Jong gelooft dat
XCeigenlijk niet, omdat "toch bij zeer velen de gevoelsneiging om de
XCberichten omtrent de Endlösung juist niet voor waar te houden, te sterk was". Zelfs koningin Wilhelmina werd niet geloofd, toen zij in haar radiotoe
XCspraak van I 7 oktober I 942 zei: "Ik deel van harte uw verontwaardiging en
XCsmart over het lot onzer Joodse landgenoten en met mijn gehele volk voel
XCik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze
XClandgenoten, die eeuwen met ons samenwoonden in ons gezegend
XCvaderland, als ons persoonlijk aangedaan." Achteraf bezien is niets erger dan de vanzelfsprekendheid, "niets
XCafschuwelijker dan de vlotheid, de geruisloosheid als het ware, waarmee 5 0
, zich het proces van isoleren, beroven en deporteren der joden heeft
XCvoltrokken; afgezien van de medewerking van de Joodse Raad werden die
XCvlotheid en geruisloosheid bepaald door het feit, dat nagenoeg alle
XCmaatregelen door of met inschakeling van het «normale», vertrouwde
XCNederlandse overheidsapparaat werden uitgevoerd". Het zou te goedkoop zijn om uit De Jong's erkenning, dat de passiviteit
XCvan joden zélf de passiviteit van niet-joden in de hand heeft gewerkt, een
XCverontschuldiging te construeren. Joden en niet-joden handelden onder
XCdwang - De Jong laat niet na deze omstandigheid steeds te benadrukken,
XCals een soort excuus bijna -, maar waar voor joden direct het eigen leven op
XChet spel stond, gold dit voor niet-joden in het algemeen niet. De Jong aarzelt niet te spreken over "de algemene collaboratie" in
XCNederland. En het is begrijpelijk dat hij melding maakt van het feit, dat in
XC1950 nog geen enkele vooraanstaande niet-j ood zelfs maar gedagvaard was
XCvoor zijn betrokkenheid bij het joodse drama en dat in 1950 de
XCNederlandse overheid de levens van nagenoeg alle "jodenjagers" gespaard
XChad. "Tekort aan fatsoen en medeleven" blijkt uit het gedrag van de
XCNederlandse overheid die in de oorlogsjaren ambtelijke nauwkeurigheid
XCen een streven om "op de centjes te passen" voorrang verleende. Maar dat
XCtekort aan fatsoen en medeleven blijkt ook uit de groei van het anti-semi
XCtisme, u leest het goed. Hoe is dat in Godsnaam mogelijk geweest? Het antwoord is even simpel als huiveringwekkend. "Het algemeen
XCbekende feit, dat de j oden naar Westerbork werden gesleept, hield eigenlijk
XCeen appel in deze dodelijk bedreigde bevolkingsgroep te hulp te komen."
XCHonderdduizenden niet-joden werden voor de vraag gesteld: durven wij
XCdit risico - want dat was het - aan? "Welnu, men kon dat gebrek aan durf
XC(waar men zich eigenlijk voor schaamde) het gemakkelijkst wegredeneren
XCdoor aan te nemen, dat de joden het niet waard waren dat men om
XChunnentwille risico's nam." Tegen deze achtergrond (zeker als men bedenkt, dat er ook in Nederland
XCaltijd een vorm van antisemitisme is geweest, ook al noemt De Jong het een
XCmilde vorm) werd men vatbaar voor verhalen, dat j oden niet te vertrouwen
XCwaren, dat ze hun onderduikadressen verrieden, dat joden in hun
XConderduik egoïstisch optraden. Het verhaaltje, dat een ondergedokenjood
XCop het ene adres al zijn linkerschoenen en op een ander adres al zijn
XCrechterschoenen had gegeven, dook op verschillende plaatsen in het land
XCop. De Jong concludeert: "Naarmate de joden scherper vervolgd werden en
XCnaarmate er minder j oden over waren, nam het anti -semitisme toe." De gelukkig vele (maar op de totale bevolking, weinige) niet-joodse
XCNederlanders, die hun joodse landgenoten onbaatzuchtig en met gevaar
XCvoor eigen leven hebben geholpen, dat wil zeggen: het leven hebben gered,
XCstaan ook en zeer uitvoerig genoemd in dit zevende deel. Laten we blij zijn
XCdat zulke mensen er ook geweest zijn in die horribele jaren, waarin de 5 0
, beschaving leek onder te gaan. Maar het zijn er te weinig geweest om ons als
XCgehele volk achter te verschuilen. Naar de mening van de schrijver van deze regels zijn we als volk
XCmedeschuldig aan de moord op meer dan 100 000 landgenoten, diejood
XCwaren. Medeschuldig, niet in de zin van daadwerkelijke medeschuld, maar
XComdat we het allemaal hebben laten gebeuren. Ons rest wat een hoge ambtenaar van Financiën al in oktober 1940 naar
XCaanleiding van de Ariërverklaring schreef: "Er zal een tijd komen - daar ben
XCik zeker van - dat wij ons over ons gedrag en onze aangenomen houding
XCAbel Herzberg reageerde in het Nieuw Israelietisch Weekblad (17 december 1976) op het kritische oordeel van De Jong over de Joodse Raad en met name over de beide voorzitters Asscher en Cohen. 'Schurkenrol in tragedie niet voor leiders Joodse Raad' luidde de titel. , '17 december 1976/ 2 4 kislew 5737
XCMen vertelt ons altijd, de historicus gaat daarbij voorop, dat er tijdens de
XCtweede wereldoorlog zes miljoenjoden zijn vermoord en dat is natuurlijk
XCook zo. Maar de formulering is fout. Er zijn geen zes miljoen joden
XCvermoord, er is één jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd.
XCZodat je, als je werkelijk zou willen vertellen wat de jodenvervolging
XCbetekend heeft, zes miljoen biografieën zou moeten schrijven van deze zes
XCmilj oen enkelingen. Maar wie zou dat kunnen en wie zou, gesteld al dat het
XCmogelijkwas, het geschrevene kunnen lezen? Daar komt nog bij, datje met
XCdie zes milj oen nog niet eens klaar bent. Je zou je biografieën nog moeten
XCaanvullen met die van hen, die, door welke oorzaak ook, aan de dodendans
XCzijn ontsprongen, de overlevenden, stuk voor stuk gehavende rondfladde
XCrende vogels, onder wie er tallozen zijn, die nog altijd geen rustpunt
XCgevonden hebben, niet voor hun voet en nog veel minder voor hun geest.
XCZo komt het, dat ik, als ik een Geschiedenis der Jodenvervolging onder
XCogen krijg, wel vervuld kan worden van bewondering voor de kennis, die
XCdaaraan ten grondslag ligt, voor de energie, waarmee die kennis vergaard is
XCen voor het talent, waarmede deze aan ons wordt overgebracht, maar toch
XCaltijd blijft zitten met een gevoel van een bitter tekort. Dat geldt ook voor de paar hoofdstukken, die prof. De Jong in het
XConlangs verschenen zevende deel van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog aan de jodenvervolging gewijd heeft. Alle respect
XCdaarvoor! Daar niet van. Het is een leerzame film, die voor ons wordt
XCafgedraaid. En er komen ook close-ups in voor, maar er verzinken er zoveel
XCin de vergetelheid, dat je ze zelf invullen moet. Dat is niet als kritiek
XCbedoeld. Ik begrijp, dat het niet anders kan. Ik heb het alleen niet kunnen laten. Er ging van allerlei aan mijn ogen
XCvoorbij uit de werkelijkheid: feiten, ogenblikken, verdrietigheden, kortom 5
, een eindeloos groeiende stoet van details, die hier tot een algemeenheid
XCzijn herleid. Wat zij mij zeiden, was dit: het is veel en veel verschrikkelijker
XCgeweest, dan enig historicus zich voor kan stellen. Zo zal het trouwens met
XCiedere andere geschiedschrijving ook wel gaan. En niet enkel verschrikkelijker was het, het was ook anders. Zo kan ik
XCnog altijd geen vrede hebben met de voorstelling, waarin de oprichting van
XCde Joodse Raad als "eerloos" wordt verworpen en waarin zijn activiteiten
XCworden afgedaan met de term "collaboratie", Het is me te simpel. Aan je schrijftafel kun je dit doen, achteraf, als je met alle negatieve
XCgegevens voor je, je traditionele waarde-oordelen toe gaat passen op wat
XCeens bloedige ernst is geweest, en daarna de balans op gaat maken over een
XCtijd, waarin iedere mogelijkheid om zulke oordelen tegen elkaar af te
XCwegen, de mensen volkomen uit handen was geslagen. Waarom was die oprichting eerloos? De Jong is hier niet zo expliciet,
XCzeker niet in het onderhavige deel, als anderen, die heel wat onbarmhartiger
XCzijn dan hij. Die oprichting is gepaard gegaan met pogingen vanjoodse zijde
XCom de Februaristaking te breken. En, nog helemaal afgezien van de unieke
XChistorische betekenis van die staking, het stakingsrecht is heilig. De
XCvroegere wethouder De Miranda had het tegen Abram Asscher gezegd,
XCtoen deze hem had gevraagd, zijn invloed aan te wenden om het werk te
XCdoen hervatten. Zo heilig, dat daaraan niet mocht worden getornd. Alsof
XChet om de keus ging vóór of tegen de staking. Het leven van 500 (of 300?) joden was door de moffen tot inzet gemaakt
XCvan het lugubere spel, waar we, op grond van onze ervaring, hun gezinnen
XCwel bij mogen tellen. Was dat leven en de bescherming daarvan dan niet
XCheilig, niet net zo heilig als het stakingsrecht? Het ging om de keus tussen
XCheilig en heilig, of als dat beter in uw orde klinkt tussen de verwerping van
XCde ene of de andere heiligheid. Kies maar, als je ervoor komt te staan!
XCOordeel maar over hen, die de keus hebben moeten doen. Zie daar in enkele woorden het altijd weer terugkerende probleem van
XCde Joodse Raad gedurende de oneindig lange jaren van de bezetting.
XCOnheilig tegenover onheilig. Het onheilige kiezen om het nog onheiliger
XCte vermij den. Wat heeft het gebaat? Dat is de teneur van De Jongs betoog. En niet van
XChem alleen. Ze hadden tenminste de eer kunnen redden. En hij heeft nog
XCgelijk ook. Van instemming kan hij verzekerd zijn. Alleen niet van de mijne. Want wat is eer? Ik misken de betekenis daarvan niet, als ik er aan
XCherinner, dat eer nooit meer is of wezen kan of mag, dan een sequeel van
XCdaad of houding. Nooit doel op zichzelf. Blijft zij uit, dan is dat pijnlijk,
XCwordt zij verworven, des te beter. Als het j e echter om de eer te doen is, kun
XCje beter helemaal niet beginnen. En het was niet om de eer te doen, het ging om een beetje leven, een
XCbeetje, dat gestadig aan het afbrokkelen was, maar niet ophouden kon hoop
XCof enkel maar illusie te zijn. Helemaal misplaatst was ze trouwens niet. Er
XCzijn er ten slotte een aantalovergebleven. 5
XCDat waren ze zelf, zegt, met andere woorden, De Jong en opnieuw heeft hij geen ongelijk. Nooit echter in de geschiedenis gold de waarheid zo sterk als hier, de waarheid, dat alleen de toeschouwer zedelijk is, de speler, de dader daarentegen nooit, of alleen maar sporadisch.
XCSpreekje met hem, alweer achteraf, dan hoor je andere klanken, dan die van De Jong, als hij vertelt van een berouwvolle professor David Cohen, die aan slapeloosheid leed om wat hij had gedaan en niet had moeten doen.
XCIk heb een andere bekentenis van hem opgevangen. Hij, de classicus, vergeleek zich met niemand minder dan Socrates, die de gifbeker had moeten drinken, omdat hij niet begrepen was. Belachelijk? Ik geloof dat hem dit, dat wil zeggen de ondank, die hem ten deel was gevallen, meer slapeloosheid bezorgd heeft, dan zijn berouw. Voor Asscher en anderen met hem geldt dit nog meer.
XCZe hebben het goede gewild. Ze hebben zoveel mogelijk mede-joden willen redden. Ze hebben daarbij zichzelf niet vergeten en dat heeft hen tot een object gemaakt van een nooit aflatende verbittering. De doden klagen de levenden aan. Alsof de levenden vrij zijn van zelfbeschuldiging, en niet weten, dat zij het aloude adagium van het joodse volk hebben verloochend: Kol Jisraëel areewiem zee lazee (Alle joden staan borg voor elkaar). Het adagium dat duizend maal verloochend is en toch nooit heeft opgehouden te gelden. Dat zij, (oflaat ik liever spreken van "wij") ons voor de duizend en eerste maal daaraan hebben bezondigd, dat kan en mag, alle verzachtende omstandigheden terzijde, de aanklacht zijn, niet die van de collaboratie.
XCWant dit laatste begrip impliceert het oogmerk om de vijand te dienen. En hun oogmerk was op de joden gericht. Dat dient, naar mij voorkomt, bij de beoordeling van de Joodse Raad in Arnsterdaam en elders op de voorgrond te worden geplaatst en dat laat De Jong niet na, maar hij doet het in veel te zwakke mate.
XCJe kunt gerust een hekel hebben aan zijn voorzitters of zijn leden om de manier, waarop zij hun taak hebben vervuld, maar dit mag je nooit vergeten. Ik zelfheb mij, zowel tijdens als na de bezetting, er niet van laten weerhouden hun gedragingen onder de neus te wrijven, die symptomatisch waren voor hun hele houding, meer symptomatisch wellicht, dan dat wat we meestal horen van hen, die zich als hun rechters hebben opgeworpen. Ik zal niet detailleren, maar mij tot de kern van de zaak bepalen.
XCDe Joodse Raad werd niet gevormd noch geleid door politici en nog minder door leiders van het volk. Hun voormannen deden veel meer denken aan het in de joodse geschiedenis bekende verschijnsel der stadlaniem, van wie de historische figuur van Flavius Josephus, alle verschillen daargelaten, wellicht het prototype vormt.
XCGeen van de, ons zo onsympathiek aandoende, facetten van de stadlan, was hun vreemd: allereerst een opvallende ijdelheid, een honger, niet naar eer, maar naar vleierij. Een enkel oogje vet, drijvend op het dampende 5
, water in een kom van al te schrale soep, dat was de stadlan. Hieraan
XContleende hij zijn pretenties. En toch, wie van ons heeft het recht de staf over hem te breken?
XCNiemand, dacht ik, al was het alleen maar omdat er in de permanente of
XCaltijd weerkerende noodsituatie der joodse gemeenschap geen alternatief
XCvoor hem bestond. Als iedereen alleen maar tot God kon schreeuwen om
XChulp, was hij de enige, die misschien nog enige hulp kon bieden "bis Gatt
XChilfi"· Populair is hij nooit geweest en kon hij ook niet worden, maar als de
XCnood aan de man kwam, wist die man geen andere weg dan die naar het huis
XCvan de stadlan om met al zijn lotgenoten diens deur te belegeren in de
XCgewoonlijk ijdele verwachting, dat deze geopend worden zou om de engel
XCder redding door te laten. En waarachtig, een enkele keer gebeurde er zoiets,
XCals namelijk de commissaris van politie of de burgemeester van het stadje
XComkoopbaar genoeg bleek te zij n. Wat je in Amsterdam of elders voor de kantoren van de Joodse Raad kon
XCwaarnemen aan opdringende massa's was geen nieuw verschijnsel in de
XCmartelgang van het joodse volk. Als professor De Jong er dan ook aan
XCtwijfelt (pag. 379 [363] van zijn boek) of er een "overweldigende
XCmeerderheid zou hebben bestaan, die de voorzitters van de Joodse Raad
XCzou hebben aangezet om hun opdracht te aanvaarden", moet ik herhalen:
XCProfessor, het was anders dan u denkt en het was ook erger. Zij spuwden op
XCde Joodse Raad, zoals de arme hulpeloze man altijd gespuwd heeft op de
XCstadlan, zij vervloekten hem als het "Joodse Verraad" en in Westerbork
XCverkneukelden zij zich erover, toen zij Asscher en Cohen met hun
XCtrawanten daar ook zagen verschijnen. Maar in hun hart wisten zij bliksems
XCgoed, dat als er een toeverlaat had kunnen bestaan er geen andere denkbaar
XCwas, dan die welke die paar gehate "koetsiers" met al hun mislukkingen
XChadden beproefd te zijn. In belangrijk opzicht bestond er uiteraard een wezenlijk verschil tussen
XCde stadlaniem en de leiders van de Joodse Raden. De stadlan was wel een
XCgevangene van de omstandigheden, maar niet van de vijand en hij kon zich
XCniet beroepen op de overmacht, waardoor hij tot zijn handelen was
XCgedwongen. Hij hoefde dat ook niet, want hij had niets misdreven. Maar de leiders van de Joodse Raden moesten hun beslissingen nemen
XCen ook uitvoeren met een geladen revolver in hun rug. Dat is geen
XCbeeldspraak. Het is letterlijke waarheid. In Den Haag tenminste is dat onder
XChet bewind van een lachende Fischer bij herhaling voorgekomen. En daar, waar die revolver ontbrak, waren er andere niet minder
XCeffectieve dwangmiddelen, die alle strafbaarheid uitsluiten en ons buiten
XChet strafrecht dwingen tot de uiterste terughouding in ons oordeel. Wat moet een man doen, wiens gezin, wiens kinderen en kleinkinderen
XCmet de dood worden bedreigd? Moet hij onderduiken? Wat komt er dan van zijn ouders terecht als dezen
, aan zichzelf worden overgelaten? Welk een marteling heeft het voldoen
XCaan de wrede Duitse bevelen betekend voor hen, die zich daaraan hebben
XConderworpen? Wie op deze en dergelijke vragen antwoordt met een verwijzing naar het
XCverstommen van de stem der hoog aangeslagen "eer", is een hopeloze
XCconventionele romanticus, die beter naar de opera kan gaan dan zich bezig
XChouden met de tragedie der Jodenvervolging. De schurkenrol in deze tragedie is niet aan de leiders van de Joodse Raad
XCtoegevallen. Hoogstens de ondankbare rol van de exponent der absolute
XCmachteloosheid. Een machteloosheid, die ons allen gemeen is geweest, een
XCzo vernederende machteloosheid, dat wij het zonder zondebok niet
XCkunnen stellen. Niet vanwege de vervolging, maar vanwege de vernede
XCring moet hij de woestijn worden ingestuurd. Intussen kon er een enkele keer ook wel een glimp van dankbaarheid
XCoverblijven. Prof. De Jong onderschat naar mijn gevoel schromelijk (pag.
XC389 [373]) zo niet de omvang, dan toch de intenties, welke de hulp aan hen,
XCdie opgeroepen waren voor de zware tocht naar het gevreesde Polen (en
XCwaarachtig niet alleen aan hen), hebben geïnspireerd. Hier hebben motieven gegolden van de hoogste orde, hier is een
XCtoewijding en een mensenliefde ten toon gespreid van een onvergelijkbaar
XCgehalte. Dit alles had een volkomen autonoom karakter, dat letterlijk niets
XCte maken had met de zogenaamde politiek van de Joodse Raad. Spreek maar
XCeens met een van hen ofhaar, die daar actiefbij betrokken zijn geweest enje
XCzult de tegenzin begrijpen, waarmee op de uiteenzettingen van De Jong,
XCspeciaal op dit punt wordt gereageerd (pag. 3 89). Waarbij dan allerminst behoeft te worden ontkend, dat het bestaan van
XCde Joodse Raad tot de voorwaarde heeft behoord voor dit onmisbare en
XCheilzame werk. Alleen die voorwaarde kan heel wat meer in het krediet van
XCdit lichaam worden aangevoerd, dan De Jong bereid is te doen. Wie zijn de werkelijke steunpilaren van de Joodse Raad geweest? Veel
XCmeer dan zijn medewerkers en stellig meer dan zij, die, met hoeveel
XCreserves dan ook, bereid waren de onvermijdelijkheid van zijn oprichting
XCen zijn werkzaamheden toe te geven, waren zij het die hem steeds op de
XCmeest principiële gronden hadden bestreden tot het moment aanbrak,
XCwaarop zij niet buiten hem konden. Dat was het moment, waarop zijzelf, of
XCvader of moeder, of kinderen voor de Arbeitsdienst in Polen werden
XCopgeroepen en alleen een van de vervloekte stempels van de Joodse Raad
XCredding voorspiegelen of misschien wel brengen kon. Zij hebben niet
XCnagelaten deze te halen en zij hadden volmaakt gelijk. Want hier gold
XChetzelfde, als ik reeds ter verantwoording van de medewerkers van de
XCJoodse Raad heb aangevoerd. Als een van de mensen, voor wie je in de diepste zin van het woord
XCverantwoordelijk bent met de grootste gevaren bedreigd wordt en je
XCprobeert dan niet met alle middelen,
, wenden, dan is dat rondweg een misdaad. En dat eerst recht, wanneer daar
XCalleen maar de handhaving tegenover staat van wat je in je conventionele
XCdenkwereld beschouwt als de menselijke eer. Maar wel moetje, als je, net als de Joodse Raad zelfheeft gedaan, aan een
XCsmadelijk leven de voorkeur geeft boven een eervolle dood, je er terdege
XCrekenschap van geven, dat je met deze gerechtvaardigde ontrouwaan je
XCbeginselen Asscher en meer nog Cohen het groene licht verschaft om op de
XCingeslagen weg door te gaan. Je sanctioneert in feite het werk, waarvoor je
XCgisteren nog geen woorden genoeg had om het te verdoemen. Wat is
XCbegrijpelijker, dan dat de initiatoren en uitvoerders van dit werk, juist
XComdat de sanctie van hun tegenstanders kwam, zich niet zonder voldoening
XCde vraag hebben gesteld: Wie heeft er gelijkgehad? "Dat was niet de Joodse Raad", zegt De Jong oppag. 392 [376] en weer is
XChet gelijk aan zijn kant. Dat wil zeggen vandaag, in 1976. Destijds was het
XCanders en erger. Maar is er dan onder de druk der bezetting niets voor de joden
XCovergebleven aan menselijke waardigheid? Waren zij in hun totaliteit
XCalleen maar verworden tot een verkreukeld vod papier, dat slechts had af te
XCwachten tot het versnipperd en vervolgens vernietigd werd? Hier raken wij aan het wezen van de problematiek, waarvoor het Derde
XCRijk de joodse bevolkingsgroepen in alle landen, waarover het zijn
XCklauwen had uitgestrekt, dus ook die in N ederland, had geplaatst. Er was iets overgebleven en iets uitermate belangrijks ook, heel wat
XCbelangrijker in ieder geval, dan de eer, die volgens de critici van de Joodse
XCRaad niet te grabbel mocht worden gegooid. Die eer, die eigenlijk toch niet
XCmeer bijdraagt aan het imago van je persoonlijkheid dan de hoogte van je
XCbanksaldo. Die eer, die in mij het beeld oproept van de gouden horlogeket
XCting, bungelend op het embonpoint van de stadlan. Die eer, die het
XCantwoord moet bevatten op de vraag van het joodse volk, niet in zijn
XCsterkste maar in zijn zwakste ogenblikken: Majomroe hagoïem ? (Wat zullen
XCde anderen er van zeggen?) Wat er overgebleven was, heb ik in een post-emotionele reactie op onze
XCbeproevingen eens getracht in twee vrij simpele woorden samen te vatten:
XCAmor Fati. Ze waren aan Nietzsche ontleend (een vreemdeling in Israel)
XCmaar hadden door eigen ervaring ook een eigen leven gekregen. Ze hebben
XCook niet een conclusie bevat maar een oproep, die reeds aan het begin van
XCde lijdensweg heeft gestaan en vele jaren daarvoor. De slavernij was begonnen, maar de slavernij is geen schande, zolang j e
XCblijft, wie je bent, te weten: een man of een vrouw, die niet door een ander
XCtot jood wordt gestempeld, wie die ander ook moge zij n, maar die een jood
XCis. Vervreemdbaar mag alles zijn, je materiële bezit, je sociale positie, je
XCvrijheid zelfs, onvervreemdbaar blijve de geestelijke erfenis, waarvan je de
XCdrager bent. Ik had mij voorgesteld, en wist mij daarbij in het gezelschap van
, aan hen, die erop uit waren niet enkel ons fysiek bestaan, maar bovenal die
XCerfenis te vernietigen, daarvan als het ware een boedelbeschrijving op te
XCmaken en, kome wat komen mocht, elk onderdeel daarvan te koesteren in
XCgeest en hart, om het aldus in de ellende, die niet te vermij den was, met ons
XCmee te dragen. Zij, die deze taak op zich konden nemen, waren gering in
XCaantal en zwak in kracht, de klankbodem, die zij nodig hadden, was uiterst
XCsmal en de tijd, die ter beschikking stond, maar kort. Ik wist dit alles beter misschien, dan wie dan ook, alleen het was nooit
XCanders geweest. "Een rest keert weer", dat was een onveranderlijke
XChistorische waarheid, en niet meer dan een kleine rest. Maar deze is de enige
XCgeweest, die wist, hoe de jodenvervolging gedragen moest worden en
XCverdragen worden kon. Weerloosheid ontvangt geen beloning of eer, maar
XCis daarom niet minder de bron van alle wij sheid. Spreek me niet over het j odendom als levende factor in Nederland. Voor
XCverreweg de meeste joden hier te lande was dat een anomalie, waar ze zo
XCspoedig mogelijk af wilden komen. Voor een andere, kleinere, maar toch in
XComvang nog belangrijke groep was het een briet mila (besnijdenis) in het
XCbegin van het leven, een choepa (huwelijksvoltrekking) in het midden en
XCeen lewaja (begrafenis) aan het einde, zo mogelijk met een van kowed (eer)
XCdruipende hespeed (toespraak) en een kaddisj (gebed bij begrafenis ter
XCverheerlijking van God) als toetje. Daartussen in dan de kippesoep en
XCperenkoggel op vrijdagavond. Het was de as, waaronder de basisgedachten
XCbegraven lagen, die van het j odendom een cultuurfactor hadden gemaakt. Wanneer ik dan de idee gelanceerd heb, dat door de bezetting de tijd was
XCaangebroken om deze gedachten uit de as te verheffen, vraagt De Jong (pag.
XC388 [372]) wat ik bedoel, orthodoxie of zionisme? Geen van beide,
XCprofessor. Zij behoren tot de activa in de boedelbeschrijving, die ik heb
XCgenoemd. Er was door allerlei oorzaken een geestelijke renaissance in de
XCjoodse wereld gaande en het zou zo gek niet zijn geweest, als wij hier te
XClande, toen het historische joodse levenslot ons kwam overvallen, daar enig
XCdeel aan hadden gehad. Er tekende zich trouwens in menige joodse kring de
XCbehoefte af aan een antwoord op de vraag: waarom? Waarom, gebeurt ons
XCdat? Is het volkomen zinledig? Waarom zijn zovelen naar christelijke kerken gelopen om zulk een
XCantwoord te horen, al heeft dat bij lange na niet altijd tot de doop geleid?
XCWaarom kon een boekals Edna en Thora zoveel invloed hebben? Waarom
XCis die niet van ons uitgegaan? Er was zoiets als een Joodse Raad toe nodig
XCom daaraan leiding te geven. Maar ik erken: de Raad, die gevormd werd,
XCzoals hij reilde en zeilde, miste het formaat daartoe. De Jong zou aan zijn boek een belangrijke dimensie hebben toegege
XCvoegd, als hij zich in bovenstaande vragen en beschouwingen wat meer had
XCverdiept, dan hij heeft gedaan. Presser en Sijes hebben het in hun overigens
XCvoortreffelijke publikaties over de Jodenvervolging ook nagelaten. En dat
XCis jammer. Want ik geloof, en zeg het niet voor de eerste keer, dat zowel aan
, het nationaal-socialisme als aan het jodendom een enigszins andere plaats
XCmoet worden toegewezen, dan zij hun hebben toegekend: die van in de
XCmensheid eeuwig strijdende beginselen.'
XCIn hetzelfde NIW(29 oktober 1976) oordeelde G. Philip Mok dat het werk van De Jong van unieke deugdelijkheid en eenzaam niveau was. Hij vervolgde: , 'De Jong schrijft niet slechts over de deportatie-aspecten van de jodenver
XCvolging, maar hij buigt zich ook over de onderduik. Het is op deze plaats
XCnauwelijks noodzakelijk om te trachten wat De Jong verhaalt na te
XCvertellen. Waarom zou ik? Wie onzer weet niet, al was het maar aan den
XClijve ervaren, al te goed wat de angstige spanning op soms "onmogelijke"
XConderduikadressen inhield? Ikzelfheb op zoveel adressen als kind vertoefd,
XCdat ik op geen stukken na in staat ben zelfs maar te reconstrueren waar ik
XCgezeten heb, ofhoelang op welk adres. Wat ik niet licht zal vergeten, en wat De Jong opnieuwonder de
XCaandacht brengt, is de tergende onzekerheid, die voortvloeide uit de
XCnoodzaak van het ene huis naar het andere gesleept te worden; in mijn geval
XCherhaaldelijk met achterlating van alle kleding behalve die ik aanhad,
XComdat de mensen die mij schuilhielden mijn povere garderobe voor hun
XCeigen kroost bestemden. Is het nodig eigen ervaringen op te lepelen, waar immers prof. De Jong
XCeen ware stortvloed aan gegevens, feiten, anekdotes, drama's en tragische
XCbijzonderheden de revue laat passeren? Er valt voor wie de oorlog als
XCslachtoffer heeft meegemaakt nauwelijks aan het oprakelen van enige eigen
XCervaringen te ontkomen. En wellicht te meer niet, omdat De Jong het in
XCsommige passages heeft over zaken waarvan ik, in alle onbescheidenheid,
XCmeen te kunnen stellen dat ik even goed weet waarover ik praat als de
XChooggeleerde geschiedschrijver. Bij het lezen van een van zijn vroegere delen heb ik mij er hartstochtelijk
XCover verbaasd, dat De Jong schreef over de Bergstichting en meldde dat die
XCin Amersfoort gevestigd was. Dit kinderhuis, kan ik uit de beste bron, door
XCeen elfjarig verblijf aldaar, corrigeren, stond in het Gooise Laren aan de
XCrand van de hei. Zo'n fout is storend, maar niet belangrijk. Anders wordt het
XCechter als De Jong zich gaat verdiepen in de vraag welke psychische effecten
XCde onderduik, en de daarmee verband houdende scheiding, heeft gehad op
XCkinderen in die periode. Vooropgesteld dit: De Jong dwaalt, begrijpelijkerwijs, af van wat zijn
XC"eigen terrein" geacht wordt: het schrijven en bestuderen van hetgeen
XCvandaag (hoe wrang) De Geschiedenis heet. De beoordeling van psychische
XCeffecten is evenmin mijn terrein, althans niet waar het de reacties van de
XCindividuele geest van slachtoffers in de nazi-tijd betreft. Maar als de
XCschrijver aandacht besteedt aan mijn generatie en boude beweringen pleegt,
, dan meen ik dat hij evenzeer gecorrigeerd mag worden als hij het anderen
XCdoet. De Jong verwijt het mr. Abel Herzberg dat deze bij de beoordeling van
XCde motieven van hen die onderduikers hielpen, kort na de oorlog aan het
XCgeneraliseren is geweest. Ik wil mij niet in die twist mengen, doch ermee
XCvolstaan op te merken dat ik er niet van houd te zien hoe de overwegingen
XCvan de een, met één pennestreek van de ander worden afgedaan. Daarom zal mijn opmerking ook niet fel uitvallen, integendeel. De Jong
XCheeft wat hij te berde bracht over de kinderen die moesten onderduiken
XCmet liefde beschreven. "De emotionele schok", schrijft hij, "van de
XCscheiding van de ouders was bij de iets oudere kinderen (boven de zes jaar)
XCnaar verhouding wellicht minder groot - aan hen kon men bovendien
XCtrachten uit te leggen waarom die scheiding noodzakelijk was geweest." Met de inlassing van het woord "wellicht" zwakt de historicus deze
XCbewering iets af; niettemin: Ik herinner mij hoe ik reeds op mijn vierde jaar,
XCdoor gesprekken met mijn ouders en met familieleden, doordrongen was
XCvan het gevaar dat ons bedreigde. Ik was ook vier, bijna vijf, toen ik
XConderdook, na een nacht in de Hollandse Schouwburg waar mijn
XCgrootmoeder zich huilend aan mij vastklampte, roepend: "Ik wil dat kind
XCniet missen." Zij mocht die nacht niet naar huis, ik heb haar niet
XCweergezien; zag wel veel later Auschwitz, waarheen zij met de anderen
XCgmg. Essentieel dunkt mij, dat De Jong de leeftijdsgrens wat betreft het
XCbevattingsvermogen over hetgeen geschiedde, te hoog stelt, althans zeker
XCin mijn geval. En ik heb het angstige vermoeden dat De Jong nog in een
XCander opzicht zich vergist: daar waar hij stelt dat kinderen het gemakkelijker
XChadden dan adolescenten en volwassenen omdat "zij zich veelal niet schuil
XChoefden houden". Alweer: mijn ervaring was anders. Van de dag waarop ik op weg ging naar mijn onderduikadres, toen ik op
XChet balkon rijdend naar het Centraal Station m'n begeleidster vroeg: "Maar
XCjoden mogen toch niet in de tram", tot de dag van de bevrijding, toen ik
XCdacht dat er voor mij persoonlijk (verjaardag: 5 mei) gevlagd werd, is er
XCsteeds het bewustzijn geweest van dat "verschillende uiterlijk". Een uiterlijk
XCwaaraan toch veel kinderen als joden "herkend" konden worden. De
XCdaarmee gepaard gaande angst was bij mij groot, hij kan bij andere kinderen
XCtoch nauwelijks veel kleiner zijn geweest. Ik heb slechts een "krent" gelicht uit de griezelige, door Prof. De Jong
XCbeschenen brij. Als om duidelijk te maken dat de historicus noch het laatste
XCwoord heeft, noch zelfs maar enigermate volledigheid kan hebben
XCbenaderd. Zijn gevoelige werk is er niet minder een prestatie om. Maar de
XChem veelal aangemeten rol van "heilige koe" past hem niet. Dat heb ik met
XCenkele zacht-kritische en persoonlijke opmerkingen, willen illustreren.
XCDe Jongs veel besproken beschouwing over illegaliteit vond in de pers ruime weerklank. Evert Werkman formuleerde in Het Parool (26 oktober I976) zijn oordeel aldus: , 'Terecht wijdt De Jong grote aandacht aan het illegale werk, de oprichting
XCvan groepen, die zich wijdden aan de hulp aan onderduikers, de knokploe
XCgen die overvallen pleegden, verraders uit de weg ruimden, sabotage
XCpleegden, die zich toelegden op de spionage en daartoe verbinding zochten
XCmet de vrije wereld, die zich in het geheim bezig hielden met de vraag hoe
XCNederland na de bevrijding geregeerd zou moeten worden en met de
XCorganen, waarin deze en andere problemen toen reeds ter discussie werden
XCgesteld: de illegale bladen. Voor de auteur is het ongetwijfeld een moeilijke opgave geweest om de
XCgeschiedenis van het verzet zo samen te vatten, dat het onderlinge verband
XCtussen al die groepen en groepjes, die niet vrij waren van naijver,
XCvoortdurend duidelijk bleef. Zijn persoonlijke, diepe bewondering voor
XCbepaalde figuren uit het verzet - Gerrit Jan van der Veen, Victor Rutgers,
XCWalraven van Hall, Johannes Post, Leendert Valstar, Liepke Scheepstyra,
XCGerben Wagenaar, om er maar enkele te noemen - komt duidelijk tot
XCuiting en waarom zou hij zijn eerbied voor deze strijders ook onder stoelen
XCof bank en steken? De samenvatting van het werk van de (illegale) CPN steekt daar wat
XCschraal bij af: een paragraaf van 10 bladzijden, terwijl deze groep niet alleen
XCeen grote activiteit heeft ontplooid, maar ook door zware verliezen werd
XCgetroffen. Het kan zijn dat het beschikbare materiaalover het comrnunisti
XCsche verzetswerk beperkt is en dat juist door die grote verliezen de re
XCconstructie der gebeurtenissen wordt bemoeilijkt. De versnippering van
XCdeze geschiedschrijving over vele delen maakt een beoordeling trouwens
XCook niet gemakkelijker. Blijft de vraag of de manier waarop De Jong dit onderdeel van zijn werk
XCheeft behandeld een duidelijk beeld geeft van de werkelijkheid van
XCdestijds, vooral voor degenen, die uit hoofde van hun leeftijd toch al wat
XCsceptisch staan tegenover alle "indianenverhalen" uit het verzet. Hier en
XCdaar geeft hij ongetwijfeld prachtige voorbeelden (de Tilburgse distributie
XCbonnenkraak, de overvallen op het huis van bewaring aan het Kleine
XCGartmanplantsoen, Amsterdam), die de moeite van een gedetailleerde
XCuitwerking waard zijn, maar krijgt de onbevangen lezer verderop (spionage
XCop de Zwitserse weg, de ruzie van Tan Thijssen binnen de D.D., de rol van
XCSix) niet de indruk, dat de kostbare tijd menigmaal werd verspild met het
XCuitpluizen van onderlinge ruzies? Minder heroïsch zijn de hoofdstukken, gewijd aan de collaboratie. De
XCillegaliteit was en bleef een Gideonsbende, de honderdduizenden daaren
XCtegen, die meehielpen de Duitse oorlogindustrie draaiende te houden,
, vormden een enorm legioen en wie dat meent te verontschuldigen met de
XCvisie, dat het allemaal moeilijk anders kon ziet wel de gretigheid over het
XChoofd waarmee verscheidene bedrijven probeerden Duitse orders binnen
XCte halen. De collaboratie bepaalde zich zeker niet tot de overheid en de
XCwerkgevers in het bedrijfsleven; ook het merendeel der arbeiders deed
XCmee, al geldt voor hen hetzelfde excuus, dat ze moeilijk anders konden.' De schets van de zogeheten TD-groep in deel 7 riep een weerwoord op. Deze verzetsorganisatie was genoemd naar de Tweede Distributiestamkaart, die in december 1943 door het Duitse bezettingsregime werd ingevoerd om de voedselvoorziening van de steeds grotere aantallen onderduikers te verhinderen. De TD-groep hield zich in hoofdzaak bezig met ambtelijk verzet en trachtte de invoering en toepassing van de tweede stamkaart te saboteren. Over haar activiteiten schreven H. Buiter en I. de Haes in het kader van de lerarenopleiding (SOL, Utrecht) in 1982 een scriptie. Deze werd door 'Kerk en Vrede' zesjaar later uitgegeven na te zijn voorzien van kanttekeningen door G. D. J. Franken en A. Hendriks," Beide commentatoren, oud-burgemeester van Zaandam, respectievelijk emeritus hoogleraar van de Universiteit van Amsterdam en de Technische Hogeschool Delft, waren tijdens de bezetting bij de TD-groep betrokken geweest. Bij de uitgave heeft voor hen de vraag voorop gestaan in hoeverre ambtelijk verzet tijdens een vijandelijke bezetting een alternatief zou kunnen zijn voor militaire verdediging.
XCBeide auteurs corrigeerden De Jongs beschrijving van de actieradius van de groep. , 'De Jong concludeert in zijn Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, dat er niet voldoende bonkaarten verkregen konden worden
XClangs de geruisloze weg en dat dus ook het "kraken" nodig was. Hij baseert
XCzich hierbij op de schatting van de TD-groep,dat ze langs administratieve
XCweg voor 40 000 personen inlegvellen en stamkaarten verkreeg. Er waren
XCbegin 1944 al meer dan 100 000 onderduikers, dus waren de krakers ook
XCnodig. De 40 000 stamkaarten en inlegvellen die De Jong noemt, vormden
XCechter niet het totaal dat de TD-groep dacht te kunnen vrijmaken langs
XCadministratieve weg, maar slechts het aantal dat via één methode (de
XCI%-actie) in de winter van 1944 vrijgemaakt kon worden. Daarnaast
XCbeschikten de TD-groep en de andere groepen over nog legio andere
XCmethoden voor geruisloos "knoeien" en vervalsen, zoals het vervalsen van.
XCinlegvellen en de coupons ervan "achterom" inwisselen.'
XC3 H. Buiter en 1. de Haes, Het geruisloze verzet. De geschiedenis van de TD-verzorgingsgroep tijdens de Duitse bezetting (Amersfoort, I988).
Beide commentatoren wezen op een foutief bronnengebruik: De Jong zou zich in de beschrijving van de To-groep hebben gebaseerd op een stuk van de verzetsman G. J. Boekhoven, alias De Groot, en rekende ten onrechte de groep-De Groot tot de To-groep. De Jong heeft deze fout erkend.' , 'De groep-De Groot blijkt een duidelijk linkse - socialistische - signatuur
XCte hebben bezeten. Aan de To-groep heeft elke politieke signatuur
XContbroken. Naast de hiervóór genoemde verschillen bestonden nog
XCbelangrijke verschillen van andere aard. De Jong maakt van de ru-groep
XCeen verzorgingsgroep. Hij schrijft namelijk (blz. 67 I [646]): "Dat een groot
XCaantalonderduikers bij de door de 'rn-groep toegepaste techniek baat vond,
XCvalt niet te betwisten, maar van die techniek had de 'rn-groep geen
XCmonopolie. Wij nemen aan dat zij zelfs als groep talrijke, misschien wel
XCenkele duizenden onderduikers onder haar hoede had, maar dezen
XCvormden toch niet meer dan een minderheid." De To-groep als zodanig was echter - in tegenstelling met datgene wat
XCDe Jong suggereert - geen verzorgingsgroep. Zij had geen "misschien wel
XCenkele duizenden onderduikers onder haar hoede". Wel waren in verschil
XClende gevallen medewerkers van de To-groep plaatselijk en/of regionaal (in
XCmeerdere gevallen in samenwerking met andere groepen, waaronder de La)
XCbetrokken bij het verzorgen van onderduikers. De groep De Groot was - en
XCbeoogde dit ook te zijn - een verzorgingsgroep. De 'rn-groep heeft evenmin, in tegenstelling tot wat De Jong doet
XCvoorkomen, de gedachte gehad het monopolie te bezitten van de door haar
XCtoegepaste verzetstechniek. Integendeel, de gedachte aan het bezit van een
XCmonopolie in welke vorm ook of het uitoefenen van macht op enigerlei
XCwijze waren in strijd met de door de To-groep ontwikkelde opvattingen
XCover het verzet. Bij het propageren van een bepaalde verzetstechniek aan
XCanderen werd nooit aangedrongen op aansluiting bij de To-groep. Zij was
XCper definitie niet uit op macht. De To-groep propageerde een verzetsme
XCthode. Een methode die ook door anderen kon worden overgenomen. De
XCTo-groep trachtte niet op een of andere wijze te beschikken over de
XCresultaten die door toepassing van de methode werden bereikt. In de
XCpraktijk hield dit in, dat de revenuen die ter beschikking kwamen ook
XCwerden doorgegeven aan de lokaal of regionaal werkende organisaties,
XCzonder verdere tussenkomst van de To-groep. Het doel van de 'rn-grocp, waaraan zij zich heeft gehouden, was de
XCverbreiding van een verzetsmethode en niet het creëren van een overkoe
XCpelende organisatie, in welke vorm ook. In tegenstelling tot wat De Jong poneert was de LO voor de ru-groep52
4 Deel r j, 121 (120).
, geen concurrent. Een volgens De Jong (blz. 67 I [647]) "duidelijke jaloezie
XCop de prominente positie die de LO in de loop van '43 opgebouwd had" was
XCbij de rn-groep dan ook niet aanwezig. Redenen voor deze "jaloezie"
XCbestonden namelijk niet. De volslagen vertekening door De Jong van het
XCbeeld van de To-groep en van de opvattingen van haar medewerkers moet
XCworden gezien als een gevolg van gebrek aan informatie terzake.' Bijzondere aandacht in de pers kreeg De Jongs berekening van het aantal illegale werkers en hun spreiding over de elf provincies. De constatering van een relatieve achterstand van het zuiden op het noorden veroorzaakte in Limburg commotie. De journalist Jan van Lieshout schreef in het Limburgs Dagblad een reeks van artikelen over verzetsdaden in deze provincie onder de kop 'Uit het Zuiden geen nieuws'. Deze serie van in totaal I 18 bijdragen verscheen in de periode van maart 1977 tot mei 1978 in de Limburgse krant. Zij werden samengevat in een biografie van pater Ludovicus Adrianus Bleijs, redemptorist en voorman van de Limburgse Organisatie voor hulp aan onderduikers, die kort na de bevrijding op 17 augustus 1945 om het leven kwam," Van Lieshout roerde het thema van de censuur op de 'Zwitserse Weg' aan, waarover in de begeleidingscommissie zoveel te doen was geweest en waardoor naar het oordeel van de journalist gegevens over katholieke verzetsactiviteiten niet in Londen bekend werden. Bij het verschijnen van zijn biografie publiceerde het Limburgs Dagblad (27 april 1988) onder de kop: 'Illegaal werk katholieken verzwegen' het volgende: , 'De historicus dr. Lou de Jong heeft bij het schrijven van deel VII van Het
XCKoninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog ten onrechte de kritiek
XCvan de Roermondse redemptorist pater Louis Bleij s op het functioneren van
XCde documentenroute via Genève buiten beschouwing gelaten. Dat concludeert de Jabeekse journalist Jan van Lieshout in zij n gisteren
XConder de titel De aal van Oranje verschenen biografie van pater Bleijs. In de
XCoorlog leidde de in Tilburg geboren Bleijs in Limburg een onderduikorga
XCnisatie. Via tussenkomst van een knokploeg uit Helden ontkwam hij aan
XCarrestatie door de Duitse so en belandde hij via Zwitserland en Spanje in
XCLonden. Op I november 1944 werd hij door koningin Wilhelmina be
XCnoemd tot aalmoezenier in de staf van Prins Bernhard. Meteen na aankomst in Londen leverde Bleijs kritiek op de gang van
XCzaken bij het doorsturen van documenten vanuit bezet Nederland via
XCGenève naar Londen, waar de regering in ballingschap zetelde. De
XCRedemptorist stelde vast dat een microfoto met aantekeningen over het
XC5 J. van Lieshout, De aal van Oranje (Venlo, 1988).
, illegale werk van katholieken via de zogenoemde Zwitserse weg vanuit
XCGenève niet was doorgestuurd naar Londen. Die gang van zaken strookte volgens Bleijs niet met de opdracht die de
XCtoenmalige Nederlandse regering had gegeven aan dominee dr. Will em
XCVisser 't Hooft. Die opdracht aan de latere secretaris-generaal van Kerken
XCluidde, dat vanuit Genève alle berichten uit bezet gebied volkomen
XCongecensureerd en zonder enige schifting doorgegeven dienden te worden
XCaanLonden. In juli 1945 herhaalde Bleijs zijn kritiek op het Geestelijk Contacteen
XCtrum, zoals het postkantoor van Visser't Hooft in Genève officieel heette, in
XCeen gesprek met de jurist mr. G. Slotemaker de Bruïne. Tijd om zijn be
XCdenkingen met bewijzen te staven, kreeg Bleijs niet. Hij kwam op 17 au
XCgustus 1945 om het leven bij een raadselachtig verkeersongeluk in Go
XCrinchem. Zo kon hij zijn bedenkingen dan ook niet toelichten aan de Parlemen
XCtaire Enquêtecommissie, die na de oorlog een onderzoek instelde naar het
XCreilen en zeilen van het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog. De commissie stelde vast dat "zij niet de indruk heeft dat er bij de leiding
XCvan de Zwitserse weg een opzettelijk negeren van roomskatholieke
XCberichten zelfs maar verondersteld kan worden". Bij het beschrijven van de Zwitserse weg baseerde dr. L. de Jong zich
XConder meer op deze conclusie van de Parlementaire Enquêtecommissie.
XCMet de commissie stelt De Jong vast dat Visser 't Hooft en zijn
XCmedewerkers geen stukken achter hielden. De klacht van pater Bleijs liet De
XCJong buiten beschouwing. Ten onrechte, vindt Van Lieshout. Hij stelt vast dat het Geestelijk
XCContactcentrum niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Als bewijs voor die nogalopzienbarende stelling verwijst Van Lieshout
XCnaar de verklaring van pater Bleijs en naar verklaringen vanjonkheer Pieter
XCSix, Gerard van Borssum Buisman, Henriëtte Roosenburg en Betty van
XCNiftrik-Gevers. Six was chef-staf van de Ordedienst en Van Borssum
XCBuisman agent van het Bureau Inlichtingen. Beiden verklaarden dat in
XCGenève stukken waren teruggehouden omdat ze onbelangrijk waren of
XComdat ze niet strookten met eerdere berichtgeving. Henriëtte Roosenburg, die als koerierster optrad voor de spionagegroep
XC"Fiat Libertas", was er getuige van dat een medewerker van Visser 't Hooft
XCin een aanval van woede door haar meegebrachte documenten verscheurde. Tot slot beroept Van Lieshout zich op een verklaring van Betty van
XCNiftrik-Gevers, wier man in Genève een belangrijke rol bij de doeurnen
XCtenverzending had. Van Lieshout interviewde haar tweemaal. Zij vertelde
XChem dat informatie van en over militairen, katholieken en communisten in
XCGenève werd achtergehouden. Van Lieshout heeft Visser 't Hooft niet meer om commentaar op de
, beschuldigingen kunnen vragen. De dominee overleed op 4 j uni 1985.
XCTwee jaar eerder echter legde Van Lieshout hem de kritiek van pater Bleijs
XCvoor. Ook toen bezwoer Visser 't Hooft nooit een document te hebben
XCachtergehouden.' De AVRO nam de gelegenheid van Van Lieshouts serie te baat om in samenwerking met het Limburgs Dagblad een klankbeeld te maken van het verzet in Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het werd op 16 september 1977 uitgezonden. De Jong, in de radio-documentaire ondervraagd, daagde de hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad, Bert Romijn, uit om aan te tonen, waar hij in zijn geschiedschrijving over de oorlog het verzet in Limburg zou hebben onderschat. De aangesprokene antwoordde met een hoofdartikel (16 september 1977): , 'Dr. L. de Jong heeft in een radiouitzending van de AVRO,donderdagmor
XCgen, de hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad uitgedaagd met feiten te
XCstaven, dat - volgens de inzichten van de hoofdredacteur - het katholieke
XCverzet in het Limburgse in de geschiedschrijving van dr. De Jong
XCondergewaardeerd zou zijn. Dr. De Jong bestrijdt dit. Gewoon praktisch en concreet bekeken vanuit de feitelijke situatie van
XCmeer dan 30 jaar geleden is vanuit een in 1946 opgemaakte balans door het
XCbisdom Roermond komen vast te staan:
XC1. In Limburg zijn 15 priesters in, door of tengevolge van het gepleegde
XCverzet omgekomen. Dit aantal is groter dan het totaal aantal priesters dat in
XCde rest van Nederland tengevolge van het verzet is 'omgekomen (uitspraak
XCvan mgr. van Odijk op basis van een door wijlen mgr. Hanssen in 1946
XC2. Behalve de zestien omgekomen priesters uit het bisdom Limburg
XChebben meer dan 80 Limburgse priesters in concentratiekampen of ge
XCvangenschap gezeten op basis van door hen gepleegde verzetsdaden en
XCacties in leidinggevende en serviceverlenende verzetsfuncties. Op een priesterbestand in die tijd van circa 800 personen, betekent dat
XCconcreet dat I op de 10 priesters in het bisdom daadwerkelijk door de
XCtoenmalige bezetter vaak op meedogenloze wijze is aangepakt. Ook deze
XCcijfers zijn uniek voor Nederland. Vanuit deze zo in het oog springende getallen, die zo glashelder de
XCwerkelijke deelname aan het verzet belichten, stamt de overtuiging van de
XChoofdredacteur dat het katholieke verzet in Limburg is ondergewaardeerd.' De KRo-televisie maakte eveneens een tweetal documentaires over dit meningsverschil, welke op 26 en 29 september 1977 werden uitgezonden. Het dagblad Trouw (24 september 1977) berichtte hierover aldus: , '''Wij beseffen, dat we een beetje de schijn op ons kunnen laden het
XCkatholieke volksdeel achteraf schoon te willen-poersen van blaam. Maar dat
, is niet onze bedoeling. Wij willen slechts uitvissen of het verhaal waar is,
XCdat het aandeel van de katholieken in het verzet geringer zou zijn geweest
XCdan dat van andere bevolkingsgroepen." Dit zegt Frans Wijsen, hoofd van de informatieve programma's van de
XCKRO, naar aanleiding van twee door Marga Kerklaan onder de titel "Van
XCverzet van katholieken is niets bekend, majesteit" (de woorden van
XCEngelandvaarder Van Heuven Goedhart in een eerste gesprek met koningin
XCWilhelmina in Londen) gemaakte tv-documentaires die respectievelijk
XCaanstaande maandag en donderdag zullen worden uitgezonden. Directe aanleiding tot het negen maanden durende onderzoek van
XCMarga Kerklaan waren het verschijnen van deel zeven van prof. dr. L. de
XCJongs geschiedschrijving van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
XCWereldoorlog, waarover vooral in de Limburgse pers verontwaardigde
XCcommentaren verschenen, en de ook tijdens de zaak-Menten weer
XCgepubliceerde bewering, dat katholieke Nederlanders minder verzet
XCzouden hebben gepleegd dan andere volksgroepen. Het eerste deel gaat over het illegale werk in Limburg, omdat daar,
XConafhankelijk van de KRO, al mensen bezig waren hun verzetsgeschiedenis
XCte reconstrueren en te noteren. In het tweede programma wordt meer
XCingegaan op de achtergronden van de verwijten aan het adres van de
XCkatholieke Nederlanders en komen politieke verhoudingen binnen de
XCillegaliteit aan de orde. Het programma is gemaakt in overleg met professor dr. A. Manning,
XChoogleraar in de hedendaagse geschiedenis aan de universiteit van Nijme
XCgen, en mr. H. Holla, destijds toplid van de landelijke onderduikorganisa
XCtie, omdat Marga Kerklaan "zo historisch verantwoord als mogelijk is" in de
XCgeschiedenis van de illegaliteit heeft willen duiken. Bij haar onderzoekingen is Marga Kerklaan onder meer tot de conclusie
XCgekomen, dat er wel degelijk sprake is geweest van een uitgebreid verzet
XCdoor katholieken - priesters en leken - en dat prof. De Jong wellicht wat
XConzorgvuldig bij het samenstellen van zijn deel zeven te werk moet zijn
XCgegaan. Volgens haar ervaringen, opgedaan bij het maken van de documentaires,
XCmoet prof. De Jong bij voorbeeld niet op de hoogte zijn geweest van de
XCjuiste aantallen in het verzet omgekomen priesters en is hij ook niet
XCvoldoende bekend geweest met het verzet in de mijnindustrie. In een slotwoord van het eerste deel van de documentaire heeft prof. De
XCJong bevestigd, dat zijn gegevens gebaseerd waren op de resultaten van een
XConderzoek uit 1957 van de toenmalige student Lamers, die uitging van
XC6800 toen positieve beschikkingen voor het toekennen van buitengewoon
XCpensioen aan ex-verzetsstrijders; dit getal is inmiddels verdubbeld. Ook zegt prof. De Jong nu in de documentaire dat volgens later hem
XCbekend geworden gegevens de meeste Joodse onderduikers schuilplaatsen
XChebben gevonden in Friesland, de Achterhoek en Limburg.
Van groot belang bij de beoordeling van de rol van de katholieken in het
XCverzet is volgens Marga Kerklaan ook, dat niet alleen 46 procent van alle
XCkatholieke Nederlanders in het Zuiden woonden, maar dat dat Zuiden ook
XCal in september 1944 was bevrijd en juist toen zijn volgens haar gegevens
XChet deelnemen aan het verzet en ook het aantal slachtoffers daarvan in het
XCoverige deel van ons land zo sterk toegenomen. Zij constateert voorts, dat het verzet in Limburg door de omstandighe
XCden minder "hard" heeft behoeven te zijn dan in de randstad bijvoorbeeld.
XCDe Limburgse journalist Jan van Lieshout, die naar aanleiding van de
XCgeschiedschrijving door prof. De Jong voor zijn krant een onderzoek naar
XCde illegaliteit in zijn provincie heeft ingesteld, spreekt dan ook van "verzet
XCIn het publieke debat over de betekenis van het Limburgse verzet werd de kwaliteit van de zogeheten Zwitserse Weg, het informatiekanaal van bezet gebied naar de regering in ballingschap in Londen, ter discussie gesteld. In een van Van Lieshouts artikelen, onder de titel: 'De lijn zat in Genève verstopt ...'(Limburgs Dagblad, 22 maart 1977), werd de discussie voortgezet op grond van informatie van pater Bleijs. , '''De voorlichting die via de «Zwitserse weg» naar Londen kon worden
XCdoorgeseind droeg «een uitgesproken breed karakter». Er verscheen in
XCNederland geen illegaal blad van enige importantie en er kwam geen
XCenkele waardevolle illegale brochure uit of de micro-opnamen waren een
XCweekofzes later in Londen", aldus De Jong. Teneinde Londen bredere informatie te kunnen verschaffen besloten
XCStufkens en Slotemaker de Bruïne in de zomer van 1943 de "redaktie" van
XCde "Zwitserse weg" uit te breiden met Henk van Randwijk en mr. J.
XCCramer, toen hoofdredakteur en redakteur van Vrij Nederland. Van toen af
XCheette de "Ver Vrij-Nederlandste" redaktie de "Politieke Commissie". Voor
XC"politieke amateurs" was er geen plaats in haar geledingen. De "Politieke
XCCommissie" moest bestaan uit mensen met verstand van staatkunde in de
XCbreedste zin. "Men kon", aldus de Jong, "niet alles rnicrofilmen - een zekere selektie
XCwas onvermijdelijk. Er is van enige «politieke censuur», die door de
XCPolitieke Commissie van de Zwitserse Weg toegepast zou zijn, geen sprake
XCgeweest. Wèl was het zo dat de commissie een politieke machtspositie
XCinnam die van aanzienlijke betekenis was. Zij zond namelijk niet alleen
XCstukken door, zij voegde aan die stukken commentaren toe en door middel
XCvan die commentaren deed zij haar best het beleid van de Londense
XC"Ook Visser 't Hooft moeten wij in dit verband niet zien als een passieve figuur, hij voegde aan de commentaren van de Politieke Commissie vaak eigen commentaren toe en stond in het algemeen in een vrij drukke briefwisseling met Gerbrandy's departement. Censureren deed hij niet, maar hij trachtte wèl (dat was ook zijn goed recht) politieke invloed uit te oefenen ...", aldus de Jong.
XCOp Pater Bleijs kwam de "politieke beïnvloeding" door Visser 't Hooft in ieder gevalover als censuur.
XCOok jonkheer Pieter Jacob Six, een telg uit een geadeld Amsterdamse koopliedengeslacht, die onder de oorlog commandant was van het ondergrondse leger, de Ordedienst (00) en dr. Jan Marginus Somer, een Drents officier, die in Londen hoofd was van het in maart 1943 opgerichte Bureau Inlichtingen, persisteren, dat Visser 't Hooft censureerde.
XC"De taak van Visser 't Hooft was beperkter dan De Jong aangeeft", aldus de in 1899 geboren kolonel Somer uit Bussum. "Zijn opdracht luidde inlichtingen in te winnen over het geestelijk verzet o.a. van kerken, van professoren en van studenten. Visser 't Hooft bewoog zich echter ook op andere terreinen; trof de voorbereidingen voor een naoorlogs rood kabinet. In oorlogstijd kun je echter geen inlichtingenwerk doen met politieke achtergronden. Vandaar dat we Visser 't Hooft op een zijspoor zetten en generaal-majoor van Tricht, de militair attaché in Bern, vroegen voor ons te gaan werken. «Ome Jacques» van Niftrik, een kunststoffenfabrikant uit het Brabantse grensdorpje Putte, die met zijn Belgische vrouw Betty naar Zwitserland was uitgeweken, baande voor hem een tweede «Zwitserse Weg»."
XCOok Mr. C. L. W. Fock, die kolonel Somer als hoofd van het Londense Bureau Inlichtingen opvolgde, toen deze in september 1944 naar bevrijd gebied trok, beaamt, dat Visser 't Hooft "een zeer persoonlijke visie had op berichten, die naar Londen werden geseind. Werden de volledige rapporten, die via Spanje en Portugal Londen bereikten, vergeleken met wat uit Genève was doorgeseind dan bleek er nogal wat te ontbreken."
XCOok pater Bleijs, die door de minister van Oorlog tijdelijk op het Bureau Inlichtingen was tewerkgesteld, stelde vast, dat er vanuit Genève bijster weinig was overgeseind van wat op het katholiek verzet betrekking had. Het ontging hem evenmin dat er in Londen en Genève door socialisten werd gepolitiekt bij het leven. De socialisten vreesden in het ondergrondse leger een soort kolonelsregiem en wilden het land bevrijden van confessionele invloeden. Confessionalisme leidt tot verdoezeling van politieke denkbeelden, zo predikten zij. In hun politieke optiek was er voor het Thomistische idee, dat geloof maatschappelijke tegenstellingen overbrugt, geen plaats. Zo ongeveer stelde pater Bleijs het in gesprekken, die hij daarover na de oorlog met vrienden en bekenden voerde.
XCMiddels rapporten vulde de postiljon van het Zuidnederlandse verzet veel hiaten op. "Hij sorteerde en evalueerde
, stekend in ons elftal", aldus mr. C. L. W. Fock (72) uit Amsterdam. Dat elftal
XCwerd gevormd door twee beroepsofficieren, twee Indologen, twee juristen,
XCeen bankdirecteur, een econoom, een ingenieur en een priester, pater Bleijs. "Militaire inlichtingen gingen naar de Engelsen. Overige informatie
XCwerd over de verschillende departementen verdeeld. De onafgebroken
XCstroom van schriftelijke rapporten beliep niet zelden meer dan Ia 000
XCmicrofilms per maand. Een ernstig nadeel was de onderbezetting op de
XCverschillende departementen. De informatie kon daardoor niet naar
XCbehoren worden verwerkt. Niet zelden bleven brieven onbeantwoord en
XCwerd er eens flink gegévédeet. «Vloek maar eens goed uit. Kunje tenminste
XCweer fatsoenlijk met me prateD», zei pater Bleijs dan altijd. Hij was een
XCgeweldigmens", aldus mr. C. L. W. Fock.' Voor het overige drong er van de kritiek en pressie van de Ordedienst op de weergave van haar verzetswerk in deel 7 niets naar buiten door. De pers volstond met een samenvatting van de conclusies van De Jong.
XCInHet Parool (26 oktober 1976) kritiseerde Evert Werkman De Jong voor een terloopse behandeling van de zogeheten Cellastic-affaire. Cellastic was een Duitse maatschappij in Amsterdam en Parijs, die was opgericht om patenten te exploiteren en die in contact stond met de Abwehr voor het verrichten van industriële spionage ten dienste van de Duitse oorlogvoering. Van een drietal Nederlandse geleerden was bekend, dat zij aan Cellastic gegevens hadden verstrekt. De Jong acht het plausibel dat zij niet op de hoogte waren van de verbindingen tussen Cellastic en de Abwehr. Hij citeerde een Amerikaans en een Nederlands rapport, waaruit zou blijken dat Cellastic niets van doen had met de Duitse experimenten inzake de atoombom. Werkman schreef over deze passage:" , 'Cellastic was een maatschappij,die in 1937 in ons land werd opgericht en
XCzich tot doel stelde door anderen ontwikkelde patenten te exploiteren.
XCDirecteur werd de Duitser Alfred Flesche,die ook al in deel z van De Jongs
XCwerk ter sprake komt, want hij werd op 5 mei 1940 door de Haarlemse
XCofficier van justitie gearresteerd op verdenking van spionage. Flesche
XConderhield namelijk nauwe banden met de Duitse Abwehr. In 1942
XCverplaatste Cellastic zijn werkzaamheden naar Parijs en maakte daar o.m.
XCgebruik van de kennis van de Leidse hoogleraar prof dr. J. A. A. Ketelaar en
XCdiens collega prof dr. W. J. de Haas, directeur van het Kamerlingh
XCOnneslaboratorium in Leiden, waarbij ook een medewerker van dit
, laboratorium, drs. J. Kistemaker, werd betrokken. De Haas slaagde erin
XCin I 944 naar Engeland te reizen, nadat hem bekend was geworden dat de
XCNederlandse regering zijn komst op prijs stelde. Met name de rol van Kistemaker (nu hoogleraar in Amsterdam) in de
XCCellastic-zaak is lange tijd onderwerp geweest van veel rumoer na de
XCoorlog, aangewakkerd vooral door publicaties van de journalist Wim
XCKlinkenberg. De vraag was vooral of Kistemaker heeft meegewerkt aan
XCpogingen van Cellastic om de Duitse oorlogsindustrie in staat te stellen een
XCatoombom te vervaardigen. De Jong meent, dat de laatste veronderstelling van alle grond is ontbloot
XCen dat dit trouwens allang geleden is aangetoond en bevestigd. Hij doet de
XCgehele zaak echter af in een weliswaar lange, maar als opmerking-terzijde
XCbedoelde voetnoot, die echter nogal wat vragen open laat. Wij achten het
XCplausibel, dat noch Ketelaar, noch De Haas, noch Kistemaker er weet van
XChad dat Cellastic aan de Abwehr was aangehaakt, schrijft De Jong. Een
XCnadere uitleg hoe plausibel een en ander wel is, ontbreekt echter. De
XCverdachte relatie tussen Flesche en de Duitse contraspionagedienst zal de
XCLeidse natuurkundigen toch wel bekend zijn geweest? Het is zeer wel mogelijk, dat Klinkenberg de Cellastic-affaire sterk
XCovertrokken heeft, maar door de bijna nonehalante wijze waarop De Jong
XCdeze zaak afdoet heeft hij de kans voorbij laten gaan een en ander duidelijk
XCte weerleggen. Aangenomen, dat De Haas zijn werk voor deze obscure
XConderneming alleen deed om daarmee de kans te krijgen naar de vrije
XCwereld te ontsnappen, blijft de vraag wat Ketelaar en Kistemaker heeft
XCbewogen. Voetnoten zijn onontbeerlijk in wetenschappelijke geschriften, maar zij
XCmogen geen nieuwe vragen oproepen.'
DEEL 8. GEVANGENEN EN
XCM Memorie van Punten, opgesteld voor de discussie op 7 februari 1977 (hoofdstuk I). Mi Idem, voor de discussie op 6 juni 1977 (hoofdstukken 2-5). Mii Idem, voor de discussie op I loktober 1977 (hoofdstukken 6-9). v Verslag van de bespreking van de begeleidingsgroep op 7 februari 1977·
XCNaast dr. L. de Jong namen deel aan de discussie de leden van de
XCbegeleidingsgroep: prof. dr. A. F. Manning (voorz.), prof. dr. I. J. Brugmans,
XCprof. dr. B. H. D. Hermesdorf, prof. dr. P. W. Klein, dhr. A. J. van der
XCLeeuw, drs. A. H. Paape, prof. dr. B. A. Sijes, mr. P. J. Verdam, prof. jhr. dr.
XCP. J. van Winter. vi Idem, d.d. 6juni 1977.
XCAanwezig waren De Jong en de hierboven genoemde leden van de
XCbegeleidingsgroep. vii Idem, d.d. I loktober 1977.
XCAanwezig waren De Jong en de hierboven genoemde leden van de
XCbegeleidingsgroep, behalve Klein, Sijes en Verdam. 1.
XCDe Jong schreef ter inleiding van dit thematische deel dat de materie die hierin aan de orde kwam' de laatste trede [was 1 van de gang in de diepte die de feiten ons hebben opgelegd'.' De Jong nam zich voor de systematiek van het nationaal-socialistische dwangen vernietigingsapparaat te schetsen in zijn oorsprong, zijn methodiek, zijn groei en zijn effect. Daarom wilde hij zich niet beperken tot Nederlandse slachtoffers van dit systeem, noch tot de Nederlandse uitvoerders, noch tot de Nederlandse gevangenissen en concentratiekampen. Daarom bood dit deel op een aantal plaatsen geen Nederlandse geschiedenis, maar Duitse, of, zo men wil: Europese."
1 Deel 8, 9 (8). 2 Deel 8,
XCDe begeleidingsgroep besprak het concept-manuscript in drie bijeenkomsten, 0P7 februari, 6juni en I loktober 1977. Deauteurhadzijn tekst behalve aan de gebruikelijke meelezers toegezonden aan onder meer dr. E. A. Cohen, auteur van de in 1952 verschenen studie Het Duitse concentratiekamp, en aan F. B. Bakels, schrijver van kampherinneringen die in 1977 verschenen onder de titel Nacht und Nebel?
XCDe opzet van dit deellokte een groot aantal reacties van de lezers van het manuscript uit. Enkelen vroegen zich af of De Jong zich toch niet beter tot Nederland en de Nederlanders had kunnen beperken. Ook kwam herhaaldelijk de vraag op ofhet wel zinvol was in detail uit te wijden over geestelijke en lichamelijke foltering en moordpartijen. De Jong verdedigde de manier waarop hij te werk was gegaan echter met overtuiging en besloot tot enkele in hoofdzaak compositorische wijzigingen. Verder ontving de auteur vragen en kritische opmerkingen over zijn weergave van de stemming onder gevangenen en gedeporteerden en over de presentatie en interpretatie van diverse feiten. 2.
XCIn het eerste hoofdstuk gaf De Jong een uitvoerige beschrijving van het Duitse concentratiekamp-systeem. Veellezers bepleitten dat de auteur het hoofdstuk (183 pagina's typoscript, in druk uiteindelijk 121 bladzijden) drastisch zou inkorten en aanscherpen opdat het meer het karakter van een inleiding zou krijgen. Klein vroeg zich af of de gedetailleerde behandeling van het Duitse systeem wel paste in een verhandeling over Nederland in oorlogstijd. Hij vroeg bijvoorbeeld waarom De Jong het nodig vond opstanden in enkele vernietigingskampen te beschrijven en de fabrikant en leverancier van het door de moordenaars gebruikte Zyklon B-gas met name te noemen. Brugmans sloot zich hierbij aan: , 'Ook na herlezen blijf ik bij mijn opvatting dat een veel beknoptere
XCuiteenzetting voldoende en zelfs bevredigender zou zijn geweest (in het
XCDuits: "weniger wäre mehr"). Het onderwerp van het hele geschiedwerk is nu
XCeenmaal Nederland en niet Duitsland en het is typerend dat de titel van het
XConderhavige hoofdstuk "Das Reich "luidt.'(M) De Jong wees kritiek op de omvang van het eerste hoofdstuk van de hand: , 'Ik vertrouw dat de betrokkenen, wanneer zij van alle volgende hoofdstuk
XC3 E. A. Cohen, Het Duitse concentratiekamp, Een medische en psychologische studie (Amsterdam/Parijs, 1952) en F. B. Bakels, Nacht und Nebel. MUn verhaal uit Duitse concentratiekampen en gevangenissen (Amsterdam/Brussel, 1977). Dit laatste werk beleefde in 1988 al zijn 13e druk.
, ken kennisgenomen hebben, ook zullen inzien datjuist het algemene beeld
XCdat in dit inleidende hoofdstuk neergelegd is, in deel 8 als geheel niet
XCgemist kan worden. Men bedenke hierbij ook dat ik in vorige delen,
XChoezeer zij ook geconcentreerd waren op de gebeurtenissen en ontwikke
XClingen in Nederland, toch steeds mede aandacht besteed heb aan het
XCalgemene oorlogsverloop en soms ook tamelijk gedetailleerd aan bepaalde
XContwikkelingen in Duitsland.' (M) Hij doelde met dit laatste op zijn beschrijving van de mislukte staatsgreep op 20 juli 1944. De Jong besloot zijn critici tegemoet te komen door in de inleiding bij het hoofdstuk te verduidelijken waarom hij het nodig vond het Duitse stelsel uitvoerig te schetsen.
XCTijdens de discussie met de begeleidingscommissie kondigde de auteur aan de titel van het hoofdstuk ('Das Reich') te zullen wijzigen in 'Het Duitse Systeem'. (v) De voorzitter constateerde ter inleiding van de bespreking van het eerste hoofdstuk dat De Jong in de discussienota reeds afwijzend op de meeste bezwaren had gereageerd. Toch ontspon zich een langdurige discussie over de tekst. De vergadering bleef in grote meerderheid van mening dat het hoofdstuk te lang en te weinig doorzichtig was. De Jong zegde toe nog eens goed over deze kritiek te zullen nadenken om na te gaan hoe hij zijn tekst duidelijker zou kunnen presenteren. (v) Toch liet de auteur de opzet van het eerste hoofdstuk ongewijzigd en bracht hij behalve de vermelde aanpassing van de inleiding alleen wijzigingen van ondergeschikt belang aan.
XCOok de volgende hoofdstukken leidden tot kritiek van lezers van het concept-manuscript op de te grote detaillering en uitweidingen, en in wezen ook tot kritiek op de opzet van het gehele deel. Naar aanleiding van het tweede hoofdstuk, over de krijgsgevangenen, merkte de medewerker van het Rijksinstituut R de Bruin trouwens op dat hij het onderwerp te summier behandeld vond. De Jong was het hiermee eens maar schreef dat het hem had ontbroken aan voldoende bewerkte gegevens om een meer gedetailleerd en tegelijkertijd representatiefbeeld te kunnen geven van de lotgevallen van deze groep. (Mi)Het derde hoofdstuk, over de gijzelaars, vonden verschillende lezers weer te lang, ook al vanwege het grote aantal citaten dat erin was opgenomen. De Jong voerde aan dat de politieke discussies in het kamp in Sint Michielsgestel, die in deel 9 aan de orde zouden komen, hier een behoorlijke achtergrond moesten krijgen. (Mi)
XCNaar aanleiding van hoofdstuk 4, 'Politieke gevangenen', ontving De Jong opnieuwopmerkingen over omvang en overdaad aan citaten. Klein schreef: 'Soms lijkt het wel of er een halve bronnenpublicatie in het geding is!' (Mi)Tot de taak van de historicus behoort, aldus deze lezer, het
kritisch evalueren van de bronnen, niet het simpelweg weergeven ervan. Dit punt van kritiek keerde terug naar aanleiding van opname in de tekst van brieven van Etty Hillesum en van drie afscheidsbrieven van ter dood veroordeelden. De Jong erkende dat het citaat van Etty Hillesurrr' lang was, maar in dit relaas kwamen nujuist 'de doodgewone mensen die, bij tienduizenden, via Westerbork gedeporteerd werden, zo duidelijk en treffend naar voren'. (Mii) Ook de afscheidsbrieven handhaafde hij na de begeleidingsgroep geraadpleegd te hebben.!
XCE. A. Cohen schreefDe Jong: , 'Het geheel staat bol van de citaten. Casuïstiek is geen wetenschap. In 1952
XCschreefik: "Behalve het persoonlijke element treft men in de literatuur over
XCde concentratiekampen nogal eens herinneringsvervalsingen aan. Verwon
XCderlijk zijn deze foute weergaven over het gebeuren in de concentratiekarn
XCpen niet, want iedereen heeft emotionele herinneringsvervalsingen, het
XCgeen a fortiori voor de kampen geldt." Opvallend en jammer is de geringe
XCaandacht die het enige Nederlandse wetenschappelijke werk over de
XCconcentratiekampen heeft gekregen.' (Mi) De Jong nam aan dat Cohen verstoord was omdat hij weinig gebruik had gemaakt van diens dissertatie uit 1952, maar bleef van mening dat dit boek voor zijn werk niet van groot belang was. Verder deelde De Jong in de 'Memorie van Punten' mee dat naar zijn oordeel citatenjuist in dit deel essentieel waren: , 'Een belangrijke functie van dit deel is, de lezers nu en later te laten
XCnavoelen wat degenen doorstonden wier schokkende ervaringen ik
XCbeschrijf. Ik meen er goed aan te doen, dit in een relatief groot aantal
XCgevallen in de woorden van de gevangenen zelf te doen uitkomen.' (Mi) De critici lieten zich hierdoor echter niet overtuigen en evenmin door het argument dat deelstudies over de onderwerpen die hij besprak nog nagenoeg ontbraken. Brugmans vroeg zich af of het zin had over de stemming onder de gevangenen veel te citeren, aangezien hun reacties toch zuiver individueel waren. Bovendien: , 'Is het ook nodig om, na hetgeen in de vorige delen is vermeld, nog weer
XCallerlei martelingen bij verhoren te beschrijven [...].Die walgelijke verhalen
XCworden mij bepaald te veel. Daarentegen vond ik belangrijk de psychologie
XCvan de gevangenen [...]; dat is nu weer een meesterstukje." (Mi)
XC4 Deel 8, 758-764 (72 0 -727). 5 Deel 8, 372-376 (353-358). 6 De door Brugmans bedoelde passages zijn in deel 8 te vinden op respectievelijk de pagina's 239-247 en 296-300 (229-236, 28r-286).
De Jong reageerde: , 'Inderdaad zijn de reacties van de gevangenen in het gedeelte dat aan hun
XCstemming gewijd is, zuiver individueel, maar ik dacht dat ik daarin
XCvoldoende variatie aangebracht heb. Ook de beschrijving van de martelin
XCgen bij de verhoren zou ik niet willen laten vervallen: zij hoort er wezenlijk
XCbij en oud-gevangenen zouden het mij terecht kwalijk nemen indien ik
XCniets over hun folteringen schreef Dat de tekst soms voor deze of gene
XConder de lezers te veel wordt, dunkt mij onvermijdelijk. Er zit in dit opzicht
XCoverigens een zekere "climax" in de volgorde van de verschillende
XChoofdstukken - hoofdstuk 7 wordt in dit opzicht een dieptepunt van het
XCboek.' (Mi) De Jong ontving naar aanleiding van concept-hoofdstuk 7, 'Gedeporteerde Joden', dan ook soortgelijke kritische opmerkingen, onder meer van Brugmans. Deze schreef het met gemengde gevoelens te hebben gelezen: , 'Enerzijds met groot respect voor de enorme detailkennis waarvan de tekst
XCblijk geeft, voor de vlotte schrijfwijze, voor de afstandelijkheid waarmee de
XCgruwelijkheden ten aanzien van de Joden worden behandeld. Maar
XCanderzijds heb ik ook een gevoel van weerstand gekregen: is het nu
XCwerkelijk nodig om van alle ellende die de Joden ondergingen tot in de
XCkleinste finesses verslag te geven? Het meest heeft mij getroffen de
XCparagraaf over Sobibor en ik vermoed dat dat te danken is aan de door
XCgebrekaan gegevens geboden beknoptheid.' (Mi) Ook E. A. Cohen vroeg zich af of de uitvoerige, met vele citaten gelardeerde beschrijving van hetgeen de gedeporteerden was aangedaan wel zin had: , 'Wie bepaalde dingen niet aan den lijve ondergaan heeft, kan er onmogelijk
XCover oordelen [...). Nergens, het is ook niet mogelijk, staat een persoonlijke
XCtouch, het zijn allemaal citaten, die als de persoon nu nog zou leven, niet
XCmeer zouden gelden. Zo bijv. Philip Mechanicus zou nu over Westerbork
XCheel anders praten.' (Mi) De Jong antwoordde Brugmans dat hij het lot van dejoodse gedeporteerden helemaal niet 'tot in de kleinste finesses had weergegeven'. Wat ik schrijf, zo betoogde hij, heeft betrekking op circa 100 000 mensen en daarom was het hoofdstuk beslist niet te lang, noch in het kader van deel 8, noch in dat van het gehele werk. Cohen getuigde van weinig begrip voor wat geschiedschrijving in moet houden, zo reageerde De Jong in de discussienota op diens kritiek: , 'Alsof het relevant zou zijn dat Philip Mechanicus nu anders over
, Westerbork zou schrijven dan hij toen deed! Ik erken dat in mijn tekst (dat
XCgeldt in het algemeen voor deel8) veel citaten voorkomen, maar dr. Cohen
XCverliest uit het oog dat mijn persoonlijke opvattingen nu juist uit de keuze
XCvan die citaten blijken.' (Mii) De begeleidingscommissie ging niet verder in op de opmerkingen van Cohen, wel op die van Brugmans, die had gevraagd om het dagelijks leven in bezet Nederland systematischer te beschrijven, om het lot van de gevangenen en gedeporteerden meer te kunnen vergelijken met dat van de grote meerderheid der Nederlanders, die niet door de bezetter was opgepakt: , 'Hoe ging het met het prijsniveau, de staatsbegroting, de belastingen? Hoe
XCging het met de kinderen op school? Waren er nog vacanties en hoe bracht
XCmen die door? Waren er nog concerten, bioscoop en toneelvoorstellingen?
XCHoe ging het met de grotere en kleinere ondernemingen, publiceerden die
XCnogjaarverslagen en wat stond daar in?' (Mii) Door deze vragen suggereerde Brugmans, naar hij zelf toegaf, dat er een afzonderlijk deel aan deze onderwerpen zou worden gewijd, en dat vond hij te sterk. Toch stelde hij voor dat De Jong in deel 10 enkele paragrafen aan het dagelijks leven zou wijden. In de vergadering van de begeleidingscommissie opperde De Jong de gedachte dat dit zou gebeuren bij het begin van de beschrijving van de hongerwinter: 'op het moment dat er diep wordt ingegrepen in allerlei aspecten van het dagelijks leven, is het wellicht zinvol nog eens terug te kijken.' (vii) Ten slotte vroeg de medewerker van het Rijksinstituut F. de Rochemont in het hoofdstuk over de deportaties naast diverse andere tabellen er een op te nemen waarin de vertrekdata en bestemmingen van deportatietreinen waren aangegeven. Van diverse kanten werd dit voorstelondersteund. De Jong betoogde dat zo'n tabel in een werk als het zijne enigszins zou misstaan en zei het te betreuren dat Presser hem niet had opgenomen in zijn Ondergang. Met steun van weer andere leden van de begeleidingsgroep besloot hij uiteindelijk de tabel niet op te nemen. (vii)
'het meest geëmotioneerde concert dat ik ooit heb gegeven')
XCIn het hoofdstuk over politieke gevangenen wijdde de auteur uit over de grote kracht die veel gevangenen aan hun geloofsovertuiging ontleenden. RIOD-medewerker In 't Veld was echter sceptisch: hij wilde niet tornen aan dit feit, 'maar zo langzamerhand krijg ik de indruk, dat er geen enkele atheïst of agnost door de Duitsers gevangen is gehouden'. Bovendien: hoeveel mensen hadden door de ellende die ze meemaakten niet hun geloof verloren? (Mi) Deze opmerkingen kregen echter in de begeleidingsgroep geen steun. (vi) Een kwestie waarover De Jong geen definitieve uitspraak wilde doen was de vraag of zich verschillen hadden gemanifesteerd in de manier waarop verschillende nationaliteiten op het leven in gevangenschap hadden gereageerd. Hij citeerde enkele uitspraken, die soms wel en soms ook niet onverdeeld gunstig waren over Nederlanders, maar weigerde er een conclusie aan te verbinden omdat ze te weinig representatief waren. (Mi)Desondanks vond Brugmans dat zulke mededelingen in een werk over Nederland niet thuis hoorden en besloot: , 'Steinmetz waarschuwde in zijn colleges altijd voor de misvatting dat het
XCgemiddelde van een aantalonjuiste waarnemingen wel zo ongeveer de
XCwaarheid zou brengen.' (Mi) In de discussie kwamen De Jong en Brugmans niet nader tot elkaar en De Jong handhaafde de citaten.'
XCOver het regime in het kamp Vught schreef De Jong dat dit minder strak was dan in concentratiekampen in Duitsland het geval was. Dit bleek uit grappen die gevangenen in Vught zich konden permitteren. (Mii)Ook zou er enige tijd 'een door de sexualiteit bepaalde conspiratieve sfeer' hebben bestaan waarin het verschil tussen kampopzichters, talrijke kapo's en sommige andere gevangenen welhaast weggevallen was. Manning merkte echter op dat er vrijwel niets werd gezegd over behandeling en dwangarbeid in het vrouwenkamp. Op gezag van enkele overgeleverde
7 Deel 8, 559-564 (532-537).
verslagen kregen seksuele incidenten een generaliserende waarde toegekend: 'De hele beschrijving lijkt meer kleurig dan concreet.' (Mii)De Jong hield echter vast aan zijn beschrijving; aan de juistheid van de gebruikte verslagen" kon geen twijfel bestaan. (Mii) De begeleidingsgroep tekende verder geen bezwaar aan.
XCDe beschrijving van de lotgevallen van gevangenen en gedeporteerden riep een aantal vragen omtrent feiten en hun interpretatie op. Brugmans merkte op dat een door De Jong bij zijn tekst gevoegde tabel met cijfers omtrent ingeschreven en omgekomen gevangenen in diverse concentratiekampen" hem uit statistisch oogpunt niet bevredigde. De vergelijking tussen het aantal ingeschreven gevangenen en het aantal sterfgevallen onder hen werd zijns inziens geschaad door twee factoren. Ten eerste: hoe groter het aantal mutaties (dus het totaal aantal ingeschrevenen) is geweest, des te gunstiger het sterftepercentage wordt en ten tweede: hoe korter een kamp heeft bestaan, des te gunstiger het sterftepercentage wordt. Het kamp Schoorl bestond slechts van juni 1940 tot oktober 194 I en de sterfte was gering, maar was het ook een gunstig kamp? Men zou ook kunnen zeggen, aldus Brugmans, voordat de mensen rijp waren om van ellende te sterven werd het kamp gesloten. Ten slotte vroeg hij De Jong hoeveel dubbeltellingen het aantal ingeschrevenen bevatte, indachtig het feit dat iemand meermalen kan zijn ingeschreven, maar slechts eenmaal kan sterven. (Mii) De Jong noteerde dat Brugmans' opmerkingen in het algemeen juist waren, maar dat hij had gepoogd dubbeltellingen te vermijden. Het belangrijkste feit dat uit de tabel naar voren kwam, bleef volgens de auteur onweersproken: dat de Duitse concentratiekampen in Nederland wat betreft het aantal slachtoffers een wezenlijk ander karakter hadden dan de karnpen in Duitsland. Niettemin voegde hij aan zijn tabel een voetnoot toe waarin hij de door Brugmans gesignaleerde problemen weergaf. (Mii, vii)
XCEen volgende tabel" had betrekking op de mortaliteit van de in Duitse concentratiekampen ingeschreven Nederlanders. In vergelijking met andere nationaliteiten vertoonde dit cijfer geen significante afwijking.54
8 Te weten: L. W. Schmidt, (Rotterdam, 1947) en D. Koker, it! (Amsterdam, 1977). 9 Opgenomen in deel 8, 695 (660). 10 Tabel x, in deel 8, 888 (845).
Klein vroeg hierop: , 'Hoe verklaarje dit nu metje vroegere, stellige uitspraken dat Nederlanders
XCin de regel geringere overlevingskansen hadden dan veel buitenlanders?
XCOok met: het tekortschieten van de hulpverlening, speciaalt.O.V.Nederlan
XCders>'(Mii) De Jong antwoordde dat in de literatuur wordt uitgegaan van een gemiddelde mortaliteit in alle kampen van 67 procent." Het percentage omgekomenjoodse Nederlanders onder de geïnterneerden lag veel hoger (88 procent), aldus de auteur, het percentage zigeuners ook (77 procent), maar de andere categorieën (SchutzhäfiLinge in Vught en kampen in Duitsland) leverden een veellager cijfer op, gezamenlijk zo'n 19 procent van het totaal aantal gevangenen in deze groepen. (Mii)De Jong beloofde in zijn tekst een nadere toelichting te verwerken om deze gegevens op hun waarde te kunnen schatten. (vii)
XCBij zijn schetsen van het kampleven kwam de schrijver vaker te spreken over onderlinge verschillen en geschillen tussen groepen gevangenen. Hij introduceerde in dit verband het begrip 'klassentegenstellingen', die, zoals in de vrije maatschappij, gebaseerd waren op materiële verschillen. In de bewuste passage werkte de auteur deze klassentegenstellingen bij wijze van metafoor uit. Klein gaf te kennen dat hij dit niet goed begreep; het geheel kwam hem gekunsteld voor en bovendien waren er ook andere dan materiële tegenstellingen tussen groepen gevangenen. De Jong erkende dit laatste, maar vond dat het door hem gehanteerde beeld ondanks kritiek van Klein en Sijes toch een nuttig uitgangspunt vormde om de strijd om het bestaan in de kampen te schetsen. Wel beloofde hij enkele termen te zullen aanpassen. (Mi)Na het debat in de begeleidingsgroep (vi) wijzigde de auteur de term 'klassentegenstellingen' in 'tegenstellingen die op het materiële bestaan betrekking hadderi'."
XCE. A. Cohen vroeg De Jong waarom hij de voorzitters van de Joodse Raad zo krachtig kritiseerde, en had graag gezien dat hij meer aandacht besteedde aan de gespannen verhouding tussen de Nederlandse joden in Westerbork en de daar aanwezige Duitse joden, die de belangrijkste gezagsposities onder de gevangenen in het kamp bekleedden. De Jong voelde er echter niet voor om hem op deze punten tegemoet te komen en de begeleidingscommissie was het met hem eens. (Mii, vii) Klein maakte ernstig bezwaar tegen de manier waarop De Jong over de rol van de communisten in de kampen schreef. Zij waren volgens de auteur onder de
XCII J. Billig, Les Camps de Concentration dans l'Economie du Reich hitlérien (Paris, 1973). 12 Deel 8, 504-506 (479-480). 54
politieke gevangenen gaan domineren, omdat ze numeriek in de meerderheid waren. 'Bovendien waren zij als aanhangers van een totalitaire ideologie hardere en fanatieke naturen, veel geschoolder ook in het conspiratieve werk.' (Mi)Door de machtspositie die de communisten zich wisten te verwerven konden zij, nog steeds volgens De Jong, ervoor zorgen dat zij elkaar iets van bescherming konden bieden, onder meer door elkaar relatief lichtere arbeid te bezorgen: 'Anders gezegd: de communistische minderheid offerde een deel van de meerderheid op.' (Mi)
XCKlein schreef: , 'Ik wantrouw deze voorstelling van zaken, die m.i. in veel te stellige
XCbeweringen is vervat. Hoewel wij ons daaraan niet behoeven te storen, zie
XCik de bespreking van deze tekst in De Waarheid al- met enige sympathie
XCtegemoet. Hier verrijst m.i. het schablonebeeld, dat de communistenvreter
XCkoestert. [...) Dit zijn stuk voor stuk zeer zware beschuldigingen, die gelet op
XChet ontbreken van hard bewijsmateriaal - dat mogelijk in incidentele
XCgevallen voorhanden is - geenszins op de groep als zodanig betrokken
XCmogen worden.' (Mi) Deze criticus noemde de hele redenering met betrekking tot de cornmunistische gedragslij n en gedachtengang zeer gekunsteld; hij vroeg De Jong te bewijzen dat er in de drukkende atmosfeer van het kampleven aan 'de dictatuur van het proletariaat' werd gedacht en dat daarnaar werd gehandeld. De Jong voerde hiertegen aan dat zijn schets op feiten was gebaseerd, in het bijzonder op de toestand in Sachsenhausen en Buchenwald, mogelijk ook Auschwitz. Hij noemde Kleins opmerkingen 'ietwat naïef [...] en ook van weinig feitenkennis getuigen'. (Mi)De begeleidingsgroep wist de auteur er echter toe te bewegen nog eens na te gaan of de generaliserende toon van de bewuste passages kon worden afgezwakt (vi). Hij handhaafde echter zijn tekst onder verzachting van enkele algemene opmerkingen."
XCDe paragrafen die De Jong aan Auschwitz en Sobibor had gewijd gaven Klein aanleiding tot een aantal vragen: waarom trachtten de ss'ers de gedeporteerden bij aankomst te misleiden? Waardoor werd de selectie van gevangenen ingegeven? Welke overwegingen bepaalden de organisatie van de massavernietiging? Hij hoopte dat De Jong in zijn verhaal duidelijker op dit soort vragen in kon gaan, maar de auteur schreef dat Klein meer vroeg dan hij kon geven. , 'Men moet het gebeuren in de concentratiekampen niet als een rationeel
XCproces zien - het was, met name in oorlogstijd, zo irrationeel als maar
XC13 Zie: deel 8, 519-522 (492-497). 54
, mogelijk was: miljoenen arbeidskrachten zijn er te gronde gegaan of
XCmoedwillig vernietigd in een periode waarin Duitsland zich de grootste
XCmoeite gaf om de arbeidskracht van anderen in de oorlogseconomie in te
XCschakelen. Er is hier sprake geweest van een drift tot vernietiging en die drift
XClaat eigenlijk nauwelijks een nadere verklaring toe.' (Mii) E. A. Cohen stoorde zich eraan dat De Jong een mededeling van R. Höss, de kampcommandant van Auschwitz in zijn tekst had geciteerd: deze had in zijn gedenkschrift verteld hoe gedeporteerden bij aankomst in het kamp soms probeerden het vege lijf te redden door ondergedoken mensen te verklikken. Cohen: , 'Dit is zo walgelijk van Höss, dit is zo'n doordrenkt antisemitisme, dit is de
XCslachtoffers zo gemeen natrappen dat niet te weerleggen is want de getuigen
XCzijn dood, dat ik vind dat je dit er onder alle omstandigheden uit dient te
XClaten. Höss is bij zijn verdediging niet in de eerste leugen gebarsten, en om
XCjezelfbeter te doen schijnen dan onze Joden is ongelooflijk.' (Mii) De Jong meende echter dat het gerechtvaardigd was dit citaat weer te geven, niet alleen omdat Höss' herinneringen internationaal als een bijzonder belangrijke bron worden beschouwd, maar ook omdat hij de mededelingen heel geloofwaardig vond. 'Natuurlijk kan de een of andere antisemiet van dit citaat een kwalijk gebruik maken - voor mij is dat geen reden het uit mijn tekst weg te laten.' (Mii)
XCDe auteur wijdde een uitvoerige passage aan de zogenaamde experimentenbarak in Auschwitz, waar gynaecologische ingrepen werden beproefd. Brugmans, E. A. Cohen en In 't Veld vonden dat de medische bijzonderheden stuitend en niet ter zake waren en ook in het geschiedverhaal konden worden gemist. (Mii) De Jong was het hiermee niet eens. Het ging hier om een groep waaronder ook Nederlandse vrouwen waren en zoals steeds lag het ook nu op zijn weg zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven wat hun was overkomen. De medische bijzonderheden kon hij niet missen, en ze waren naar het oordeel van de auteur voor elke leek begrijpelijk. (Mii) In de discussie met de begeleidingsgroep hielden Brugmans en De Jong vast aan hun respectievelijke standpunten.
XCIn een uitvoerige voetnoot in het concept-manuscript besteedde De Jong aandacht aan het onderzoek van prof. dr. J. Bastiaans over psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet en aan de therapie die hij op voormalige concentratiekamp-gevangenen toepaste. De auteur haalde een lange passage uit Bastiaans' dissertatie uit 1957 aan 14, waarin deze
XC14 J. Bastiaans, Psychosomatische gevolgen van oorlog en verzet (Amsterdam, 1957), de besproken casus op 280-293.
verslag doet hoe een vrouwonder narcose de meest gruwelijke concentratiekamp-ervaringen (opnieuw) beleefde. Daarop stelde De Jong vast dat de feiten die in deze therapie naar voren waren gekomen hem volstrekt niet geloofwaardig voorkwamen. Een aantal meelezers maakte bezwaar tegen het sensationele karakter van het bewuste verhaal. Ook herinnerden ze eraan hoe Bastiaans kort tevoren negatief in de publiciteit was gekomen doordat met behulp van zijn therapie een bekend politicus onbedoeld een verzetsverleden had kunnen construeren. De Jong schreef in zijn reactie op deze kritiek dat de voetnoot een waarschuwing inhield dat men niet elk verhaalover ondergane gruwelen voetstoots moet geloven, 'maar ik ben niet blind voor het nadeel, samenhangend met het feit dat ik Bastiaans leed berokken en wellicht zijn positie in den lande verzwak'. (Mi)Tijdens de discussie in de begeleidingsgroep bleven de critici bij hun standpunt, waarbij Verdam nog opmerkte dat het nadeel dat eventueel aan Bastiaans werd berokkend door deze voetnoot voor hem geen rol mocht spelen. De Jong deelde mee dat Sijes hem de suggestie aan de hand had gedaan dit gegeven niet in deel 8, maar in deel 12 aan de orde te stellen, omdat daarin allerlei vergelijkbare zaken aan de orde zouden komen. Een ieder vond dit een uitstekende gedachte. (vi)"
XCNa de lotgevallen van de gevangenen en gedeporteerden te hebben weergegeven, wijdde De Jong nog een beschouwing aan de hulpverlening van buiten, in het bijzonder aan de toezending van pakketten met levensmiddelen die in beperkte mate mogelijk was. De Jong toonde in zijn slothoofdstuk aan dat met betrekking tot de Nederlandse gevangenen van die mogelijkheden onvoldoende gebruik gemaakt was. Doch allereerst stelde de auteur het Internationale Rode Kruis aan de kaak, omdat het had nagelaten publiek of binnenskamers bij de Duitsers te protesteren tegen de systematische mishandeling en genocide in de Duitse gevangenissen en concentratiekampen. De Jong veronderstelde dat het Rode Kruis zich door de Duitse machthebbers had laten intimideren. Klein stelde hem hierop enkele vragen: was het met volstrekte zekerheid bij het Rode Kruis bekend op welke ongekende schaal het Derde Rijk mensen systematisch om het leven bracht en op wat voor effecten kon het Rode Kruis rekenen als het Duitsland ter verantwoording zou roepen? Brugmans nam het Rode Kruis in verdediging; hij meende dat het Comité zich terecht had onthouden van protesten, die de Duitsers zouden hebben
IS In deel 12 kwam De Jong inderdaad terug op het werk van Bastiaans, aan de hand van een brief die de auteur in 1977 van Bastiaans had ontvangen; deel I
geïrriteerd en de voortzetting van zijn overige werk in gevaar hadden kunnen brengen. Het Rode Kruis had zich zodoende volgens Brugmans strikt aan zijn officieel vastgestelde bevoegdheden gehouden. De Jong antwoordde beide critici dat men op het hoofdkantoor van het Rode Kruis in Genève inderdaad op de hoogte was geweest van de massale uitroeiing van j oden. De schrijver voelde er weinig voor zich te verdiepen in de vraag wat eventuele protesten van de organisatie hadden kunnen bewerkstelligen, maar hij meende dat het noodzakelijk was weer te geven in welke moeilijke positie het Comité had verkeerd en welke afwegingen men had gemaakt (Mii).
XCIn de discussie deelde De Jong mee dat zowel het Nederlandse als het Internationale Rode Kruis zijn concept hadden becommentarieerd. (vii) Het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) te Genève schreef: 'The text does not run counter to the truth! but its viewpoint is critical of the JGRG. One can describe a glass as being half-empty instead of saying it is half-full. !!6Men zond vanuit Genève de Nederlandse dochterorganisatie in Den Haag enkele beschouwingen waarin een weerwoord werd gegeven op de beschuldiging dat het Rode Kruis niet had geprotesteerd tegen de genocide." Het Nederlandse Rode Kruis zond het stuk door aan De Jong en beperkte zich verder tot detailopmerkingen. Na publikatie van deel 8 bracht het hoofdbestuur een verklaring in de publiciteit waarin het in hoofdlijnen instemde met de kritische visie van De Jong.!8
XCOp enkele punten bekritiseerde De Jong ook de houding van de Nederlandse regering en haar ambtenaren in verband met de hulpverlening aan gevangenen en gedeporteerden. Hij was bijzonder kritisch over de passieve houding van de Nederlandse gedelegeerde bij het Internationale Rode Kruis, J. W. J. baron de Vos van Steenwijk, en de Nederlandse gezant in Zwitserland, mr. J. J. B. Bosch ridder van Rosenthal. Brugmans vroeg De Jong dit wat te nuanceren, maar de auteur verwees naar een reactie van Kleffens op zijn concept-manuscript: volgens de oud-minister waren beiden te kort geschoten. De Jong veronderstelde in zijn 'Memorie' dat Van Kleffens Bosch als gezant door een ander zou hebben vervangen als hem toen bekend was geweest wat hij nu wist; Van Kleffens schreef echter dat er voor terugroepen of overplaatsen geen voldoende aanleiding was geweest: 'Tegenover een zeker negatief saldo stond er een
16 Brief ICRC aan het Nederlandse Rode Kruis, 8-2-1977. 17 Te weten: Annex III. 18 Zie voor de tekst 'Reacties en recensies', deel 8, 553-554.
actief dat aanmerkelijk groter was."" Bovendien had men rekening te houden met te verwachten Duitse druk op Zwitserland om na vervanging van Bosch van Rosenthal geen nieuwe Nederlandse gezant toe te laten.
XCBrugmans vroeg De Jong waarom hij uitvoerig beschreef hoe de Denen, Noren en Belgen hun gevangenen en gedeporteerden met pakketten hadden verzorgd. De Jong voerde aan: , 'Dat Nederlandse officiële instanties ten aanzien van hulp aan de gevange
XCnen tekort geschoten zijn, wordt alleen duidelijk wanneer men hun beleid
XCvergelijkt met dat van overeenkomstige instanties in Denemarken, Noor
XCwegen en België. De Enquêtecommissie heeft precies dezelfde vergelijking
XCgemaakt [...].'(Mii) De minister van Sociale Zaken in de Londense regering, J. van den Tempel, had volgens de auteur geen goed figuur geslagen. De Jong achtte het ronduit beschamend dat onder zijn verantwoordelijkheid de regering de financiering van de pakkettenverzending ten behoeve van joodse gedeporteerden meer dan een jaar lang aan Amerikaanse hulporganisaties had overgelaten. (Mii) Brugmans schreef daarop dat de Verenigde Staten rijk waren en de Nederlandse regering zich geen royale gebaren kon permitteren. Daarom vond hij dat Van den Tempel juist had gereageerd. De Jong bracht daar tegenin dat het hier ging om het leveren van vitale hulp aan Nederlandse staatsburgers. Hij zou in deel 9, over 'Londen', terugkomen op soortgelijke kwesties en dan zou blijken, aldus de schrijver, dat joodse Nederlanders bij verscheidene gelegenheden niet als gewone Nederlandse staatsburgers waren beschouwd. (Mii)
19 Brief van Van Kleffens aan De Jong, 15-1-1977.
XCHet achtste deel van De Jongs seriewerk draagt als ondertitel Gevangenen en gedeporteerden. Het verscheen - in twee banden - op 21 maart 1978. De journalist Jan van Beek noemde het in De Gooi & Eemlander (21 maart 1978) een 'boek der verschrikkingen'. Het Helmonds Dagblad (21 maart 1978) sprak van een 'relaas van ongehoord leed en verschrikking', terwijl De Leeuwarder Courant (25 maart 1978) het achtste deel voorzag va. de toevoeging: 'ook de hel kent gradaties'. De Jong zelf had op zijn persconferentie een waarschuwing laten horen, aldus De Gooi & Eemlander (21 maart 1978): , '''Ik publiceer dit nieuwe deel met enige bezorgdheid.Ik kan niet voorzien
XCwat het gaat loswoelen bij mensen die de verschrikkingen hebben
XCoverleefd en bij de nabestaanden van degenen die er door gestorven zijn.
XCTot degenen die alles wat in dit nieuwe boek wordt beschreven persoonlijk
XChebben beleefd, zou ik willen zeggen: «Uhoeft dit deel niet te lezen, u hebt
XCde vervolging aan den lijve ervaren, u weet er genoeg van.» " Volgens dr. De Jong heeft de Nederlandse samenleving het blijvende
XCleed dat door de vervolging van de Duitsers aan de overlevenden is
XCaangedaan, veel te laat onderkend. De Wet Uitkeringen Vervolgingsslacht
XCoffers 1940-1945 is pas op 1 januari 1973, bijna 30 jaar na de oorlog, in
XCwerking getreden. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, waarvan
XCdr. De Jong directeur is, heeft een belangrijke taak bij de beoordeling van de
XCaanvragen om steun in het kader van deze wet. "Met dit nieuwe deel in de
XCserie die de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog beschrijft, hoop ik
XCsteun te verlenen aan alle officiële instanties die tot taak hebben oud-gevan
XCgenen en oud-gedeporteerden maatschappelijk terzijde te staan", aldus dr.
XCDejong. "Deze 1000 bladzijden over de meest barre onmenselijkheid die de
XCwereld ooit heeft aanschouwd, zijn een roep om menselijkheid en
XCverdraagzaamheid en elke pagina, hoe zakelijk en wetenschappelijk afstan
XCdelijk geschreven, keert zich tegen alle vormen van onderdrukking en
XCterreur die ook de wereld van vandaag nog te zien geeft." , De indruk die deze geschiedschrijving op de lezer kon maken, werd verwoord door Evert Werkman, die zijn samenvatting in Het Parool (21 maart 1978) als titel meegaf: 'Het is vastgelegd'.
, 'Wie het achtste deel van dr. De Jongs geschiedwerk ter hand neemt en in
XCstaat is het uit te lezen tot het bittere eind, wordt voortdurend met
XCverbijsterende raadsels geconfronteerd. De alles overheersende vraag is
XCmisschien wel hoe het mogelijk is, dat in de twintigste eeuw van de
XCchristelijke beschaving dit alles kon gebeuren. Hoe was het mogelijk, dat
XCeen misdadig regime in brede kring medewerkers vond,jarenlang, om zijn
XCsatanische plannen uit te voeren en hoe slaagde dat regime er in een groot
XCdeel van die misdaden nog dermate te versluieren dat het zelfs nog tot lang
XCna de oorlog heeft geduurd, voor de omvang daarvan bekend en geloofd
XCwerd?' De regelmatige verschijning van De Jongs boeken werd vanafhet vierde deel (1972) begeleid door een even regelmatig optreden van de auteur in de ~elevisie-rubriek van Jaap van Meekren, AVRO'S Televizier. Naar aanleiding van het aan deel 8 gewijde programma in maart 1978 schreef de televisie-recensent Peter van Bueren in De Volkskrant (28 maart 1978): , 'De Paasbijdrage van de AVRO was bijna drie kwartier reclame voor het
XCachtste deel van dr. Lou de Jongs meesterwerk over de Tweede Wereldoor
XClog. Volgens Jaap van Meekren kan de verbreiding van dit werk ertoe
XCbijdragen "dat het nooit meer zal gebeuren". Ik geloof daar alleen in
XCwanneer de lessen van die oorlog van toepassing worden gebracht op de
XChuidige wereld en bijvoorbeeld de actuele signalen van fascisme bij
XCvoortduring bloot worden gelegd. Dan kan tenminste straks niet meer de
XCverontschuldiging gelden dat we het niet geweten hebben. In deze richting ging de uitzending van Televizier Magazine echter
XCgeenszins. Met spannende verhalen van overlevenden bereik je weinig
XCmeer dan het afzonderen van die Tweede Wereldoorlog tot een historische
XCuitlaatklep. Marcel de Groot vroeg een overlevende op een gegeven
XCmoment letterlijk: "Als U nu terugkijkt op Buchenwald wat was nou voor
XCU één van de verschrikkelijkste aspecten?" Die vraag gaf precies aan hoe
XCfout de uitzending was.' Deze recensie was voor Henriëtte Baas aanleiding tot inzending van een weerwoord in De Volkskrant (5 april 1978): , 'Niet alleen heeft Van Bueren slechts misprijzen voor dit AVRO Televizier
XCprogramma, maar ook voor het achtste deel van het werk van professor De
XCJong. Van Bueren vindt een dergelijk historisch werk alleen nut hebben
XC"wanneer de lessen van die oorlog van toepassing worden gebracht op de
XChuidige wereld". Een uitspraak die vrijwel elk enigszins gedetailleerd
XChistorisch onderzoek tot overbodige vak-idiotie degradeert. Hoe weinig Van Bueren van het boek en van het programma begrepen
XCheeft, blijkt uit het feit dat hij de interviewer
, vrouw die Sobibor overleefde, laat zeggen: "Als u terugkijkt op Buchen
XCwald" enzovoort. Van Bueren weet blijkbaar, ook na lezing van dit achtste
XCdeel, of althans na het aanschouwen van het Televizier-programma, nog
XCniet het verschil tussen Buchenwald, dat een concentratiekamp was, waar
XCzeer velen omkwamen door ziekten en honger, en Sobibor, dat een
XCvernietigingskamp was, waar alleen uit Nederland ruim 34 duizend joden
XCzijn omgebracht. Maar voor Van Bueren is het zich bezig houden met zulke "details"
XCblijkbaar niets anders dan een "historische uitlaatklep", wat hij daarmee ook
XCZoals al eerder gemeld had de redactie van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, het wetenschappelijk tijdschrift van het Nederlands Historisch Genootschap, H. van Riel, gedeputeerde van Zuid-Holland en lid van de Eerste Kamer voor de VVD, uitgenodigd de acht verschenen delen te beoordelen. Hij leverde een artikel in, een mengeling van autobiografische notities en oordelen, dat de redactie plaatste onder de titel 'Aantekeningen' (94 (1979) 483-501). De algemene, aan De Jong gewijde passages luidden aldus: , 'Eenvoudig is het niet een recensie te schrijven over een boek, bij de
XCsamenstelling waarvan oneindige vlijt en een groot historisch talent zo
XCsterk op de voorgrond traden, als dit bij prof. dr. L. de Jong met zijn
XCregeringsopdracht het geval is. Wat die ijver en dat talent betreft, nimmer
XCvoldoende lof. Ik ken geen ander Nederlands historisch geschrift, met
XCuitzondering wellicht van een enkele bronnenpublicatie, waar een dusda
XCnige hoeveelheid arbeidsvermogen en energie achter verstoken gaat. De
XCbewondering voor de auteur kan nimmer groot genoeg zijn. Toch ben ik het in vele opzichten en dan nog wel in kardinale opzichten
XCniet met hem eens, voornamelijk wat zijn uitgangspunt betreft. Van
XCdétailkritiek onthoud ik mij wijselijk, aangezien het mij, en vermoedelijk
XCieder ander mens in Nederland, aan voldoende feitenkennis ontbreekt.
XCBovendien was daartoe weinig aanleiding. Ik heb de acht delen nog eens
XCnauwkeurig doorgelezen en slechts een paar kleinigheden ontdekt die ik, zo
XCik ze de moeite waard vind, hier en daar wel naar voren brengen zal. Onze politieke uitgangspunten zijn nochtans verschillend en ik was in
XCNederland tijdens de oorlog, waarbij ik zeer weinig kwaads ondervond.
XCDat maakt de visie op de Duitser al anders. Daarnevens is mijn standpunt,
XCdat het vormen van een imperium zoals Hitler beoogde ook thans nog
XCgeoorloofd is, ondanks het verdrag van Locarno en dergelijke. Wij zien
XCdagelijks om ons heen dat het streven van de Sovjet-republiek in geen
XCandere richting gaat en reeds in 1939-194° in geen andere richting ging.
Voor Uw recensent zijn linkse machtsgrepen zeker niet meer te
XCwaarderen dan rechtse machtsgrepen, aangezien deze laatste tenminste de
XCtendentie in zich hebben de bestaande machtsen inkomstenverdeling
XCzoveel mogelijk ongeschokt te handhaven. Een nevenfactor is hierbij,
XCwanneer men tenminste in het rechtvaardige van geen enkele oorlog
XCgelooft, maar empire building als een verschijnsel beschouwt dat bij herhaling
XCmet psychopatische naturen als die van Hitler samenhangt, dat die figuur in
XCMein Kampf, dat ik een paar maal goed las, bijna alles had voorspeld wat hij
XClater doen zou. Wij konden niet zeggen onvoorbereid te zijn. A. Ik vind dat prof. De Jong, in het Nederlandse totaalbeeld gezien,
XCteveel aandacht geeft aan de illegaliteit en, maar daar kan men sterk over
XCtwijfelen, aan de jodenvervolging. Boeven leven overal, dat zou in
XCNederland na de oorlogwel blijken bij de behandeling van de xss'ers, Maar
XCboeven, geleid door psychopaten met een machtig militair apparaat te
XChunnen verdienste, vinden wij elders in de wereldgeschiedenis nauwelijks. B. De auteur vermeldt deze zaken wel, streeft overal naar de concrete
XCwaarheid, maar laat zich nogal eens door zijn gevoelens meeslepen. Het
XCKoninkrijk der Nederlanden werd op deze wijze min of meer tot een
XCbescheiden epos, à la Frankrijk en Zuid-Slavië, en dat verdient Nederland
XCallerminst. Gelden doet dit, al kan ik prof. De Jong nauwelijks op enige
XCfeitelijke onjuistheid attent maken. Het gaat echter om de teneur. Eén
XCfeitelijke informatie. Ik heb nimmer geluisterd naar radio Oranje en slechts
XCeen heel enkele maal naar de algemene Nederlandse uitzendingen. Dier
XCslapheden had ik in de Meidagen kunnen constateren - The march of the
XCGrenadier Guards, uit den treure herhaald, en de verdediging van het fort
XCParmerden - terwijl uit de Londense uitzendingen bleek, dat de dames en
XCheren daar zeer slecht op de hoogte waren. Daaruit kon ik wederom mijn
XCconclusies trekken over de kwaliteit der verbindingen. Aan propaganda had
XCik geen behoefte. Mogelijkerwijze was die nuttig, zij het niet voor mij. Het
XCverhaal van Van Kleffens over de 30 000 doden in Rotterdam deed voor
XCmij de deur dicht, aangezien ik zeer kort na de capitulatie van de
XCburgemeester, mr. Oud, vernomen had, dat het aantal doden, ruim
XCgesproken, op circa I 000 uitkwam. Een "laag" cijfer, dat de meeste
XCRotterdammers eerst niet wilden geloven. Mijn informatiebron was de
XCDuitse radio, vooral uiterst belangrijk na de nederlaag bij Koersk. Wie goed
XCluisterde, en vooral de kaart een paar keer per dag raadpleegde - oude
XCBaedekers - kon precies zien hoe de zaken lagen.' Van Riel kwam tot de slotsom:
XC'I. Het boek van prof. De Jong is meesterlijk qua bewerking en legt een
XCbasis voor immer. 2. Wel is het geschreven van een revisionistisch-socialistische gezind
XCheid uit, die op den duur veel minder merkbaar wordt. De objectiviteit van
XCde auteur nam al schrijvende nog toe.
3. De publicatie legt, gelijk de Ilias van Homerus, té sterk de nadruk op
XCde heldendaden, in Nederland begaan, en geeft in mindere zin een
XCimpressie van het Koninkrijk der Nederlanden in bezettingstijd.'
XCF. B. Bakels, aan wie De Jong zijn teksten voor publikatie had laten lezen, schreef in Elseviers Magazine (8 april 1978) een recensie onder de titel 'De donkerste diepten van het nazi-tijdperk'. Over hoofdstuk 7, het relaas van de gedeporteerde joden en hun vernietigingskampen, merkte hij op: , 'Er zijn mensen, heb ik geconstateerd, die de lectuur van dit hoofdstuk
XContraden. Met kracht wil ik daartegen protesteren, het zou een grote lafheid
XCzijn zichzelf deze lectuur te willen besparen. Integendeel: je zou willen
XCverordenen dat een ieder over de gehele wereld, die min of meer volwassen
XCis, juist dit gedeelte leest. Het is noodzakelijk dat een ieder kennis neemt
XCvan de godsgruwelijke demonie waartoe een dictatuur van fanatici, van
XCcriminelen, van ernstig gestoorden uiteindelijk geleid heeft, leidt en zal
XCblijven leiden. De weloverwogen, door een groot ambtenarenkorps bestuurde en door
XCeen groteske papierwinkel begeleide industriële moord op vijf tot zes
XCmiljoen joden, onder wie bijna honderdduizend Nederlanders, in speciaal
XCdaartoe gebouwde fabrieken - "een geïndustrialiseerd uitroeiingsproces,
XChet eerste van dien aard dat de geschiedenis van de mensheid gekend heeft"
XC(blz. 885) - wordt door de auteur, die zelf zijn familie op deze wijze
XCverloren heeft, beschreven op een wijze die men nooit zal en mag vergeten.
XCEn waaruit men conclusies moet trekken.'
XCOok in de pers was er kritiek op de werkwijze van De Jong om door een rijkelijk gebruik van citaten de beleving van gevangenis en terreur weer te geven. Jan van Beekoordeelde daaroverin de Gooi & Eemlanderçz I maart 1978) als volgt: , 'Van enkele schrijvers maakt hij een zeer indringend gebruik; van mr. Floris
XCBakels die zijn ervaringen als Nacht und Nebel-gevangene heeft neergelegd
XCin een boek dat reeds een zesde druk heeft behaald, haalt hij vele tientallen
XCpagina's aan. Ook van Anne Berendsen die in het vrouwenkamp Ravens
XCbrück werd opgesloten neemt hij vele pagina's over, evenals uit het boek
XCvan ds. Overduin. Uit de vele honderden citaten rijst het beeld op van wat de gevangenen
XCondergingen vanaf het moment dat zij werden gearresteerd of van hun bed
XCwerden gelicht ofbij razzia's van de straat werden gehaald tot aan hun dood
XCvoor het vuurpeloton of in de gaskamers. Van de overlevenden geeft hij het
XCbeeld van hun vernedering, de folteringen die zij moesten ondergaan, de
XCpijn, de kwelling en hun strijd om dat alles te doorstaan en er niet
In dit gedeelte van het boek wreekt zich wellicht voor de eerste maal in
XChet omvangrijk werk van dr. De Jong dat hij in deze periode niet in
XCNederland was, maar in Engeland. Daardoor is hij te afstandelijk en kan te
XCweinig uit eigen ervaring spreken, de dreiging die elkeen in bezet gebied
XConderging als gevolg van de wreedheid van de bezetter, ontbreekt in de
XCwijze van beschrijven. Eigenlijk is dit achtste deel nauwelijks door De Jong
XCzelf geschreven. Hij heeft bekwaam een groot aantal citaten gerangschikt en
XCvan commentaar voorzien. Dat heeft tot gevolg dat het geheel een
XCversnipperde indruk maakt. De dagboeken van overlevenden als Floris
XCBakels zijn veel sterker van structuur en laten een diepere indruk achter na
XClezing dan dit deel van De Jong doet.' Jan Rogier kritiseerde in Vrij Nederland (6 mei 1978) de auteur vanwege een zijns inziens 'geïsoleerde' behandeling van de praktijken van deportatie en vernietiging in de Tweede Wereldoorlog. Hij vervolgde: , 'Geschiedschrijving met oogkleppen blijft het, wanneer wél in al zijn
XCgruwelijkheid de massamoord op joden tot in alle details wordt uiteengezet
XCen ook met verontwaardiging gekonstateerd wordt dat noch de geallieerde
XCregeringen noch de katholieke kerk een poot uitstaken of een stem
XCverhieven om die mensenslachting, waarvan zij de details kenden, te
XCvoorkomen, maar niet de meest lugubere waarheid wordt onthuld, dat die
XCmassamoord een wat fanatiekere versie was van een gedragspatroon dat
XChelaas maar al te menselijk is. En alleen die konstatering verheft geschied
XCschrijving tot wat het zou moeten zijn: een gedragswetenschap. Hebben de amerikanen de oorlog in het Verre Oosten niet afgesloten
XCmet een ook strategies niet meer te rechtvaardigen atoomaanval op japanse
XCburgers? Heeft Churchill de invasie in West-Europa niet drie jaar
XCuitgesteld, met alle gevolgen van dien voor de hele bevolking, niet alleen
XCde slachtoffers van de koncentratieen vernietigingskampen, maar ook de
XChongerenden in het Westen en de russische bevolking die werd afgeslacht
XCom de engelse troepen te kunnen gebruiken voor het behoud van het britse
XCimperium in Afrika en Azië? En wat gebeurde er na de Tweede
XCWereldoorlog, toen de schamele restanten van de koncentratiekampen op
XCoverladen schepen Palestina zochten te bereiken; werden zij liefderijk
XCopgenomen door de britse mandataris of mochten ze levend verzuipen
XCvoor de kust van het beloofde land? En om dat menselijke gedragspatroon nog wat verder te evalueren zou
XChet niet ondienstig zijn een vergelijking te maken met de nog voortdurende
XCkoloniale oorlogen met napalm en fragmentatiebommen - ja, ook 'op
XCmenselijke nederzettingen in Libanon - of de vernietiging van indianen
XCstammen in Noorden Zuid-Amerika. Ik ben nog steeds bezig met de ontrafeling van dat lange slotcitaat van De
XCJong, waarin hij zijn geschiedopvatting belijdt. Wat voor hem een 55
, tekortkoming is van de officiële instanties, een afwijking van het door hem
XCgeschetste patroon, is in werkelijkheid niets anders dan de bevestiging en
XCcyniese konsekwentie van een heel ander patroon: een konkurrentieslag
XCtussen machthebbers om de beheersing en uitbuiting van de massa's. De
XCvoorzitters van de J oodsche Raad hadden geen bezwaar tegen de deportatie
XCvan de "sinaasappelmannetjes", en Hirschfeld liet zich maar al te graag tot
XCere-arïer verheffen door de schurken met wie hij heulde. "De wereld wordt
XCgeregeerd door misdadigers", hoorde ik Arthur Lehning een paar jaar
XCgeleden zeggen op een 4-mei-bijeenkomst vanJ'accuse. Geen periode in de
XCgeschiedenis van de mensheid heeft dat duidelijker aangetoond dan de
XCjaren 1939-1945; die periode is geen afgrond, geen gapende kloofin de
XCgeschiedenis, slechts een kuil in een maanlandschap vol skeletten.'
XCDe Jongs beschrijving van de lotgevallen van de gevangenen en gedeporteerden veroorzaakte in de openbaarheid een herhaling van discussies die eerder in de begeleidingscommissie waren gevoerd. Zijn klemtoon op de christelijke geloofsovertuiging als bron van overlevingskracht in de concentratiekampen - binnenskamers aanleiding tot kritische vragen - werd in de pers ook opgemerkt. Jan Bank schreef in De Volkskrant (21 maart 1978): , 'De geschiedschrijver heeft zich, wanneer de dagen en nachten van het
XCgevangenenbestaan moesten worden aangeduid, nogal eens geborgen
XCachter de gevangenisbrieven en dagboekfragmenten. Ze zijn met zorg
XCgekozen; zorg ook in die zin, dat de belevingswereld van uiteenlopende
XCcategorieën van Nederlanders aan de orde komt. In veel van de uitgekozen
XCgetuigenissen speelt het geloof een belangrijke rol. Als zodanig is deze
XCbloemlezing, zeker wat het roomskatholieke gedeelte betreft, onbedoeld
XCeen bron van de vroomheid van een generatie.' Over de beleving van de joodse godsdienst in de kampen Westerbork en Bergen Belsen verstrekte De Jong in deel 13 aanvullende informatie.'
XCHet hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis, dat zoals gemeld in de voorbereiding van deel 8 betrokken was geweest, publiceerde in maart 1978 een verklaring over de conclusies van De Jong. Ze luidde aldus: , 'In het heden verschenen deel 8 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de
XCTweede Wereldoorlog van Dr. L. de Jong komen zeer kritische passages voor
XCmet betrekking tot de geringe hulpverlening door de toenmalige leidende
XCinstanties van het Nederlandse Rode Kruis aan politieke gevangenen in het
XCDeel 13, 132-133, (132-133).
, buitenland. Van een noemenswaardige actie ten behoeve van deze ge
XCvangenen is niets gekomen. De resultaten hadden belangrijk beter kunnen
XCzijn als het toenmalige functionerend Hoofdbestuur meer moed, initiatief
XCen fantasie had getoond, aldus uitspraken over die tijd. Dat is ook de mening van het huidige Nederlandse Rode Kruis, dat op
XCgeen enkele wijze wil tornen aan de bevindingen van Dr. De Jong
XCbetreffende het falen van het toenmalige bestuur en London Committee. Wel
XCheeft het Rode Kruis er bij deze gelegenheid behoefte aan erop te wij zen dat
XChet eerste naoorlogse bestuur direct een commissie van onderzoek van
XConverdachte samenstelling heeft ingesteld en er ook alles aan heeft gedaan
XCdat onderzoek te bevorderen. De vier leden uit de Grote Adviescommissie
XCder Illegaliteit mevrouw A. M. Boissevain-van Lennep en de heren
XCW. A. H. C. Boellaard, A. J. Teunissen en K Vorrink -, die het z.g.
XCPakkettenrapport hebben samengesteld, hebben dan ook in 1947 hulde
XCbetuigd aan het eerste na-oorlogse Hoofdbestuur voor zijn correcte en
XCobjectieve houding tegenover de gebeurtenissen uit de bezettingsjaren.
XCBovendien hebben zij alle Nederlanders gaarne opgeroepen "het Neder
XClandse Rode Kruis bij zijn veelzijdige en zegenrijke arbeid naar vermogen te
XCsteunen". Genoemde commissie heeft ook een aantal "verzachtende" omstandig
XCheden aangevoerd voor het achterwege blijven van de hulpverlening aan
XCpolitieke gevangenen en Joden in concentratiekampen, tuchthuizen en
XCgevangenissen in Duitsland. Een feit blijft echter dat het Hoofdbestuur uit
XCde oorlogsjaren op bepaalde punten heeft gefaald. Het huidige Hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis zou nog
XCgaarne naar voren willen brengen dat het de vele medewerkers en
XCvrijwilligers van het Rode Kruis uit de oorlogsjaren tekort zou doen als het
XChier niet ook de aandacht zou vestigen op en de dankbaarheid tot uit
XCdrukking zou brengen voor het zeer vele positieve werk dat wèl is ver
XCricht, ten behoeve van Nederlandse krijgsgevangenen, ten behoeve van ge
XCvangenen in eigen land, ten behoeve van slachtoffers van bombardemen
XCten, bij evacuaties van gewonden en zieken uit bedreigde gebieden en bij
XCvele andere gelegenheden. Tenslotte wil het Hoofdbestuur verklaren dat het beleid van het
XCNederlandse Rode Kruis erop gericht is in de toekomst ook onder de
XCmoeilijkste omstandigheden zijn opdracht te kunnen vervullen: Hulpverlening aan de medemens in nood.' Van geheel andere inhoud was de correctie die luitenant-kolonel K L. Bloema aanbracht op De Jongs beschrijving van een kamp voor krijgsgevangenen bij Stanislaw (Stanislau) in Polen. In Het Parool (18 april 1978) schreef hij: , 'Ikzelf kan niet meespreken over de mensonwaardige behandeling van de
XCgevangenen zoals deze in de concentratiekampen plaats vond maar ik heb
, drie jaar doorgebracht in krijgsgevangenkampen, die een nog milde vorm
XCvan gevangenschap vormden. Het ligt voor de hand dat mijn belangstelling in het bijzonder uitging
XCnaar De Jongs beschrijving hierover, vooral naar hetgeen is vermeld over
XCde zgn. Stanislaugroep. Dit is de groep gevangengenomen beroepsofficie
XCren, door De Jong genoemd naar het Poolse stadje Stanislau, waar de groep
XChet langst in een kamp verbleef. Deze beschrijving is m.i. teleurstellend
XCdoor zijn eenzijdigheid. Er kan niet worden gesproken van een afgewogen
XCanalyse over de toestanden bij deze groep krijgsgevangen officieren. Hoe komt dat? De Jongs beschrijving is geheel en al doortrokken van de ontvluchtings
XCmentaliteit. Natuurlijk, de ontvluchtingspogingen trokken de meeste
XCaandacht. Het waren spectaculaire gebeurtenissen. Maar de Jong besteedt geen aandacht aan andere aspecten die minder
XCopvallend waren doch die wellicht een diepere en langere doorwerking
XChaddennà 1945. De beschrijving in zijn boek is voor het grootste deel kennelijk
XCgebaseerd op de verhalen van de ontvluchters, die elandestien waren
XCgeorganiseerd in de zgn. "reisvereniging". Een van de leiders was de
XCtoenmalige kapitein Van den Wall Bake, een geboren leider, die ikal kende
XCals hopman van de padvinderij. Ongeveer een derde van de krijgsgevangen officieren was lid van de
XC"reisvereniging", voor het grootste deelluitenants en kadetten. Over de
XCmeerderheid van de Stanislaugroep schrijft De Jong vrijwel niets. Hij
XCvermeldt niet dat velen de ontvluchterij beschouwden als een nogal
XCnutteloze en onnodig gevaarlijke bezigheid die weliswaar uitdrukking gaf
XCaan de anti-Duitse stemming, maar die op zichzelf weinig rendement
XCopleverde. Het is dan ook de vraag of de vele jonge officieren die het leven hebben
XCgelaten als gevolg van hun vluchtpogingen, de Nederlandse zaak niet beter
XChadden gediend indien zij nà de oorlog hun krachten hadden kunnen geven
XCaan de strij dkrachten, waarin toen een groot tekort aan officieren bestond. Mijn indruk is, dat het grootste deel van de gevangen officieren geen lid
XCwas van de reisvereniging omdat zij meenden dat het effect ervan niet
XCopwoog tegen de grote risico's van een ontvluchting. Veel gevangenen
XChadden belangstelling voor andere zaken zoals muziek, toneel, kaartspelen
XCe.d. Het meer intellectueel ingestelde deel van de officieren, waaruit na de
XCoorlog de meeste leidende figuren in de krijgsmacht zijn voortgekomen,
XCbehoorde niet tot de ontvluchters. Terecht wordt door De Jong t.a.v. de ontvluchterij gewezen op het
XCmorele effect daarvan, maar deze uitlaatklep was slechts voor een minder
XCheid noodzakelijk. Een nadere wetenschappelijke studie over de gedragin
XCgen van het gevangen officierskorps door historici en psychologen zou
XCgewenst zijn. De mogelijkheden hiertoe zijn thans nog aanwezig, aangezien
XCvelen uit die tijd nog in leven zijn.
Zo'n studie zal wellicht de conclusie aantasten die De Jong trok.
XC"Duidelijk is in elk geval dat er onder de Nederlandse krijgsgevangenen
XCniet zo weinigen zijn geweest die beseft hebben dat zij ook in krijgsgevan
XCgenschap nog een taak te verrichten hadden in de worsteling tegen de
XCDuitsevijand De Jong zag deze anti-Duitse taak uitsluitend in de ontvluchtingspogin
XCgen. Hetis de vraag of ditweljuist is.'
XCEen nieuwelement in de discussie over deel 8 hebben de socioloog Rob Tielman en Jan Rogier ter sprake gebracht. Zij verweten De Jong de Duitse vervolging van Nederlandse homoseksuelen over het hoofd te hebben gezien. In het weekblad De Groene Amsterdammer (22 maart 1978) schreef Tielman over 'Het hoofdstuk dat De Jong vergat'. , 'Op 3 I juli 1940 werd door de Rijkscommissaris voor het bezette
XCNederlandsche gebied Seyss-Inquart de ((Verordening" afgekondigd ter
XCbestrijding van de tegennatuurlijke ontucht ("zur Bekämpfung der widerna
XCtürlichen Unzucht") . Deze verordening, die op grond van het dekreet van de
XCFührer betreffende de uitoefening van de regeringsbevoegdheden in
XCN ederland was uitgevaardigd, hield in dat "Een man, die met een andere
XCman ontucht pleegt of van hem ontuchtige handelingen duldt, wordt
XCgestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren." Uit het feit dat de strafbaarstelling van homosexueel gedrag tussen
XCmannen sinds 1811 niet meer in Nederland had bestaan, en dat dit een door
XCde Duitse bezetters ingevoerde strafbepaling was, kan men afleiden dat de
XChomosexuelenvervolging in Nederland hoogstwaarschijnlijk veel beperk
XCter is geweest dan in Duitsland, waar de strafbaarstelling reeds bestond.
XCOndanks herhaalde oproepen rond 1975 door met name het coc, hebben
XCzich nauwelijks vervolgden, nabestaanden van slachtoffers of derden die
XCinlichtingen zouden kunnen verstrekken over de vervolging tijdens de
XCoorlog gemeld. Allereerst dient men vanzelfsprekend rekening te houden
XCmet het feit, dat slachtoffers zelf niet meer kunnen getuigen. Toch zouden
XCer bij een grootschalige vervolging verschillende familieleden, ooggetui
XCgen, kampgenoten en dergelijke moeten zijn die namens hen zouden
XCkunnen getuigen, zoals bijvoorbeeld in Duitsland het geval is geweest. Er is
XCnagegaan of het ministerie van Justitie of de Amsterdamse politie
XChieromtrent inlichtingen konden verschaffen. Het ministerie van Justitie
XCdeelde mee dat "betreffende door Duitse rechters gedurende de bezetting
XCkontra Nederlanders gewezen veroordelingen in veel gevallen strafbladen
XCzijn opgemaakt en in het Nederlandse strafregister geplaatst. Krachtens na
, de bevrijding gemaakte voorschriften zijn die strafbladen inmiddels weer
XCuit het strafregister verwijderd." Wel konden enkele veroordelingen
XCworden achterhaald, waarvan bij nadere bestudering bleek dat Duitse
XCbelangen in het spel waren en het kontakten betrof die ook volgens de
XCNederlandse wetgeving strafbaar zouden zijn geweest. Niettemin zijn er
XCverschillende ooggetuigenverklaringen dat incidenteel vervolgingen
XCplaatshadden. Zo vertelt een getuige dat de homosexuele tweelingbroers Nico en
XCHenny Beck in de experimenteerbarakken zijn verdwenen. Over het
XCkoncentratiekamp Vught vertelt een getuige: "Gearresteerde homosexue
XClen kwamen gemengd met de anderen in de barakken terecht. Dezejongens
XChadden geen specifiek anti-Duitse instelling, zij tilden aan de politiek
XCminder zwaar dan de andere gearresteerden." Ook in de Nederlandse
XCkampen is de roze of lila driehoek voor homosexuelen voorgekomen, al
XCschijnt dat sporadisch te zijn geweest. Dit alles staat niet in verhouding tot de veel grotere vervolging in
XCDuitsland, de transporten naar vernietigingskampen als Nordhausen,
XCNatzweiIer en Gross-Rosen, en de experimenten in Buchenwald. Onzekerheid bestaat over de vraag of de Nederlandse politie bestaande
XClijsten van homosexuelen aan de Duitse bezetter ter beschikking gaf.
XCOnzekerheid bestaat ook over het konkrete aantal van vervolgden: het kan
XCde duizend onmogelijk te boven zijn gegaan op grond van de nu aanwezige
XCgegevens, zekerheid is daarover echter niet te geven. Onder de mensen die vervolgd zijn omdat ze in het verzet zaten ofjoods
XCwaren bevonden zich vanzelfsprekend ook homosexuelen. De ingevoerde
XCstrafbepaling heeft er vele homo's niet van weerhouden om voor de
XCbevrijding van Nederland in het verzet te gaan. Bekend zijn geworden
XCWillem Arondeus en Sjoerd Bakker uit de Gerrit van der Veen-groep in
XCAmsterdam, die aan de aanslag bevolkingsregister hebben meegedaan. Het zou onjuist zijn voorbij te gaan aan het feit dat er ook homosexuelen
XCte vinden waren in het kamp van de vijand. In dit kader is het belangrijk de
XCverordening van 3 I juli 1940 ook in een ander licht te zien. Men zou het
XC(nog meer dan bij 248 bis WvS het geval was) terecht kunnen omschrijven
XCals een chantage-wetgeving. Homosexualiteit was ook in nationaal-socia
XClistische kringen niet onbekend. De betrokken verordening was derhalve
XCeen ideaal middel om anderen kwetsbaar en daardoor afhankelijk te maken.
XCEn dat gold niet alleen voor homosexuelen: vrijwel iedereen kon in
XCbeginsel verdacht gemaakt worden en daardoor uitgeschakeld worden.
XCHierdoor was het artikel zowel gevaarlijk als tè gevaarlijk: het kon zich
XCtegen de gebruiker zelfkeren. In een situatie waarin iedereen verdacht is, zal
XCgauw de neiging ontstaan het machtsmiddel te vermijden. Daarom moest
XChet incidenteel gebruikt worden om doelmatig te kunnen zijn. Daarom ook
XCmoet men de gevolgen van deze chantage-wetgeving niet onderschatten:
XCook al waren er geen duizenden slachtoffers die direkt vervolgd werden
, indirekt leefde een hele bevolkingsgroep en vermoedelijk zelfs een hele
XClaag van de bevolking onder voortdurende druk. Deze permanente
XCbedreiging van homosexuelen had niet "vergeten" mogen worden in de
XCnaoorlogse geschiedschrijving.' Jan Rogier viel Tielman bij - en corrigeerde hem - in een kritiek op De Jongs betoog over de vervolging van homoseksuelen (Vrij Nederland, 3 juni 1978). Onder de kop 'De Jong is de mannen met de roze driehoek vergeten' schreef hij: , 'Over wat in Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog met de
XChomosexuelen gebeurd is, is nog weinig bekend, maar dat weinige is niet of
XCnauwelijks in het boek van De Jong terechtgekomen. Hij schrijft op pagina
XC219 van deel 8: "Wat de homosexuelen betreft: enkelen hunner zijn in ons
XCland opgepakt en naar concentratiekampen gestuurd, maar, anders dan in
XCDuitsland is van een systematische vervolging van deze groep geen sprake
XCgeweest, zij het dat wellicht wel plannen in die richting bestaan hebben." Waar hij deze vage wijsheden vandaan gehaald heeft, blijkt nergens uit.
XCHij heeft niet de moeite genomen zijn bronnen op te geven en na het
XCverschijnen van zijn boek moest hij tegenover interviewer Jan Nauta van de
XCNos-radio bekennen dat hij van sommige publikaties niet op de hoogte was.
XCDe socioloog Rob Tielman, die binnenkort hoopt te promoveren op een
XCproefschrift over de emancipatie van de homosexuelen in Nederland, heeft
XCzijn hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog zo tijdig aan De Jong
XCtoegestuurd dat deze er gemakkelijk uit had kunnen putten. Tielman
XCverwijst daarin naar twee razzia's die in 1940 op homosexuelen zouden zijn
XCgehouden. Het ss-weekblad Storm van 3 december 1943 maakte melding
XCvan een begin november in Den Haag gehouden razzia, waarbij 48
XCpersonen waren aangehouden. "Het merendeel van de danslustigen zal in
XCDuitsland worden tewerkgesteld", luidde het door Storm geciteerde bericht
XCin de haagse dagbladen. Tielman heeft die razzia ten onrechte op 1940
XCgedateerd en wijst verder op mondelinge getuigenissen over een in
XChetzelfde jaar in Amsterdam gehouden razzia in de homo-bars. Op grond
XCvan deze mondelinge getuigenissen en zijn foute datering van de razzia in
XCDen Haag komt hij tot de wel zeer voorbarig konklusie "dat het na eind
XC1940 niet meertot razzia's is gekomen"(De Groene, 22 maart 1978). Deze discussie gaf aanleiding tot hernieuwd onderzoek dat uitmondde
XCin een tweetal publicaties van Pieter Koenders en van Yvonne Scherf. De
XClaatste heeft het onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie van
XCCultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.'2
XCP. Koenders, Homosexualiteit in bezet Nederland. Achtergronden (Amsterdam, 1981). Een verbeterde uitgave daarvan is P. Koenders, Homosexualiteit in bezet Nederland. Verzwegen hoofdstuk (Amsterdam, 1984). Zie ook: [Y. Scherf], 'De vervolging van homosexualiteit tijdens de Tweede Wereldoorlog' [niet gepubliceerd manuscript uit 1987. in: geanonimiseerde vorm op het RIOD ter inzage].
Rogier nam de gelegenheid te baat ook de zigeuners en Jehova's getuigen als miskende vervolgingsslachtotfers in het seriewerk aan te duiden. Hij vergeleek De Jongs betoog met dat van de juriste Lau Mazirel, die in een bundelopstellen voor Simon Wiesenthal had geschreven" over de vervolging van zigeuners (Vrij Nederland, 6 mei 1978): , 'Lau Mazirel maakte geen onderscheid tussen wat voor, tijdens en na de
XCTweede Wereldoorlog met de zigeuners gebeurd is. Voor haar gold - en
XCautoriteiten die zigeuners willen legaliseren, overigens zonder hen een
XCverblijfsvergunning, laat staan een standplaats te geven, mogen het in hun
XCoren knopen - dat zigeuners iedere overheid (of die demokraties gekozen is
XCof diktatoriaal gezag uitoefent) als vijandig beschouwen, zolang zij buiten
XCde wet gesteld blijven en de "universeel erkende" mensenrechten niet op
XChen worden toegepast. Zigeuners worden door De Jong gerekend tot de
XCgroepen "die in de jaren van de Duitse bezetting als het ware uit de
XCsamenleving gelicht werden". Hoe kan men mensen uit een samenleving
XClichten, waartoe zij nimmer zijn toegelaten? Dat konden zelfs de nazi's niet.
XCWel konden zij korte metten maken met mensen die zij overbodig achtten. Terecht vermeldde De Jong in deel zeven dat de duitse rassenbiologen
XClang voor Hitler aan de macht kwam - de wettelijke maatregelen tegen
XCzigeuners waren in verschillende duitse landen, Beieren voorop, al voor
XC1933 genomen - hadden "vastgesteld" dat de zigeuners voor negentig
XCprocent "Mischlinçe" waren en dus vanuit rassen-biologies standpunt
XCminderwaardigen, die mede afstamden van landlopers en andere asocialen.
XCMaar op dat punt gekomen stopt de redenering van De Jong. Lau Mazirel
XCDe Jong lijkt haar studie niet te kennen - ging verder, en konkludeerde dat
XCdan onder zigeuners ook allen begrepen konden worden die door de nazi's
XCals asociaal beschouwd werden en zij toonde aan dat die theorie ook door
XCrassenvorsers als Robert Ritter werd verdedigd en door de uitvoerders van
XCde Endlösung in praktijk werd gebracht. De zigeuneropruiming werd de
XCdekmantel waaronder het lompenproletariaat kon worden vernietigd. Zo
XCvermeldt zij ook dat in 1943 op het station van Ommen een wagon vol
XCmensen werd gekoppeld aan de trein diejoden vervoerde van Westerbork
XCnaar Auschwitz en dat op die wagon vermeld stond dat er zigeuners in
XCzaten, zonder dat onder de nederlandse zigeuners bekend was wie in die
XCwagon zaten. De Jong vermeldt zo'n getuigenis niet.' Over de Jehova's getuigen merkte Rogier op (Vrij Nederland, 21 oktober 1978): , 'In het eigen jaarboek over 1975 van Jehova's Getuigen is het verslag over
XChun wedervaren in Duitsland opgenomen. Dat is bijna 200 pagina's groot
XCL. C. Mazirel, 'Die Verfolgung der "Zigeuner" im Dritten Reich', in: Essays über Naziverbrechen Simon Wiesenthai gewidmet (Amsterdam, 1973), r 24-176.
, en bevat vele details. Wat de nederlandse getuigen betreft, heeft de man die
XCgedurende de oorlog de leiding moest overnemen, Wim Reyntjes, reeds in
XChet internationale jaarboek 1946 een overzicht van de vervolging gegeven.
XCDe Jong heeft in zijn vijfde deel verteld hoe de drukkerij van Wessel
XCEikelenboom in oktober 194 I werd overvallen en de adressen van vrijwel
XCalle leidende funktionarissen onder de getuigen toen in handen van de
XCnazi's vielen. Van de daarop gevolgde arrestatiegolf schreefDe Jong dat het
XC"onze indruk" was dat de nederlandse getuigen deze slag tijdens de
XCbezetting niet te boven zijn gekomen. Hij had uit het genoemde jaarboek
XC1946 beter kunnen weten en hij heeft later het materiaal nog eens
XCtoegestuurd gekregen. Maar wat zijn getuigen van Jehova in 1978 waard
XCvoor een officiële Geschiedschrijver?'