Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 5 – Maart '41 – juli '42 (1e band)
Alle delen:
XCEerste reacties 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' Opheffmg der politieke partijen Publieke opinie De Sowjet-Unie houdt stand 9 2 102 137 149 173 Hoofdstuk 3 Vrij baan voor de NSB! 181
XCNSB contra NSNAP Seyss-Inquart bij Hitler De NSB 'enig toegelaten partij' Nationaal Front Nederlandse Unie Twee eedsafleggingen Opnieuw; de gehate minderheid 186 192 198 20 4 208 221 232 Hoofdstuk 4 - Gelijkschakeling 241
Bestuursapparaat Goedewaagen en-zijn departement Kultuurkamer en Kultuurraad Pers Radio Van Dam en het onderwijs Bijzonder onderwijs: het eerste treffen Vakcentrales Het katholiek réveil CNV Organisaties van werkgevers Naar het Nederlands Arbeidsfront Landbouw-organisaties Verenigingswezen Organisaties op het gebied van de volksgezondheid Balans 25° 263 27 1 282 324 336 354 368 381 4°° 4°3 4°7 410 415 4 2 3 435 Hoofdstuk 5 Verscherpte controle 44 1 Het persoonsbewijs De politie Terugblik 445 458 473 Hoofdstuk 6 - Naar het ghetto
XCJoodse Coördinatie.:.Commissie en Joodse Raad Registratie der Joden Isolering Visser contra Cohen Roof Overzicht 5 0 8 5 2 9 543 573 583 612
XCOp 14 maart 1941 stond het in de bladen te lezen: achttien verzetsstrijders waren door de Duitsers gefusilleerd.
XCHet bericht maakte diepe indruk. Zeker, de bezetting hàd al mensenlevens gevergd: de slachtoffers die in Amsterdam bij het neerslaan van de Februaristaking door Duitse kogels getroffen waren. Hoeveel het er geweest waren, was niet bekend; geruchten deden de ronde waarin van grote aantallen sprake was. Terwijl evenwel bij hun dood het toeval een rol gespeeld had, was bij de achttien geëxecuteerden sprake geweest van een Duits wilsbesluit het doodvonnis dat niet door toepassing van het gratierecht opgeheven was. Medeleven en verontwaardiging vlamden op - medeleven met de families der geëxecuteerden, verontwaardiging jegens de Duitsers. Achttien doden! Hoeveel zouden nog volgen? Het was een benauwende vraag.
XCMaar nog geen twee weken na die rade maart klampten opeens talloze N ederlanders zich aan de verwachting vast dat het einde der verschrikkingen in zicht was.
XCDie reactie deed zich voor op donderdag de 27ste.
XCDe duizenden, tienduizenden wellicht die op die dag in alle delen des lands, zoals gewoonlijk, 0111 kwart voor twee 's middags naar de Nederlandse nieuwsuitzending van de European Service der BBC gingen luisteren (een verboden handeling maar er was niet veel angst voor controle), hoorden de omroeper eerst aankondigen dat hij elk ogenblik 'belangrijk nieuws' verwachtte uit Belgrado, de hoofdstad van Joegoslavië; toen kwamen 'de gebruikelijke kleinigheden: bommenwerper neergeschoten, schip getorpedeerd, luchtaanvallen. Weinig schade, weinig doden." Maar dan! In Joegoslavië, zo hoorde men opeens, had zich een staatsgreep voorgedaan: prinsregent Paul was met zijn kabinet afgezet, de zeventienjarige troonopvolger had als Peter II het gezag aanvaard, een nieuw kabinet werd gevormd.
XCTwee dagen tevoren, op 25 maart, was de Joegoslavische regering bezweken voor de Duitse druk.: prins-regent Paul en zijn ministers hadden zich bij het Driemogendhedenverdrag aangesloten dat eind september' 40 tussen
XC1 A. van Boven (ps. van A. van de Kamp): Jan Jansen in bezet gebied. Oorlogsdagboek van een ambtenaar (1946), p. 48.
Duitsland, Italië en Japan tot stand gekomen was. Berlijn had van een eclatant diplomatiek succes gesproken. Maar de staatsgreep van de 27ste betekende kennelijk dat door die aansluiting een streep gehaald werd. Wat zich in Belgrado afgespeeld had, zag er uit als een klap in Hitlers gezicht. En als een zwakke Balkanstaat het Derde Rijk durfde tarten, stond het er dan met dat Derde Rijk niet veel slechter voor dan het zelf beweerde?
XCIn die eerste maanden van' 41 werd Hiders beleid door het besluit bepaald dat, toen Engeland doorvocht, in de tweede helft van '40 steeds vaster vorm aangenomen had: in de voorzomer van '41 zou de Sowjet-Unie overvallen worden. Medio december waren de directieven naar de Wehrmacht uitgegaan; zij hielden in dat alle voorbereidingen voor de inzet van een vernietigend offensief-op IS mei voltooid moesten zijn. zulks impliceerde dat er rust moest heersen in het belangrijke flankgebied dat gevormd werd door de Balkan - rust vooral daarom omdat de Duitse aardolie voor het overgrote deel afkomstig was uit Roemenië. Tot Hiders ergernis had evenwel zijn Italiaanse bondgenoot Mussolini die rust verstoord door eind oktober' 40 van Albanië uit Griekenland aan te vallen; de Grieken hadden stevig van zich afgebeten; de Italiaanse strijdkrachten waren spoedig op Albanees gebied teruggedrongen. Begin december had Hider besloten, Italië op de Balkan te hulp te komen: op een nader te bepalen datum zouden de Duitsers Griekenland binnendringen, voorlopig niet verder dan tot Athene en omgeving. Dat konden zij (zie de kaart op pag. 7) alleen doen via Joegoslavië of via Roemenië en Bulgarije. Roe~enië en Bulgarije waren tot medewerking bereid. Roemenië had zich al in de herfst van '40 bij het Driemogendhedenverdrag aangesloten en ondanks Russische en Engelse waarschuwingen volgde Bulgarije dat voorbeeld op I maart '41. De tien Duitse divisies die in de winter van' 40 op '41 in Roemenië geconcentreerd waren, trokken nadien zuidwaarts naar de Griekse grens. Medio maart gelastte Hider dat zij, werd het offensief eenmaal ingezet, heel Griekenland dienden te veroveren.
XCDe uitbreiding van die opdracht was logisch. Immers, in Griekenland waren inmiddels Britse troepen aangekomen, aangevoerd uit Noord-Afrika.
XCChurchills oorlogskabinet had voor een uiterst moeilijke beslissing gestaan. Het was duidelijk dat de Duitse strijdkrachten die naar de Balkan getransporteerd waren, Griekenland zouden aanvallen. Was het verantwoord, de
Britse strijdmacht die diep in Libye stond, te verzwakken door een deel naar Griekenland te zenden? Zou dat niet weer tot een fiasco leiden, te vergelijken met de smadelijke Engelse aftocht uit Noorwegen in de lente van '40? Anderzijds: was het niet zo dat als men Griekenland geen hulp bood, die terughoudendheid niet alleen in Engeland en de staten van het' Britse Gemenebest maar vooralook in bezet Europa en in Amerika een deplorabele indruk zou maken? 'The disadvantages of leaving Greece to her fate will be certain and far-reaching', rapporteerden de Britse Chiefs of Staf{ aan Churchills , oorlogskabinet, maar 'even the complete failure of an honourable attempt to help Greece need not be disastrous to our future ability to defeat Germany ... On balance we think the enterprise should go forward.'1 Bij die conclusie had het kabinet zich op 24 februari aangesloten. Niet dat men die 'complete failure' voor zeker hield! Misschien zou het mogelijk blijken, de Duitsers te stuiten - en dat feit zou van beslissende invloed kunnen zijn op de houding van Turkije en Joegoslavië.
XC, Engelands zaak was in Joegoslavië populair: de Serven hadden in de eerste wereldoorlog aan de zijde van Frankrijk, Engeland en Rusland gevochten en het nieuwe koninkrijk dankte zijn ontstaan aan de overwinning der Geallieerden in 1918. Joegoslavië was overigens een verdeeld en brokkelig geheel gebleven en van de dynastie die van Servische oorsprong was, was niet voldoende bindende kracht uitgegaan. Koning Alexander I en zijn ministers waren niet in staat geweest, de tegenstellingen tussen de verschillende volkeren (Serven, Kroaten, Slowenen, Bosniërs, Montenegrijnen, Macedoniërs) te bezweren. Die tegenstellingen hadden de koning ook het, leven gekost: in samenwerking met Kroatische fascisten hadden terroristen uit Macedonië hem in 1934 in Marseille vermoord. Kroonprins Peter was toen elf jaar. Nadien werd het koninklijk gezag door een regent uitgeoefend: een broer van Alexander, prins Paul. 2 Ook de prins-regent stond in zijn hart aan Engelands kant. Voor de meeste van zijn ministers gold trouwens hetzelfde. Maandenlang hadden zij geweigerd, zich bij het Driemogendhedenverdrag aan te sluiten, ~ulks mede daarom omdat zij volgens de letter van dat verdrag verplicht konden worden, aan Duitslands zijde aan de oorlog deel te nemen. Hitler en zijn minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, waren die aansluiting blijven eisen, Hitler in een gesprek dat hij begin maart met prins Paul gevoerd had. Er was
XC1 Aangehaald in (United Kingdom, Cabinet Office) History of the Second World War. Military Series. J. R. M. Butler: Grand Strategy, dl. II (1957), p. 442-43. (Verder aan te halen als Butler: Grand Strategy, dl. II). 2 Er waren eigenlijk drie regenten maar van hen drieën was 'prins Paul veruit de invloedrijkste.
tenslotte een ultimatum gesteld. Wat zou gebeuren als men dat verwierp? Duitsland had een verpletterende militaire overmacht en Joegoslavië zou, als het zich blééf verzetten, niet alleen met Duitsland te maken krijgen: Duitslands bondgenoten Hongarije en Bulgarije aasden op grote stukken Joegoslavisch gebied. Prins-regent Paul en zijn ministers zwichtten. '1 wish 1 were dead', verzuchtte Paul tegen de Amerikaanse gezant op de avond waarop de beslissing viel; maar nog diezelfde avond kwam de chef van de luchtmacht, generaal Simowitsj, een vurige Servische patriot, de regent verontwaardigd voorhouden dat hij een eerloos en bovendien onverstandig besluit genomen had: natuurlijk zou Duitsland uiteindelijk de wereldoorlog verliezen, 'Engeland', zei de generaal, 'verliest alle veldslagen behalve de Ïaatste.'!
XCOp dinsdag 25 maart ondertekenden [oegoslavië's minister-president en minister van buitenlandse zaken in Wenen het protocol waarbij Joegoslavië zich bij het Driemogendhedenverdrag aansloot. Een geheime toevoeging bepaalde dat van Joegoslavië noch bij verdere operaties op de Balkan noch bij veldtochten elders hulp gevraagd zou worden en dat het bij een uiteindelijke vredesregeling in Europa het Macedonische deel van Griekenland zou verwerven met inbegrip van de havenstad Saloniki. Maar wat waren Duitse toezeggingen waard? Trouwens, het enkele feit al van de publieke alliantie met Hitler en Mussolini leidde met name in Servische nationalistische kringen op woensdag 26 maart tot felle verontwaardiging. Men voelde zich verraden. Er werd geroepen om actie - en die actie kwam: in de nacht van woensdag op donderdag liet generaal Simowitsj een staatsgreep uitvoeren. Deze verliep vlot: er werd geen schot gelost. Prins Paul bood geen verzet en werd naar Griekenland weggewerkt, de jeugdige Peter zou als koning optreden en Simowitsj zou een nieuwe regering vormen. Radio Belgrado riep dat alles om en op die bewogen 27ste maart trokken enthousiaste betogers door de straten van de Joegoslavische hoofdstad; een grote menigte stond er te juichen voor de Engelse legatie.
XC'Joegoslavië heeft zich tegen Hitler gekeerd!' Dàt was het grote nieuws dat op donderdagmiddag en donderdagavond in bezet Nederland van mond tot mond doorgegeven werd. Hier en daar waren er wel realisten die aannamen
1 Aangehaald in Dragisa N. Ristié: 1941 (1966), p. 73, 74.
dat de Joegoslaven de strijd met Duitsland (die onvermijdelijk leek) zouden verliezen, maar Hitler zou die overwinning in elk geval niet geschonken krijgen: hij zou er voor moeten vechten. 'Het kost hem olie, het kost hem soldaten!" Andere Nederlanders, misschien wel vele andere, oordeelden optimistischer: moest men het feit dat slimme Balkan-politici zich openlijk tegen Hitler durfden keren, niet als bewijs zien dat het er met Duitsland slecht voor stond? En hoe zou Italië na al zijn falen in Albanië en NoordAfrika, op die nieuwe tegenslag reageren? Hoe Duitsland op Italië's eventuele ineenstorting ? Was daar op de Balkan niet een machtig, door de Engelsen gesteund front in opbouwen zou alleen al dàt feit de Duitsers er niet van overtuigen dat hun positie hopeloos werd? Was die staatsgreep in Belgrado dus niet eigenlijk het beslissende keerpunt? 'Welk een dag', noteerde een dagboekschrijver in Amsterdam, 'Revolutie in Yoego Slavië! De twee ministers die het Driemogendhedenpact met de heer Joachim von Ribbentrop ondertekend hebben, in de bajesopgesloten. Prins Paul op de vlucht, koning Peter gekroond, het volk davert van enthousiasme.'
XCMaar in Amsterdam was het enthousiasme niet geringer:
XC'Op straat zijn de mensen dol van opwinding! Dàt was het, ieder heeft het gehoord. In de kruidenierswinkel tracteerde de loopjongen op sigaretten!
XCWelk een dag!' - dag met groot nieuws, niet alleen uit Joegoslavië trouwens, want 111 Abessynië hadden de Italianen twee vestingen moeten prijsgeven:
XC'Cherem gevallen, Hanna veroverd! Het kan eenvoudig niet op! 27 maart 1941, welk een dag!"
XCDie opluchting, die vreugde, die uitgelatenheid, - zij hadden alles te maken met de toenemende druk van ruim tien maanden bezetting, met de groeiende verontwaardiging over het optreden van Duitsers en NSB' ers - niets daarentegen met de werkelijke politieke en militaire krachtsverhoudingen in de lente van '41.van Boven:p.S. de Vries Jr.: Dagboek,maart(Collectie dagboeken, nr.
1 A. 48. 2 27 1941 174).
XCNog op dezelfde dag waarop hem het bericht van de staatsgreep in Belgrado bereikte, besloot Hitler, Joegoslavië militair te vernietigen en het land in brokken te verdelen. Vanuit het noorden en, in het oosten, van Bulgarije uit zouden Duitse strijdkrachten Joegoslavië binnendringen. De gebieden die vóór de eerste wereldoorlog deel hadden uitgemaakt van het oude Oostenrijk-Hongarije zouden grotendeels aan Gross-Deutschland toegevoegd worden, maar ook Hongarije en Bulgarije zouden gebiedsuitbreiding krijgen. Het grootste deel van Joegoslavië zou Hitler aan Mussolini overlaten, alleen het vroegere Servië zou onder Duitse Militärverwaltung geplaatst worden, Kroatië tenslotte (waar een fascistische stroming bestond) zou autonomie krijgen.
XCAI die territoriale regelingen stelde Hitler op 3 april vast.
XCDrie dagen later, op zondag de öde, werd het offensief ingezet. Het was door de Duitse militaire staven snel geïmproviseerd - en niet zonder bezorgdheid: zouden de Duitse tanks in het goeddeels bergachtige terrein dat zich uitstekend voor de guerrilla leende, wel snel genoeg kunnen oprukken? Hitler voorzag een langdurige en misschien wel moeilijke strijd. Maar het viel hem mee. Het Joegoslavische centrale bestuursapparaat werd op de ochtend waarop de strijd ontbrandde, lamgeslagen door een zware luchtaanval op het centrum van Belgrado waarbij enkele duizenden slachtoffers vielen. De mobilisatie van de Joegoslavische troepen liep in het honderd; .hele regimenten, met name die welke afkomstig waren uit Kroatië (waar men zich steeds bij Servië achtergesteld gevoeld had), weigerden te vechten; de guerrilla, waarvoor niets voorbereid was, kwam niet van de grond en zelfs in bergachtige streken werd verzuimd bruggen op te blazen. Na elf dagen capituleerde het opperbevel, koning Peter II en minister-president Simowitsj ontkwamen ternauwernood per vliegtuig naar Griekenland.
XCIn dat laatste land (dat, evenals Joegoslavië, op 6 april aangevallen werd) rukten de Duitsers iets minder snel op: hier en daar boden Griekse maar vooral ook Britse eenheden hardnekkige weerstand; dan gaf de Duitse superioriteit in de lucht en te land de doorslag. Het Griekse opperbevel
1 Deze en de overige paragrafen in ons werk waarin wij een samenvatting geven van de strategische plannen der oorlogvoerende partijen alsmede van het oorlogs verloop, zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de groep uit de van de officiële Engelse op de algemene delen van de officiële Amerikaanse serie en op het officiële Russische werk (in Duitse vertaling) Voor dit deel was speciaal nog van belang het werk van A. Hillgruber:
verdeling van Joegoslavië
capituleerde op 21 april, nog voor de Duitsers Athene bereikt hadden; vandaar wisten koning George II en zijn ministers (de minister-president had zelfmoord gepleegd) het eiland Kreta te bereiken. In Athene vormde de ex-opperbevelhebber van het leger dat tegen de Italianen gevochten had, generaal Tsolakogloe, op de zöste een kabinet dat bereid was met de Duitse bezetter samen te werken. Vier dagen later verlieten de laatste Britse troepen kleine haventjes in het zuiden van de Peloponnesus. Van de totale Britse strijdmacht van ca. zestigduizend man wist drie-vierde te ontkomen, echter met achterlating van vrijwel al hun oorlogstuig.
XCEn een nieuwe tegenslag volgde.
XCAl enkele maanden lang hadden Hiders naaste militaire adviseurs er op aangedrongen dat tegelijk met of spoedig na de operaties op de Balkan het eiland Malta veroverd zou worden dat, zolang het in Engelse handen was, de toevoer naar de Duits-Italiaanse strijdkrachten in Noord-Afrika bemoeilijkte. Hitler legde dat advies naast zich neer. Op raad van generaal Student (die inmiddels hersteld was van de verwonding die hij op dinsdagavond 14 mei '40 in Rotterdam opgelopen had) besloot hij, met inzet van Duitse parachutisten en luchtlandingstroepen Kreta te veroveren. Op 20 mei daalden de eerste parachutisten op het eiland neer; tien dagen later was het geheel in Duitse handen, zij het dat het Luftlandekorps (dat een bijzonder gedurfde operatie uitgevoerd had) deerlijk gehavend was. Maar ook de Britten hadden, eerst bij de verdediging, later bij de evacuatie van Kreta, zware verliezen geleden, niet alleen aan troepenen voorraden maar ook aan marine-eenheden en koopvaardijschepen.
XCVanmaand tot maand werd de gehele Britse positie in het Midden-Oosten ernstiger bedreigd.
XCEind april had Rommels Afrika Korps Wavells strijdkrachten die verzwakt waren door de divisies die naar Griekenland overgebracht waren, weer naar de Egyptische grens teruggedrongen; alleen de havenstad Tobroek bleef in Britse handen. In mei moesten de Britten een pro-Duitse opstand in Irak neerslaan. Zij begonnen toen ook, met steun van Franse strijdkrachten die zich aan de zijde van generaal de Gaulle geschaard hadden, moeizaam door te dringen in de Franse kolonie Syrië waar de machthebbers trouw gebleven waren aan het Vichy-bewind.
XCOf de Engelsen op den duur Egypte en het Suezkanaal zouden kunnen behouden, leek zeer de vraag.
XCEn in het algemeen zag Hitler in de lente van ' 41 geen reden om er aan te twijfelen dat de eindoverwinning zeker was. Haast had hij wèl: Amerikaanse hulp zou Engeland in staat kunnen stellen, lange tijd het hoofd te bieden aan de Duitse militaire macht, De veldtocht in de Sowjet-Unie zou evenwel, zo meende hij, spoedig beslist zijn. Nadien voorzag hij geen moeilijkheden voor Duitslands grondstoffenpositie. En zou hij, heer en meester van het gehele Europese continent, dan niet de Krlegsmarine en de Luftwaffe dusdanig kunnen uitbreiden dat hij Engeland van de toevoer overzee grotendeels of zelfs geheel zou kunnen afsnijden? De Endsleg leek slechts een kwestie van tijd - en misschien zou Engeland al tot bezinning komen wanneer het later in '4I, als de Sowjet-Unie verslagen was, door nieuwe Duitse offensieven zijn gehele positie in het Midden-Oosten en in het gebied van de Middellandse Zee zou moeten prijsgeven.
XCInderdaad had Hitler, wat de Engelsen betrof, in de lente van ' 41 in menig
opzicht reden tot optimisme. Hun toevoer, de onmisbare grondslag van hun oorlogseconomie en oorlogsproductie, kwam in ernstige moeilijkheden te verkeren. De koopvaardijvloot waar zij begin' 41 over konden beschikken (21 miljoen bruto registerton) was door alle verliezen en als gevolg van het feit dat ten tijde van Frankrijks capitulatie talrijke Franse schepen in Franse havens gebleven waren, al tegen de 2 miljoen ton kleiner dan bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Ook kon die geslonken vloot minder goederen vervoeren: bijna alle schepen moesten in langzame convooien varen, ze moesten omwegen maken, ze moesten in overvolle havens vaak weken wachten voor zij gelost of geladen werden; werven die men voor nieuwbouw had kunnen gebruiken, waren nodig voor het uitvoeren van tijdrovende reparaties. En de scheepsverliezen stegen. In de lente van' 41 stegen zij bepaald in een angstwekkend tempo. Dat, terwijl de Kriegsmarine regelmatig niet meer dan ruim dertig U-Boote in de vaart had - en men nam in Londen aan dat het er tegen het einde van het jaar ca. honderd zouden zijn. Bovendien werden de scheepvaartroutes bij Engeland van begin '41 af met opvallend succes bestookt door Duitse lange-afstands-bommenwerpers. Begin' 41 hadden voorts het Duitse slagschip 'Admiral Scheer', de slagkruisers 'Scharnhorst' en 'Gneisenau' en de zware kruiser 'Hipper' op de Atlantische Oceaan niet alleen vrachtschepen tot een totaal van 200 000 ton tot zinken gebracht maar bovendien de convooien die aan die Duitse eenheden ontkwamen, dermate gedesorganiseerd dat groot tijdverlies optrad. Het was de bedoeling dat de 'Scharnhorst' en de 'Gneisenau' (die zich in Brest bevonden) eind april opnieuw zouden uitvaren in combinatie met twee eenheden die uit de Noordzee zouden trachten uit te breken: de kruiser 'Prinz Eugen' en Duitslands gloednieuwe slagschip 'Bismarck'. De 'Scharnhorst' en de 'Gneisenau, beschadigd door Engelse bommen, moesten verstek laten gaan, maar de 'Prinz Eugen' en de 'Bismarck' wisten inderdaad aan de aandacht van de Engelse Home Fleet te ontsnappen en de Atlantische Oceaan te bereiken. Vooral de 'Bismarck' vormde daar een dodelijk gevaar. Pijnlijk bleek de kracht van deze Duitse eenheid, toen, in de buurt van Groenland, op 24 mei één salvo dat toevallig een kwetsbaar punt trof, voldoende was om het oude Engelse slagschip 'Hood' op te blazen. Een enerverende jacht volgde. Men kon op de Engelse Admiralty pas weer verlicht ademhalen toen de 'Bismarck', door luchttorpedo's stuurloos gemaakt, op 27 mei niet ver ten westen van Brest in de golven wegzonk; de 'Prinz Eugen' wist Brest binnen te lopen.
XCVerlicht ademhalen, omdat althans van de 'Bismarck' geen gevaren meer te duchten waren. Overigens bleven er, met het oog op het verloop van de strijd ter zee, zorgen te over. In de zes maanden van januari tot en met juni '41 ging van de totale transportvloot waar Engeland en zijn bondgenoten
over beschikten (21 mln ton, wij noemden dat cijfer reeds), niet minder dan 2.8 mln verloren. Dat zou op een jaarlijks verlies neerkomen van 5.6 mln ton. De scheepswerven van Engeland en van alle Commonwealth-landen hadden tezamen per jaar een nieuwbouw-capaciteit van niet veel meer dan I mln ton. Engeland was dus bezig, de vitale strijd ter zee te verliezen. Een doortrekken van de ontwikkelingslijnen die zich in de lente van '41 aftekenden, hield in dat Engeland zijn eigen oorlogsproductie en oorlogseconomie niet op peil' zou kunnen houden, laat staan beslissende militaire operaties overzee ondernemen.
XCVanmaand tot maand werd duidelijker dat Engeland zonder grootscheepse Amerikaanse 'hulp niet in staat zou zijn, het hoofd boven water te houden.
XCVoor die hulpverlening werd begin' 41 een nieuwe basis gelegd. President Roosevelt wist dat Engelands dollarreserves uitgeput raakten. Daar werd iets op gevonden: de president vroeg bij het Congres machtiging aan, goederen die van belang waren voor de verdediging van landen die zich tegen Duitsland, Italië of Japan verzetten, aan die landen te lenen of te verpachten; voorshands zou van betaling dus geen sprake zijn. Het betrokken wetsontwerp, de Lel1d-Lease-Bill werd na heftige debatten (er was nog steeds in de Verenigde Staten een sterke isolationistische stroming) begin februari goedgekeurd door het Huis van Afgevaardigden (260 stemmen vóór, 165 tegen) en een maand later door de Senaat (62 vóór, 33 tegen). Maar de oplossing van de betalingsproblemen betekende nog niet dat de transportproblemen uit de wereld waren. Ook op dat gebied kwam Roosevelt de Engelsen te hulp: Engelse oorlogsschepen mochten op Amerikaanse werven gerepareerd worden, eind april nam de Amerikaanse vloot in de westelijke helft van de Atlantische Oceaan het patrouilleren van de Engelsen over. Ook werd in maart afgesproken dat het kleine Engelse garnizoen op IJsland door een Amerikaans vervangen zou worden en voorts werd van Amerika uit begonnen aan een vaste luchtverbinding naar Aequatoriaal Afrika, zodat bommenwerpers die de Engelsen in de Verenigde Staten verworven hadden, via die route naar het Midden-Oosten overgevlogen konden worden. Tenslotte werden opleidingsscholen van de Amerikaanse luchtmacht opengesteld voor de training van Britse oorlogsvliegers.
XCOok uit andere maatregelen bleek dat Roosevelt vastbesloten was om, blijvend eerder binnen de letter dan binnen de geest van de Amerikaanse neutraliteitswet, Engeland een maximum aan hulp te bieden. Zou het voldoende zijn? Veel militaire kracht konden de Verenigde Staten zèlf nog niet ontwikkelen. Een in twee decennia opgelopen achterstand kon niet in korte tijd ingehaald worden. Toen Roosevelt, bevreesd voor een Duitse door
stoot naar Gibraltar, eind mei '41 bevel gaf, plannen te maken voor de bezetting van de Portugese Azoren, kon men in de Verenigde Staten met moeite twee gevechtsklare divisies vinden; aan munitie was voor die kleine strijdmacht slechts de helft beschikbaar van hetgeen de bevelhebber van de expeditie (die niet doorging) essentieel geacht had.
XCDe Duitsers hadden op dat moment meer dan 175 goed uitgeruste divisies op de been.
XCHoe kon Engeland ooit de oorlog winnen?
XCHet is, achteraf gezien, volstrekt duidelijk dat eerst de langdurige en hevige strijd aan het oostelijk front alsmede Amenka's intrede in de oorlog de grondslagen gelegd hebben voor de overwinning waaraan ook Engeland deel had. Maar zo werd het door de meeste tijdgenoten niet gezien, en bepaald ook niet door Churchill, de leden van zijn oorlogskabinet en zijn hoogste militaire adviseurs, de Chiefs of Staff. Zeker, in hun kring die dag aan dag het hoofd moest bieden aan dodelijke gevaren en dreigingen, werd vertrouwd en zelfs verwacht dat de Verenigde Staten binnen afzienbare tijd hun immens potentieel in de strijd zouden werpen (in de eerste wereldoorlog was dat ook eerst na meer dan twee-en-een-half jaar het geval geweest); ook werd rekening gehouden met de waarschijnlijkheid dat het tussen Duitsland en de Sowjet-Unie tot een breuk, wellicht zelfs tot oorlogshandelingen zou komen, maar, gezien de moeite die het de Sowjet-Unie een jaar tevoren gekost had om het kleine Finland te bedwingen, werd met name door de meeste hoge militairen aangenomen dat de Duitsers Rusland (de 'kolos op Iemen voeten' die ook in '17 bezweken was) in een korte Blitzkrieg zouden verslaan. Desondanks was het bepaald niet, de visie van de Engelse oorlogsleiders dat Engeland zonder Amerika's volledige deelneming aan de oorlog geen kans had om Duitsland: op het Europese vasteland te verslaan. Die oorlogsleiders hielden vast aan de bij het Napoleontisch tijdperk aansluitende conceptie die zij zich in Engeland 'finest hour' (de zomer en herfst van '40) eigen gemaakt. hadden.- Het belangrijkste was: standhouden; Europa moest geblokkeerd worden: dan zou Duitsland een groeiend tekort krijgen aan grondstoffen; tegelijk moest men dan met de zware bonunenwerpers van de Royal Air Force (er werden plannen ontworpen om er niet minder dan 4 000 te bouwen) de voornaamste bedrijven van de Duitse oorlogsindustrie en, de doelen ruimer nemend, de steden waar die bedrijven gelegen waren, in puin gooien; zulks zou, zo verwachtte men, het moreel van het Duitse volk
zo al niet breken, dan toch gevoelig aantasten - en was Duitsland eenmaal voldoende verzwakt, dan zou het, zo werd vertrouwd, op de knieën gedwongen worden door het ingrijpen van moderne, mobiele formaties die op allerlei punten van Europa's lange kust zouden landen en die nauw zouden samenwerken met door de lucht bewapende verzetslegers; die verzetslegers dienden temidden van een algemene volksopstand in actie te komen.
XCDeze conceptie was bemoedigend en dit is ook, zo kan men achteraf constateren, haar positieve, ja historische functie geweest. Reëel was zij niet. Ten eerste werd in die conceptie niet verdisconteerd wat Duitsland kon ondernemenals het de Sowjet-Unie verslagen had. Ten tweedewerden demoeilijkheden van Duitslands grondstoffenvoorziening er ernstig in overschat; de blokkade was ook niet totaal - er zaten in de lente van '41 twee grote gaten in: aanvoer uit en via de Sowjet-Unie en aanvoer uit de Franse koloniën in Noord-Afrika. Aan die aanvoer uit en via de Sowjet-Unie kon Engeland niets doen en de aanvoer uit de Franse koloniën wilde het niet hinderen: men was bevreesd dat incidenten met Franse vrachtschepen er toe zouden leiden dat het restant van de Franse slagvloot dat in de haven van Toulon lag, zich bij de Kriegsmarine zou voegen. Ten derde werd in de Engelse conceptie onderschat, hoeveel tijd het zou vergen 4000 zware bommenwerpers te bouwen; het effect dat bombardementen zouden hebben zowel op de oorlogsproductie als op het moreel van de tegenstander, werd overschat. En ten vierde werder, de mogelijkheden overschat die, met name in economisch hoog ontwikkelde landen, aan de bevolkingen gelaten waren om de Duitse oorlogsinspanning in beslissende mate afbreuk te doen. De noties van de algemene volksopstand en van het ingrijpen van door de lucht bewapende verzetslegers waren romantisch, maar slecht gefundeerd; de Britse historicus Gwyer heeft dat laatste terecht geconstateerd. Immers, men wilde van de volkeren in bezet Europa alleen die algemene volksopstand en van de door de lucht bewapende verzetslegers alleen hun inzet vergen, indien vaststond dat het een en het ander niet zou leiden tot een katastrofale mislukking en universele bloedbaden; het moest dus vaststaan dat de reguliere Britse strijdmacht de Wehrmacht aan zou kunnen. Anders gezegd: 'de enige voorwaarden die het welslagen der opstanden konden verzekeren, waren', aldus Gwyer, 'tegelijk die welke ze strategisch overbodig zouden maken.'! Dat het door de lucht bewapenen van min of meer aanzienlijke aantallen verzetsstrijders een groot probleem zou vormen, gingJ.
1 M. A. Gwyer: dl. III, 1 (1964), p. 46 (Verder aan te halen als Gwyer: dl. III, 1).
men zich in Londen: in de lente van '41 wèl realiseren. Uit een becijfering die in mei gemaakt werd, bleek dat als men in alle landen van West-Europa, in Polen en in Tsjechoslowakije bij elkaar tweehonderdduizend man wilde bewapenen (licht bewapenen uiteraard: aanvoer van zware wapens was door de lucht niet mogelijk), Bomber Command van de Royal Air Force een half jaar lang geen enkele bombardementsvlucht zou kunnen ondernemen.
XCHoe dat zij - vooral Churchill was er van overtuigd dat het voor Engeland zinloos was, een groot leger op te bouwen dat numeriek met het Duitse te vergelijken zou zijn: dat was een doel dat het zoveel kleinere Engeland met geen mogelijkheid ooit zou bereiken. Een orthodoxe oorlog leek bij voorbaat verloren - men moest die oorlog dus onorthodox voeren. De opbouw van de moderne, mobiele strijdkrachten die uiteindelijk in Europa zouden landen, was overigens ook zo eenvoudig niet. In de lente van '41 kwam men niet verder dan tot het concentreren van welgeteld één divisie (vier-entwintigduizend man) die in reserve gehouden werd om, als Hitler Spanje en Portugal zou bezetten, te landen op de in de Atlantische Oceaan gelegen Spaanse en Portugese bezittingen: de Azoren (dat ook de Verenigde Staten die wilden beveiligen, was aanvankelijk in Londen niet bekend), Madeira en de Canarische eilanden; wat men aan landingsschepen bezat, moest voor die operaties gereserveerd worden: voor eventuele landingen in Europa schoot niets over. In Londen nam men overigens aan dat die landingen in Europa, zelfs als de Verenigde Staten volledig aan de oorlog gingen deelnemen, slechts een beperkte omvang zouden krijgen. 'The effort involved in shipping modern armies with the ground staff of Air Forces is so great that even with American help we can never hope to build up a very large [orce on the Continent' - zo heette het in de Review of Future Strategy die op 14 juni door de Britse ChiefS of StafIaan het Britse oorlogskabinet voorgelegd werd"; men moest zich op de opbouw van kleine strijdmachten concentreren en hun inzet zou, aldus de Engelse militaire deskundigen, op zijn vroegst over anderhalf jaar mogelijk zijn: in de herfst van 1942.
XCHad men dat in bezet Nederland vernomen of beseft, dan zou een kreet van ontzetting opgegaan zijn.
XCHet verwachtingspatroon van een volk dat onderdrukt wordt, heeft met name in oorlogstijd maar een zwakke verbinding met de objectieve werke
XC1 Aangehaald in Butler: Grand Strategy, ell. II, p. 549.
lijkheid. Het onderdrukte volk weet van de reële krachtsverhoudingen der strijdende partijen bitter weinig af en het perspectief dat de bezetting wellicht jaren zal duren, is zo onverdragelijk, dat het onderdrukte volk bij voorbaat en voortdurend geneigd is aan te nemen dat de bevrijding een kwestie is van maanden. De berichtgeving van de bezetter wordt gewantrouwd; aan de berichtgeving van de bondgenoot die de bevrijding brengen moet, klampt men zich vast, maar dan met dien verstande dat de militaire betekenis van elke lokale overwinning die hij behaalt, schromelijk overschat wordt. Zulk een lokale overwinning wordt als een zo overtuigend bewijs gezien voor zijn onvermijdelijke zegepraal dat het onderdrukte volk aanneemt dat ook de onderdrukker spoedig de schellen van de ogen zullen vallen. Men leeft op hoop, men ontleent kracht aan optimistische verwachtingen die in telkens nieuwe geruchten hun neerslag vinden. Die verwachtingen kan men eenvoudig niet missen. Ze zijn evenwel overspannen en dus labiel: lijden de strijdkrachten van de bondgenoot nederlagen, dan kan het buitensporige optimisme plaats maken voor een even buitensporig pessimisme, maar toch slechts tijdelijk: de wens, bevrijd te worden, is zo sterk, zo alles-overheersend, dat het optimisme als regel spoedig terugkeert.
XCZo was het ook in bezet Nederland in de lente van '41: uitgelaten vreugde bij de omzwaai in Joegoslavië en, bij velen, diepe neerslachtigheid in de weken waarin in Noord-Afrika alle terreinwinst die de Engelsen in Wavells offensief behaald hadden, verloren ging en waarin op de Balkan en op Kreta bleek dat de Engelse strijdkrachten niet in de verte bij machte waren, de Duitse Blitzkrieg te weerstaan. Maar ook toen zag men lichtpunten: de Londense radio berichtte immers regelmatig dat de bommenwerpers van de Royal Air Force doelen in Duitsland bombardeerden. Die bombardementen konden toch niet zonder effect blijven!
XCVeel effect hadden ze in werkelijkheid niet.
XCIn april werden enkele Nederlandse journalisten door de bezetter in de gelegenheid gesteld, er zich in het Ruhrgebied en in het Rijnland van te vergewissen dat het leven normaal zijn gang ging. De verslaggever van De Residentiebode wijdde er een artikel aan (23 april) waarin hij de spot dreef met de Engelse propaganda. 'Ik vind', schreefhij, 'dat er toch wel één dappere Nederlandse journalist mag zijn die de waarlijk heroïsche moed heeft om terwille van de waarheid-en-niets-dan-de-waarheid te sneven voor zijn land ... Welnu, wat de Engelse radio vertelt, herhaaldelijk vertelt, is waar. Ik weet wel dat ge niet twijfelt aan de pijnlijke accuratesseen juistheid van de Engelse zender. Maar toch moet het u deugd doen, nu in uw krant zelf te lezen wat de redacteur van die krant met eigen ogen aanschouwd heeft. Keulen, Düsseldorf, Duisburg, Bonn, noemt u maar op, Kruppwerken, de
talloze fabrieken bestáán niet meer. Wèg. Van de aardbodem verdwenen Aan half verbrande paaltjes hangen bordjes waarop met bloed geschreven letters staan: 'Dit was Keulen', 'hier stond de Dom', 'hier werkten eens tienduizend arbeiders.' Dit evident ironische artikel werd zo algemeen voor een beschrijving van de werkelijkheid gehouden, dat de losse nummers van De Residentiebode in een wip uitverkocht waren. Janke, hoofd van de Presseabteilung van het Reichskommissariat, maakte een dag later op zijn persconferentie 'die bedauerliche Feststellung ... dass hier viele Leute noch sehr krankhaft in ihrem Denken sind und eigentlich in ein Irrenhaus gehören.'l Bij wijze van strafmaatregel werden De Residentlebode en De Tijd (dit laatste dagblad had het ironische artikel overgenomen) ruim twee maanden lang verboden. Uiteraard werd dit verbod door menigeen als bewijs gezien dat de reportage wel degelijk beschreven had hoe het er bij de Duitsers uitzag." Daarom was zij ook met zoveel graagte gelezen: , '0 Engeland, sla toe dat zij het voelen! Verwoest ook Duitslands steden, spaar er geen. En zoek niet langer meer naar oorlogsdoelen, want elke Duitser is er immers een. Wreek, Engeland, uw zwaargetroffen steden! Verwoest hun steden, zonder onderscheid doe aan die schoften als ze aan ons deden! 0, Engeland, sla toe! Nu is het tijd!'·
XC'Doe aan die schoften als ze aan ons deden!' Het gedicht in Het Parool sloeg op de meidagen van 1940 en het sloeg voor. al op het bombardement van Rotterdam dat, naar men vrij algemeen veronderstelde, aan dertigduizend Rotterdammers het leven gekost had. Er was veel gebeurd in dat eerste bezettingsjaar. De druk nam toe. Reglementering greep om zich heen. Het leven werd schraler, ook in de lente van '41. In april werd de aardappel, het volksvoedsel bij uitstek, opeens gerantsoeneerd:
XC1 Verslag persconferentie, 24 april 1941 (DVK, 46). 2 'Keulen is onherkenbaar', schreefhet illegale Vrij Nederland beginjuli '41. 'Alleen de Dom staat nog overeind, met slechts één kleine kapel beschadigd. Langs de kaden van de Rijn zijn alle pakhuizen verdwenen. De fabrieken zijn vernield. Zó is het ook in de haven van Duisburg. Zó is het in Düsseldorf.'(Vrij Nederland, 1, p. 4). 3 Het Parool, 6 (9 april 194 1), p. 3·
anderhalf kilo per persoon per week; dat was niet veel meer dan twee aardappelen per dag' Inverschillende plaatsen kwam het tot relletjes; marechausseeposten werden uitgezet om te verhinderen dat de stadsbevolk.ing op het platteland aardappelkuilen ging plunderen. Bij Rotterdam werd het eiland IJsselmonde geheel geïsoleerd. In Den Haag, vermoedelijk ook elders, werden in volkswijken broodkarren bestormd en leeggehaald.
XCNiet zonder bezorgdheid zagen de autoriteiten de dagen van 10 tot 14 mei ,41 naderen. Tijdens de Februaristaking was in Amsterdam en omgeving duidelijk gebleken hoe men over de bezetter dacht; nadien hadden zich ook elders incidenten voorgedaan. Op Overflakkee was het op I maart tot een grote vechtpartij gekomen met een patrouille van de Wehrmacht en een week later was er een Kommando van de Duitse Ordnungspolizei uitgescholden dat als versterking naar het eiland gestuurd was; bij wijze van represaille waren toen ruim honderdtachtig mannelijke inwoners van Sommelsdijk die tussen de achttien en dertig jaar oud waren, gearresteerd en een maand lang in het concentratiekamp Schoorl opgesloten. Eind april was aan de gemeente Utrecht wegens anti-Duitse demonstraties een boete van f 50 000 opgelegd. Daar kwam bij (en het feit was de Duitsers niet onbekend) dat in de lente van ,41 nieuwe uitroepen en gebaren in zwang raakten die stuk voor stuk getuigden van vertrouwen in Duitslands nederlaag. De lettercombinatie 'O-z-o' ('Oranje zaloverwinnen') was al in de herfst van '40 populair geworden; ze werd in de lente van '41 zo vaak in advertenties gebruikt, zij het in schijnbaar onschuldige aankondigingen ('Onze zuurkooloverheerlijk' bijvoorbeeld, en dan werden de letters O-z-o vet gedrukt), dat de Presse abteilung spoedig deed weten dat zij niet alleen tegen de stellers van dergelijke advertenties zou optreden maar ook tegen de directies van bladen welke ze opnamen. Populair werd ook de groet 'hallo', maar dan als afkorting van 'hang alle laffe landverraders op " Het dragen van afbeeldingen van levende leden van het Oranjehuis (menigeen droeg een zilveren munt waarin de beeldenaar van koningin Wilhelmina uitgezaagd was) werd begin mei verboden; onmiddellijk nadien ging men er toe over, militaire knopen waar de Nederlandse leeuw op stond, als patriottisch insigne te dragen. Moest dat niet óók verboden worden? In de vergadering van de vijf procureursgeneraal met de leiding van het departement van justitie zei de procureurgeneraal bij het Haagse gerechtshof, de NSB'er mr. R. van Genechten, 'dat een dergelijk verbod toch weinig uithaalt daar, zodra het ene wordt verboden, het andere weer wordt bedacht."
XC1 Vergad. p.g.: Notulen IS mei 1941, p. S. Het desbetreffende verbod werd eind juni uitgevaardigd, gevolgd door het verbod, rood-wit-blauwe vlaggetjes als fietsvlaggetjes te gebruiken.
XCVan dat laatste een tekenend voorbeeld.
XCBegin mei kreeg de eigenaar van een Rotterdamse agentuuren commissiehandel die sinds 1930 'Oranjeklant' als telegramadres gebezigd had en enveloppen placht te gebruiken die een rood-wit-blauw kruis droegen, aanzegging dat hij zowel het een als het ander onmiddellijk moest nalaten. Als telegramadres koos hij toen de woorden: 'Het moest', en het kruis op zijn enveloppen liet hij in zwart drukken. Omtrent dit alles zond hij een circulaire aan zijn cliënten. Een stroom van huldigende brieven volgde, 'een firma uit Amsterdam telegrafeerde: 'het spijt ons dat het moest' " en bij de telefonische doorgave van dit telegram zei de telefoniste: 'het spijt ons ook dat het moest.' Een NSB' er maakte de Sicherheitspolizei op de circulaire van de zakenman attent; deze, die al 'een kostbare lap oranje zijde had gekocht, voldoende om er minstens vijf prachtige japonnen uit te maken', werd prompt gearresteerd.!
XCHet was de Engelse radio die in de lente van '41 voor nieuwe middelen ging zorgen om de vijand en zijn handlangers te tarten. Radio Oranje begon in maart met de wekelijkse uitzending van een politiek cabaret, 'De Watergeus', waarin bij voorkeur aan oude, bekende wijzen nieuwe teksten toegevoegd werden, 'telkens hoorde je die de dag daarna op straat fluiten of zingen door deugnieten van fietsjongens. Natuurlijk genoot het publiek met volle teugen'ê. Er werd druk geluisterd naar de uitzendingen uit Londen: vrij algemeen wist men waar die 'deugnieten van fietsjongens' op doelden. Begin april, kort dus na het begin van 'De Watergeus', nam de Nederlandse sectie van de BBC een initiatief van de Belgische over: de luisteraars in bezet gebied aansporen, de letter V ('Vlor Victory!') op muren en schuttingen te schrijven. De eerste aansporingen in die geest waren door de Belgische sectie medio januari uitgezonden. Toen in Londen bericht binnenkwam dat zij opgevolgd waren, ook in Nederland (waar druk naar de Vlaamse uitzendingen geluisterd werd), ging ook de Nederlandse sectie van de BBC het V-teken propageren, zelfs op rijm: 'Vooruit, voortaan doet allen mee: schrijft V's waar ge kunt vinden, en vormt twee vingers tot een V bij 't groeten van uw vrinden! Dan wordt ons vaderland weer vrij,
1 K. de Fries (ps. van K. Abma) p. 56-57. 2 E. Marezate: (1945 ?), p. 17.
verlost van veile vaan. Door V's in veelvoud vecht ook gij! Victorie! Vlug: vangt aan!'!
XC. 'Neuerdings', zo berichtte begin juni het geheime weekrapport van de Sicherheitsdienst, de 'Meldungen aus den Niederlanden', 'ist in verschiedenen Stellen des Landes eine neue Grussform der königstreuen Nieder länderjestzustellen. Beim Gruss wird der rechte Arm erhoben und dabei der Zeige- und Mittelfinger in V-Farm gespreizt, was'Vrijheid'und'Victorie'bedeuten sol1.'2 .
XCVolgens een aan de Wehrmachtbefehlshaber, generaal Christiansen, uitgebracht rapport weerklonk daarbij soms de roep: 'Verkade!' - en dat begrip sloeg dan op de initialen uit de zin: 'Vrijheid en recht kennen alleen de Engelsen!'3
XCWaar kwam dit alles op neer? Hierop, dat de anti-Duitse gezindheid die sinds de zomer van' 40 gegroeid was, zich in het dagelijks leven steeds sterker in kleine, uitdagende demonstraties ging uiten. Zouden het in de herdenkingsdagen van 10 tot 14 mei '41 wellicht grote demonstraties worden?
XCDe provinciale en gemeente-besturen ontvingen instructie van Binnenlandse Zaken, er op toe te zien dat de bevolking op generlei wijze uiting zou geven aan haar 'gevoelens van rouw'; dat was, 'zowel in het belang van ons land en van elke Nederlander alsook in het belang van de noodzakelijke goede samenwerking met de Duitse autoriteiten bepaald ongewenst en mitsdien ontoelaatbaar'; 'plechtigheden bij oorlogsgedenktekenen, bijeenkomsten ter herdenking van gevallenen, inzamelingen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers en dergelijke'. moesten 'onvoorwaardelijk achterwege b1ijven.'4 De pers ontving van de Duitsers instructie, in generlei vorm foto's uit de meidagen van '40 op te nemen, 'gewenst alleen is: foto's van de goede verstandhouding der Nederlandse bevolking met de Duitse soldaten."
XCDwars tegen dat alles in werd die bevolking in verscheidene streken des lands in illegale pamfletten opgeroepen om op de lode of op de rade mei ten tekenvan rouw de gordijnen dicht te doen en zoveel mogelijk thuis teEn nu hoort u Vrijbuiter .' .. Rijmen en praatjes uit de Engelse radio tijdens de oorlogsjaren'Meldungen aus den Niederlanden',WBN,Lagebericht
1 H. B. Fortuin: (1946), p. I7. 2 47 (ro juni 194I), p. 2. 3 c: 8-14/6/41, p. 4 (CDI). 4 Dep. van binnen!. zàken: rondschrijven, 26 april 1941, aan de commissarissen der provincies (aange haald in Vergad. p.g.: Notulen, I mei 1941, p. 4). Alle verenigingen van oud militairen werden begin mei op last van de Duitsers door de procureurs-generaal ontbonden. 5 Noot voor de redacties no. 406, 8 mei 1941 (DVK, 84 b).
blijven. Dit parool werd, schijnt het, lang niet overal gevolgd; in het geheime weekrapport van de Sicherheitsdienst werd slechts gerept van 'einigen, im ganzen gesehen, bedeutungslosen ortlichen Kundgebungen.'l Maar waren ze zo 'bedeutungslos'? Op de gedenkdag van het bombardement sloten in Rotterdam 'velen' de gordijnen.ê In Gouda deed men dat op de rode mei 'in sommige wijken' zo algemeen, 'dat van een demonstratie gesproken kon worden.P In Enschede werd op de rade mei in minstens één groot bedrijf ,s middags twee minuten lang de arbeid neergelegd. Een dag tevoren, op 13 mei, werd in Maassluis een vlaggenparade van de Kriegsmarine door een jongeman die zich temidden van een groepje van dertien jeugdigen bevond, met een fluitje verstoord; de dertien werden ter plaatse gearresteerd en samen met drie jongeren uit Vlaardingen die ook aanwezig geweest waren en enkele dagen later werden opgehaald, naar een concentratiekamp gezonden; aan Maassillis werd eenboete van f 100 000 opgelegd, de bevolking moest twee weken lang om acht uur 's avonds binnen zijn en de burgemeester werd door een NSB'er, die tegelijk regeringscommissaris werd, vervangen+
XCOnze gegevens zijn, wat het land als geheel betreft, onvolledig. Wij kunnen er slechts aan toevoegen dat op zaterdag 10 mei alom in den lande de graven van Nederlandse militairen onder bloemen bedolven werden, dat op zondag I I mei niet minder dan zeventienduizend personen naar het punt trokken waar het felst gevochten was: de Grebbeberg, en dat in Zeeland, vermoedelijk ook in de andere provincies, het kader van de NSB instructie ontvangen had om de namen en in elk geval de adressen te noteren van diegenen die hun gordijnen gesloten hadden; die gegevens diende men
1 45 (20 mei 1941), p. 6. 2 H. Mees: 8 1945 (1945), p. 144. 3 Rapport, Ia mei 1941, van de commissaris van politie te Gouda aan de Rotterdam (eNO, 57 0). • Al vóór het incident van 13 mei was aan Duitse kant grote wrevel gewekt doordat verscheidene inwoners van Maassluis zich plachten te verzamelen op het 'Hoofd' bij de haven teneinde het soms stuntelig binnenvaren van Duitse marine-eenheden (de stroom op de Nieuwe Waterweg speelde de Duitsers nogal eens parten) met spottende opmerkingen te begeleiden. Van de zestien gearresteerde jongeren werden zeven na een maand of acht vrijgelaten; van de overigen kwamen drie om het leven. De geprikkeldheid der Duitsers jegens Maassluis bleef groot. Begin juli keerde een inwoner die in de zomer van '40 op denunciatie van een NSB'er gearresteerd was, uit gevangenschap terug. Hij werd van tal van kanten gehuldigd en zulks leidde er toe dat de afgezette burgemeester en drie plaatselijke predikanten met nog zestien andere burgers gearresteerd werden en een tijd lang in het concentratiekamp Schoorl, later in Amersfoort opgesloten. Van de boete van f 100 000 ontving de gemeente in '42 om onnaspeurlijke redenen f 80 000 van het terug.
'ten spoedigste' door te geven aan de geheime dienst der NSB, de z.g. Centrale Inlichtingen Dienst- die in Den Haag haar hoofdbureau had.
XCWat men in bezet gebied publiekelijk niet mocht uiten, werd op de avond van de rode mei met duidelijkheid gezegd door koningin Wilhelmina. In een toespraak voor Radio Oranje- herinnerde zij aan hetgeen een jaar tevoren geschied was; zij repte van 'het stelsel van verraad en verraders, zowel door de vijand als door een geringe groep laaghartige Nederlanders op de meest geraffineerdewijze in praktijk gebracht'; zij roemde 'de dappere weerstand, door onze, door die schurken in de rug aangevallen weermacht geboden' ('schurken' -wie had dat woord ooit inhet koninklijk vocabulaire aangetroffen?); zij kondigde aan dat voor 'de handvol verraders ... in een bevrijd Nederland geen plaats meer zal zijn.' Dat laatste werd vrij algemeen aldus geïnterpreteerd dat alle NSB' ers na de bevrijding uit Nederland gedeporteerd zouden worden; men was er niet rouwig om.
XCBoven memoreerden wij de Duitse instructie aan de pers, geen foto's te plaatsen die aan de meidagen van '40 zouden herinneren. Die instructie behelsde nog een algemene toevoeging: 'foto's van oorlogsgebeurtenissen, welke dan ook', mochten tijdens de herdenkingsdagen niet gebracht worden, 'tenzij er belangrijke gebeurtenissen plaats vinden die een publikatie van dit nieuwe, actuele materiaal vereisen.' Welnu, aan de militaire fronten speelde zich tussen 10 en 14 mei '41 niets van betekenis af maar in de politieke sector deed zich een gebeurtenis voor die als in de hoogste mate actueel ervaren werd, zij het dat de Duitsers er spoedig een bedremmeld zwijgen 'roe deden.
XCWij bedoelen de aankomst van Rudolf Hess in Engeland.
XCRudolf Hess, een van Hiders eerste medestanders, was kort na de vestiging van het Derde Rijk plaatsvervangend leider geworden van de NSDAP. In de toespraak die Hitler enkele uren na het begin van de aanval op Polen had gehouden, had hij Hess officieel uitgeroepen tot zijn tweede opvolger (Goering was de eerste)voor het geval hij, Hitler, mocht komen te overlijden. 3 Formeel was Hess daardoor min of meer de 'derde man' geworden in het
XC1 Rondschrijven, 7 mei 1941, van de leider van het district Zeeland aan alle groepsleiders (BRve: Dossier J. A. Dekker, H 352/49, map IV, 68 rood). 2 Tekst: Enq., dl. VII a, p. 408--09. 3 Onze samenvatting van de affaire- Hess is hoofdzakelijk gebaseerd op het werk van]. Douglas-Hamilton: Motivefor a mission. The story behind Hess's flight to Britain (1971).
Grossdeutsche Reich. In de gehjkgeschakelde Duitse pers en radio werd hij regelmatig bewierookt en de doorsnee-NSDAP' er zag hem alshet toonbeeld van onbezweken trouwaan de Führer en diens idealen. De in het buitenland wonende Parteigenossen vereerden Hess in bijzondere mate: hij die zelf in Egypte geboren en opgegroeid was, beschouwde zich als de grote beschermer van het Auslandsdeutschtum. Al met al was evenwel in Duitsland zelf zijn invloed geleidelijk getaand. Hess was een beperkte fanaticus; Goering, Goebbels en Himmler (om slechtsdezen te noemen) bezaten een veel scherper intellect dan hij, waren brutaler, sluwer en meedogenlozer. Hess was niet eens bij machte geweest, van het partij-apparaat van de NSDAP waarmee hij in dagelijks contact stond, een persoonlijk machtsbastion te maken; zijn greep op dat apparaat was meer en meer overgenomen door een van zijn naaste medewerkers, Martin Bormann.
XCHiders ambivalentie jegens de Engelsen was Hess niet onbekend: hij wist dat de Führer vaak met waardering gesproken had over de prestaties die de Engelsen bij de opbouw van hun Empire verricht hadden; hij wist ook dat Hitler van mening was dat, als Engeland verslagen was,'niet Duitsland maar in de eerste plaats de Verenigde Staten en Japan van de desintegratie van het Britse Rijk zouden profiteren. Terwijl evenwel Hitler in de loop van '40 tot de conclusie gekomen was dat Duitslands overwinning onverbrekelijk verbonden was met Engelands nederlaag, zette zich in de tot monomanie geneigde geest van Hess steeds meer het denkbeeld vast dat een hernieuwd duidelijk vredesaanbod (waarbij Duitsland natuurlijk heer en meester zou blijven op het vasteland en met name de vrije hand zou behouden in OostEuropa) tot een accoord zou kunnen leiden; in elk geval moest daartoe, meende Hess, een laatste, een allerlaatste poging ondernomen worden - en was het dan niet zijn historische opdracht, zulks te doen en daarbij desnoods het eigen leven te riskeren?
XCNa het einde van de eerste wereldoorlog had Hess (die officiergeweest was in het regiment waarin Hitler het tot korporaal gebracht had) in München tot de leerlingen behoord van een Duitse ex-generaal, dr. Karl Haushofer, die aan de universiteit in de Beierse hoofdstad een nieuw modieus vak doceerde: de Z.g. geopolitiek; haar voornaamste stellingen kwamen wonderwel overeen met de wensen van Duitse chauvinisten. Hess kwam als student vaak ten huize van prof. Haushofer en deze was het die, na Hiders mislukte Putsch van november '23, Hess naar Oostenrijk hielp ontsnappen. Nadien bleef Hess met prof. Haushofer en diens gezin in contact; na de Machtubernahme kreeg die relatie de betekenis van protectie doordat prof Haushofer met een halfJoodse vrouw getrouwd was. Ook prof. Haushofers oudste zoon, dr. Albrecht Haushofer, kon van die bescherming profiteren: hij werd, op voor
spraak van Hess, in '34 opgenomen in de Dienststelle-Ribbentrop, een door de latere Reichsaussenminister geleid bureau dat zich naast het officiële departement met kwesties van buitenlandse politiek bezig hield.
XCAlbrecht Haushofer bezat tal van internationale contacten, vooral in Engels-conservatieve kringen. Tot zijn Engelse kennissen behoorde een Schotse edelman, de latere hertog van Hamilton, die goede relaties had met het Engelse hof en in regeringsmilieus. Toen nu Hess in de herfst van '40 overwoog hoe hij Engeland kon winnen voor een compromis met Duitsland, besloot hij, Albrecht Haushofer via een kennis in Portugal een brief te laten schrijven aan Hamilton. Haushofer die er zich terdege van bewust was dat de N azileiders niet alleen door de Engelse regering maar door de overgrote massa van het Engelse volk als een bende misdadigers beschouwd wcrden (zo was Haushofer hen zelf ook gaan zien), verwachtte geen succes van die stap maar wilde Hess zijn medewerking niet onthouden; de brief werd, vermoedelijk met medeweten van Hitler, eind september verzonden. Hij werd prompt door de Engelse censuur vastgehouden - Haushofer kreeg geen antwoord. Maar Hess gaf zijn project niet op. Hij was een bekwaam piloot. Eind' 40 besloot hij, naar Schotland te vliegen teneinde via Hamilton tot de Engelse koning door te dringen. Op het vliegveld te Augsburg liet hij aan een snelle Duitse jager, een Messerschmitt-s io, extra-benzinetanks monteren; hij schreef in januari' 41 een persoonlijke brief aan Hitler die hij aan zijn eigen adjudant overhandigde en steeg op. Was hij binnen vier uur niet terug, dan diende die adjudant zich naar Hitler te begeven. Vier uur later stond de adjudant al op het punt, naar Hitler te gaan, toen opeens de Messerschmitt van Hess weer verscheen: deze was teruggekeerd in verband met de slechte weersomstandigheden die hij onverwachts aangetroffen had. Hij bleef bij zijn plan - en Hitler lichtte hij niet in.
XCOp zaterdag 10 mei' 41 steeg Hess bij het vallen van de avond opnieuwop. Hij bereikte Schotland, cirkelde daar enige tijd rond, sprong per parachuut uit zijn toestel, werd door een boer gevonden en onder zijn aangenomen naam ('Oberleutnant Alfred Hom') als krijgsgevangene opgesloten in Glasgow. Hij zei daar dat hij onmiddellijk een gesprek wilde voeren met Hamilton. Deze die in Schotland bij de Engelse luchtmacht diende, reisde zondagmorgen I I mei naar Glasgow, kreeg te horen dat hij niet 'Alfred Hom' maar Rudolf Hess voor zich had, raakte daarvan overtuigd, luisterde (zonder syrnpathie) naar diens denkbeelden over een Duits-Engels accoord en vloog nog diezelfde avond naar Churchill. Churchilllegde de avances van .Hess naast zich neer; besloten werd, vooreerst over diens aankomst te zwijgen. Volstrekte zekerheid dat' Alfred Hom' inderdaad Rudolf Hess was, had men trouwens niet.
XCIn de ochtend van zondag II mei arriveerde de adjudant van Hess te Berchtesgaden. Dringend vroeg hij Hitler te spreken. Aan deze overhandigde hij de door Hess geschreven brief Een ongearticuleerde, haast dierlijke kreet weerklonk. 'Dann, aldus Hitlers architect Speer, 'brüllte Hitler: 'Sojort Bormann! Wo ist Bormann? !'1Deze moest onmiddellijk Goering, Ribbentrop, Goebbels en Himmler waarschuwen. Hitler was zich scherp bewust dat het eigenmachtig verdwijnen van Hess een raadselachtige indruk zou maken niet alleen op de Duitsers maar ook op hun bondgenoten en dat dat verdwijnen bij hen evenveel aanleiding zou geven tot defaitistische bespiegelingen als tot overwinningskreten bij hun tegenstanders. Maar was Hess inderdaad in Engeland aangekomen? Verdwenen was hij wèl en daarover kon men niet blijven zwijgen zonder allerlei risico's te lopen. Dus maakte de partijleiding op maandag 12 mei bekend dat Hess twee dagen tevoren als 'slachtoffer van hallucinaties' (zo stond het in de Nederlandse pers) per vliegtuig opgestegen was; men nam aan dat hij bij zijn vlucht verongelukt was.
XCDe derde man in de Nazistaat 'slachtoffer van hallucinaties'? Een vreemde zaak! En ze werd nog vreemder toen de BBC op de avond van diezelfde maandag meedeelde dat Hess in Schotland geland was waarheen hij zich, aldus het korte bericht, vrijwillig had begeven. Een nieuw, lang communiqué van Berlijn volgde: Hess zou van plan zijn geweest, de vernietiging van het Empire te voorkomen; aan de eerder genoemde 'tragische hallucinaties' zou hij al jarenlang geleden hebben.
XCAangestipt zij nog dat de adjudant van Hess en de beide Haushofers gearresteerd werden.ê dat de ontbinding gelast werd van tal van organisaties (van astrologen en natuurgeneeskundigen bijvoorbeeld) die bij Hess een zekere bescherming gevonden hadden, en dat Hitler bepaalde dat Hess, zo hij ooit terugkwam, zonder vorm van proces doodgeschoten moest worden.
XC1 A. Speer: Erinnerungen (1969), p. 189. • Karl Haushofer werd na enkele dagen vrijgelaten, zijn zoon Albrecht eerst na acht weken. Albrecht kwam nadien in een steeds intensiever contact met Duitse verzetskringen, vluchtte uit Berlijn na de mislukte aanslag op Hitler van juli '44, dook onder in Beieren, maar werd daar in december '44 ontdekt; kort voor de verovering van Berlijn door de Russen werd hij doodgeschoten. Karl Haushofer en zijn vrouw pleegden zelfmoord in maart' 46. Iii Engelse gevangenschap trachtte Hess tweemaal vergeefs zich van het leven te beroven; nadien veinsde hij dat hij zijn geheugen verloren had. Eerst tijdens het naoorlogse Neurenberger proces tegen de voornaamste Duitse oorlogsmisdadigers gaf hij die fictie op.
XCOp maandag 12 mei ontving de Nederlandse pers instructie, 'het bericht omtrent het verongelukken van Hess' 'op niet-sensationele wijze, te publiceren: hoogstens één kolom breed, en niet in vet.' Een dag later werd gelast dat terzake uitsluitend 'het ambtelijk Duits materiaal' afgedrukt mocht worden; foto's en commentaren werden verboden.ê 'Die Presse wird nul' wenig oder überhaupt nichts mehr über den Fal! Hess bringen', zei Generalkommis sar Schmidt op de r sde tegen zijn naaste medewerkers."
XCHet bedremmeld zwijgen van de gelijkgeschakelde pers bevorderde dat in bezet gebied des te intensiever over de vlucht van Hess gesproken werd. 'Wij zijn hier sinds gisterenavond al', schreef freule op ten Noort, een van Rost van Tonningens vrouwelijke volgelingen, dinsdag 13 mei aan een relatie, 'allemaalontdaan over het bericht van Hess. Het is zo volkomen onbegrijpelijk dat je steeds zit te zoeken naar de motieven die de man gehad kan hebben ... Puur verraad kunnen we van Hess niet aannemen maar wat een pracht-propaganda zal de tegenpartij er uit slaan! Vanmiddag had ik de Engelse berichten uit Engeland aan, ze juichten natuurlijk! 'Greatest sensation since the outbreak of the war.' ... Vader juicht ook! Enfin, alles wat er tegen is, doet dat.'!
XC'Bei den in den Niederlanden wohnenden Reichsdeutschen hat der Fall Hess', zo rapporteerde de Sicherheitsdienst, 'tiejste Erschütterung' gewekt; men zag er het gebeurde als 'der schu/erste moralische Schlag für die NSDAP. Auch in Kreisen der Wehrmacht hat diese Meldung deprimierend gewirkt ... In deutsch [reundlichen Krelsen steht man den Vörgangm ziemlich ratlos gegenüber.'5
XCDiepe neerslachtigheid bij de NSB' ers en andere pro-Duitsers - des te groter was de vreugde bij de overweldigende meerderheid van het Nederlandse volk. Grapjes bij de vleet! 'Hitler staat in zijn hemd, hij is zijn Hess-jeiiber bei J.P. S. Heerema (Doe 1-1421, a-r). 5 'Meldungen aus den Niederlanden', 45 (20 mei 1941), p.
1 Nootvoorderedactiesno. 413,12 mei 1941 (DVK, 84 b). 2 A.v., no. 414, 13 mei 1941. 3 15 mei 1941 54 a). Toen de (die ook in Duitsland gelezen werd) die dag zo onhandig was om nog wat extra-commentaar uit Berlijn te plaatsen dat uitsluitend voor het buitenland bestemd was,werd het betrokken nummer in Duitsland in beslag genomen; daar werd de verspreiding van het blad een aantal weken verboden. 4 Brief, 13 mei 1941, van S. op ten Noort aan
kwijt', 'Ken je het verschil tussen Hitler en Hess? De een neemt het vlees, de ander de benen', 'Weet je wie de langste arm ter wereld heeft? Hitler, want z'n rechterhand zit in Engeland', 'Ken je het telegram al dat Churchill aan Hitler gezonden heeft? 'monster ontvangen stop zend hele partij'
XCDe commissaris van de provincie Zuid-Holland, jhr. mr. H. A. van Kamebeek, zei in die dagen tegen een bezoeker dat hij het gebeurde als 'het begin van het einde' beschouwde.' Zo dachten tallozen en die opinie werd versterkt door geruchten die alom de ronde gingen doen:
XC'Oproer in Hamburg en Keulen, Ribbentrop naar Rusland gevlucht, massa's Duitse vrouwen die over onze grens trachten uit te wijken en door ijlings derwaarts gedirigeerde marechaussees worden tegengehouden, de NSB'ers hier gewaarschuwd en naar Mofrika vervoerd, alle communisten gearresteerd en ga zo maar door!"
XCIn Ijmuiden maakte op 17 mei de Ijmuider Courant met een bericht aan de gevel bekend dat volgens een Zwitsers persbureau Hitler en von Ribbentrop voor besprekingen naar Frankrijk zouden zijn vertrokken; dit was 'van bevoegde Duitse zijde' tegengesproken waarbij nog opgemerkt was: 'Uit de aard der zaak kan de plaats waar zij zich bevinden, niet worden opgegeven.' 'Het publiek dat voor het gebouw stond', aldus het illegale Parool, 'trok er de conclusie uit dat Hitler en von Ribbentrop zoek waren ... Van alle kanten klonken uitroepen: 'Hitler en Ribbentrop zijn verdwenen!' 'Hoera, ze zijn weg!', 'Hitler is gevlucht! De moffen gaan 'm smeren!' 'Leve de koningin!' In een oogwenk was het zwart van de mensen. Heel Ijmuiden liep uit. Onbekenden drukten elkander de hand ... Spoedig begonnen grote groepen te zingen en te hossen om de komende ineenstorting van het Nazi-rijk te vieren. Duitse soldaten die voorbij kwamen, zwaaide men toe en men riep dat ze hun pakje maar moesten uittrekken, want het was nu afgelopen ... Een Duits soldaat die op wacht stond en het nieuws hoorde, gooide zijn geweer en verdere uitrusting op de grond ... en zei: 'Zo, als Hitler ook al verdwenen is, dan kan ik er ook tussen uit trekken. Ik ga aan de boemel in Amsterdam!' Onder de plaatselijke NSB'ers ontstond een paniek. Ze haastten zich, de beruchte plakkaten van hun landverraderspartij van hun ramen te verwijderen. De meesten hielden zich schuil. Anderen dronken zich een stuk in de kraag. Voor het huis van de beruchte Woudenberg, commissaris van het NVV, ontstond een grote samenscholing 'Gaanjullie maar weg', zeiden de vrouwen tot de aanwezige mannen, 'laat hem
1 K. F. O. James: 'Aantekeningen' (1968-1970), p. 18 (Doc I-809 A, a-r), 2 A. van Boven: p. 55.
maar aan ons over! Dat zullen wij wel opknappen!' De vrouwen kregen hierna groot verschil.van mening over de vraag, 'voor wie hij zou zijn' !'1
XCGeen wonder was het dat nauwelijks tien dagen na de I eerste berichten over 'de vlucht van Hess' (daar werd nog druk over gesproken) de viering van het vijftigjarig' bestaan van de Philipsfabrieken te Eindhoven (23 mei) zich tot een grandioos nationalistisch feest ontwikkelde. Grote stoeten (de politie schatte het aantal demonstranten op zeventienduizend man) trokken er 's middags door de straten; luidkeels zong men vaderlandse liederen en de populairste liedjes van 'De Watergeus'. 'Iedereen', aldus een ooggetuige, 'vond thuis de reeds lang klaar liggende oranjestrik en wie ze niet zo gauw kon vinden, liep een winkel van feestartikelen binnen of behoefde da t niet eenste doen want de geestdriftige eigenaar stond voor een open raam van de bovenverdieping zijn oranje- en nationale kleuren met volle handen in de opgepakte menigte te strooien: 'De helft kunnenjullie krijgen! De andere helft moet ik bewaren voor straks!' ... De Philips-harmonie rukte uit om de familie Philips een muzikale hulde te brengen. Duizenden golfden er achteraan, hosten mee op de maat van de muziek en nu mocht de harmonie spelen wat haar directeur wilde - het volk zong boven alles uit, uit duizenden monden dat het weergalmde door de straten: 'Oranje boven, Oranje boven, leve je-weet-wel-wie!' ,
XCLater in de middag werd de binnenstad 'onder joviaal en wederkerig Ozo-geroep' door de marechaussee ontruimd.ê Het in Tilburg gelegerde -bataljon van de Ordnungspolizei werd haastig naar Eindhoven gedirigeerd. Een avondklok werd afgekondigd: acht uur binnen. Hoe kon men dat bekend maken? Een hoge Philips-functionaris merkte op dat men het verbod nog het effectiefst door de BBC of Radio Oranje kon laten omroepen. Enkele honderden overtreders werden in het hoofdbureau van politie vastgehouden; velen hunner werden door de Ordnungspolizei ernstig mishandeld.
XCDrie dagen na het Eindhovense feest kwam de heugelijke tijding dat de
1 12 (9 juni 1941), p. 9. 2 no. 6 (1947 ?), p. 72-73.
'Bismarck' tot zinken gebracht was. 'Het gaat goed!' werd geroepen.' Dat was op 26 mei. Pinksteren viel op I en 2 juni. Op de tweede Pinksterdag kwam het in een aantal plaatsen, o.m. in Zeist en Baarn, tot kleine ongeregeldheden. Die deden zich vooral voor in Rhenen want de pelgrimage van zondag II mei werd op groter schaal herhaald: geschat werd dat de Grebbeberg en omgeving tijdens de Pinksterdagen door niet minder dan honderdduizend personen bezocht werden. 'Vele van deze mensen', zo lichtte de directeurgeneraal van politie de procureurs-generaal in, 'riepen 'Ozo' of zongen vaderlandse liedjes welke als deutschJeindlich werden opgevat. Ook waren er bij die met de vingers van hun rechterhand elkaar een teken . brachten ... Spreker heeft dit doorgemeld aan de heer Rauter die niet erg over deze feiten te spreken was.'>
XCLater in juni bood de Amsterdamse Avondvierdaagse bij de eerste mars een beeld dat de bezetter al even onaangenaam was: velen droegen oranje, nationale liederen werden luidkeels gezongen ('Er is maar één Holland, dat kunnen ze niet verslaan!', 'Rood, wit en blauw zijn de Oranjekleuren', 'Willemientje heeft een hart van prikkeldraad'), soms, ter afwisseling, honend het Duitse Engelland-Lied, of er werd geroepen: 'Wij krijgen niet genoeg vet!''Die Polizei hat', aldus Seyss-Inquarts Beaujtragter in Amsterdam, Böhmcker, 'aufVeranlassung des Hoofdcommissar Tulp' (na de Februaristaking benoemd) 'eine Wiederholung dieser Vorgänge an den nächsten Tagen verhindert.'3 Langs de gehele route ?Wij betwijfelen het.
XCWant wanneer het voorafgaande één ding duidelijk maakt, dan toch wel dit, dat in de brede massa van het Nederlandse volk een anti-Duitse stemming gegroeid was die zich, zeker als men in grote groepen bijeen was, openlijker uitte dan in de zomer van '40. Deze ontwikkeling dreef de NSB en de met haar concurrerende NSN4P steeds verder in het isolement en stelde de noodzaak van een beslissende keuze steeds duidelijker aan de twee andereJ.
1 Op 28 mei kwam het tussen Tilburg en Breda in een autobus waarin school meisjes tot een gesprek tussen drie passagiers waarvan de eerste aan de tweede, een Belg, vroeg ofhij geen trek had in een Bismarck-haring; 'dat is me nog te vroeg', luidde het antwoord, waarop een derde de vraag stelde: 'Moeten het Bismarck-haringen met of zonder uitjes zijn?' aldus een van de die meereed, De eerste passagier kreeg zes maanden gevangenisstraf, de beide overigen vier. 9 sept. 1941, tegen R. de Vlam, van Pelt en A. Zebregs). 2 Vergad.p.g.:Notulen, 5 juni 1941, p. 5. 3 H. Böhmcker: 1941 (ra juli 1941), p. 2 60 b).
formaties die nog verlofhadden, een zekere politieke activiteit te ontplooien: Nationaal Front en Nederlandse Unie.
XCVoor wij het beleid gaan beschrijven dat in de periode tussen de Februaristaking en de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (22 juni '41) gevoerd werd door de leiding enerzijds van de NSB (op de zoveel kleinere NationaalSocialistische Nederlandse Arbeiderspartij, of NSNAP, komen wij eerst later terug) en anderzijds van Nationaal Front en van de Nederlandse Unie, lijkt het ons wenselijk, te schetsen wat de bezetter met en via deze vier formaties wenste te bereiken. Spreken wij hier van 'de bezetter', dan bedoelen wij in het bijzonder Reichskommissar Seyss-Inquart en zijn naaste medewerker voor Nederlandse binnenlandse politiek, Generalkommissar zur besonderen Verwendung Schmidt. Rauter, Generalkommissar für das Sicher heitswesen en Höherer SS und Polizeijuhrer, speelde in deze periode op politiek gebied een minder belangrijke rol maar vormde als vertegenwoordiger van Himmler toch wel een factor waarmee Seyss-Inquart rekening moest houden.
XCWij gaan van Seyss-Inquartspolitieke opdracht uit.
XCDie opdracht was, Nederland in nationaal-socialistische zin te hervormen en het daardoor rijp te maken voor de een of andere vorm van nauwe aansluiting bij of opgaan in het Grossdeutsche Reich. Ten aanzien van de wenselijkheid van dat doel bestonden er tussen hem, Schmidt en Rauter geen meningsverschillen; gedrieën waren zij er bovendien van overtuigd dat Duitslands overwinning slechts een kwestie was van tijd: uiteindelijk zou Duitsland dus bepalen wat er in en met Nederland te geschieden stond. Meningsverschillen kwamen eerst naar voren als men zich rekenschap ging geven, hoe dat politieke doel bereikt moest worden. Op dat gebied was men het overigens aan Duitse kant weer eens ten aanzien van een belangrijk punt: de wenselijkheid om de organisatievormen die in het Nederlandse maatschappelijke leven een rol speelden (bij arbeiders, werkgevers, boeren, journalisten, kunstenaars, artsen, jongeren enz. enz.), een nationaal-socialistische inhoud te geven; de gedachten liepen evenwel uiteen wanneer men voor de niet minder belangrijke vraag kwam te staan, welke Nederlandse politieke groepering de dragende kracht moest worden in deze gehele ontwikkeling. 3
XCSchmidt, die in de NSDAP carrière gemaakt had, was een typische Partei-man: in zijn visie moest er, liefst onder zijn leiding, een groepering komen die met de Duitse Nazipartij te vergelijken was. Seyss-Inquart had daarentegen slechtszwakke bindingen met de NSDAP (hij had met die lieden allast genoeg gehad in Oostenrijk voor en na de Anschluss!) en Rauter was niet eens partijlid. Rauter zag mèt zijn idool, de Reichsführer-SS Himmler, niet de tot Duitsland, althans tot Rijksduitsers beperkte NSDAP maar de zich ook tot niet-Duitsers richtende SS als het bindende element in het toekomstige Grossgermanischc Reich waarin ook Nederland zou opgaan; hij had er dus geen behoefte aan, in Nederland een aparte nationaal-socialistische 'partij' te protegeren, laat staan de NSB die hem veel te eng, te 'Nederlands' dacht. Seyss-Inquart beschouwde de zaken ruimer: bij de nationaal-socialistische omvorming van Duitsland en Oostenrijk had de NSDAP een belangrijke rol gespeeld, en nu mocht het wel waar zijn dat de invloed van de SS als aparte formatie in Gross-Deutschland snel groeiende was (en niet tot Seyss-Inquarts ongenoegen: hij had zich in die formatie tot generaal, SS-Obergruppenführer, laten benoemen), maar hij kon in de SS toch niet meer zien dan een elite, een keurbende, die dan wel bij uitstek verknocht mocht zijn aan de nationaal-socialistischeideologie, doch zulks maakte het feit niet ongedaan dat die ideologie in de NSDAP haar breedste organisatorische neerslag had gevonden; een elite was wenselijk, maar een massabeweging essentieel: zonder zulk een beweging kwam, aldus Seyss-Inquart, elke elite in de lucht te hangen.
XCIn de zomer van '40 was Seyss-Inquarts houding jegens de NSB er een geweest van grote gereserveerdheid, samenhangend met zijn constatering dat Mussert een politieke persoonlijkheid van de tweede, zo niet van de derde rang was. Seyss-Inquart had gehoopt dat de zes grote democratische politieke partijen (rooms-katholieken, anti-revolutionairen, christelijkhistorischen, liberalen, vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten) op grondslag van de aanvaarding van Duitslands blijvende suprematie tot een vorm van onderlinge samenwerking, en samenwerking met hèrn, zouden komen; zij hadden evenwel gemeenschappelijk geweigerd, zich op die basis weer in de volle openbaarheid te begeven. Die basis was wèl aanvaard door het Driemanschap van de Nederlandse Unie (Einthoven, Linthorst Homan, de Quay) maar in dezelfde weken waarin de Unie zich, in strijd met de bedoelingen althans van Homan en de Quay, tot een tegen de Duitsers gerichte beweging begon te ontwikkelen, had Seyss-Inquart zich, min of meer tegen eigen beter inzicht in, door Himmler en Schmidt er toe laten forceren om goed te vinden dat Mussert een zekere voorkeurspositie zou krijgen: Mussert had begin september' 40 Hiders leiderschap erkend en was 3
later in die maand door de Führer ontvangen. De leider van de NSB had daar belangrijke concessies voor moeten doen: hij had goedgekeurd dat binnen de NSB een SS opgericht zou worden onder leiding van de door hem, Mussert, gewantrouwde Feldmeijer; hij had de niet minder, eerder nog méér gewantrouwde Rost van Tonningen tot tweede plaatsvervangend leider van de NSB benoemd; óók had hij zich bereid verklaard, het openlijk onderstrepen van het 'Groot-Nederlandse', 'Dietse' ideaal (Hitler voelde er niets voor, Vlaanderen aan Nederland toe te voegen) na te laten alsmede de Joodse leden uit de NSB te royeren. De eerste aanstellingen van NSB' ers op hoge posten in het overheidsapparaat waren een van de beloningen geweest die Mussert ontving; een tweede beloning werd gevormd door het feitdat de Reichskommissar van 1 januari '41 af de NSB een subsidie gaf dat meer dan tienmaal zo groot was als alle bedragen die door leden en sympathisanten opgebracht werden. Nadien zat de NSB met zilveren koorden aan de bezetter vastgesnoerd. Men mag hier niet een exclusief opteren in zien ten gunste van de NSB - zeker niet ten gunste van de NSB zoals die zich in de tweede helft van '40 aan Seyss-Inquart en Schmidt voordeed. Zij moest nationaal-socialistischer, men zou ook kunnen zeggen: meer pro-Duits, minder 'Nederlands' worden. Om dat te bevorderen rnaakte de bezetter aanvankelijk gebruik van twee kleine groeperingen die het rechtstreeks opgaan van Nederland in Duitsland propageerden: de NSNAP-Kruyt en de NSNAP-van Rappard - later besloot hij, die twee tot één te reduceren, De NSNAP-Kruyt, de kleinste van de twee, kreeg eind' 40 aanzegging, zich te ontbinden en deed dat na een . maand of vijf waarin overigens van haar niets meer was uitgegaan. De NSNAP-van Rappard ontving daarentegen belangrijke steun van de bezetter: flinke subsidies (wij kennen geen cijfers) en politieke adviezen die Schmidt van januari' 41 af regelmatig liet verstrekken via de Kreisleiter van de NSDAP in Den Haag, Schümann. Voor Seyss-Inquart en Schmidt stond overigens vast dat ook de NSNAP-van Rappard uiteindelijk opgeheven moest worden; zij diende dan op te gaan hetzij in de NSB, hetzij in een bredere nationaal-socialistische formatie die inmiddels ontstaan zou zijn. Want op dat laatste bleven Seyss-Inquart en Schmidt toch hopen. Die hoop bepaalde hun beleid ten aanzien van Nationaal Front en Nederlandse Unie. Beide bewegingen werden getolereerd niet om wat zij waren maar om wat zij moesten worden: zij dienden naar de nationaal-socialistische kant op te schuiven. Daarvan werden, zoals ook ten aanzien van Mussert het geval geweest was, tastbare bewijzen verlangd: de publieke erkenning van Duitslands suprematie, uiteindelijk ook de erkenning van Hitlers leiderschap, het openlijk loslaten van 'Groot-Nederlandse', 'Dietse' denkbeelden en de 3
volledige aanvaarding van de Duitse standpunten op het gebied van de Jodenvervolging. Het was Schmidt wel toevertrouwd om in zijn contacten met Homan en Arnold Meyer in die richting te werken met lokmiddelen en dreigementen; nu eens liet hij doorschemeren dat de bezetter, zodra zich andere perspectievén openden, aan Musserts bevoorrechte positie graag een einde zou maken, dan weer. dreigde hij met verbodsbepalingen als men halsstarrig bleef - en bij dat alles drong hij er op aan, zo nauw mogelijk met de NSB samen te werken. Kwam die samenwerking tot stand, dan zou (aldus Schmidts berekening) de NSB uit haar isolement verlost worden, wellicht zou ook in en door die samenwerking een nieuwe groepering ontstaan, sterker dan de NSB en representatiever voor het Nederlandse volk.
XCDat Arnold Meyer op wezenlijke punten zou toegeven, werd in de lente van ' 4I door Seyss-Inquart en Schmidt niet verwacht, eerder hadden zij iets van hoop gevestigd op Homan die immers eind januari al bijna op het punt gestaan had, zonder Einthoven en de Quay geheel alleen voort te gaan met een van anti-Duitse elementen gezuiverde Nederlandse Unie. Helaas, Homan had (zo zagen Seyss-Inquart en Schmidt het), toen het er op aankwam, niet doorgezet; nadien was hun hoop dat met de Unie of met een rest-Unie nog iets te bereiken viel, belangrijk verzwakt.
XCDie opzet was volstrekt onoprecht. Want in de maanden waarin er op toegewerkt werd, zagen Seyss-Inquart en Schmidt noch Mussert, noch Homan, noch Arnold Meyer als de figuur die uiteindelijk in een nationaalsocialistisch Nederland de representant zou zijn van de Führer aller Germanen, Adolf Hitler. Wie die figuur zou worden, leek een open vraag; Mussert, Homan ,en Meyer mochten hem hoogstens het pad effenen.
XCWij willen over Nationaal Front als beweging kort zijn. De belangrijkste gegevens vermeldden wij trouwens al in ons vorige deel.
XCArnold Meyer bezat in de lente van ' 4I misschien twaalfduizend volgelingen, van wie vermoedelijk zeven-tiende woonachtig was in Limburg en Noord-Brabant. De beweging hing als los zand aan elkaar, chronisch geldgebrek kon alleen opgeheven worden door Meyers bedelbezoeken aan rijke sympathisanten die hoofdzakelijk in katholieke zakenrnilieus te vinden waren.
XCVeel behoefte aan contact met raadgevers had Meyer niet. Niet alleen in de
ogen van zijn volgelingen maar ook in zijn eigen ogen was hij 'de leider' die, als het er op aankwam, uit eigen kracht en in eenzaamheid de koers diende te bepalen. Nationaal Front kende een 'Politieke Raad', maar dit adviserend college werd, na een aanlooptijd, in de hier behandelde periode door Meyer nauwelijks meer geraadpleegd. Dat hing, dunkt ons, niet alleen met Meyers zelfoverschatting samen maar ook met het feit dat hij eigenlijk niet wist wat hij zijn adviseurs te vertellen had; hij volgde een innerlijk tegenstrijdig beleid: overtuigd als hij was van Duitslands overwinning, zag hij de Duitsers als de vormgevers van het toekomstig Europa waarin ook hij een rol wilde spelen en trachtte hij dus bij hen in het gevlij te komen; 'anderzijds had hij', zo schreven wij in ons vorig deel, 'een instinctieve afkeer van het Derde Rijk en brachten die afkeer plus de behoefte, zich duidelijk van de NSB te distantiëren, hem er toe, aansluiting te zoeken bij het anti-Duitse, 'nationalistische' element in de Nederlandse publieke opinie.' Hij zwalkte dus en zij die zwalken, kunnen geen koers aangeven; soms weten zij niet eens uit welke hoek de wind waait. 'Wij leefden als het ware in een luchtledig', zei Meyer op 21 juni tegen de leden van zijn Politieke Raad die bijna drie maanden lang niets van hem gehoord hadden. 'De aspecten wisselden met de dag en wat ik 's morgens had kunnen vaststellen, was vaak in de namiddag reeds weer gewijzigd." Meyer had, anders gezegd, in het jegens hem gevoerde beleid geen enkele lijn kunnen ontwaren; "s morgens' had hij gemeend dat hij zich in de gunst der Duitsers ging verheugen en 'in de namiddag' kwam er weer een koude douche. Dat het één zowel als het ander een tactisch middel was om hem in het gewenste spoor te krijgen, was niet tot hem doorgedrongen; wèl had hij meer en meer het onbehagelijke gevoel gekregen dat op de Duitsers geen staat te maken viel.
XCBegin februari '41 was Meyer het eindelijk weer toegestane verlof om op publieke vergaderingen te spreken kwijtgeraakt doordat hij tijdens een redevoering in Den Haag gerept had van de Ruyters tocht naar Chatham, daar 'volkomen spontaan' aan toevoegend: 'Wie heeft ons dat tot heden nagedaan?' - 'Hitler niet!' dachten zijn toehoorders en een minutenlang applaus was gevolgd. Meyer werd op het matje geroepen bij Schmidt alsmede bij de Abteilung Sicherheitsdienst van de staf van Harster, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD; hij sprak daar met het afdelingshoofd, Knolle. Jegens deze ontkende Meyer 'zeer pertinent' dat hij zich 'anti-Duits'
1 Nationaal Front, Politieke Raad: Notulen, 21 juni 1941 (Rijksarchief Noord Brabant, archief Arnold Meyer, 186). Wij geven in dit deel, zoals ook al in deel 4 het geval was, bij de stukken uit het persoonlijke archief van Meyer de voorlopige inventarisnummers weer die door het genoemde Rijksarchief aangebracht zijn.
uitgelaten had en het gesprek kwam vervolgens op de NSB waar Knolle weinig en op de Unie waar hij niets mee op had. Meyer sprak af dat hij Knolle voortaan wekelijks zou ontmoeten. Uit het gesprek met Schmidt concludeerde hij, 'dat men ook aan Duitse zijde het hart niet meer zó sterk aan de NSB verpand heeft ... De Nederlandse Unie heeft afgedaan ... zij wordt beschouwd als volkomen onbetekenend negativisme." Rees zijn ster? Neen: op 12 maart repte Seyss-Inquart in zijn toespraak in het Amsterdamse Concertgebouw met geen woord van Nationaal Front. De zin: 'tnit uns oder gegen uns, ein Drittes gibt es nicht mehr', liet overigens aan duidelijkheid niets te wensen. Een dag later, op 13 maart dus, gaf de bezetter, ditmaal in de persoon van de Generalkommissar für Verwaltung und [ustiz, Wimmer, Meyer een stille wenk: in een gesprek met een vooraanstaand lid van Nationaal Front zei Wimmer 'tot driemaal toe'2 dat de bezetter 'onmogelijk enig vertrouwen kon stellen in Mussert, echter wèl in de persoon van Arnold Meyer.' 'Gewenst werd echter', zo rapporteerde Meyer op 20 rnaart aan zijn Politieke Raad, 'dat Nationaal Front zich duidelijker en openlijker uit zou spreken vóór het nationaal-socialisme, dat de volkse idee sterker zou worden benadrukt, dat de volksschool onvoorwaardelijk zou worden aanvaard' (afschaffmgdus van het confessionele onderwijs) 'en dat de Groot-Nederlandse gedachte niet meer naar voren zou worden geschoven als politiek begrip.' Meyer noemde dit alles heel aannemelijk, zelfs voor 'de volksschool' kon wel een formule gevonden worden die met de Duitse wensen rekening hield, maar zijn volgeling die met Wimmer gesproken had, zette een domper op de feestvreugde door op te merken dat men aan Duitse kant 'niet overtuigd was van de oprechtheid van de Leider in diens streven naar een hechte Duits-Nederlandse samenwerking. In dit opzicht had men wellicht nog meer vertrouwen in Linthorst Homan, alhoewel men het program en de doelstellingen van de Unie belachelijk noemde.' Bedacht moest ook worden dat, aldus die volgeling, 'de kwestie van de volksschool' 'een zaak (was) van to be or not to be' - een zaak, anders gezegd, die niet zo eenvoudig met een formule opgelost kon worden."
XCNog op diezelfde zoste maart kwam weer een ander hooggeplaatst Nationaal Fronter, dr. J. B. van Heutsz, een acht-en-vijftigjarige arts, zoon van de vroegere gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en een voorman van de pro-Duitse groep die zich in Nationaal Front was gaan aftekenen, een verleidelijk Duits aanbod overbrengen: Meyer zou zes weken naar
1 A.v., 6 maart 1941 (a.v.). 2 A. Meyer: (1946), p. 218. " Nationaal Front, Politieke Raad: Notulen, 20 maart 1941 (archief Arnold Meyer, 186 en 1556).
Duitsland mogen gaan, in die zes weken zou Nationaal Front door een ander lid geleid worden - een lid van de pro-Duitse groep. 'AlleDuitse autoriteiten, incluis SS en Generaik. Schmit zouden dit wensen', noteerde Meyer in zijn dagaantekeningen. 'Keuze ofwel ten onder gaan ofwel de figuur worden ... Finantiën etc. zou allemaal in orde komen." De figuur worden! Meyer had er wel oren naar. Hij zette zijn contacten met de bezetter dus voort en richtte op 2 april een uitvoerige brief tot Schmidt. Daarin verklaarde hij zich in beginsel bereid, met de NSB samen te werken (maar dan moest het wel uit zijn met de polemieken tegen Nationaal Front in de NSB-pers en in het antisemietische weekblad De Misthoorn!) ; hij drong er op aan dat enkele leden van Nationaal Front belangrijke posities kregen in het overheidsapparaat en dat Nationaal Front weer openbare vergaderingen zou mogen houden; hij brak voorts opnieuween lans voor 'Dietsland' en hij suggereerde tenslotte dat de bezetter de Nederlandse Unie zou opheffen en maatregelen treffen opdat de leden van de Unie zich bij Nationaal Front zouden aansluiten.ê
XCSchmidt liet Meyer bijna drie weken op antwoord wachten. Maandagochtend 21 aprilontving hij hem. Hij zei Meyer toen dat hij bereid was, aldus het Duitse verslag van deze bespreking", 'den Vorschlag Meyers, einen Burgfrieden zwischen NSB und Nationaal Front zustande xu: bringen, zu unterstützen'; hatelijke kritiek in de NSB-pers kon gestopt worden, ook in De Misthoorn, die overigens, zei Schmidt, geen NSB-blad was, maar wel 'noodzakelijk' - aldus het Nederlandse verslag." Hoe ver zich die samenwerking met de NSB zou ontwikkelen, diende men af te wachten. Meyer voelde niets voor 'fusie' en een van Schmidts medewerkers merkte op dat de NSB niet eens voor 'samenwerking' zou voelen, Schmidt wuifde dat weg: 'Op den duur zou er toch samenwerking tussen de nationaal-socialistische groepen moeten komen en dan zou er zo nodig van zijn zijde dwang worden uitgeoefend ... De NSNAP beschouwde hij in dit verband als van geen belang.' Ook het probleem van 'Dietsland' zag Schmidt al heel eenvoudig: Hitler zou er wel voor zorgen, 'dass auch im Westen Europas genügend Lebens raum für alle Germanen geschaffen werde. Damit gehe die gross-dietsche Idee in eine höhere auf' - Meyer moest daar geen moeilijkheden over blijven maken. Bovendien diende hij zich, zei Schmidt, duidelijker los te maken van de katholieke kerk. En wat nu zijn voorstel ten aanzien van de Nederlandse Unie betrof: hier voelde Schmidt niet voor; hij zou de Unie niet het plezierhet vaderland) zorgvuldig verzwegen. 3 Verslag, 25 april 1941 (GKzhV, HA Politischer Aufbau, 9 a). • V~rslag, 21 april 1941
1 A. Meyer: Dagaantekeningen. 20 maart 1941 (a.v., 1543). 2 Die beide laatste, even kwalijke als absurde suggesties zijn door Meyer in zijn memoires
doen, haar te verbieden, en bovendien: 'het nut van de Unie achtte hij nog steeds dat zij grote groepen van illegale acties afhield.' Meyers verzoek, Nationaal Fronters vooraanstaande posities te geven, had Seyss-Inquart in overweging genomen", maar van openbare vergaderingen kon voorlopig geen sprake zijn. 'Schmidt erkldrte sich schliesslich damit einuerstanden dass Meyer eine Injormationsreise durch Deutschland mache, wiinschte aber, diese nicht länger ausgedehnt zu wissen als acht Tage.'
XCHet was een mager resultaat - en dat was niet de enige teleurstelling die Meyer op de zrste april te verwerken kreeg. Hij had al enige tijd lang het vage gevoel dat vooraanstaande leden van zijn beweging die blijkbaar van mening waren dat hun carrière schade leed door zijn aarzelingen, achter zijn rug om contacten met de Duitsers onderhielden - op de avond van de z rste ging hij, door een employé gewaarschuwd, het bureau van de directeur van de uitgeverij van Nationaal Front, G. J. Zwertbroek, doorzoeken; hij trof er brieven in aan waaruit hem bleek dat Zwertbroek samen met andere Nationaal Fronters in een nauwe relatie stond tot medewerkers van Schmidt. En hij, de Leider, wist daar niets van af! De gehele pro-Duitse groep werd door hem geroyeerd, waarna Zwertbroek zich, vermoedelijk op advies van, Schmidt, bij de NSNAP aansloot: Deze desertie nam Meyer als aanleiding om de staf te breken over het annexionistische streven van van Rappard en de zijnen. 'De Nederlandse Nationalist' zo schreef hij in het dagblad van Nationaal Front, het Nederlands Dagblad (een neveneditie van De Restdentie bode),'kan slechts walging voelen bij het aanschouwen van dit krankzinnig en tot mislukking gedoemd misdadig spell" Dat kon Schmidt die de NSNAP protegeerde, niet op zich laten zitten: het Nederlands Dagblad werd op 27 mei voor de periode van een volle maand verboden. Nog zette Meyer zijn actie voort, waarbij hij op besloten vergaderingen bleef aandringen op aanvaarding van de Nieuwe Orde en zich in besprekingen, ook met Duitsers, opnieuw bereid verklaarde tot samenwerking met Mussert; onderschikking aan deze wees hij af. 'Is het begrijpelijk', schreef hij na de oorlog, 'dat in de enkele ogenblikken dat ik geheel alieen was, ik wel eens zozeer walgde van al dat geïntrigeer, dat er soms een neiging in mij opkwam om de boel er bij neer te smijten? Maar dat mocht ik niet, want zulks zou juist in de kaart van de Duitsers spelen zijn. Het spel, al was het een onaangenaam spel, waarbij-ik wist dat de tegenpartij vals speelde, moest ik verder spelen, in het belang van ons volk. Opgeven zou vrij baan betekenen voor de NSB.'"benoemd; daar bleef het voorlopig bij. 2 Nederlands Dagblad, 20 mei 1941. 3 A. Meyer: Alles voor het vaderland, p.
1 Kort nadien werd een Nationaal Pronter tot burgemeester van Harderwijk
XCVolhouden dus (Duitsland zou immers de oorlog winnen) - èn volhouden met geforceerd optimisme. 'Kameraden, hebt geduld en uithoudingsvermogen', betoogde Meyer op 21 juni tegen de leden van zijn Politieke Raad, 'en laat u niet imponeren. Wij zullen winnen!'!
XCAbsurde grootspraak was dat.
XCEnkele weken tevoren had een vooraanstaande fascist, drs. W. Haighton, de spijker op de kop geslagen toen hij er in de brief waarmee hij als lid van Nationaal Front bedankte, Meyer op wees dat deze bij zijn beleid 'steeds op twee gedachten gehinkt (had), enerzijds wilde u de steun en de medewerking der bezettingsautoriteiten behouden' (vandaar de pro-Duitse uitlatingen die voor de bezetter niet ver genoeg gingen) 'en anderzijds wilde u ... dingen naar de gunst der massa' (vandaar de anti-Duitse die voor de massa niet fel genoeg waren). 'Zo zakte u tussen twee stoelen. De anti-Duitse massa kreeg u niet mee, want die zat in de Unie en moest van u als antisemiet niets hebben, de gunst van de Duitse autoriteiten verspeelde U.'2
XCMet die analyse (en ze vergde waarlijk niet zoveel scherpzinnigheid) hield Meyer geen rekening: hij zette door - en stevende daarmee recht op zijn grootste politieke blunder af.
XCIn ons vorige deel verlieten wij de Unie op het moment waarop zij binnenskamers een levensgevaarlijke crisis doorstaan had: het Driemanschap was bijna uiteengevallen, ja Einthoven en de Quay hadden de leiding formeel al neergelegd toen de breuk tussen hen en Homan onder de krachtige aandrang van de gewestelijke en stedelijke secretarissen gelijmd was: dezen hadden er op gewezen dat een uiteenvallen van het Driemanschap het uiteenvallen van de Unie zou betekenen. De crisis had Einthoven sterk aangegrepen; hij had zich begin februari op medisch advies in Breukelen teruggetrokken. Als lid van het Driemanschap bleefhij formeel medeverantwoordelijk voor het te voeren beleid; in werkelijkheid liet hij dat beleid langs zich heen gaan: hij nam er nauwelijks kennis van, het weekblad De Unie liet hij ongelezen. In feite werd de Nederlandse Unie na de crisis dus uitsluitend door Homan en de Quay geleid; zij assumeerden zich twee nieuwe dagelijkse186). 2 Brief, 28 mei 1941, van W. Haighton aan A. Meyer, aangehaald in A. Meyer: Alles voor het vaderland, p.
1 Nationaal Front, Politieke Raad: Notulen, 21 juni 1941 (archief Arnold Meyer,
'adviseurs': jhr. mr. R. Groeninx van Zoelen die bij het bezweren van de crisis een belangrijke rol gespeeld had, en een van diens schaarse volgelingen, dr. M. R. J. Brinkgreve.' Brinkgreve was nog steeds lid van het miniem kleine, door Groeninx geleide groepje, dat zich nogal pretentieus 'De V uurslag' noemde. Groeninx die zich tussen de twee wereldoorlogen zeer beijverd had in fascistische C.q. rechts-autoritaire kringen, kreeg nu ruim de gelegenheid, zijn denkbeelden in De Unie te ontvouwen; het blad stond spoedig vol met in een hoogdravende stijl geschreven historische bijdragen die aan zijn pen ontvloeid waren; soms liet hij ellenlange beschouwingen afdrukken die hij in de jaren '30 op schrift gesteld had en die toen niemands aandacht getrokken hadden. Dat werd gecombineerd met artikelen van anderen over Nederlands-Indië, over 'nationale' thema's en over een nieuwe structuur van de landbouw, van de woningbouw, van de jeugdzorg, enzovoort, enzovoort. Aldus werd getracht, aan het begip 'Nederlands socialisme' dat de Nederlandse Unie sinds de herfst van ' 40 in haar vaandel voerde, de nodige inhoud te geven.
XCIn die beschouwingen over de toekomst staken als regel elementen die strookten met sommige Duitse denkbeelden. 'Ik herinner mij', schreef Groeninx enkele jaren later, 'dat er tenslotte op voorstel van de Quay tot een soort rantsoenering der 'misse' artikelen werd overgegaan - ik geloof dat men overeenkwam dat er twee per nummer in moesten staan ... Meest werd er in de redactievergadering nog wat afgeslepen en zocht men naar een of ander pikant bericht om aan het geheel een wat fleuriger voorkomen te geven ... Ik hoor bij die gelegenheden de Quay nog zeggen: 'Heeft er niet iemand nog een pepertje tegen de NSB? ' , 2
XCMen moet, dunkt ons, het begrip' 'rnisse' artikelen' niet zo interpreteren dat puur voor de schijn beschouwingen opgenomen werden waarmee de Unieleiding het principieel niet eens was. Er stond Homan en de Quay een meer 'organisch' opgebouwd, nogal autoritair bestuurd Nederland voor ogen {men gin~ dat dan ook in samenwerking met Nationaal Front voorJ.
1 In stukken die in die tijd van het Algemeen Secretariaat van de Unie uitgingen, staan Groeninx en Brinkgreve als enigen als 'adviseurs' vermeld, maar Homan en de Quay wonnen uiteraard ook de adviezen van anderen in. Tot hen behoorden mr. L. G. Schlichting, hoofdredacteur van dr. H. van Royen, hoofd ambtenaar van Buitenlandse Zaken (die begin '4I uit zijn gevangenschap ontslagen werd) enkolonelH. Koot, delatere commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten. 2 R. Groeninx van Zoelen: Verslag over de Neder!. Unie (7 febr. I945), p. (CNU, II b).
bereiden') alle artikelen die aan dat 'nieuwe Nederland' gewijd werden, pasten op een aantal punten bij de ideologie van .de Nieuwe Orde. Daarbij werd evenwel tot irritatie van de bezetter nog duidelijker dan al in de herfst van '40 het geval geweest was, gesteld dat met de verwezenlijking van het 'nieuwe Nederland' gewacht moest worden tot de oorlog ten einde was. Die beperking kon men met name aantreffen in het hoofdartikel in het nummer van De Unie van 22 maart waarin gereageerd werd op Seyss-Inquarts toespraak te Amsterdam. Seyss-Inquarts belangrijkste formulering: 'voor of tegen ons', kwam er als titel boven te staan. Er was veel over het artikel te doen geweest; het was tenslotte gedeeltelijk door Groeninx, gedeeltelijk door de perschef van de Unie, R. Kraus, geschreven. Daarbij was aan het concept van Kraus een passage ontleend waarin betoogd werd dat het Nederlandse volk al daarom niet ten gunste van Duitsland zou kunnen kiezen omdat de Nederlandse marine doorvocht:
XC'En nu kan men ons vele malen voorhouden dat onze vloot er gezien het Nederlandse belang zeer onverstandig aan doet om aan de zijde van Engeland te blijven doorvechten, dan nog kunnen wij ons onmogelijk tegen onze eigen marine keren. Dat heeft niets meer met pro-Duits of anti-Duits te maken. Want dit valt geheel in de sfeer van het zuivere, eerlijke nationale gevoel.'
XCDe Nederlandse cultuur, zo werd verder uiteengezet, was geheel anders dan de Duitse. Met 'pogingen om ons gelijkvormigheid tussen het Duitse N ationaalSocialisme en het Nederlandse Socialisme op te dringen', zou de bezetter slechts een 'houding van afweer' in de hand werken. 'En weest toch vooral', zo werd die bezetter tenslotte voorgehouden, 'dit indachtig, dat niet hij uw ware vriend is die u in alles op slaafse wijze volgt' - daarmee werd op Mussert gedoeld.ê
XCDit artikel wekteheftig ongenoegen bij de bezetter. Vooral aan de passage over de Nederlandse marine nam hij aanstoot. PerschefKraus werd gearres
1 In de lente van '41 ontwierpen agrarische deskundigen van de Nederlandse Unie en Nationaal Front een gemeenschappelijk landbouwprogramma dat in mei in de organen van de twee groeperingen gepubliceerd werd. Begin juni aanvaardde de Quay een voorstel van Arnold Meyer 'om elkander op de hoogte te houden van misplaatste anti-propaganda', hij had echter er het hogere kader van de Unie opnieuwop gewezen, 'dat Nationaal Front en NSB niet in één adem kunnen wor den genoemd' (brief, 5 juni 1941, van de Quay aan Meyer, archiefArnold Meyer, 1592). Op 20 juni keurde de Quay goed dat dr. Brinkgreve en een vooraanstaand lid van Nationaal Front de mogelijkheden van samenwerking tussen sociaal economische deskundigen van de Unie en Nationaal Front zouden nagaan. 2 De 31 (22 maart 1941), p. 1-2.
teerd, enkele weken vastgehouden en in gevangenschap duchtig onder handen genomen: enige tijd na zijn vrijlating werd hij wegens extreem pro-Duitse uitlatingen uit zijn functie bij de Nederlandse Unie ontslagen. Wat het artikel betrof dat mede door hem geschreven was: nog voor met het betrokken nummer van De Unie gecolporteerd werd, was aan de Nederlandse pers meegedeeld dat er geen woord uit geciteerd mocht worden. Homan kreeg van Generalkommissar Schmidt te horen dat juist doordat de bezetter zich bewust was dat de NSB 'nur eine kleine Minderheit der Bevöl kerung' vertegenwoordigde terwijl de Nederlandse Unie eerder als 'die Vertreterin des ganzen Volkes' beschouwd kon worden, het standpunt dat de Unie met betrekking tot Seyss-Inquarts toespraak ingenomen had, 'eine grosse Enttäuschung' geweest was.' Er volgden, afgezien nog van de arrestatie van Kraus, algemene strafmaatregelen die kennelijk als waarschuwing bedoeld waren. Begin april werd de aparte vlag die de Unie in gebruik genomen had en die onder meer van de talloze Uniewinkels, van haar plaatselijke centra en van haar sociale voorlichtingsbureaus wapperde, verboden; voorts ontving de Nederlandse pers aanzegging dat zij 'tot nader order' geen enkel artikel uit De Unie citeren mocht": tenslotte, en dat was het belang-: rijkste, werd bepaald dat .met exemplaren van De Unie niet meer gecolporteerd mocht worden, evenmin met de brochures die de beweging uitgaf.
XCDeze Duitse maatregelen hadden een averechts effect: zij dreven de Unie in een strijdpositie en schonken alleen al daardoor de leden nieuwe bezieling.
XCVeel activiteit was die leden niet mogelijk. Openbare vergaderingen mochten zij niet beleggen. Het was hun wèl toegestaan, onderlinge discussiebijeenkomsten te houden, zij het dat men verlof van de betrokken procureurgeneraal nodig had als men met meer dan twintig personen bijeenkwam. Het lidmaatschap van vele leden droeg een nogal passief karakter maar er waren toch ook onder de zes- tot zevenhonderdduizend personen die zich bij de Unie aangesloten hadden, duizenden Z.g. Uniekringen gevormd die periodiek bijeenkwamen en die, voorzover zij Nederlanders uit alle lagen der bevolking en van verschillende politieke en godsdienstige gezindheid in een vast onderling contact brachten, een novum vormden in de vaderlandse geschiedenis. Het was de bedoeling dat men zich in die Uniekringen rekenschap gaf van de opbouw van een nieuw Nederland; wij nemen evenwel aan dat daarnaast, en misschien wel in de eerste plaats, in die besloten bijeenkomsten menig woord gewisseld werd over het algemene oorlogsverloop en dat er 'met verontwaardiging gesproken werd over het Duitse beleid,4
1 (april 1941), p. 2. 2 Noot voor de redacties no. 334. 3 april 1941 (DVK, 84 b).
over de protectie die de NSB ontving, en met name ook over de voortgezette straatterreur van NSB'ers en NSNAp'ers die zich mede tegen de Unie richtte en die wij straks zullen beschrijven. Bij de leden die zich persoonlijk bij het wel en wee van de Unie betrokken voelden, was er behoefte aan actie - en juist aan die behoefte kwamen de strafmaatregelen die na het nummer van 22 maart afgekondigd waren, tegemoet. Er werden op dat moment van De Unie wekelijks ca. 400 000 exemplaren verkocht; daarvan kwamen er ca. 60 000 bij vaste abonné's terecht. De Unie dreigde dus door het colportageverbod op slag bijna zes-zevende van haar lezers plus een groot deel van haar inkomsten te verliezen, Dat moest voorkomen worden! De Unieleiding gaf het parool uit, dat het aantal vaste abonné's per 1 mei op een kwart miljoen gebracht moest zijn. Wie zich daarvoor inzette (en duizenden deden dat avond na avond met groot enthousiasme), had het gevoel, het zijne bij te dragen tot het verijdelen van een Duitse opzet. Dat lukte: begin mei stond vast dat De Unie voortaan weer tweehonderdvijftigduizend gezinnen zou bereiken. Opnieuw was hiermee het anti-Duitse karakter van de Unie als massabeweging aangetoond. Dat . was voor Seyss-Inquart geen verrassing: kort na het begin van de abonnéwervingsactie had hij de kenmerkende instructie gegeven, 'bei Pestnohmen van Geiseln in erster Linie die örtliche Leitung der Unie festzunehmen.'l Veel hoop dat hij de Unie of ook maar een deel daarvan in het goede spoor zou kunnen krijgen, had de Reichskommissar dus niet meer, maar hij was nog niet zo ver dat hij alle hoop opgegeven had. Daar had hij ook geen reden toe. Want het moge waar zijn dat het colportageverbod tot een opleving van anti-Duitse activiteit bij de Nederlandse Unie geleid had - daar stond tegenover dat 'het gesprek met de bezetter' (zo zou men het kunnen noemen) door de Unieleiding niet afgebroken maar voortgezet werd en dat bij dat 'gesprek' telkens weer bleek dat die leiding bereid was, concessies te doen die pasten bij Seyss-Inquarts algemene politiek. Die leiding ging door met het aanprijzen van de Nederlandse Arbeidsdienst en van de Winterhulp Nederland; zij het bovendien de abonné-wervingsactie samenvallen met enkele opvallende vriendelijkheden jegens de bezetter. Eind april ging zij er accoord mee dat de loten die de Winterhulp aan de man trachtte te brengen, in de Uniewinkels verkocht zouden worden; voorts maakte Homan'' met
XC1 Afschrift van een instructie, 17 april 1941, van Knolle aan de Aussenstellen der Sicherheitspalizei und des SD (HSSuPF, 185 d). 2 Persoonlijk had Homan na de Februaristaking de bezetter in zoverre geholpen dat hij in Amsterdam zijn best had gedaan, een niet-NSB'er te vinden die bereid was, naast de pro-Duitse burgemeester Voûte als wethouder op te treden. 4
Generalkommissar Schmidt de afspraak dat Duitse deskundigen aan hoge functionarissen van de Unie uiteenzettingen zouden geven over de opbouw van het sociale werk in het Derde Rijk"; en tenslotte werd in het nummer van De Unie dat aan de vooravond van de herdenking der meidagen verscheen, een door Groeninx geschreven maar door 'het Driemanschap' ondertekende verklaring opgenomen waarin o.m. te lezen stond dat het 'een ridderlijke krijgsmansdaad' van de Duitsers geweest was om goed te vinden dat de Nederlandse officieren na de capitulatie hun ponjaard hadden mogen behouden- en dat de Unie meende, 'aanspraak te hebben op de achting van de Bezetter." Het illegale Parool sprak van 'walgelijke strooplikkerij in de richting van de beulsknechten van ons volk.'4
XCNiet minder protesten wekte het dat Homan en de Quay de bezetter inmiddels óók tegemoet gekomen waren op het gebied van de Jodenvervolging: zij waren binnen de Unie tot een vorm van Jodendiscriminatie overgegaan.
XCHoeveel Joden waren lid van de Nederlandse Unie? Wij hebben er geen denkbeeld van. Het lijkt ons intussen aannemelijk dat de reacties op de oprichting van de Unie bij de Joodsebevolkingsgroep nietwezenlijk verschilden van die onder de niet-Joodse: stellig waren ook veel Joden verheugd dat zich in den lande in augustus en september' 40 een volksbeweging ging aftekenen die zich duidelijk tegen de krachten keerde van wie een Jodenvervolging te duchten was: de bezetter en de NSB. Daarbij kwam evenwel
t De eerste bijeenkomst van die aard werd op 6 mei' 41 in Den Haag gehouden, de tweede (en laatste) op 23 juni ; de gewestelijke secretaris van Noord-Holland, mr. A. A. Aberson, was de enige Uniefunctionaris die al op de eerste bijeenkomst weigerde te verschijnen. Aberson had medio april de Unieleiding gewaarschuwd tegen het aanbevelen van de Arbeidsdienst: 'Ik vrees', had hij geschreven, 'dat de Nederlandse Arbeidsdienst voor ons een tweede 'Winterhulp-drama' zal worden ..• Het aanbevelen van instellingen waartegen ons Nederlandse Volk zich ver zet uit intuïtie, is een vechten tegen de bierkade, waaraan de Unie, wellicht terecht, niet anders dan nadeel en verdriet kan beleven.' (brief, april 1941, van mr. A. A. Aberson aan het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Unie (Nederlandse Unie, 10 a)). 2 De sabel van de officier was zijn particulier eigendom; wat hij na de capitulatie behouden mocht, was zijn ponjaard, een korte dolk. sprak van het behoud van de 'degen'. 3 38 (8 mei 1941), p. 8. 4 I! (29 mei 1941), p.
in enkele vooraanstaande Joodse kringen meteen al de neiging naar voren, zich ietwat te effaceren; die neiging sloot.aan bij de opvatting dat het voor Joden in het algemeen verstandig zou zijn, zich op de achtergrond te houden; men kan daar een vorm van zelfdiscriminatie in zien. Die zelfdiscriminatie was de oprichters van de Unie niet onwelkom. Dat bleek al toen de opperrabbijn van Groningen, S. Dasberg, enkele dagen na de oprichting van de Unie (hij had er zich meteen bij aangesloten) met Homan de vraag ging bespreken hoe de Joden zich tegenover de Unie dienden op te stellen; gewoon lid worden als alle andere Nederlanders, had Homan. geantwoord, maar hij had het onwenselijk genoemd dat Joodse organisaties publiekelijk of door middel van circulaires op aansluiting zouden aandringen, en voorts gezegd dat financiële bijdragen uit Joodse kring 'niet overdreven en opvallend groet' moesten zijn: zij dienden 'normaal middelmatig' te blijven.' Inderdaad zei Homan eind december tegen e-en Duitse relatie dat aan een Joodse zakenman die het hoge bedrag van f 20 000 was komen aanbieden, 'sofort geantuiortet (war), dass er das Geld sofort wieder einsteeken salle'; de man in kwestie, had Homan gezegd, kon wèl met betaling van zijn normale contributie lid worden en, had Homan verzucht: 'die Juden sind jetzt näturlich schwerlich zu entfernen.'2
XCDat laatste had Homan ook al persoonlijk ervaren. Kort nadat aan de Technische Hogeschool te Delft en de Rijksuniversiteit te Leiden zo treffend geprotesteerd was tegen de uitsluiting van de Joodse universitaire docenten, had.Homan op eigen initiatief een bezoek gebracht aan opperrabbijn Dasberg. Hij bracht toen, aldus Dasberg, 'de vaag geuite gedachte' naar voren dat Joden het lidmaatschap van de Unie zouden neerleggen"; tegen zijn Duitse relatie zei Homan korte tijd later, zich minder vaag uitdrukkend, 'dass die Juden nicht mehr in die Unie gehörten', aangezien zij' durch ihre Anwesen heit in der Unie das Vertrauen der deutschen Obrigkeit in das reine Niederlandertum unterminieren.é
XCVaag of niet, Dasberg had wel begrepen wat Homan bedoelde en de Groninger opperrabbijn had aan het lid van het Driemanschap duidelijk gemaakt,J.
1 Brief, 30.juli van S. Dasberg aan de voorzitters der Israëlietische kerkge nootschappen (Doc 1-1798 A). Omstreeks midden september '40 werd op een bijeenkomst van de gewestelijke secretarissen in Den Haag een richtlijn doorgegeven die op een kaderbijeenkomst in Alkmaar aldus samengevat werd: 'Uit opportu nistisch oogpunt kunnen momenteel de' Israëlieten geen functies bekleden bij de Nederlandse Unie' (verslag, z.d., van een bespreking te Alkmaar, 23 september (Nederlandse Unie, 36 c)). 2 2/41 (ca. Ia jan. 1941), p. II. 3 Brief, 23 april 1941, van S. Dasberg aan Lintharst Homan (Doe 1-1798 A). 2/41, p. II-I2.
XCdat, zeker, de Joden de Unie geen moeilijkheden wilden bezorgen maar dat
XC'afwijzen nu, na opneming eerst, voor ons - zo niet ook voor de beweging
XCzelf - een grote slag zou zijn die wij onszelf niet aanbrengen." 'Die Juden
XCwollten nicht mts eigenen Stücken aus der Unie austreten', aldus Homan weer
XCtegen zijn relatie; 'Die Unie selbst aber ist zurzeit noch nicht stark gel'lug um eine Sduberung vorzunehmen. Dies würde zuviel Wind in die Segel von Colijn und
XCVorrink blasen und vor Allem die sozialistischen Arbeiter dazu bringen, sich von der Unie abzuwenden.'2 Het rapport waarin van dit gesprek met Homan verslag uitgebracht werd,
XCwas voor Generalkommissar Schmidt bestemd; enkele weken na de Februari
XCstaking ging deze tot actie over. In een van de periodieke besprekingen die hij met Homan voerde, zei hij dat hij, alle oppositie van de NSB ten spijt, de Unie belangrijk meer steun zou kunnen bieden indien zij de Joodse leden zou uitstoten. Dat laatste werd door Homan geweigerd maar het zou natuurlijk een andere zaak zijn indien de Joden eigener beweging de Unie verlieten. Het gaf Homan en de Quay wel een hoogst onbehagelijk gevoel dat zij dat punt aan de orde moesten stellen. Het was ook practisch niet zo gemakkelijk te verwezenlijken: wie of welke instantie zou de Joden er toe kunnen bewegen, zich uit de Unie terug te trekken? Weer zocht Homan contact met opperrabbijn Dasberg ; met hem sprak hij over 'een mogelijke uittreding' van de Joden uit de Unie." Dasberg verwees hem naar de voorzitter van de sinds enkele maanden functionerende Joodse Coördinatie-Commissie, mr. L. E. Visser, de uit zijn ambt ontheven en inmiddels ook ontslagen president van de Hoge Raad. In aanwezigheid van Dasberg vond met hem, Visser, eind maart een gesprek plaats; ook de Quay nam er deel aan. 'Homan opende', legde Visser een kleine negen maanden later vast, 'maar was zeer verward en ik heb nooit goed begrepen waar hij eigenlijk heen wilde. Een bepaald verzoek aan ons, te willen bewerken dat er Joden zouden uittreden, deed hij niet, dat hij echter de Joodse leden als een moeilijkheid beschouwde, liet hij doorschemeren. Hij zat meest met de hand onder het hoofd, zeggende dat het zo'n moeilijke kwestie was. Met de Quay vie! beter te praten, doch hij bleef.aan de oppervlakte, zeide dat men van hen verlangde de erkenning van het bestaan-van eenjoods vraagstuk en wat wij daarvan dachten.'!Brief,aprilvan S. Dasberg aan J. Linthorst Homan.p.Visser: 'Nota van rijn besprekingen met de Nederlandse Unie'dec.p.(DoeDeze nota, door Visser kort voor zijn dood geschreven,'geeft van de datering van 'de gesprekken die hij memoreert, een onjuist beeld.A.v.
, 1 23 1941, 2 2/41, 12. 3 L. E. (18 1941), I 1-1798 ./:l.). 4
XCNu, dat zeiden Visser en Dasberg met duidelijkheid: er was in Nederland geen 'Joods vraagstuk'. 'Ook wees ik er op', aldus Visser, 'dat wij niet van plan waren, de Joden ontslagneming uit de Unie aan te raden; dat ware zelve ons ghetto op te trekken, iets wat wij nooit zouden willen en wat het Nederlandse volk ons terecht kwalijk zou kunnen nemen."
XCNa dit gesprek gooiden Homan en de Quay het over een andere boeg. In het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Unie was inmiddels het plan ontwikkeld, de leden van de Unie. in twee groepen te verdelen: 'werkende' (actieve) en 'gewone' (passieve) leden. Het leek Homan en de Quay aanbevelenswaardig, onder de werkende leden geen Joden op te nemen. Generalkommissar Schmidt zou daar een blijk van goede wil in kunnen zien en was het ook voor de Joden niet beter, dat zij uit de politieke vuurlijn teruggetrokken werden? De Haagse opperrabbijn, 1. Maarsen, was het daar geheel mee eens en hij had dat ook aan Visser duidelijk gemaakt maar bij deze niets bereikt. Op 7 april richtten Homan en de Quay derhalve een lange brief tot Visser. Er was, schreven zij, aan de leiding van de Unie gebleken (in Homans gesprekken met Schmidt namelijk), 'dat het deelnemen van Joodse Volksgenoten aan de politieke actie der Nederlandse Unie de reeds zo sterk voorhanden discriminatie der Duitse autoriteiten ten gunste der NSB aanmerkelijk vergemakkelijkte en in de hand werkte.'
XCDeze zin werd onderstreept. Meegedeeld werd, dat 'het Driemanschap nimmer er toe zalovergaan, Joodse volksgenoten ... uit de organisatie te verwijderen ... wel zal het kader der Unie bij voorkeur' (eerlijk ware geweest: 'exclusief') 'uit niet-Joodse krachten worden gevormd ... Indien', zo heette het verder, 'de aanwezigheid van Joden in de boezem der Nederlandse Unie de kracht harer actie ten gunste van het Vaderland verzwakt, verzwakt het tevens hare mogelijkheid om voor hare beginselen op te komen en milde oplossingen voor te staan.'
XCWas Visser, zo werd tenslotte gevraagd, niet alsnog 'op korte termijn' tot een gesprek bereid P Homan en de Quay hoopten kennelijk dat hij de Joden zou willen aansporen, zich er bij neer te leggen dat zij in de Unie een plaats van de tweede rang zouden innemen.
XCVisser antwoordde nagenoeg onmiddellijk. 'U vraagt ons', schreef hij,
XC'A.v., p. 1-2. Brief, 7 april 1941, van]. Linthorst Homan en]. E. de Quay aan L. E.
'vrijwillig mee te werken aan de afscheiding van de Nederlandse Joden uit het nationaal verband, m.a.w. aan het optrekken van een moreel, misschien straks materieel ghetto. Hiertegenover zou ik willen opmerken dat het Nederlandse volk heeft getoond, zodanige afscheiding niet te willen en dat wij dus, door ons bereid te verklaren tot de door u bedoelde medewerking, zouden handelen tegen dat wat ons volk als een primaire eis van recht beschouwt.'l
XCTegen een nader gesprek met Homan en de Quay had Visser geen bezwaar.
XCDat gesprek vond op de zrste aprilplaats ennu was behalve Dasberg ook prof. dr. D. Cohen aanwezig; Cohen was lid van de Joodse CoördinatieCommissie maar tevens sinds ruim twee maanden een van de beide voorzitters van de Joodse Raad voor Amsterdam. Homan stelde in dit gesprek eerst weer het punt aan de orde dat al door Visser afgewezen was. Hij zei, aldus Vissers verslag, 'ronduit wat hij gaarne wilde: vrijwillige uittreding der Joden ... Hij vertelde van een onderhoud met ene Generalsekretär Schmidt, die hem ronduit om deze verwijdering gevraagd had en daartegenover belangrijke politieke voordelen had beloofd. Homan had geweigerd Schmidt was boos geworden
XCHoman vertelde voorts dat hij ons wilde waarschuwen dat hij intensiever optreden en werken van de Unie voorbereidde en dat hij het beter vond, op de vooraanstaande poste~l geen Joden op te nemen .. .'
XC'Op de vooraanstaande pesten'duidelijk was Homan niet en Visser keerde dus tot het al besproken punt terug:
XCre dat, zelfs als wij zouden willen, wij geen enkele macht bezaten de Joden tot bedanken te noodzaken en dat het grootste deel onze oproep eenvoudig zou negeren;
XCze dat een zodanige stap onzerzijds hem toch niet het gewenste resultaat zou verschaffen daar ook de overgeblevenen, talrijk of niet, zijn organisatie het brevet van Judenreinheit zouden doen missen;
XC3e dat wij - en dat was de hoofdzaak - principieel op de hem bekende gronden tot een dergelijke stap nooit zouden overgaan. Wij, meer dan anderen nog, hadden in deze dagen een leidend beginsel van node, wilden wij niet tot een wankele en willoze massa afzakken, en dat beginsel was dat wij moesten weigeren vrijwillig iets te doen wat onze afscheiding van het overige Nederlandse volk zou bevorderen.'
1 Brief, 9 april 1941, van L. E. Visser aan]. Linthorst Homan en]. E. de Quay (a.v.).
XCDasberg en Cohen 'spraken in dezelfde geest en de beide heren van de Unie', aldus de slotzinnen van Vissers verslag, 'konden niet anders doen dan ons gelijk te geven. Wij scheidden in de beste harmonie met waardering voor elkanders standpunt.'!
XCHoe moeten wij die slotzin interpreteren? Dat Homan en de Quay voor de principiële opvatting die hun Joodse gesprekspartners vertolkt hadden, al vonden zij die ook onverstandig, in hun hart 'waardering' koesterden, kunnen wij ons indenken - maar hoe laat zich met name Vissers 'waardering' rijmen met datgene wat Homan en de Quay mondeling en op schrift van hem te horen hadden gekregen? Wij moeten, dunkt ons, die 'waardering' zo verstaan: dat, hoezeer Visser ook van mening was dat geen enkele Nederlander vrijwillig medewerking mocht verlenen aan een discriminatie die in zou gaan 'tegen dat wat ons volk als een primaire eis van recht beschouwt', hij niettemin overtuigd was, zeker niet van de scherpzinnigheid doch wel van de goede bedoelingen waarmee Homan en de Quay op het gladde ijs der politiek iets ten gunste van het Nederlandse volk, de Nederlandse Joden incluis, trachtten te bereiken.
XCDe instelling van het instituut 'werkend lid' werd bekendgemaakt in het nummer van De Unie dat op 12 april verscheen. De Unie kende, stond hierin, twaalfduizend functionarissen en colporteurs: zij zouden de eerste' aspirantwerkende leden' zijn. Er zou namelijk een selectie gemaakt worden. Vanhet besluit dat Joden niet werkend lid zouden kunnen worden, werd in het weekblad met geen woord gerept; het stond eerst zwart op wit in een circulaire die op 3I mei naar het kader van de Unie uitging. Onder de 'eisen waaraan werkende leden moesten voldoen' werden hier o.m. genoemd: 'geen lid zijn van een:andere politieke partij ofbeweging' en: 'geen Israëliet zijn." In De Unie werd die eerste discriminatie verzwegen en de tweede slechts bedekt te verstaan gegeven doordat gepubliceerd werd dat de werkende leden 'als Nederlander en als Christen' een soort verklaring vanlandse Unie aan de gewestelijke en stedelijke commissarissen (secretarissen) (Inter
1 L. E. Visser: 'Nota van mijn besprekingen met de Nederlandse Unie', p. 2-3. 2 Rondschrijven, no. 741 (31 mei 1941), van de algemeen secretaris der Neder
blinde trouwen fanatieke ijver moesten ondertekenen. Aileen de gewestelijke en stedelijke 'commissarissen' (vroeger 'secretarissen' geheten) werden nader ingelicht en wel in' een brief ('strikt persoonlijk') van de algemeen secretaris, H. Staring, de opvolger van Roelfsema, welke hen in een verzegelde enveloppe bereikte. In strijd met de waarheid werd hierin meegedeeld dat de heren Visser, Cohen en Dasberg het besluit, geen Joden op te nemen onder de werkende leden, 'gelet op de omstandigheden''billijkten'; de gewestelijke en stedelijke commissarissen moesten wel 'met groot beleid' en 'tactvol' optreden; de discriminerende eis mocht, en dan slechts mondeling, louter ter kennis gebracht worden van de Unie-functionarissen die bij de selectie van de-werkende leden betrokken werden.'
XCUiteraard lekte de zaak binnen de Unie spoedig uit. Er kwam, aldus Bruna, 'veel deining, vooral in het westen des .Jands." J. G. Suurhoff, gewestelijk commissaris in Amsterdam, met een Joodse vrouw gehuwd, legde zijn functie neer en bedankte als lid, In het Politiek Convent (het overleg-orgaan van vertegenwoordigers der zes grote democratische partijen) was men van mening dat de Unieleiding een kwalijke concessie gedaan had", Colijn 'betreurde de buiging die de Nederlandse Unie had gemaakt.'!'Nu trapt de Unieleiding de Joden in een hoek', zo werd opgemerkt in een wellicht door V orrink geschreven pamflet, 'nu mogen de Joden slechts 'aanhangers' doch geen 'werkende leden' van de Unie meer zijn. Zij mogen alleen betalen! Aan het Unie-tehuis hangt nu het bordje 'Joden niet gewenst', Alleen aan Ariërs wordt toegang verleend! De Unieleiding zalongetwijfeld zeggen dat dit een tactische, geen principiële aangelegenheid is. Wij vragen echter: waar houdt dan de tactiek op en waar begint het principe?'5
XCWanneer wij dan thans gaan weergeven hoe de NSB zich in de lente van' 41 politiek opstelde, dan zullen wij met enige uitgebreidheid niet alleen het beleid van Mussert maar ook de groeiende tegenstellingen binnen de NSB dienen te beschrijven. Die aspecten zijn niet van belang ontbloot, maar men kan niet stellen dat zij de massa van het Nederlandse volk interesseerden. Het liet die massa sinds de zomer van '40 volmaakt onverschillig wat Mussert in bijzonderheden betoogde en wat zich precies aan conflicten in de NSB voordeed. Zij las noch Volk en Vaderland noch Het Nationale Dagblad. Zij ergerde zich alleen maar aan die 'troep landverraders' die de bezetter hand- en spandiensten verleenden en kennelijk uit waren op het veroveren van de macht. Dat dit streven gepaard ging met een boeiende politieke worsteling (binnen het Duitse kamp, binnen de NSB en tussen de bezetter en de NSB), drong tot de massa van het Nederlandse volk niet door. Voor haar werd de NSB gerepresenteerd door de colporteurs die met Volk en Vaderland ventten en door de formaties van de WA die al in de zomer van '40 tot het uitoefenen van straatterreur overgegaan waren en die daarbij later in dat jaar concurrentie hadden gekregen van de z.g. SA van van Rappards NSNAP.
XCRauter had op die terreur en de daaruit voortvloeiende ongeregeldheden veel tegen. Hij was het geheel eens met de secretaris-generaal van justitie,
1 Verslag van bespreking op 21 april 1941 (archief Arnold Meyer, 65). 2 Op 12 juni bepaalde een besluit van Justitie en Binnenlandse Zaken dat voortaan voor samenkomsten van politieke aard ook verlof aan de desbetreffende procureur generaal gevraagd moest worden indien er twintig of minder aanwezigen zouden zijn. (VO 109/41, 1941, p. 477-78)
mr. J. C. Tenkink, dat de Weerafdelingen van de NSB, de WA, een bandeloze troep vormden. Eind januari' 41 had hij richtlijnen uitgevaardigd die nogal gedetailleerd aangaven wat 'de weerformaties' (daar hoorde ook de SA van de NSNAP toe) wèl en niet mochten doen en hoe de politie zich te gedragen had, maar die richtlijnen hielpen niet veel. De voortgezette straatterreur was een van de voornaamste redenen waarom Tenkink op 18 maart ,41 ontslag nam. Met dat al bleef Rauter zijn best doen, de WAin de hand te krijgen. Mussert deed hetzelfde en uit een aantal formaties werden leden die zich al te zeer misdroegen, verwijderd; veel verschil maakte dat niet. Inmiddels waren namelijk tamelijk wat criminele elementen in de WA opgenomen en de algemeen commandant, mr A. J. Zondervan (van wie verschillende, op matiging gerichte circulaires uitgingen), was een zwakke figuur die er niet in slaagde, zijn gezag gerespecteerd te krijgen. Dat zou trouwens ook een krachtiger figuur niet meegevallen zijn: het was nu eenmaal de functie van de WA, tegenstanders te lijf te gaan, en die straatterreur werd met name door Generalkommissar Schmidt graag gezien, ja bevorderd: zo had ook de NSDAP in Duitsland geageerd tijdens de Weimarrepubliek. wel leek Schmidt na enige tijd een zekere taakverdeling wenselijk: vermoedelijk eind mei liet hij de WA instructie geven, zich van relletjes tegen Joden te onthouden terwijl van Rappards SA juist aanwijzing kreeg, wèl tegen Joden op te treden. Schmidts bedoeling was duidelijk: de WA moest voor haar terughoudendheid waardering oogsten en de weerformaties van de tot verdwijnen gedoemde NSNAP dienden extra gediscrediteerd te worden. De WA-heerbanleider van Den Haag, J. E. Feenstra, meende overigens dat het bedoelde verbod 'het prestige van de WA een niet te onderschatten knak geeft, terwijl anderzijds moet worden toegezien dat door een onbetekenende groep als de NSNAP wèl schijnbaar goedgekeurde jodenacties worden uitgevoerd.'!
XCHet zou onjuist zijn om aan te nemen dat, wat de NSB betrof, gewelddadige acties tegen tegenstanders uitsluitend van de WA uitgingen: soms gingen gewone leden (leden dus van wat in de NSB de 'Politieke Organisatie' of 'PO' genoemd werd) daartoe over. Verwarrende situaties konden daardoor ontstaan. Toen bijvoorbeeld in Maastricht beginjuni op een zondagavond een 'Kameraadschapsavond' van de NSB gehouden werd, verlieten later op de avond verscheidene NSB' ers de zaal omdat zij gehoord hadden dat op een naburig plein NSB' ers door Nationaal Fronters gemolesteerd werden; de opperhopman van de WA hield daarentegen volgens zijn
1 Brief, za juni I94I, vanJ. E. Feenstra aan A.J. Zondervan (NSB, 48 a).
instructies de WA-leden binnen. Er was op dat plein niets belangrijks aan de hand, maar de PO-leden lieten zich de gelegenheid niet ontgaan, 'op hardhandige wijze rustige voorbijgangers' te gelasten, door te lopen. Toen zij in de zaal terugkwamen waar de 'Kameraadschapsavond' gehouden was, ontwikkelde zich tussen enkele gewone leden 'en een opperhopman van de WA de volgende dialoog: Gewoon lid I:'Die snert-WA! Wat heb je er aan? Nu hebben we ze niet meer nodig als die toch niet optreden.'Gewoon lid II: 'De PO heeft het alweer opgeknapt en de WA heeft alweer niets gedaan.' WA:functionaris:'Wij hebben ons aan de orders gehouden.'Gewoon lid I:'Jullie zijn het Leger des Heils en de Duitsers zeggen OIlS steeds: jullie moeten er op slaan.'WA-functionaris:'u luistert naar de verkeerde Duitsers. U moet naar de Duitse autoriteiten luisteren.'Gellloon lid II: 'De Beaufiragte heeft mij gezegd: sla er op enjaag de Joden overal uit.' WA:functionaris: 'Ik weet zeker dat de Beaufiragte dit niet gezegd heeft. Overigens is ons verboden, iets tegen de Joden te ondernemen. Het moet rustig zijn. Ik heb dit verleden week uit de mond van de algemeen commandant, Zondervan, gehoord.' Gewone leden I en II:'Ach Zondervan! Een meestertje in de rechten .. .'1
XCOnze gegevens over de 'straatterreur zijn onvolledig, maar het verdient de aandacht dat na de Februaristaking althans in sommige WA-formaties gemeend werd dat men hardere middelen moest gebruiken dan tevoren. 'We zijn er steeds op uit', schreef begin maart'een Utrechtse WA-man aan zijn dochter in Duitsland, 'om de eerste tik te geven. Waren we vroeger' nog zo humaan om eerst op vlezige gedeelten te slaan, tegenwoordig gaat het persé direct op de kop om een gaatje in de schedel te maken.f Oudere mensen, ook vrouwen, werden niet ontzien. Zo werd eind maart in Maastricht een gepensioneerd postambtenaar, oud-reserve-majoor, die met een rood-wit-blauw speldje op rustig in een café zat, door een halfdronken NSB' er die zijn speldje wilde wegrukken, gemolesteerd: de oude man kreegRapport z.d. (kort najuniaanJ. Zondervan (a.v.,Brief,maartvanH.(Doea-r).
41 1 8 1941) A. 710). 2 9 1941, P. H. 1-713,
'een kaakslag waardoor in zijn mond het kunstgebit in tweeën ging ... De gehele stad spreekt er schande over', rapporteerde de NSB-kringleider van Maastricht aan de heerbanleider van de WA.1 In Den Haag waar de WAin die tijd herhaaldelijk relletjes provoceerde in bioscopen, beklaagde een weerman van vendel II er zich in mei over dat de commandant van vendel III een vrouw die zich afgewend had toen de WA passeerde, dwars over de straat gesmeten had waar ze 'enige minuten' was blijven liggen; 'dat wij ons nu al gaan verlagen tot mishandeling tegenover vrouwen, nee, dat wil er bij mij niet in als Nationaal-Socialist." In Scheveningen werd enkele weken later een meisje dat op een terras zat en dat, toen de WA-kapel voorbijtrok, de vingers in de oren gestoken had, eerst door een NSB' er gestompt, vervolgens snelde een WA-patrouille op haar af; een WA-man trok de stoel onder haar uit, een ander sloeg haar haar consumptie uit handen, een WA-hopman verbrijzelde het glas waar zij uit dronk. Het meisje, aldus een NSB'er, ooggetuige, 'bleef onder dit alles zeer kalm .. Het enige wat zij meerdere malen heeft gezegd, is: 'U bent wèl beschaafd!' , 'Gehaat zijn wij al genoeg', voegde de NSB' er aan zijn rapport toe, 'laten we ons in Godsnaam niet ook nog belachelijk maken.i'' Alleen al uit het Limburgse Tegelen werden eind mei vier recente gevallen van door WA-mannen bedreven mishandelingen aan de leiding van de Nederlandse Unie bericht en dat was 'slechts een greep uit verschillende gevallen. Mannen noch vrouwen werden door de kerels ontzien, terwijl de politie (ingevolge haar instructies) machteloos de terroriserende benden haar gang moest laten gaan:'4
XCFel was allerwege de verontwaardiging. Tegenacties bleven niet uit. Medio mei werd in de stad Groningen een groep van tien SA-leden der NSNAP achtervolgd door een grote volksmenigte waaruit 'Zoeken jullie Hess?' 'Oranje boven!' en 'Ozo' geroepen werd. Toen de WA medio juni op een zondag door Meppel marcheerde, 'hadden de meeste bewoners als welkom de vuilnisemmer aan de straat gezet." De drie WA-mannen die in oud-Scheveningen woonden, konden zich al in maart, aldus één hunner, 'niet op straat begeven zonder 'uitgejouwd te worden ... De politie kijkt rustig toe hoe een en ander zich voltrekt." Begin juli kwam het bij het boven al gememoreerde optreden van de WA-kapel in Scheveningen tot vechtpartijen waarbij ook het paviljoen van de 'Witte Sociëteit' door de
1 Bijlage bij de brief, 26 maart 1941 (NSB, 708). 2 Brief, z.d. (eind mei 1941) van J.]. H. R. aan]. E. Feenstra (a.v., 709). 3 Rapport z.d. (beginjuli 1941) van B. C. aan]. E. Feenstra (a.v., 718). 4 Verslag, 24 mei 1941, door H. Janssen (Nederl. Unieç j a). 5]. Poortman: (1968), p. 47. • Rapport, 1 maart 1941, van E. de B. aan]. E. Feenstra (NSB, 709).
WA bestormd werd; korte tijd later werd het befaamde gebouwaan het Plein voor de leden gesloten en tot Duits officierscasino ingericht, de bezittingen werden verbeurd verklaard, de rijke bibliotheek verdween goeddeels naar het departement van volksvoorlichting en kunsten.
XCJoden werden in bijzondere mate slachtoffer van het optreden der WA en SA, met dien verstande dat de WA zich, gelijk reeds vermeld, van eind mei af hier en daar van anti-Joodse acties onthield.
XCIn de eerste maanden van '41 was de WA er in de grote steden van het westen des lands toe overgegaan, eigenaars van café's, restaurants en hotels te dwingen, op of bij hun deur een bordje 'Verboden voor Joden' of 'Joden niet gewenst' op te hangen. In 'maart werd die actie tot andere delen van het land uitgestrekt; dit leidde o.m. tot incidenten in Maastricht, Eindhoven, Breda en Den Briel waar caféhouders in eerste instantie weigerden, de bordjes op te hangen. In Den Briel gebruikten de WA-mannen 'het dreigement dat zij de inventaris zouden vernietigen indien het bordje niet werd opgehangen.'! In april kwam het in Den Haag tot een systematische actie. Twee caféhouders hadden hier op het bordje 'Joden niet gewenst' het woordje 'niet' doorgestreept (heerbanleider Feenstra lichtte onmiddellijk Knolle, het hoofd van de Sicherheitsdienst, in), elders bleken de bordjes één of twee dagen nadat zij onder pressie aangebracht waren, weer verdwenen te zijn. Alleen al op de z rste april werd er door een patrouille van vier WA-mannen bij vijf-en-vijftig café's en bars voor gezorgd dat de bordjes weer kwamen te hangen. Medio mei hingen ze evenwel nog steeds niet bij het hotel-restaurant 'De Witte Brug' en bij het restaurant 'Royal', hoewel, aldus Feenstra's klacht, 'diese beiden Lokale [ûr das grösste Teil von Angehörigen der deutschen Wehrmacht besucht werdenl? Ook bij de grote hotels en café's in Scheveningen hingen toen nog maar nauwelijks bordjes. Van de directeur van hotel 'Rauch' kreeg een WA-hopman te horen: 'Voor mijn part zat mijn terras vol Joden, dan verdien ik tenminste wat.'3 Vier weken later waren in heel Den Haag de meeste bordjes wéér verdwenen.J.
1 Vergad. p.g.: Notulen, 3 april 1941, p. 4. 2 Brief, 16 mei 1941, van]. E. Feenstra, vermoedelijk aan F. Knolle (NSB, 709). 3 Brief, 21 mei 1941, van de commandant van de WA-patrouille Scheveningen aan E. Feenstra (a.v.).
XCVeel van deze door de WA ontketende acties leidden tot kleine volksoplopen. Het brutale optreden van de gelaarsde kerels wekte bij het volk een diepe weerzin: 'Het slijpt de bijl voor deze gore daders, wachtend de dag dat het 'Geenjoden!' ruilt voor 't vlammend opschrift: 'Wee de landverraders!' Dan slaat het neer wat onze staat bevuilt'
XCaldus Rie Cramer die de tere tekenstift opeens verruild bleek te hebben voor een door ziedende verontwaardiging gedreven pen.'
XCDe bordjes 'Joden niet gewenst' hadden de bedoeling, in café's, restaurants en hotels een scheiding aan te brengen tussen Joden en niet-Joden. Dat werd ook elders geprobeerd, met name op de abattoirs door slagers die NSB' er waren. In Amsterdam waar in maart getracht werd, de Joodse handelaren zowel van het abattoir als van de Centrale Markthallen te verdringen, beloofde burgemeester Voûte dat hij aan de onrust een einde zou maken, 'in afwachting', zo heette het in de notulen van het college van secretarissengeneraal, 'dat het Jodenvraagstuk meer definitief zou worden geregeld." Kort tevoren had te Utrecht de leider van het Agrarisch Front der NSB, E. J. Roskam, aan wie de toegang tot het abattoir ontzegd was, de directeur van deze instelling toegevoegd dat hij terug zou komen zodra hij wilde en dan desnoods met steun van tweehonderd SS- en WA-mannen' en dan mag u de politie opbellen maar dan staan die mensen er werkloos bij, ook al zou ik een Jodenlijk dat ik gemaakt heb, nog in mijn handen hebben." Enkele dagen later zorgde de Ordnungspolizei er voor dat alle Joden het Utrechtse abattoir verlieten. In Eindhoven kreeg de kringleider van de NSB in eerste instantie op het abattoir te horen, dat' de niet-Joodse slagers ... hun messen zouden gebruiken indien werd getracht, de Joden van de terreinen van het slachthuis te verwijderen.é In de zomer werden de Joden in Zwolle van de veemarkt verdrongen als gevolg van een actie die door een NSB'er uit Kampen geleid werd; deze begaf zich terstond naar Groningen waar hij aanRie Cramer:p.Csg: Notulen,maartG.W. ter Pelkwijk:p.Vergad.p.g.: Notulen,aprilp.
1 (1945), 21. 2 24 1941. 3 A. (1950), 47. 4 3 1941, 3.
een van de Referenten van Beaujtragter Coming het plan ontwikkelde om die actie te herhalen. Per telex werd de opzet aan Schmidt voorgelegd: 'Cetarnte NSB im Zivil [assen die Juden um sie von dem Viehmarkt zu dringen, es entsteht ein Aujlou] und die Juden werden alsdann von der Polizei in Schutzhaft genornmen+; Schmidt telex-de onmiddellijk terug: 'Keine Bedenken.'2
XCSeyss-Inquarts naaste politieke adviseur ging het niet alleen om de scheiding in het maatschappelijk leven: de terreur moest de Joden het gevoel geven dat zij nergens meer veilig waren. In juni dwong de WAin Den Haag de directie van 'De Bijenkorf', in de lunchroom de Jodenaparte tafeltjeste geven waar zij alleen door Joods personeel bediend werden; in twee bridgeclubs werd aan de WA beloofd dat de Joodse leden een apart zaaltje zouden krijgen. Op straat trad de WA toen niet tegen Joden op. Dat deed wèl de SA van de NSNAP. Eind juni plunderde zij een aantal Joodse winkels in het centrum van Den Haag, 'en de agenten mogen niets doen dan toekijken', noteerde een ambtenaar. 'Koud word jevan woede bij zulke gelegenheden." Vier weken later werd een lokaal dat als synagoge gebruikt werd (de synagage in de Wagenstraat was begin februari in brand gestoken), door de SA volledig geplunderd. Tegen dit en ander gewelddadig optreden deed mr. Visser als voorzitter van de Joodse Coördinatie-Commissie samen met de secretaris, mr. H. Edersheim, zijn beklag bij een van de Referenten van Schwebel, Seyss-Inquarts Beauftragter in Den Haag. 'Ich haben die Herren kurz abgefertigt', rapporteerde de Referent aan Schmidts Generalleommissariat+ Omstreeks diezelfde tijd werd door een tiental andere NSNAP' ers een reeks gewelddaden bedreven in de Achterhoek: politieke tegenstanders werden ernstig mishandeld, in Borculo werd, na overleg met de Ortskommandant, de synagoge in brand gestoken. Iets overeenkomstigs gebeurde eind juli in Deventer, maar hier waren het NSB'ers die de actie uitvoerden; de kringleider van de NSB had de leiding. De gehele inventaris van de synagoge werd vernield, 'het leek wel of er;een bom in was gevallen.'! In Oldenzaal pleegden NSB' ers in die tijd een aanval op een hotel, 'waarbij de Joodse gasten uit hun bed werden gesleurd en met koffers en al op straat werden gesmeten." In augustus werd in Enschede 'iedere week voor enige duizenden guldens aan ruiten bij Joden ingegooid."
XCEn er is meer, wellicht veel meer gebeurd dan wij hier konden weergeven.
XC1 Telexbericht, 7 aug. 1941, aan Schmidt (RK, Telexberichten, 174179). 2 Telexbericht, 7 aug. 194I, van Schmidt (a.v. 173981). 3 A. van Boven: Jan Jansen in bezetgebied, p. 65. • Brief, 24juli 1941 (GKzbV, HA Polito Aufbau, 8 c). 5 PRAZwolle: p.v. inz. E. F. Sandberg (2 okt. 1946), p. 39 (Doc-I-1474 A, a-r), G. J. 1. Kokhuis: Twente 1940-1945 (1969), p. 47. 'Vergad. p.g.: Notulen, 28 aug. 1941, P·4·
XCOok ten aanzien van de gewelddadigheden die door NSB' ers bedreven werden tegen leden van Nationaal Front en van de Nederlandse Unie kan ons beeld niet volledig zijn. Onze algemene indruk is dat NSB'ers en Nationaal Fronters soms, maar NSB'ers en Unieleden bepaald veelvuldig met elkaar slaags raakten, hoewel minder frequent dan in de herfst van '40. Wèl werden nog steeds regelmatig bij de bureaus van de Unie en bij de Uniewinkels de ruiten ingegooid. Medio mei' 41 was dat bij het districtsbureau in Venlo al zesmaal geschied ('de zevende keer zal ook nog wel volgen');' In de nacht van 30 april op I mei was op de ruit van het districtsbureau te Roermond met rode menie geschreven: 'Hier heerst de Engelse ziekte.' 'Toen wij de verf verwijderden', aldus de bureauleider, 'hadden we genoeg belangstelling, zelfs kocht een jongen vlug twee scheermesjes om mee af te krabben.f Maar laat ons op dinsdagavond 25 maart naar café 'Dominicain' in Maastricht gaan. Vijfleden van de Unie, onder wie de districtschefH. Bus, zitten aan een tafeltje; vier NSB'ers komen binnen, nemen aan twee tafeltjes in de buurt plaats en voeren luidkeels het volgende gesprek:
XC'Waarom zit hij bij die Unie-bende?'
XC'Natuurlijk trekt hij daar de nodige centen van. Die ploerten van de Unie zijn zo erg als die vuile Joden. We moeten het nog beleven dat al die Unie-ploerten geweerd worden uit alle café's, net als die vuile Joden. Voor die Bus hebben we een goede deksel klaar. Het concentratiekamp is al voor hem klaar.'
XCVier dagen voor die kenmerkende dialoog plaats vond, op 21 maart, was het in Nieuwenhagen bij Heerlen tot een ernstig incident gekomen. Een groep van ca. twintig Unie-colporteurs was er slaags geraakt met vijf-entwintig WA-mannen. Na afloop van het gevecht eisten de WA-mannen van twee toegesnelde marechaussees dat tegen de Unie-colporteurs procesverbaal opgemaakt zou worden. Een nieuw gevecht ontstond waarbij een NSB'er een van de marechaussees zijn dienstpistool wist te ontnemen. Daarmee opende hij, toen versterkingen arriveerden, het vuur dat meteenBrief,meivan het districtsburea Venlo der Nederl. Unie aan het gewestelijk bureau (Nederl. Unie,a). • Idem,meivan het districtsbureau Roermond (a.v.).Rapport,maartdoorBus (a.v.).
1 17 1941, 3 21 1941, 3 26 1941, H.
beantwoord werd: één marechaussee en één NSB' er werden dodelijk getroffen, vele anderen raakten gewond. Om herhaling te voorkomen, werden uit Heerlen dertig inwoners gegijzeld onder wie zes-en-twintig leden of begunstigers van de Unie (met inbegrip van het plaatselijk- en districtskader), uit Nieuwenhagen tien, onder wie zeven Unie-aanhangers. De dertig werden na enkele dagen vrijgelaten zodra de NSB'er die het eerste schot gelost had, zich was komen melden; de tien inwoners van Nieuwenhagen werden drie maanden lang vastgehouden.!
XCIn de voorafgaande overzichten zijn lang niet alle gemeenten des lands genoemd. Onze gegevens zijn onvolledig doch wij willen wel aannemen dat formaties als de WA en de SA niet overal en constant tot gewelddadigheden overgingen, maar plaatselijk en met tussenpozen. De pers zweeg. Dat betekende niet dat niet honderdduizenden de verhalen over die straatterreur te horen kregen: er waren steeds voldoende ooggetuigen bij. Wat men dan vernam, had niet zozeer het effect van intimidatie, eerder wekte het een verbeten woede op met name tegen de NSB - een woede die de gehele beweging, leider Mussert incluis, verder in het isolement dreef
XCToen 1941 begon, was Mussert formeel en materieel het grootste deel van zijn politieke bewegingsvrijheidal kwijtgeraakt; formeelin zoverredat hij, als deel van de prijs om tot Hitler toegelaten te worden, begin september' 40 Hiders leiderschap erkend had door zich bereid te verklaren, diens 'bevelen' op te volgen, en materieel doordat hij van I januari '41 af een situatie aanvaard had waarbij, zoals wij al weergaven, de NSB op fmancieel gebied vol
1 De WA-man die het dodelijk schot op een der marechausseesafgevuurd had, werd door de rechtbank te Maastricht tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeeld, een tweede WA-man die andere marechaussees ernstig gewond had, kreeg tien jaar. Beiden werden in opdracht van de na hun veroordeling onmiddel lijk in vrijheid gesteld. De eerste WA-man kreeg na de oorlog tienjaar gevangenis straf opgelegd, de tweede sneuvelde aan het oostelijk front.
strekt afhankelijk geworden was van de gunst van de Reichskommissar. Seyss-Inquart stelde Mussert overigens niet veel vertrouwen; deze was hem te ongrijpbaar en te ondoorzichtig. Merkwaardig is dan wèl dat Mussert een onbeperkt vertrouwen was gaan stellen in Hitler. Had Hitler dan ooit een woord gesproken dat door de Nederlander Mussert beschouwd kon worden als waarborg dat de belangen van het Nederlandse volk bij de Führer van het Grossdeutsche Reich veilig zouden zijn? Neen. Diep in zijn hart, misschien wel onbewust, leefde in Mussert dan ook enig wantrouwen jegens Hitler, maar het leek wel of de leider der NSB, naarmate dat wantrouwen sterker naar boven trachtte te komen, zich des te hardnekkiger vastklampte aan zijn op niets dan illusies berustend ideaalbeeld van de alwijze en algoede Germaanse leider die bij de herordening van Europa de wezenlijke zelfstandigheid van Nederland zou willen erkennen en respecteren.
XCDie illusies vloeiden mede uit Musserts denkpatroon voort. Het leidersbeginsel stond bij hem voorop. Welnu, in de simplistische visie van de Utrechtse ingenieur, die een gebrek aan historische kennis paarde aan de behoefte om de ingewikkeldste complexen tot eenvoudige mathematische constructies te herleiden, was er nu eenmaal één Europees continent waar dus één figuur alle belangrijke beslissingen moest nemen: Hitler. Wel was Mussert in juni '40 geheel ontdaan geweest toen hij het bevel onder ogen gekregen had waarbij uitgerekend Hitler de vorming gelast had van de SS-Standarte 'Westland' (die naam alleen all), wel was hij gaan beseffendat de in Himmler gepersonifieerde SS-ideologie van Nederlands zelfstandigheid en van zijn, Musserts, macht niet veel heel zoulaten, maar dat was voor hem slechts een reden te meer geweest om, eigenlijk zonder aanleiding, te vertrouwen dat het hem zou gelukken, op het beslissende moment de Führer tot betere gedachten te brengen.
XCBegin juni had Mussert het 'landverraad' genoemd indien Nederlanders tot de Waffen-SS zouden toetreden. Twee weken later was hij gezwicht: er was van het Hoofdkwartier der NSB een circulaire uitgegaan waarin stond dat er geen bezwaar tegen was indien leden zich voor de Waffen-SS zouden aanmelden. Enkele honderden deden zulks, vooral jongeren; zij lieten zich mèt andere Nederlanders die, dunkt ons, hoofdzakelijk op avontuur uit waren, bij de recruteringsbureaus van de Waffen-SS keuren en zij vertrokken naar München. Hun ervaringen aldaar werden een bevestiging van Musserts somberste vermoeden: dat het de bedoeling van de Waffen-SS-opleiding was, van Nederlanders min of meer Duitsers te maken. De vrijwilligers kregen namelijk tussen drie mogelijkheden te kiezen die alle gekoppeld waren aan het afleggen van een eed van trouwaan Hitler: vier jaren dienst in de Waffèn-SS en dan, naast het Nederlandse, het Duitse
staatsburgerschap plus een boerderij met ca. 30 ha grond; twee jaar dienst en dan het Duitse staatsburgerschap plus 'een goede betrekking'; en een half jaar dienst en dan herplaatsing in het vroegere beroep! ('met mogelijkheid om bij te tekenen').
XCWie die drie mogelijkheden afwees, kon naar Nederland terugkeren.
XCEen en ander was vooral voor de aan Mussert verknochte NSB' ers die zich gemeld hadden, een bittere teleurstelling. Aan die NSB' ers bleek bovendien dat de Duitse officieren of onderofficieren met wie zij in contact kwamen, als regel van een diepe minachting jegens Nederland vervuld waren. Daaraan ergerde zich ook de kleine minderheid onder die eerste Nederlandse vrijwilligers die al in de zomer van '40 'Grootgermaans' dacht - en die minderheid ging zich bovendien spoedig ergeren aan haar landgenoten. '60% van de Hollanders is', schreef eind augustus '40 een dier Nederlandse SS'ers-avant la lettre aan Rost van Tonningen, 'hoogstens later als doodgewone soldaten te gebruikèn. Dit is een bende avonturiers, onbruikbare, in de maatschappij mislukte, vervelende kerels die de hele dag kankeren en de dienst ontlopen. Velen van hen gaan er na zes maanden gelukkig uit, ongeveer 50%, doch ook de rest moet weggewerkt worden .... Van de overige 40% zijn er hoogstens 10% goed. Hieronder verstaan we dan dat zij de idee begrijpen of althans willen begrijpen. De overige 30% zweren bij Mussert, Dietsland, willen bijv. onder geen voorwaarde tegen Engeland vechten, groeten alleen maar met 'Houzee!', enzovoort."
XCEen maand voor dit beeld vastgelegd werd, was van de eerst-aangekomenen al meer dan de helft naar Nederland teruggekeerd. Anderen hadden dit voorbeeld gevolgd nadat Himmler in een toespraak op 21 augustus nog eens uitdrukkelijk op die mogelijke terugkeer gewezen had. Het restant dat bleef, kreeg, voorzover het tot de Waffen-SS wilde toetreden, een harde militaire opleiding die geheel op het aankweken van Kadavergehorsam gericht was; er deden zich daardoor enkele gevallen van zelfmoord voor en de NSB' ers onder de recruten gingen zich in hun recalcitrantie vermaken met 'het verbasteren van Nederlandse en Duitse liedjes, bijv. het liedje 'Het regiment van Mussert dat voelt zich zwaar verneukt' en 'wär' nur mein Vater land, mein Holland, [rei!', welk gezang dan steeds woede-uitbarstingen der Duitse kamergenoten ten gevolge had.'3Rapport,julivermoedelijk van w. J. Heubel (Doeen brief,julivanv. d.aan de fam.(Doe"Brief,aug.vanaan Rost van Tonningenp.Verslagsept.p.(Doc
1 23 1940, 1-1539, a-z) 23 1940, B. L. W. 1-993, a-r). 29 1940, W. A. S. dl. I, 431). 3 G. A. S. (4 1947), 9 1-1517, a-z).
XCDe naar München vertrokken vrijwilligers waren de eerste Nederlanders die bijzonderheden te horen kregen over de verraderlijkehulp die eenaantal in Duitsland woonachtige NSB' ers aan de Wehrmacht geboden had bij de overval op Nederland in de meidagen van '40. De lezer kan alle bijzonderheden in ons tweede deel vinden. Hier herinneren wij er slechts aan dat de ca. drieduizend NSB'ers die in '39 in Duitsland woonden en werkten, in mei van dat jaar met het oog op een nieuwe Nederlandse wetsbepaling samengevoegd waren in een organisatie die formeel los stond van de NSB: de Bond van Nationaal-Socialistische Nederlanders in Duitsland. Leider van die Bond was een vermogende opportunist, Julius Herdtmann. Deze Herdtmann had in de herfst van '39 contacten aangeknoopt met de Abwehr en daar was uit voortgevloeid dat een kleine tweehonderd leden van de WA van de Bond (die 'Sport en Spel' heette) zich via de administrateur van 'Sport en Spel', H. Köhler, in maart' 40 hadden laten aanwerven voor het volgen van een militaire opleiding in vier kampen 'in het Rijnland. In nagemaakte Nederlandse uniformen had een groot deel van die 'Sport en Spel'-mannen deelgenomen aan de operaties waarmee de Abwehr in de nacht van 9 op 10 mei getracht had, de bruggen over de Maas, het Maas-Waalkanaal en de Ijssel ongeschonden in handen te krijgen. Enkelen sneuvelden daarbij. De overigen werden door de Abwehr in Keulen geconcentreerd.
XCZij kregen daar te horen dat zij er het best aan deden om maar Duitser te worden. Dat werd geweigerd; ze wilden wel een beloning maar die moest de vorm krijgen van een betrekking in Nederland. Daarna liet de Abwehr hen schieten. De organisator van de Waffen-SS, SS-Brigadeführer Gottlob Berger, trok zich hun lot aan. Er werd hun, ook door Herdtmann en Köhler, voorgespiegeld dat zij, na een korte opleiding in München, in Nederland 'in dienst van Mussert' bij de politie konden komen - het gevolg was dat een kleine honderd man naar 'München vertrok. De keuze tussen de bovengenoemde drie mogelijkheden kregen zij niet: van hen werd gevergd dat zij voor vier jaar zouden tekenen. Dat lag voor de hand: de officieren van de Waffen-SS begrepen zo goed als die van de Abwéhr dat men er goed aan zou doen, zo hinderlijke getuigen zo lang mogelijk uit Nederland weg te houden. De getuigen zelf achtten zich bedrogen.'w. J.
1 Heubel: (8 juli 1940) (Doc 1-683, a-7).
XCZij hadden, toen zij bij de Abwehr in dienst traden, onder ede moeten verklaren dat zij ten eeuwigen dage zouden zwijgen over de operaties die zij gingen uitvoeren. Een deel hunner nam die eed niet zo zwaar op, anderen vonden dat de Abwehr het er niet naar gemaakt had dat men er zich aan hield, en het gevolg was dat uit Nederland gekomen vrijwilligers in München vrij spoedig te horen kregen wat door de mannen van 'Sport en Spel' verricht was. Verscheidenen van die vrijwilligers waren daar diep verontwaardigd over, onder hen de a.s. zwager van Rost van Tonningen, de jeugdige W. J. Heubel. Begin juli schreef hij tijdens een kort bezoek in Den Haag een rapport over deze zaak. 'Ik heb hiervan veel werk gemaakt', berichtte hij in september aan een vriend, 'ben er ook voor bij Mussert geweest.'!
XCWij nemen aan dat Mussert, die zich in het publiek fel was gaan verzetten tegen de alom circulerende verhalen dat NSB' ers tijdens de Duitse inval als Vijfde Colonnisten opgetreden waren, zich bewust was dat de mededelingen van Heubel politiek dynamiet vormden: wat de mannen van 'Sport en Spel' verricht hadden, beschouwde ook Mussert als landverraad in optima forma, maar het belang van de NSB èn het Duitse belang vergden, zo zag hij het, dat over de zaak niet gerept werd. Wèl wilde hij precies weten wat geschied was. Vermoedelijk gafhij Heubel opdracht, nadere gegevens te verzamelen. Heubelliet althans drie ex-leden van 'Sport en Spel' een verklaring opstellen en ondertekenen. Die verklaring overhandigde hij aan de districtsleider van Herdtmanns Bond in Berlijn, Jan Visser, die nog van niets wist; Visser reisde medio augustus met die verklaring naar Utrecht en legde het stuk aan Mussert voor, daarbij de vraag stellend of landverraders als Herdtmann en Köhler in de NSB gehandhaafd konden blijven. 'Er zijn dingen gebeurd', zei Mussert, 'daar lusten de honden geen brood van, maar ik zet ze de NSB wel uit.'2 Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan: er mocht geen schandaal komen en bovendien had Mussert over de formeel nog steeds zelfstandige Bond van Nationaal-Socialistische Nederlanders in Duitsland niets te zeggen.
XCBegin september vernam Visser van Herdtmann dat Köhler als 'inspecteur van de WA in Duitsland' in Berlijn een toespraak zou komen houden. Visser die met Köhler niets te maken wilde hebben, trachtte dat te voorkomen maar Herdtmann hield voet bij stuk. De gevolgen waren katastrofaal, want Köhler, een opschepperige domoor, legde op IS september aan eenw. J.J.J.
1 Brief, 25 sept. 1940, van Heubel aan H. S. (Doe 1-1539, a-z). 2 BG-Am sterdam: p.v. terechtzitting inz. Herdtmann (10 juni 1948), p. 9 (getuige Visser) (Doc 1-673, b-j),
gehoor van ca. dertig WA-mannen haarfijn uit, hoe grote verdiensten de leden van 'Sport en Spel' zich verworven hadden: zonder hun inzet zou, zei Köhler, de veldtocht in Nederland zeker tien dagen langer geduurd hebben. Visser was ziedend en in het gezelschap van twee WA-mannen die zich onder Köhlers verontwaardigd gehoor bevonden hadden (Visser zelf was pas ter vergadering gekomen toen Köhler al uitgesproken was), reisde hij wéér naar Utrecht; één van die twee WA-malIDen was tijdens de meidagen in het Nederlandse leger invalide geworden. Het drietal protesteerde heftig bij Mussert. Mussert trachtte hen eerst te kalmeren met een betoog dat hij er geen bezwaar tegen gehad zou hebben 'als de kameraden uit Duitsland tegen de Fransen en Belgen waren opgetrokken', maar toen de drie het royement van Herdtrnann en Köhler bleven eisen, zei hij: 'Ik kan er niets aan doen want deze Bond staat op zichzelf en ik kan hem niet ontbinden.' De oorlogsinvalide barstte toen haast in tranen uit, 'waarop', aldus het verslag van de twee WA-mannen, 'de Leider op hem toetrad en zei: 'Ga niet huilen, anders begin ik ook nog.' '1
XCWij vatten de afloop samen. Visser ging in Duitsland met zijn actie tegen Herdtmann en Köhler voort tot de Sicherheitspolizei hem en enkele gelijkgezinden waarschuwde dat zij in het concentratiekamp terechtkwamen als zij hun mond niet hielden; Köhler werd begin' 41 tot zijn verontwaardiging uit de NSB geroyeerd maar een van de naaste medewerkers van Generalkommissar Schmidt zorgde er voor dat hij een goedbetaalde functie kreeg als functionaris van de National-Sozialistische Volkswohlfahrt te Düsseldorf; Herdtmann wist te bereiken dat hem, toen hij in diezelfde tijd de leiding van zijn Bond neerlegde (dezewerd weer deel van de NSB), openlijk namens Mussert dank betuigd werd voor zijn aan de beweging bewezen diensten, hetgeen overigens niet voorkwam dat hij enige tijd later toch uit de NSB geroyeerd werd 2 en toen Köhler tegen zijn royement blééf protesteren, kwam in augustus' 41 op het desbetreffende dossier bij Musserts bureau een aantekening te staan met o.m. dezewoorden: 'Niet aan beginnen! Beter in de doofpot."
XCEerder vermeldden wij dat Mussert in september '40 had moeten aanvaarden dat zijn rivaal Rost van Tonningen 'tweede plaatsvervangend leider' van de NSB werd. Dat was eerder een titel dan een functie. Niet dat Mussert de formele promotie van Rost wiens deloyaliteit hem bekend was, aangenaam vond! Belangrijker dan die nieuwe titel was overigens het feit dat Mussert zich na zijn bezoek aan Berlijn door Seyss-Inquart had laten bepraten om de gehele scholing van het NSB-kader aan Rost over te laten. Wij veronderstellen dat Mussert daar alleen maar mee accoord ging omdat hij aannam dat het overgrote deel van dat kader wel bestand zou zijn tegen de verkondiging van de SS-ideologie die van Rost verwacht kon worden. Musserts vertrouwen was niet misplaatst. Rost brandde van verlangen om zijn nieuwe geloof aan het topkader van de NSB te prediken. Mussert liet de belangrijkste desbetreffende bijeenkomst tweemaal een maand uitstellen en toen zij tenslotte plaats vond (8 februari '41) was hij afwezig. Wèlliet hij voor alle zekerheid Rosts toespraak en de daarop volgende discussie van begin tot eind op grarnmofoonplaten vastleggen.
XCRost gaf in hoofdzaak een overzicht van de vaderlandse geschiedenis dat met de Romeinse tijd aanving. Pas aan het slot kwam hij bij de actualiteit terecht. Hij betoogde toen dat er één groot, door Hitler geleid Germaans rijk moest komen. De zuiverheid van het bloed zou dat rijk bijeenhouden. 'Er is nodig', zei hij, 'een priesterschap, als u wilt, van de idee. De drager van de bloedgedachte in die zin is de SS ... Het schoonste ideaal', aldus zijn peroratie, 'wat ooit in de wereld heeft bestaan: de zelfherkenning van alle stammen van één bloed, is bezig zich te voltrekken. Voor dat ideaal zijn wij allen bereid, of moeten wij bereid zijn, alles in te zetten, ook ons leven. En als dus eerstdaags als zichtbaar symbool van het nieuwe wordende Rijk de divisie-Viking, bestaande uit Duitsers, Nederlanders, Noren en Denen aan de strijd deelneemt, dan is daarmee de wordende Germaanse statenbond door het bloed bezegeld. Houzee l"!
XCApplaus kwam er alleen van de aanwezige leden van de enkele maanden tevoren opgerichte Nederlandse SS, de overige NSB' ers hielden de handen op elkaar. Zij hadden zich danig geërgerd. Rost had wel het begrip 'statenbond' in de mond genomen, maar de strekking van zijn gehele betoog was dat er één Reich komen moest dat door de niet aan grenzen gebonden SS bijeengehouden zou worden. De SS zou gefundeerd zijn op 'de zuiverheid van het bloed'. Maar hoe stond het eigenlijk met 'het bloed', d.w.z. met de afstamming, van de zo hoog van de toren blazende spreker?Tekst:Leider,d.
1 NSB, 18
XCIn de tweede helft van '40 had Rost zich grote moeite gegeven om, tot 1750 teruggaand, de 'bloedzuiverheid' van zijn twee-en-dertig bet-betovergrootouders aan te tonen. Dat onderzoek had hij niet aan de desbetreffende afdeling van de staf van de SS willen opdragen omdat hij wist dat J. H. Feldmeijer, de Voorman van de SS, met genoegen zou bewijzen dat aan Rosts 'raszuiverheid' het een en ander ontbrak. Rost had dus zelf de gegevens verzameld en was er mee naar Berlijn gereisd; daar waren ze door de experts van het SS-Rasse-und-Siedlungshauptamt als onvoldoende beschouwd om Rosts opneming in de SS te rechtvaardigen (hij is er inderdaad nimmer in opgenomen), maar Rost had de hoop niet opgegeven dat hij voor de twijfelachtige plekken in zijn kwartierstaat (zowel aan vaders- als aan moederszijde waren er enkele voorouders van Indische of West-Indische afkomst) een bevredigende verklaring zou kunnen vinden. In de top van de NSB, en trouwens ook ver daarbuiten, werd intussen rondverteld, en door menigeen graag geloofd, dat de stamboom van Rost 'geheel en al 'mis' 'was: 'Indisch bloed, negerbloed uit Zuid-Afrika en zelfs jodenbloed' zou er in voorkomen." En dan de 'zuiverheid van het bloed' prediken? Na Rosts toespraak kwam, aldus een aanwezige NSB' er, 'het Germaanse bloed in opstand tegen onzuiver bloed'. 'Wij hebben jarenlang het vuile werk kunnen doen', zo werd de stemming onder het gros der toehoorders weergegeven, 'maar die snotjongens van de SS die pas komen kijken, moeten nu voor priesterkaste gaan spelenl's Rosts betoog werd fel aangevallen. 'Wij zullen niet vanuit Berlijn geregeerd worden. Dat vertikken wij ten eeuwigen dage', zei er één; een ander: 'dat wij iets eigens hebben en bij God het willen houden ook, tot het einde toe. En dit nu, heb ik in het betoog van kameraad Rost van Tonningen volkomen gemist.' Daar volgde luid applaus op." Na afloop van de bijeenkomst zei een NSB' er in kleine kring dat Rost 'eigenlijk een doodgewone landverrader' was."
XCAl die deining was Mussert welkom: Rost had zich bij het topkader van de NSB onmogelijk gemaakt. Wel achtte de leider van de NSB het wenselijk dat hij nu zelf een duidelijke lijn aangaf. Hij deed dat een maand later (8 maart)
1 H.]. Woudenberg: 'Memoires', dl. II, p. 55 (Doe 1-1922, g-r), Rost, aldus Mus sert na de oorlog, was 'geen zuivere Germaan. Hij had Indiaans en negerbloed in zich.' (Verslag van gesprek, 29 maart 1946, tussen N. W. Posthumus en Mussert, p. I, DocI-I204, e-8) Volgens Rauter was Rosts stamboom na 1920-30 maar er zou tevoren ingekomen zijn, (L. delong: Verslag rzde gesprek met Ranter, 27 jan. 1949, p. 29, Doe 1-1380, i-ö). 2 'Kernvergadering der Vorming op 8 Sprokkelmaand '41. Opge vangen indrukken' (NSB, Leider, 18 d). 3 Woordelijk verslag van de bijeenkomst op 8 febr. 1941 (a.v.). 4 Brief, I aug. 1941, van Rost aan Mussert dl. p. 219).
voor hetzelfde gehoor waarvoor Rost gesproken had, en knoopte toen bij de nota over de 'Europese statenbond' aan die hij in augustus voor Hitler geschreven had. 'Niemand zal er aan twijfelen', zei Mussert, 'dat Hitler de verantwoordelijkheid zal dragen voor de volkerenordening in het Germaanse ras ... Ik heb echter de overtuiging dat de Führer, alvorens zijn beslissing te nemen, het Nederlandse volk' (d.w.z, hem, Mussert) 'zal willen horen om met de belangen van het Nederlandse volk ten volle rekening te houden.' Ook Mussert ging, zoals Rost vóór hem gedaan had (en Hitler vóór beiden), een lang historisch overzicht geven. 'De laatste tientallen jaren', zo betoogde hij aan het einde daarvan, 'waren wij verworden tot bijwagen van onze aartsvijanden Engeland en Frankrijk ... En wat de deur dicht deed, dat was de Joodse overheersing die met sprongen toenam en ons volk op eigen bodem in volkomen slavernij en ontaarding zou doen vergaan. Daarom zeg ik u: Hitler is nog maar juist bijtijds gekomen ... De nederlaag van Duitsland' (merkwaardig is het dat Mussert daar op dat moment in de oorlog toch als mogelijkheid van repte l) 'zou betekenen chaos en ondergang van Europa. Daarom past ons grote dankbaarheid aan God dat Hij voor alle Germaanse volkeren een man gezonden heeft van een formaat als eens in de duizend jaar in verschijning treedt' ('in Erscheinung tritt' Musserts Nederlands ging er niet op vooruit) - een man 'die het Duitse volk tot een eenheid heeft gesmeed en daarenboven een geniaal aanvoerder in de oorlog is.' Voortaan zouden méér Nederlanders onder die geniale veldheer aan de oorlog kunnen deelnemen: hun plaats was dan in de Standarte 'Westland', onderdeel van de Division' Wiking'.'Ik acht mij gelukkig', zei Mussert, 'de verantwoordelijkheid voor het zenden van een Nederlands bataljon op mij te hebben kunnen nemen.'
XCHij eindigde met te spreken over de herordening van Europa en Nederland. Nederlands 'culturele zelfstandigheid' mocht niet aangetast worden, maar op militair en economisch gebied zou Duitsland de toon aangeven. 'De Nederlands-Franse grens' (m.a.w.: Vlaanderen diende bij Nederland gevoegd te worden) moest een eind zuidwaarts opgeschoven worden, 'dat is de beste waarborg', verklaarde Mussert, 'voor het militair samengaan in de Germaanse Statenbond. . . Zo zie ik de toekomstmogelijkheid in grote lijn. Een fata morgana? Misschien' (weer die twijfel). 'De toekomst is niet meer in onze hand: God regeert het Al; Hitler zie ik als een werktuig in Zijn hand. Kameraden, vereend zullen wij naar eer en geweten ons best doen. Bidt, werkt en hebt vertrouwen. Houzee !'l
1 De tekst van Musserts toespraak (NSB, IS e) werd in gestencilde vorm verspreid.
XCWat bedoelde Mussert met die 'verantwoordelijkheid voor het zenden van een Nederlands bataljon'?
XCHij was Himmler in belangrijke mate tegemoet gekomen.
XCIn '40 was Mussert eigenlijk niet verder gegaan dan te verklaren dat hij tegen dienstneming van Nederlanders bij de Waffen-SS'geen bezwaar' had. Uit de NSB en met name uit de WA, die daar natuurlijk in de eerste plaats voor in aanmerking kwam, waren naar verhouding slechts weinigen tot die dienstneming overgegaan. Kennelijk hadden Himmler, Seyss-Inquart en Rauter zich afgevraagd hoe zij Mussert tot meer positieve medewerking konden bewegen. Besloten was, hem voor een bezoek aan de Waffen-SS-op leiding bij München uit te nodigen. Het vond in de tweede helft van januari plaats. Seyss-Inquart en Rauter waren van de partij, maar ook Schmidt die geen vriend van de SS was, en uit het Nederlandse kamp reisden niet alleen Mussert en van Geelkerken samen met de gehele hogere staf van de WA naar de Beierse hoofdstad maar ook Rost, Feldmeijer en enkele van diens naaste medewerkers. Het Nederlandse gezelschap kreeg het eoncentratiekamp Dachau te zien dat hen als een keurig en ordelijk geheel trof. Mussert liet in het hotel te München waar hij logeerde, twee mappen met 'sehr wich tige Aujzeichnungen' liggen die prompt zoek raakten,' Himmler hield een toespraak waarin hij zei dat van een Anschluss van Nederland bij Duitsland geen sprake zou zijn en Feldmeijer was zeer tevreden over de afloop: 'Vruchtbaar bezoek', schreef hij aan zijn ouders, 'vooral voor onze SS ... Alles in orde."
XCDrie weken na zijn terugkeer in Nederland richtte Mussert (I4 februari '4I) een bekendmaking tot alle leden van de NSB. Hij riep hierin op tot dienstneming in het al genoemde Nederlandse bataljon, 'dat', aldus Mussert, 'bestemd zal zijn om als een onderdeel van de Duitse Weermacht in dit jaar mede ten strijde te trekken'. Er is, schreef hij, 'geen bezwaar tegen' dat dat bataljon 'de eed van trouwaflegt aan de 'Führer aller Germanen.' De persoonlijkheid van de Führer moet onze waarborg zijn en is onze waarborg dat nimmer bevelen gegeven zullen worden in strijd met de eer en de belangen van ons VOlk.'3
XCDe eed van trouw die Mussert aanvaardbaar geacht had, was er dus een aan Hitler niet als Duits staatshoofd maar als 'Führer aller Germanen'. MaarBalkan. De SS-Standarte 'Westland' trad pas voor het eerst in actie bij de invasie van de Sowjet-Unie. 3 Tekst in BRve:
1 telexberichten, 27 en 28 jan. 1941 (T 7/171342 en 8/171510). 2 Brief, zz jan. 1941 (Doe 1-468, a-j). Het kan zijn dat die laatste woorden hierop sloegen dat Feldmeijer verlof kreeg, bij de deel te nemen aan de veldtocht op de
hoe men het ook wendde of keerde: de betrokkenen zouden in Duitse militaire dienst treden.
XCMenige NSB'er en menige WA-man aarzelde.
XCRost van Tonningen aarzelde niet.
XCDe 'tweede plaatsvervangend leider van de NSB' had een reeks grievende teleurstellingen ondervonden. Zijn poging om met een nieuwe nationaalsocialistische massabeweging Mussert en de NSB te overtroeven was in de zomer van '40 mislukt en na het fiasco van zijn toespraak van 8 februari ,41 stond vast dat hij op politiek gebied binnen de NSB niets meer kon bereiken. Wanhopig maakte hem in het bijzonder de ook in Duitse kring bestaande twijfel aan zijn 'raszuiverheid'.
XCDan zou hij zijn vijanden tonen wat hij waard was!
XCVijf dagen na Musserts bekendmaking meldde Rost zich na overleg met Rauter bij Himmler als vrijwilliger aan voor de Wa.ffen-SS.
XCRost onder de wapenen - dat was niet alleen onaanvaardbaar voor Mussert die zijn vroegere en wellicht ook toekomstige rivaal geen militaire lauweren gunde, maar ook voor Seyss-Inquart. Capabele NSB' ers waren dungezaaid en een man met Rosts ervaring op financieel gebied kon, meende de Reichseommissar, bij de herordening van Nederland niet gemist worden. Na intensief overleg met Himmler en allerlei Berlijnse instanties werd daarom besloten, Rost een nieuwe kans te geven: eind maart werd hij als opvolger van Trip tot president van de Nederlandse Bank benoemd en een maand later tevens tot waarnemend secretaris-generaal van het departement van fmanciën (minus de belastingdienst) en secretaris-generaal voor bijzondere economische zaken. Dat laatste had maar weinig om het lijf: het desbetreffende onder Rost ressorterende bureau werd eerst meer dan een jaar later, in juli '42, door Seyss-Inquart als departement erkend, en zulks nog maar louter binnenskamers. Graag had Rost in de lente van '41 'de Jood Hirschfeld' uit de werkelijke Nederlandse machtspositie in de economische sector verdrongen, maar Seyss-Inquart was zich ten volle bewust dat, afgezien nog van het verschil in capaciteiten tussen Rost en Hirschfeld, de benoeming van een NSB' er tot secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart alsmede van landbouwen visserij grote onrust zou wekken in het Nederlandse bedrijfsleven dat volgepropt zat met Duitse orders.
XC'Indien ik het gevoel had, de veronderstelling zelfs, dat Hitler, na de oorlog gewonnen te hebben, het Nederlandse volk zou willen koejeneren en knechten of kapotmaken, dan zou ik nog vuriger zijn voor Amerika en Engeland dan de vurigste Jood zou kunnen zijn. (Applaus) Maar omdat ik het gevoel heb, dat absolute vertrouwen om niet te zeggen: geloof, dat hij het beste met ons voor heeft . .. daarom zeg ik: dat het nieuwe Europa een ontzaggelijke toekomst tegemoet (zal) kunnen gaan ... Onze politiek is er op gebaseerd dat er zal komen na de oorlog een Bond van Germaanse volkeren ... En indien er geen nationaal-socialistische beweging was in Nederland, dan was nu reeds beslist, naar mijn vaste overtuiging, dat Nederland zou worden ingelijfd bij Duitsland straks" een hopeloze zaak, die NSB, meende de Sicherheitsdienst. 'Fast übereinstimmend wird aus allen Provinzen berichtet', aldus de 'Meldungen aus den Niederlanden',
XC1 Persconferentie, 5 april I94I (DVK, 46). 2 Wij nemen aan dat het Mussert onbekend bleef dat Himmler in juni '4I tot Seyss-Inquart het verzoek richtte, 'dass die Förderung einer Dietsehen Richtung mit allen Mitteln unterbunden wird' ('Bericht über die Dienstbesprechung bei GK Schmidt', 26 juni I94I) en een jaar later aan de Höhere SS und Polizeifûhrer instructie gaf, Nederlandse nationaal-socialisten die in Vlaanderen politieke actie wilden voeren, prompt over de grens te zetten (Telexbericht, 22 juni I942, van Himmler aan R. Jungclaus, BDe, I92I). a Het Nationale Dagblad, 8 april I94I.
'dass weite Kreise dieser Bewegung eine zunehmend ablehnende Haltung gegenüber Deutschland eingenommen haben'.l
XCHet was voor Seyss-Inquart en Schmidt een akelig probleem. De Endsieg kwam, zo meenden zij, van maand tot maand dichterbij (kijk naar het fiasco van de Engelsen op de Balkanl) - wáár was de Nederlandse groepering waarmee Hitler straks in zee kon gaan ?
XCOp I mel 4I bracht J. N. Breunese, waarnemend commandant van de Nederlandse Arbeidsdienst (hij was nog niet officieel tot commandant benoemd), een bezoek aan de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof dr. J. van Dam. Breunese en van Dam waren beide van Duitslands komende overwinning overtuigd, zij hadden beide een grondige afkeer van de NSB. 'VanDam', zo tekende Breunese aan, 'deelde mij mede dat de Duitsers zich langzamerhand van de NSB wilden losmaken, aangezien zij wel tot de overtuiging zijn gekomen dat grote dingen met de NSB in ons land niet kunnen worden bereikt, temeer niet omdat met een man als Mussert niet valt te werken. Zowel de rijksminister' (Seyss-Inquart), 'Schmidt als Wimmer zoeken thans naar Nederlanders die in politieke zin met Duitsland willen samenwerken, waartoe van Dam ook mij uitnodigde."
XCBreunese hield die uitnodiging in beraad.
XCVan Dam was niet de enige Nederlander die zich in die tijd met zorg afvroeg of niet toch vroeg of laat de NSB, hoe incompetent Mussert ook door de bezetter geacht werd, aan de macht zou komen. Hoe kon dat verijdeld worden ? Waren er niet anderen te vinden, 'die in politieke zin met Duitsland (wilden) samenwerken'? Van Dam kwam in contact met een vriend, H. M. Hinloopen, een expediteur uit Aerdenhout, die vóór de oorlog veel zaken met Duitsland gedaan had en die tot de kring van De Waag behoorde. Hinloopen had zijnerzijds met de oorspronkelijke inspirator van De Waag, ir. B. Wigersma, overleg gepleegd. Het drietal besloot, een onderhoud met Seyss-Inquart aan te vragen; .het besefte evenwel dat hetJ.
1 41 (22 april 1941), p. 2. 2 N. Breunese: Dagboek, I mei 1941.
deze ook iets te bieden moest hebben en het kwam dus op het denkbeeld om boven het college van secretarissen-generaal een soort noodbewind te laten instellen, waarbij, aldus Hinloopen vier jaar later, 'bijvoorbeeld een man als de oud-gouverneur-generaal jhr. de Jonge de leiding over ons volk zou krijgen'. Daar spraken de drie over met Homan en de Quay, met de Rotterdamse bankier mr. W oltersom, voorzitter van de Organisatie-Comrnissie voor het bedrijfsleven, met mr. Jongejan, voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indiê, ook met de Jonge, ook nog met anderen. Homan en de Quay verwachtten van die opzet, aldus Hinloopen, 'niet veel resultaat', de Jonge 'hield zich zeer gereserveerd.'
XCDat laatste deed ook Seyss-Inquart. wel gaf de Reichskommissar in het gesprek dat hij eind mei (de datum is niet bekend) met het drietal voerde, duidelijk te kennen, 'dat hij Mussert maar een zwakke figuur vond', maar hij zei óók, 'dat hij tot Mussert gezegd had dat de NSB aan het bewind zou komen als deze meer dan tweehonderdvijftigduizend leden telde.' Dat krijgt ze nooit, zei van Dam. En Seyss-Inquart: dat zullen we zien.' Maar deze had er geen bezwaar tegen indien de drie die met hem gesproken hadden, een poging ondernamen om voor hun denkbeelden steun te vinden bij een representatieve groep Nederlanders.
XCDie denkbeelden werden in een memorandum neergelegd. Het stuk is niet bewaard gebleven, maar men kan de gedachtengangen die er in ontwikkeld werden, wel vermoeden: Duitsland was heer en meester op het Europese continent (de verovering van Kreta had opnieuwaangetoond hoe zwak Engeland stond), Nederland moest zich aanpassen; een goede verstandhouding met Duitsland was dus een Nederlands belang, maar die verstandhouding werd bemoeilijkt doordat de Reichskommissar bij de herordening van Nederland telkens weer een beroep deed op de NSB terwijl de overweldigende meerderheid van het Nederlandse volk juist jegens die NSB een hartgrondige afkeer koesterde. Was het dan niet wenselijk dat anderen zich tot politieke samenwerking met de bezetter bereid verklaarden?
XCHet stuk werd in de loop van juni aan een aantal personen toegestuurd en van Dam trad als voorzitter op toen het korte tijd later in 'Pulchri Studio' in Den Haag besproken werd. Homan en de Quay bleven daar weg. Behalve de drie initiatiefnemers waren aanwezig: de Jonge, Wolters om en [ongejan, voorts de Utrechtse groot-industrieel dr. F. H. Fentener van Vlissingen, enkele andere vooraanstaanden uit het bedrijfsleven, een paar personen uit de kring van De Waag, de rijksarchivaris in Middelburg, mr. A. Meerkamp van Embden, drie hoogleraren of oud-hoogleraren onder wie prof. van
XC1 POD-Haarlem: p.y. H. M. Hinloopen (3 juli 1945) (Doe 1-699, a-z). 7
Schelven die, zonder van zijn sympathieën voor Arnold Meyer afstand te doen, onder pressie van Curatoren der Vrije Universiteit enige tijd tevoren als lid van Nationaal Front bedankt had, en de Utrechtse oud-hoogleraar in de egyptologie, prof. dr. H. P. Blok; deze laatste was in de periode tussen de twee wereldoorlogen actief geweest in allerlei rechts-autoritaire kringen. Ook Breunese had aan de uitnodiging gevolg gegeven. Wij citeren zijn verslag:
XC'Het bleek dat alle aanwezigen zich vrijwillig met de inhoud van het memorandum konden verenigen. Het bleek echter spoedig en zulks bij monde van jhr. de Jonge ... dat door allen de NSB werd beschouwd als een partij die de verbetering der verhouding' (tussen Nederland en Duitsland) 'in de weg stond, en niet vóórdat de Duitse autoriteiten tastbare blijken gaven dat zij niet meer de NSB de invloed willen geven welke zij thans bezitten, kan er van vruchtdragende arbeid sprake zijn. Werken wij naast de NSB' (d.w.z. met de NSB in één front), 'dan krijgen wij nooit de sympathie van het Nederlandse volk, evenminzal men', aldus de heer Jongejan (die eind '40 vergeefs had trachten door te dringen naar Batavia en die in maart in Lissabon een lang gesprek gevoerd had met de minister van koloniën, Welter), 'in Engeland en Indië onze actie steunen ... Tenslotte werd besloten, aan de bezettende autoriteiten om maatregelen te verzoeken waaruit zou blijken dat het hun ernst was om de NSB een toontje lager te doen zingen. Wij zullen voorstellen: I. de WA op te heffen dan wel haar optreden streng aan banden te leggen' (alle aanwezigen verafschuwden de straatterreur); '2. de arrestaties op beter gronden te doen plaats vinden dan thans het geval is; 3. met het bezetten van verschillende overheidsfuncties rekening te houden met onze inlichtingen' (m.a.w. minder of in het geheel geen NSB' ers meer te benoemen). 'Aanvankelijk werd hierbij nog een 4de punt geplaatst, nl. opheffing van Buchenwalde' (bedoeld werd: beëindiging van de detentie van enkele honderden vooraanstaande Nederlanders die sinds juli en oktober '40 bij het concentratiekamp Buchenwald in gijzeling gehouden werden), 'doch dit punt werd sterk ontraden aangezien hieromtrent onderhandelingen werden gevoerd.'
XCAls de Reichskommissar die voorstellen nu aanvaardde, wat dàn? Dan zou het Nederlandse bestuursapparaat een andere structuur kunnen krijgen: 'Vervolgens werd besloten dat prof Blok en prof. van Schelven een staatsvorm zouden ontwerpen, geldende voor de bezettingstijd. Hetwas de eis van de rijksminister' (Seyss-Inquart), 'dat over Oranje niet gesproken mocht worden.
XCDe heer van Dam zou de bovengenoemde punten aan de rijksminister voorleggen en afhankelijk van de resultaten zal verder worden gehandeld. Inmiddels 7
zal ieder der aanwezigen in zijn kring mensen zoeken die met de inhoud van het memorandum kunnen instemmen en in den lande als invloedrijke personen kunnen worden beschouwd."
XCKennelijk was het de bedoeling dat, als alles goed ging, de nieuwe groepering, of wat daarvan restte, op een later tijdstip met adhesie van anderen in de openbaarheid zou treden.
XCDe bijeenkomst in 'Pulchri Studio' vond op zaterdagmiddag 21 juni plaats.
XCDaags daarna kwam bericht dat Duitsland de Sowjet-Unie aangevallen had. Daarmee ontstond in bezet Nederland een situatie die de groep-van Dam (als wij die term mogen gebruiken) verhinderde, van de grond te komen en die het Seyss-Inquart opnieuw duidelijk maakte dat hij geen andere politieke bondgenoot had dan de recalcitrante leider der NSB.
XCDe invasie van de Sowjet-Unie die, ongeacht het in augustus' 39 gesloten niet-aanvalsverdrag, sinds de herfst van '40 onder de code-aanduiding 'Pall Barbarossa' voorbereid was, zou de grootste militaire operatie worden welke Hitler ooit ondernomen had. Op 10 mei '40 had hij bij het offensief in West-Europa 89 infanterie- en 10 tankdivisies ingezet. In een jaar tijd had de Wehrmacht evenwel het aantal tankdivisies kunnen verdub belen: het waren er nu 20, waarvan 19 tegen de Sowjet-Unie gebruikt zouden worden (I stond onder Rommel in Noord-Afrika). Aan infanterie-divisies werden er 134 in Oost-Europa opgesteld, waarvan 15 gemotoriseerd waren. Ook de Luftwaffe was in een jaar tijds uitgebreid maar er zouden tegen de Sowjet-Unie niet wezenlijk meer vliegtuigen in de strijd geworpen worden dan ruim een jaar tevoren bij de veldtocht in het westen: ca. 4 000 toestellen, drie-vijfde van de gehele Luftwaffe; het resterende twee-vijfde bleefbij de verdediging van Noorwegen en West-Europa ingeschakeld alsmede bij de operaties in het Middellandse Zeegebied. Vooral ten aanzien van het leger was de coneentratie in Oost-Europa markant: 153 divisies voor Pall Barbarossa; 2 stonden er in Noord-Afrika, 7 op de Balkan, 38 in West-Europa, I in Duitsland.
XCTegen de Sowjet-Unie zou Duitsland overigens niet alléén ten strijde trekken: Roemenië, dat in 1940 belangrijke gebieden aan de Sowjet-Unie had moeten afstaan, zou met ca. 15 divisies aan de invasie deelnemen,
XC']. N. Breunese: Dagboek, 21 juni 1941.
Hongarije met ruim I, Slowakije met ruim 2, Finland, eind '39 door de Sowjet-Unie aangevallen, nu tuk: op herovering van de verloren grensgebieden, met 18. Het totaal aantal militairen dat te land en in de lucht voor Fall Barbarossa in gereedheid gebracht werd, bedroeg ongeveer vijf miljoen; daar kwamen dan nog de opvarenden van een groot deel van de Kriegs marine bij, die met Roemeense en Finse vlooteenheden zou samenwerken.
XCFall Barbarossa werd door Hitler als de culminatie gezien van zijn gehele beleid, ja als de culminatie van de eeuwenlange geschiedenis van het Duitse volk. Sinds de Middeleeuwen hadden de Duitsers, met tussenpozen, strijd gevoerd met Slavische volkeren waarboven de meeste Duitsers zich als regel verre verheven gevoeld hadden. In Duitsland zelf was men met name de Polen als een minderwaardig slag mensen gaan zien, in Oostenrijk-Hongarije waren leden van de Duitse volksgroep als Hitler en Seyss-Inquart in hun jeugd al een diepe minachting gaan koesteren bijvoorbeeld jegens Tsjechen en Slowaken. Hitler had aan het in de negentiende eeuw tot ontwikkeling gekomen Duitse chauvinisme een van de hoofdlijnen van zijn betoog in Mein Kampf ontleend: wilde Duitsland de sterkste mogendheid ter wereld worden, dan diende het in geheel Oost-Europa een onaantastbare positie op te bouwen. Anders gezegd: de Sowjet-Unie moest vernietigd worden. Dan alleen zou, zo meende hij, Duitslands grondstoffenvoorziening gewaarborgd zijn en zou het Duitse volk ook voldoende Lebensraum bezitten.
XCDe vernietiging van de Sowjet-Unie zou nog twee belangrijke bijkomende voordelen bieden: het communisme zou er zijn politieke basis verliezen en de mogelijkheid zou geschapen worden om tot de uitroeiing van het gehele Europese Jodendom over te gaan. Die' Vernichtung' (een doelstelling welke sinds het begin van de jaren '20 in Hitler leefde) was door hem al genoemd in zijn rede voor de Reiihstag op 30 januari '39; precies twee jaar later kwam hij er op terug, er, alweer voor de Reichstag, aan herinnerend, 'dass wenn die andere Welt von dem [udentum in einen allgemeinen Krieg gestürzt würde, das gesamte [udentum in Europa seine Rolle ausgespielt haben wird! Sie mogen auch heute noch lachen darüber, genau so wie sie [rüher uber meine Prophezeiungen lachten. Die kommenden Monate und Jahre uierden eru/eisen, dass ich auch hier richtig gesehen habe.'
XCUiteraard werd de beraamde massamoord nergens duidelijk op schrift gesteld: als regel werd er de aanduiding 'Endlösung der Juden[rage' voor gebruikt. Het uitvoeren van die Endlösung werd door Hitler primair als taak gezien van het onder Himmler ressorterende machtsapparaat. Een van de grootste aan Himmler ondergeschikte diensten, het Reichssicherheitshauptamt, begon in de lente van '41 met de voorbereiding van de eerste fase der End lösung: het uitroeien van de Russische Joden. Daartoe werden vier z.g.
Einsatzgruppen gevormd die tot taak kregen, alle Joden die men in de veroverde delen van de Sowjet-Unie zou aantreffen, te executeren (die opdracht werd aan de bevelhebbers der Einsatzgruppen louter mondeling verstrekt), evenals trouwens leden van de communistische partij en van de Russische intelligentsia. De Sowjet-Unie moest, gelijk Polen na zijn nederlaag, van zijn maatschappelijke kaders beroofd worden; de Duitse Wehrmachi ontving nog in het bijzonder instructie om de Z.g. politieke commissarissen van het Rode Leger die zich onder de Russische krijgsgevangenen zouden bevinden, onmiddellijk te fusilleren.' Er diende in de Sowjet-Unie slechts een amorfe volksmassa over te blijven die onder de permanente heerschappij van Duitsers (wil men: 'Germanen') gebracht zou worden. Ergens bij de Oeral zou tenslotte een soort Blutwall opgetrokken worden: versterkte nederzettingen die tot in de verre toekomst zouden voorkomen dat Europa te lijden zou hebben van invallen van Siberië uit. In het gebied bewesten die Blutwal! zouden Duitsers heersen. Niets zou geduld worden wat van de zijde van de volkeren der Sowjet-Unie op staatsvorming zou lijken; aan elke vorm van verzet van die volkeren zou van de aanvang af met massale executies en andere vormen van represaille de kop ingedrukt worden. 'Der Riesenraum, zei Hitler drie weken na het begin van de veldtocht (maar hij had het ook drie weken er vóór woordelijk zo kunnen zeggen), 'musse natûrlick so rasch wie mäglich befriedet werden; dies geschah am besten dadurch, dass man jeden der nut schie] schaue, totschiesse'è Voor de administratie van die 'Riesenraum' zouden Reichsleommissare benoemd worden die, als Seyss-Inquart in Nederland, nauw met de centrale bestuursinstanties van het Derde Rijk moesten samenwerken. Met de voorbereiding van deze bestuursaangelegenheden werd de partij-ideoloog Alfred Rosenberg belast die in een van de Russische Oostzee-provincies geboren was. Het aangeven van richtlijnen
1 Dat de veldtocht tegen de Sowjet-Unie een zou worden, werd door Hitler op 17 maart '41 duidelijk uiteengezet aan de hoogste bevelhebbers van de twee weken later opnieuw voor meer dan tweehonderd opper- en vlagofficieren. Het kwam niet tot duidelijke protesten, laat staan tot verzet. Het z.g. werd overigens nogal eens verwaarloosd. Hitler zei in oktober '42 dat hij wist, van Hitiers Engel, 18 okt. 1942, aangehaald in Hillgruber: p. 528). 2 M. over de bespreking bij Hitler op r ö juli 1941 (Neur. doe. L-22I, dl. XXXVIII, p. 92).
voor de economische exploitatie van de 'Riesenraum' werd een nieuwe taak voor Hermann Goering.
XCZiedaar de opzet - een opzet die aansloot bij de mentaliteit die door jarenlange propaganda en 'scholing' bij miljoenen Duitsers aangewakkerd was. Wij behoeven zijn barbaars karakter nauwelijks te onderstrepen. Wat hier met de inzet van de voor die tijd modernste middelen voorbereid werd, was, naar de omvang, de grootste geconcentreerde rooftocht, tegelijk moordpartij, die de wereldgeschiedenis ooit gekend heeft.
XCFall Barbarossa vergde dat er rust heerste in West-Europa. Er bleven daar, gelijk reeds gezegd, in totaal j S Duitse divisies achter waarvan 8, in ZuidwestFrankrijk opgesteld, tot taak hadden om, als de Engelsen in Portugal zouden landen, onmiddellijk Spanje binnen te rukken. De overige zouden Engelse landingspogingen elders moeten afslaan; uiteraard zouden zij ook gebruikt kunnen worden als het ergens tot opstanden zou komen.
XCIn Nederland werd de militaire component van de bezettende macht danig verzwakt: de meeste en de beste troepen waren voor het oosten nodig. Wat zich hier te lande aan Waffen-SS-eenheden bevond, was in de lente van '41 grotendeels verdwenen, spoedig gevolgd door de drie enige legerdivisies die door slechts twee andere, de Bzste en de 719de, vervangen werden; de 719de had evenwel nog niet de helft van de kracht van een normale divisie en zij bezat ook vrijwel geen transportmiddelen.ê Al die troepenverplaatsingen hadden voor de Nederlandse Spoorwegen een omvangrijk 'weermachtsvervoer' ten gevolge; het werd, aldus een mededeling van de directie aan de raad van commissarissen, 'vlot afgewikkeld'."
XCMet de mogelijkheid dat de invasie van de Sowjet-Unie tot ernstige ongeregeldheden in West-Europa zou leiden, hield Hitler rekening. Hij wist dat met name de Franse communistische partij een sterke aanhang had; van die communisten was een versterkte verzetsactiviteit te verwachten. Daarnaast was waarschijnlijk dat andere groepen van de bevolkingen nieuwe moed zouden ontlenen aan het feit dat Duitsland zich opeens in een 'tweefronten-oorlog' zou bevinden - hetzelfde type oorlog dat het in '14-'18Szste divisie verdedigd, die van de Zuidhollandse eilanden en Zeeland door de 7I9de. 2 Nederl. Spoorw., raad van commissarissen: Notulen, 7juni 1941,
1 De kust van Noord- en Zuid-Holland tot aan Hoek van Holland werd door de
verloren had. Rapporten over het succes van de Engelse V-actie kunnen Hitler slechts versterkt hebben in zijn overtuiging dat hij in West-Europa zo weinig mogelijk risico moest nemen. Intimidatie leek hem een geschikt middel. Ruim een week vóór de inzet van het offensief in het oosten kregen derhalve de Duitse autoriteiten in alle bezette landen opeens instructie van de Führer dat alle doodvonnissen die inmiddels geveld waren, onverwijld uitgevoerd dienden te worden.
XCEr was er in bezet Nederland één: het doodvonnis tegen de eerste geheime agent van de Nederlandse regering, de luitenant-ter-zee der tweede klasse Lodo van Hamel.
XCBij zijn poging om naar Engeland terug te keren was van Hamel, zoals wij in ons vorige deel beschreven, medio oktober bij het Tjeukemeer samen met vier metgezellen (de Leidse studenten Hans Hers en [ean Mesritz, de Leidse hoogleraar prof. Baas Becking en mevrouw Marion Smit) door de Nederlandse politie gearresteerd en aan de Sicherheitspolizei uitgeleverd.' Ook had de Nederlandse politie op een eilandje in het Tjeukemeer de koffer met alle gegevens die van Hamel had willen meenemen, opgespoord: tal van spionagerapporten zaten er in, maar ook een geadresseerde brief die het de Sicherheitspolizei mogelijk gemaakt had, in Den Haag de adjudant-onderofficier Allers te arresteren, uit wiens woning van Hamel de zendverbinding onderhouden had, alsmede diens twee dochters; de verloofde van één harer, Jan van den Hout, die van Hamels zender had laten repareren, was enige tijd later in Duitse handen gevallen toen hij, net voor hij in Noord-Brabant wilde onderduiken, nog een keer bij de woning van Allers was langsgegaan.
XCUit Leeuwarden werden van Hamel en de zijnen spoedig overgebracht naar de gevangenis in Scheveningen. Onderweg wist van Hamel de anderen toe te fluisteren dat hij alle schuld op zich 'zou nemen. Dat hij spionage bedreven had, was zonn~klaar; dat hij niet de 'van Dalen' was wiens naam op zijn paspoort stond (met de fatale, niet bestaande geboortedatum 29 februari 1915), eveneens.' Hij werd ongenadig mishandeld - hij zweeg. Zwakker kwam hij te staan toen het hoofd van de afdeling contraspionage
1 Die uitlevering is, anders dan wij in ons vierde deel beschreven, niet het werk geweest van de marechaussee maar van de rijksveldwacht.
van de Sicherheitspolizei und SD, SS-Sturmbannführer Joseph Schreieder, van een Nederlandse V-Mann te horen kreeg dat in Den Haag in een café verteld werd dat de Nederlandse marine-officier van Hamel als geheim agent naar bezet gebied gekomen was maar in Friesland was gearresteerd. Vrezend dat, als hij bleef ontkennen, represailles genomen zouden worden tegen zijn vader en moeder, wellicht tegen zijn oudere broer en zijn zuster, gaf van Hamel toe dat de opgegeven naam juist was en dat hij inderdaad (Schreieder bezat die gegevens al ofkon ze gemakkelijk verkrijgen) op 14 mei Ijmuiden als marine-officier verlaten had. Dat hij met een geheime opdracht in bezet gebied teruggekeerd was, bekende hij niet. Prompt werd hem gezegd dat zijn vader, moeder, broer en zuster naar het concentratiekamp overgebracht zouden worden. Toen pas kwam hij voor het feit uit dat hij inderdaad als geheim agent gearresteerd was. Dat wakkerde de nieuwsgierigheid van de Duitsers machtig aan. Zij wilden weten wat zijn precieze opdracht was, wie hem bij het zenden geholpen hadden, wie hem geld gegeven had en hoe zijn code in elkaar zat. Ten huize van Allers waren enkele berichten in code gevonden, maar daar konden de Duitsers niet uit wijs worden en een van de Nederlandse codespecialisten die zij gearresteerd hadden om bij de decodering te helpen, kolonel H. Koot, kwam er ook niet uit of beweerde dat althans. Dus werd met alle middelen getracht, van Hamels geestkracht te breken. Nacht na nacht werd hij uit zijn cel gehaald en door een van Schreieders Sachbearbeiter, de Duitser H. K. O. Haubrock, urenlang verhoord; werd het verhoor afgebroken, dan volgden in Haubrocks afwezigheid (maar deze wist precies wat er gebeurde!) de mishandelingen. Van Hamel werd bont en blauw geslagen. Drie weken lang kreeg hij Dunkelzelle: een duister hok waarin hij van geen dag of nacht wist en in zijn eigen uitwerpselen lag. Aardappelen met veel zout kreeg hij te eten, maar niets te drinken; ondragelijke dorst was het gevolg. Er werd een V-Mann bij hem ingesloten die zich als een hulpvaardige patriot voordeed. Eén nacht werd gedreigd dat als hij op de vier al honderdmaal gestelde vragen (opdracht? helpers? geld? code?) geen antwoord gaf, Hers, Mesritz, Baas Becking en Marion Smit achter elkaar gefusilleerd zouden worden; van Hamel zweeg, salvo na salvo weerklonk - hij blééf zwijgen. Eerst de volgende morgen kon een bewaker hem toefluisteren dat de vier nog in leven waren.
XCToen zijn dossier afgesloten werd, hadden Schreieder en Haubrock op hun kernvragen nog steeds geen antwoord gekregen. In de weken die volgden, slaagde van Hamel er tweemaal bijna in, uit de gevangenis te ontsnappen; één van die twee keren voerde hij met veel Geschnauz Hers die hij uit diens cel had laten halen, z.g. als gevangene met zich mee. 'Voor de buitenpoort waar we al waren, stopte net Haubrock',
'Daar was nog een Duitser bij en er stonden Duitsers in de poort. We hadden geen kans. We zijn naar binnen geslagen. '1
XCBegin april' 41 vond in het gebouw van de Hoge Raad het proces plaats. 'Op weg naar het Plein zaten we', aldus Hers,
XC'in de auto midden tussen de soldaten en er reden soldaten op zijspan naast ons. Ik zat tegenover Lodo. Hij gaf ons even een blik die zei: zullen we proberen, toch onder het zeil weg te duiken? Een soldaat zag het en we kregen met de kolf een slag tegen onze knie. In de wachtkamer zei van Hamel tegen Allers dat het hem zo speet dat ze door hem er bij betrokken waren. De aanklager was geschikt. Haubrock kreeg enorm op zijn donder dat hij bij het onderzoek zo weinig te weten was gekomen. Lodo maakte bij het proces een enorme indruk. Hij stond kaarsrecht voor zijn rechters. Voor de aanklager de eis stelde, werd aan Lodo opnieuw gevraagd of hij wilde zeggen wat zijn opdracht was, hoe zijn code in elkaar zat, enzovoort. Hij weigerde pertinent. 'Als goed Nederlands officier', zei hij, 'eis ik het recht op, datgene niet aan de vijand mee te delen wat het land kan schaden.' Je kon een speld horen vallen.I"
XCVan Hamel kreeg de doodstraf, Hers en van den Hout levenslange tuchthuisstraf, de oude Allers tien jaar, Mesritz drie jaar. Baas Becking en mevrouw Smit werden vrijgesproken, de twee dochters van Allers naar het Frauenkonzentrationslager Ravensbrück overgebracht. Allers en Mesritz stierven in gevangenschap.
XCDoor te zwijgen had van Hamel tientallen het leven gered: drie inlichtingengroepen had hij opgericht; hun fmanciering had hij via de bankier mr. E. E. Menten gewaarborgd. Maar geen naam, geen adres had hij prijsgegeven.
XCZijn vader, prof. mr. J. A. van Hamel, deed na het doodvonnis een beroep op de voorzitter van het college van secretarissen-generaal, jhr, mr. A. M. Snouck Hurgronje: kon het college wellicht op gratie aandringen? Snouck voelde daar niet veel voor. 'Spionage is iets heel ergs', zou hij gezegd hebben." De Nederlandse regering te Londen, ingelicht via de Zweedse die in Berlijn de Nederlandse belangen waarnam, gaf zich samen met de Engelse grote moeite, haar eerste agent uitgewisseld te krijgen tegen een Duitse agent die in Engeland gearresteerd was.
XCDe onderhandelingen werden door het Führerbefehl doorkruist.J.J.
1 F. Ph. Hers, II maart 1959. Dit type bronvermelding betekent dat de vermelde gegevens of de aangehaalde woorden ontleend zijn aan de aantekeningen van het gesprek dat met de betrokkene op de genoemde datum gevoerd is. 2 A.v. 3 A. van Hamel, 27 maart 1958.
XCEnkele dagen na zijn zes-en-twintigste verjaardag, op een middag om twee uur, werd aan van Hamel meegedeeld dat hij drie uur later gefusilleerd zou worden. Om kwart over twee begon hij aan zijn afscheidsbrief aan 'Mijn Lieve, Lieve Ouders':
XC, ... Ik heb alles gedaan wat een mens doen kon. . .. U kunt gerust zijn. Er is bitterheid noch haat in mijn hart. Gods wil geschiedt en zal altijd geschieden en wij zijn slechts Zijn werktuig. Daarvoor moeten wij Hem dankbaar zijn en dat ben ik ook.
XCDat besef zal u wellicht boven de smart doen uitleven en de kracht geven om deze mijn laatste brief te lezen, en even goed te begrijpen als u mij altijd hebt begrepen.
XCDag Lieve Moeder, Dag Lieve Vader, de,band die mij met u en uw kinderen bindt wordt niet verbroken doch is sterker dan ooit. Heel innig omhelst u, uw liefhebbende en gehoorzame zoon.'
XCEnkele dagen later verschenen in De Telegraaf en het Algemeen Handelsblad de advertenties waarmee de ouders berichtten dat hun zoon 'het leven heeft moeten laten ... Geen rouwbeklag'. Daar stond in De Telegraaf een trotse streep onder. De Nieuwe Rotterdamse Courant had, toen zij de advertentie ontving, bij de Duitsers geïnformeerd of deze wel in de haak was; ze mocht niet opgenomen worden.
XCVan Hamel was op 16 juni gefusilleerd.
XCEén dag later ging van het Oberkommando der Wehrmacht de definitieve instructie uit: Fall Barbarossa, 22 juni, half vier's morgens.
XCStalin, de Russische dictator, was gewaarschuwd; hij was dat al maandenlang.
XCDe Duitsers waren zich bewust geweest dat het feit dat zij zoveel strijdkrachten naar Oost-Europa overbrachten, niet onopgemerkt zou blijven. Teneinde de tegenstander in verwarring te brengen, hadden zij door verscheidene kanalen het bericht verspreid dat die eoncentraties een rookgordijn
vormden waarachter in werkelijkheid een grootscheepse aanval op Engeland voorbereid werd. In de völkische Beobachter, het grootste partijblad, schreef Goebbels op 16 juni een artikel, 'Kreta als Beispiel' - en dat nummer werd opeens in heel Berlijn in beslag genomen alsof er een hoogst belangrijke indiscretie in stond. Die manoeuvres hadden niet veel effect. Washington had al in januari '41 vernomen dat Hitler tot de invasie van de Sowjet-Unie besloten had. Enkele weken later werd de Russische ambassade in de Amerikaanse hoofdstad ingelicht, toen er via kanalen van de in Londen gevestigde Tsjechische regering een duidelijke bevestiging gekomen was uit Praag.' In het al eerder gememoreerde gesprek met prins Paul, de regent van Joegoslavië, zei Hitler begin maart dat hij in juni of juli de Sowjet-Unie zou aanvallen; een desbetreffend bericht uit Belgrado leidde er toe dat Churchill begin april Stalin in een persoonlijke brief waarschuwde. In diezelfde tijd was men er bij de Russische ambassade in Berlijn volstrekt zeker van dat Duitsland zou aanvallen. Dat werd aan Moskou bericht. Voorts kwamen daar reeksen waarschuwingen binnen van communistische inlichtingendiensten en geheime agenten uit het gehele gebied tussen Finland en Roemenië, ook uit Duitsland. Van Tokio uit wist een van de belangrijkste Russische spionnen, de Duitser Richard Sorge, in maart te berichten dat tot de aanval besloten was; in mei gafhij de sterkte van de Duitse strijdkrachten op, op IS juni de voorlopig vastgestelde aanvalsdatum: 22 juni,"
XCStalin legde al die waarschuwingen naast zich neer; beter gezegd: hij plaatste ze in een ander perspectief. Waarschuwingen van 'imperialistische mogendheden' als de Verenigde Staten en Engeland golden voor hem als verdacht: die waren er, meende hij, slechts op uit, oorlog tussen de SowjetUnie en Duitsland te provoceren. Hij zou niet aanvallen - maar dat Hitler dat wèl zou doen vóór deze Engeland verslagen had, leek Stalin zo absurd dat hij alle berichten over Duitse troepenconcentraties in Oost-Europa en ook die eoncentraties zelf als aanwijzingen zag dat Hitler voornemens was,
1 Aan die bevestiging lag een bericht ten grondslag van de Paul Thümmel van wie wij in deel z vermeldden dat hij sinds begin '36 in contact stond met de Tsjechische geheime dienst. 2 Sorge was in I895 bij Bakoe geboren waar zijn vader ingenieur was bij een aardolie-maatschappij; zijn moeder was Russische. Hij werd in I9I9 lid van de ging in '25 naar Moskou en bouwde nadien in Sjanghai een Russisch spionagenet op. Hij kreeg naam als kenner van het Verre Oosten, poseerde als sympathisant met het nationaal socialisme en wist van '33 af in Tokio als correspondent van de een nieuwe spionagegroep te vormen. Hij werd volledig vertrouwd door de Duitse ambassade. Zijn spionage-activiteiten werden in de herfst van' 4I ontdekt; in novem ber '44 werd hij, na een proces, in Tokio opgehangen.
een toenemende pressie uit te oefenen teneinde met de Sowjet-Unie tot een nieuwaccoord te komen; dat accoord zou Duitsland de nodige rugdekking geven bij een grootscheeps offensief tegen Engeland.
XCTot het afsluiten van zulk een accoord was Stalin bereid.
XCDie bereidheid toonde hij met een reeks maatregelen die men als opvallende politieke signalen mag kwalificeren.'
XCVoor de grondstoffenleveranties aan Duitsland uit en via de Sowjet-Unie (een deel van die grondstoffen kwam uit Frans Indo-China en werd via Wladiwostok aangevoerd) werden expresse-goederentreinen ingelegd; eind april erkende Stalin het Vichy-bewind, begin mei liet hij de gezanten van Joegoslavië, Noorwegen en België (Nederland onderhield geen diplomatieke betrekkingen met de Sowjet-Unie) uit Moskou uitwijzen, begin juni, na de val van Kreta, de Griekse gezant; daarentegen werd in mei het pro-Duitse bewind in Irak (dat zich slechts enkele weken handhaafde) onmiddellijk door hem erkend. Het meest sprekend was misschien wel het met nadruk onderstreepte bericht (6 mei) dat hij persoonlijk de leiding van de regering ter hand genomen had (men kon dus zaken met hem doen), en veel pleit er voor dat hij er voor zorgde dat de Duitse ambassade te Moskou begin juni vernam dat hij op 5 mei in een vertrouwelijke toespraak voor alle eindexaminandi der militaire academies van het Rode Leger betoogd had dat de Sowjet-Unie niet sterk genoeg was om een grote oorlog te voeren en dat dus een nieuw compromis met Duitsland geboden kon zijn waarbij de Sowjet-Unie, aldus Stalin, zich bescheidener diende op te stellen dan in het verleden.
XCMedio juni: weer een duidelijk signaal.
XCDe burgers van de Sowjet-Unie die sinds het Duits-Russisch niet-aanvalsverdrag van eind augustus '39 in hun pers vrijwel geen artikel meer aangetroffen hadden dat men anti-Duits zou kunnen noemen, vernamen op de rade uit een bericht van het officiële persbureau Tass dat niet alleen de Sowjet-Unie maar ook Duitsland zich stipt hield aan de bepalingen van het verdrag en dat 'naar de opvatting van Sowjet-Russische kringen de geruchten als zou Duitsland de bedoeling hebben, het verdrag te annuleren en een overval op de Sowjet-Unie te ondernemen, van alle grond ontbloot' waren.ê
XCWèl was het zo dat Stalin de troepen die aan de westelijke grens van de
XC1 In Engelse regeringskringen hield men zozeer rekening met de mogelijkheid dat Stalin zich tot nieuwe, nog grotere leveranties van de Sowjet-Unie verplichten zou, dat voorbereidingen getroffen werden om de Russische aardolie-installaties bij de Kaspische Zee (de aardolie-voorziening beschouwde men als de Achilleshiel van de Duitse oorlogseconomie) van Irak uit te bombarderen. 2 Geschichte des grossen Vaterldndischen Krieges der Sowjetunion, dl. I, p. 474.
Sowjet-Unie opgesteld waren, van begin '41 af versterkte. Hitler wilde druk uitoefenen voor de komende onderhandelingen - hij, Stalin, kon het ook. Voor alle zekerheid werden bovendien medio juni uit Estland, Letland en Litauen ca. vijf-en-vijftigduizend personen die als potentiële tegenstanders van het communistisch bewind beschouwd werden, gedeporteerd naar Siberië waar zich al bijna honderdveertigduizend gedeporteerden uit de Baltische republieken bevonden.
XCHoe sterk was de Sowjet-Unie?
XCEr was onder de impuls van het conununistisch bewind met name sinds het einde van de jaren '20 een omvangrijke zware industrie opgebouwd; de ontwikkeling van landbouwen veeteelt was daar ver bij achter gebleven. Die zware industrie had in de eerste plaats de grondslag gevormd voor een moderne bewapening. Aan de strijdkrachten was in hun politieke scholing voordurend voorgehouden dat de Sowjet-Unie vroeg oflaat met 'de kapitalistische buitenwereld' in gewapend conflict zou geraken, maar 'die Erziehung zum Hass gegen den wahrscheinlithsten Gegner, den deutschen Faschis mus, war', aldus de auteurs van de Geschichte des grossen Vaterländischen Krieges der Sowjet-Union, 'eingeschränkt worden."
XCDe Sowjet-Unie telde in '41 ca. 9 miljoen beroepsmilitairen en dienstplichtigen. Van hen bevonden zichin juni 4.7 miljoen onder de wapenen: 1 miljoen in het Verre Oosten (tegen Japan), 2.5 miljoen aan de westelijke grens, 1.2 miljoen in het binnenland en aan de overige grenzen. De vloot was voldoende voor verdedigingsoperaties tegen niet te sterke tegenstanders. De Russische luchtmacht was grotendeels verouderd, zij het dat in de eerste helft van '41 meer dan 2 500 moderne toestellen afgeleverd werden, hoofdzakelijk jagers; ook bij die moderne toestellen was evenwel de radio-apparatuur zo slecht dat de bemanningen er maar zelden gebruik van maakten. Ook de meeste tanks waren verouderd; daarentegen kwamen van twee nieuwe types die krachtiger waren dan de beste Duitse tanks, in ,40 en in de eerste helft van '41 tweeduizend exemplaren gereed. De Russische infanterie bezat goede geweren, maar met de productie van de lichtere en vaak effectievere machinepistolen was nog geen begin gemaakt. De mortieren, voor de infant~rie een belangrijk eigen hulpmiddel bij aanval
en verdediging, vuurden een granaat af die slechts een geringe uitwerking bezat. Kwalitatief liet ook de artillerie veel te wensen over; de productie was trouwens in '40 en '41 dalende en er was nog steeds een groot tekort aan munitie. Tank- en luchtafweerkanonnen waren er te weinig. Al die kanonnen waren ook te weinig mobiel: tractoren (grotendeels dezelfde tractoren die bij de landbouw gebruikt werden; veel trekkracht hadden zij niet) waren er slechts voor één vijfde van alle batterijen. Gebrekkig waren vooral de verbindingen: het Rode Leger bezat daar geen eigen hulpmiddelen voor, het maakte gebruik van het normale telefoon- en telegraafnet.
XCNiettemin: hoeveel er kwalitatief ook aan de Russische strijdkrachten ontbrak, zij hadden de Duitsers op de zzste juni en volgende dagen een warme ontvangst kunnen bereiden als zij daarop ingesteld waren geweest. Dat laatste was niet het geval. De Duitse aanval werd door niemand verwacht. Dat bleek ook uit de troependisposities. Van de twee-en-een-half miljoen militairen die, gelijk gezegd, achter de westelijke grens opgesteld stonden, bevond zich één derde op ca. 500 km afstand van de grens; deze troepen zouden per trein westwaarts vervoerd moeten worden. Er waren evenwel slechts weinig spoorwegen en als regel zouden de troepen mèt al hun uitrusting op IOO tot ISO km van de grens uitgeladen moeten worden: dan veranderde de spoorbreedte en voor het resterende traject was er geen rollend materieel. De troepen die dichter bij de grens lagen, waren ook al \ in de diepte opgesteld en wel over een afstand van 100 tot ISO km. Aan de grens zelf stonden slechts delen van 40 infanterie- en 2 cavalerie-divisies die gemiddeld vijftig kilometer grens te bewaken hadden. Zij waren primitief gehuisvest, hun officieren woonden in boerenhoeven, vaak op Ia km afstand van de onder hen ressorterende militairen. Bij die grenstroepen waren tankformaties ingedeeld waarvan vele tankchauffeurs niet meer dan twee uur rij-ervaring bezaten. Achter het aanleggen van de nodige verdedigingslinies had men niet veel haast gezet; projecten voor de bouw van grensversperringen waren maar voor een vierde deel uitgevoerd. Men was wèl bezig, de bestaande vliegvelden uit te breiden en nieuwe aan te leggen, maar daar was uit voortgevloeid dat de in het westen aanwezige jagers en bommenwerpers op een gering aantal vliegvelden geconcentreerd stonden; aan de camouflage was daar maar weinig gedaan. De meeste luchtafweerkanonnen waren trouwens onbemand, want een groot deel van het kader van de luchtafweer alsook van de veldartillerie bevond zich in juni voor oefeningen ergens in Wit-Rusland. Er was, tenslotte, geen enkel operatieplan dat met de mogelijkheid van een krachtige aanval uit het westen rekening hield en onder de kaders hadden, aan het eind van de jaren '30, de 'zuiveringen'
XCIn de loop van zaterdag de z rste juni drong zich op grond van berichten welke die dag Moskou bereikten, aan Stalin de indrukop dat de Duitsers zich op allerlei punten gereedmaakten, de Russische grens te overschrijden. Nog hield hij een grootscheeps offensief voor onwaarschijnlijk: was Hitler misschien op grensincidenten uit? Laat in de avond werd een instructie opgesteld voor de Rode vloot en voor de bevelhebbers in de grensdistricten : de oorlogsschepen moesten voorzorgsmaatregelen nemen, de artilleriestellingen aan de grens bemand worden, de troepen gealarmeerd, de vliegtuigen verdekt opgesteld eli de verduistering van steden en militair belangrijke complexen voorbereid; in geen geval moest men zich evenwel door 'provocaties' tot handelingen laten verleiden 'waaruit grote complicaties kunnen voortvloeien."
XCIn de nacht van zaterdag 2I op zondag 22 juni werd die instructie om half één telegrafisch doorgegeven. Zij had de meeste bevelhebbers voor wie zij bestemd was, nog niet eens bereikt toen, klokke half vier, de westelijke grensdistricten van de Sowjet-Unie door de vernietigende slag van de Blitz krieg getroffen werden.
1 A.v., dl. II, p. 13.
XCNagenoeg overal werden op die zzste juni de Russische grensdetachementen onder de voet gelopen. Duizenden militairen werden in hun slaap door de Duitsers verrast. De eskaders van de Russische luchtmacht die in het westen opgesteld stonden, werden op die ene zondag practisch vernietigd: 800 toestellen op de vliegvelden, 400 bij luchtgevechten. Nadien beheerste de Luftwaffe het luchtruim. Te land gingen de Duitse tankdivisies als een mes door de boter; alleen in de buurt van Lemberg konden Russische tanks de Duitse bijna een week lang tegenhouden. Aan Russische kant ontwikkelde zich een immense chaos die in de grensdistricten bevorderd werd door een totaalontbreken van nieuws, ja van enige waarschuwing. Eerst acht-en-eenhalf uur na het begin van de invasie deed de radio door middel van de in steden en dorpen aangebrachte publiekeluidsprekers wetendat hetland zich in oorlog bevond. Het militaire communiqué dat zondagavond uitgezonden werd, deelde mee dat de Duitse troepen op de meeste plaatsen met zware verliezen teruggeslagen waren. Zo schaars en zo onjuist waren de berichten geweest die Moskou op de eerste oorlogsdag bereikt hadden, dat' s avonds om kwart over negen de bevelen uitgingen voor een grootscheeps tegenoffensief waarbij men de Duitsers tot op hun eigen gebied achtervolgen moest. Die bevelen waren een slag in de lucht, want wat de grensgebieden betrof, had de leiding van de Sowjetstaat op die eerste oorlogsdag haar greep op de situatie totaal verloren. Daar kwam bij dat in die grensgebieden talrijke, als regel in Russische uniformen geklede sabotagegroepen van de Abwehr actief werden: zij bliezen bruggen op, knipten telefoonkabels door en wekten een verwarring die lokaal het karakter aannam van een VijfdeColonne-paniek. Burgers en militairen werden het slachtoffer van geruchten. Het kostte moeite, in de divisies die haastig naar het westen getransporteerd werden, het verband te handhaven en hadden zij eenmaal hun plaats van bestemming bereikt, dan waren de Duitse tanks aan de flanken meestal reeds ver doorgestoten. Honderdduizenden Russische militairen werden in die eerste dagen van al hun verbindingen afgesneden: hadden zij hun munitie verschoten, dan konden zij weinig anders doen dan
zich overgeven.' Hardnekkig verzet was alleen mogelijk waar min of meer aanzienlijke voorraden lagen; zo wist het garnizoen van de vesting BrestLitowsk zich enkele weken lang heldhaftig te verdedigen. Daar stond dan weer tegenover dat elders, en met name op het platteland, de Duitsers door de boerenbevolking voorzover deze door het communistisch regime haar particuliere eigendommen goeddeels verloren had, familieleden had zien deporteren en zich aan een grauwe reglementering onderworpen voelde, allerminst als vijanden beschouwd werden, vaak eerder als bevrijders. Maar dat duurde niet lang: de onbarmhartige wijze waarop deDuitsers zichal in de eerste bezettingsperiode gingen gedragen, maakte het de meesten die onder het Stalinistische juk gezucht hadden, duidelijk dat het juk van Hitler minstens zo zwaar was. Niet lang duurde het of de volkeren van de SowjetUnie beseften dat zij in een strijd op leven en dood gewikkeld waren. Niet alleen het voortbestaan van de Sowjet-Unie maar het voortbestaan van Rusland tout court stond op het spel; de dreiging van slavernij moest afgewend worden.
XCNa korte tijd was dat besef ook ten volle tot de leiding van de Sowjetstaat doorgedrongen; toen begreep zij tevens dat, gegeven de snelle voortgang van de Duitse strijdkrachten en de desorganisatie aan eigen kant, grote delen van de Sowjet-Unie aan de vijand prijsgegeven zouden moeten worden. Zij besloot, de tactiek toe te passen die, in het onafzienbaar wijde land, Napoleon in 1812 zoveel schade berokkend had: de tactiek van de verschroeide aarde. Een week na het begin van de invasie, op 29 juni dus, gaven het bestuur van de communistische partij en de raad van volkscommissarissen (de ministerraad) als richtlijn aan (een richtlijn die vijf dagen later door Stalin in een nogal apologetische radiotoespraak bevestigd werd) dat bij de terugtochten van het Rode Leger alles geëvacueerd of vernietigd moest worden wat de indringers van nut zou kunnen zijn: 'geen locomotief, geen goederenwagon, geen kilo graan, geen liter aardolie' zou hij mogen vinden; wat men niet oostwaarts kon voeren, diende men 'onvoorwaardelijk te vernietigen.f Partijbestuur en Raad van Volkscommissarissen besloten voorts om demoralisatie bij de strijdkrachten tegen te gaan door grote aantallen geschoolde partijleden en leden van de communistische jeugdorganisatie naar het front te zenden; vóór eind september waren dat er zestigstierven in gevangenen- of concentratiekampen. 2 Geschichte des grossen Vater ldndischen Krieges der Sowjetunion, dl. II, p.
1 In totaal werden in '41 bijna drie-en-een-half miljoen en later nog eens twee miljoen Russische militairen door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt. Meer dan een miljoen hunner werden geliquideerd, bijna tweemiljoendriehonderdduizend
duizend die zich aan de sectoren tussen de Witte en de Zwarte Zee bij de troepen gevoegd hadden welke zich verbitterd waren gaan verdedigen.
XCNiet zonder bange voorgevoelens had Hitler naar de zzste juni toegeleefd. 'Mir ist', zo zei hij, 'alsob ich die Tür zu einem dunkien, nie gesehenen Raum aufstosse, ohne zu wissen was sich hinter der Tür verbirgt.'l Al die zorgen leken aanvankelijk volkomen ongegrond: dag in, dag uit stroomden bij het nieuwe hoofdkwartier dat Hitler in Oost-Pruisen betrokken had, berichten binnen over enorme terreinwinst, geslaagde omsingelingen, tien- ja honderdduizenden krijgsgevangenen, kolossale buit. Het was een herhaling, maar dan op groter schaal, van wat ruim een jaar tevoren bij de doorbraak naar het Kanaal gelukt was. In aile grensdistricten was de Russische verdediging als een korst doorbroken; het leek uitgesloten dat het door Hitler als incompetent beschouwde Russische opperbevel er ergens in slagen zou, de opmars van de Duitse legers te stuiten. Die legers waren in drie groepen verdeeld: Nord, Mitte en Süd. Nord moest Leningrad veroveren, Mitte Moskou, Süd diende via de Oekraïne door te stoten in de richting van de Kaukasus. De opzet was dat later in '41 een stuk of veertig, vijftig Duitse divisies opgesteld zouden worden in een zone die liep van de benedenloop van de Wolga tot aan Archangel; in de Oeral en in Siberië, beoosten die zone, zouden zich dan misschien nog wel Russische strijdkrachten bevinden maar van deze zouden geen reële gevaren te duchten zijn.
XCTwee weken na de inzet van het offensiefheerste in Hitlers hoofdkwartier de algemene overtuiging dat de strijd definitief beslist was. 'Es ist wohl nicht zuviel gesagt wenn ich behaupte', noteerde de chef-staf van het Oberkommando des Heeres, generaal Franz Halder, in zijn dagboek, 'dass der Feldzug gegen Russland innerhalb von vierzehn Tagen gewonnen wurde.'2 Een dag later zei Hitler: 'Ich versuche mich dauernd in die Lage des Feindes zu versetzen. Praktisch hat er diesen Krieg schon verloren. Es ist gut, dass wir die russische Panzer- und Luftwaffe gleich zu Anfang zerschlagen haben. Die Russen können sie nicht mehr ersetzen.'"
XCMedio juli benoemde Hitler Rosenberg tot Reichsminister für die besetzten Ostgebiete. Toen werd ook door hem bepaald dat men in augustus een begin zou maken met het terugtrekken van de divisies die voor de laatste fase van
XC1 Aangehaald in Hillgruber: Hitiers Strategie, p. SIl. 2 Aangehaald a.v., p. 537. "A.v.
Het plan voor Barbarossa De drie legergroepen Nord, Mitte en Süd moeten uiteindelijk: defensieve posities
de strijd in het oosten niet meer nodig zouden zijn. Hitler ging ver buiten Europa's grenzen kijken. Hij kondigde aan dat de omvang van het Duitse leger belangrijk beperkt zou worden; de Luftwaffe moest daarentegen sterk worden uitgebreid. In overeenstemming met deze richtlijnen werden alle productieplannen van de Duitse oorlogsindustrie ingrijpend gewijzigd. Duitsland had op de zzste juni 20 tankdivisies en ruim 200 infanteriedivisies op de been - het aantal tankdivisies wilde Hitler tot 24 uitbreiden, de infanteriedivisies zouden daarentegen tot II2 beperkt worden. Van die II2 zouden 6 uitgerust en getraind worden voor luchtlandingen, 10 voor de strijd in de bergen, 33 voor de strijd in tropische gebieden. In beginsel werd besloten om nog in de herfst van '41 Gibraltar, Malta en Cyprus te veroveren; dan zou ook Rommel in Noord-Afrika oprukken naar het Suezkanaal en tegelijk zou een sterk Duits leger via Turkije naar datzelfde kanaal doorstoten, gecombineerd met een derde offensief: via de Kaukasus naar de Perzische Golf. Het leek Hitler aannemelijk dat Engeland, wanneer het eenmaal tegelijk het Suezkanaal en de aardoliebronnen in het Midden Oosten verloren zou hebben, het hoofd in de schoot zou leggen. Hij liet ook al nagaan of via Afghanistan een stoot mogelijk was naar Brits-Indië: mocht het zo ver komen, dan zou wellicht die laatste operatie volk en regering in Engeland doen beseffen dat een compromis met het Dritte Reich onontkoombaar was.
XCEn de Verenigde Staten? Als Engeland eenmaal de strijd opgegeven had, zouden zij geen basis meer hebben bij Europa. Uiteraard zou Hitler ook de Straat van Gibraltar oversteken om heel West-Afrika te bezetten. Hij voelde voor een greep naar de Azoren teneinde, zo zei hij precies een maand vóór de invasie van de Sowjet-Unie, daarvandaan 'die Langstreckenbomber gegen die USA einsetzen zu kiJ'nnen, was im Herbst in Frage käme.'l
XCHet was of zijn fantasie geen grenzen meer kende. Beroemde veldheren uit het verleden als Alexander de Grote en Napoleon leken hem in zekere zin beginnelingen; op zijn best geniale strategen maar die dan toch door beperkte technische mogelijkheden geremd waren. Hem, zo leek het, lag als eerste de ganse wereld voor het grijpen. Slechts één voorwaarde moest vervuld worden: er diende een einde te komen aan de georganiseerde Russische weerstand. Dat einde werd, gelijk al bleek, medio juli spoedig verwacht.
XCTwee weken later ging Halder zich afvragen of de situatie aan het oostelijk front door het hoofdkwartier wel juist beoordeeld werd. Meer en meer
1 A.v., p. 380.
XCDe stemming in Hiders hoofdkwartier bleef er een van vertrouwen in de goede afloop van het immense avontuurwaarin men zich gestort had, maar de uitgelatenheid vervluchtigde.
XCOp dezelfde dag waarop Duitsland de Sowjet-Unie overviel, maakte Churchill duidelijk dat Engeland de Russen voortaan als bondgenoten beschouwde. Dat zijn Chiefs of Staff van mening waren dat de Duitsers misschien wel in drie tot vier weken in Moskou zouden zijn", achtte hij irrelevant: 'Any man or state who fights on against Nazidom will have our aid', zei Churchill in een radiotoespraak die op zondagavond uitgezonden werd, en wanneer Hider dacht dat de anti-communistische overtuiging van de overweldigende meerderheid van het Engelse volk (een overtuiging die Churchill niet verloochende) Engeland er toe zou bewegen, zijn doelstellingen te wijzigen, dat vergiste hij zich. 'We have', aldus de Britse premier, 'but one aim and one single, irrevocablepurpose. We are resolved to destroy Hitler and every vestige of the Nazi-regime. From this purpose nothing will tum us - nothing. We will never parley, we wil/never negotiate with Hitler or any of his gang. We shall fight him by land, we shall fight him by sea, we shall fight him in the air until, with God's help, we have rid the earth of his shadow and liberated its people from his yoke.'
XCKloeke woorden! Ze waren miljoenen uit het hart gegrepen.
XCNiet minder strijdvaardig drukte koningin Wilhelmina zich uit die op dinsdagavond za juni via Radio Oranjesprak van een 'onverhoedse, verra9
1 De Amerikaanse minister van oorlog, Stimson, dacht dat de Duitsers voor het verslaan van de Sowjet-Unie misschien maar één maand doch hoogstens drie maanden nodig zouden hebben.
derlijke aanval van Hiders legerscharen op het Russische volk.. Heden is het Rusland', zo klonk haar stem, 'maar wij weten dat het morgen of overmorgen de machtige bolwerken van onze beschaving en van de beginselen die ons heilig zijn, het Britse Rijk en de Verenigde Staten van Amerika, zullen zijn die de krachtproef van Hiders oorlogsmachine zullen hebben te doorstaan. Het is daarom dat, waar de omstandigheden daartoe mochten leiden, wij ook zullen strijden naast de bevolking van SowjetRusland. Wij zullen dit doen, trouw blijvende aan ons als gevolg van onze beginselen ingenomen standpnnt ten opzichte van het bolsjewisme. Want wij mogen nooit vergeten dat wij de beginselen en praktijken van het bolsjewisme afwijzen. Ja nog sterker wellicht dan voorheen willen wij onszelf zijn en met Gods hulp blijven tot in de verste toekomst.'
XCAan het einde kwam een voorzichtig geformuleerde aansporing tot krachtiger verzet:
XC'Aan allen die met aandacht de gebeurtenissen volgen, moet het duidelijk zijn dat het meer dan ooit ons aller plicht is, alle krachten in te stellen om steeds gereed te zijn, voor zoveel in ons vermogen ligt, op het juiste ogenblik de vijand te bestrijden om onze gemeenschappelijke zaak te doen zegevieren. Wie op het juiste ogenblik handelt, slaat de Nazi op de kop.'
XCToen Mussolini op zondagmorgen 22 juni kort na drie uur gewekt werd' met het ook voor hem volslagen verrassende bericht dat de Duitsers om half vier tot de aanval op de Sowjet-Unie zouden overgaan, zei hij tegen zijn vrouw: 'Dat betekent dat ide oorlog verloren is." Niet anders reageerde, dunkt ons, de brede volksmassa in bezet Nederland. 's Morgens maakten Radio Hilversum en, wat misschien belangrijker was, de BBC bekend dat Hitlers strijdkrachten de Sowjet-Unie binnendrongen. Hoe de Russen daarop reageerden, vernam men niet: er was nog geen nieuws. Aan de ellenlange Duitse verklaringen dat de Sowjet-Unie op het punt gestaan zou hebben, Duitsland te overvallen, hechtten de meeste Nederlanders geen geloof: nieuwe leugens! Voor hen telde maar één feit: de oorlog was weer diezelfde Zweifrontenkrieg geworden die Duitsland in '18 verloren had, Hitler had er een vijand bij. En wèlk een vijand! Rusland! Napoleon had het niet klein gekregen, het zou Hitler evenmin lukken! Men zag de DuitseHillers Strategic,
1 Aangehaald in Hillgruber: p. 489.
legers al doodbloeden in eindeloze steppen. Hoog laaide het optimisme op.
XCIn steden en dorpen groepten de mensen bijeen (het was stralend weer), de een stak de ander aan met verwachtingen die des te hoopvoller waren naarmate men met meer personen bijeen was. 'Toen mijn vrouw uit de kerk kwam', zo schreef een NSB'er, 'was zij vol over de triomfantelijke gezichten der Unie-klanten die zich bij voorbaat verheugden over een verslagen Duitsland." De bekendste radiopropagandist van de bezetter, Max Blokzijl, zag's middags in Apeldoorn 'tienduizenden geestdriftigen' door de straten trekken: er werd een belangrijke voetbalwedstrijd gehouden, maar niet daarover waren de mensen zo opgewonden, maar over het grote nieuws dat zij vernomen hadden: 'ze slaakten strijdkreten, ze zongen overbekende liederen die', aldus Blokzijl, 'zelden met voetbal maar des meer met politiek te maken hadden.f In het grootste zwembad te Amsterdam blies iemand met een trompet zo hard als hij kon 'Oranje boven!'; 'die zahllosen Badbesucher bezeugten ihre Sympathie durch [ohlen, Klatschen und Hurrarufe.'3'Vandaag is er iets geweldigs gebeurd', noteerde een gevangene in Scheveningen, 'Duitsland is in oorlog met Rusland ... Dat is het begin van het einde, denkt iedereen ... Wat Napoleon niet gekund heeft, zal Hitler ook niet kunnen. Met een bijna licht gevoelzijn we gaan slapen."
XCUiteraard streefde de bezetter er naar, de pers onmiddellijk vol te proppen met Duitse propaganda. Nog op zondagmiddag belegde het hoofd van de Presseabteilung, Janke, een extra-persconferentie waar hij aan een aantal haastig opgetrommelde journalisten sigaren en sigaretten schonk (die waren al schaars geworden plus de verzekering, 'wie der Krieg ausgeht: er kann nUT mit einem Sieg der deutschen Waffen enden.'5 Thema's voor artikelen waren er, zei hij, te over: het bolsjewisme was een permanente bedreiging voor de Europese beschaving; wat Duitsland ondernam, was in werkelijkheid een kruistocht voor het Christendom - en men had ternauwernood een grootscheepse Russische invasie voorkomen.a
1 27 juni 1941. 2 Aangehaald in L. de Jong: dl. II (1942), p. 29. 3 A. Böhmcker: (r juli 1941), p. 3 60 b). • C. Troost: 'Maandagavond werd er gebeld' in M. Smedts en C. Troost: (1965), p. 157. 5 Verslag persconferentie, 22 juni 1941 (DVK, 46).
XCDe eerste hoofdartikelen die in de gelijkgeschakelde Nederlandse pers verschenen (Goedemans, de hoofdredacteur van De Telegraaf, was, wat de grote bladen betreft, de enige die zweeg), sloten in het algemeen bij deze frasen aan, zij het dat ze meer gedempt weergegeven werden. 'SowjetRusland kan de historische expansiezucht in Europa blijkbaar niet onderdrukken en Stalin', stond in von Ballusecks Algemeen Handelsblad te lezen, 'bezwijkt opnieuw voor de verleiding om ook de rest van de wereld willens of onwillens te bekeren en te beheersen."'De Duitse tucht is in het oosten een geweldig kapitaal van Europa dat', aldus Het Vaderland, 'aan het geheel zowel als aan de aldaar levende volken afzonderlijk zal ten goede komen.P Even optimistisch was De Volkskrant: 'Wat thans op het spel staat, is de schepping van het continentale Europa, een statenbond, waarin we zelfs Polen, gelouterd enhervormd, kunnenzien herboren worden.P De Gelder lander vond het 'wel heel begrijpelijk dat het geduld van Berlijn thans uitgeput raakte.î" In diezelfde geest schreef De Standaard, daaraan de verzuchting toevoegend: 'Moge God onze verscheurde mensheid genadig zijn." Ook het hoofdartikel dat mr. Huijts in de Nieuwe Rotterdamse Courant aan de invasie van de Sowjet-Unie wijdde, sprak van het 'dubbele spel' dat Moskou gespeeld zou hebben, zij het dat Huijts er op wees dat de invasie alop Hitlers program stond in de dagen waarin Mein Kampf geschreven werd."
XCDe berichtgeving in de pers werd een en alDuitse propaganda. De Presse abteilung gaf er een reeks nieuwe instructies voor uit. Op de 24ste werd verordineerd dat het woord 'Rusland' in de nieuwskolommen niet meer gebruikt mocht worden: het moest steeds 'de Sowjet-Unie' heten; bepaald werd ook dat in de pers afgedrukte kaarten van het oostelijk strijdtoneel niet méér van de Sowjet-Unie mochten tonen dan een deel van het Europese gebied met als grens een lijn van 'Petersburg' (de naam 'Leningrad' werd verboden) tot Odessa. Begin juli werd daaraan toegevoegd dat alleswat met de Russische cultuur samenhing, eveneens geheel uit de pers diende te verdwijnen. 'Mogen we ook niets over vroegere Russische kunst schrijven, bijvoorbeeld over Dostojewski?' werd op de persconferentie gevraagd; Janke: 'Vorläufig nicht'7 - en Dostojewski werd niet meer genoemd. Maar al hielden de bladen zich ook stipt aan de afgekondigde voorschriften en verboden, zij bleven een zekere terughoudendheid betrachten: aan berichten en foto's over gruweldaden die door het communistisch bewind bedre
1 23 juni 1941. 2 23 juni 1941. 3 23 juni 1941. 4 23 juni 1941. 5 23 juni 1941. 23 juni 1941. begon eerst enkele dagen na de azste juni opnieuw te verschijnen. 7 Verslag persconferentie, 5juli 1941 (DVK, 47).
ven waren of zouden zijn, werd weinig aandacht besteed. Dat zinde SeyssInquart niet. Toen begin juli uit Berlijn een grote hoeveelheid reportages en afbeeldingen arriveerde waaruit bleek dat de Russen, alvorens Lemberg te verlaten, talloze politieke gevangenen doodgeschoten hadden, deelde een van de naaste medewerkers van Generalkommissar Schmidt op de persconferentie van 10 juli meel dat alle bladen verplicht waren, een week lang op de voorpagina berichten en foto's op te nemen over 'de ongelofelijke gruweldaden en de verschrikkelijke sociale toestanden in de Sowjet-Unie Er zal', zo vernamen alle hoofdredacties, 'een speciale controledienst worden ingesteld om na te gaan of de bladen deze opdracht stipt uitvoeren. De Rijkscommissaris wenst er geen twijfel over te laten bestaan dat bladen die blijkbaar in oppositie staan, zeer streng gestraft zullen worden. Opgelegde boetes zullen minstens f 5 000 bedragen. In bijzondere gevallen kunnen bladen opgeheven worden en kan de verantwoordelijke hoofdredacteur gestraft worden.' 2
XCBeziet men de illegale pers als geheel, dan moet men constateren dat de reactie die zich op de zzste juni spontaan bij de brede massa voorgedaan had ('Hitler gaat in de Sowjet-Unie zijn ondergang tegemoet'), er lang niet algemeen in naar voren kwam. Vrij Nederland zowel als Het Parool waren er van overtuigd dat de Sowjet-Unie verslagen zou worden, maar, schreef Vrij Nederland: 'Wij verwachten dat Duitsland, door Rusland te vernietigen, zichzelf in de eerste plaats zal vernietigen en ons daarmee de prachtigstestuk 4 komen wij op De Tijd terug. 2 Noot voor de redacties no. 577, II juli 1941 (DVK, 84
wekte de ergernis van de bezetter op door op die lode juli een artikel te plaatsen van de Utrechtse hoogleraar dr. L. H. Grondijs die in de eerste wereld oorlog in het Russische leger meegevochten had en nu een lofzang aanhief op de militaire capaciteiten die de Russen getoond hadden; uiteraard dacht menig lezer: het zal niet anders zijn. Overneming van dit artikel werd onmiddellijk verboden. Wij nemen aan dat de bezetter meer te spreken was over een hoofdartikel dat op diezelfde rode juli in het grote katholieke dagblad verscheen: 'Wie princi pieel anti-bolsjewistisch is en moet zijn, heeft het te blijven', zo heette het hier, 'en dient met hart en ziel er naar te verlangen en er naar vermogen toe mede te werken dat de bolsjewistische pestilentie van de wereld wordt weggevaagd. Degene die zich opmaakt om dit zuiveringswerk te volbrengen, doet een goed werk.' In hoofd
gelegenheid zal geven, onze vrijheid weder terug te winnen.'! 'Pieter 't Hoen' (Frans Goedhart) die, van een diepe weerzin tegen het Stalinisme vervuld, in mei en juni 'slapeloze nachten' gehad had bij het vooruitzicht dat de Sowjet-Unie zich nauwer met Duitsland zou verbinden, wilde, zo schreef hij in Het Parool, -de toestand 'nuchter beoordelen', kwam tot' de conclusie dat het Rode Leger op geen stukken na opgewassen is tegen de Duitse Wehrmacht', maar putte troost uit de gedachte dat de wereldoorlog niet in het oosten uitgevochten zou worden:
XC'Wanneer Hitler in Rusland niets dan puinhopen vindt, dan wordt een bezetting van Leningrad, Moskou, Astrakan en Bakoe niets anders dan een Pyrrhusoverwinning voor hem ... De grote beslissing zal tenslotte toch in het westen moeten vallen."
XCDe Vakbeweging, een illegaal blad dat sinds enkele maanden met steun van Koos Vorrink uitgegeven werd door L. J. van Looi", uitte zich optimistischer: 'Wij hopen dat het de Russen moge gelukken, de Duitsers een zware nederlaag te bezorgen Wij wensen het Russische leger in deze strijd veel succes, doch men verlange van ons geen bewondering voor de Russische politieke prestaties of politieke doelstellingen.'! In het nummer van het Bulletin van het Marx-Lenin-Luxemburg-Front dat de groep-Sneevliet begin juli uitgaf, werd met geen woord van de in het oosten ontbrande strijd gerept; begin augustus verscheen een verklaring van de 'centrale leiding' van het MLL-Front waaruit bleek dat Sneevliet geen behoefte had, zich op welke wijze dan ook met de Sowjet-Unie solidair te verklaren; wie dat wèl deed, zou 'onvermijdelijk aan het front van het Angelsaksische imperialisme worden ingeschakeld.' 5
1 II, I (juli 1941), p. 7. 'Wij willen hier ter plaatse wel eerlijk beken nen', schreef in september, 'dat zowel de strijdwil, de eensgezindheid in de strijd als de organisatie van het krijgsapparaat van de Sowjets onze verwach tingen verre hebben overtroffen.' (a.v., II, 3 (II sept. 1941), P: 7). 2 13 (IQ jnli 1941), p. 2-5. 3 Van Looi, tot '33 correspondent van de Arbeiderspers in Berlijn, had vóór de oorlog het illegale werk van de Duitse sociaal-democraten op tal van wijzen gesteund; hij was na de inval van de Duitsers onmiddellijk onder gedoken op de Veluwe. 4 8 (juli 1941), p. 2-3. 5 21 (begin aug. 1941), p. 3. Er was vóór de oorlog binnen de kleine RSAP enkele jaren lang over de vraag gestreden of men zich, als de Sowjet-Unie ooit aangevallen werd, aan haar zijde scharen moest. Felle debatten hadden in mei '40 nog niet tot een uitspraak geleid. Na de zzstc juni '41 maakte zich van het MLL-Front een kleinc, door Eddy Wijnkoop geleide groepering los die in haar illegale blad dat sinds begin '41 verscheen, het ideologisch isolement ver
XCDat 'front van het Angelsaksische imperialisme' was tot aan de invasie van de Sowjet-Unie ook door de communistische partij fel bestreden, met name in haar belangrijkste illegale blad, De Waarheid, dat onder hoofdredactie stond van Paul de Groot, de sterkste figuur in het driemanschap (de Groot, Loe Jansen, Jan Dieters) dat sinds de zomer van '40 leiding gaf aan de CPN. Begin mei '41, toen de Duitsers het centrum van Belgrado verwoest en Zuid-Slavië en Griekenland onder de voet gelopen hadden, schreef de Groot dat hij toch 'het meest' getroffen was door 'de smerige rol van het Engelse en Amerikaanse imperialisme' die zich beide 'weer in hun volle afzichtelijkheid en trouweloosheid vertoond' hadden-: 'De Churchillaanhangers, zowel Albarda en zijn collega's in Londen als diegenen die hier moesten blijven', zo schreef hij twee weken later, 'voeren de oorlog voor 'Koningin en Vaderland', d.w.z. voor de winst van de couponknippers der Indische en Amerikaanse aandelen.P 'Churchill wil olie, goud en macht • .. Daarom voert hij oorlog, niet om een of andere wereldbeschouwing of vrijheidsgeest'3 - en een ongelukkig toeval wilde dat nog op 26 juni '41 althans sommige edities van no. 17 van De Waarheid verschenen waarin 'sabotage' afgewezen werd en met betrekking tot 'de Oranje-regering' opgemerkt: 'dat het gevluchte zoodje gerust mag blijven waar het zit."
XCHet staat wel vast dat dat laatste geschreven werd vóór de Groot uit de radio vernam dat de Sowjet-Unie door Duitsland overvallen was en dat zowel Churchill als koningin Wilhelmina zich met Duitslands nieuwe tegenstander solidair verklaard hadden. Dezelfde datum als boven sommige edities van no. 17 (26 juni 1941) staat namelijk boven edities van no. 18 waarin de oorlog, 'imperialistisch' van karakter tot de zzste, opeens als 'een vrijheidsoorlog' aangeduid werd: 'verenigt u, Nederlanders, zonder onderscheid van geloof of politieke richting voor de beslissende slag! Zet alles opzij wat ons scheidt." Spoedig ging de Groot zich beroepen op 'Roosevelt, Churchill, koningin Wilhelmina, de ministers Albarda en van den Tempel'; hij betoogde óók dat het bondgenootschap van Stalin en Hitler 'nooit bestaan' had." Aanwijzingen dat aan deze politieke reuzenzwaai instructies uit Moskou of van agenten van de Komintern voorafgingen, zijn er niet; wij zien daar ook de noodzaak niet van in: bij een geschoold
XCliet: 'De verzwakte arbeidersklasse moet de kapitalistisch-stalinistische bondgenoten aanvaarden die het lot haar opdringt, zoals hare majesteit wel genoodzaakt is, de bolsjewistische bondgenoot te aanvaarden.'(De Vonk, II (eind sept. 1941), p. 2).
XC1 De Waarheid, 13 (2 mei 1941), p. 3. 2 A.v., 14 (18 mei 1941), p. 7. 3 A.v., 16 (16 juni 1941), p. 4. 4 A.v., 17 (26 juni 1941), p. Ia. 5 A.v., 18 (26 juni 1941), p. 2. 6 Manifest van De Waarheid, begin juli
communist stond voorop wat, naar hij meende, door de belangen van de Sowjet-Unie gevergd werd en het enkele feit dat de Russische kortegolfzender waar de Groot op zijn onderduikadres naar placht te luisteren, op maandagmorgen 23 juni met waardering melding maakte van Churchills hulpaanbod. kan hem al geleerd hebben dat een nieuw hoofdstuk in de wereldoorlog begonnen was.'
XCNog vóór de eerste reacties van communistische kant in de vorm van gestencilde blaadjes en manifesten verspreid werden, had de bezetter een groot aantal communisten gearresteerd. In de maanden die aan de invasie van de Sowjet-Unie voorafgingen, was de Suherheitspolizei er in geslaagd, diep inhet illegale apparaat van de CPN door te dringen. In Groningen waren ca. honderdtachtig communisten gearresteerd, in Amsterdam ca. honderdveertig, in Den Haag hetzelfde aantal, in Leiden acht-en-twintig. Ook in Arnhem hadden arrestaties plaatsgevonden. Alleen van de Haagse weten wij met zekerheid dat zij 'in samenwerking met de Haagse politie' verricht werden" - vermoedelijk werd daarbij alleen dat gedeelte van het korps ingeschakeld dat in de z.g. Documentatiedienst geconcentreerd was.
XCHet gros van de bovenbedoelde arrestaties richtte zich tegen verspreiders en vaste aincmcrs van De Waarheid en van andere uitgaven van de illegale CPN zoals Het Noorderlichtin Groningen enDe Vonk in Den Haag. Zij waren het gevolg van speurwerk dat als regel door V-Männer verricht was. De illegale CPN was immers aldus opgebouwd dat functionarissen en kaderleden wier namen tevoren bekend geweest waren, ook aan de Nederlandse autoriteiten, over het algemeen niet in het illegale werk betrokken waren.
XCJuist die functionarissen en kaderleden wilde de bezetter na de invasie van de Sowjet-Unie arresteren. Hij duchtte communistische agitatie in de bedrijven, wellicht ook op straat; de gehele Nederlandse politie kreeg op 24 juni via de Nederlandse superieuren instructie, 'om tegen dergelijke demonstratieverschijnselen onmiddellijk en met grote kracht op te treden'; deed zij dat
XC1 'Pas als de Komintern na enige weken radiografisch haar koerswijziging bekendmaakt en Goulooze het bericht doorgeeft dat niet de proletarische revolutie maar de nationale bevrijdingsstrijd het doel moet zijn, gooit', aldus Harmsen, 'het driemanschap het roer om.' (G. W. Harmsen: Daan Gou/ooze (1967), p. 100) Deze passage wordt door de boven gegeven citaten weerlegd. 2]. B. Veefkind Jr.: 'Mededeling' (24 sept. 1946), p. 25 (Doe 1-1844, e-IO).
in onvoldoende mate, dan zou, zo liet Rauter weten, de Ordnungspolizei ingrijpen, 'waarbij zonder waarschuwing met scherp (zou) worden geschoten.'! Het leek de bezetter wenselijk, de kans op demonstraties en, in het algemeen, op verzet te verminderen door al diegenen van hun vrijheid te beroven die vaak vele jaren van hun leven gewijd hadden aan de arbeid voor het communistische ideaal; van die arrestaties zou ook een afschrikwekkende werking kunnen uitgaan. Men nam de grenzen niet te nauw: bekende linkssocialisten, anarchisten en syndicalisten zouden óók gearresteerd worden. Dat alles was vermoedelijk in overeenstemming met de instructies die men op of onmiddellijk na de zzste juni ontvangen had van het Reichssicherheits hauptamt te Berlijn.
XCDe namen en de adressen van de te arresteren personen werden door de Sicherheitspolizei ontleend aan gegevens die in de jaren '20 en '30 door de Nederlandse geheime dienst, de Centrale Inlichtingsdienst, verzameld waren; in veel gevallen werden deze aangevuld met gegevens van de gemeentelijke politiekorpsen. De arrestaties vonden hoofdzakelijk plaats in de nacht van 24 op 25 juni. In Amsterdam, waar men: vijf-en-zeventig personen oppakte, waren daarbij' 1 00 Mann hollándische Polizei' betrokkenê van wie echter sommigen diegenen die gezocht werden, hielpen ontsnappen." In Friesland waren de te arresteren personen 'ausgesucht in Verbindung und Zusammenarbeit mit den Burgermeistern und dem Generaistaatsanwaül+ In een deel van Noord-Holland werden alle arrestaties door de Alkmaarse politie verricht onder leiding van de waarnemend commissaris van politie, een NSB'er; in Hengelo (Overijssel) was het evenwel een niet-NSfi'er, óók commissaris van politie, die persoonlijk een communistisch ex-gemeenteraadslid dat in eerste instantie geweigerd had, naar het bureau te komen, per fiets ophaalde.
XCWij hebben de indruk dat de slachtoffers van deze actie, ook de meeste communisten onder hen, door de arrestatiegolf volledig verrast werden. In Den Haag had men Louis de Visser, fractievoorzitter van de CPN in de Tweede Kamer, met nadruk aangeraden onder te duiken; hij had geaarzeld en was nog zijn koffertje aan het pakken toen hij van huis gehaald werd. N u moet bij dit alleswel bedacht worden dat, door de gebrekkigheid van het Nederlandse documentatiemateriaal, in een aanmerkelijk aantal gevallen personen opgepakt werden die al jaren tevoren de banden met de CPN ver
1 Rondschrijven, 24juni 1941, van de procureur-generaal Den Haag (eNO, 12 c). 2 67 (28 oktober 1941), p. 8. 3 19 (juli 1941), p. 6. 4 Brief, 26 juni 1941, van de aan de IS8 b).
broken hadden en die dus geen enkele aanleiding hadden om te menen dat men speciaal hèn zou zoeken. In totaal werden ca. vierhonderdtwintig personen gearresteerd, onder hen enkele tientallen RSAP' ers en functienarissen van het Nas (de syndicalistische vakcentrale) en een gering aantal anarchisten.' Gearresteerd werden óók vier-en-dertig Russische staatsburgers; dezen werden spoedig naar Berlijn getransporteerd.
XCOnmiddellijk na de nacht van de 24ste op de z yste ontvingen de burgemeesters in de provincie Utrecht instructie, alle namen en adressen van plaatselijk bekende CPN' ers aan de commissaris der provincie op te geven. Wij moeten wel aannemen dat het verzamelen van namen en adressen ook elders voortgezet is want aan de vierhonderdtwintig personen die men in eerste instantie gearresteerd en naar het kamp Schoorl overgebracht had, waren eind augustus honderdvijf-en-zeventig nieuwe toegevoegd. De behandeling in het kamp was vrij redelijk. Er was geen voedseltekort; ook de communisten waren over de activiteiten van de kok, een hotelier uit Schoorl die 'overtuigd sociaal-democraat' was, zo tevreden dat de Visser, die zijn gevoel voor humor niet verloren had, hem de belofte deed: 'Wij zullen u straks minister van voedselvoorziening maken." Bovendien hadden bezwaarschriften van familieleden en van Nederlandse autoriteiten tegen het' opsluiten van diegenen die al jaren tevoren alle banden met de CPN verbroken hadden, in veel gevallen succes, zulks tot ergernis van Lages, hoofd van de Aussenstelle Amsterdam der Sicherheitspolizei und SD, die van mening was dat althans allen die in opdracht van zijn dienst opgepakt waren, 'restlos als gefähr/iche Eiemente' beschouwd moesten worden." Van de ca. zeshonderd arrestanten ~erden in totaal ca. tweehonderd vrij gelaten. Ongeveer tweehonderd anderen werden in augustus naar een nieuw kamp overgebracht dat bij Amersfoort ingericht was, de overigen volgden en de meesten hunner werden later uit Amersfoort naar concentratiekampen in Duitsland getransporteerd waaruit slechts een minderheid naar Nederland terugkeerde, vermoedelijk niet meer dan ongeveer een derde. Dat zou betekenen dat de met zo vèrgaande medewerking van Nederlandse instan
1 Gearresteerd werden in opdracht van de Amsterdam van de (dat sloot Noord-Holland en Utrecht in): IS8 personen; Ensche de: Rotterdam: 44; Leeuwarden: 36. Onder deze 291 gearresteerden (van de resterende zijn geen gegevens bekend) bevonden zich 21 RSAP'ers, 13 als aangeduide personen, 2 en I functionaris van het Alkmaar'. IS8 b, IS8 A b, IS8 c, IS8 d en IS8 Ha). 2 ell. VI, p. 67. 3 Brief, 18 aug. 1941, van W. Lages aan W. Harster Ba).
ties uitgevoerde arrestatie-actie van 24-25 juni plus de daarop aansluitende arrestaties in totaal aan meer dan tweehonderdvijftig Nederlanders het leven gekost hebben.
XCDat Duitsland met de Sowjet-Unie in oorlog was, werd door Seyss-Inquart als een belangrijke verlichting van zijn taak beschouwd. Geen moment twijfelde hij er aan dat de Sowjet-Unie spoedig verslagen zou zijn; zouden dan allen die zich nu nog vastklampten aan hun hoop op een Engelse overwinning, niet inzien dat zij zich op de blijvende suprematie van het Derde Rijk moesten instellen? Bovendien vertrouwde de Reichsieommissar dat de 'afrekening met het bolsjewisme' juist bij het Nederlandse volk weerklank zou vinden. Nederland, Zwitserland en Portugal waren de enige drie Europese landen geweest die de Sowjet-Unie nimmer erkend hadden en vooral in het kerkelijk gebonden deel van de Nederlandse publieke opinie was, met name door de berichten over de vervolging van de kerken in de Sowjet-Unie en over de propaganda voor het atheïsme die daar gevoerd werd, een diepe weerzin gegroeid tegenhet Russischesysteem.Mochtmenniet aannemen dat talloze Nederlanders bereid zouden zijn, de militaire operaties in de Sowjet-Unie te zien als een kruistocht voor de Europese beschaving en voor het Christendom? Natuurlijk: van diegenen die nog integraal vasthielden aan de denkbeelden van de vooroorlogse politieke partijen, viel geen steun te verwachten; het kwam Seyss-Inquart voor dat nu het moment gekomen was om die politieke partijen op te heffen. Het feit dat koningin Wilhelmina zich publiekelijk aan de zijde van de Sowjet-Unie geschaard en opnieuw tot verzet opgeroepen had, maakte het trouwens wenselijk, óók nieuwe maatregelen tegen het Huis van Oranje te nemen. Maar het mocht, meende Seyss-Inquart, toch niet bij een negatief ingrijpen blijven: er moest positieve actie gevoerd worden. Hij besloot, de herordening van Nederland in nationaal-socialistischezin met meer kracht ter hand te nemen en tegelijk een beroep te doen op het Nederlandse volk om zich voor de opbouw van een van de communistische ideologie gezuiverd Oost-Europa in te zetten. Wellicht zouden de reacties op dat beroep er toe leiden dat eindelijk een beweging van de grond kwam, breder dan de NSB en representatiever dan deze, die de grondslag zou kunnen vormen voor de toekomstige DuitsNederlandse samenwerking.
XCHet was dus een nieuw politiek offensief dat door Seyss-Inquart ingezet werd.
XCAannemelijk achten wij het (nadere bewijsstukken ontbreken) dat hij er geen behoefte aan had om bij dat offensief de NSB naar voren te schuiven. Maar daar gaf Mussert hem geen kans toe.
XCHet nieuws van de zzste juni was door de Nederlandse nationaal-socialisten met uitbundige vreugde, ja met ontroering begroet. 'Bij mij kwam weer een prop in mijn keel', schreef er één: 'Wat een tijd en wat een geschiedenis voor het Germanendom l" 'Hitler (is) in strijd gewikkeld met de AntiChrist', aldus een litterator uit deze kringen. 'Dat kan geen enkele katholiek en protestant ontkennen."'Dat verdrag met Rusland', zo legde de districtsleider van de NSB in Overijssellater in zijn herinneringen vast,
XC'had bij mij alles op zijn kop gezet ... Ik voelde het als een opluchting dat het nationaal-socialisme zich van een dergelijk, voor haar schandverdrag had ontdaan. Wij waren ons bewust van de moeilijkheden, de strijd te moeten aanbinden tegen een zo machtige vijand in een zo onmetelijk gebied, maar met behulp van de Voorzienigheid zou dezen duivel de hersenen worden verpletterd ... Wie weet, zouden voortaan de voorraadschuren van Europa nu ook werkelijk ter beschikking van heel Europa worden gebracht. Het Russische volk, ook voor deze zou dit alles slechts winst betekenen, het zou zijn eigen geestelijk leven hervinden, de kerken zouden worden teruggegeven, de boer zou zijn akker weer zelf verzorgen, het huwelijk kreeg zijn heiligheid en de vrouw haar eer terug."
XCNiet anders reageerde Mussert. Nog op de zzste juni zond hij Hitler een telegram waarin hij 'namens duizenden strijdende kameraden' meldde, 'dat zij zich door niemand in trouw zullen laten overtreffen ... God bescherme u en geve aan uwe strijd om het voortbestaan van Europa Zijn onmisbare zegen.' Een dag later noemde Mussert in een extra-nummer van Volk en Vaderland de invasie van de Sowjet-Unie de 'grootste daad die Hitler als strateeg, als bouwer van het nieuwe Europa en als idealist tot nu toe heeft verricht. Het is de op-één-na laatste fase' (de invasie van Engeland zou de laatste worden) 'van de wereldrevolutie die in gang is!,4 Ten antwoord
XC1 Brief, zz juni 1941, van]. A. op ten Noort aan P.S. Heererna (Doc I-I24I, a-r). 2 Brief, z.d. (eind juni 1941) van]. H. Eekhout aan]. van Ham (Doc I-404, a-r), 3 W. R. Jager: 'Levensloop', p. 62 (Doc I-807, C-I). De passage over het huwelijk was een reactie op uit de jaren '20 daterende berichten dat in de Sowjet-Unie het 'vrije huwelijk' gepredikt werd; er waren nogal wat Nederlanders die er in '41 van overtuigd waren dat de Sowjet-Unie een poel van zedeloosheid was. 4 Volk en Vaderland, 23 juni 1941.
seinde Hitler aan Mussert zijn 'herzlichen Dank. Ich verbinde damit meine Grüsse und meine besten Wünsehe für Ihre weitere Arbeit im Dienste unserer gemeinsamen Idee' neen, het was Seyss-Inquart toch niet mogelijk, de man die dit telegram ontvangen had, op de achtergrond te houden! Dus werd Mussert uitgenodigd, als enige Nederlander het woord te voeren op een massale bijeenkomst die op vrijdagavond 27 juni zou plaats vinden op het IJsclubterrein in Amsterdam; dat terrein lag toen nog dicht bij het centrum vall de hoofdstad, tussen het Concertgebouwen het Rijksmuseum. Er werden voor de demonstratie extra-treinen ingelegd. Het gehele personeel van het Reichsieommissariat werd verplicht, aanwezig te zijn. Behalve formaties van de Wehrmacht, van de WA en van de Nationale Jeugdstorm (de jongeren-organisatie van de NSB) traden ook afdelingen van de Duitse en van de Nederlandse Arbeidsdienst als een soort erewacht op - en Seyss-Inquart sprak.
XCHij sprak langer dan een uur en, als steeds, in zeer zorgvuldig gekozen bewoordingen maar weinig inspirerend van toon. Hij schetste Duitslands strijd als een strijd voor Europa. Hij beweerde dat de Februaristaking (wij citeren het persverslag) 'werd opgezet in samenwerking van de communistische partij met de Engelse geheime dienst en het Jodendom, van deze stad.' Hij onderstreepte de noodzaak van strijd tegen dat Jodendom en beriep zich daarbij op Erasmus, Hugo de Groot en Abraham Kuyper; ook de Vrijmetselarij kreeg een veeg uit de pan. Hij voorspelde dat Duitsland na het verslaan van de Sowjet-Unie een onaantastbare positie zou innemen, de Verenigde Staten zouden niet langer bij machte zijn om in te grijpen. 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' riep hij uit. 'Uw voorvaderen zijn reeds 800 jaar geleden en steeds weer daarheen getrokken en belangrijke bouwstenen van de Europese cultuur en denkwereld geweest. Sedert geslachten ontbreekt gij bij de vervulling van deze gemeenschappelijke Europese taak. De Duitse soldaten,.in wier gelederen reeds thans uw zonen staan, halen thans het Oosten terug. Thans gaat het er om, dit Europese gebied definitief voor Europa te winnen. Gij bouwt aan de toekomst van uw kinderen als gij thans mede aantreedt ... Ik zelf beschouw deze onze betoging als het uitgangspunt van de nationaal-socialistische reorganisatie ook in Nederland die thans, nu de beslissing in het Oosten valt, ook hier moet worden aangepakt. Daarom zijn alle instellingen en politieke ideeën die reactionair een nieuwe ontwikkeling willen tegenhouden een beletsel voor een gelukkige toekomst. Wij zullen ze opruim.en.'
XCDe NSB werd door Seyss-Inquart met geen woord genoemd.
XCIn zijn kortere toespraak welke op die van de Reichskommissar volgde, liet Mussert dan ook niet na, behalve zijn eigen telegram aan Hitler ook
diens hartelijk antwoordtelegram voor te lezen. Mussert zinspeelde op het lokmiddel dat hij al in augustus' 40 onder de aandacht van Hitler en SeyssInquart gebracht had: het in werkelijke dienst roepen van Nederlandse reservisten; 'dagelijks smart het ons', zei hij, 'dat niet een goed georganiseerd, goed geoefend Nederlands leger onder flinke leiding naast het Duitse, Roemeense en Finse leger kan staan: Gelukkig: een kern besefte waar het om ging. 'In naam van deze steeds meer groeiende, steeds krachtiger kern van het Nederlandse volk zeg ik u, mijnheer de rijkscommissaris: het Duitse volk kan op ons rekenen als op zijn trouwste broeder: Ach, dat had Seyss-Inquart vaker gehoord. Hem kwam het op de anderen aan, op de niet-NSB'ers. Zou zijn oproep ('Nederlanders, blikt naar het - oosten !') bij hen succes hebben? De reacties in de dagbladpers vielen de bezetter tegen. wel werden de teksten van de op het IJsclubterrein gehouden toespraken, volgens voorschrift overigens, woordelijk afgedrukt, maar Janke toonde zich op zijn persconferentie hoogst ontevreden over de droge verslaggeving van de demonstratie en, vooral, over de vele hoofdartikelen die van terughoudendheid getuigden - een terughoudendheid die, naar wij aannemen; samenhing met wat men bij de kranten gemerkt had van de reacties der publieke opinie en vernomen van de standpunten die Churchill en koningin Wilhelmina vertolkt hadden. 'Der Eindruck manchen Kommentars (war)', zei Janke, 'als hätte man gedacht: Wir müssen uns damit beiassen. aber man soli nicht viel Wert darauf legen: Ook de voorzitter van het Verbond van Nederlandse [ournalisten, P. J. van Megchelen, hoofdredacteur van het ANP, had, zo zei hij op dezelfde persconferentie, 'met groot leedwezen vastgesteld dat verschillende collega's ernstig in hun taak tekort zijn geschoten." Hij dreigde met straffen. Er was, naast Mussert, maar één politicus die op Seyss-Inquarts oproep positief reageerde: Arnold Meyer. I
XCEen toeval wilde dat het dagblad van Nationaal Front, het Nederlands Dagblad, op zaterdag 28 juni weer mocht beginnen te verschijnen. De avond tevoren kon Meyer samen rnet enkele medewerkers kennis nemen van de tekst van Seyss-Inquarts toespraak die op de redactiebureaus van De Residen tiebode op de telex binnenkwam. 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' Meyer was een geharnast anticommunist; zijn hart was bij de troepen die,
XC1 Verslag persconferentie, 30 juni 1941 (DVK, 46).
zo zag hij het, het bolsjewistisch stelsel zouden vernietigen. Duitslands overwinning stond voor hem vast. Wat zou nadien met Nederland geschieden? Mussert aan de macht? of was er op dit historische moment een mogelijkheid, de NSB in een breder front op te nemen en haar daardoor tot op zekere hoogte onschadelijk te maken? Seyss-Inquarts toespraak bood daar, meende Meyer, de mogelijkheid toe. Uit de pers had hij vernomen dat Italië en Spanje eigen strijdkrachten naar het oostelijk front zouden sturen.' Daar zou hij bij aanknopen.
XCNa overleg met slechts enkele medewerkers (tijd om zijn Politieke Raad bijeen te roepen gunde hij zich niet) schreef Meyer in de nacht van vrijdag op zaterdag een hoofdartikel voor het Nederlands Dagblad. Hij toonde zich zeer ingenomen met Seyss-Inquarts woorden: 'Deze rede was Europees in de goede zin des woords en voor een waarlijk Nederlander aanvaardbaar'; Nederland, mits gerespecteerd in zijn nationale eigenaardigheden, zou zijn plaats in de Nieuwe Orde kunnen innemen. 'Wij nationaal-socialisten van Nationaal Front', aldus de belangrijkste passage ('nationaal-socialisten' 0,
XC'wij zijn ten volle bereid. Wij vragen zelfs: zou thans na deze rede van de Rijkscommissaris niet het ogenblik zijn aangebroken dat de Nederlandse Unie, NSB en Nationaal Front een gezamenlijk initiatief nemen tot het oprichten van een afzonderlijk Nederlands legioen om naast de Duitsers, de Italianen, de Finnen, Roemenen, Spanjaarden, Hongaren en Slowaken mede te helpen, Europa te beschermen tegen het Russische bolsjewisme? De Rijkscommissaris zinspeelt in zijn rede op de verdeeldheid in de nationaal-socialistische gelederen in Nederland. Welnu, een dergelijk gezamenlijk initiatief zou ons nader tot elkaar brengen. Wij zouden naar elkaar toegroeien' _2 als ooit één artikel Seyss-Inquart uit het hart gegrepen was, dan dit! Een eenheidsfront van Unie, NSB en Nationaal Front! Het was sinds bijna een jaar zijn dierbaarste wens. De gehele Nederlandse pers ontving onmiddellijk instructie, de aangehaalde passage uit Meyers artikel woordelijk over te nemen, voor de radio werd zij in de nieuwsberichten 'enige malen doorgegeven."
XC1 In augustus' 41 werden drie Italiaanse divisies in de Sowjet-Unie ingezet, in september één Spaanse. 2 Nederlands Dagblad, 28 juni 1941. • A. Meyer: Alles voor het vaderland, p. 290. Meyer doet het in zijri memoires voorkomen alsof hij er bij voorbaat van overtuigd was dat de bezetter een legioen dat op het predikaat 'Nederlands' aanspraak zou maken, niet zou goedkeuren zodat zijn werkelijke bedoeling van meet af aan geweest zou zijn, de onoprechtheid van de Duitse politiek aan te tonen. Deze explicatie wordt al weerlegd door het feit dat, zoals blijken zal, Meyer anderhalve week later bereid was, met generaal Seyffardt in zee te gaan.
XCHoe zou de NSB reageren? En hoe de Nederlandse Unie?
XCMussert, trots op de ereplaats die hij op het Amsterdamse IJsclubterrein naast de Reichskommissar had mogen innemen, voelde er niets voor, zijn geprivilegieerde positie prijs te geven. Op I juli, drie dagen na Meyers voorstel (wat zich in die drie dagen tussen Mussert en het Reichskommissariat afgespeeld heeft, weten wij helaas niet), liet hij een persbericht uitgeven waarin te lezen stond dat leden van Nationaal Front of van de Nederlandse Unie die het door NSB'ers gegeven voorbeeld wilden volgen, konden toetreden tot de Wa.Bèn-SS of het Nationalsozialistische Krafifahrer-Korps (een formatie van chauffeurs voor militaire transporten), 'het oprichten van een Nederlands Legioen behoeft dus niet meer te geschieden."
XCDe reactie van het Driemanschap van de Nederlandse Unie werd twee dagen later wereldkundig gemaakt.
XCHet had niet veel gescheeld of het feitelijke tweemanschap dat sinds begin februari de Unie geleid had (Homan en de Quay), was ook formeel een Tweemanschap geworden, maar dan in andere samenstelling: de Quay en Einthoven. De in april uitgevoerde abonné-wervingsactie was de Quay welkom geweest als bevestiging van zijn opinie dat de leden alleen dan actief werden wanneer aan die activiteit een anti-Duits tintje zat - omgekeerd was Homan tot de conclusie gekomen dat zijn eigen opvattingen eigenlijk niet meer weerspiegeld werden in wat de Unie in feite geworden was. Eind januari had hij de strijd desnoods alleen willen voortzetten, nu gafhij hem op. Toen de Quay hem begin juni kwam meedelen dat het, mede gezien de ontwikkeling van de publieke opinie, noodzakelijk was dat de Unie zich op korte termijn aggressiever tegen de bezetter zou opstellen, zei Homan dat hij zich in die omstandigheden liever uit het Driemanschap terugtrok. De Quay bracht in Breukelen die mededeling aan Einthoven over en nu diens 'bête noire' Homan- zou verdwijnen, stemde Einthoven er in toe, zijn plaats op de brug weer in te nemen. Er werd tussen hen drieën nog overleg gepleegd, hoe men Homans aftreden 'op de minst pijnlijke wijze' kon laten plaatsvinden," toen zich in snelle successie drie gebeurtenissen voordeden: de Duitse invasie van de Sowjet-Unie, Seyss-Inquarts oproep: 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' en Arnold Meyers voorstel.
1 Regeringsvoorlichtingsdienst (Londen): Luisterbulletin, 3 juli 1941. 2 L. Eint hoven: (1973), p. 46. 3 A.v.
XCDat veranderde de situatie, want ook Homan stond op het standpunt dat Seyss-Inquarts oproep afgewezen diende te worden en dat men geen medewerking kon verlenen aan de door Meyer bepleite vorming van een Nederlands legioen. Verheugd over het feit dat Homan zich op dit beslissende punt bij hen aangesloten had, meenden de Quay en Einthoven (die uit Breukelen weer naar Den Haag gekomen was) dat het niet verstandig zou zijn, Homans uittreden door te zetten: zij besloten, gedrieën verder op te trekken.
XCIn het nummer van De Unie dat op vrijdag 27 juni verscheen, werd met geen woord van de invasie van de Sowjet-Unie gerept. Hoewel het weekblad van de beweging als regel geen aandacht besteed had aan de ontwikkeling van de oorlog, wekte het zwijgen over een gebeurtenis van zo kardinaal belang bij veelleden toch verwondering.
XCDie verwondering zou niet lang duren.
XCIn het begin van. de week die op zondag 29 juni begon, kreeg het herstelde Driemanschap het concept voor een gemeenschappelijke verklaring voorgelegd dat, onmiddellijk na Seyss-Inquarts toespraak, in het in NoordBrabant gelegen vormingsoord van de Unie, 'Wargashuysen', opgesteld was door enkele medewerkers van de Unie, onder wie dr. H. G. W. van der Wielen die na zijn aftreden als algemeen secretaris met de leiding van 'Wargashuysen' belast was. Het concept werd door het Driemanschap overgenomen. Met de mogelijkheid dat de bezetter het nummer waarin hun verklaring opgenomen zou worden, in beslag zou nemen, werd rekening gehouden: het verscheen een dag eerder dan gewoonlijk, en wel op donderdag 3 juli. 'Waar wij staan', stond boven de verklaring - en de strekking was: niet aan Duitse kant. 'Met dr. Seyss-Inquart', zo heette het, <ishet Nederlandse Volk er van overtuigd dat een bolsjewistische overheersing van Europa de ondergang van de Europese cultuur betekent. Maar de omstandigheden waarin ons Volk zich thans bevindt, maken het ons ten enenmale onmogelijk, stelling te nemen in de strijd tussen Duitsland en Rusland. Een dergelijke beslissing toch, zou slechts in volle vrijheid en door eigen Overheid kunnen worden genomen'
XCanders gezegd: de bezetter was die 'eigen Overheid' niet, die 'eigen Overheid' zetelde in Londen. Er werd nog op gewezen dat bij de Nederlander 'de gewetensvrijheid' centraal stond: 'wij, Nederlandse socialisten, zijn geen nationaal-socialisten. '1
1 46 (3 juli 1941).
XC'De Unie weigert!' - dat bericht verspreidde zich ook buiten de eigen kring. 'Uit heel het land, zelfs van tegenstanders der Unie, kregen wij', schreef Homan later, 'dankbetuigingen voor dit duidelijke woord in dit allesbeslissende moment."
XCNog op de dag waarop dat woord verscheen, overwoog Seyss-Inquart wat hij met de Unie zou doen. 'Id. beabsichtige nicht, die Unie sofort aufzulö sen', deed hij aan zijn.voornaamste medewerkers weten, 'da ich die Mdnner, die in der Unie führend tätig sind, mit der vollen Verantwortung für die gesammelte Anhángersthaj: nach wie VaT belaste'2 - Seyss-Inquart zag Driemanschap en kader dus als het ware als gijzelaars ter waarborging van het goede gedrag der leden. Natuurlijk moest de Unie in haar uitingsmogelijkheden verder beperkt worden. 'Wargashuysen' en alle sociale voorlichtingsbureaus werden gesloten, de twee volgende nummers van het weekblad werden in beslag genomen, vervolgens werd De Unie voor zes weken verboden. Verboden werd ook het dragen van het Unie-speldje en Einthoven en Homan kregen ongevraagd ontslag.ê respectievelijk als hoofdcommissaris van politie te Rotterdam en commissaris van de provincie Groningen."
XCBij enkele medewerkers van Generalkommissar Schmidt was het door Meyer gelanceerde denkbeeld: vorming van een Nederlands Legioen, in goede aarde gevallen. Een van die medewerkers was een zekere dr. Wolfgang Ispert, oorspronkelijk arts in Elberfeld, die in de zomer van(hij had toen al enkele jaren in ons land gewroet) binnen het Reichskommissariat hoofd
'40 ( 1]. Linthorst Homan: p. 356. 2 Seyss-Inquart: 3 juli 1 c). 3 Einthoven had van de directeur-generaal van politie, mr. A. Brants, het dringend advies gekregen, zèlf de bezetter om ontslag te vragen; hij had dat pertinent geweigerd. 4 Kort voor zijn ontslag zond Homan Seyss Inquart op diens verzoek een memorandum over zijn opvattingen. Hij onderschreef daarin de verklaring die in van 3 juli opgenomen was. In een terugblik op zijn gehele actie merkte hij op dat het program waarmee het Driemanschap op 24 juli '40 in de openbaarheid getreden was, had Seyss-Inquart de Unie dezelfde mogelijkheden gegeven als de NSB, Nederlandse Unie aldus nog een kenmerkende zin, (Briefz.d. (eindjuli 1941), Doe 1-1063, a-5).
geworden was van de Forschungsstelle 'Volk und Raum', Ispert had o.m. zijn best gedaan om Nederlandse organisaties op genealogisch gebied meer 'rasbewust' te maken en was daarbij in contact gekomen met een Nederlandse reserve-officier, A. R. Kleyn. Kleyn was in 1909 in Indië geboren waar zijn vader het tot waarnemend president van het Hooggerechtshof bracht, Hij doorliep het Christelijk Lyceum in Zeist. Zijn dierbaarste wens was, beroepsofficier te worden. In januari '32 was hij een van de allereersten die zich bij de NSB aansloot; hij bedankte, toen hij in '36 als reserve-officier vrijwillig in dienst trad. Meer dan vier jaar bleef hij in dienst, maar in het kader der bezuiniging kreeg hij geen vaste aanstelling; in de zomer van '40 werd hij zonder een cent wachtgeld ontslagen. Dat vervulde hem met wrok tegen de Nederlandse democratie; hij kwam in contact met van Rappards NSNAP, spoedig ook met Duitsers als Ispert, blééf met deze in verbinding toen hij begin' 41 een functie kreeg bij de Haagse gemeentepolitie en zocht op dinsdag I juli, vermoedelijk na overleg met Ispert, een gepensioneerde opperofficier op met wie hij over de oprichting van een Nederlands Legioen wilde overleggen: luitenant-generaal b.d. Hendrik Alexander Seyffardt.
XCSeyffardt had een voor Nederlandse verhoudingen briljante carrière achter de rug: ,in 1888 was hij, zestien jaar oud, cadet geworden van de Koninklijke Militaire Academie in Breda, zes-en-veertig jaar later had hij als luitenant-generaal, chef van de generale staf en voorzitter van de defensieraad de militaire dienst verlaten. Hij was een knap en kundig man, maar (aldus zijn opvolger Reynders) 'een beetje fantast en onevenwichtig, met een neiging tot uiterlijk vertoon.'! De geringe Nederlandse defensie-inspaning was Seyffardt een gruwel: hij was van' 33 tot' 37 een enthousiast lid van het Verbond voor Nationaal Herstel. In de lente van '37 trad hij uit dat verbond en sloot hij zich bij de NSB aan: in de herfst trad hij weer uit, 'vooral door overwegingen dat ik', schreef hij enkele jaren later, 'waarschijnlijk nuttiger kon zijn wanneer ik niet openlijk lid bleef." Na mei '40 zag Seyffardt alleen maar heil in een nauw samengaan tussen Nederland en Duitsland. Begin '41 noemde hij zich 'overtuigd nationaal-socialist'. 3 Dat bracht wel zijn bezwaren met zich: zijn vrouw was diep ontsteld toen een oude relatie die van Seyffardts politieke sympathieën onkundig was alsook van het feit dat diens zoon en dochter zich bij de NSB aangesloten hadden, in februari '41 ten huize van de Seyffardts zei, 'dat binnenkort alle NSB'ers doodgeslagen worden.'4
XC11. H. Reynders, 26 okt. 1955. 2 H. A. Seyffardt: 'Korte levensbeschrijving' (verm. herfst 1941) (NSB, 42 j). 3 Brief, 30 jan. 194I, van H. A. Seyffardt aan C. D. Viehoff (Doe 1-1788, a-r). • Brief, 26 febr. I94I, van H. A. Seyffardt aan M. H. du Croo (Doc 1-1563, a-j).
XCKennelijk was Seyffardt, 'overtuigd nationaal-socialist', het op I juli geheel met Kleyn eens over de wenselijkheid van een Nederlands Legioen. Belangrijker was dat ook Seyss-Inquart veel voor zulk een Legioen voelde. Enkele dagen na de verschijning van Arnold Meyers artikel vroeg hij Hitler om machtiging om tot de oprichting van een Legioen over te gaan. Aannemend dat hij die machtiging zou krijgen, stelde Seyss-Inquart op woensdag 2 juli tijdens een ontvangst op 'Clingendael' aan prof. dr. G. A. S. Snijder die hem in '40 al zo belangrijke diensten bewezen had, de vraag of deze iemand wist die bij de oprichting van een Legioen de leiding kon nemen. Dat Mussert niets voor zulk een Legioen voelde, was Seyss-Inquart bekend; de Reichsleommissar zal er wel een nieuw bewijs in hebben gezien dat de leider van de NSB nooit verder keek dan zijn neus lang was. Seyffardt, wiens naam bij de ontvangst op 'Clingendael' genoemd werd, leek Seyss-Inquart een ideale candidaat om als vaandeldrager op te treden: oud-chef van de generale staf, nationaal-socialist en geen lid van de NSB. Namens SeyssInquart bracht Snijder op donderdag 3 juli een bezoek aan Seyffardt. Of deze er iets voor voelde, een Nederlands Legioen op te richten? Ja. Datzelfde antwoord gaf Seyflardt toen Kleyn en Ispert hem een dag later, vrijdag 4 juli, maar nu namens Generalkommissar Schmidt, dezelfde vraag kwamen voorleggen. Zaterdag 5 juli weer een nieuwe bezoeker: SS-Hauptsturm führer Karl Leib, het ijverige hoofd van het ijverige recruteringsbureau voor de Waffen-SS, de SS-Ergänzungsstelle Nordwest. En Leib had groot nieuws: Hitler had zijn toestemming gegeven "zur Errichtung einer niederländischen Legion. Diese soll', zo legde Seyffardt later vast, 'den Namen 'Preiwilligenver band Niederlande' erhauen." Klonk 'Nederlands Legioen' Hitler te 'Nederlands' of te groots? Wij weten het niet. Wèl weten wij dat op het moment waarop Hitler de oprichting der formatie goedkeurde, in Berlijn al vastgesteld was dat zij 'keine holländische Truppe, sondern eine Binheit der Waffen-SS' zou worden." Al vóór de overal op de Sowjet-Unie was namelijk bepaald dat eenheden als de Italiaanse divisies aan de Wehrmacht toegevoegd zouden worden maar dat formaties van vrijwilligers uit de 'Germaanse' landen die Duitse wapenen zouden ontvangen, opgenomen zouden worden in de Waffen-SS. Die regeling zou althans Seyss-Inquart voor grote moeilijkheden plaatsen: terwijl hij juist zijn best wilde doen, een 'Legioen' van de
XC1 H. A. Seyffardt: 'Bericht des ehemaligen niederldndischen Generalleutnants H. A. Seyf fardt über Aufstellung, Organisation u.s.w. der 'Niederlàndischen Freiwilligen Legion' (16 maart 1942), p. 1 (Doc !I-883, a-j). (Verder aan te halen als Seyffardt: Bericht). 2 Telexbericht, z.d. (juli 1941) van het Hauptfursorge und Versorgungsamt van het SSi-Hauptamt, Berlijn, aan de SS-Fiirsorgeführer, Den Haag (Vlij, Abt. Rechtssetzung : dossier VO 136/41).
grond te krijgen dat zich van de Waffen-SS zou onderscheiden en waarin, als alles goed ging, het Nederlandse volk zichzelf zou herkennen, vloeide uit de getroffen regeling (die geheim gehouden was) voort dat de op te richten formatie uitgerekend bij de Waffen-SS zou worden ingedeeld. Daarmee stond de gehele recruteringsactie bij voorbaat in het teken van bedrog.
XCLeib had zich aanvankelijk bij Musserts reactie aangesloten: waarom was er een Nederlands Legioen nodig als er al een Waffen-SS bestond die Nederlanders opnam? Dat zei Leib ook op woensdagmorgen 2 juli tegen Arnold Meyer: kon deze niet meewerken aan de SS-StandaTte 'Westland'? Meyer weigerde, maar de vraag maakte hem duidelijk dat hij, wilde hij niet volledig door de ronselaars voor de Waffen-SS op sleeptouw genomen worden, het 'Nederlandse' karakter van zijn Legioen duchtig onderstrepen moest. Mussert had dinsdag 'neen' gezegd, donderdag vernam Meyer het 'neen' van de Nederlandse Unie. Daarmee was zijn opzet mislukt. Hij ging alléén door. Diezelfde donderdag overhandigde hij aan Leib een voor SeyssInquart en desgewenst voor Hitler bestemd memorandum waarin hij bepleitte dat het Legioen onder leiding zou staan van Nederlandse officieren en onderofficieren en strijden' zou onder de Nederlandse vlag en inNederlands uniform; de officieren moesten op die vlag een eed afleggen en de aanmelding moest geschieden bij N ederlandse bureaus: ook moest bepaald worden dat de vrijwilligers 'nUTfÜT die Dauer des Krieges und nUTfiiT den Einsatz gegen den Bolschewismus veTpfiichtet' zouden zijn - zij zouden dus niet behoeven deel te nemen aan krijgsverrichtingen tegen Engeland.'
XCZowaar: nog diezelfde donderdag kreeg Meyer van Leib te horen dat al zijn wensen vervuld zouden worden; 'het klonk me te mooi in de oren om geheel waar te zijn', schreef Meyer in zijn dagaantekeningen. 2 Zijn behoefte om zijn reserves te onderstrepen, was inmiddels versterkt doordat hij van tal van kanten vernam dat ook in de rijen van Nationaal Front velen verbaasd, ja verontwaardigd waren over het initiatief dat hij, de leider, genomen had. Maar op zaterdag 5 juli veerde hij weer op. Leib zegde hem toe dat de Nederlandse gewestelijke arbeidsbureaus aanmeldingsadres zouden worden
1 Meyer citeert zijn memorandum in zijn brief, 25 juli 1941, aan Seyss-Inquart (archief Arnold Meyer, 1962). 2 A. Meyer: Dagaantekening, 3 juli 1941 (a.v., 1357).
en toen Meyer daags daarna, zondag, in Friesland was (waar zijn volgeling, de hoogbejaarde ds. Domela Nieuwenhuis Nijegaard zich al als veldprediker opgaf), las hij in de pers het officiële bericht dat een 'Vrijwilligersverband Nederland''met medewerking van de bestaande politieke partijen.'(kennelijk waren daarmee Nationaal Front, de NSB en de NSNAP bedoeld) 'en van Nederlandse officieren' (Kleyn, Seyffardt) 'door een reeds opgericht Nederlands aanwervingsbureau georganiseerd' zou worden; het adres van dat bureau was Stadhouderslaan 132, Den Haag. Maar dat was het adres van de SS-Ergänzungsstelle Nordwest!'Bericht goed', noteerde Meyer, 'adres van aanmelding is echter verkeerd."
XCIn zijn afwezigheid ontwierpen zijn medewerkers in Den Haag tijdens het weekeinde een grootse 'werfcampagne voor het Nederlandse Anti-Bol:' sjewistische Legioen' : zij wilden bijvoorbeeld 50 000 afficheslaten aanplakken. 'Het is nodig', zo heette het in een instructie die aan alle afdelingsleiders toegezonden werd, 'dat na de eerste week van plakken wordt gezegd: 'Die Nationaal Fronters hebben het toch voor elkaar! Run organisatie en propaganda klopt als een bus!' ... Nu eindelijk (wordt) ons .de grote kans geboden waar ieder onzer sinds jaren op wacht/"
XCToen, Meyer op dinsdag 8 juli uit het noorden weer in Den Haag terugkeerde, lagen daar nieuwe negatieve reacties uit eigen rijen op hem te wachten. Sinds de verschijning van zijn artikel van 28 juni hadden tweehonderd leden bedankt! Hij ging aarzelen. Alom zag hij dat biljetten aangeplakt werden waarin vrijwilligers op het adres Stadhouderslaan 132 attent gemaakt werden, Vijfduizend van. die biljetten had Leib bij het hoofdkwartier van Nationaal Front laten bezorgen. Meyer verbood; ze te distribueren. Hij besloot bij Seyffardt (wiens naam hem in de voorafgaande dagen al enkele malen genoemd was) zijn licht op te steken.
XCSeyffardt had overeenkomstige teleurstellingen beleefd. Op zaterdag, vermoedelijk nadat Leib hem verteld had van Hiders accoord, had hij twee officieren die hem goed bekend waren (een van hen generaal-majoor N. T. Carstens, de oud-commandant van het rste legerkorps) om medewerking gevraagd; beiden hadden op besliste toon geweigerd. Zondag verscheen het(a.v.,
1 A.v., ö.juli 1941 (a.v.). 2 Nat. Front, afd. propaganda: 'Instructie', 7 juli 1941 1953).
bericht met het adres Stadhouderslaan 132. 'Dadurch', schreefSeyffardt later, 'wurde ich a/so ausgeschaltet und solches ohne meine Vorkenntnis'»
XCMaar ook Seyss-Inquart was ontevreden: de alles naar zich toehalende SS-Ergänzungsstelle Nordwest was bezig, de gehele zaak te verprutsen! Hij gaf instructie, de al aangeplakte biljetten met het adres Stadhouderslaan 132 te verwijderen en hij liet (8 juli) Seyffardt bij zich komen. Het gesprek verliep gunstig. Dat bleek toen Seyffardt, 'in weermachtsauto' thuisgebracht, er Meyer die op hem zat te wachten, verslag van deed. 'Uniformen zouden wel Duits zijn', tekende Meyer aan, 'doch met Nederlandse distinctieven. Opleiding in Duitsland, omdat hier er niet de gelegenheid en de middelen zouden zijn ... Generaal Seyffardt zou de leiding hebben met eigen Hoofdkwartier waar de Prinsenvlag zou wapperen. Hij verklaarde uitdrukkelijk geen lid te zijn van een politieke beweging. Keuze van deze man niet al te gelukkig, doch daar moet m.i. overheen gestapt worden"
XCanders gezegd: Meyer was bereid, zich voor een door Seyflardt te vormen Legioen in te zetten.
XCTwee dagen later, op IQ juli, werd door middel van een oproep van SeyssInquart en een van Seyffardt (die tweede was door prof. Snijder opgesteld) de oprichting bekend gemaakt van het 'Vrijwilligerslegioen Nederland'; het zou, stond in Seyffardts oproep te lezen, 'onder eigen vlag en eigen officieren aan de strijd deelnemen/" Vrijwilligers konden zich bij nieuwe wervingsbureaus opgeven die in acht steden geopend werden. NSB-vrijwilligers kregen overigens nog op IQ juli instructie, zich uitsluitend bij het Hoofdkwartier van de NSB aan te melden: Mussert, hogelijk geïrriteerd door het feit dat nu toch besloten was tot de oprichting van het Legioen dat hij negen dagen tevoren overbodig genoemd had, wilde de zaak zoveel mogelijk in eigen hand houden.
XCZowel voor Arnold Meyer als voor generaal Seyffardt werd het 'Vrijwilligerslegioen Nederland' een hoogst teleurstellende affaire.Seyffardt:p.A. Meyer: Dagaantekening,juli 1941(archiefArnold Meyer,1357).Op 9juli bleek Seyffardrdat die zin uit zijn oproep geschraptwas. Een persoonlijk protest bijleidde er toe dat de schrapping ongedaan gemaakt werd.
1 1. 8 3 Seyss-Inquart
XCIn een artikel in het Nederlands Dagblad sprak Meyer zich op II juli opnieuw in beginsel ten gunste van een Legioen uit; een formatie die tegen het communisme te velde trok, lag, schreef hij, 'geheel in de lijn van de beste Oranjetradities wat men er ook aan de overkant' (in Londen) 'van zegt'; hij onderstreepte evenwel zijn bedenkingen: 'Wij hopen dat het luitenantgeneraal Sey£fardt gegeven zal zijn, het legioen zo in te richten dat wij spoedig onze mannen bevel kunnen geven, de propaganda op te nemen voor 't legioen of aan hun voornemen ... , daadwerkelijk deel te nemen aan de strijd tegen het bolsjewisme, gevolg te geven.' Daags daarna vernam hij uit de bakermat van Nationaal Front, Noord-Brabant, dat men er allerwege ontzet was over zijnlegioenplan 'en het uittreden uit Nationaal Front blijft voortduren';' Nu zegden in één week bijna driehonderd personen het lidmaatschap Op,2 nieuwe leden kwamen er niet bij. Meyer nam zijn draai, maar het duurde toch nog bijna twee weken voor hij Seyss-Inquart schriftelijk meedeelde (2S juli) dat hij geen enkele verantwoordelijkheid wilde dragen 'für das, was Andere aus meinem plan machen'"; hij vroeg een gesprek met de Reichskommissar aan. Hij kreeg niet eens antwoord.
XC'Lelijke smerige landverrader', aldus begon een van de talrijke brieven die deze onrving, 'Waarom gaat gij zelf niet naar Rusland en laat je eigen kapot schieten? Zeg maar tegen de rotmoffen dat ze al dat vreten hier laten dat wij van de winter niet kapot gaan van de honger. Zoek maar vast een plaatsje uit waar gij met boompjesdag wilt hangen, lelijke smerige hinkelepink.'
XC'Generaal der verraders', zo berichtte hem de 'Staf Geuzenbataljon''gij weet wat soldaten met bajonetten kunnen doen. Jullie koppen zijn reeds verkocht. Wij hebben thans reeds de adressen van de NSB-leden om dit tuig straks uit te moorden."
XC'Generaal Judas Seyflardt', plaatste het illegale blad De Vonk als titel boven een kort gedicht: 'Generaal, 0 generaal, eed- en plicht- en eervergeten,
XC1 Brief, II juli 1941, van de propagandaleider Noord-Brabant (archief Arnold Meyer, 1948). 2 Bij de centrale ledenadministratie van Nationaal Front werden tussen 28 juni en I augustus 1941 in totaal 975 leden afgevoerd; de gebrekkige organisatie doet vermoeden dat in werkelijkheid meer personen hun lidmaatschap neergelegd hebben. 3 Brief, 25 juli 1941, van A. Meyer aan Seyss-Inquart (archief Arnold Meyer, 1962). 4 Brieven in Doc II-883, a-I5.
om uit Hiders hand te eten wilt g' aan 't hakenkruis nu slaan Holland, voor wat zilverlingen. 't Judasloon kunt gij bedingen maar de doden klagen U aanl'?
XCUit zijn gehele omgeving, waar men veelal niet geweten had hoe proDuits hij was, ontving Seyffardt vijandige reacties; het bestuur van de Duinoordkerk waar hij jarenlang de diensten bijgewoond had, weigerde het kerkgebouw ter beschikking te stellen voor het huwelijk van zijn dochter. Even pijnlijk trof het hem dat van de vele militairen, hoge en lage, die rechtstreeks onder hem gediend hadden, nagenoeg niemand (er was slechts één uitzondering: een onderofficier) bereid was, tot zijn 'Vrijwilligerslegioen Nederland' toe te treden. Ook Mussert zat hem dwars: eerst hield deze alle aanmeldingen van vrijwilligers vast die bij de NSB binnengekomen waren (Seyss-Inquart moest persoonlijk interveniëren om ze los te krijgen), vervolgens overlaadde Mussert Seyffardt met verwijten wegens zijn eigenmachtig optreden en tenslotte eiste de leider der NSB dat Seyffardts naaste medewerker op diens hoofdkwartier, Kleyn, die van het lidmaatschap der NSNAP verdacht werd, onmiddellijk zou verdwijnen; en Kleyn verdween. In zijn politiek geïsoleerde positie kon Seyffardt zich geen permanente ruzie met Mussert veroorloven. De strijdbijl werd begraven: op 7 augustus liet Seyffardt zich als 'sympathiserende no. I' in het stamboek van de NSB inschrijven.ê
XCSeyffardts strijd met de SS-Ergänzungsstelle Nordwest duurde daarentegen voort. Leib en de zijnen deden hun uiterste best, ieder die zich voor het Legioen kwam aanmelden, naar de SS-Standarte 'Westland' over te hevelen. Bij de keuringen werd Seyffardts hoofdkwartier uitgeschakeld en tot zijn ergernis vernam Seyffardt spoedig dat allerlei twijfelachtige elementen goedgekeurd werden. Een Nederlands kader (het was publiekelijk door hem beloofd!) kon hij niet vinden; van de ca. zeventig Nederlandse officieren en onderofficieren die zich kwamen aanmelden, bleken hoogstens dertig voor uitzending geschikt. Ook de sociale zorg voor de families der vnjwilligers haalde Leib naar zich toe. Seyffardt, de acht-en-zestigjarige, als luitenantgeneraal in actieve dienst bezoldigde 'Commandant van het Vrijwilligerslegioen Nederland' (dat werd zijn titel), had niets te commanderen. Hij kon niet eens voorkomen dat Leib een van de schaarse auto's inpikte die aan zijn 'hoofdkwartier' toegewezen waren.10 (eindjuli 1941),p.Invulformulier in42j.
1 5. NSB,
XCIn totaal meldden er zich tot eind september ruim drieduizend aan, een vreemd allegaartje van idealisten, avonturiers en gedeclasseerden. De eerste groep vrijwilligers vertrok eind juli, de tweede (voor driekwart uit NSB'ers bestaande) begin augustus, voor de derde die eind augustus vertrok, had men zo weinig vrijwilligers beschikbaar dat tweehonderd leden van de Nederlanse en zelfs honderd van de Vlaamse SS opgetrommeld werden louter om in Den Haag mee te marcheren naar het station: zo kwam er tenminste een kolonne van vijfhonderd man tot stand.' 'Op onze reis door Duitsland' (wij citeren het verslag van een lid van Nationaal Front dat met de eerste groep vertrokken was)
XC'werden wij overal met gejuich ontvangen Toen wij de Poolse grens gepasseerd waren, kregen wij niets anders dan kwade gezichten te zien van de Poolse bevolking Vrijdag 15 augustus. Nu is ons zuiver gebleken hoe wij geronseld zijn voor de SS. Op het werkrooster voor zaterdag staat nl. tot onze schrik: 'ge SS-Freiwilligen Standarte 'Nordwest" ... Wij waren wel tussen uitvaagsel terecht gekomen: verschillende waren er bij het legioen gegaan om hier uit de gevangenis te blijven. Er zat er één hier die had nog vijf jaar te goed; een ander had als man van de centen 20 000 gulden gestolen bij de Opbouwdienst en had hiervoor nog twee jaar te zitten. Er was er één bij die ging er trots op, pas drieen-twintig jaar te zijn en al zeven jaren in de kast te hebben gezeten.' 2
XC'Nederlanders, blikt naar het Oosten!' - Toen Seyss-Inquart die woorden uitte, doelde hij niet in de eerste plaats op deelneming aan de militaire strijd. Hij zag de zaak ruimer: het Nederlandse volk moest de energie die het tot dusver in Oosten West-Indië gestoken had, op Oost-Europa richten. Dat betekende dat vanuit de Nederlandse samenleving maximale steun gegeven moest worden aan alles wat de Duitsers in de Sowjet-Unie trachtten te bereiken. Die z.g. Oostinzet diende zo breed mogelijk te zijn. Wij komen in
1 Het' aantal vrijw L.<l gers uit NSB-kringen wem door Mussert zo teleurstellend laag geacht dat hij begin augustus de 'dienstplicht' afkondigde voor alle mannelijke leden van NSB en WA tussen de achttien en veertigjaar; men moet dit zien als een vorm van sterke morele pressie. Twee dagen later stelde Feldmeyer dezelfde 'dienstplicht' in voor de leden van de Nederlandse SS. 2 Aangehaald in A. Meyer: p. 331-33.
ons volgende deel op de in juni' 42 opgerichte Nederlandse Oost-Compagnie alsook op de andere vormen van de Oostinzet terug. Hier willen wij er op wijzen dat aanlopen in de bedoelde richting reeds in de zomer van '41 genomen werden. Stuk voor stuk hing hun welslagen af van de vraag in hoeverre Nederlandse overheids- en particuliere instanties dan wel individuele burgers bereid waren, aan de Duitse opzet medewerking te verlenen.
XCWij onderscheiden dan vier Duitse pogingen; zij richtten zich respectievelijk op de marechaussee, op de Nederlandse Arbeidsdienst, op het Nederlandse Rode Kruis en, tenslotte, op de secretaris-generaal der beide economische departementen, dr. Hirschfeld, alsmede op de centrale landbouworganisaties. In laatste instantie zou natuurlijk het gehele college van secretarissen-generaal als hoogste Nederlandse bestuurslichaam met elk dier pogingen te ni.aken krijgen. Het is daarom zinvol dat wij eerst even bij dat college stil staan.
XCIn november '40 hadden de eerste 'foute' elementen er hun intocht in gedaan: prof van Dam, secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherrning, die pro-Duits was maar geen sympathie had voor de NSB, en dr. Goedewaagen, secretaris-generaal van het departement van volksvoorlichting en kunsten, die zich in de zomer van '40 bij de NSB aangesloten had. Nieuwe wijzigingen volgden: in maart traden na elkaar Tenkink (justitie) en Trip (financiën) af. Voor Tenkink werd door Seyss-Inquart een waarnemer benoemd: mr. Johannes Petrus Hooykaas, raadadviseur bij de afdeling staats- en volkenrecht ten departemente.'
XCHooykaas, die in 1900 in Zutphen geboren was, had in Utrecht rechten gestudeerd en had enkele jaren later een functie bij het departement aanvaard. Hij gold als een bijzonder knap en vernuftig jurist met een grote gave tot het formuleren van wetten, maar in zijn optreden was hij impulsief, grillig, gesloten en ietwat weltfremd. Bovendien had hij iets van een querulant. De secretarissen-generaal hadden liever gezien dat de secretaris-generaal van waterstaat, mr. Spitzen, tot Tenkinks opvolger benoemd was, maar SeyssInquart had anders beslist: Hooykaas was voor hem aanvaardbaar; daarbij kan een rol gespeeld hebben dat deze juridische deskundige er de curieuze opinie op na hield dat de bezetter zich over het algemeen keurig aan het volkenrecht hield.ê Er waren intussen voor Hooykaas duidelijke grenzen.
XC1 Hooykaas' voornamen waren eigenlijk Isaäc Petrus; bij het begin van de bezetting had hij, van het Oude Testament naar het Nieuwe overstappend, 'Isaäc' vervangen door '[ohannes'. 2 Dat was ook later zijn mening. Zeven jaar na de bevrijding zei Hooykaas aan de Enquêtecommissie: 'Ik weet heel weinig gevallen waarin door Seyss-Inquart en Wimmer duidelijk inbreuk op het volkenrecht is gemaakt, wanneer u dat recht objectie£interpreteert' (Enq., dl. VII c, p. 600).
Eind april weigerde hij, de verordening te ondertekenen die Goedewaagen het recht gaf, straffen uit te delen aan journalisten die niet voldoende in de pas liepen. Dat betekende dat van Hooykaas geen medewerking te verwachten was bij de nationaal-socialistischeherordening van Nederland die SeyssInquart voor ogen stond - een herordening die op tal van terreinen met drastische strafbepalingen gepaard zou gaan. Daar kwam nog bij dat Hooykaas spoedig met de aanmatigend optredende Rauter overhoop kwam te liggen. Op de dag waarop Duitsland de Sowjet-Unie overviel (22 juni), stond dan ook al enige tijd vast dat Hooykaas als hoofd van het departement zou verdwijnen. Seyss-Inquart had besloten, de leiding van Justitie aan een NSB' er op te dragen, mits een geschikte candidaat gevonden kon worden. Dat laatste was gelukt: op dringend verzoek van Mussert had prof mr. J. J. Schrieke die sinds '34 in Leiden Indisch staats- en administratief recht doceerde, zich beschikbaar gesteld. Op zijn persoon komen wij in ons volgende deel terug. Hier willen wij slechts vermelden dat Schrieke zich na de meidagen van '40 bij de NSB aangesloten had. Hij werd per I juli '41 benoemd, Hooykaas werd weer raadadviseur.
XCMen kan op Schrieke veel tegen hebben, maar hij was geen eerzuchtige intrigant en dat was nu juist wèl de man die begin mei '41 als secretarisgeneraal van financiën en van bijzondere economische zaken zijn intrede deed in het college van secretarissen-generaal: Rost van Tonningen.
XCTrips functie was aanvankelijk waargenomen door twee hoofdambtenaren van Financiën, de thesaurier-generaal, B. J. de Leeuw, en de directeurgeneraal der belastingen, H. Postma. Postma, 'een typische hoofdambtenaar der belastingen: knap en kundig', 'niet vervelend', 'een fris en onafhankelijk element' (het zijn alleskarakteriseringen van de hand van de secretarisvan het college van secretarissen-generaal, mr. Schaepman-), bleef, nadat Rost tot secretaris-generaal van financiën benoemd was, de vergaderingen van het college bijwonen: de Reichskommissar had immers, zoals wij al eerder vermeldden, het ressort der belastingen niet aan Rost toevertrouwd. De Leeuw, een zwakke figuur, verdween toen Rost kwam - en die komst wekte eigenlijk bij al zijn ambtgenoten bezorgdheid. 'Hij vertoonde soms', aldus weer Schaepman, 'de symptomen van een amokmaker ... Scheldenzonder controle of argumentatie. Verder deed hij zich in het college graag voor als de getapte Leidenaar... Ik kreeg steedsde indruk dat men een weinig bang voor hem was.
XCImmers, evenals zulks wel op schoolinstituten geschiedt, waar de zwakkere knapen zich de fratsen van een zeer sterke makker laten welgevallen, luisterde
XC1 C.]. M. Schaepman:'Verslagbetr. de secretarissen-generaal', p. 183 (CNO-Csg).
men vol aandacht of met een welwillend om niet te zeggen serviel gelach naar zijn gekal of zijn z.g. anecdoten. _ Overigens mag ik niet ontkennen dat mr. Rost van Tonningen in het persoonlijk verkeer niet alleen correct, maar zelfs voorkomend was ...
XCDe enige die hem aandurfde, was dr. Hirschfeld die bij haatte met een felle jaloezie."
XCDe voorzitter van het college, Snouck Hurgronje, die Rost nog met enige hartelijkheid welkom geheten had, ging spoedig beseffen dat met hem iemand aan de vergadertafel was komen te zitten van wie men zich, anders dan met van Dam en Goedewaagen het geval was, als door een wereld gescheiden voelde. Trouwens, in het algemeen drong zich in de voorzomer van '4I aan Snouck de overtuiging op dat zijn aanblijven niet veel zin meer had. Hij ging beseffen dat hij er in '40 te sterk van was uitgegaan dat Duitsland niet meer verslagen kon worden. De twee departementen die hij beheerde (Buitenlandse Zaken, Algemene Zaken) hadden niet veel om het lijf. Merkbare invloed op het beleid van de bezetter had het door hem gepresideerde college niet: Seyss-Inquart was er kennelijk op uit, de nazificatiepolitiek voort te zetten. Snouck ging, al met al, uitzien naar een passende aanleiding om zijn functie neer te leggen. Hij vond deze in het kadervan een van de vier Duitse pogingen in de richting van een Oostinzet die wij boven al memoreerden en thans' gaan beschrijven. ')
XCHet korps marechaussee was in het eerste bezettingsjaar belangrijk versterkt, van twaalfhonderd man in mei '40 was het zomer '41 .al boven de vijfduizend gekomen. Evenals alle Nederlandse politiekorpsen bevond het zich in een weinig benijdenswaardige positie: het voerde soms opdrachten uit die -het overgrote deel van kader en manschappen tegen de borst stuitten en het mocht niet ingrijpen tegen de straatterreur. Het was de inspecteur-generaal der politie, de kolonel der marechaussee A. W. de Koningh, die ook op het korps waaruit hij voortkwam, toezicht moest uitoefenen, in april' 4I te veel geworden: hij had ontslag genomen; een andere marechaussee-officier, luitenant-kolonel H. W. B. Croiset van Uchelen, was tot zijn opvolger benoemd en de Koninghs plaats als inspecteur der marechaussee was inge
1 A.v., p. 1 85-86.
nomen door een pro-Duitse figuur: A. P. H. Boellaard, gepensioneerd luitenant-kolonel der marechaussee, in de meidagen van '40 commandant van de Rotterdamse burgerwacht, sinds herfst '40 provinciaal directeur van de Winterhulp in Zuid-Holland.
XCVóór die opschuivingen plaats vonden, hadden zich hier en daar botsingen tussen de marechaussee en de WA voorgedaan. Boellaard zei, toen hij in de wekelijkse vergadering van Hooykaas en de procureurs-generaal verscheen, 'dat de leden der NSB zeker geen landverraders zijn, maar goede vaderlanders. Men kan met hen van mening verschillen maar men kan hun goede trouw niet in twijfel trekken."
XCDeze overste Boellaard nu, werd enkele dagen na het begin van de invasie der Sowjet-Unie bij Rauter geroepen. Hij werd daar overvallen met de eis dat een tiende deel van het korps marechaussee naar de Sowjet-Unie zou vertrekken om daar achter het front de orde te handhaven. Dat eerste tiende zou later bij toerbeurt door telkens een nieuw tiende vervangen worden. Kennelijk was het Rauters bedoeling, het gehele korps marechaussee te scholen in het optreden als ordebewaarders in opdracht van een Herrenvolk. Boellaard aarzelde welke houding hij moest innemen, waarop Rauter hem toebeet dat hij wèl moest bedenken dat, als de veldtocht in Oost-Europa straks ten einde was, de taak van de marechaussee in Nederland overgenomen kon worden door de WA en de SS.
XCBoellaard ging Rauters eis aan Hooykaas voorleggen. Diens reactie was duidelijk: 'Die Z.g. politiedienst achter het front', zei hij, 'betekent vroeger of later vechten en het vechten tegen de Russen beschouw ik bepaaldelijk als landverraad ... Ik raad het u dus zo sterk mogelijk af. Ik wijs u er ook op dat het in strijd is met de eed van trouwaan de koningin.f
XCHooykaas was niet aanwezig toen Rauters eis op dinsdag I juli (het was de eerste dag waarop Schrieke in functie was) in bespreking kwam bij het college van secretarissen-generaal. Voorzitter Snouck begon met daar mee te delen dat Rauter zijn opzet gewijzigd had: in eerste instantie zouden alleen 'vrijwilligers' vertrekken en die 'vrijwilligers' zouden Duitse uniformen krijgen en in Duitse dienst treden. Snouck zag er een zaak in waarin elk individueel te beslissen had: de Nederlandse overheid had hier geen taak. Rost zag die taak wèl: 'het is nu', betoogde hij, 'het historische moment om onze roeping te begrijpen, of te verzaken.' Goedewaagen en van Dam vielen Rost bij. En ook wat Hirschfeld opmerkte, ging duidelijk in de richting van steunverlening aan Rauters opzet: 'dat bij de beoordeling van de politieke
XC1 Vergad. p.g.: Notulen, 8 mei 1941, p. 2. 2 Getuige]. P. Hooykaas,Enq., dl. VIIc, p. 60S·
situatie Nederlands-Indië niet uit het oog moet worden verloren' (m.a.w.: men moest Duitsland te vriend houden om Japans aanspraken op Indië te kunnen afwijzen). 'Men ziet dat van Duitse zijde in brede kringen zeer wel in', meende Hirschfeld, 'en men koestert daar ook de wens dat Nederland en Nederlands-Indië één geheel blijven.' Schrieke zei dat hij zich nog niet voldoende ingewerkt had, in elk geval wees hij het argument af dat Nederland nog met Duitsland in oorlog was. Dat argument werd daarentegen door Snouck in zijn slotwoord onderstreept: men had jegens de bezetter 'het standpunt van loyale coöperatie' ingenomen, ja 'in vele gevallen ... actieve medewerking' verleend, maar rijkspolitie afstaan of haar vertrek bevorderen? Nee, zei Snouck, 'dit gaat te ver."
XCDrie dagen later (4 juli) tweede discussie,nog steeds over de uitzending der marechaussee.
XCNu kon Schrieke rapporteren dat Rauter, Boellaard en hijzelfhet woord gevoerd hadden op een bijeenkomst uitsluitend van officieren der marechaussee op wie een beroep gedaan was, als vrijwilliger het goede voorbeeld te geven. Slechts één had zich gemeld: jhr. mr. L. P. D. op ten Noort, die op dat moment in de rang van kapitein verbindingsofficier was tussen de Duitse autoriteiten en het korps marechaussee.êKennelijk was Rost door dat povere resultaat diep gegriefd want hij vergastte zijn ambtgenoten op een lang betoog over Nederlands droevig verval dat diep in de historie terugging. 'Het Duitse volk', aldus zijn conclusie, 'heeft ons nooit enig leed ge;daan; zware schuld zou ons treffen indien wij ons in de strijd tegen het bolsjewisme afzijdig hielden.' Snouck liet dat niet op zich zitten: er was, betoogde hij, in Nederland de laatste generaties hard gewerkt, Nederlands naam werd met ere in de wereld genoemd. Natuurlijk, het Sowjetregime zag ook hij 'als een gesel Gods. Waren wij vrij, dan zouden wij met vreugde aan de strijd tegen het bolsjewisme deelnemen. Maar wij zijn een bezet land waardoor wij vleugellamzijn. De voorzitter kan niet andersinzien dan dat wij in oorlog leven met Duitsland.'
XCVan Dam, Schrieke en Goedewaagen sloten zich min of meer bij Rost aan. Verwey (Sociale Zaken) betoogde dat de bezetter geen reden had tot ontevredenheid; hij wees er op 'dat honderdvijf-en-twintigduizend Nederlandse arbeiders thans arbeid in Duitsland verrichten die anders door Duitse arbeiNotulen,juliOp ten Noort, geboren inwas de vier jaar oudere broer van jkvr. J.op ten Noort door wie Rost van Tonningen bij Himmler geïntroduceerdwas.
1 Csg : I 1941. 2 1906, A.
ders had moeten worden verricht'. Frederiks (Binnenlandse Zaken) sprak zich tegen de door Rauter gevraagde medewerking uit, Spitzen (Waterstaat) noemde 'de kwestie van de marechaussee''geen schotel voor deze dis' - en Hirschfeld zweeg.!
XCEr restte Rauter niets anders dan met behulp van secretaris-generaal Schrieke kader en leden van het korps marechaussee onder druk te zetten. Op 10 juli verscheen in de pers het bericht dat zeshonderd man van de marechaussee 'binnenkort onder eigen officieren' naar Rusland zouden vertrekken. Dat was als aanmoediging bedoeld. Op ten N oort ging persoonlijk met alle kaderleden spreken en hij en een tweede 'foute' marechaussee-officier traden als inleiders op in een dertigtal vergaderingen van onderofficieren en manschappen die dezen verplicht moesten bijwonen. Kwamen er niet voldoende vrijwilligers, dan zou, zo werd daar gedreigd, de dienst achter het oostelijk front verplicht gesteld worden - een mededeling die voor een aantalleden van het korps voldoende was om meteen ontslag te nemen. Achteraf bleek dat overbodig te zijn want ondanks het feit dat Boellaard het vertrek naar het oosten aanprees en Croiset van Uchelen zich op de vlakte hield, kregen op ten N oort en zijn metgezel nagenoeg geen voet aan de grond: met inbegrip van hen beiden kwamen er slechts ca. vijftig vrijwilligers uit de groep van meer dan vijfduizend onderofficieren en manschappen. 'Es gibt hier, zo schreef op ten Noort in een memorandum waarin hij Himmler over zijn actie inlichtte, 'ein grenzenloser Optimismus hinsichtlich der niederländischen Zukun[t, gegründet auf die Überzeugung von nahezu jedem, dass England trotzdem gewinnt.?
XCMet betrekking tot de Nederlandse Arbeidsdienst vond de lezer al een merkwaardig feit vermeld: dat een afdeling van deze dienst een deel van de erehaag vormde bij de demonstratie op het Amsterdamse IJsclubterrein waar Seyss-Inquart sprak. Die demonstratie vond plaats op 27 juni. Vier dagen eerder, op 23 juni, had de waamemend commandant van de Arbeidsdienst, Breunese, een circulaire doen uitgaan waarin hij het gehele kader meegedeeld had dat propagandisten voor dienstneming bij de Waffen-SS desgevraagd12
1 Csg: Notulen, 4 juli 1941. 2 L. P. D. op ten Noort: Memorandum voor Himmler (za juli 1941), p. 2 (Doc 1-1242, a-r).
XCtoegang dienden te krijgen tot de kampen; daarin bevonden zich op dat
XCmoment ca. vierduizend Nederlandse jongemannen. Seyss-Inquart had de Arbeidsdienst als een instituut bedoeld waarin de praktijk en, later, ook de theorie van het nationaal-socialisme aan jongeren bijgebracht zou worden. De moeilijkheid was dat het overgrote deel van diegenen met wie de Arbeidsdienst in de lente van '41 van start gegaan was (gedemobiliseerden die geen werk hadden kunnen vinden in de samenleving), van dat nationaal-socialisme niets wilde weten. Er was dus gestadige pressie nodig, met name om een kader te vormen dat in de pas liep. De Arbeidsdienst behoorde tot het ressort van Generalkommissar schmidt en deze liet die pressie uitoefenen door een hoge functionaris van de Reichsarbeitsdienst, General arbeitsführer Bethmann; Bethmannhad op Breunese veel invloed. Formeel was Breunese nog geen' commandant', maar slechts 'waarnemend commandant' : Seyss-Inquart gunde zich de tijd om tot een afgerond oordeel te komen. Hij was over Breunese overigens niet ontevreden; deze was een enthousiast voorstander van de Nieuwe Orde en dat hij een gloeiende hekel had aan de NSB, paste niet slecht in de Duitse opzet. Seyss-Inquart, Schmidt en Bethmann beseften gedrieën dat het met de Arbeidsdienst gedaan zou zijn indien men de NSB ooit toestond, er haar partijstempel op te drukken; de scholing in de Arbeidsdienst moest trouwens eerder een 'Germaans', men zou ook kunnen zeggen: een dieliter bij de SS-ideologie aansluitend karakter krijgen. Toen Schmidt begin mei vernam dat Breunese order gegeven had, NSB' ers die in de kampen zouden trachten door te dringen, desnoods met de schoppen er weer uit te slaan, zei hij: "Schon, so muss es sein' - althans, dat kreeg Breunese van zijn Nederlandse superieur, secretaris-generaal Snouck Hurgronje, te heren.' Het spel dat met hem gespeeld werd, doorzag Breunese niet. Het gevolg was dat hij voortdurend voor nare verrassingen geplaatst werd. Zo eind mei, toen Bethmann opeens van hem eiste dat hij in de Arbeidsdienst 'de Germaanse speergroet' zou invoeren; daarmee was de nazigroet bedoeld minus de woorden 'Heil Hitler!' Dat kon niet, meende Breunese. 'Een dergelijke groet', vond hij, 'staat hier gelijk met de NSB-groet; bovendien, wat heeft men aan zo'n groet wanneer men er bij denkt: 'val maar dood'." Een week later: nieuwe pressie van Bethmann; het was in de dagen van de ondergang van de 'Bismarck' en van de strijd der Duitse parachutisten op Kreta - welnu, - de Reichskommissar had met verontwaardiging vernomen dat bij een anatornieles in een sportschool van de NAD van een geraamte gezegd was:
XC1 J. N. Breunese: Dagboek, 5 mei 1941. 2 A.v., 24 mei 1941. 12
'Dat was een parachutist', en dat op een schoolbord in een technische school 'een schip was getekend waar mannen afsprongen en reeds in het water zwommen." Breunese zegde een nader onderzoek toe. Zo bracht iedere dag nieuwe problemen. Het werkelijke probleem was intussen dat Breunese zijn houding niet kon bepalen. Hij was als het ware rationeel pro-Duits en emotioneel pro-Nederlands; dus schommelde hij voortdurend heen en weer tussen de Duitser Bethmann en de vele anti-Duitse Nederlanders in zijn eigen staf die telkens hun best deden, een verder afglijden van hun sympathieke maar zwakke commandant te voorkomen.
XCDat Duitsland met 'het bolsjewisme' ging 'afrekenen', viel bij Breunese in goede aarde. Vandaar de al vermelde circulaire van 23 juni ; vandaar ook de aanwezigheid van ca. tweehonderd mannen van de NAD en van hemzelf op het IJsclubterrein. 'Majoor Breunese, deze gladde fraseur die zo goed de kunst verstaat, zijn ware bedoelingen achter schoonschijnende woorden te verbergen, blijkt', zo schreef het illegale Parool,'een lakei van de Duitsers te zijn."'Ware bedoelingen verbergen' ? Dat kon Breunese niet. Hij was er veel te naïef voor. 'Hedenavond naar Amsterdam en de rede van de rijksminister bijgewoond', noteerde hij in zijn dagboek, 'de rede zelf was rustig maar de fout was dat Mussert aan het slot dankte ... Mij was door Bethmann meegedeeld dat de rijksminister zou spreken voor het Nederlandse volk ... Het geheel was (echter) meer een verzameling van Duitse autoriteiten en 90% NSB'ers .. .jammer dat men er van Duitse zijde niet in kan slagen om een ander gezelschap bij elkaar te krijgen; het resultaat zal dan ook wel zijn dat deze rede weinig effect zal hebben.
XCDe mannen van de NAD hebben zich daar zeer goed gedragen en een goede indruk gemaakt.
XCDe mannenvan de Duitse Arbeitsdienst hebben grote fouten bij de verschillende· bewegingen gemaakt, zeer tot ergernis van Bethmann. '3
XCOver Seyss-Inquarts toespraak ('Nederlanders, blikt naar het oosten!') was Breunese dus nogal te spreken. Dat bleek ook toen enkele dagen later (30 juni, I juli) een grote kaderbijeenkomst van de Arbeidsdienst in Arnhem plaatsvond. Generalkommissar Schmidt hield daar een lofzang op de Oostinzet en ook Breunese sprak zich duidelijk ten gunste van die inzet uit. 'Mijn betoog kwam hierop neer', noteerde hij zelf, 'dat wij geestelijk in deze moesten samengaan met Duitsland, dat wij ons niet moesten laten misleiden door de geluiden die door de Engelse radio tot ons kwamen.éA.v.,mei Het julip.J.Breunese: Dagboek,juniA.v.,juli12
1 30 1941. 2 16 (16 1941), 7. 3 N. 27 1941. I 1941.
Breunese kreeg daar heel wat over te horen! Verscheidene van zijn stafofficieren brachten onder zijn aandacht dat hij volledig op de verkeerde weg was.
XCAl die tijd had Breunese geen enkel contact gezocht met secretarisgeneraal Snouck Hurgronje en hij deed dat evenmin toen hij, opnieuwonder pressie van Bethmann, op de dag waarop de oprichting van het Vrijwilligerslegioen bekendgemaakt werd (10 juli), een rondschrijven deed uitgaan dat een duidelijke vorm van steunverlening aan de ronselarij was: kampcommandanten moesten vrijwilligers die zich wilden laten keuren, gratis vervoer op kosten van de Arbeidsdienst aanbieden. 'Ik voeg hieraan nog toe', schreef Breunese, 'dat de candidaten na afloop van de oorlog desgewenst wederom in dezelfde functie bij de NAD als waarin zij werkzaam waren, zullen worden herplaatst."
XCEen week later (17 juli) knoopte Bethmann hierbij aan. Per brief stelde hij Breunese de eis dat deze de sociale regeling voor de vrijwilligers uit de Arbeidsdienst zou verbeteren en bovendien in een nieuw rondschrijven zou 'betonen, dass seitens der Führung der NAD freiwillige Meidungen erwünscht sind und begrüsst werden'? Nu ging Breunese toch wel aarzelen - en nu zocht hij Snouck Hurgronje op aan wie hij, zonder iets te zeggen van zijn circulaires van 23 juni en IQ juli, Bethmanns jongste brief voorlegde. Snouck bracht onder zijn aandacht dat geen enkele vorm van medewerking verleend mocht worden aan de militaire dienst van Nederlanders aan het oostelijk front, Breunese zei dat hij dat standpunt aan Bethmann zou overbrengen en keerde naar zijn bureau terug. Daar lag wéér een brief van Bethmann op hem te wachten! En wèlk een brief: het gehele kader van de Arbeidsdienst, schreef Bethmann zu, moest grondig gezuiverd worden, 'gleichfalls nach langer Überlegung möchte ich Ihnen nun doch den Vorschlag machen, den germa nischen Gruss im Arbeitsdienst einzuführen'; het doel van een en ander moest zijn, 'den Niederlanden einen nationalsozialistischen Arbeitsdiens: zu geben der nicht deutschfeindlich eingestellt ist.'3
XC'Hiermee was de maat vol', tekende Breunese aan.? Maar het duurde toch nog twee weken voor zij overliep. Dat was eerst het geval toen Seyss-Inquart definitief bepaalde dat de Hitlergroet ingevoerd moest worden, zij het in eerste instantie uitsluitend in de kleine Arbeidsdienst voor meisjes waar alleen kinderen uit NSB-gezinnen inzaten; bovendien handhaafde de Reichskommissar de eis van een grondige zuivering van het gehele kader. Een dag later, 1 augustus, deelde Breunese met een door tranen verstikte stem aan de afdelingshoofden van zijn hoofdkwartier mee dat hij aftrad.
XC1 Tekst in a.v., zz juli I941. 2 Tekst in a.v., I7 juli I94I. 3 A.v. • A.v.
De oudste districtscommandant, luitenant-kolonel L. A. C. de Bock, werd (opnieuwals 'waarnemend commandant') tot zijn opvolger benoemd; sterker dan Breunese was de Bock bereid, met de Duitse wensen rekening te houden, NSB' er was ook hij niet.
XCEnkele dagen later bracht Breunese een afscheidsbezoek aan SeyssInquart. Hij sprak er zich met grote felheid tegen de NSB uit, 'die hier', aldus het verslag in zijn dagboek,
XC'een beweging vormt, gehaat door het overige gedeelte van het Nederlandse volk. De NSB die mij een jaar lang heeft gehinderd in mijn goede bedoelingen! Ik acht mij een beter - wat zeg ik, 100 maal beter - nationaal-socialist dan de NSB ... Ik vind het een schande dat het goede Nederlandse volk dagelijks beledigd wordt door deze partij ...
XCHierop nam (Seyss-Inquart) het woord en vond mijn betoog hoofdzakelijk een aanval op de NSB ... De NSB was ook eerlijk en Mussert zeer zeker. Op 27 juni had hij het laatste het woord gericht tot het Nederlandse volk te Amsterdam en wie dat woord niet verstaat, moet de gevolgen maar. afwachten ... Europa zal binnenkort beginnen ten westen van de Oeral en wie niet wil medewerken 'aan de opbouw van Europa, heeft geen recht van spreken.
XCMijn bezwaren tegen de reorganisatie vond hij niet zo belangrijk ... Ook over het invoeren van de groet zou nog te praten zijn; daarbij was geen haast en zou evengoed over een maand of vier kunnen."
XCDrie dagen voor Breunese de knoop doorhakte, was Snouck Hurgronje afgetreden. Als aanleiding gebruikte Snouck de circulaire die Breunese opjuli had laten uitgaan. Pas na bijna twee weken had hij als verantwoordelijk secretaris-generaal het stuk onder ogen gekregen waarover Breunese zo zorgvuldig jegens hem gezwegen had. Snouck had Breunese onmiddellijk bij zich laten komen en deze gezegd dat hij, vooral als officier, een volstrekt ontoelaatbare handeling gepleegd had. Eigenlijk vond Snouck dat hijzelf als secretaris-generaal de circulaire moest intrekken maar dat wilde hij, zei hij opjuli tegen zijn ambtgenoten, Seyss-Inquart niet aandoen; anderzijds wilde hij het zichzelf niet aandoen, in functie te blijven aangezien 'de geest van onze wetgeving gewapende hulp aan de vijand niet toestaat.P Zijn besluit, af te treden, stond vast; het zou nog diezelfde dag afkomen.A.v.,aug.Csg: Notulen, zç12
IQ 29 1 5 194I. 2 juli 194I.
XCMet uitzondering van Rost van Tonningen en wellicht ook van Schrieke vernamen al zijn ambtgenoten dat besluit met leedwezen. Zij beseften dat het 'Nederlandse' element in het college danig verzwakt werd; ieder voelde zich door Snoucks heengaan sterker geïsoleerd. Als gezaghebbend voorzitter had hij toch iets van eendracht weten te bewaren. Dreigde nu niet bovendien het gevaar dat de eerzuchtige, ja ietwat sinistere Rost de leiding der beraadslagingen in handen zou nemen?
XCMet steun van prof. van Dam wist men dat te voorkomen; afgesproken werd dat mr. Frederiks, in anciënniteit -de oudste van de leden van het college, als de nieuwe voorzitter zou optreden. Rost, woedend, deelde mee dat hij aan geen enkele vergadering die onder leiding van Frederiks stond, zou deelnemen. Deze kreeg mede de verantwoordelijkheid voor het departement van algemene zaken; het departement van buitenlandse zaken, Snoucks oorspronkelijke domein, werd in juni' 42 opgeheven.
XCWij komen nu tot de poging, het Nederlandse Rode Kruis bij de strijd aan het oostelijk front in te schakelen. Inhet deel van ons werk dat gewijd zal zijn aan het lot der Nederlanders die in gijzeling of gevangenschap dan wel ter deportatie weggevoerd werden, zullen wij verscheidene aspecten van het Rode Kruis-werk. uitvoerig behandelen. Het is evenwelnoodzakelijk, hier iets over de organisatie in het algemeen te vertellen.
XCHet Nederlandse Rode Kruis was een vereniging die alom in den lande afdelingen had; deze waren in kringen gegroepeerd. In '40 waren er 135 afdelingen, het ledenaantal bedroeg toen 33 000. De leden betaalden een bescheiden contributie; het totaal dier contributies, gevoegd bij de opbrengst der jaarlijkse collecten, was onvoldoende om de vele werkzaamheden die het Rode Kruis verrichtte, mogelijk te maken; het verschil werd bijgepast door het departement van defensie waar de vereniging vóór de oorlog onder ressorteerde."
XCAfdelingen en kringen van het Rode Kruis hadden een vrij grote mate van zelfstandigheid, maar dan toch binnen de algemene beleidslijnen die door het
1 In 1940 werd door het hoofdbestuur f 3 000 aan contributies ontvangen; de in de herfst gehouden collecte bracht f 65000 op, van het rijk werd f 380000 ontvangen. Bij de uitgaven werd in dat jaar de grootste post gevormd door een bedrag van f 250000, nodig voor de inrichting van hulpziekenhuizen.
in Den Haag gevestigde bestuur aangegeven werden. De bestuursstructuur nu, was na de meidagen van '40 zwakker dan voordien. De plaats van de voorzitster, prinses Juliana, was leeg; bovendien werd toen ook het algemeen bestuur waarin de kringen vertegenwoordigd waren, niet meer bijeengeroepen. Zonder dat er nog van een levend contact met de provincie sprake was, kwam dus de algemene leiding geheel te berusten bij het dagelijks bestuur; dat bestuur vergaderde als regel eenmaal per week in aanwezigheid van de secretaris-generaal der organisatie die men zien moet als de directeur van het in Den Haag gevestigde hoofdbureau.
XCNa de capitulatie werden de vergaderingen van het dagelijks bestuur gepresideerd door de ondervoorzitter, mr. W. J. baron van Lynden, een een-en-zestigjarige edelman die, nadat hij zijn advocatenpraktijk neergelegd had, op sociaal gebied met name in hervormde kring actief gebleven was; hij was opperkamerheer in buitengewone dienst van de koningin. In het dagelijks bestuur zaten voorts drie medici waarvan één, de Haagse arts dr. H. K. Offerhaus, vijf-en-zestig jaar oud, tevens hoofdcommissaris voor het ziekenhuiswezen was, en twee gepensioneerde officieren; er waren ook twee verwante organisaties in vertegenwoordigd: de Johanniter Orde en de Souvereine Orde van Malta, de eerste in de persoon van de Utrechtse gedeputeerde ir. F. C. C. baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen.! Secretaris-generaal was in mei' 40 mr. dr. F. W. Donker Curtius, een Haagse advocaat die zijn Ïunctie bij het Rode Kruis combineerde met een eigen praktijk. Er was dus op het hoofdbureau geen voortdurende dagelijkse leiding aanwezig - en het werk stroomde van alle kanten toe.
XCHet Rode Kruis had tevoren verscheidene nuttige instellingen in het leven geroepen en in stand gehouden: voorradendepots, transportcolonnes, een bloedtransfusiedienst, noodziekenhuizen, parkherstellingsoorden, hulpposten langs de weg. Met het begin van de bezetting kwamen er nieuwe taken bij waarvan het opvangen van oorlogsgewonden en het organiseren van een informatiebureau en van een correspondentiebureau de belangrijkste waren. Er waren personen zoekgeraakt: het Rode Kruis moest trachten ze te vinden en eventueel hun terugkeer naar Nederland mogelijk maken. Tienduizenden Nederlanders wilden brieven wisselen met familieleden en kennissen die zich in staten bevonden die met Duitsland in oorlog waren: hetland bezeten had, was in 19II hersteld. De doelstellingen van beide orden waren
1 Tot de twee orden konden alleen adellijke personen toetreden, protestanten de Johanniter, katholieken de Maltezer Orde. Johanniter ridders waren er hier te lande sinds 1909, de Maltezer Orde, die vóór de Hervorming een afdeling in ons
Rode Kruis zorgde voor briefformulieren die, na in Berlijn bij het Deutsche Rate Kreuz gecensureerd te zijn, contact mogelijk maakten; voorts moesten van de zomer af ook hulppaketten gereedgemaakt worden voor N ederlanders die zich in krijgsgevangenschap of in gijzeling bevonden. Dat alles vergde uitbreiding van personeel. En er was niet genoeg leiding! Spoedig kwamen er klachten bij het college van secretarissen-generaal dat de zaak niet goed liep. Er werden twee maatregelen genomen. Onder druk van het college stelde Donker Curtius zijn functie ter beschikking; hij werd in september '40 opgevolgd door een beroepsmilitair, kolonel H. H. Thoden van Velzen, laatstelijk hoofd van de étappe- en verkeersdienst op Winkelmans Algemeen Hoofdkwartier, en voorts werd het Rode Kruis na veel vijven en zessen begin' 41 aan Defensie onttrokken en onder Sociale Zaken geplaatst"; de directeur-generaal van de volksgezondheid, dr. C. van den Berg, werd nu tweede ondervoorzitter.
XCEr was toen al gebleken dat de meeste leden van het dagelijks bestuur gevoelig waren voor Duitse pressie. Ondanks het protest van baron van Tuyll van Serooskerken van Zuylen (een principieel man van 'wie wij in ons vorige deel vermeldden dat hij naar aanleiding van de Ariërverklaring in oktober '40 zijn functie als gedeputeerde neerlegde) had het bestuur zich bereid verklaard, een in opdracht van de Duitsers door twee marine-officieren georganiseerde Nederlandse Zeereddingsdienst onder verantwoordelijkheid van het Rode Kruis te laten werken. Het stond allerminst vast dat men op de vaartuigen van die dienst voldoende controle kon uitoefenen (het personeel van het loodswezen had en bloc geweigerd, zich te laten aanmonsteren) en men wist niet eens ofhet Rode-Kruis-karakter van de dienst door de Engelse regering erkend zou worden; die erkenning kwam inderdaad nimmer binnen.
XCVanhet neutrale Nederland uit had het Rode Kruis in de eerste wereldoorlog op tal van wijzen humanitaire hulp verleend aan de oorlogvoerende partijen. Zo had het ook, toen Nederland nog neutraal was, begin '40 besloten tot het zenden van een 'ambulance' (eigenlijk een kleine mobiele medische eenheid) naar Finland en die ambulance was inderdaad, zij het dat Finland toen de strijd al gestaakt had, eind maart '40 vertrokken; ze keerde in september terug.
XCOp 10 juli '41 nu, de dag waarop de oprichting van het Vrijwilligerslegioen bekend gemaakt werd, verscheen in De Waag een artikel van een Haarlemse oogarts die bepleitte dat het Rode Kruis hulp zou verlenen bij het zenden van één of meer van dergelijke 'ambulances' naar het oostelijk
XC1 VO 44/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 187). 13
front. Vermoedelijk werd secretaris-generaal Verwey van Duitse of N ederlandse kant op dat artikel attent gemaakt; acht dagen later verscheen hij althans opeens in de wekelijkse vergadering van het dagelijks bestuur van het Rode Kruis. Hij had daartoe met Thoden van Velzen een afspraak gemaakt; van Lynden was met vakantie, dr. van den Berg die presideerde, werd door de komst van zijn eigen secretaris-generaal verrast, maar nog sterker verrast door diens voorstel: kon het Rode Kruis niet een ambulance sturen naar het oostelijk front? Toen Verwey, aldus van Tuyll, 'zei dat het zo'n mooie geste was en dat de ambulance daarom uitgezonden moest worden, heb ik gezegd dat het Rode Kruis er niet was om gestes te maken en dat wij bovendien naar mijn mening geen honden waren die de hand likten die ons sloeg."
XCVerwey's voorstel werd verworpen; twee bestuursleden stemden evenwel vóór: Thoden van Velzen en Offerhaus."
XCVerwey besloot, het er niet bij te laten zitten. Nog diezelfde dag bracht hij de zaak in het college van secretarissen-generaal ter sprake. Er werd daar opgemerkt, misschien ook door voorzitter Snouck, dat het zakelijk eigenlijk nauwelijks zin had, die ene Nederlandse ambulance te sturen. Maar Verwey, en niet hij alleen, zag de zaak anders, meer politiek. De vraag kwam naar voren, aldus de notulen, 'of het geen verkeerde indruk zou kunnen maken om, waar Nederland steeds naar verschillende fronten ambulances heeft gezonden' (ja, maar toen was het land neutraal geweest!), 'het zenden van zodanige ambulance thans achterwege te laten. De verantwoordelijke personen zou gewezen kunnen worden op de verkeerde indruk die het nietzenden van een ambulance in dit geval zou kunnen wekken'3 - Verwey nam op zich, nog eens met het bestuur van het Rode Kruis te spreken.
XCpat bestuur had, onmiddellijk nadat Verwey naar zijn departement teruggekeerd was, een brief van generaal Seyffardt ontvangen. Het was min of meer een ultimatum: binnen twee dagen wilde Seyffardt weten of het Rode Kruis bereid was, materiële en financiële hulp te bieden voor een medische afdeling van het Vrijwilligerslegioen. Dat was zelfs Offerhaus en Thoden van Velzen te gortig: per kerende post werd aan Seyffardt bericht dat het Rode Kruis alle medewerking weigerde. Seyffardt liep met die brief naar de Duitsers en in een bespreking met Wimmers Referent op medischGetuigeC.van Tuyll van Serooskerken van Zuylen,dl.c, p.De notulen van dit deel van de vergadering werden later bij het Rode Kruis verdonkeremaand; bij het departement van sociale zaken bleef evenwel een kopie bewaard.Csg: Notulen,juli
1 F. C. VI 210. 2 3 18 1941.
gebied, dr. Gero Reuter, kregen dr. van den Berg en Thoden van Velzen te horen dat Seyss-Inquart bijzonder ontstemd was. welvond Reuter Seyffardts Legioen 'eine lächerliche Geschichte':'die willen pas eind augustus vertrekken en dan is de oorlog daar allang voorbij", maar daarom nam de Reichskommissar de zaak niet minder hoog op. Dr. van den Berg suggereerde daarop dat de Duitsers de medische voorraden van het Franse leger die zij in '40 in het zuiden van ons land aangetroffen en aan het Rode Kruis afgestaan hadden, alsnog als oorlogsbuit ten behoeve van het Legioen zouden vorderen; tegen Thoden van Velzen zei hij dat vooral niet méér mocht worden gegeven - vervolgens ging hij met vakantie. Van Lynden kwam terug en onder diens voorzitterschap moest het bestuur zich op 25 juli opnieuw over de gehele zaak beraden. Ter tafellag een formeel bevel van SeyssInquart die medewerking eiste aan een ambulance 'voor het Legioen'; ter tafellag óók een mededeling van Verwey dat het gehele college van secretarissen-generaal voorstander was van het zenden van een ambulance 'naar het oostelijk front', plus een bericht van prof. François, volkenrechts-adviseur van het college, dat tegen uitzending van een ambulance 'naar het oostelijk front' geen volkenrechtelijke bezwaren bestonden.
XCHet bestuur zwichtte voor Seyss-Inquarts bevel: met van Tuyll als enige tegenstemmer verklaarde het zich tot medewerking aan de ambulance van het Vrijwilligerslegioen bereid. En het bleef niet bij het afstaan van de gevorderde Franse goederen ter waarde van f 75 000: ruim f 25 000 aan medicamenten werd er aan toegevoegd en generaal Seyffardt ontmoette, schreef hij later, 'van Anfang August in Dr. Offerhaus einen vorzüglichen Mitarbeiter für die Zusammenstellung eines Peldlazaretts'»
XCMet name van de exploitatie van de Oekraïne, het befaamde gebied van 'de zwarte aarde', stelden de Duitsers zich veel voor: het moest een van de 'graanschuren' worden van het nieuwe Europa. Zij voorzagen dat zij er een tekort zouden hebben aan leidende krachten. Derhalve was in Berlijn een naamloze vennootschap opgericht, de Ostdeutsche Landbewirtschaftungs
XC1 C. van den Berg: 'Over het Nederlandse Rode Kruis gedurende de bezetting en in het bijzonder over de medewerking, verleend aan de geneeskundige dienst van het 'Vrijwilligerslegioen Nederland' , (r972), p. 4 (Doe II-68r, d-rö). 2 H. A. Seyffardt: 'Bericht', p. r7. De 'ambulance' is in de lente van '42 naar het oostelijk front vertrokken. Het gehele personeel (louter mannen, voor de artsen onder hen had het Medisch Front van de NSB gezorgd) werd door Seyffardt op Hitler beëdigd.
gesel/schaft, of Ostland; taak van deze n.v. zou het zijn om de bezette Russische landbouwgebieden tot hoger productiviteit te brengen, Duitsland zou dan een zo groot mogelijk deel van de oogst naar zich toe halen.
XCDe Ostland besefte dat het allerlei voordelen bood indien niet alleen Duitsers als agrarische bedrijfsleiders naar de veroverde gedeelten van de Sowjet-Unie zouden vertrekken. Kundige krachten waren in Duitsland waar zoveel mannen gemobiliseerd waren, schaars geworden. In landen als Denemarken en Nederland stond de landbouw op een hoog peil - kon men dan niet Denen en Nederlanders bij de exploitatie van bijvoorbeeld de Oekraïne betrekken? De Deense regering verklaarde zich tot medewerking bereid; wat Nederland betrof, werden de denkbeelden voorgelegd aan het Reichskommissariat en daar in behandeling genomen door het hoofd van de Hauptabteilung Erndhrung und Landwirtschaj: van Pischböcks Generalleommissa riat, SS-Oberführer Friedrich Graf Grote.
XCGrote was een overtuigd nationaal-socialist. Met Hitlers in 1940 gegeven en nog steeds niet gewijzigde richtlijn: dat Nederland op economisch gebied niet slechter behandeld mocht worden dan Duitsland, hield hij terdege rekening; deden zich bij de Nederlandse voedselvoorziening moeilijkheden voor, dan hielp hij ze graag oplossen. De directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, kon op zakelijk gebied goed met hem opschieten; op politiek gebied lag dat moeilijker want Louwes verwachtte niet anders dan dat de bestaande centrale landbouw-organisaties (het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité, de Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland en de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond) vroeg of laat gelijkgeschakeld zouden worden met als gevolg dat de NSB' ers van het Nederlands Agrarisch Front onder leiding van de even rumoerige als onbekwame E. J. Roskam meer invloed zouden krijgen, althans meer last zouden veroorzaken. Louwes had de neiging, Graf Grote te vriend te houden; die neiging had hij vooral in de zomer van '41 omdat hij wist dat Duitse graanleveranties nodig waren om een verlaging van het Nederlandse broodrantsoen te voorkomen. Toen dan ook Grote hem begin juli '41 om medewerking vroeg bij het recruteren van de krachten waar de Ostland behoefte aan had, stelde Louwes zich niet op het standpunt dat de Nederlandse overheid, als ze die medewerking verleende, als medeplichtige aan de Duitse rooftocht zou gaan optreden; hij verklaarde zich tot medewerking bereid.
XCNatuurlijk moest de uitzending van geschikte candidaten deugdelijk voorbereid worden. Louwes vroeg een van zijn vrienden, ir. C. Staf, directeur van de Nederlandse Heide-Maatschappij, of deze die voorbereiding ter hand wilde nemen. Staf zei ja en Hirschfeld keurde de gehele opzet goed.
XCOp 7 juli riepen Hirschfeld, Louwes en Staf de besturen van de centrale landbouw-organisaties, het Nederlands Agrarisch Front inbegrepen, in vergadering bijeen. GrafGrote gaf er een uiteenzetting: men moest de zaak, aldus het later door Hirschfeld geschreven verslag, 'zuiver landbouwkundig' bezien, 'de politiek in de zin van het nationaal-socialisme zou hier buiten blijven, terwijlook met de confessionele belangen ten volle rekening zou worden gehouden.' Na Grote spraken Hirschfeld en Louwes; beiden verzochten de besturen, 'met het oog op de belangen van de voedselvoorziening . .. hun medewerking niet te onthouden." De aanwezige NSB' ers zegden uiteraard terstond die medewerking toe, maar de overige bestuurders hielden de zaak in beraad. Een dag later, 8 juli, deed Hirschfeld van een en ander mededeling in het college van secretarissen-generaal. 'Graf Grote', zei hij daar, 'heeft namens de Rijkscommissaris uiteengezet dat, indien Nederland gelijk Denemarken in deze zou willen medewerken, Nederland een aandeel in de productie zou kunnen krijgen. Indien Nederland hierin niet zou willen medewerken, zal weinig kunnen worden gedaan voor de Nederlandse graanpositie.'
XCDe laatste zin van deze passage luidt: 'In principe bestaat tegen de medewerking met de Duitse plannen geen bezwaar.f Was dat Hirschfelds conclusie of die van al zijn ambtgenoten? Vermoedelijk dat laatste. In elk geval opponeerde niemand, ook Snouck niet.
XCEen kleine week later bleek in een nieuwe vergadering dat het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité en de twee confessionele organisaties grote bezwaren hadden. Zij distantieerden zich intussen niet volledig, want toen voor de verdere voorbereiding onder Stafs voorzitterschap een aparte commissie in het leven geroepen werd, de z.g. Culano (Commissie tot uitzending van landbouwers naar Oost-Europa), verklaarden zij zich bereid, aan die commissie adviseurs ter beschikking te stellen die overigens verder 'voor de daden der commissie en voor de selectie der landbouwers''geen verantwoordelijkheid' zouden dragen. Dat zeiden zij in een vergadering die op 22 juli gehouden werd. Staf deelde daar mee dat een gesloten agrarisch gebied van 500000 ha (5 000 vierkante kilometer, bijna een zesde van het toenmalige Nederland) aan Nederlanders zou worden toevertrouwd; in eerste instantie waren meer dan drieduizend bedrijfsleiders en opzichters nodig plus 'een aantal goede tractorbestuurders die weer andere tractorbestuurders kunnen opleiden'. 'Goed begrepen moet worden', zei Staf,
XC1 H. M. Hirschfeld: 'Nota n.a.v. de brief der Zuiveringscommissied.d. 15 nov. 1945' (22 nov. 1945), p. 10 (collectie-Hirschfeld, 3 c). 2 Csg : Notulen, 8 juli 1941.
'dat het hier nog geen kolonisatie, geen blijvende emigratie betreft, doch slechts gaat om tijdelijk dienstverband in het buitenland. Het is zeer we!mogelijk dat een dee! der Nederlanders die in de Oekraïne gaat werken, zich daar later in de landbouw zou kunnen vestigen. Dit is echter een kwestie welke niet eerder dan het volgend jaar bezien kan worden.'
XCHadden Hirschfeld, Louwes en Staf, al die aanprijzingen ten spijt, toch het gevoel dat zij met een kwalijke aangelegenheid bezig waren? Misschien. Merkwaardig is het wèl dat Staf op de zzste juli met nadruk zei: 'De zaak moet buiten de pers gehouden worden." Wij treffen trouwens dezelfde kenmerkende instructie in een rondschrijven aan dat Frederiks enkele weken later aan alle burgemeesters deed toekomen. Hij gaf daarin de inhoud van een brief van Hirschfeld weer die aangegeven had, aan welke kriteria candidaten moesten voldoen; de laatste zin luidde: 'Teneinde misverstanden te voorkomen, moet iedere mededeling of bespreking in de pers achterwege blijven.'2
XCEr kwam van de oorspronkelijke opzet niets terecht.
XCEnkele dagen na de bijeenkomst van de zzste juli werden het Christelijk Nationaal Vakverbond en het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond onder de NSB'er Woudenberg, commissaris van het NVV, geplaatst. Daarop volgden, in snelle successie, het leegstromen van beide organisaties, de opheffing van de werkgeversverbonden, het onder beheer plaatsen van de Katholieke Nederlandse Boerenen Tuindersbond en de oprichting van de door Roskam geleide Nederlandse Landstand. Het gevolg van dit alles was dat Staf als voorzitter van de Culano alleen met enkele hoofdambtenaren en met NSB'ers bleef zitten. Voordien was al gebleken dat landbouwkrachten uit NSB-kringen practisch de enigen waren die zich door de Culano voor de Ostland lieten ronselen. Bij de eerste gegadigden ten getale van ruim vierhonderd waren er slechts tien die niet aangesloten waren bij het Nederlands Agrarisch Front. Een eerste groep van honderd vertrok eind november uit Oldenzaal en werd de avond voor het vertrek door Staf toegesproken die 'met nadruk' wees op de opdracht, 'mede te werken aan de voedselvoorziening van Nederland.P Medio februari '42 waren door de Culano bijna vierhonderd gegadigden naar het Oosten doorgegeven, van wie zich toen al tweehonderd in de Oekraïne bevonden. De meesten hunner
1 Culano: Notulen, zz juli 1941 (Culano, I a). 2 Rondschrijven, II-12 aug. 1941, van Frederiks aan alle burgemeesters (CNO, 155 b). 3 Bij het vertrek, de volgende ochtend, was Staf niet aanwezig. Twee maanden later wees hij er Hirschfeld op dat in het in de Nederlandse pers opgenomen verslag verzwegen was wat hij gezegd had maar dat hem woorden in de mond gelegd waren die door Grote gesproken waren. (brief, jan. 1942, van C. Staf aan Hirschfeld, Culano, I b)
kwamen van kleine boerenbedrijfjes, 'veelal' waren het, aldus een meer capabele kracht onder hen, 'avonturiers, hele en halve analfabeten,'! Er kwamen nadien nog een tweehonderd anderen in Oost-Europa aan die door de Culano uitgezonden waren. Van de vierhonderd eersten keerden honderdvijftig spoedig gedesillusioneerd naar Nederland terug,' van de overigen werden enkele tientallen door Russische partisanen geliquideerd.
XCHet heeft zin, bij het voorafgaande een ogenblik stil te staan. Wat toont het aan? Toch niet anders dan dat na korte tijd bleek dat Seyss-Inquarts oproep: 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' , alleen maar weerklank vond in kringen van nationaal-socialisten en van a-politieke avonturiers en gedeclasseerden. Hoezeer de berichtgeving in pers en radio ook afgestemd werd op het thema dat 'Europa' in het oosten een 'kruistocht voor beschaving en christendom' ondernam, de brede massa was voor die propaganda immuun; zij was ook immuun voor alle pogingen om aan te haken bij de sympathie die anderhalf jaar tevoren voor de Finnen ontstaan was. Wekenlang moesten alle dagbladen dagelijks een kort citaat publiceren uit uitlatingen van Kamerleden, predikanten of anderen, daterend uit de tijd van de Russische aanval op Finland. De Finse consul, A. J. Th. van der Vlugt, hield enkele malen toespraken voor de radio om te betogen dat 'het Finse volk van heden hetzelfde volk is van een jaar geleden." Het baatte niet. Een collecte die midden september ten bate van het Finse Rode Kruis gehouden werd, werd zulk een fiasco dat de opbrengst nimmer gepubliceerd werd.
XCHoewel nadere gegevens ontbreken, willen wij wel aannemen dat men in sommige, misschien vooral orthodox-godsdienstige en politiek ultra~ conservatieve milieus waar men meer dan twintig jaar lang het communisme beschouwd had louter ais een manifestatie van de Duivel, wel vrede kon hebben met het feit dat het rijk van die Duivel opgeruimd werd. Weer anderen dachten: als Duitsers en Russen elkaar uitroeien, zijn wij twee vijanden tegelijk kwijt." Het wil oris evenwel voorkomen dat bij de brede massa in de eerste plaats het feit meetelde dat, naar spoedig bleek, de Russen
XC1 Brief, IS febr. 1942, van J. S. aan de Culano (a.v., 2 1). 2 Aangehaald in L. de Jong:Je Maintiendrai, dl. II, p. 45' • In het illegale blad Geïllustreerd Vrij Nederland dat uit orthodox-protestantse en gereformeerde kringen voortkwam, treft men in december '41 de volgende 'varia' aan: 'Eén Duitser schiet drie Russen neer en één Rus schiet drie Duitsers neer. Hoe is de stand? U zoudt zeggen: drie-drie. Mis: 't is zes-nul voor Engeland!'(Geïllustreerd Vrij Nederland, 6, p. 12)
stevig van zich afbeten. Op de strijd aan het oostelijk front reageerde die brede massa in de eerste plaats vanuit haar eigen levenssituatie: Duitsland was de vijand, die vijand had zich in het oosten in een immens avontuur gestort, men hoopte, ja vertrouwde dat dit slecht voor hem zou aflopen en men had geen enkele behoefte, hem te helpen; wie dat wèl deed, werd als een landverrader beschouwd. De eerste annonces omtrent het sneuvelen van Nederlanders uit de SS-Standarte 'Westland' leidden er al eind augustus toe dat op het stafkwartier van de Nederlandse SS 'tientallen vuile brieven' binnenkwamen 'van verblinde volksgenoten die zichzelffeliciteren met deze doden.'!
XCDe enkele concrete cijfers die wij konden vermelden, zijn veelzeggend: op een totaal van enkele 'honderdduizenden potentiële vrijwilligers voor de militaire dienst (de Nederlandse strijdmacht had in mei '40 een sterkte gehad van ca. driehonderdduizend man) kwamen er in eerste instantie ongeveer drieduizend aanmeldingen voor het Vrijwilligerslegioen; daarvan waren er zeventig afkomstig uit de groep van enkele tienduizenden officieren en onderofficieren (beroeps- en reservekader bijeengeteld); van de vijfduizend marechaussees stelden zich ruim vijftig beschikbaar voor dienst achter het front en onder de ruim vierhonderd eerste gegadigden van de Culano waren er tien die niet uit de NSB-hoek afkomstig waren. Op politiek gebied waren er slechts twee groeperingen die zich, wat de strijd in het oosten betrof, aan Duitse kant schaarden: NSB en NSNAP. Niet-NSB'ers als Arnold Meyer, Boellaard, Breunese, Verwey, Thoden van Velzen, Offerhaus, Hirschfeld, Louwes en Staf raakten met wat zij aanvankelijk trachtten te bereiken, spoedig even geïsoleerd als Mussert en van Rappard. be brede massa hoopte niet anders dan dat de Duitse invasie van de Sowjet-Unie in een fiasco zou eindigen hetwelk het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid zou bevorderen; het verlangen naar dat herstel werd alleen maar aangewakkerd door de nieuwe dwangmaatregelen die Seyss-Inquart met zijn oproep: 'Nederlanders, blikt naar het oosten!' liet samenvallen.
XCDe Reichskommissar had de demonstratie in Amsterdam aangeduid als 'het uitgangspunt van de nationaal-socialistische reorganisatie ook in Nederland'; hij zou 'alle instellingen en politieke ideeën die reactionair een nieuwe ontwikkeling willen tegenhouden ... opruimen.' Daarbij dacht hij niet uit
XC1 Brief, 10 sept. 1941, van A. H. aan W. J. Heubel (Doe 1-683, a-I4).
sluitend maar toch wel in de eerste plaats aan de vooroorlogse politieke partijen. Van deze waren de CPN en de RSAP in de zomer van '40 verboden en was de zoveel grotere SDAP onder het commissariaat van Rost van Tonningen geplaatst. CPN en RSAP waren als organisaties in de illegaliteit gegaan, de SDAP had dat nagelaten, zij het dat zich om partijvoorzitter Vorrink enkele kernen gevormd hadden die illegaal werkzaam waren. Binnen de SDAP had Rost overigens vrijwel geen voet aan de grond gekregen, maar formeel opgeheven was de partij nog niet. Van de overige partijen had de Anti-Revolutionaire Partij haar aanhang opmerkelijk uitgebreid: het ledental, ca. zeventigduizend in mei '40, was een jaar later boven het kwart miljoen gekomen en het was aan de bezetter bekend dat deze antirevolutionairen regelmatig in kleine, besloten vergaderingen bijeenkwamen waar voorlichting gegeven werd aan de hand van parolen die van de partijleiding afkomstig waren, met name van Colijn die ze door middel van de 'twaalfapostelen' doorgaf. In het geheime weekrapport van de Sicherheits dienst werd hier melding van gemaakt in april '4I; er werd aan toegevoegd: 'Übereinstimmend wird. von einer Zunahme der antideutschen Stimmung im Lager der Colijn-Anhànger berichtet.?
XCHet was dus niet zo vreemd dat Seyss-Inquart zijn algemene maatregelen tegen de partijen met een speciaal optreden tegen de ARP2 wenste te combineren: de anti-revolutionairen moesten geïntimideerd worden en Colijn uitgeschakeld. Voor de directe intimidatie koos de bezetter het regionale topkader van de partij en van de met haar verbonden organisaties uit. Hij richtte zijn aandacht niet in de eerste plaats op de leden van de Kamerfracties; een van de gevolgen was dat hij fractievoorzitter Jan Schouten met rust liet.
XCDrie dagen na de demonstratie in Amsterdam, op maandag 30 juni dus, bezette de Sicherheitspolizei de partijbureaus van de ARP en van de andere partijen die Seyss-Inquart wenste op te heffen. Diezelfde dag kregen Colijn en oud-minister mr. J. A. de Wilde een gedwongen verblijfplaats toegewezen in hotels, respectievelijk in Valkenburg (Zuid-Limburg) en in Vught. Ca. negentig vooraanstaande anti-revolutionairen, onder wie dr. A. A. L. Rutgers, lid van de Raad van State, mr. J. Donner, lid van de Hoge Raad, en A. Stapelkamp, voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond, werden gearresteerd. Men bracht de negentig die dag uit alle delen des lands naar eenschoolgebouw in Amsterdam:ter het anti-revolutionaire maandblad Nederlandse Gedachten verboden tegelijk met
1 42 (29 april I94I), p. 3. 2 In april had de bezet
'Eten en drinken werd niet uitgereikt. Toch was de stemming van de groep uitstekend. Iedere nieuwaankomende werd hartelijk begroet ... Een Duitse dokter verrichtte een keuring en ter demonstratie van de gevolgde methode is het wel aardig te vermelden, dat hetgeen voor een urine-onderzoek nodig was, van alle heren werd verzameld in één-en-dezelfde 'bokaal'.' 1
XC's Avonds werd het gezelschap het concentratiekamp Schoorl binnengevoerd. Instructie was gegeven, hen daar 'korrekt aber ohne besendere Schärfe' te behandelen." Die behandeling was inderdaad vrij van hardheden. Men mocht brieven en paketten ontvangen. Eten was er voldoende. Er werd druk geschaakt, gedamd en gediscussieerd. Met andere groepen gevangenen mocht men overigens niet spreken, vooral niet met de cornmunisten als die onder leiding van Lou de Visser de geschilde aardappelen kwamen aandragen, maar 'wij deden het toch, uren.'3 Veel toezicht werd er dus niet uitgeoefend. Elke avond was er voorts een wijdingsdienst en dan mocht men ook onder geleide een wandeling buiten het kamp maken. Des zondags werden twee kerkdiensten gehouden. Maar zou het zo blijven? En hoe lang zou de opsluiting duren? Dat wist niemand.
XCNa acht weken werd de groep in tweeën gesplitst. Ca. vijftig werden tot hun eigen verrassing vrijgelaten, veertig werden toegevoegd aan de 'Indische gijzelaars' die zich in Buchenwald bevonden.
XCDe Wilde werd in '42 in de grote groepen gijzelaars opgenomen die toen samen met de 'Indische' in Noord-Brabant gevangen gehouden werden; Colijn daarentegen was toen naar Duitsland weggevoerd.
XCHet hotel in Valkenburg waar Colijn op 30 juni '41 onder bewaking naar toe gebracht werd, was bepaald geen lustoord; het eten was er miserabel, de bediening slecht en de hotelier en zijn vrouw leefden als kat en hond. Colijn was toen twee-en-zeventig jaar; hij leed aan suikerziekte en 'had enkele malen last gehad van hartkrampen en benauwdheid. Aan de twee bewakers die aan hem toegevoegd waren, was instructie gegeven dat zij elke dag een wandeling van precies twintig kilometer met hem moesten maken. Colijn
1 A. Dubois: (1946), p. 30. 2 28 juni 1941 69 0). 3 A. Dubois: p. 63.
had daar geen bezwaar tegen. Met een van die twee bewakers kwam hij trouwens spoedig in een hartelijk contact, 'hij was voor mij als een vader', zei de man later, en ook: 'Hij voorspelde mij toen dat Amerika in 1944 klaar zou zijn voor de grote inval in Europa.'! Na een paar weken kreeg mevrouw Colijn verlof, zich bij haar man te voegen. Maar het verblijf in Valkenburg duurde niet lang. De Sicherheitsdienst vernam dat Colijn overal waar hij zich in het Geuldal vertoonde, met eerbied begroet werd en dat de kerkgangers die de diensten in het protestantse kerkje te Valkenburg bijwoonden, plachten op te staan zodra Colijn binnenkwam. Dat soort demonstraties was de bezetter niet welkom.
XCToen Colijn uit Den Haag weggevoerd was, had men huiszoeking bij hem gedaan. Daarbij waren grote hoeveelheden brieven gevonden. De Sicher heitsdienst had er uit afgeleid dat Colijn blijkens de vele contacten welke hij na mei '40 onderhouden had, ook buiten zijn eigen kring (met de voormannen van andere partijen, soms ook met secretarissen-generaal), als een soort 'Statthalter der Königin' optrad." Bovendien meende men bewijzen ontdekt te hebben 'dass Colijn schon im Weltkrieg '(1914-1918) 'und bis 1940 Spionage gegen Deutschland für England betrieben hat.'3 De Bejehlshaber der Sicherheitspoiizei und des SD, Harster, had de belangrijkste bewijsstukken voor _dat alles aan de Chef der Sicherheitspolizei, Heydrich, toegezonden, Heydrich had ze aan Hitler ter lezing gegeven en van deze was instructie gekomen, Colijn intensief te verhoren. Colijn werd daartoe eind oktober' 41 naar Berlijn overgebracht" waar hij een kamer kreeg in een soort pension van de Sicherheitspolizei. Tijdens dat verblijf in de Duitse hoofdstad (waar hij; opnieuw, als hij wandelde, precies twintig kilometer moest afleggen) werden hem enkele tientallen lange verhoren afgenomen. Kennelijk kwam daarbij niets van betekenis te voorschijn, het Reichssicherheitshauptamt had althans na een maand of vier zijn belangstelling voor de 'spion' Colijn verJ.vredesvoorstel aan de Amerikaanse gezant te Madrid die zeer bevriend met Roose
1 M. Busch: Verslag (1945) (Doe 1-296, a-6). 2 Na een gesprek met Knolle gebruikte Ribbentrops vertegenwoordiger Bene die term in een brief aan het van 12 november I94L 484904-05). 3 Telegram, 10 nov. 1941, van Bene aan het (doe. BBT-2800, 4 Enkele weken later tekende de ontslagen burgemeester van Den Haag, mr. S. R. de Monehy, in zijn dagboek aan: 'Dr. Colijn, maandenlang in Valkenburg vastge houden, is vandaar weggebracht en algemeen zegt men: naar Berlijn. Het gerucht wil dat hij daar met alle voorkomendheid behandeld is, waaraan men de conclusie vastknoopte dat hij door Hitler belast zou worden met het overbrengen van een
loren. Maar hij mocht niet naar Nederland terug. Eind maart' 42 werd hij, ergens in de heuvels van Thüringen, in het kleine plaatsje Ilmenau geïnterneerd. Hij kreeg daar weer een hotel, leeg en kil, als verblijfplaats; mevrouw Colijn mocht zich opnieuw bij hem voegen. De oude, van de wereld nagenoeg geïsoleerde staatsman kon er weinig anders doen dan wandelen (maar nu niet verder dan hij zelf wilde) en lezen. Hij las veel. Zijn geest bleef helder. Een van de hoogleraren van de Vrije Universiteit die hem begin' 44 elandestien wist te bezoeken, trof hem vol plannen en ideeën over de naoorlogse opbouw van Nederland aan. Zou hij die nog gadeslaan? Ooit nog zijn drie zonen terugzien, zijn schoondochters, bijna al zijn kleinkinderen van wie hij, doordat ze in Indië waren, sinds begin '42 niets meer gehoord had? Hij wist het niet. Zijn krachten slonken en over de duur van de oorlog was hij niet optimistisch. 'De tegenover elkaar staande krachten', zo schreef hij begin' 43 aan een familielid in Nederland, 'zijn te massaal en de opoffering waarmede gestreden wordt (Stalingrad b.v.) is te groot om een snel verloop te kunnen verwachten. Daarom reken ik maar op een verblijfhier van nog wel anderhalfjaar. Komt de vrijheid eerder, dan is het een meevaller. Overigens mogen wij beiden getuigen dat wij ons lot met bijna volkomen berusting uit' s Heren hand tegemoet zien.' 1
XCDat lot vergunde Colijn niet, de bevrijding te beleven van het land waarmee hij zich met alle vezelen van zijn ziel verbonden voelde: op 16 september ,44 bezweek hij aan een hartaanval.
XCZes dagen later werd hij in Ilmenau begraven. Enkele Nederlandse arbeiders die in fabrieken in de buurt werkten en van zijn overlijden gehoord hadden, stonden met zijn echtgenote om de groeve. Ze brachten een krans mee. Een van hen sprak. Ze zorgden voor een eenvoudig houten kruis."
XCDe impuls die Colijn vóór zijn internering aan de Anti-Revolutionaire Partij gegeven had, werkte door. Want de opheffing van de politieke partijen waartoe Seyss-Inquart op 30 juni '41 overging en die hij enkele dagen later bij verordening bekend maakte," was een slag in de lucht. Acht partijenBrief,febr.aangehaald in J. J.Boot:(1967), p. 133-34. 2 Colijns stoffelijk overschot i's in juni '47 in Den Haag herbegraven. 3 VO 120/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
1 8 1943, G.
werden 'ontbonden'! - practisch betekende dit slechts dat de nog aanwezige landelijke partijbureaus door de Sicherheitspolizei gesloten en eventueel aanwezige fondsen in beslag genomen werden; plaatselijk werden overeenkomstige taken op aanschrijving van de procureurs-generaal door de Nederlandse politie verricht; dat deed die politie in een groot aantal gevallen bijzonder traag. Al die materiële waarden werden door de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de NSB'er MüllerLehning, geliquideerd; de geestelijke bleven.
XCHet bericht van de opheffing der politieke partijen lokte maar weinig reacties uit. Het dagblad van Nationaal Front wilde 'geen traan laten bij de definitieve begrafenis van deze holle karkassen'<, de katholieke Volkskrant herinnerde daarentegen aan het positieve werk dat de partijen verricht hadden"; 'Het beginsel blijft', zette De Standaard boven een hoofdartikel waarin gezegd werd dat men 'berusten' moest in de opheffing van de Anti-Revolutionaire Partij, maar '(de) beginselen ons meer en meer eigen te maken, blijft de plicht'." In het illegale Parool schreefKoos Vorrink dat de partijen'de uitdrukking waren - en zijn - van de werkelijke staatkundige wil van het Nederlandse volk ... Die politieke voormannen die niet voor de overweldiger hebben gebogen ... , bezitten grotere invloed dan ooit."
XCVan de acht opgeheven politieke partijen waren er twee, de ChristelijkDemocratische Unie en de Staatkundig Gereformeerde Partij, van betrekkelijk recente datum, hetgeen niet zeggen wil dat de denkbeelden waarvoor die partijen waren gaan ijveren, niet al veel eerder in de Nederlandse samenleving naar voren gekomen waren. De Liberale Staatspartij en de VrijzinnigDemocratische Bond waren varianten van het liberalisme dat onder Thorbecke na 1848 een in staatkundig opzicht nieuw Nederland had doen ontstaan; de Christelijk-Historische Unie had zich omstreeks de eeuwwisseling geconstitueerd, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de RoomsKatholieke Staatspartij en de Anti-Revolutionaire Partij waren van nog iets oudere datum. Al deze partijen, welker oorsprong en ontwikkeling wij in Voorspel beknopt schetsten, bezaten een min of meer fluctuerende aanhanglandse Unie opgegaan was. 2 Nederlands Dagblad, 7 juli 194I. 3 Volkskrant, 8 juli 194I. 4 De Standaard, 8juli 194I. 5 Het Parool, 18 (26 juli 1941), p.
1 De Rooms-Katholieke Staatspartij, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Anti-Revolutionaire Partij, de Christelijk-Historische Unie, de Vrijzinnig Democratische Bond, de Liberale Staatspartij, de Christelijk-Democratische Unie en de Staatkundig Gereformeerde Partij. De Hervormde (Gereformeerde) Staats partij die sinds '37 niet meer in de Tweede Kamer vertegenwoordigd was, werd over het hoofd gezien. Opgeheven werd ook 'De Vuurslag', het kleine groepje dat Groeninx van Zoelen om zich heen verzameld had en dat practisch in de Neder
onder het kiezerscorps; partij waren zij in de eerste plaats dank zij een vaste kern van leden. De meesten van die leden waren geabonneerd op dagbladen van de eigen politieke richting; van een dagelijkse, intensieve aanraking met andere denkwerelden zoals die later met name door de televisie bevorderd zou worden, was geen sprake.
XCHet partijleven was vóór de bezetting vrij intensief geweest. Gedragen was het door hechte kaders die, voor hun partij werkend, veelal grote offers aan tijd en geld gebracht hadden. Die kaderleden kenden elkaar ook persoonlijk vaak reeds sinds vele jaren. Hier waren banden gegroeid die door geen 'opheffing van de politieke partijen' verbroken werden. Met name in plaatselijk of buurtverband bleef men met elkaar in contact. Landelijke, regionale en plaatselijkepartijbestuurders konden hier, als zij dat wensten, de organisatorische basis vinden voor kleine bijeenkomsten waar men een geest van afweer tegen de bezetter wakker kon houden en zich gemeenschappelijk op de toekomst kon bezinnen. De denkbeelden die in dergelijke contacten naar voren kwamen, zullen wij in een volgend deel schetsen; hier gaat het meer om de contacten zelf die veelalook een onmiddellijke practische betekenis hadden: er werden informaties uitgewisseld, er werd vaak ook systematisch geld ingezameld om hen die om principiële redenen hun maatschappelijke positie prijsgegeven hadden, fmancieel te steunen.
XCAl dat werk was verboden en strafbaar. Wij hebben echter de indruk dat de bezetter het niet te zwaar opnam. Natuurlijk, het inzamelen van steungelden en het doorgeven van parolen waarin tot verzet tegen zijn beleidsdaden opgeroepen werd, tolereerde hij niet, maar dat hier en daar groepjes Nederlanders bijeenkwamen die, uitgaande van beginselen die hij, de bezetter, uit de tijd achtte, spraken over dingen die gebeuren moesten na een 'bevrijding' waar hij niet geloofde, liet hem betrekkelijk onverschillig. Mochten die discussiesover de toekomst formeel gesproken al illegaal zijn, de bezetter had met zijn politie-organen illegale activiteiten te bestrijden die hij veel belangrijker achtte omdat zij rechtstreeks en hie et nunc tegen hem gericht waren. Anderzijds werden die discussiesover de toekomst ook door zeer velen onder diegenen die illegale bladen uitgaven, spionage bedreven, sabotage pleegden, Geallieerdekrijgsgevangenen over de grens hielpen, voor onderduikers zorgden of overvallen uitvoerden, niet als 'echt' illegaal werk beschouwd. In vele verzetsgroepen kwam spoedig de neiging naar voren, de vooroorlogse politieke partijen van inactiviteit te beschuldigen, althans van een gebrek aan activiteit. Men begreep wel dat politieke figuren die vóór de oorlog nationale bekendheid genoten hadden, al door het feit dat vrijwel iedereen wist wie zij waren, een belangrijk extra-risico liepen. Dat vormde voor Vorrink en Telders, om slechts dezen te noemen, geen beletsel om hun
leven in de waagschaal te stellen. Andere politieke voormannen daarentegen, van wie wellicht Romme en Oud vóór de oorlog het bekendst geweest waren, onthielden zich van deelneming aan het illegale werk.l
XCHet is niet mogelijk, van de instandhouding der partijcontacten een volledig beeld te geven. Onze algemene indruk is dat, wat de hier behandelde partijen betreft, die contacten veruit het sterkst in stand bleven bij de anti-revolutionairen. Tussen zomer '40 en zomer '41 was hun partij tot een machtige organisatie uitgegroeid; daar kwam bij dat het protestants-christelijk bijzonder onderwijs waarmee de anti-revolutionairen zich in hoge mate verbonden voelden, van '41 af verwikkeld raakte in een belangrijke worsteling die de noodzaak van veelvuldig onderling contact niet zich bracht. Colijn had voor dat contact een vast orgaan helpen scheppen: de 'twaalf apostelen' (het werden er in werkelijkheid zeventien) ; dat waren min of meer vooraanstaande anti-revolutionairen uit de voor de ARP belangrijkste delen des
XC1 Romme was lid van het college van rijksbemiddelaars totdat dit in de zomer van '42 opgeheven werd. In '40 was hij president-commissaris van een holding company die het belangrijke Nederlandse reclamebedrijf 'Remaco', o.m, exploitante van gepachte gemeentelijke aanplakborden, aan een Duitse firma verkocht die 'Remaco' verder hoofdzakelijk voor nationaal-socialistische propaganda inschakelde. Een ander bekend katholiek parlementariër, mr. dr. L. G. Kortenhorst, was ten tijde van die verkoop een van de commissarissen dier holding company. Na een uitgebreid onderzoek concludeerde de procureur-fiscaal bij het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof injuni 1947 dat niet het bewijs geleverd was dat de verkoop van 'Remaco' een strafbaar feit opleverde. 'Ik meen', schreefhij, 'dat inderdaad kan worden aangenomen dat aan de kant van de verkopers niet de bedoeling heeft voorgezeten om de vijand hulp te verlenen, maar dat het integendeel de bedoeling is geweest om zich los te maken uit een situatie waarin zij tot zulk een hulpverlening zouden kunnen worden gedwongen.' Daarentegen meende de procureur-fiscaal dat 'met de belangen van het personeel van de Remaco niet voldoende is rekening gehouden' en dat 'uit dien hoofde de gestes van de verkopers uit moreel oogpunt afkeurenswaardig' waren. (Brief, 16 juni 1947, aan de voorzitter van de Kamer voor Collaboratiezaken van het Tribunaal te Amsterdam, Doe II-673, a-Io).
XCWat Oud, in 1941 burgemeester van Rotterdam, betreft, willen wij het volgende vermelden.
XCNa de opheffing der politieke partijen meende de Rotterdamse NSB'er G. van Burink, een brutale schreeuwlelijk, lid van de gemeenteraad, dat de raad geen recht van bestaan meer had. Op 18 juli provoceerde hij een incident in de raadsvergadering waarna Oud hem de zaal uit liet zetten. Een week later nam van Burink wraak .. Samen met veertien NSB'ers drong hij het stadhuis binnen, acht
lands die periodiek met hem samenkwamen. Colijn had met zijn Uitschakeling rekening gehouden: hij had gezegd dat in dat geval Schouten hem moest vervangen. Dat was goed gezien: Schouten werd een leidsman aan wie het verzet in tal van opzichten veel te danken zou hebben.
XCJan Schouten was een self-made man en een man des volks. Hij was in 1883 in Maassluis geboren als zoon van een schipper ter haringvisserij. Na de lagere school doorlopen te hebben, moest hij geld verdienen: vader was gestorven, moeder bleef met elfkinderen achter; de inkomsten uit een klein textielzaakje waren niet voldoende voor het grote gezin. Jan Schouten was twaalf toen hij bij een bloemisterij zijn eerste betrekking als knechtje aanvaardde. Maar er stak meer in de leergierige knaap: toen hij vijf-en-twintig was, had hij door gestage zelfstudie de lang niet gemakkelijke middelbare acte boekhouden behaald. Twaalf jaar later had hij het tot directeur gebracht
XCposteerde hij op de gangen, met zes bezette hij de werkkamer van Oud aan wie hij (Oud was vrijmetselaar) een imitatie-vrijmetselaarsschort voorbond: een doek met een Davidsster er op. Oud werd gedwongen, zich arm in arm met van Burink te laten fotograferen. De districtsleider van de NSB was tevoren over deze als vernedering bedoelde actie niet ingelicht, hij had intussen 'voor de wijze van uitvoering niets dan lof'. (Rondschrijven, 29juli 1941, van de districtsleider Rotterdam der NSB, Doc 1-264, a-r), Seyss-Inquarts Beauftragter, Völckers, achtte het gebeurde daarentegen 'een kwajongensstreek van de lelijkste soort' (Gemeentepol. Rotterdam: p.v. C. F. Völckers, 31 juli 1946, p. 55, Doc 1-1808, a-z) en op zijn voorstel werden de vijftien NSB'ers voor een maand in het pas geopende coneentratiekamp Ommen opgesloten. Eén dag lang werden zij er 'geslagen, kortom als gewone gevangenen beschouwd', maar nadien op aanwijzing van de Duitser die het kamp georganiseerd had, Schrnidts medewerker Schwier, als 'Ehrenhiiftlinge' behandeld. (A. Hiemstra-Timmenga: Verslag van gesprek met]. P. S. 4juli 1952, p. I, Doc 1-1626 A, a-z).
XCGeneralkommissar Schmidt vond dat Ouds positie na het gebeurde onhoudbaar geworden was. Na een wenk van Seyss-Inquart vroeg Oud ontslag aan; drie maanden later mocht hij zijn functie neerleggen (Seyss-Inquart wilde zich het tempo van nieuwe benoemingen niet door de NSB laten voorschrijven), de commissaris van de provincie Utrecht, de NSB'er ir. F. E. Müller, volgde hem op. Oud werd in '42 korte tijd als gijzelaar vastgehouden, Völckers kreeg hem spoedig vrij. Nadien gafOud af en toe advies aan burgemeesters die zich met moeilijkheden tot hem wendden. De meeste tijd besteedde hij aan het schrijven van zijn na de oorlog verschenen werk: Het Jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Neder land 1918-1940.
van de Rotterdamse Boazbank. Hij had inmiddels een levendige belangstelling voor de binnenlandse politiek aan de dag gelegd. Vijftien jaar lang, van '16 tot '31, was hij lid van de Rotterdamse raad; een drietal jaren fungeerde hij als wethouder van financiën en van de bedrijven. In '17 was hij bovendien lid van de provinciale staten geworden en, wat belangrijker was, in '18 lid van de Tweede Kamer. Tot fractievoorzitter en voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij werd hij gekozen in '33 en in die kwaliteit had hij samen met Colijn van de zomer van '40 af de Anti-Revolutionaire Partij vertegenwoordigd in het Politiek Convent.
XCSchouten, een bescheiden man, zonder een' zweem van eerzucht, was wars van alle publiciteit. Wat hij te zeggen had, zei hij in het parlement en op partijvergaderingen of schreefhij in De Standaard; dat moest voldoende zijn. Colijn was in de jaren '30 een nationale figuur geworden, Schouten niet. Schouten werd ook door Colijn met zijn air van grand seigneur overschaduwd; vergeleken met de ook internationaal bekende, anti-revolutionaire ministerpresident leek Schouten buiten de eigen rijen haast een provinciale figuur. Inderdaad kwamen zijn uitzonderlijke capaciteiten eerst tijdens de bezetting tot volle ontplooiing. Zij pasten ook geheel bij de bezettingssituatie, want Jan Schouten was als uit eikehout gesneden. Met zijn metalen stem was hij zeven jaar lang de voornaamste parlementaire woordvoerder geweest van het anti-revolutionaire volksdeel. Nu kwam het er op aan, trouw te blijven aan de beginselen en die trouw te tonen. Zwijgen? Passiefblijven ? Schouten zou dat als een laakbare verloochening beschouwd hebben. Hij was niet zo jong meer, maar hij had een ijzersterk gestel en aan geloofsmeed schortte het hem niet. Elk pacteren met het nationaal-socialisme wees hij af; Nederland en de constitutionele monarchie onder Oranje waren hem één en die overtuiging moest men verkondigen, wat ook de gevolgen zouden zijn. Schouten zag verzet niet als een gecompliceerde, maar eerder als een simpele aangelegenheid: verzet was plicht.'
XCOp 30 juni '41 werden, gelijk reeds vermeld, negentig anti-revolutionaire voormannen gearresteerd. Onder hen bevonden zich verscheidenen van de 'twaalf apostelen'. Eén die niet opgepakt was, E. van Ruller (een Rotterdammer gelijk Schouten in feite geworden was), belde volgens de met Colijn gemaakte afspraak Schouten op en bezocht hem in de kelder van de ver
XC1 Eind '40 verleende Schouten al steun aan het illegale Vrij Nederland dat toen in hoofdzaak een uitgave was van Amsterdamse anti-revolutionaire jongeren. Illegaal werk sprak voor hem vanzelf; hij praatte er over, schreeflater degeen die de uitnodiging tot medewerking overbracht, C. Troost, 'alsof het zoiets als de voortzetting van een kiesvereniging was.' (C. Troost in M. Smedts en C. Troost: De lange nacht, p.
woeste Boazbank waar het bedrijf zo goed en zo kwaad als dat ging, voortgezet werd. 'Ons werk lag in stukken', schreef van Ruller later; maar ook, dat Schouten onmiddellijk zei: 'Wemoeten het weer bij elkaar harken." Dat gebeurde. Tien dagen later vergaderden de overgebleven 'apostelen' met Schouten in een der kleedkamers van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in Den Haag. 'Wie zich nu terug wil trekken, trekke zich terug', zei Schouten. Allen bleven. Het land werd in vier rayons verdeeld: noord, midden, west en zuid, en ten dele via de oude, ten dele via nieuwe verbindingsmannen werden, als tevoren, de consignes doorgegeven. 'Het meest systematisch', aldus weer van Ruller, geschiedde dat in Friesland: daar had mr. J. Algera achttien districten ingesteld; Algera sprak dan met de achttien hoofden en die achttien gaven het besprokene aan negentig gereformeerde kringen door waarin alle plaatselijke kiesverenigingen vertegenwoordigd waren. Veel van die bijeenkomsten werden als 'bijbelkringen' gecamoufleerd. 'Enkele van de meest actieve 'apostelen' hebben', aldus van Ruller, 'in de bezettingstijd ver over de duizend van dergelijke vergaderingen geleid, van één is bekend' (van van Ruller zelf namelijk, maar hij verzweeg zijn eigen naam) 'dat hij het getal van plm. veertienhonderd bereikte." Al deze contacten waren van grote betekenis toen, van '42 af, de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers opgebouwd moest worden. Via die contacten werd ook veel geld ingezameld: voor een 'persfonds', bedoeld om na de oorlog weer een anti-revolutionair dagblad uit te geven (De Standaard had zich, meende men, teveel gecompromitteerd), f 160000, in '44 in een aparte actie nog eens f ISO 000.
XCDit werk nu, werd van 30 juni '41 af onder leiding van Schouten voortgezet en uitgebreid. In juni' 42 werd hij gearresteerd nadat hij in Breda in een bijeenkomst van gereformeerde jongeren betoogd had dat gehoorzaamheid aan de constitutionele vorstin, koningin Wilhelmina, plicht was." Zes maanden werd hij in het concentratiekamp Amersfoort vastgehouden; hij zag er de beulen aan het werk. Hem werd gezegd dat zijn detentie als waarschuwing bedoeld was: men zou hem extra in het oog blijven houden.
XCOp 8 december '42 kwam Schouten vrij.
XCOp 9 december nam hij zijn leidende plaats weer in.
XCWat de niet-confessionele partijen betreft, willen wij vermelden dat binnen de Vrijzinnig-Democratische Bond fractievoorzitter mr. A. M. Joekes velen advies gaf; er was echter geen sprake van een duidelijke centrale leiding die van de partij uitging. Dat was wèl het geval in de Liberale Staatspartij, zij het dat het bestuur door de arrestatie van voorzitter Telders (december' 40) zwaar gehandicapt was. De partijsecretaris, mr. J. Rutgers, en het Utrechtse bestuurslid mr. M. H. de Boer deden veel om de aanhangers in alle delen des lands bijeen te houden. Vooral de Bond van Jonge Liberalen bleef actief. In die kring werd door mr. N. A. Stempels en drie anderen het initiatief genomen tot een fris en strijdvaardig illegaal blad, Slaet op den trommele, dat in april' 41 begon te verschijnen.
XCBij de SDAP bleefhet partijbestuur bijeenkomen in een samenstelling die door gijzeling (bijvoorbeeld van Drees) engevangenschap nogal eens gewijzigd werd. Met het oog op het toenemende arrestatie-gevaar werd het opstellen en doorgeven van richtlijnen in de herfst van '41 aan een klein uitvoerend
college toevertrouwd, bestaande uit partijvoorzitter Vorrink, de secretarispenningmeester van de partij, Kees Woudenberg, en de accountant J. van der Kieft; deze laatste beheerde het illegale steunfonds van de partij. Dit college werd later weer uitgebreid en de meesten van hen die er deel van uitmaakten, traden als inleiders op in besloten bijeenkomsten van vertrouwde partijgenoten. Het intensiefst deed dat Kees Woudenberg die wel contact had met allerlei verzetsorganisaties maar zich persoonlijk er toe beperkte om vier jaar lang (van de herfst van '40 tot aan de spoorwegstaking in september '44) door het land te sjouwen 'om overal met acht, tien, twaalf mensen van de partij bijeen te komen. Ik had mij dat speciaal tot taak gesteld', legde hij aan de Enquêtecommissie uit, 'en ik heb dan ook niets anders gedaan.'!
XCWij keren nu terug tot de zomer van '41.
XCHet ergerde de Duitsers in hoge mate dat hun overwinningsberichten van het oostelijk front grote aantallen Nederlanders er niet van weerhielden, de in· het vorig hoofdstuk beschreven symbolen te blijven gebruiken die van vertrouwen getuigden in het herstel van Nederlands onafhankelijkheid. De bezetter kon moeilijk verbieden, het woord 'ozo' ('Oranje zaloverwinnen') uit te spreken; wel gelastte hij in augustus' 41 dat de letters o-z-o op fietssloten van dat merk, die sinds een jaar geproduceerd werden, bij de handelaars onzichtbaar werden gemaakt; in Hillegersberg werd een zeilboot waar 'Ozolin oranje ophet grootzeil geschilderd was, in beslag genomen hoewel de eigenaar bij hoog en bij laag beweerde dat de drie letters slechts een afkorting waren van 'Onze zomer-ontspanning'. Het Uniespeldje werd, zoals wij al vermeldden, verboden, maar zulks had een averechts effect: men ging speldjes dragen met de kleuren rood-wit-blauw", men stak ook wel een lucifer zodanig in het: knoopsgat dat alleen de kop zichtbaar was. Dat betekende dan: 'Oranje boven', of 'Kop Op!'.3 Een oranje wortel had hetzelfde effect. Dit soort kleine demonstraties deed zich wel in nog andere vormen voor. Zo kwamen bij de hengstenkeuring in Goes vier boeren in
1 Getuige C. Woudenberg, a.v., p. 655. 2 De rood-wit-blauwe speldjes werden in november' 4I verboden. Kort nadien beklaagde Rauter zich er over dat de politie lang niet scherp genoeg controleerde of men zich aan het verbod hield. 3 De om gekeerde lucifer werd ook al geruime tijd vóór de zomer van ' 4I voor het aan gegeven doel gebruikt.
Zeeuws costuum, elk met een hengst aan het leidsel, de drukke markt op lopen: 'de eerste hengst had manen en staart met rood lint gevlochten, de tweede met wit, de derde met blauwen de vierde met oranje. De boertjes liepen er met stalen gezichten naast." Op elke actie van 'foute' kant was een weerwoord te bedenken. Eind augustus zaagden NSB' ers in Doetinchem de Julianaboom om, de volgende ochtend lag er een plakkaat bij: 'Gevallen voor het vaderland'. In Leeuwarden waar NSB' ers op de etalage van een sportwinkel een biljet 'Hier heerst de Engelse ziekte' geplakt hadden, schreef de eigenares er in grote letters naast: 'ten gevolge van gebrek aan vet'; ze werd gearresteerd, haar winkel werd gesloten. 'Diese eindeuiig gegen die deutsche Besatzung gerichtete Provokation erregte in Leeuwarden grösstes Aufse hen', aldus de "Meldungen aus den Niederlanden"; mismoedig voegde de Sicherheitsdienst er een algemene observatie aan toe:
XC'So/che und ähn/iche Meidungen üher Auswiichse dey deutschfeindlichen Haltunç eines grossen Teiles der niederländischen Bevö/kerung gehen täglich hier ein und beweisen, dass die Grundhaltung des holiändischen Volkes nacn wie var deutschfeindlich ist und sich mehr und mehr versteifi.' 2
XCDie anti-Duitse gezindheid werd door de radio-uitzendingen uit Engeland aangewakkerd. De Nederlandse nieuwsuitzendingen van de BBC en de meer commentariërende maar soms nogal saaie programma's van Radio Oranje kregen in de zomer van '41 twee belangrijke aanvullingen. Ten eerste ging als een vorm van samenwerking van de BBC en de Nederlandse Regeringsvoorlichtingsdienst van I juli af dagelijks een nieuw programma van een kwartier de ether in, 'De Brandaris' geheten - een programma dat formeel alleen bestemd was voor de opvarenden van de Koninklijke Marine en van de Nederlandse koopvaardij, maar in werkelijkheid mede de bedoeling had, de luisteraars in bezet gebied te bereiken. 'De Rotterdammer' (H. J. van den Broek, de Te!egraa(-correspondent uit Parijs die daar in mei' 40 'Radio Vrij Nederland' georganiseerd had) en 'Bob' (de schrijver A. den Doolaard), beiden uit Frankrijk ontkomen, ontpopten zich spoedig als bezielende radio': sprekers.
XCHet tweede nieuwe programma was eveneens een vorm van EngelsNederlandse samenwerking. Een nieuwe Engelse geheime dienst, de Special Operations Executive, achtte het wenselijk, dagelijks een programma uit te zenden dat beweerde afkomstig te zijn van een in bezet gebied opererendeHet grote gebod, Gedenkboek van het verzeten LKP (1951), dl. I, p. 295. 2 "Meldungen aus den Niederlanden', 52 (rö juli I94I),
1 R. van Reest: 'LO-Zeeland' in
illegale zender. Dit plan werd, in diep geheim maar met goedkeuring van minister-president Gerbrandy, grotendeels uitgewerkt door een van de functionarissen van de Regeringsvoorlichtingsdienst, de vindingrijke journalist Meijer Sluyser. Hij bedacht de naam voor de 'geheime zender: 'De Flitspuit' (de voornaamste slagzin luidde: 'Duitse luizen in Hollandse huizen I Ze moeten er uit, neem de flitspuit!') en Sluyser schreef ook de teksten; daarbij combineerde hij zijn fenomenaal geheugen met berichten uit Nederlandse bladen die uit Stockholm (waar die bladen enkele dagen na verschijning aankwamen) naar Londen geseind werden. De eerste programma's van 'De Flitspuit' werden begin juli uitgezonden. Sluyser liet een hele campagne inzetten die aanknoopte bij de propaganda voor dienstneming aan het oostelijk front; hij propageerde 'een nieuw herkenningsteken':
XC'We beschrijven met onze arm in de lucht een groot vraagteken met een punt er onder en dat doen we steeds als we zo'n landverrader van Mussert zien in een apepakkie of met zijn bloedinsigne op tegenkomen. We doen onze hand op en dan denkt hij dat we 'Houzee' willen groeten, maar opeens verstrakt zijn gezicht want we maken met onze hand het vraagtekengebaar met de punt er onder, en de vent weet wel wat dat betekent. Dat vraagteken betekent namelijk: 'WaarOlll ben jij nog niet naar Rusland ? Wat doe je nog hier in het land? Weet je niet dat er in Rusland een kogel op je ligt te wachten? Waarom talm je nog, schurk?' '1
XCDe bezetter constateerde vrij spoedig dat de zender van 'De Flitspuit' in Engeland stond: peilingen vanuit Oslo en Parijs toonden dat aan, maar die kennis drong slechts langzaam tot alle echelons van het Duitse apparaat door: eind augustus was bijvoorbeeld de Küstenüberwachungsstelle Den Helder in de buurt van Anna Paulowna nog steeds op zoek naar de geheimzinnige zender. Ook de technici van de Philipsfabrieken wisten er spoedig achter te komen dat de programma's van 'De Flitspuit' uit Engeland kwamen, maar ze hielden die kennis voor zich. Nagenoeg iedere Nederlandse radioluisteraar was er van overtuigd dat 'De Flitspuit' een geheime zender was die telkens van een andere plaats in bezet gebied uitzond en medewerkers had in alle delen des lands; Sluyser wist die indruk door gefingeerde 'instructies' aan die medewerkers te versterken. In een wip was 'De Flitspuit' het gesprek van de dag. De BBC, Radio Oranje en 'De Brandaris' kon men mede op de lange- en middengolf beluisteren, maar 'De Flitspuit' uitsluitend op de korte golf. Er ontstond dan ook een ware jacht op radio's waarmee men kortegolf-uitzendingen kon volgen. De rauwe taal van de twee vaste sprekers, 'Jacob' en 'Griet', was de volksmassa welkom: avond aan avond hoorden
tienduizenden met graagte 'De Flitspuit' zeggen dat spoedig de dag zou komen ('Bijltjesdag') waarop men met de NSB' ers zou kunnen afrekenen. Er werd druk naar 'De Flitspuit' geluisterd. Wij geven een voorbeeld.
XCToen het Arnsterdamse gemeentebestuur na de Februaristaking gelijkgeschakeld werd, was één van de vijf wethouders in functie gebleven: J. Rustige, lid van de CHU, wethouder van financiën. Op 1 augustus liet Sluyser 'De Flitspuit' meedelen dat er in de uitzending van 3 augustus mededelingen gedaan zouden worden die voor Rustige van belang waren; nog diezelfde avond kreeg Rustige niet minder dan dertig anonieme telefoontjes waarin-hij op het programma van 3 augustus attent gemaakt werd. Op die 3 de kreeg hij te horen dat hij de keus had tussen aftreden en opgehangen worden: 'Er staan nog hoge bom~n genoeg aan de Oudezijdsvoorburgwal bij het Stadhuis en het einde van Adolf de Waanzinnige is nabij."
XCDe parolen van 'De Flitspuit' werden door velen opgevolgd. Er werden soms strooibiljetten verspreid waarin op de golflengte en het uur van uitzending (19 uur zo) gewezen werd,' soms deden ook uitgetypte teksten de ronde. Herhaaldelijk kwam het voor dat NSB' ers het door 'De Flitspuit' gepropageerde vraagteken in krijt op hun huisdeur aantroffen; hier en daar droegen jongeren een insigne in de vorm van een vraagteken. Medio augustus berichtte de Sicherheitsdienst dat de programma's van 'De Flitspuit' 'das täg/iche Gesprächsthema' vormden," 'In allen Provinzen des Landes', zo heette het twee weken later, 'hält die deutsc~reindlicheHaltung und Stimmung aller nationalen Widerstandselemente unvermindert an. Ihre regelmässige Nahrung beziehen diese Kreise nach wie vor aus dem schon zu 'einer [esten Gewohnheit gewordenen Abhören der Jeindlichen Sender. Unter diesen nimmt 'De Flitspuit' vor dem 'Oranje-Sender' darum eine bevorzugte Stellung ein, weil sie am besten die von der grossen Masse geschätzten Ton trifft und ihrer Sucht nach Sensation sowohl als auch sonstigen Wünschen am weitgehendsten entgegenkommt.' 3
XCIn bezet' gebied had men op die fictieve 'mobilisatie' niet gewacht. Al begin juli waren;' s nachts op veel plaatsen in steden en dorpen papieren V's rondgestrceid, .sorns ook W's (de W van Wilhelmina), in de derde week van juli deed dat verschijnsel zich in het ganse land voor, 'het hele dorp lag vol uitgeknipte V's van allerlei kleur', noteerde een dagboekschrijver in Overijssel." Op 15 en 16 juli zat, aldus Seyss-Inquarts Beaujtragter in Amsterdam, 'plötzlich nahezu die ganze Stadt' onder de V-tekens, afgewisseld met opschriften als: 'Ozo', 'Dood aan Hitler', 'Leve de Koningin', 'Leve de Unie', 'Hitler Mof', 'Oranje boven', 'Engeland wint'r' Na 'Colonel Britton's oproep van zaterdag de rode nam deze 'umfangreiche Gegenpropaganda' (waar de Sicherheitsdienst 'in erster Linie' de Nederlandse Unie voor verantwoorde
1 E. Marezate: P: 17. 2 Dit was in werkelijkheid de van de der Douglas Ritchie. 3 (RvO) (1954), p. 117· • 1941' (5 aug. 1941), p. 2-3 60 b).
lijk stelde') nog toe. Daarbij werden in Lichtenvoorde en Beekbergen de straten en huizen zozeer volgekalkt met V-tekens en corresponderende leuzen, dat de bevolking en de politie opdracht kregen, alles weer te verwijderen; in deze twee gemeenten moesten bovendien allen die geen NSB' er of Rijksduitser waren, hWI radiotoestel inleveren. Ook elders (wij hebben er geen volledig overzicht van) moesten straten en huizen schoongemaakt worden; daarbij werden (het is het enige concrete cijfer dat wij vonden, maar het zegt wel iets) in het kleine Stramproyeven bezuiden Weert 'een 700, meest krijt-V's' uitgewist."
XCReichspropagandaminister Joseph Goebbels, verontrust door de berichten die hem uit alle bezette landen bereikten, vond dat het uit moest zijn. Hij besloot tot het inzetten van een campagne waarbij hij door het overnemen van het V-teken de Engelsen althans dit propagandistische wapen uit handen zou slaan: 'V heisst Viletoria!' Het klonk wat gewrongen, want het Duitse woord voor 'overwinning' is 'Sieg', maar kosten noch middelen zouden gespaard worden om het 'Duitse' V-teken er in te hameren.
XCIn Duitsland en in geheel bezet Europa werd de actie op vrijdag 18 juli ingezet. In Nederland werden in alle grote steden enorme spandoeken aangebracht met het opschrift: 'V victorie, want Duitsland wint voor Europa op alle fronten!' Dezelfde spreuk zag men op speciale kiosken die op pleinen geplaatst waren. Daar bevonden zich ook, in houten kasten, landkaarten waar men de vorderingen der Duitse troepen op kon gadeslaan. Leden van de NSB, de NSNAP en de NSDAP gingen voorts naast hun partij-insigne een oranjekleurige metalen V dragen. De pers kreeg instructie, voortaan het dagelijks communiqué van de Wehrmacht in speciaal kader op de eerste pagina te plaatsen met de woorden 'Duitsland strijdt voor Europa' er boven. De Nederlandse radio zond herhaaldelijk de V in morse uit.
XCDroegen deze maatregelen nog een vrij ordelijk karakter, bij het aanplakken van de biljetten en het kalken van de leuzen die in Goebbels' opzet pasten, liep de zaak de organisatoren in bezet Nederland volledig uit de hand. Ten dele hadden zij dat aan zichzelf te wijten. Generalkommissar Schmidt had secretaris-generaal Frederiks verzocht, het aanplakken op particuliere huizen
XC1 "Meldungen aus den Niederlanden', 54 (29 juli 1941), p. I!. 2 W. Lenaers: Oorlogs kroniek van Stramproyen omgeving (1945), p. 56.
dat wettelijk verboden was, in dit bijzondere geval toe te staan; Frederiks had geweigerd, Schmidt had toen aan de NSB en de NSDAP alsmede aan de bij de actie ingeschakelde firma Remaco instructie gegeven, 'selbst in geeigneter Farm das wilde Plokatieren durchzuführen und zwar in derselben Farm wie wir es in der Kampfzeit gemacht haben." Voorhoeve, hoofd van de propaganda-afdeling van het Hoofdkwartier der NSB, zeer ingenomen met deze actie waaraan, naar hem was meegedeeld, de NSNAP niet mocht deelnemen, repte in de eerste aanwijzingen die van hem uitgingen, niet in het 'wilde Plakatieren', maar deelde wel mee dat een ieder die de spandoeken, landkaarten of aanplakbiljetten trachtte te beschadigen, 'een duchtig pak slaag' moest krijgen." Met dit alles was het hek van de dam. Zo constateerde een bezoeker van Almelo (men kan er een willekeurige andere stadsnaam voor lezen), dat 'de hele stad op een onbeschrijfelijke manier toegetakeld (was) ... De straten zagen er uit alsof er een horde zatgevoerde waanzinnigen feest had gevierd. Niets was ontzien: overal was de kwast met menie gehanteerd. Niet alleen op het asfalt en de trottoirtegels, maar ook op winkelruiten, gevels, zonneschermen, hekken, uithangborden, luiken en lantaarnpalen. Verschillende uithangborden en zonneschermen waren volkomen bedorven. Waar geen plaats gevonden kon worden voor behoorlijke vegen en halen met menie en teer, waren de kozijnen en ramen beplakt met duizenden papiertjes met zwarte, witte en oranje V's."
XCOveral in het land werden de partijgebouwen van de Nederlandse Unie en van Nationaal Front beklad. In Den Haag werd Arnold Meyer die zich tegen het volplakken van de gevel van zijn hoofdkwartier wilde verzetten, door een inspecteur van politie, een NSB' er, met de gummistok afgeranseld. In Utrecht wekte het bekladden van het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan zoveel ergernis dat Mussert er bij het gemeentebestuur op aandrong, de aangebrachte leuzen te verwijderen. Nadien gaf Voorhoeve instructie, het bekladden van particuliere huizen na te laten, 'behoudens zeer bijzondere gevallen.l" Inmiddels waren in Breda, en het zal elders ook wel gebeurd zijn, door leden van de NSNAP (die toch aan de actie deelnam) hele woningen
XC'gewoon met verf overgoten, in letterlijke zin. Door brievenbussen en tegenTelexbericht,julivan deaan detelexberichten,Rondschrijven,juliaan alle kring- en groepsleidersvan NSB, WA, SS en ]eugdstorm (NSB,p.Rondschrijven,julivan Voorhoeve aan alleen groepsleidersvan NSB, WA, SS en jeugdstorm (NSB
1 18 1941, 179816). 2 18 1941, 277). 3 119. 4 24 1941, kring 200).
winkelpuien was de verf als het ware met emmers er tegen aan gesmeten .. , Gehele straten waren huis aan huis volgekladderd met V's, hakenkruisen, letters NSNAP en spreuken als: 'Duitsland wint', 'Smous', 'Hier huist de loge'. 'Opoe zwom over'."
XC'Ik heb gezien', aldus de Bredase journalist Bert Voeten, 'hoe de WA en het uitschot dat zich in de SA-groepen der NSNAP verzameld heeft, de verf met volle emmers tegen de gevels wierp. Men ging zelfs op de ladders staan en goot de menie van de eerste verdieping af naar omlaag.'!
XCIn Zandvoort drong op 24 juli een groep WA-mannen des avonds- de woning van de burgemeester binnen die getracht had te verhinderen dat zijn huis voor de tweede maal beklad werd. Hij werd er door zes W A-mannen met gummistokken, leren riemen en een stoel afgerost. Een-en-twintig leden van de WA en vier van de Nationale Jeugdstorm die bij dit incident betrokken waren, werden door Lages, chef van de Sicherheitspolizei und SD te Amsterdam, die onmiddellijk een onderzoek kwam instellen, naar het concentratiekamp Schoorl gezondenê; ook elders, met name in Rotterdam, werden WA-mannen die het-al te bont gemaakt hadden, door de Sicherheits polizei gearresteerd, maar dat-alles baatte niet. Voorhoeve zelf constateerde begin augustus dat de voortgezette actie dusdanige vormen aangenomen had 'dat niet anders .dan van vandalisme -gesproken kan worden'; straten -en pleinen waren tot 'een mesthoop' geworden, zodat de gehele actie 'een echte anti-propaganda geworden' was.~, Notabene had de Nederlandse overheid net in die tijd eencampagne tot het inzamelen van oud papier ingezet! Dat krantenpapier schaars werd, wist men op alle redactiebureaus. Verf was voor particulieren nog maar heel moeilijk te krijgen. Men ergerde zich aan de immense verspilling waarvan de Duitse V-actie getuigd had. Er werd ook de spot mee gedreven: 'Bij Kalk-maar begint de victorie.f De met de Duitse actie samenhangende , aanplakbiljetten werden spoedig afgescheurd of er werd een grote 'w' op geschreven (de Sicherheitspalizei meende dat die contra-actie 'in Friesland
XC1 'Rapport betreff. V-actie te Breda' (verm. 23 juli) (a.v., 277). "Bert Voeten: Doortocht. Een oorlogsdagboek 1940-1945 (1946), p. 63. 3 De plaatselijkecommandant van de WA werd later door een der z.g, vrederechters tot drie maanden gevangenisstrafveroordeeld. Rondschrijven, 6 aug. 1941, van Voorhoeve aan de kringen groepsleidersvan NSB, WA, SS en Jeugdstorm (NSB, 199). 6 H. Mees: Mijn oorlogsdagboek (1945), p. 170 (25 juli 1941).
sterker (was) dan in enig ander gedeelte van het land") - één resultaat had Goebbels intussen wèl bereikt: het V-teken was gecompromitteerd.
XCDe 'w' van wilhelmina was gebleven.
XCOnmiddellijk na de demonstraties die zich in de zomer van '40 op prins Bernhards verjaardag voorgedaan hadden (29 juni: Anjerdag), waren de eerste maatregelen genomen met betrekking tot leden van de koninklijke familie: Seyss-Inquart had bepaald dat hun namen en functies, evenals trouwens die van de leden van het kabinet, niet meer in de pers genoemd mochten worden; hij had het vermogen van de koningin onder beheer geplaatst en het begrip 'koninklijk' was uit de naam van talrijke overheidsinstellingen verdwenen; ook de titel 'commissaris der koningin' was gewijzigd. Voorts had Seyss-Inquart in september' 40 bepaald dat de portre~ten van prins Bernhard uit alle overheidsgebouwen en gebouwen van onder de overheid ressorterende instellingen als scholen, ziekenhuizen enz. moesten verdwijnen, hij had toen ook gezegd: 'Man könne die Bilder der Königin einstweilen noch hángen lassen da der niederiándischen Beoolleerung im Augenblick genug zugemutet wurde.'2· Seyss-Inquart was zich dus bewust dat elke maatregel tegen de koninklijke familie talloze Nederlanders diep griefde. Met het wegnemen vall de portretten van prins Bernhard werd dan ook op veel plaatsen geen haast gemaakt, Eind oktober zag de Beaujtragte van de Reichskommissar in Prièsland er nog vijf hangen in het raadhuis van Sneek; twee weken later bleek hem dat in het raadhuis van Ijlst over een gemeenschappelijk portret van prinses Juliana en prins Bernhard een zwarte doek gehangen was die alleen het beeld van de prins aan het oog onttrok, 'der Burgermeister erklärte, irgendeine Demonstration habe er nicht beabsichtigt' het gehele portret moest verdwijnen.ê Maar in maart' 41 hingen in Gelderland, en vermoedelijk ook elders, nog steeds talrijke afbeeldingen van prins Bernhard in openbare gebouwen. Zeker was dat ook in de provincie Utrecht het geval want daar had de commissaris, Bosch van Rosenthal, geweigerd, de aan de gemeentebesturen gerichte instructie door te geven die hem door
1 Vergad. p.g.: Notulen, 14 aug. 1941, p. 2. 2 21 sept. 1940. 3 Notitie, 5 nov. 1940, van de BRK-Friesland 125 w).
de secretaris-generaal van binnenlandse zaken, Frederiks, toegezonden was.
XCGeen moment waren de Duitsers van plan, de afbeeldingen van koningin wilhelmina en prinses Juliana blijvend met rust te laten. Op 24 februari, één dag voor het uitbreken van de Februaristaking, verzocht Generalkommissar Schmidt de Sicherheitspolizei, er zorg voor te dragen dat 'alle Bilder des Königs hauses' uit winkels en etalages zouden verdwijnen. 'Grundsätzlich soil', zei Schmidt, 'in nächster Zeit eine Verordnung erlassen werden die verbietet, öffentlich diese Bilder irgendwo in Gebäuden aller Art aufzuhängen'; hij deed ook nog de suggestie, 'das Vermogen der Königin als Feindvermögen sofort einzuziehen.»
XCWij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat de Februaristaking en de radiotoespraak (20 maart '41) waarin de koningin o.m. de 'achttien doden' herdacht, bij de bezetter de wens versterkten, dit soort maatregelen te nemen. Het in het openbaar dragen van afbeeldingen van de koningin (uitgezaagde muntstukken bijvoorbeeld) werd, gelijk reeds vermeld, begin mei verboden en in die tijd ging de politie er ook hier en daar toe over, winkeliers aan te zeggen dat zij portretten van leden van de koninklijke familie uit hun etalages moesten verwijderen. Wie in die tijd evenwel een overheidsgebouw of een school betrad, kon daar nog steeds het portret van de koningin of de prinses zien hangen. Trouwens, hoeveel instellingen waren niet naar leden van het koninklijk huis genoemd! Dat was in nagenoeg alle gemeenten bijvoorbeeld met lagere scholen het geval geweest."
XCNa de invasie van de Sowjet-Unie besloot Seyss-Inquart een stap verder te gaan. De radiotoespraak die de koningin op 24 juni '41 gehouden had, bood hem daartoe de aanleiding. Hitler vroeg hij om verlof tot confiscatie van het vermogen der koninklijke familie en in de bladen van zaterdagavond 28 en zondagmorgen 29 juni liet hij bekend maken dat, aangezien 'Wilhelmina van Oranje-Nassau zich aan de zijde der Sowjets geplaatst (had)', alle 'afbeeldingen van elke aard van de levende leden van het Huis van OranjeNassau' uit alle overheidsgebouwen en, in het algemeen, 'uit alle gebouwen welke voor openbare doeleinden gebruikt worden', dienden te verdwijnen. Een chauffeur van het departement van handel, nijverheid en scheepvaart ontstak bij het lezen van dit krantenbericht zodanig in woede dat hij op zondagmorgen twee portretten van Hitler vernielde die in de werkkamers van bij het departement geplaatste Duitsers hingen (hij kreeg twee jaar gevangenisstraf). Op maandagmiddag trok een troep NSNAP' ers de Pro
1 GK 24 febr. 194I. 2 Het benoemen van nieuwe scholen naar levende leden van het koninklijk huis werd eind februari ,41 door de Duitsers via secretaris-generaal van Dam verboden.
fessor Gunningschool in Den Haag binnen om er het portret van de koningin te verwijderen. Het kwam er tot een groot tumult. De leider van het groepje, een zekere Gerritsen (hij was uit de ouderlijke macht ontzet, een van zijn kinderen was leerling van de school) riep uit, dat het met 'Sowjet-Mien', die 'hoer van Stalin', gedaan was. Een onderwijzer protesteerde: de kerels moesten met hun 'proletenhanden' van het portret van de koningin afblijven. 'Sla die sodemieter de hersens in', adviseerde Gerritsen. Het portret werd op het hoofd van de onderwijzer stukgeslagen en deze werd bovendien drie weken in de Scheveningse Cellenbarakken gevangen gehouden.'
XCDe wijze waarop men Seyss-Inquarts bevel uitvoerde, kreeg in enkele plaatsen het karakter van een contrademonstratie : men sneed op een afbeelding die men in de lijst liet hangen, zorgvuldig de portretten van de koningin en prinses Juliana uit zodat de silhouetren zichtbaar bleven, of men verving hun afbeeldingen door die van prins Hendrik en van koningin Emma. Daar kwam bij dat tegen begrippen als 'Willielminastraat', 'Julianaplein' enz. voorshands niets gedaan werd. Ook was het de bezetter bekend dat in nagenoeg alle kerken elke zondag voor de koningin gebeden werd; Seyss-Inquart overwoog een verbod maar liet het na: hij bezat nu eenmaal de instructie, conflicten met de kerkgenootschappen zoveel mogelijk te vermijden.
XCBegin juli verleende Hitler de door Seyss-Inquart aangevraagde machtiging: het vermogen van de koninklijke familie mocht in beslag genomen worden. Volgens inlichtingen die Bene, Ribbentrops vertegenwoordiger in Den Haag, wist te verkrijgen, had dat vermogen in mei' 40 ruim f 16 mln bedragen; daarvan had, aldus Bene, de koningin bij haar vertrek naar Engeland ca. f 3 mln aan effecten kunnen meenemen; gemeend werd voorts dat zij in de Verenigde Staten een tegoed bezat van f 1,2 mln. In Nederland waren waarden tot een totaal van f 12 mln achtergebleven: f 2 mln aan effecten, bijna f 9 mln aan onroerende goederen (landgoederen en paleizen), ruim f 1 mln aan roerende (hoofdzakelijk de inventaris der paleizen). "Mithin', seinde Bene, 'ist angeblich sagenhafter Reichtum des Hauses Oranien Nassau gatnicht vorhanden.» Hoewel door verscheidene Nederlandse instanties, met name door betrouwbare ambtenaren van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming getracht zou worden, de eigendommen van de koninklijke familie zo goed mogelijk te
1 PRA-Den Haag: p.v. inz. G. Gerritsen (21 juni 1947), p. 32-37 (Doe 1-531 A, a-z). 2 Telegram, .6 maart 1942, van Bene aan het 84463).
beschermen, zou men toch niet kunnen voorkomen dat deze in de loop van de bezetting aanzienlijke schade opliepen.'
XCTegen de Duitsers en tegen de NSB gerichte demonstraties hadden zich ook op zondag 29 juni '41, prins Bernhards verjaardag, wederom voorgedaan, zij het dat deze niet de omvang aangenomen hadden van Anjerdag '40. Wel hadden alom in het land velen, vooral jongeren, witte anjers of oranje dan wel rood-wit-blauwe strikjes gedragen. Ook rode rozen zag men vrij veel. In Den Haag hoorde trouwens een WA-man die zich, met een Uniespeldje op, onder het publiek gemengd had, een communist 'Sikkel en hamer!' roepen en toen hij met andere WA-mannen de communist aan enkele politie-agenten wilde overgeven, vielen dezen de NSB' ers aan, 'bewerende zelf niets gehoord te hebben.f In Oirschot leidde de organist in de
XC, 1 Formeel werd het vermogen der koninklijke familie eerst in september '41 in beslag genomen. In het college van secretarlssen-generaal stelde voorzitter Frederiks voor, tot een gemeenschappelijk protest over te gaan; medewerking daaraan werd door Rost, Goedewaagen, van Dam en Schrieke geweigerd. 'Het is een merkwaardige speling van het lot', zei Rost bij die gelegenheid, 'dat de laatste vorst van een regerend Huis die zijn roeping heeft gemist, zeer snel door het volk wordt vergeten. Zo is het gegaan bij het Huis Hohenzollern en zo zal het ook hier gaan.' (Csg: Notulen, 30 sept. 1941). Van de effecten uit het koninklijk bezit werd een deel door de Duitsers te gelde gemaakt. De landgoederen, van welke de bossen van Het Loa (800 ha), het park Soestdijk (600 ha) en de landgoederen Raaphorst, Eikenhorst en Terhorst bij Wassenaar (400 ha) de belangrijkste waren, werden niet verdeeld; voorzover zij uit bossen en heidevelden bestonden, bleef Staatsbosbeheer er zijn zorgen toe uitstrekken. Het kroondomein Het Lao viel niet onder de confiscatie: het was staatseigendom, evenals het Paleis Het Loa, het Koninklijk Paleis te Amsterdam, en het Paleis Noordeinde en het Huis ten Bosch in Den Haag. Eigendom van de koninklijke familie waren wèl het Paleis Soestdijk en de kleinere paleizen aan de Kneuterdijk en aan het Lange Voorhout in Den Haag alsmede het landgoed 'De Ruygenhoek' bij Scheveningen. De inventaris van al deze paleizen was gedeeltelijk staatseigendom, gedeeltelijk eigendom van de koninklijke familie. Enkele paleizen bleven leeg staan. Het Paleis Soestdijk en het Paleis Het Loa werden Duitse militaire hospitalen. Van de waardevolle kunstverzamelingen in de paleizen kon veel gered worden. De meubelen verdwenen voor een aanzienlijk deel naar bezet Rusland, een gedeelte naar een kasteel in de Elzas waar een herstellingsoord voor Duitse generaals ingericht werd. Uit de koninklijke stallen verdwenen alle auto's, de meeste paarden en een deel van de inventaris, de in de paleizen aanwezige wijnkelders werden door de Wehrmacht leeggehaald. a Rapport, 30 juni 1941, van H. B. aan WA-Heerbanleider Feènstra (NSB, 710).
hervormde kerk, met een oranje bloem getooid, de dienst met het wilhelmus in, en er zijn aanwijzingen dat, ter ere van de prins, het volkslied hetzij op zaterdag 28, hetzij op maandag 30 juni in menige schoolklas gezongen werd. In Tiel en Putten nam dit soort kleine demonstraties zulk een omvang aan dat deze gemeenten een boete kregen van f 100 000, resp. f 50 000. De burgemeester van Putten werd gearresteerd, evenals zijn ambtgenoot van Alphen aan de Rijn; in die twee plaatsen en in Didam, Dreumel en Hilversum was het tot vechtpartijen gekomen. Zeker in vergelijking met Anjerdag was Koninginnedag in '40 vrij rustig verlopen. Koninginnedag' 41 werd aanzienlijk roeriger. Dat had verschillende oorzaken. De bevolking was meer geprikkeld en eerder tot uitdagend gedrag geneigd dan een jaar tevoren. Dat was al gebleken bij de Engelse V-actie en bij de reacties op de V-actie der Duitsers. Eind augustus deden bovendien wederom opwindende geruchten de ronde: Hitler zou naar Japan gevlucht zijn en Goebbels naar Italië, Goering zou in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen en de Engelsen en de Russen zouden op het punt staan, samen een vernietigend offensief in te zetten. Die geruchten vonden in het oosten des lands zoveel geloof dat het tot 'regelrechte Voleer wanderungen Neugieriger zu den Grenzübergangsstellen' kwam-: men wilde met eigen ogen zien hoe het Naziregime ineenstortte. 'Hoe groot het optimisme van' velen is, blijkt', schreef de burgemeester van een der gemeenten in de Achterhoek, 'uit het aantal oranjestrikken door pensiongasten meegenomen om in onze gemeente de bevrijding te vieren." De neiging om op Koninginnedag van vertrouwen te getuigen in de komende bevrijding kreeg weer steun uit Engeland: de Royal Air Force die . in '40 op die dag een hoeveelheid pakjes sigaretten afgeworpen had, liet nu vijf-en-zeventigduizend pakjes met een half ons thee vallen die in oranjekleurig papier gewikkeld waren.ê bovendien hier en daar binnen- en buitenbanden voor fietsen. Maar er waren nu ook nieuwe krachten die, juist ter gelegenheid van de een-en-zestigste verjaardag van de vorstin, de publieke
XC1 'Meldungen aus den Niederlanden', 59 (2 sept. 1941), p. 5. 2 J.J. G. Boot: Burge meester in bezettingstijd, p. 82. 3 Binnen de NSB had een slimmerik bedacht dat er geld te verdienen viel als men van Koninginnedag '41 af oranje pakjes met sigaretten ging verkopen die zogenaamd door de RAF uitgeworpen waren. Voor dergelijke pakjes werd grif twintig tot dertig gulden betaald. Enkele maanden later onthulde de NSB dat deze, door de propagandaleider Ernst Voorhoeve geleide actiehaar ca. f 30000 opgebracht had. Ze oogstte voor die onthulling de verachting van nagenoeg elk die er kennis van kreeg. Uit het grote aantal verontwaardigde brieven die hij ontving, concludeerde Max Blokzijl 'dat er bij het Nederlandse volk zeer weinig zin voor humor 'aanwezig is.' (NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: notulen, 26 jan. 1942, p: 3 (NSB, 206)).
opinie trachtten te beïnvloeden: Duitsers en NSB'ers aan de ene kant, communisten aan de andere.
XCDe bezetter mobiliseerde de leden van de NSDAP en van de NSB en liet hen in de nacht van zaterdag 30 op zondag 31 augustus practisch huis aan huis kleine drukwerken in de bus doen: een soort gemeenschappelijke visitekaartjes van de koningin en Stalin. Miljoenen van deze drukwerkjes werden voorts samen met propagandabiljetten waarin de koningin, Churchill, Stalin en het Jodendom in één adem genoemd werden, op straat rondgestrooid. Elders gingen NSB'ers leuzen schilderen tegen de 'Oranje-bolsjewieken'. Dit alles kwam er dus op neer dat de NSB, anders dan in' 40, op Koninginnedag ingeschakeld werd bij de vall het Reichskommissariat uitgaande acties die zich tegen de vorstin richtten. 'Het is volkomen raadselachtig', schreef enkele dagen later de commissaris van Limburg, de NSB' er d' Ansembourg,
XC'hoe men een dergelijke waanzin kan doen ... Wij stoten al degenen die in Oranje het symbool van het zelfstandige Nederland zien, onverschillig hoe zij over de koningin denken, voor het hoofd ... Deze soort dingen zijn politieke fouten van de eerste rang.'1
XCNieuw was ook de activiteit die de communisten in verband met de verjaardag van de koningin ontplooiden: met illegale pamfletten en gestencilde oproepen spoorden zij vooral in Amsterdam en in de Zaanstreek de arbeidersbevolking aan, op Koninginnedag de straat op te gaan teneinde samen met andersdenkenden voor het herstel der onafhankelijkheid te demonstreren.
XCDe bezetter had op die zondag 3 I augustus extra voorzorgsmaatregelen genomen. Er werd in alle steden druk gepatrouilleerd door de Ordnungs- en de Sicherheitspolizei maar ook (voor het eerst!) door detachementen van de Wehrmacht. Vermoedelijk droeg zulks er toe bij dat het niet tot de grote samenscholingen kwam die men op Anjerdag '40 bijvoorbeeld in Amsterdam en Den Haag aanschouwd had. Kleinere demonstraties waren er bij de vleet. Om te beginnen werden des ochtends de kerkdiensten opvallend druk bezocht; de Sicherheitsdienst vernam van zijn verspieders dat met name in de protestantse kerken
XC'jast ausnahmslos ... in feierlicher Form sowohl in Predigt als auch im Gebet der geflüchteten Königin gedacht (wurde) ... In vielen Fällen wurden durch die Prediger grosse Männer der niederländischen Geschichte wie Wilhelm von Oranien-Nassau, de Ruyter, Tromp u.a. als Beispiel herangezogen und alsdann Vergleiche mit Moses und
XC1 Brief,sept.van d'Ansembourg aan C.]. Huygen (a.v.,
4 1941, 1360).
anderen alttestamentischen Gestalten gezogen die ihr Volk auch aus dem Dunkel zur Freiheit emporgeführt hätten.' 1
XCIn het gehele land liepen voorts ouderen maar vooral ook veel jongeren met oranje strikjes op. In Amsterdam (en, naar wij aannemen, ook elders) hingen bovendien oranje kledingstukken aan waslijnen te wapperen, men zag er oranje hoofddoeken, dassen, bloeses, jassen, tasjes en paraplu's, men kon in talrijke etalages als bij toevaloranje voorwerpen ontwaren. Ca. zeventig personen, hoofdzakelijk jeugdigen, werden in de hoofdstad gearresteerd," de Sicherheitspolizei legde hun een boete op. Volgens SeyssInquarts Beauftragter Böhmcker was het alleen in de Jodenhoek stil: 'Juden waren kaum auf den Strassen ... Die Juden sind auf's stärkste eingeschüchtert.'3 In Enkhuizen wapperde een grote oranje vlag op het belangrijkste havenlicht, tal van bomen waren er met oranje lichten versierd en in 'een paar honderd huizen'stonden oranje boeketten voor de ramen." In Eysden was de [ulianaboom versierd en liep, aldus de klacht van de plaatselijke groepsleider der NSB, 'de gehele jeugd met oranje bloemen te demonstreren.T Alle reden is er om aan te nemen dat dezelfde of overeenkomstige verschijnselen zich ook elders voordeden. Daarbij bleek in sommige plaatsen opeens een rood-wit-blauwe of oranje vlag aan een van de hoogste schoorstenen aangebracht te zijn; in Rotterdam wapperde een grote oranje vlag van de geschonden toren der St. Laurenskerk. Hier en daar ging de WA er toe over, huizen binnen te dringen waar de bewoners oranje bloemen voor de ramen geplaatst hadden, 'zij hielpen ijverig de Grüne Polizei Nederlandse burgers uit hun huizen te slepen naar de overvalwagens en gingen zich te buiten aan schop- en ranselpartijen in de straten."
XCHet scherpste incident deed zich voor in Rijnsburg bij Leiden. Hier was de Wilhelrninaboom versierd en voorts stonden er boeketjes oranje bloemen, soms met de portretten van leden van de koninklijke familie er bij, voor de ramen van vele huizen. Dit alleswekte de woede van enkele geüniformeerde functionarissen van de NSDAP op. Dezen begonnen te eisen dat men de bloemen en portretten zou verwijderen. Er ontstond een oploop. UitroepenJ.
1 59 (2 sept. 1941), p. 8. Wegens het zingen van het Wilhelmus kreeg de Nederlands-Hervormde gemeente te Huizen een boete van bijna f 60 000 opgelegd. 2 In het gehele land werden die dag in totaal ca. honderdvijftig personen gearresteerd. 3 1941' (5 sept. 1941), p. 6 60 b). 4 C. Haspels: 'Burgemeester in bezet gebied' (mei 1945), p. 6. s Rapport, 1 sept. 1941, van de groepsleider-Eysden der NSB aan de kringleider te Maastricht (NSB, 7II). 6 II, 3 (11 sept. 194 I ),P·1.
weerklonken: 'Sla dood, die Rotmoffen!', 'Onze dag komt!', 'Oranje boven!' Stenen vlogen door de lucht, hier en daar bedreigde men de Duitsers met hooivorken. Eén van de Duitsers ging in de lucht schieten, twee raakten er gewond. De rust werd pas hersteld toen een patrouille van de Sicherheits polizei arriveerde. De straf volgde een dag later. Op aanwijzing van een opperhopman van de WA die in Rijnsburg goed bekend was, werden dertig inwoners van Rijnsburg gearresteerd en naar het concentratiekamp Schoorl gezonden.' Gearresteerd werden voorts de burgemeester, de gemeentesecretaris, de gereformeerde predikant en diegenen die de Wilhelminaboom versierd hadden: zij werden allen in Scheveningen opgesloten. Alle radiotoestellen werden in beslag genomen, er werd een bijzonder hinderlijke avondklok ingesteld (men moest een week lang om zes uur binnen zijn) en de gemeente kreeg een boete van f 10 000 opgelegd,"
XCTwee-en-een-halve week na Koninginnedag liet Seyss-Inquart in het geheel van zijn maatregelen met betrekking tot het Huis van Oranje enkele gaten dichten. Er verscheen medio september een beschikking van Rauter die bepaalde dat het gebruiken van namen van levende leden van het Oranjehuis (Wilhelmina, Juliana, Bernhard, Beatrix, Irene) door verenigingen, stichtingen en instellingen alsmede in firmanamen en als handelsmerk verboden was. Bovendien werd verboden, gebruik te maken van afbeeldingen die beoogden 'een relatie met het Huis Oranje-Nassau kenbaar te maken.' Die beschikking zag er nogal simpel uit, maar de toepassing in de maatschappelijke werkelijkheid leverde reeksen, complicaties op. Janke werd daar op zijn persconferenties al mee geconfronteerd: mocht een sigarenhandelaar nog sigaren van het merk 'Prins Willem' verkopen? Mocht de NSB haar partijgebouw in Den Haag nog wel 'Willem de Zwijgerhuis' noemen (janke:(J.optocht in Veenendaal zich 'zu einer ausgesprochenen Oranje-Demonstration', ('Mel
1 Er zaten toen in Schoorl al vier-en-twintig personen gevangen die vóór Konin ginnedag opgepakt waren wegens propaganda voor het Huis van Oranje; de dertig Rijnsburgers kwamen later in het concentratiekamp Amersfoort terecht; zij keerden op 30 oktober '41 naar huis terug 'met kaalgeknipte hoofden, uitge hongerde gezichten en gesloten monden.' C. H. Leenheer: 'Rijnsburg tijdens de Duitse bezetting' in (1946), p. 168). 2 Op september '41 ontwikkelde de jaarlijkse lampionnen
'Man wird ganz gewiss bezüglich grosser historischer Figuren ... Ausnahmen zulassenl Hoe moest voortaan in een bepaalde plaats 'de Julianakerk' aangeduid worden? (lanke: 'Die Kirche in der-und-der Strasse'). Hoe een naar de prinses genoemde vereniging? ('Die Berichterstattung über solche Vereine ist untersagt solenge sie nicht einen anderen Namen gefunden haben'). Wat moest men doen met 'de Wilhelminabeker' van de Wilhelmina-Biljardfabriek in Amsterdam? ('Dann sagt man: de Wilhe!mina-Biljardfabriek-beker'). Wat met de Christelijke wijkgebouwen die, al voor de geboorte van prinses Irene, 'Irene' heetten? Janke gafhet op: 'Wir können', zei hij, 'noch tausende vo~ diesen Fragen stellen. Der Zweck der Pressekonferenz besteht aber nicht darin, Losungen für alle diese Eragen zu finden.'l Ja, maar wie vond die oplossingen dan wèl? Er bleef veel in het vage hangen; wie daar gebruik van wilde maken, kon het doen.ê
XCMinstens zo belangrijk als de verenigingen enz. die naar levende leden van het Oranjehuis heetten, waren natuurlijk de namen van straten en dergelijke waarin men begrippen als 'Wilhelmina', 'Juliana', 'Bernhard' aantrof. In september '41 liet Seyss-Inquart dat moeilijke punt nog even rusten. Niet aldus de WAin de Zaanstreek die eind september in Krommenie de betrokken naambordjes verving door andere: 'Medelijdenstraat', 'Bernhard de Vluchtstraat', "Mien Tippelstraat'. In Koog aan de Zaan werd hetzelfde geprobeerd. Het betrokken W A-vendel was in Krommenie al in gevechten verwikkeld geraakt; die herhaalden zich in Koog aan de Zaan op groter schaal. Dit soort eigenmachtig optreden ging Seyss-Inquart te ver; de betrokken vendelcommandant werd door Mussert ontslagen." Begin januari' 42 volgde evenwel een algemene oekase van het Reichskommissariat: ,de namen van levende leden van de koninklijke familie dienden uit de aanduidingen van straten enz. en instellingen als scholen, ziekenhuizen en bejaar
XC1 Verslagen perconferenties, 1'7 en 18 sept. 1941 (DVK, 47). 2 Typerend is het dat veel firma's die in '40 oflater weigerden, het predikaat 'koninklijk' uit hun naam te schrappen (bijvoorbeeld met het motief dat ze dan grote hoeveelheden reclame- of verpakkingsdrukwerk moesten vernietigen), geen moeilijkheden ondervonden; in oktober '42 keurde Seyss-Inquart goed dat die firma's 'nog gedurende twee tot drie jaren' de oude naam mochten voeren. (Vergad. p.g.: Notulen, 23 okt. 1942, p. 9). De schilden met 'hofleverancier' behoefden evenmin verwijderd te worden. Tot in de herfst van '42 kon men voorts aan een pasgeboren dochter de drie voornamen 'Wilhelmina Juliana Bernarda' geven zonder er last door te krijgen. Nadien mocht de ambtenaar van de burgerlijke stand slechts de eerste naam inschrijven. Voor de pasgeboren zoons werden voornamen als 'Winston' en 'franklin' verboden; ingeschreven werd dan de eerste voornaam van de vader. 3 Koog aan de Zaan kreeg wege!ls 'een anti-Duitse demonstratie' f 25 000 boete.
dentehuizen te verdwijnen en de nieuwe namen moesten neutraal klinken; , (sie) sollen nicht der heutigen Zeit entnommen werden', berichtte Generalkom missar Wimmer aan de secretarissen-generaal-; die nieuwe namen moesten door de burgemeesters via de commissarissen der provincies aan de provinciale Beauftragten voorgelegd worden. Tal van burgemeesters gebruikten in hun nieuwe naamgeving begrippen als 'Willem de Zwijger', 'Juliana van Stolberg', 'Louise de Coligny', 'Frederik Hendrik', 'Maurits' en 'de Ruyter'. In twee gemeenten (EIst en Zwijndrecht) kwamen er een 'Van Hogendorpstraat', een 'van der Duyn van Maasdamstraat' en een 'van Limburg Stirumstraat' - 'dit zijn dus', zo schreef de districtsleider van de NSB uit Zwijndrecht die het toch al niet op de burgemeester begrepen had, 'de drie bekende heren van de bekende landing te Scheveningen. Het isverwonderlijk hoe deze vrome smeerlap het uitgedacht heeft gekregen. Droevig en meer dan droevig ishet, dat wij tegen dergelijkeJudasstreken niets kunnen doen.' 2
XCDe burgemeester van Kampen, H. M. Oldenhof, was, voorzover ons bekend, de enige burgemeester in den lande die weigerde gevolg te geven aan de instructies ten aanzien van de naamgeving die hem via secretarisgeneraal Frederiks bereikt hadden; hij werd ontslagen."
XCIn de namen van de kerkgebouwen veranderde niets.
XCEvenmin tronwens in de gezindheid van veruit de meeste Nederlanders bij wie de begrippen 'Oranje' en 'bevrijding' identiek geworden waren.
XCMet ons relaas zijn wij iets verder gegaan dan de zomer en de vroege herfst van '41. Daar keren wij nu naar terug. Wij zouden er dan op willen wijzen dat het gebruik van symbolen waarmee men uiting gaf aan zijn anti-Duitse en anti-NSB gevoelens tijdens de gehele bezetting nimmer zo intensief geweest is als juist in het tweede en derde kwartaal van 1941.
XCVerschillende factoren hebben hiertoe bijgedragen.
XCMen bedenke ten eerste dat van de zomer van '40 af tien-, ja honderdRondschrijven,jan.ae).Brief(febr.van de leider van districtaan de seer. gen. der NSB (NSB,Oldenhof had opin de eerste vergadering van de gemeenteraad van Kampen met grote warmte over de koningin gesproken.
1 21 1942 122 2 z.d, 1942) 18 516). 3 18 juni' 40
duizenden die nooit politiek actief geweest waren, zich vooral toch om tegen Duitsers en NSB' ers front te maken, aangesloten hadden hetzij bij de Nederlandse Unie, hetzij bij de Anti-Revolutionaire Partij. Het lijkt ons een redelijke veronderstelling dat die twee groeperingen tezamen in de lente van' 4I een miljoen leden telden. De Unie werd evenwel in haar uitingsmogelijkheden meer en meer beperkt, de ARP kon van begin juli '41 af in het geheel niet meer naar buiten optreden. Elk Unie-, elk ARP-speldje had een boodschap bevat: 'Ik ben tegen Seyss-Inquart en tegen Mussert', Al dergelijke speldjes werden de een na de ander verboden. Daar vloeide uit voort dat tallozen (leden vande Unie, van de ARP, maar ook velen die niet bij die groeperingen aangesloten waren) hun gezindheid met andere symbolen gingen tonen: het Engelse V-teken, het door 'De Flitspuit' gepropageerde vraagteken - ja een lucifer of een wortel was, zoals wij zagen, al voldoende. Tekenend is voor deze periode de onvervaardheid, men zou ook kunnen zeggen: de uitdagendheid waarmee men, vooral als men in grote groepen bijeen was of wanneer men wist dat vele anderen op dezelfde wijze handelden (bijvoorbeeld oranje bloemen voor de ramen zetten op feestdagen van het koninklijk huis), voor zijn ware gevoelens uitkwam: geen optocht of er werden nationale liederen bij gezongen. Soms ook socialistische: zo trokken in augustus '41 ca. honderd jeugdige arbeiders van de Nederlandse Dokmaatschappij te Amsterdam uit de schuilkelders naar hun werk onder het luidkeels zingen van 'De Internationale', 'dabei wurden die deutschen Werk schutzangehorigen als 'Moffen' u.a. beschimpft und verschiedentlich bespuckt.'l
XCEr hebben van dit soort demonstraties meer plaatsgevonden dan wij in ons bronnenmateriaal terugvonden. En toch: zij waren gedoemd, geleidelijk uit te sterven. Men ondernam ze vanuit de behoefte, jegens gelijkgezinde Nederlanders van solidariteit te getuigen en jegens de bezetter van vijandschap. Op de bezetter hadden zij geen ander effect dan dat de ene verbodsbepaling op de andere volgde, en wat de gelijkgezinde Nederlanders betreft: jegens hen waren verdere demonstraties na enige tijd overbodig. Velen gingen die demonstraties als een soort Spielerei beschouwen waarmee men de bezetter wel irriteerde maar hem toch geen merkbare feitelijke afbreuk deed. Bovendien drong door dat men er gevoelig voor gestraft kon worden. Tenslotte ging ook een zekere aanpassing aan het oorlogsverloop een rol spelen. welbleven velen de hoop en misschien ook wel de verwachting koesteren dat het Derde Rijk opeens in elkaar zou storten, maar de druk van oorlog en bezetting nam geleidelijk zozeer toe dat de tot symbolische
XC1 'Meldungen aus den Niederlanden', 58
demonstraties geneigde strijdvaardigheid langzamerhand plaats maakte voor een geheel andere stemming: meer naar binnen gekeerd, meer verbeten, bij buien ook somberder.! Want naarmate de rantsoenering zich uitbreidde en meer en meer arbeiders naar Duitsland moesten vertrekken, namen ook de zorgen toe. Dit alles betekende niet dat er wijziging kwam in de innerlijke gezindheid; alleen werd de behoefte geringer om met uiterlijke demonstraties risico's te lopen. Die demonstraties waren op Koninginnedag ,42 dan ook heel wat minder spectaculair dan in '41 en in '43 nog weer minder dan in '42.2 Misschien waren sommigen toen wel van mening dat wat men in '41 gedaan had, hoe spontaan ook, eigenlijk naïef en totaal onbeduidend geweest was.
XCZo kunnen wij de zaak niet zien. Inderdaad, die kleinere en grotere symbolische handelingen die zich in '41 in vrijwel alle delen des lands voordeden en die wij in dit en in het vorige hoofdstuk beschreven, betekenden niet dat de rnacht van de bezetter feitelijk aangetast werd. Maar zij betekenden wèl iets totaal anders: zij hielden de zichtbare bèvestiging in van het feit dat de bezetter volledig gefaald had, sympathie te wekken bij de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk; die overgrote meerderheid was hem als vijandp.
1 Aalmemelijk lijkt het dat die stemmingswisseling zich het eerst afgetekend heeft in Amsterdam en in de Zaanstreek waar de Duitsers de Februaristaking met geweld neergeslagen hadden. De staking 'was een grootse demonstratie geweest - en men had er niets tastbaars mee .bereikt. Het is dan ook opvallend dat de optochten en vechtpartijen die zich eind' 40 en begin' 41 in Amsterdam voordeden, zich na de Februaristaking niet herhaalden .. 2.In '42 hadden oproepet;t OIJ:l op Koninginnedag tot een algemene staking over te gaan, geen enkel effect. In Amsterdam. werden bij een drukkerij bijna 400 000 pamfletten inbeslag genomen waarin de CPN tot demonstraties opgeroepen had, Ter intimidatie lieten de Duitsers die dag jagers boven de grote steden cirkelen. In Gouda werd vuurwerk afgestoken (veertien personen werden opgepakt), in Amersfoort werd een orgelman gearresteerd die voortdurend 'Lang zal ze leven!' gespeeld had, in Leerdam kregen de patiënten in het ziekenhuis een tuil met oranje bloemen bij hun bed, in Baam waren (evenals op de verjaardagen van prinses Juliana in ;'41 en '42) enkele versieringen aange bracht. 'De twee-en-zestigste verjaardag van H. M. de Koningin is', schreef een Rotterdammer in zijn dagboek, 'opgewekt herdacht in de binnenkamer. Wijs geworden door de ervaring van vorige jaren is er naar buiten niets van te bespeuren geweest.' (F. A. de Graaff: 10 9). Koninginnedag 1943 ging, aldus een Duits rapport, 724: 9/43' (30 sept. 1943), p. 4).
blijven zien. Dat had zij getoond. Aan de bezetter. Aan zijn handlangers. Maar vooral aan zichzelf. Wie nadien daden van verzet ging plegen, wist dat hij zoal niet op de actieve steun dan toch op de stille sympathie van de massa des volks kon rekenen.
XCMisschien is niets tekenender geweest voor deze consolidatie van het antiDuitse sentiment dan de mislukking, juist in die zomer van '41, van een op last van de Duitsers ondernomen inzamelingsactie van de Nederlandse overheid die zich tot elk gezin uitstrekte. 'Ik. weet niet hoe het u is vergaan', zei in '50 de Leidse hoogleraar van Asbeck tot de leden van de Enquêtecommissie die met hem de bezetting doorstaan hadden, 'maar ik heb in de zomer van 1940 mijn gouden munten ingeleverd en ik heb gezegd: dat is begrijpelijk, daar heeft de bezetter recht op en er is niets aan te doen. In de zomer van 1941 hebben wij daarentegen allen ons koper begraven. Dat is een merkwaardige verschuiving.' 1
XCMerkwaardig, inderdaad - en belangrijk.
XCOpjunivier dagen voor de invasie van de Sowjet-Unie, was een verordening van Seyss-Inquart verschenen'' waarbij de inlevering gelast was van alle voorwerpen die geheel of voor een overwegend deel uit koper, nikkel, tin, lood of legeringen daarvan bestonden. Overheidsinstanties en bedrijven dienden een deel van hun voorraden van die metalen of de daaruit vervaardigde eindproducten in te leveren; wat de gewone burger in te leveren had, werd in een lange opsomming duidelijk gemaakt: asbakken, bloempotten, borstelgarnituren, emmers, stoffers en blikken, kannen, ketels, fruitschalen, rookgarnituren, schalen, zeven, lucifers- en rookstandaards, presenteerbladen, vazen, vogelkooien 'en andere gebruiksvoorwerpen', dat alles uiteraard voorzover zij uit de genoemde metalen vervaardigd waren. De inleveringsplicht gold niet voor monumenten, kerkklokken, voorwerpen in gebruik bij kerkdiensten, orgels, museumstukken, onderdelen van de volksdracht, orde- en eretekenen en voorwerpen die historische, artistieke of antiquarische waarde hadden. Wie zulks verlangde, kon van de Nederlandse overheid de metaalwaarde der ingeleverde artikelen vergoed hijgen.Getuigevan Asbeck,dl.c, p.vei
18 '41, 1 F. M. VII 363. 2 108/41 1941, p. 47 1 -77).
Alle gemeenten moesten inleveringsbureaus oprichten, de inlevering moest uiterlijk op 10 augustus beëindigd zijn en wie de verordening ontdook, zou met gevangenisstraf tot een maximum van vijf jaar gestraft worden dan wel met een geldboete van onbeperkte hoogte, eventueel met gevangenisstraf plus boete.
XCDeze verordening was uitvloeisel van een eis van Goering. Het was de Reichsmarschall in '40 al een doorn in het oog geweest dat Duitsland uit zijn vrij schaarse voorraden koper, nikkel, tin en lood bepaalde hoeveelheden aan het Nederlandse bedrijfsleven had moeten afstaan. Huishoudelijke voorwerpen, uit die metalen vervaardigd, hadden de Duitse en Italiaanse gezinnen al moeten inleveren. Waarom kon die inlevering dan ook niet bijvoorbeeld in België en Nederland gelast worden? Seyss-Inquart begreep dat die zaak niet eenvoudig was. Bedrijven zou men natuurlijk tot medewerking kunnen dwingen door de verdere toelevering van grondstoffen afhankelijk te maken van het nakomen der inleveringsplicht, maar hoe kon men een paar miljoen Nederlandse gezinnen er toe brengen, voorwerpen uit hun woning ill te leveren die vaak dagelijks gebruikt werden? De Reichs kommissar besefte dat het bevorderlijk kon zijn voor de bereidheid om zich te schikken indien de onderhavige regeling de vorm zou krijgen van een besluit van de Nederlandse secretarissen-generaal. Van hen was vooral Hirschfeld bij de zaak betrokken. Hirschfeld stelde echter een belangrijke voorwaarde voor het plaatsen van zijn handtekening: er moest van Duitse zijde officieel verklaard worden dat de ingeleverde voorraden in Nederland zouden blijven en ten bate van Nederland zouden worden verwerkt. Die verklaring werd door de Rüstungs-Inspektion geweigerd. Daarop weigerde Hirschfeld en weigerden op zijn voorbeeld ook andere secretarissen-generaal die met de zaak te maken hadden (Frederiks, van Dam, Hooykaas), hun handtekening te zetten onder een inleveringsbesluit; in arren moede moest· Seyss-Inquart de regeling toen het karakter geven van een door hemzelf ondertekende verordening. Vervelend was dat wel, want het was (dat besefte men binnen het Reichskommissariat) een 'ganz besonders unbeliebte Massnahme.é
XCHet moge dan waar zijn dat de Nederlandse secretarissen-generaal geweigerd hadden, voor de inleveringsverordening politieke verantwoordelijkheid te aanvaarden - zij verleenden wèl bij de uitvoering hun onontbeerlijke medewerking. Voorzover die inlevering zich tot het bedrijfs
XC1 Notitie, 27 okt. 1941, van Rabl voor Seyss-Inquart (Vu], Abt. Rechtssetzung:
leven uitstrekte, werd zij georganiseerd door het onder Hirschfeld ressorterende rijksbureau voor non-ferro metalen dat de nodige centrale magazijnen inrichtte. In die magazijnen zouden uiteindelijk ook de goederen verzameld worden die de burgerij diende in te leveren. Het genoemde rijksbureau had echter niet de outillage om de inleveringsplichtigen op te roepen, te controleren of zij verschenen, na te gaan of de meegebrachte voorwerpen voor inlevering in aanmerking kwamen en de metaalwaarde te vergoeden. En die gehele actie moest in acht weken voltooid zijn! Wie moest zich met de organisatie belasten? De distributiedienst ? Hirschfeld voelde er niets voor. Binnenlandse Zaken kwam hem te hulp. De gemeentelijke bevolkingsregisters waren al enkele maanden bezig met het uitreiken der persoonsbewijzen: daar waren extra krachten voor aangetrokken. De organisator van die uitreiking, J. L. Lentz, hoofd van de rijksinspectie der bevolkingsregisters, verklaarde zich gaarne bereid de metaalinzameling te laten geschieden door het apparaat der bevolkingsregisters. In korte tijd had hij, dag en nacht doorwerkend, de nodige uitvoeringsvoorschriften opgesteld waarin tal van detailkwesties die uit Seyss-Inquarts verordening voortvloeiden, geregeld werden. Men moest vogelkooien inleveren -; maar wàt als er vogels in zaten? Lentz bepaalde dat men de vogelkooien mocht behouden als men vogels hield, maar weer niet wanneer men de koperen of bronzen kooien door ijzeren of hop ten kon vervangen. Lentz bepaalde dat men kleine voorwerpen van koper, nikkel, tin of lood die verzilverd waren (bijvoorbeeld kleine kandelaars, sigarenaanstekers, briefopeners) niet behoefde in te leveren, maar weer wèl presenteerbladen en grote kandelaars. Zo bracht hij tal van verfijningen aan. Hij liet er ook voor zorgen dat vijf-en-dertig museumdeskundigen benoemd werden die ingeleverde voorwerpen eventueel zouden toetsen op hun historische, artistieke of antiquarische waarde. En hij bedacht hoe hij de burgerij moest oproepen. Daartoe liet hij aan de hand van de woningregisters die zich bij de bevolkingsregisters bevonden, de hoofdbewoners van alle woningen schriftelijk oproepen om de artikelen die onder de inleveringsplicht vielen, zelf af te komen geven aan verzamelplaatsen die in elke gemeente ingericht werden (o.m. met weegschalen!). Wij geven een enkel cijfer. De afdeling bevolking, verkiezingen en burgerlijke stand van, de Haagse gemeentesecretarie schreef in korte tijd meer dan 2IO 000 oproepingen uit, zorgde voor 90 verzamelplaatsen en nam meer dan tweehonderd hulpkrachten plus nog honderd deskundigen op metaalgebied in tijdelijke dienst.
XCHoe reageerde nu de bevolking?
XCOm te beginnen werd de metaalvordering algemeen als bewijs gezien dat het met Duitslands economische kracht snel ten einde liep. De Sicherheits
dienst rapporteerde dat men zelfs in kringen van de NSB negatief op de vordering reageerde:
XC'Man glaubt dort, dass es urn Deutschland ... sehr schlecht stehen müsse, wenn Deutschland die genannten MetalIe jetzt aus allen Winkeln zusammeniaatzen müsse. Auch in sonstigen bisher positiv eingestellten Bevölkerungsschichten ist eine augen blickliche Verärgerung[esteusteilen, die sich in Bemerkungen äussert, wie z.B. dass Deutschland, nachdem es an Lebensmitteln und Bekleidung alles aus den Niederlanden herausgezogm habe, nunmehr auch noch das persönliche Eigentum des Einzelnen angreife'l _
XCals zo gereageerd werd in pro-Duitse kringen, kan men zich de reacties in de anti-Duitse indenken! Men voelde er niets voor, een offer te brengen dat, naar men meende; rechtstreeks en uitsluitend aan de Duitse bewapening ten goede zou komen.
XCEen enkel gegeven doet vermoeden dat er maar zeer weinigen waren die de oproeping volledig naast zich neerlegden doch dat van diegenen die zich, om bestraffing te ontgaan, wèl naar de verzamelplaatsen begaven, minstens de helft verklaarde, niets te bezitten dat voor inlevering in aanmerking kwam. Alles wijst er voorts op dat zij die daar voorwerpen inleverden, een deel of een groot deel van hetgeen onder de verordening viel, achterhielden. Dat werd dan als regel verstopt of beg raven. Daar kwam nog bij dat het personeel van de verzamelplaatsen lustig mee saboteerde: wie 'goed' was, mocht vaak een groot deel van hetgeen hij kwam aanbieden, weer meenemen, wie 'fout' was, werd onbarmhartig aangepakt en soms ook nog benadeeld wanneer de metaalwaarde van de ingeleverde goederen vastgesteld moest worden.
XCDe totale opbrengst viel de Duitsers bitter tegen. Zij hadden berekend dat minstens 8 000 ton ingeleverd zou worden: wellicht tussen de I 500 en 2 000 ton door het bedrijfsleven, en tussen de 6 000 en 6 500 ton door de burgerij. Voor het bedrijfsleven was het in veel gevallen moeilijk, zich aan de inleveringsplicht te onttrekken. In totaal werd iets meer dan 3 000 ton ingeleverd, waarvan (naar schatting) ca. I 500 ton door het bedrijfsleven en eenzelfde gewicht door de burgerij. Wij pretenderen niet meer dan dat die cijfers de orde van grootte aangeven. Zij doen het dan plausibel voorkomen dat door de burgerij een kwart, misschien nog minder dan een kwart ingeleverd werd van waar de Duitsers op gehoopt hadden. Hun teleurstelling klonk een jaar later nog door in een brief van een van Fischböcks hoofd
XC1 "Meldungen aus dell Niederlanden', 49 (24 juni I94I), p.
ambtenaren die van 'ein sehr schlechtes Ergebnis' repte.'
XCBesefte Seyss-Inquart de politieke betekenis van dat 'zeer slechte resultaat'? Wij weten het niet. Toen het fiasco van de metaalvordering in de herfst van '41 kwam vast te staan, had de Reichskommissar in elk geval belangrijker zaken aan zijn hoofd: de mogelijkheid doemde op dat zijn aanbeden Führer het grote doel dat hij zich bij de invasie van de Sowjet-Unie gesteld had, niet zou bereiken.
XCEerder vermeldden wij dat aan elk van de drie legergroepen die de SowjetUnie overvielen, een specifiek doel gesteld was: de groep-Nord moest Leningrad bereiken, de groep-Mitte Moskou en de groep-Süd diende door te stoten naar de voornaamste centra van de Russische aardolieproductie in de Kaukasus. Eind augustus, na een campagne van twee maanden, hadden de drie groepen wel belangrijke vorderingen gemaakt in de richting van de gestelde doelen, vooral in die van Leningrad, maar de Russische weerstand werd veeleer sterker dan zwakker. En de Duitse verliezen stegen: aan gesneuvelden, vermisten en gewonden was het Ostheer medio augustus meer dan een tiende van zijn oorspronkelijke kracht kwijt geraakt. Nog bedenkelijker was, dat begin september van elke tien Duitse tanks waarmee de grote aanval op 22 juni ingezet was, drie kapotgeschoten of anderszins onherstelbaar beschadigd waren: de vuist die in de Blitzkrieg de krachtigste slagen placht uit te delen, werd dus zwakker.
XCHet werd in de loop van augustus duidelijk dat, in strijd met de oorspronkelijke opzet, in strijd ook met de uitgelaten verwachtingen die Hitler en zijn naaste medewerkers in de eerste vijf, zes weken van het offensief gekoesterd hadden, de Duitse krachten niet toereikend waren om de gestelde doelen tegelijk na te streven: er moest een keuze worden gemaakt en die keuze concentreerde zich op de vraag of het gros van de Duitse tankdivisies al of niet
1 Brief, 17 juni 1942, van dr. Heinemann aan Fischböck en Schmidt 136 b). Een overeenkomstige metaalvordering bracht in België bijna drie maal zoveel op: 9 000 ton, maar daar had de bepaald dat gezins hoofden of zelfstandige personen die niet een zeker minimumgewicht inleverden, een extra belastingaanslag zouden krijgen. Wat men in Nederland aan metalen ingeleverd had, werd na omsmelting en zuivering aan de Nederlandse industrie ter beschikking gesteld, gedeeltelijk evenwel voor de bewerking van Duitse orders.
in de richting van Moskou ingezet zou worden. Het eerste leek de meeste van Hitlers militaire adviseurs essentieel: de verovering van Moskou zou het hart rukken uit het gehele Russische spoorwegnet en men wist dat in de SowjetUnie met haar weinige wegen en vrachtauto's de verbindingen van het Rode Leger nagenoeg volledig van de spoorwegen afhankelijk waren. I Er werd Hitler ook op gewezen dat hij met het offensief in de richting van Moskou niet teveel moest talmen: als regel zette medio oktober de periode in van de herfstregens die het snelle opereren met tankformaties zouden bemoeilijken.
XCHitler verwierp deze adviezen. Hij wenste, mede teneinde de Rode Vloot in de Oostzee uit te schakelen, eerst Leningrad te bereiken, en hij achtte het evenzeer van primair belang om de Oekraïne te veroveren teneinde van daaruit door te stoten naar Rostow; was de Sowjet-Unie eenmaal de Oekraïne, haar belangrijkste landbouwen industriegebied, kwijtgeraakt en had men in Rostow een deel van de pijpleidingen uit de Kaukasus afgesneden, dan zou de Sowjet-Unie, zo meende Hitler, in elk geval haar ondergang tegemoet gaan - het offensief tegen Moskou zou daarmee het karakter krij gen van de genadeslag. Na verwoede debatten die enkele weken in beslag namen, ging eind augustus het nieuwe directief van het Führerhauptquartier uit waaraan Hitlers operatieve denkbeelden ten grondslag lagen. De maand september werd weer een maand van Duitse overwinningen: nieuwe vorderingen in de richting van Leningrad, verovering van de westelijke Oekraïne en het gebied beoosten Kiew. Beslissend waren die overwinningen niet; desondanks zette Hitler eind september nu toch het grote offensief in de richting van Moskou in dat zijn generaals hem al van eind juli af aangeraden hadden. Op de eerste dag boekten de Duitse tanks zeventig kilometer terreinwinst. Zo ging het door. Opnieuw werden honderdduizenden Russen krijgsgevangen gemaakt. Het leek alsof de weg naar Moskou open lag en toen Hitler op 3 oktober in het Sportpalast te Berlijn bij de opening van het Winterhilfswerk zijn eerste grote toespraak hield na de azste juni, aarzelde hij niet om zijn uitgelaten gehoor de verzekering te geven dat. de strijd aan het oostelijk front eigenlijk al ten einde was: 'dass dieser Gegner bereits gebroehen ist und sich nie mehr erheben wird!'
XCDe gehele Duitse pers ging in die geest schrijven en ook de gelijkgeschakelde Nederlandse bladen berichtten slechts van de snelle voortgang der Duitse legers. Kwam het einde van de Russische weerstand in zicht? Een juichende Janke voorspelde het op zijn persconferenties. Bij het Algemeen
XC1 Voor het goederentransport van de Sowjet-Unie werd in 1940 VOOT 9~,2% door de spoorwegen gezorgd, voor 1,8% door het wegverkeer.
XCOostelijk front, begin oktober 1941
Handelsblad (waar hoofdredacteur von Balluseek inmiddels door een NSB' er vervangen was) werd al de extra-pagina klaar gemaakt die men zou plaatsen zodra het bericht 'Moskou is gevallen' zou binnenkomen en secretarisgeneraal Schrieke stelde aan zijn ambtgenoten voor dat in dat geval van alle departementsgebouwen gevlagd zou worden.'
XCDe Nederlandse publieke opinie reageerde in september bijzonder labiel. Weer vlogen wilde geruchten door het land: er werden data genoemd, nog in diezelfde maand, waarop Duitsland, naar men met zekerheid wist, zou moeten capituleren; er zou onderhandeld worden over vrede; Goering zou in een concentratiekamp gezet zijn, Goebbels zou zelfmoord hebben gepleegd, Himmler slachtoffer zijn geworden van een aanslag. 'Wie dagelijks ziet en meedraagt het nameloze leed van duizenden ademt verlicht op', schreefFrans Goedhart in Het (illegale) Parool, 'als men hem zegt dat generaal Blomberg in Duitsland de leiding van een opstandige beweging op zich genomen heeft, dat de staat van beleg is afgekondigd in München en Berlijn (en) dat Goering gearresteerd is ... Het zoemt door de lucht, het gerucht, en iedereen luistert en iedereen zegt: Walmeer zou het afgelopen zijn? En velen geven antwoord In september is het afgelopen, zeggen zij, in september - in september - in september, en het zoemt door de lucht: in september is het afgelopen. En het is of zich van de ene dag op de andere een aanstekelijk optimisme van de publieke opinie heeft meester gemaakt. De een zegt tegen de ander: 'Het gaat goed, hè?' En men lacht en men knipoogt en men slaat elkaar op de schouders tot, alweer van de ene dag op de andere, de ommekeer komt en men ineens beseft dat het toch niet zo goed gaat. Dan verandert het jongensachtige optimisme even snel in een defaitisme en wrevelig pessimisme."hebben in de industriegebieden. Er is maar één vergelijking mogelijk, zo zeide hij: 'Rotterdam'.' (Het Parool, 22 (II sept. 1941), p.
1 Eind januari '42, drie maanden later, vroeg Schrieke of men er voor voelde, Seyss-Inquart gelukwensen aan te bieden 'na de eventuele val van Moskou'; de directeur-generaal der belastingen, Postma, vroeg toen, 'of het dan ook in de bedoeling zou liggen, zodanige gelukwensen aan te bieden bij de eventuele val van Batavia.' (Csg : Notulen, 22 jan. 1942). • drong in dit artikel op 'nuch tere bezinning' aan. Daarmee in strijd werd in hetzelfde stnk de overtuiging uit gesproken dat de 'toestand in Duitsland meer dan ooit theoretisch de mogelijkheid stelt van een plotselinge ineenstorting Een onzer medewerkers heeft enige weken in het Rijnland doorgebracht. Hij vertelde ons bij zijn terugkeer dat hij met eigen ogen aanschouwd heeft, hoe de Engelse bombardementen huisgehouden
XC'Kiew gevallen', noteerde de schrijfster Henriëtte Mooy medio september,
XC'het betekent niet dat ze heel Rusland nu zouden hebben; met de kaart voor je, kan je dat toch wel zien, alsje tenminste niet suf-verslagen de vorderingen zit na te staren. Iedereen laat merken moedeloos te zijn, dom, want dan wordt allesnog erger. Ik tom er wel tegen op, maar ik ben zowat de enige, ik ben moe, ik ben kriegel.'1
XC'Hitler juicht: 'De vijand is al gebroken en nooit zal hij zich meer opheffen'. De Duitsers juichen mee. Wij niet, integendeel. Iedereen zit diep in de put ... Overal de ellendigste discussiesen ik zie wel dat ik bijna alleen sta met mijn 'de hoop niet opgeven'. Maar het is van mij misschien meer buitenkant-houding dan juiste-kijk, want wàt weet ik? En toch, tegen allesin, en toch verliest-ie het.' 2
XCAlle formidabele tegenslagen ten spijt, waren de Russische heersers een gedecideerde centrale leiding blijven geven. Van eind jnni af werden miljoenen dienstplichtigen onder de wapenen geroepen. wel baarde hun transport grote moeilijkheden maar men was toch in staat, telkens nieuwe divisies te formeren die, als de Duitsers dachten: 'Nu zijn we er definitief doorheen!', snel-geïmproviseerde posities innamen die zij met toenemende hardnekkigheid verdedigden. Met het verloren gaan van geheel Wit-Rusland en de gehele Oekraïne werd spoedig rekening gehouden. Het vee kon men niet afvoeren maar wèl werd besloten tot de evacuatie van de machinerieën van alle grote industriële bedrijven en electrische centrales. Ook uit het bedreigde Leningrad werden belangrijke industriële bedrijven verplaatst. Versterkt door leden van de communistische partij zwoegden honderdduizenden arbeiders dag en nacht om alles wat men naar het oosten wilde overbrengen, te demonteren en naar gereedstaande goederentreinen over te brengen. Verwarring was onvermijdelijk, menigmaal deden zich op de stations en op de lange trajecten tussen de stations gigantische opstoppingen voor: op een gegeven moment moest men alleen al op de spoorweg die van Moskou naar het zuidoosten leidde, bijna vierhonderd goederentreinen op de
(1970), p. 54. 2 A.v., p. 55.
rangeer-emplacementen tot stilstand brengen om eerst de chaos baas te worden.
XCDe evacuatie uit Wit-Rusland slaagde slechts gedeeltelijk, die uit de Oekraïne verliep veel beter. In een enorme en bewonderenswaardige krachtsinspanning zouden in totaal tot eind november meer dan vijftienhonderd grote industriële bedrijven naar het oosten verplaatst worden: ruim tweehonderd naar het gebied van de Wolga, bijna zevenhonderd naar de Oeral, de rest naar Siberië, Kazakstan en Centraal-Azië. Zij zouden voor de industriële productie in die gebieden (die vóór de Duitse invasie al bijna een derde bedragen had van de totale industriële productie) een belangrijke aanvulling vormen. Dat vergde tijd. Primitieve nieuwe fabrieksgebouwen moesten opgetrokken worden, vaak uit hout, er was een groot tekort aan geschoolde arbeiders, vooral aan monteurs (van de arbeiders der geëvacueerde bedrijven had slechts een derde met de evacuatietreinen mee kunnen rijden) en de toevoer van grond- en hulpstoffen liet in het eerste halve jaar van de oorlog veel te wensen over. Het gevolg van dit alles was dat de industriële productie van het gehele land in november gedaald was tot op een derde van het peil van juni; de munitievoorraden raakten op, de nieuwe productie kwam slechts langzaam op gang. Dan was met de door Duitsland bezette gebieden bijna 40% van het graan- en bijna 85% van het suikerbietenareaal verloren gegaan; de rundveestapel was tot drie-vijfde, de varkensstapel tot twee-vijfde gedaald. Grote moeilijkheden voor de voedselvoorziening zouden hieruit voortvloeien. Ondanks dit alles durfden Stalin en de zijnen, naarmate de herfst vorderde, vertrouwen dat zij niet alleen Leningrad maar ook Moskou zouden kunnen behouden.
XCHet werd een dubbeltje op zijn kant.
XCHet offensief dat de Duitsers eind september in de richting van Moskou inzetten, zag er zo gevaarlijk uit dat het medio oktober tot verschijnselen van paniek kwam in de Russische hoofdstad; die werden snel bedwongen. Bijna alle departementen en het corps diplomatique werden naar Koeïbisjew aan de Wolga verplaatst; ook uit Moskou werden nu, afgezien nog van universiteiten, wetenschappelijke instituten, bibliotheken, musea en theaters, belangrijke industriële bedrijven naar het oosten geëvacueerd samen met meer dan tweehonderdduizend geschoolde arbeiders. Later in oktober werd een groot deel van de stadsbevolking aan het werk gezet teneinde, evenals bij Leningrad het geval was, alle wegen grondig te versperren en dwars door het terrein verdedigingslinies aan te leggen die een Duitse doorstoot naar de hoofdstad zouden bemoeilijken.
XCDie doorstoot kwam. Op 22 november bereikte de Duitse voorhoede de buitenwijken
XCOostelijk front, begin december
Intussen had het Russische opperbevel verse troepen aangevoerd uit Siberië. Die werden aan de nog resterende divisies toegevoegd en in de nacht van 5 op 6 december werden de eerste tegenoffensieven ingezet. In het zuiden dwongen die offensieven de Duitsers die aan het einde van hun krachten waren, het veroverde Rostow te ontruimen en ook ten zuid- en noordwesten van Moskou moest de uitgeputte Wehrmacht belangrijk terrein prijsgeven. De winter was ingevallen met veel sneeuwen felle kou. Winteruitrusting bezaten de Duitse troepen niet, de motoren van hun tanks, mobiele artillerie en vrachtauto's vroren vast. Een korte periode zag het er naar uit alsof het onmogelijk zou zijn, samenhang te bewaren in het duizenden kilometers lange Duitse front. Met klem. werd Hitler geadviseerd, zijn rillende troepen enkele honderden kilometers terug te trekken teneinde althans de schier onoplosbare transportproblemen te vergemakkelijken. Hij weigerde. Op 8 december ging zijn nieuwe instructie uit: alle onderdelen van het Ostheer moesten zich hardnekkig verdedigen daar waar zij zich bevonden.
XCDe grote aanval was mislukt.
XCZou men in '42 de Sowjet-Unie dodelijk kunnen treffen? Hitler kon er slechts op hopen. Eén ding was duidelijk: werd het voor' 41 gestelde doel in '42 niet bereikt, dan zou Duitsland, tenzij het verdeeldheid kon zaaien in het kamp der tegenstanders, op den duur de Zwei[rontenkrieg verliezen waaraan nu ook, na de Japanse aanval op Pearl Harbor, de Verenigde Staten met inzet van al hun krachten zouden gaan deelnemen. En in het verre Nederland, in Haarlem, maakte een kachelhandelaar (die prompt gearresteerd werd) van zijn etalage één groot sneeuwveld, bezaaid met miniaturen van kapotte wagens, paardenkadavers en soldatenlijken; hij zette een vulkachel in het midden met een steek als van Napoleon er boven op en 'die Passanten', aldus de Sicherheitsdienst, 'verstanden es und [reuten sich.'l
1 724: 19' (29 jan. 1942), p. 6.
XCOp 23 juni '41, de tweede dag van de Duitse invasie in de Sowjet-Unie, liet de Höhere SS- und Polizeiführer, Rauter, Mussert bij zich komen voor het doen van enkele hoogst belangrijke mededelingen die hem van de Reiehs führer-SS, Heinrich Himmler, bereikt hadden; of Rauter die mededelingen al enkele dagen bezat, weten wij niet, het kan hem in elk geval niet onwelkom geweest zijn dat hij ze nu kon overbrengen in een situatie waarin Mussert zojuist telegrafisch aan Hitler de toezegging gedaan had van voorbeeldige trouw.
XCWat Mussert van Rauter te horen kreeg, ontstelde hem diep. Rauter zei hem namelijk dat Hitler op voorstel van Himmler goedgevonden had dat de leden van de Nederlandse SS een eed op de Führer zouden afleggen, gelijkluidend aan die welke afgelegd was door de Nederlanders die tot de Waffen SS toegetreden waren: 'leh sehwöre Dir, Adolf Hitler, als germanischer Führer Treue und Tapferkeit. leh gelobe Dir und den von Dir bestimmten Vorgesetzten Gehorsam bis in den Tod. Sowahr helfe mir Gott.' Van Himmler had hij vernomen, zei Rauter, dat Mussert met deze eedsaflegging accoord ging. Dat werd door Mussert onmiddellijk en met klem ontkend. Maar Rauter had nog meer noten op zijn zang: niet een door Hitler al goedgekeurd voorstel van de Reiehsführer-SS, maar een wens van deze laatste: de wens namelijk dat de groet 'Houzee' voor Nederlandse SS'ers opgeheven zou worden en vervangen door een geheel andere groet: 'Heil Hitler.
XCIn de denkwereld van fascisten en nationaal-socialisten was de 'eed van trouw' een bijzondere plaats gaan innemen. Die eed paste bij de in zekere zin feodale en martiale structuur van de op het Piihrerprinzip gegrondveste samenleving die fascisten en nationaal-socialisten voor ogen stond - een samenleving die breken wilde met het tot 'verbrokkeling' leidende kapitalisme en met de door openlijke sociale en politieke strijd gekenmerkte parlementaire democratie. In plaats van strijd moest er strakke leiding komen: leiding van boven af. De verticale bindingen die daaruit voortvloeiden, dienden door een 'eed van trouw' bezegeld te worden en dit was des te meer wenselijk omdat het wegvallen van de openlijke strijd om de macht als regel betekende dat die strijd in het geheim met des te groter hardnekkigheid, ja venijnigheid voortgezet werd. Wat Himmler trachtte te bereiken, was
Mussert duidelijk: indien de Nederlandse SS aan Hitler trouw zou zweren, zou hij, Mussert, als het er op aankwam, niets meer over die formatie te zeggen hebben; dat Nederlandse SS'ers elkaar met 'Heil Hitler' zouden groeten in plaats van met 'Houzee' , zou dat op treffende wijze illustreren.
XCDe oprichting van de Nederlandse SS (september' 40) was, zoals wij in ons vorige deel betoogden, pregrammatisch van grote betekenis geweest. Het zou twee jaar duren voor deze formatie de naam kreeg die haar werkelijke functie duidelijk uitdrukte: 'Germaanse SS in Nederland'. Zo was zij door Himmler, en dus door Rauter, van meet af aan gedacht: niet als een groepering van Nederlanders, maar van 'Germanen' - een groepering, anders gezegd, die het opgaan van Nederland in een 'Grootgermaans' rijk diende te bevorderen en die dat doel ook en juist binnen de NSB moest nastreven. Feldmeijer, de 'Voorman', dacht er geen moment aan, eventuele directieven van Mussert op te volgen. wel was zijn SS formeel een onderdeel van de NSB maar hij voerde er een eigen politiek mee die in nauwe samenwerking met Rauter, soms ook met de Geimanische Leitstelle bepaald werd; dit was een onder Rauter ressorterend bureau dat op tal van terreinen 'Grootgermaanse' krachten in Nederland trachtte te activeren en te bundelen. In het stafbureau van de SS werd over de NSB, haar Hoofdkwartier en haar leider Mussert slechts met hoon gesproken en in het weekblad van de SS dat in april '41 begon te verschijnen, Storm-SS (het werd bij de gelijkgeschakelde Arbeiderspers gedrukt), werd van de NSB en Mussert nauwelijks gerept. 'Het is', schreefFeldmeijer in zijn eerste hoofdartikel, 'voor de toekomst van ons volk noodzakelijk' (niet dat er een sterke NSB kwam, maar:) 'dat zij die zelf van goeden bloede zijn en reeds weer vanuit dit bewustzijn leven, als vastberaden mannen aaneengesloten staan in een uiterst gedisciplineerde gemeenschap ... Een nieuwe gedachte, een nieuwe wereldbeschouwing heeft slechts dan toegang tot de harten van de mensen en in het bijzonder van Germaanse mensen, wanneer het oude daarin volkomen kapot ging en werd uitgeroeid. De Germaanse mens moet eerst gebroken zijn in zijn geloof om nieuw geloof te kunnen aanvaarden!
XCinderdaad: nieuw geloof De SS-ideologie was een heidense religie waarin Hitler de plaats innam van Christus. 'Het leven van de Führer' (wij citeren een tekenende passage uit een van de eerste nummers van Storm-SS),
XC'is tot het begrip van de Vrijheid zelve geworden. Want hij heeft door zijn dadenapril
1 1 (II 1941).
ons verlost van vreemde machtsinvloeden en geestesstromingen. Hij heeft ons verlost uit de ban van het goud en ons de waardigheid en de eer van de Arbeid teruggegeven. Hij heeft ons de onsterfelijkheid gewezen door de poort naar ons voorgeslacht te openen. Hij heeft ons de dood leren overwinnen door de Eer en de Trouw."
XCDergelijke uitlatingen waren de doorsnee-Nêfr'er alsook Mussert persoonlijk een gruwel. welwaren er in ' 41 onder de leden van Feldmeijers groepering velen die dienst hadden genomen in de Waffen-SS (in de zomer van '41 waren slechts zes- tot zevenhonderd SS' ers in Nederland achtergebleven), maar dat maakte de SS potentieel alleen maar extra-gevaarlijk: het was kennelijk de bedoeling van Himmler en Rauter om de SS' ers die met het aureool van het Frontleámpjertum zouden terugkeren, functies te geven op sectoren van de Nederlandse samenleving: in het bestuursapparaat en bij de politie. In die bezorgdheid moeten wij een van de factoren zien welke Mussert er toe brachten, met zoveel klem op militaire dienstneming door' de aan hem trouwe WA-mannen aan te dringen. Trouwens, Mussert verzette zich, waar hij kon, tegen de verspreiding van Grootgermaanse denkbeelden. Met zijn goedvinden bepaalde de propagandaleider der NSB, Voorhoeve, in mei '41 dat het antisemietische weekblad De Misthoorn op grond van zijn Grootgermaanse beschouwingen niet langer binnen de NSB verspreid mocht worden. Natuurlijk wis.t Mussert dat De Misthoorn de volledige steun van de bezetter had. En diezelfde bezetter trachtte hèm vleugellam te maken! Tenminste, zo voelde Mussert het toen hem medio juni de eis van Rauter bereikte dat de geheime dienst der NSB, de Centrale Inlichtingen Dienst, onmiddellijk geliquideerd moest worden en dat hij al haar gegevens aan de SD moest overdragen. Hij protesteerde bij Rauter, hij protesteerde bij Seyss-Inquart en hij bereikte niets: de eis tot liquidatie van de CID bleef gehandhaafd.
XCHet is, tegen die achtergrond, begrijpelijk dat de mededelingen die Mussert op 23 juni '41 van Rauter ontving, de leider der NSB een nieuwe slag toebrachten. Die slag kwam des te zwaarder aan omdat, aldus Rauter, de beëdiging van de Nederlandse SS op Hitler al door deze zou zijn goedgekeurd. En Mussert had zich in september '40 bereid verklaard, Hitlers 'bevelen' in ontvangst te nemen! Nu was tot die beëdiging nog geen 'bevel' gekomen. Mussert kon dus nog een beroep doen op Hitler teneinde zulk een 'beverte voorkomen.
XCOpnieuw nam de leider der NSB, zoals hij al in augustus' 40 gedaan had,
de pen ter hand, opnieuw schreefhij een lange nota die, al was zij tot SeyssInquart gericht, voor Hitler bestemd was.' In dit stuk d.d. 4 juli '4I (elf dagen dus na het gesprek met Rauter) uitte Mussert op een aantal punten scherpe kritiek op het beleid van de bezetter: de Nederlandse economie werd (wij citeren de Nederlandse tekst) 'meer plutokratisch en meer kapitalistisch geleid dan een jaar tevoren het geval was'; 'hier te lande werkzaam gestelde Duitsers' gaven hun steun aan 'iedere uit de NSB verwijderde, ieder die mij ontrouw is, ja iedere deugniet die tot 14 mei I940 zich op de meest denigrerende wijze tegen het Nationaal-Socialisme had gekeerd', en de door Rauter geëiste opheffing van de CID was, schreef Mussert, 'een aanslag op het leven der Beweging en een begunstiging mijner vijanden'. Een 'orde' als de SS zag hij wel als 'goed en nuttig' ter prediking van 'het samengaan van alle Germanen', 'voor de strenge doorvoering van het rasbeginsel' en ter bevordering van de 'samenhang' in de 'Germaanse weermacht', maar ontoelaatbaar zou het zijn indien via die SS Duitsers blijvende zeggenschap zouden krijgen over de politie in Nederland:
XC'Een Staat aan wie de politie onttrokken is, dient men geen staat te noemen maar een cultuurvereniging Wanneer van Duitse zijde de mening bestaat dat de inrichting der Politie door Duitsers moet geschieden, dat Duitsers zullen moeten beslissen hoe het onderwijs in Nederland geregeld moet worden enz. enz., dan betekent dit dat Nederland gemaakt wordt tot een Duitse kolonie of, in het gunstigste geval, dat het Nederlandse volk ook ten aanzien van zijn meest intieme zaken onder voogdij gesteld wordt.'
XCEen eedsaflegging van de SS op Hitler zou, betoogde Mussert, alleen aanvaardbaar zijn indien vast zou staan dat (daar kwam zijn tekst op neer) die SS zijn doelstelling: Nederlands opgaan in een Grootgermaans rijk, zou prijsgeven. 'De voorstellen en eisen mij gedaan ten aanzien van de SS en de Inlichtingendienst der Beweging' (Mussert wilde niet ongehoorzaam zijn: hij had de CID 'tot nader order' stilgelegd) 'zijn', zo eindigde de nota,
XC'zodanig in strijd met de door de Führer en mij gewenste voortgang der NSB, dat ik mij nu genoodzaakt zie ... een beroep te doen op de Führer, nl. mij te willen ontvangen om deze principiële aangelegenlteid te bespreken en uit zijn mond de beslissing te vernemen.'
XCMen mag die laatste woorden wel zo interpreteren dat Hitlers beslissing
XC1 Tekst in (RvO) Vijfnota's van Mussert aan Hitler over de samenwerking van Duitsland en Nederland in een Bond van Germaanse volkeren 1940-1944 (1947), p.
bij voorbaat door Mussert aanvaard werd. Zo ver kwam de zaak evenwel niet. Door toon en inhoud van Musserts nota geïrriteerd, deed Seyss-Inquart aan de leider der NSB weten dat hij diens stuk als onaanvaardbaar beschouwde; stond Mussert er op dat het aan Hitler voorgelegd werd, dan zou hij, de Reichskommissar, met Mussert 'nunmehr dienstlick verkehren.'l
XCHet was een fors dreigement. En Mussert zwichtte: op IQ juli trok hij zijn nota in - een feit dat hij later, ook tijdens zijn proces, zorgvuldig zou verzwijgen.
XCWat moest er nu geschieden met de beëdiging van de SS op Hitler ? Veel pleit er voor dat Seyss-Inquart die beëdiging prematuur vond. Bovendien was Mussert die zich over Seyss-Inquarts afwijzende houding grote zorgen gemaakt had, op een ander denkbeeld gekomen: als niet de Nederlandse SS maar hijzelf aan Hitler trouw zou zweren, zou hij dan niet twee vliegen in één klap slaan, nl. zijn eigen positie als enig vertegenwoordiger en woordvoerder van het Nederlandse volk onderstrepen en Feldmeijer de pas afsnijden? Natuurlijk was Mussert zich bewust dat hij als Nederlander een hoogst gevaarlijke, ja eigenlijk ontoelaatbare handeling pleegde door trouw te zweren aan de man die staatshoofd van Duitsland was. Hij suste zijn geweten door er gemakshalve van uit te gaan dat Hitler zijn, Musserts, denkbeelden over de Germaanse statenbond aanvaard had, hetgeen betekende dat, zo schreef hij in een nieuwe brief aan Seyss-Inquart (25 juli' 41), 'het Nederlandse volk in een Nederlandse staat onder Nederlandse staatsleiding' zijn plaats in de Bond zou innemen. 'Wanneer nu', zo ging Mussert verder,
XC'ter sprake is gekomen de beëdiging van de niet-militaire formatie der SS, nl. de Nederlandse SS, doet zich de vraag voor ofhet juist is daarbij aan te vangen, Mijns inziens verdient het overweging, dat niet SS-malmen, doch dat ik als eerste de eed van trouwafleg aan de Führer aller Germanen ... Gaarne zou ik hierover in een persoonlijk onderhoud het oordeel van de Führer vernemen.' 2
XCDeze brief werd door Mussert niet verzonden. 'Verzending was eigenlijk niet meer nodig', tekende hij er op aan, 'omdat de Commissaris-Generaal Schmidt de mededeling al doorgegeven had.'3(HSSuPF,Führer',
1 Aldus de weergave van Seyss-Inquarts standpunt in Rauters brief aan Himmler, II juli 1941 74 c). 2 Brief, 25 juli 1941, van Mussert aan Seyss-Inquart (NSB, 15 c). 3 Mevr. drs. E. Fraenkel-Verkade veronderstelt in haar waardevolle beschouwing 'Mussert, de NSB en de eed van trouwaan de opgenomen in de dl. I (p. 59--(9), dat het denkbeeld, Hitler trouw te zweren, door Schmidt aan Mussert gesuggereerd werd. Onmogelijk is dit bepaald niet maar wij zien toch onvoldoende aanleiding, mevr. Fraenkels ver onderstelling over te nemen.
XCEen hoogst belangrijke mededeling ! Want zij hield in dat de leider der NSB die in september' 40 niet verder gegaan was dan te berichtten dat hij Hitlers 'bevelen' zou 'afwachten', nu zijn gehele politieke zelfstandigheid althans in de relatie met Hitler wilde prijsgeven: de af te leggen eed van trouw zou hem volledig de handen binden. Dat klonk met name SeyssInquart en Schmidt aantrekkelijk in de oren, maar zij waren eigenlijk de enigen. In kringen van de Wehrmacht beschouwde men het bondgenootschap dat de bezetter met de NSB aangegaan was, als een formidabele politieke blunder: 'Die Begünstigung der NSB verzeihen uns die Niederländer nicht', werd in die tijd in een rapport van een der Peldkommandanturen opgemerkt! en Rauter hield er de absurde opinie op na dat vijfduizend SS-mannen voldoende zouden zijn om geheel Nederland gelijk te schakelen - men had daar de NSB niet voor nodig en zij kon niet eens helpen: 'Der Hass gegen Mussert im Vo/ke is! ja abgrundtief'2 Maar Seyss-Inquart en Schmidt, hoezeer ook twijfelend aan Musserts capaciteiten, zagen de zaak anders: de bezetter had in Nederland, vooral met het oog op de toekomst. behoefte aan politieke bondgenoten; achter elkaar hadden de democratische politieke partijen, de Nederlandse Unie en Nationaal Front zichzelf uitgeschakeld. Er restten slechts twee groeperingen: de NSB en de NSNAP-van Rappard. Die laatste had de functie gekregen, de NSB in Duitse richting te stuwen. Welnu, kon men die taak niet als voltooid beschouwen wanneer de leider der NSB bereid was, zichzelf en zijn gehele beweging door een eed van trouwonverbrekelijk aan Hitler te binden?
XCDank zij de Duitse steun had de door dr. E. H. van Rappard geleide Nationaal-Socialistische Nederlandse Arbeiderspartij van de herfst van '40 af een vrij aanzienlijke activiteit kunnen ontplooien: zij kreeg een eigen weekblad en eigen plaatselijke bureaus en wie tot de groepering of tot haar SA toetrad, kon beginnen met zich een uniform te laten aanmeten dat vrijwel identiek 1 Feldkommandantur 724: 'Lagebericht Nr. 14' (31 aug. 1941), p. 5 (CDI, 12.0803). Wij citeren uit het voorgaande rapport: 'Fast die gesamte Bevölkerung (eine Wehr machtskommandantur spricht von 90%) lehnt jetzt alles was deutsch ist, aufs schroffste ab ... Ebenso stark wie die Ablehnung alles Deutsches ist der Glaube an Englands schliesslichen Sieg ... At,if die NSB'er schlägt man ein und meint sicher bisweilen die Deutsthen ... Wir 1ebenauf einem Vulkan.' (a.v. Nr. 13 (25 juli 1941), CDI, 12.084142). 2 Brief, 16 sept. 1941, van Rauter aan Himmler(BDC, 2405).
was aan het partij-uniform van de Duitse NSDAP. Die gelijkheid was allerminst toeval. Nederlanders waren volgens van Rappard Duitsers, beter: Nederduitsers ; Nederland, aldus zijn overtuiging, had geen recht van bestaan meer, hoe eerder het volledig in Duitsland opging, hoe beter. Vóór de oorlog had van Rappard voor dit soort denkbeelden slechts steun gekregen van enkele honderden landgenoten, maar van de herfst van '40 af gingen profiteurs en politieke avonturiers, soms sympathisanten met het nationaalsocialisme die één of meer Duitse grootouders hadden, hier en daar misschien ook enkele verdwaasde' idealisten' zich bij zijn NSN AP aansluiten; in de rijen van zijn SA was rapalje dat tegen de Joden en de Unie wilde 'knokken', van harte welkom. Het ledental had in de herfst van ' 41 de vijftienduizend bereikt; van hen bevonden zich toen enkele honderden in Duitse militaire dienst.
XCGeneralkommissar Schmidt had de groei van de NSNAP naar vermogen bevorderd. Hij had haar, gelijk reeds vermeld, aanzienlijke subsidies verleend en liet haar ook politieke directieven geven via de Kreisleiter der NSDAP in Den Haag, Schümann. Welhad Schümann geen hoge dunk van van Rappard en toonde deze zich nogal eens beducht om al te zeer aan de Duitse leiband te lopen, maar dat nam niet weg dat zich binnen het Reichsleommissa riat in de lente van '41 een vrij aanzienlijke stroming ging aftekenen die, ten dele uit wrevel wegens de 'Nederlandse' opstelling der NSB, belangrijke verwachtingen ging koesteren van de concurrerende NSNAP. In de geheime weekrapporten van de Sicherheitsdienst vielen vergelijkingen tussen de NSNAP en de NSB als regel ten gunste van de eerste uit. Het maakte in SS-kringen maar ook bij Generalkommissar Schmidt een voortreffelijke indruk dat van Rappard zijn gehele jeugdorganisatie, die ca. duizendjongeren omvatte, in de Hitler-Jugend van Schmidts Arbeitsbereich liet opgaan. Bene hield het in juni zelfs voor mogelijk dat de NSNAP numeriek de NSB zou gaan overtreffen; Schmidt die in april zijn best gedaan had, een volgeling van van Rappard tot burgemeester benoemd te krijgen (dat was Frederiks en al zijn ambtgenoten te gortig geweest), bepaalde in mei, 'dass man in die NSNAP, die ja bereits das Braunhemd der NSDAP trage, nur qualifizierte Mitglieder auinehmen könne.'l Aan welke kwalificaties Schmidt hierbij dacht, maakte hij niet duidelijk, maar het verdient de aandacht dat een oud-hoofd van de rijksaccountantsdienst (een geschoold waarnemer dus) die zich onder van Rappards volgelingen geschaard had, in juni de plaatselijke leiding in Rotterdam als 'boevenpak' aanduidde, zulks op grond van 'hun anteeedenten als tuchthuishoeven en hun meer dan liederlijk gedrag in het openbaar
XC1 'Bericht uber die Dienstbesprechung bei GK Schmidt', IQ mei I94I, p.
en in het Partijhuis hetwelk zij als bordeel en nachtkroeg benutten.'! Het optreden van van Rappards SA hebben wij, naar wij menen, al genoegzaam geschetst.
XCIn de ogen van van Rappard en de zijnen waren de NSB' ers slappe opportunisten die niets van het nationaal-socialisme begrepen hadden! Over het feit dat Mussert van de Duitsers een ruime mate van protectie ontving, maaktendeNSNAP'erszichdanooknietteveelzorgen. Toen begin mei '41 in een vergadering te Roermond aan de plaatsvervangend leider van de NSNAP, W. G. Lensink (van Rappard nam toen als lid van de Waffen-SS deel aan de veldtocht op de Balkanê) de vraag gesteld werd: 'Hoe komt het dat de Duitsers de NSB bevoordelen?', antwoordde hij: 'De NSB moeten wij hier in Nederland beschouwen als de Schuschnigg-partij in het voormalige Oostenrijk. Thans is Mussert door Hitler ontvangen, maar alshet even verder is, krijgt Mussert evenals Schuschnigg een trap onder zijn achterwerk en dan ligt hij er uit.'3
XCBij de demonstratie op het Amsterdamse IJsclubterrein (27 juni) waar SeyssInquart en Mussert spraken, waren ook van Rappard en hoge functionarissen van zijn NSNAP aanwezig. Leden van de NSNAP deelden er pamfletten rond waarin betoogd werd dat Nederland zo spoedig mogelijk het voorbeeld van Oostenrijk moest volgen: Anschluss bij Duitsland dus. NSB' ers ergerden er zich groen en geel aan, maar bij de NSNÁP' ers was de ergernis jegens de NSB niet minder groot. Jaloezie was daar een belangrijke component van. Immers, naast Seyss-Inquart had niet van Rappard het woord mogen voeren maar, als enige Nederlander, Mussert, 'de polderbaas uit Utrecht', zoals een NSNAP'er hem in een brief aan een medelid noemde." Ook van Rappard persoonlijk was hogelijk gepikeerd wegens de gunst waarin Mussert zich blijkbaar verheugde en toen nu na de bijeenkomst op het IJsclubterreinQ.J.
1 Brief, 14 juni 1941, van R. H. aan de plaatsverv. leider der NSNAP (NSNAP van Rappard, I b). 2 Op 13 februari '41 had van Rappard zich als vrijwilliger gemeld en toen tegelijk een oproep tot al zijn 'kameraden' gericht waaruit wij slechts één zin behoeven aan te halen: 'Toont dat Gij Duitser zijt en waard in een Grootduitse volksgemeenschap te leven!' (a.v., 1 c). 3 'Rapport' (z.d.) (NSB, 1395). • Uittreksel uit een brief van D. H. aan S., bijlage bij brief, IS juli 1941, van E. Feenstra aan C.J. Huygen (NSB, 48 a).
aangekondigd werd dat de NSDAP alom in het land vergaderingen zou beleggen waar Duitse en Nederlandse nationaal-socialisten het woord zouden voeren, verbood van Rappard zijn kringleiders, bij die vergaderingen aanwezig te zijn indien NSB'ers als sprekers zouden optreden. Omgekeerd ging op 10 juli een rondschrijven uit van het Hoofdkwartier der NSB waarin het aan de leden verboden werd, bijeenkomsten bij te wonen waar van Rappard of leden van zijn groepering aanwezig zouden zijn. Eigenlijk was dat een oorlogsverklaring niet alleen aan van Rappard maar ook aan de Duitse krachten die achter hem stonden. Mussert had het er niet gemakkelijk mee. nit bleek bijvoorbeeld op 12 augustus toen enkele van de hoogste functionarissen van de NSB die als gasten van de Wehrmacht in Utrecht aanwezig waren bij een concert van het Residentie-orkest, opeens hoorden dat de gehate van Rappard in de zaal zat. Eén hunner belde Mussert op: wat te doen? Diens instructie luidde: 'Blijven, maar er voor zorgen dat over de aanwezigheid van van Rappard niets in de krant zou komen."
XCDrie dagen later, op IS augustus, kon Mussert de conclusie trekken dat hij een openlijk conflict met de NSNAP niet langer uit de weg hoefde te gaan: het werd hem namelijk duidelijk dat Schmidt van Rappard had laten vallen.
XCEénmotiefduidden wij alaan: van Rappard had er, zo zagen deDuitsers het, het zijne toe bijgedragen dat Mussert zich bereid verklaard had, Hitler trouw te zweren. Een tweede motief werd gevormd door het groeiend besef aan Duitse kant dat van Rappards Al1schluss-propaganda de animositeit tegen de bezetter machtig versterkte. Eind juli kreeg Schümann van Schmidt instructie, het aan de NSNAP' ers duidelijk te maken dat zij met de NSB dienden samen te werken. Dat Schmidt en Seyss-Inquart besloten hadden, de NSNAP de nek om te draaien, kreeg zelfs Schümann niet tehoren. Maar juist dat laatste maakte Schmidt duidelijk toen hij in Utrecht op IS augustus de kaderleden van de NSB 'in een strikt besloten vergadering toesprak. Hij betoogde toen dat hij in de Nederlandse Unie en in Nationaal Front geen enkel vertrouwen meer stelde, wèl daarentegenin de NSB. 'Was het een half jaar geledennog zo', zei Schmidt volgens een van NSB-zijde gemaakt verslag," 'dat de Duitse overheid in Den Haag twee nationaal-socialistischegebracht; men kon het vier weken later o.m. in de illegale Waarheid lezen. (De Waarheid, 27 (17 sept. 1941), p.
1 Brief, 18 aug. 1941, van E. Voorhoeve aan C.]. Huygen (a.v., 47 e). 2 Vermoe delijk door bemoeienissen van NSB-kant werd dit verslag (NSB, 208) in verschei dene delen des lands maar vooral in het zuiden als illegaal pamflet in circulatie
partijen wilde erkennen' (NSB en NSNAP), 'thans is een van hen afgevallen en is slechts de NSB overgebleven.' Hierop volgde 'langdurig applaus'. Geen wonder: Schmidts woorden werden door zijn gehoor geïnterpreteerd als een toezegging dat de NSB spoedig aan het bewind zou komen. Zij zou dus toch triomferen!
XCZonder enig risico te lopen kon Mussert dus zijn acties tegen de NSNAP verscherpen. Zes dagen na Schmidts toespraak bepaalde hij dat het de z.g. Fronten van de NSB niet gepermitteerd was, NSNAp'ers als leden toe te laten en begin september onthief hij de leider van het Medisch Front en de leider van een organisatie van NSB' ers-dierenartsen uit hun functie omdat zij beiden, 'zwei tade/lose SS-Männer, weltanschaulicli ganz grossgermanisch ausgerichtet' (aldus Rauter), geweigerd hadden, de banden met NSNAp'ers te verbreken. Van Feldmeijer had Mussert geëist dat hij het ongehoorzame tweetal onmiddellijk uit zijn SS zou royeren. Feldmeijer had die eis genegeerd en was meteen steun gaan zoeken bij Rauter jegens wie hij opgemerkt had: 'Man sollte doch Mussert nach dem Osten reisen lassen. Er' (Feldmeijer) 'meint, wenn ihm' (Mussert) 'dort etwas passiere, würde er die schönste Rede halten die er je im Leben gehalten hätte.'l Het was een boosaardige humor die Rauter zozeer apprecieerde dat hij zich haastte, Feldmeijers woorden aan Himmler door te geven.
XCBegin september kreeg van Rappard het gevoel dat hem de politieke grond onder de voeten wegzonk. Hij werd (niet als eerste en niet als laatste) slachtoffer van Schmidts dubbelzinnige tactiek. Want enerzijds trachtte Schmidt via de Parteikanzlei in München te bereiken dat de Gestapo alle verdere activiteit van de NSNAP onder de Nederlanders in Duitsland zou verbieden, anderzijds spiegelde hij van Rappard voor, dat deze na de liquidatie van zijn partij eerst recht een grote toekomst tegemoet zou gaan, nl. als leider van een volksdeutsche Beioegung die, ook als de NSB aan de macht kwam, in Nederland een soort 'Duitse' oppositie zou kunnen vormen. Geloofde van Rappard die nonsens? Wij weten het niet. Roemloos maar niet zonder rumoer zou zijn NSNAP ten onder gaan.
XCBeseffend dat het einde van zijn partij naderde, had van Rappard opdracht gegeven, haar leuzen in versterkte mate op de muren te kalken: 'Holland
1 Brief, 16 sept. 1941, van Rauter aan Himmler(BDC, 2401-<)2).
voor Hitler' las men daar, en: 'Tot 1648 nederduits, 1940 wederduits.' Op 15 september nu, ondertekende Mussert een opdracht aan alle formaties van de NSB om deze en dergelijke leuzen en trouwens ook de aanplakbiljetten van de NSNAP van de muren te verwijderen; dat moest 'op ordelijke en nette wijze' geschieden, botsingen met NSNAp'ers diende men, 'indien enigszins mogelijk', te verrnijden.! Volk en Vaderland, dat op donderdag de r Sde uitkwam, bevatte op de frontpagina een verklaring van Mussert waarin hij van de weergegeven opdracht mededeling deed. Omtrent die opdracht had hij Seyss-Inquart niet ingelicht. Zodra deze vernam wat komende was, bepaalde hij via Rauter dat het verwijderen van de leuze: 'Tot 1648 nederduits, 1940 wederduits' gepermitteerd was mits zulks 'in nicht-demonstra tiver Form' geschiedde", maar van de leuze 'Holland voor Hitler' en vooral van de aanplakbiljetten (waar als regel een hakenkruis op te zien was) diende men af te blijven. Het Hoofdkwartier van de NSB gaf die instructie onmiddellijk door, maar lang niet overal hield men zich er aan. Nog op donderdagavond werd de districtsleider van de NSB in Rotterdam door de Sicherheitspolizei gearresteerd omdat hij toch een plakkaat van de NSNAP verwijderd had; méér arrestanten volgden: negen-en-vijftig NSB'ers in Rotterdam, een onbekend aantal in Den Haag, één in Arnhem, en in Utrecht stonden leden van de Sicherheitspolizei op het punt, de chef-staf van de WA als gevangene mee te voeren toen er bij deze thuis een telefoontje uit Den Haag kwam dat zijn arrestatie achterwege kon blijven."
XCOp vrijdag kreeg de bevolking van Den Haag vreemde tonelen te aanschouwen: zwart-geüniformeerde NSB'ers waren bezig, leuzen als 'Tot 1648 nederduits, 1940 wederduits' te verwijderen, bruin-geüniformeerde NSNAp'ers waren daarentegen druk in de weer, 'Holland voor Hitler' te kalken op de talrijke gebouwen waarin Duitse diensten gevestigd waren - en de Duitse Wehrmacht patrouilleerde in het stadscentrum om hen daarbij te beschermen. Er ontstond grote spanning in het Hoofdkwartier der NSB te Utrecht. Voorhoeve beweerde er in een stafvergadering van de afdeling propaganda dat Mussert bevel gegeven had, Seyss-Inquarts beperkende instructie naast zich neer te leggen. 'Hiermede staat of valt de Beweging',19
1 Rondschrijven no. 147, 17 sept. 1941, van de secrotaris-generaal der NSB (NSB, 50 a). 2 Bericht, IS sept. 1941, van Harster aan het Hoofdkwartier der NSB (a.v.). 3 Alle arrestanten werden de volgende dag weer vrijgelaten. Van de Haagse weten we dat ze 'met allerlei exercities in de gangen afgejakkerd' werden, "t was een bende dat horen en zien je verging.' (brief, 21 sept. 1941, van D. A. van den Bosch aan zijn echtgenote, aangehaald in A. M. C. van Lijnden-van den Bosch: D. (1946), p. 145).
betoogde Voorhoeve, 'het gaat nu er op of er onder ... Het is niet erg dat er bloed vloeit of dat er doden vallen, wij staan op de bres voor het Nederlandse volk 1'1
XCBloed kwam inderdaad te vloeien, zij het niet veel. Vrijdagavond laat, tegen twaalf uur, trokken ca. zestig NSNAP' ers naar de Maliebaan te Utrecht waar zich het Hoofdkwartier der NSB bevond, en begonnen daar uitdagend de N ederduits- W ederdui ts-leuze op huizen te schilderen; ze trokken in de richting van het hoofdkwartier. De leden van Musserts lijfwacht en andere NSB' ers die nog in het hoofdkwartier aanwezig waren, stormden naar buiten en er ontstond een fikse vechtpartij waarbij enkele lichtgewonden vielen en waar eerst een einde aan kwam toen Seyss-Inquarts Beau[tragter in Utrecht woedend ter plaatse verscheen. Onder het zingen van 'Deutschland, Deutschland über alles' ontruimden de NSNAP' ers toen het slagveld. In Den Haag werd in diezelfde nacht door andere NSNAP' ers op het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen waar Mussert zaterdagavond spreken zou, het opschrift aangebracht: 'Dag Anton, dag tante, weg met de bloedschande om geld!' NSB' ers maakten die woorden zaterdagmorgen in allerijl onleesbaar.
XCDat twee nationaal-socialistische groeperingen elkaar ten ~anschouwe van het Nederlandse volk in de haren vlogen, was uiteraard voor Seyss-Inquart onduldbaar. Op zaterdag bepaalde hij dat het uit moest zijn met het kalken en overkalken van alle leuzen; Rauter gaf de gehele Nederlandse politie instructie, zonder pardon een ieder in te rekenen die dit verbod overtrad.
XCOp donderdag 25 september zou Seyss-Inquart in Berlijn een bespreking hebben met Hitler - voorzover ons bekend, de eerste en in elk geval de eerste belangrijke sinds die van een jaar tevoren toen hij als Reichskommissar Mussert bij diens bezoek aan Hitler vergezeld had. Gezien de situatie aan het oostelijk front waar de laatste voorbereidingen getroffen werden voor het grote offensief ter verovering van Moskou, was Hitler er op dat moment van overtuigd dat de Endsieg slechts een kwestie was van tijd; er was dus geen enkele reden, wijziging te brengen in Seyss-Inquarts opdracht: de nazificatie van Neder19
1 'Verslag bijeenkomst hoofden van dienst van afd. III' (van het Hoofdkwartier der NSB), 19 sept. 1941 (a.v., 208).
land diende door te gaan. Wat zou dan de positie van de NSB zijn? SeyssInquart gaf zich d~ar terdege rekenschapvan. Op zondag 21 september schreef hij een uitgebreid 'Sonderbericht über die Entwickhmg und Lage in den be setzten niederldndischen Gebieten' - een rapport dat helaas verloren gegaan is maar waaruit gelukkig het gedeelte dat op de NSB betrekking had, bewaardgebleven is.'
XCSeyss-Inquart betoogde hierin dat op de NSB veel aan te merken viel: ideologisch schoot de leiding tekort en zulks vooral in alles wat met Jodendom, Vrijmetselarij en kerken te maken had, maar dat nam. niet weg dat Mussert met de NSB en de NSB met Mussert identiek was; stond men dus voor de vraag, 'ob die NSB die tragende po/itische Beu/egung in den Nieder landen und Mussert als ihr Führer der Staatsführer in irgerul einer Abwandlung' (wat Seyss-Inquart daarbij dacht, weten wij niet) 'werden soil und wetden kann', dan moest men zich, aldus de Reichsleommissar, bewust zijn, dat men rnèt de NSB uitsluitend Mussert naar voren kon schuiven. Rost van Tonningen noemde hij niet eens. En hoe 'misstrauisch', 'geltungsbedürftig' en 'eitel' Mussert ook was, hij was bezig, zich in de goede richting te ontwikkelen: Nederlands zelfstandigheid op de gebieden van de defensie, de economie, de valuta en de buitenlandse politiek had hij al prijsgegeven; bovendien had hij zich bereid verklaard, Hitler trouw te zweren. Die ontwikkeling nu liet, aldus de belangrijkste passage uit dit gedeelte, 'die verantwortliche Erklärung zu, dass Mussert (allerdings unter der Autorität des Führers, d.h. also unter Umständen über Bifehl) eine politische Linie einhalten und den Entwicklungsweg zum Nationalsozialismus sa weit mitmachen wird, als es unter den gegebenen Umstdnden notwendig und möglich ist, wobei unter 'gegebenen Um ständen' eben der Zustand verstanden wird, dass letzten Endes das Wort des Fuhrers iiber Mussert hinaus wirkt.'
XCAnders gezegd: als Hitler voornemens was, uiteindelijk Nederland in te lijven of in een Grootgermaanse staat te laten opgaan, dan liep hij geen risico indien·hij thans Mussert en de NSB een versterkte prioriteit gaf; als het er op aankwam, zou Hitler immers de door de eed aan hem gebonden Mussert kunnen dwingen, verder te gaan in de gewenste richting. 'Lch habe Mussert wiederholt gesagt', rapporteerde Seyss-Inquart, 'dass fiir die Zukunfi der NSB nut die eine Cefahr bestehe, dass das niederiändische Volk, wenn es sick einmal var die Entscheidung gestellt sehen wird, sich deshalb nicht fiir die NSB entscheiden wird, weil diese zuviel auf die niederiändische Selbständigkeit
1
und zu. wenig auf die Gleichberechtigung der Niederländer im germanischen und europoisehen Raum Gewicht ge/egt haben sol/te.'
XCVoor die 'Entscheidung' zou men komen te staan zodra Duitsland de oorlog gewonnen had. Welnu, Seyss-Inquart twijfelde er niet aan dat 'der überwie gende Teil des niederlándischen Volkes' zich dan in de Duitse suprematie zou schikken, "zumindest in der Weise dass keine Abwehrhandlungen z.B. Streiks, passive Resistenz usur. erfolgen werden.'
XCIn zekere zin hielden die woorden van de kant van Seyss-Inquart de erkenning in dat zijn opdracht mislukt was. Deze was immers geweest, N ederland zo te manipuleren dat 'der überwiegende Teil des niederländischen Volkes' bereid zou zijn, uit eigen overtuiging het nationaal-socialisme en de Nieuwe Orde te aanvaarden; nu durfde de Reichskommissar niet verder te gaan dan te voorspellen dat dat 'uberwiegende Teil' zich in een in nationaal-socialistische zin herordend Europa niet zou verzetten.
XCBij het gesprek dat Seyss-Inquart op 25 september met Hitler voerde, waren Himmler noch Rauter aanwezig; Himmler ontving er wel een uitgebreid (en niet bewaardgebleven) verslag van. Voor dat verslag zorgde de Chef der Reichskanzlei, Lammers, een dorre registrator, die vermoedelijk zelf geen woord gezegd heeft. Als gespreksdeelnemers dienen wij echter wèl twee andere aanwezigen te beschouwen: Bormann en Generalkommissar Schmidt; deze laatste was de enige van de vier Generalkommissare die door Seyss-Inquart mee naar Berlijn genomen was. Terecht ook. Want indien men de koers die Seyss-Inquart schriftelijk min of meer bepleit had en die hij mondeling zou verduidelijken, als een pro-NSB-koers wil aanduiden, dan is er reden om aan te nemen dat die koers hem vooral door Schmidt aangeraden was.
XCIn het lange gesprek! passeerden aile aspecten van de situatie in bezet gebied de revue. Het door Seyss-Inquart inmiddels uitgevaardigde verbod der politieke partijen en de gelijkschakeling van de confessionelevakcentralesAuswärtige Amt
1 Nadat Seyss-Inquart op 27 september weer in Den Haag aangekomen was, gaf hij zijn naaste medewerkers enkele dagen later een overzicht van het besprokene. Daarvan is het verslag bewaardgebleven dat Bene op loktober aan het deed toekomen. Een enkele nadere bijzonderheid in Seyss-Inquarts brief aan Himrnler van 29 mei 1943 (Doe 1-1564, a-IS).
werden door Hitler goedgekeurd; ook gaf deze zijn zegen aan Seyss-Inquarts plannen tot oprichting van een Nederlandse Landstand en een Nederlands Arbeidsfront. 'Der Führer hat bei Erortcrung dieser Gedankengänge' (dat in N ederland de organisatievormen van het Derde Rijk geschapen moesten worden) 'betont, dass eine Gleichstellung der Niederlande mit Belgien ader Frank reich' (dat waren geen 'Germaanse' landen) 'nicht in Betracht leommt, und die in dieser Hinsicht früher vom Reichsmarschall abgegebene Zusicherung zu Gunsten der Niederlande bestätigt.' De inhoud van die toezegging was geweest dat de Nederlandese bevolking op economisch gebied niet slechter behandeld zou worden dan de Duitse. Hitler voegde daar nu drie nieuwe gunsten aan toe: er mocht geen voedsel meer uit Nederland naar Duitsland geëxporteerd worden ('Der Reichsleommissar kann natürlich Ausnahmen zulassen'), de export van Duitse industriële producten naar Nederland diende hervat te worden en er zou voorlopig geen wettelijke dwang uitgeoefend worden teneinde de inzet van Nederlanders in Duitsland te bevorderen. Hitler nam deze beslissingen hoewel Seyss-Inquart er met nadruk op wees dat de stemming in Nederland uitgesproken anti-Duits was en dat er druk geluisterd werd naar de radio-uitzendingen uit Engeland; wat dat laatste betrof, meende Hitler dat het onjuist zou zijn, in Nederland alle radiotoestellen in beslag te nemen: 'Der Führer hat das Argument' (het was een argument van Schmidt) 'dass der Besitz eigener Rundjimkempfangsgeräte die Niederlánder doch weitgenend mit der deutschen Sprache vertraut und sie dadurch auch deutschen Propagandalo sungen zugängig maché, geiten lassen.' Seyss-Inquart rapporteerde óók dat er meer sabotagedaden in Nederland gepleegd werden: Hitler gafhemlast tot 'schärfstes Durchgreijen, Abführen van Geisein und notfalls aucli Ersehiessen.' Wat zij over de Jodenvervolging bespraken, zullen wij later in dit deel weergeven. Ten aanzien van Mussert en de NSB werden de tekortkomingen door Seyss-Inquart, in aansluiting op zijn schriftelijk rapport, "peinlich ausfiihrlich und objektiv' geschilderd. Desondanks werd de 'bisher einge schlagene NSB-Kurs' door Hitler 'gebilligt und als zweckmássig bezeichnet ... Unter den abwaltenden Umstánden sei die Herausnahme der NSNAP aus dent politischen Raum notwendig.' Stellig speelde hierbij Musserts bereidverklaring om Hitler trouw te zweren, een belangrijke rol; zijnerzijds verklaarde Hitler zich in beginsel bereid, die eed in ontvangst te nemen. Een datum werd daar nog niet voor vastgesteld. Inelk geval was nu wèl, geheel in overeenstemming met hetgeen Seyss-Inquart gesuggereerd had, de koers bepaald; Hitler toonde zich trouwens in het algemeen uitermate ingenomen met wat het Reichs kommissariat onder Seyss-Inquarts leiding in nog geen zestien maanden in Nederland gepresteerd had. Wellicht had die lof met name betrekking op Nederlands economische integratie in Duitsland want, zo had Seyss-Inquart
gerapporteerd, de Nederlandse economie was dusdanig herordend, 'dass van der wirtschajilichen Seite aus gesehen leein Hindernis bestünde, die Niederlande sa zu behandeln wie die einzelnen Gaue des Deutschen Reichs'?
XCNa terugkeer in Den Haag bracht Seyss-Inquart aan zijn naaste medewerkers verslag uit van hetgeen hij met Hitler besproken had. 'Die wichtigste Aufgabe", zo concludeerde hij,
XC'sei nun die Entwicklung der innenpolitischen Verhältnisse ... dahin, dass das Ziel, ein nationalsczialistisches Niederland zu schaffen, erreuht wiirde. Es unterliege leeinem Zweifel, dass der Weg, den Mussert mit der NSB jetzt gehe« müsse, sehr schwierig sei. Er habe aber nun eine nie wiederkehrende Möglichkeit, Zit beweisen was er sei und könne. Nachdem ihm nun alle Hindernisse aus dem Weg geräumt seien, habe er auch keine Ausreden mehr. Für die deutschenBehörden ergäbesich die Aufgabe, Mussert . und die NSB noch mehr als bishet zu unterstützen. Eine Möglichkeit, mit anderen Gruppen das Ziel zu erreichen, sei nicht gegeben ... Die herausgegebene Sprachrege lung läutet: Der Führer ist mit dem NSB-Kurs zufrieden; die NSB hat Aussicht, die tragende politische Bewegung in den Niederlanden zu werden... Die tragende niederländische politische Bewegung solie dereinst die Macht wnd Führung in den Niederlanden übernehmen . .. Vertrauiicli berichtete der Herr Reichskommissar, dass der Führer grundsätzlich bereit sei, die Eidesleistung Musserts auf den Fuhrer als den germanischen Führer anzunehmen ... Der Eid auf den Führer wiirde eine unumstáss lich starke Bjndul1g.fi~rMussert werden.'
XCZo werd in het gesprek te Berlijn tot één promotie besloten: Mussert zou de kans krijgen, 'dereinst' (d.w.z. na een Duitse overwinning) 'die Macht und Führung in den Niederlanden' over te nemen; tot een tweede promotie kwam het kort nadien: Generalkommissar Schmidt verwierf'die Rechte eines Hoheits trägers der NSDAP'2, hetgeen betekende dat hij, hoewel nog geen 'Hoheits träger' in optima forma, min of meer in bezet Nederland de positie kreeg van een Gauleiter in Duitsland; een derde promotie: Seyss-Inquart óók Reichs kommissar van Vlaanderen, werd slechtskorte tijd overwogen - zij ging niet door.
XCHet heeft zin, bij het besluit ten aanzien van Musserts positie nog even stil te staan.Oberkommando der WehrmachtHA EuL,'Veifügtmg V(ReichslJeifügungsblatt,
1 Brief, 18 okt. 1941, van Lammers aan Goering, de ministers van economische zaken en van landbouwen het (FiWi, D 20/1). 2 3/41' van Bormann 20 okt. 1941).
Zoals wij deden uitkomen, hadden Seyss-Inquart en Hitler tegen een sterker naar voren treden van de leider der NSB vooral daarom geen bezwaar omdat deze zich, had hij Hitler eenmaal trouw gezworen, als politiek tegenspeler uitgeschakeld zou hebben. Was dat van Mussert al een hoogst riskant besluit wat Seyss-Inquart betreft, wiens Grootgermaanse sympathieën hem moeilijk hadden ku±men ontgaan, dubbel riskant was het ten aanzien van Hitler: Mussert zou zich aan een man uitleveren die hij dan wel door een roze bril van optimistische verwachtingen was gaan zien maar die in zijn gehele carrière bewezen had, zijn werkelijke voornemens met niets en niemand ontziende bruutheid te kunnen doorzetten. En wat Hitler in het diepst van zijn binnenste voornemens was, met Nederland te doen als hij daar de handen vrij voor had, was Mussert eigenlijk niet duidelijk; vele anderen trouwens evenmin. Slechts twee gelegenheden zijn ons bekend waar Hitler onverhuld voor zijn bedoelingen uitkwam: een gesprek aan tafel in het Fuhrerhauptquartier op 5 april 1942 en een persoonlijk onderhoud met Goebbels nog geen twee maanden later, op 30 mei 1942. Beide keren was de strekking van hetgeen Hitler zei, dat Nederland volledig in het Grossdeutsche Reich diende op te gaan. 'Man mûsse den Hollándern und Norwegern gegenüber bei der Auseinandersetzung über diese Fragen' (vraagstukken van de toekomst) 'natürlich sehr vorsichtig sein', zei hij op 5 april' 42. 'Er, der Chef, habe 1938 den Österreichern auclt nicht erklärt, dass er sie zum Deutsch land etnçemeinden wolle: er habe vielmehr daraufhingewiesen, dass er sie mit Deutsch land zusammen zum Grossdeutschen Reich vereinigen wolle. So miisse man auch den Germanen des Nordwesténs und Nonlens immer wieder var Augen halten, dass es sich um das germanische Reich, 'das Reich' schlechthin, handle, das in Deutschland lediglich seine stärkste weltanschauliche und militärische KraJtquelle habe'l
XCanders gezegd: het spreken over het Grossgermanische Rijk had, in Hitlers visie, geen andere functie dan de feitelijke inlijving van Nederland in het Grossdeutsche Rijk te vergemakkelijken. Over die inlijving tekende Goebbels . op 30 mei '42na zijn gesprek met Hitler het volgende aan: 'Was nun die Po/itik des Reiches anlangt, so hat der Führer ganz konkrete Pläne zur Erweiterung unserer Grenzen.' Für ihn ist es eine Selbstuersuindlichleeit, dass sowohl Belgien als Flandern als Brabant zu deutschen Reichsgauen gemacht wetden. Auch die Niederlande dürfen kein eigenstaatliches Leben mehrführen ... Ob die Holländer dabei Widerstand leisten ader nicht, ist ziemlich unerheblich. Auch die Niedersachsen haben , sich den Reichsplänen Karls des Grossen nicht beugen wollen und er musste sehr harte
XC1 HitIers .Tiscngespräthe im Fuhrerhauptquartier 1941-1942 (1963),
und grausame Mittel anwenden um die Einheit des Reiches den niedersächsischen Hartköpfen gegenüber durckzusetzen. Es ist dabei ganz g/eichgü/tig, ob spdter ein paar abwegige Geschichtsschreiberdie Methode mit dem Ergebnis verwechseln. Aussch/agge bend ist, ob es uns zu unserer Zeit gelingt, das Reich so auszuweiten und zu konsolidie ren dass es emsthaft nicht mehr gifährdet werden leann. Das ist das unverrûclehareZiel der Politil« des Führers.' 1
XCGeen van beide uitlatingen mag men beschouwen als een volledige en letterlijke weergave van hetgeen Hitler, zo hij de oorlog zou winnen, van plan was. Waarlijk openhartig was hij jegens zijn tafelgenoten nimmer, eerder wellicht jegens Goebbels maar diens dagaantekeningen moet men met voorzichtigheid hanteren: Goebbels hield bij het dicteren van die aantekeningen rekening met het feit dat zij de stof moesten vormen voor een te publiceren dagboek. Desniettemin rechtvaardigen beide uitlatingen de conclusie dat een overwinnende Hitler Nederland als historische grootheid zou hebben doen verdwijnen - en dat Mussert die zich bereid verklaard had, deze Führer trouw te zweren 'bis in den Tod', daarmee in feite zijn hoofd in de strop zou steken.
XCHet viel Seyss-Inquart niet moeilijk, de NSNAP uit te schakelen. Het eerste wat geschiedde was dat van Rappard opdracht kreeg, alle partij-activiteit te staken. Hij schikte zich. Zijn optreden werd kort nadien publiekelijk gedesavoueerd: de NSB-pers mocht begin oktober een verklaring van het Reichskommissariat publiceren waarin stond dat zij die 'naar aansluiting van Nederland bij Duitsland of naar annexatie van Nederland door Duitsland' streefden, handelden 'in strijd met de uitgesproken wil van de Fuhrer'? Het was voor van Rappard en zijn volgelingen wèl een bittere pil. Van Rappard zelf achtte zich door Seyss-Inquart en Schmidt bedrogen. Dat was hij ook. Hij deed zijn best, zijn schare als aparte formatie, zij het als een formatie in ruste, bijeen te houden. Vergeefs! Seyss-Inquart, Schmidt èn Rauter zagen het als wenselijk dat zoveel mogelijk NSNAp'ers zich bij de NSB aansloten teneinde daar het ideologisch tegenwicht tegen de 'Nederlandse' vleugel te versterken; misschien zouden ze ook wat leven in de brouwerij brengen.
XC'Ongepubliceerd fragment uit het dagboek van Goebbels (Doc 1-546, a-r), Dit fragment bevindt zich in de verzamelingen van de Hoover Institution on War, Revolution and Peace, Palo Alto, Californië. 2 Het Nationale Dagblad, IQ okt.
'Ik: heb van Rapparel en zijn bende in de goot getrapt waar ze heren', zou Schmidt volgens een wellicht wat gechargeerde weergave tegen Mussert gezegd hebben, 'maar misschien is er wel wat bij dat u nog gebruiken kunt, vis 't er dan maar uit op." Mussert had daar niet veel behoefte aan en de meeste NSNAp'ers voelden er niets voor, zich achter een leider te scharen die zij meer dan een jaar lang (sommigen nog veellanger) als een ridicule figuur beschouwd en bestreden hadden. 'Heer, verlos ons van Toon de Soep', voegde één hunner begin januari' 42 als een post scriptum aan een brief toe" en toen de gehoorzame van Rappard aan het einde van die maand aan zijn kader meedeelde dat de NSNAP in de NSB diende op te gaan, sloegen 'grote kerels aan het huilen als kinderen, vrouwen vielen flauw', 3 'die Ver sammlung', aldus de Sicherheitsdienst, 'verlief überaus sturmisch. Wiederholt wurde mit Sleg-Heil-Rujen auf den Führer gegen eine Eingliederung in die NSB protestiert.":
XCVan de ca. vijftienduizend NSNAp'ers vonden niet veel meer dan zeventienhonderd een plaats in de NSB, hetzij als lid, hetzij als sympathisant; vermoedelijk gaf zich een groter aantal later als 'begunstigend lid' van de Germaanse SS in Nederland op. Van Rappard verdween naar Duitsland waar hij in de zomer van '44 nog zijn best deed, daar werkzame NSB'ers de ogen te openen voor het Grootduitse ideaal.
XCOp 12 december' 41 vond in de Reichskanziei te Berlijn Musserts eedsaflegging aan Hitler plaats. Mussert had daar zwaar aan getild. Hij had tevoren een verklaring opgesteld" die hij, alvorens de eed af te leggen, in het Nederlands wilde voorlezen. In die verklaring gaf hij de reden aan waarom hij Hitler trouw wilde zweren: hij, Mussert, had al een uit WA-mannen bestaand bataljon van het Vrijwilligerslegioen op Hitler beëdigd; hij stelde zich voor, in het vervolg 'die personen en formaties welke een Germaanse opgave gaan vervullen' (de Nederlandse SS bijvoorbeeld), dezelfde eed af te nemen, 'de logische eonsequentie daarvan is', schreef Mussert, 'dat ikzelve de eed van trouwaan u als Germaans Führer afleg in deze vorm: 'Ik zweer U,
1 P. Kiès: Schmidt' (1952), p. 2 (Doc 1-889, c-o). 2 Brief, I jan. 1942, van H. H. aan H. C. F. P. (Doe 1-1362, a-y). 3 Brief, 27 jan. 1942, van H. C. F. P. aan H. H. (NSNAP-van Rappard, 2 b). • 79 (?) (eindjan. 1942), p. 13. 5 Tekst in (1948), p. 321-22.
Adolf Hider, als Germaans leider trouw tot in de dood. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.'
XCMussert zou Hider dus trouw zweren in diens kwaliteit, niet van Führer und Reichskanzler des Grossdeutschen Reiches, maar van Germanischer Fuhrer? Alsof niet beide kwaliteiten in de persoon van Hider verenigd waren! De schijnbeperking die Mussert aanbracht, had geen andere functie dan zijn geweten te sussen en zich tegen kritiek te dekken. Eenzelfde functie had een passage uit zijn verklaring waarin hij zei dat hij er bij de eedsaflegging van uitging dat Hitler nimmer iets zou eisen 'dat in strijd zou zijn met de eer, de waardigheid of de belangen van het Nederlandse volk.' Nu, daar kon Hitler rustig naar luisteren. Er werd niet eens een toezegging van hem verlangd. Dozijnen van dergelijke toezeggingen had hij overigens al geschonden.
XCInderdaad las Mussert in aanwezigheid van Seyss-Inquart, Lammers en. Bormann op die rzde december zijn verklaring aan Hider voor. Daarna legde hij de eed af. Vervolgens vond een gesprek plaats dat ongeveer een uur duurde." Mussert nam er als enige Nederlander aan deel. Niet dat hij veel kon zeggen, want Hitler stak weer een van zijn gebruikelijke, de gesprekspartner verpletterende monologen a£ Op een gegeven moment bracht Mussert het evenwel op om zijn Groot-Nederlandse wensen te onderstrepen. Hij kreeg de wind van voren! 'De Führer was van mening', aldus Musserts verslag, 'dat het niet goed zou zijn om Noord-Nederland en Vlaanderen te verenigen ... De goede trouw (brengt) nu mede dat ik mijn politieke werkzaamheden beperk tot Nederland.' Notabene! Nauwelijks was de inkt droog onder het opgemaakte eedsprotokol of Mussert had besloten, de activiteit ter verwezenlijking van een ideaal dat hij vooral na de rade mei '40 met kracht beleden had, te staken!
XCIn Musserts verslag vinden wij verder geen mededelingen van enig belang, wèl echter in de boven al gememoreerde uitlatingen van Hitler die uit april en mei' 42 dateren. Aan zijn tafelgenoten vertelde Hider namelijk in april, 'dass sich Mussert ihm gegenüber bezüglich der Frage der Vereidigung der Legio nisten .. etwas merkwürdig ausgedrückt habe' (vermoedelijk zei Mussert iets in de geest van: een eedsaflegging op u als Reichskanzler zou voor rmj
1 Mussert had Hitler willen aanduiden als maar Hitler had persoonlijk gelast dat het moest worden. Er is tussen de twee formuleringen, dunkt ons, enig verschil. Men zou kunnen zeggen dat Hitler als een functie had die van terwijl eerder een attribuut was van die hoofdfunctie. 2 Verslag in Musserts 'Kort verslag van de ontmoeting met de op 12 december 1941' p. 319-20).
principieel onaanvaardbaar geweest zijn) .. 'Er habe Mussert deshalb ge[ragt ob er glaube, dass es ihm, dem Chef, leicht gefallen sei, seine Heimat Österreich in viele kleine Gaue aujzuteilen um sie frei zu machen van separatistischen Tendenzen und sie leichter ins germanische Reich eingliedern xu können. Österreich habe ja schliess lich auch' (d.w.z.: als Nederland) 'eine mehr a'ls 50o-jährige eigene Geschichte die nicht ohne w;hrlich grosse Höhepunkte sei.? En toen Goebbels eind m~i '42 na zijn gesprek met Hitler 'aantekende: 'Auch die Niederlande dürfen kein eigenstaatliches Leben mehr führen', volgde daaro pnog deze zin: 'Er' (Hitler) 'hat das bei seiner letzten Unterredung mit dem höllandischen Nationalsozialisten führer Mussert, der andere Ziele verjolgte, ganz klar und deutlicn zum Ausdruck gebracht.'2
XC'Ganz klar und deutlich'? Dat betwijfelen wij. Dat zou ook niet in Hitlers tactiek passen. Maar de vergelijking met Oostenrijk was toch op zijn minst een sterke aanwijzing geweest in welke richting hij 'dacht,
XCNiets van dat alles vinden wij in Musserts verslag terug. Was dat zwijgen opzet? Wellicht. Maar het is toch ook mogelijk, en misschien waarschijnlijk, dat Musserts geest op die rzde december '41 zo boordevol illusies zat met betrekking tot Hitler, dat de werkelijke betekenis van de vergelijking met Oostenrijk eenvoudig niet tot hem doordrong.
XCTwee dagen na Musserts eedsaflegging vond in het gebouw van de Utrechtse groentenveiling de viering plaats van het tienjarig bestaan der NSB. Voorhoeve en zijn medewerkers van de propaganda-afdeling van het Hoofdkwartier hadden voorgesteld dat het Nederlandse volk ter gelegenheid van dit jubileum extra-rantsoenen brood en aardappelen zou krijgen; dat was niet doorgegaan. wel moesten de Nederlandse voedselautoriteiten er op Duits bevel voor zorgen dat de vele duizenden NSB' ers die in Utrecht bijJ. J.
1 1941-1942, p. 254. 2 Fragment uit Goebbels' dagboek, 30 mei 1942. In diezelfde periode, eind mei '42, kreeg Schrieke, de secretaris-generaal van justitie, in ..Berlijn van een der te horen dat al vast stond wat er na een gewonnen oorlog met Nederland zou gebeuren: is, dat Nederland met huid en haar in het Duitse Rijk wordt opgenomen.' 'En hoe staat de hiertegenover?' vroeg Schrieke ontsteld. Antwoord: gaat daarmee geheel accoord.' (POD-Den Haag: p.v. Schrieke (26 okt. 1945), p. 2, Doc 1-1530, a-r).
eenkwamen, een extraatje kregen: de Utrechtse Centrale Keuken leverde kosteloos bijna vierduizend liter soep. Met dat al kwam de viering de NSB toch op een totaal aan uitgaven te staan van bijna f 45 000.
XCDaar stonden politieke baten tegenover.
XCSeyss-Inquart die als persoonlijk geschenk Mussert een kolossaal, in leer gebonden exemplaar van Mein Kampf aangeboden had (een aanhanger van de SS-ideologie zag daar 'een ironische vingerwijzing' in-), deelde aan de verzamelde NSB' ers mee dat met ingang van die 14de december de NSB de enig toegelaten politieke partij was; hij had, aldus het Nederlandse persverslag, 'alle andere verenigingen of groeperingen van politieke aard die hier in Nederland nog aanwezig zijn, ... ontbonden' (daarmee doelde hij op Nationaal Front en de Nederlandse Unie), 'voorzover zij dit niet met inzicht in de noodzakelijkheid uit eigen beweging doen' (dat sloeg op van Rappards NSNAP).
XCEnig toegelaten politieke partij! Dat wekte bij de verzamelde NSB' ers groot enthousiasme en Mussert kreeg dan ook een ovatie toen hij het spreekgestoelte besteeg. Hij deelde in zijn toespraak mee dat hij naar Berlijn gegaan was, naar Hitler; hij wees er op dat in november Amerikaanse troepen in Suriname aangekomen waren en dat Nederland een week tevoren (7 december) aan Japan de oorlog verklaard had. Die twee gebeurtenissen hadden, zei hij, 'de deur dicht gedaan.' Hij was Hitler gaan zeggen - en hierop volgden de passages uit de twee dagen tevoren in de Reichskanz/ei voorgelezen verklaring waarin Mussert uiting gegeven had aan zijn vertrouwen dat Hitler met Nederland het beste voorhad; uit dat vertrouwen had hij, zei hij nu, 'de verbondenheid op leven en dood' als 'consequentie' getrokken. 'Ik kan u zeggen, mijne kameraden', vervolgde hij,
XC'dat de Führer zich daarover zeer verheugde en ons volk de gelegenheid wil geven, niet als overwonnen natie, niet als kolonie, niet als protectoraat, maar als vrij nationaal-socialistischGermaansvolk zijn plaats in het nieuwe Europa in te nemen en zijn aandeelte hebben aan het gestaltegeven aan het nieuwe Europa.'
XC'De verbondenheid op leven en dood' kon door Musserts toehoorders als beeldspraak opgevat worden; dat hunleider door middel van het afleggen van een eed, op de meest plechtige wijze dus, Hitler trouw gezworen had, vernamen zij niet. Dat bleef voorlopig een diep geheim waaromtrent slechtsJr.: 'De tweespalttussenenp.(Doe
1 G. Kettrnann NSB SS' (1953), 78 1-882, a-I).
een enkele hooggeplaatste NSB'er iets vernam.' Bovendien waren Musserts als historisch excuus naar voren gebrachte motieven voorzover deze op Suriname en Nederlands-Indië betrekking hadden (wat met die gebieden gebeurd was, zou 'de deur dicht gedaan' hebben), volslagen irrelevant, ja misleidend: Mussert had zich, zoals wij zagen, al vier-en-een-halve maand eerder, eind juli namelijk, bereid verklaard, Hitler trouw te zweren.
XCUiteraard moesten de door Seyss-Inquart en Mussert gehouden toespraken woordelijk in de pers opgenomen worden. Op de dagelijkse persconferentie werd evenwel scherpe kritiek geuit op de wijze waarop dat over het algemeen geschied was: 'uit de opmaak, plaatsing en keuze der koppen blijkt', zo zei de woordvoerder van Goedewaagens departement,
XC'een bepaald streven om met die middelen die de redacties ter hantering (ik zou bijna zeggen: harer ware bedoelingen) resten, de indruk der gebeurtenissen zoveel mogelijk te verzwakken Praktisch alle bladen hebben als titel gekozen: 'De herdenking van het tienjarig bestaan van de NSB', alsof het iets is als de herdenking van het tienjarig bestaan van een kegelclub. Er zijn inderdaad bladen die de rede (van Mussert) geheel hebben weggedrukt en onder heel kleine kopperi hebben gezet. Op dezelfde pagina staan koppen bij absoluut onbelangrijke stadsberichtjes die veel groter en sprekender zijn.' 2 >i"~
XCDat nagenoeg de gehele pers zich dit pennitteerde, had voor SeyssInquart een aanwijzing kunnen vormen, hoezeer hij bezig was, zichzelf verder te isoleren in de associatie met de geïsoleerde NSB. Musserts beweging telde in december '41 ca. vijf-en-tachtigduizend leden en ruim zesduizend sympathisanten: tezamen nog geen anderhalf procent van de volwassen Nederlandse bevolking. En dit kleine en gehate groepje 'salle dereinst die Macht und Fuhrung in den Niederlanden übemehrnen'? Kwam het ooit zo ver, dan zou zulks op een fiasco uitlopen. Dat fiasco werd door Seyss-Inquart en zijn naaste medewerkers ook voorzien. 'Man ist sich darüber hlar', schreef Bene begin februari' 42, stellig op grond van het beraad in de Chefsiizungen,
XC'dass das niedertändische Volk mit 95 % heute Mussert und die NSB ablehnt und dass cine "Machtûoemahnte' durcli Mussert und die NSB tiefgehende Brschüuerung hervorru fen wiirde, durch die die Ruh.e und Ordml11g gestört, ebenso wie die IiiI' die deutsche20
1 Rost van Tormingen schreef Mussert reeds op 13 december '41 eigenhandig een brief waarin hij Mussert met de volledige onderschikking onder Hitler geluk wenste aangezien 'ik', aldus Rost, 'in mijn eigen ontwikkeling tot nationaal socialist deze zelfde weg innerlijk heb afgelegd.' dl. p. 746). 2 Verslag persconferentie, 16 dec. 1941 (DVK, 48).
Kriegswirtschqft ausserordentlick wichtige Mitarbeit der niederldndischen lndustrie in Frage gestel/t werden würde. Ganz abgesehen davon, dass Musserts Leute noch nicht reiffür eine so grosse Verantwortunç sind.»
XCDat wilde niet zeggen dat Seyss-Inquart en Schmidt er onder alle omstandigheden tegen waren, dat fiasco te riskeren, ja het zou voor hen ook aantrekkelijke kanten hebben, zeker na een Duitse overwinning. Immers, had de NSB eenmaal bewezen, ook dan tot niets in staat te zijn, dan zou, zo hoopten zij, de massa van het Nederlandse volk met een zucht van verlichting het opgaan in een Grootgermaans of Grootduits rijk aanvaarden. Zijn politieke activiteit voortzettend werd Mussert, te beperkt, te naïef en te eerzuchtig om dat ooit te beseffen, slachtoffer van bedrog niet alleen van de kant van Hitler maar ook van die van de Reichskommissar en zijn naaste medewerkers.
XCArnold Meyer en de leden van het Driemanschap van de Nederlandse Unie mochten Seyss-Inquart wel dankbaar zijn voor zijn ontbindingsbesluiten die een einde maakten aan de situatie waarin ook zij in die sfeer van bedrog nog steeds werkzaam waren.
XCIn juli had Arnold Meyer voor zijn oproep tot vorming van een Nederlands Legioen ter deelneming aan de strijd tegen de Sowjet-Unie nauwelijks weerklank gevonden in eigen rijen; later in die maand en in augustus had hij zich niet zonder kleerscheuren uit die penibele positie losgemaakt. Het aureool van de 'onfeilbare leider', dat hij althans .in de ogen van de meeste van zijn volgelingen bezat, was ietwat verbleekt. Zijn beweging ging verlopen. Vele leden staakten alle partij-activiteit, de 'Kamers' die Meyer in het leven geroepen had, kwamen nauwelijks meer bijeen en als zij dat wèl deden, schitterden de meeste leden door afwezigheid.
XCNa het evidente falen van Meyers oproep had Generalkommissar Schmidt alle belangstelling voor Nationaal Front verloren; eind juli liet hij Harster, de Befehlshaher der Sicherheitspolizei und des SD, weten dat hij er geen enkel bezwaar tegen had indien Meyers beweging formeel verboden werd. Maar Seyss-Inquart had geen haast; verstandiger leek het deze, Nationaal Front in zijn uitingsmogelijkheden te beperken: medio augustus werd Meyers dagAuswärtige Amt (Akten zur Deutschen Auswärtigen Politile 20
1 Brief, 13 febr. 1942, van Bene aan het 1918-1945, serie E, dl. 1(1969), p. 421-22). 1 Brief, 9 sept. 1941, van W. B. aan Arnold Meyer (archief Arnold Meyer, 1815). 2 Kautz, een katholiek paedagoog, was in '34 toen hij met Zwart Front in contact kwam, een medewerker van de later kreeg hij een functie bij hei Hij was volgens Meyer een fel tegen stander van de SS-ideologie. a Tekst: archief Arnold Meyer, 1803. Rapport (20 nov. 1941) (a.v., 1607).
blad, het Nederlands Dagblad, op grond van een tegen de NSB gericht artikel verboden, eind september zijn weekblad, De Weg. Terzelfdertijd gingen naar alle Duitse functionarissen die af en toe nog met leden van Nationaal Front contact hadden, instructies uit om deze leden de dringende raad te geven, zich zo spoedig mogelijk bij de NSB aan te sluiten. 'Allen in de NSB, dan komt alles inorde!' -zo gafeen dier ledenhetadvies doordathij begin september van een van de naaste medewerkers van Schmidt ontvangen had.' Zulks verhinderde niet dat Meyer zelf nog af en toe.te horen kreeg (o.m. via een Duitse relatie, een zekere dr. Heinrich Kautz, die van tijd tot tijd uit Duitsland in Nederland en Vlaanderen opdook-), dat Mussert 'afgedaan' had. Meyer gaf dan ook niet volledig de hoop op dat de Duitsers op de dwalingen huns weegs zouden terugkeren, Eind november riep hij een vijf-en-zeventig 'oude getrouwen' in zijn woonplaats Oisterwijk bijeen. 'Alles grijs', staat er te lezen in de aantekeningen die hij voor zijn inleiding op schrift stelde, 'Ik neem het niemand kwalijk als hij wat pessimistisch is. Mits hij zegt: wat gebeure, gebeure, maar wij hebben gelijk en zetten door. Capituleren kunnen wij niet ... Verlaten van allen, zou ik het vaandel van Zwart en Nationaal Front verder dragen ... Wij alleen kunnen aan het Nederlandse volk een nieuw merk geven" onbegrijpelijk vond Meyer het dat de bezetter dat niet inzag! Maar als men in Den Haag halsstarrig 'aan Mussert en de NSB bleef vasthouden, kon men in Berlijn dan niet wijzer zijn? De kans daarop achtte Meyer niet verkeken; in de laatste dagen van november en de eerste van december' 41 schreef hij weer een reeks rapporten voor dr. Kautz waarmee deze bij de centrale bestuursinstanties van h-et Derde Rijk aan het werk moest tijgen. In een van' die rapporten hing Meyer een nostalgisch beeld op van zijn samenwerking met functionarissen van de Nederlandse Unie, maar helaas: voor een samengaan met Duitsland werd bij de Unie nu door nagenoeg niemand meer gevoeld, 'fast [edermann steht wiederurn auf der anderen Seite'. 4 In een tweede rapport bepleitte Meyer dat Seyss-Inquarts civiele bezettingsbestuur door een Militárverwaltung vervangen zou worden: '97~{, unseres Volkes (ist)',
schreef hij, 'i17folge des seitens der Besetzungsbehörde gesteuerten politischen Kurses anti-deutsch wie nie zuvor'; hij, Meyer, had geen enkel bezwaar tegen een 'germanische Staatenbund' waarin Duitsland 'das Übergewicht' zou hebben, mits Duitsland ten aanzien van Nederlandse binnenlandse aangelegenheden maar een zekere terughoudendheid zou betrachten; was Seyss-Inquart eenmaal verdwenen, dan zou wellicht door Nationaal Front, de Unie en anderen een college van advies voor een Militärverwaltung in het leven geroepen kunnen worden.! Een derde rapport bevatte een aanval op Colijn die het in' zijn internering veel te goed zou hebben, en betoogde voorts dat het mogelijk was, 'jiingere Anti-Revolutienare ... , wenn besonders taktvoll vorgegangen wird, fUr die neue Idee zu gewinnen'è, en een vierde en laatste rapport was aan Mussert gewijd. Met wellust had Meyer er nog eens alle gegevens voor bijeengebracht die men in Berlijn tegen Mussert zou kunnen uitspelen: oud-lid van de liberale partij, beschermer van Joden en Vrijmetselaars, oudlid van de Rotary, getrouwd met zijn oudere tante, 'ein eingebildeter, bomierter Bürgersrnann', kortom: een ridicule figuur die zo weinig tact had, 'dass sogar ein Ochs sich darüber schamen tvürde.'3
XCAldus Arnold Meyer op 6 december' 41.
XCZes dagen later, op 12 december, ontving hij het verzoek, Nationaal Front te ontbinden. Hij weigerde. Gevolg was dat op 13 december, daags voor Seyss-Inquarts toespraak in Utrecht, het hoofdkwartier van Nationaal Front in Den Haag en alle overige bureaus in den lande door de Sicherheitspolizei ontruimd en gesloten werden. Meyer legde aan de bezetter de belofte af dat hij zich buiten alle politieke activiteit zou houden: hij trok zich terug op een boerderij met 40 ha land die hij bij Oisterwijk had kunnen kopen, maar hij bleefbereid, het isolement op te geven als hij, zo schreefhij in de zomer van '43, 'de zekerheid had, belangrijk politiek werk te kunnen doen.'4 Korte tijd later had hij zijn memoires af ('Alles voor het vaderland"), voor de uitgave trachtte hij een subsidie te krijgen van het departement van volksvoorlichting en kunsten. Financieel verkeerde hij in moeilijkheden: Nationaal Front had
1 (I dec. 1941) (a.v., 1609). 2 Rapport (6 dec. 1941) (a.v., 1387). 3 Rapport (6 dec. 1941) (a.v., 1388). • Brief, 9 juli 1943, van Arnold Meyer aan H. van H. (Nat. Front, 3 d).
schulden nagelaten tot een totaal van f 85 000 waarvoor hij persoonlijk aansprakelijk was. De meeste activa van zijn beweging (kantoormeubelen, schrijfmachines, enzovoort) waren na de sluiting van haar bureaus door of met medeweten van de Sicherheitspolizei ontvreemd of versjacherd door de liquidateur die door Müller-Lehning, de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, benoemd was. Uit het Haagse hoofdkwartier verdwenen ook Meyers particuliere meubelen, zijn kleding en schoenen, zijn porselein, zijn schilderijenverzameling en bijna al zijn boeken; af en toe ontving hij daar wat van terug wanneer oud-leden van zijn beweging op de rommelmarkt in Den Haag boeken aangetroffen hadden die uit zijn biblietheek afkomstig waren.
XCVan illegale contacten hield Meyer zich verre en hetzelfde geldt, dunkt ons, voor veruit de meeste oud-functionarissen van Nationaal Front. 'Na de opheffing', schreef Meyer later, 'is getracht, contact te blijven onderhouden. Door cursussen, kaartclubs enz. is dit in verschillende plaatsen ook gelukt. Toetredingen tot de NSB waren er praktisch niet. Op Nieuwjaarsdag, op de verjaardag van de beweging en van mij, kwamen er steeds vele honderden telegrammen en brieven"!
XC'vele honderden'? Dat lijkt ons grootspraak. Want het moge waar zijn dat uit Meyers bewaardgebleven correspondentie blijkt dat inderdaad bij enkele tientallen medestanders uit Zwart C.q. Nationaal Front een sterke persoonlijke aanhankelijkheid aan Meyer gegroeid was, uit die correspondentie blijkt óók dat de solidariteit binnen Nationaal Front als geheel niet erg groot was. Met de opheffing van de beweging hadden de gesalarieerde krachten die op het hoofdkwartier werkten, van de ene dag op de andere hun inkomsten verloren. Meyer gaf onmiddellijk opdracht, te hunnen behoeve een steunactie te organiseren. De resultaten daarvan waren bedroevend en het gevolg was dat de stafleden van het hoofdkwartier zich, aldus Meyers secretaris in januari' 42, 'aan hun lot overgelaten' voelden; zij vroegen zich af, 'waarvoor zij al die jaren gestreden hebben en offers hebben gebracht, terwijl blijkt dat, als het moet, in hun eigen kringen niet de minste offerzin bestaat.P
XCTegen de achtergrond van dit alles is het begrijpelijk dat het ontbindingsbesluit van 13 december '41 het einde betekende van de politieke activiteit zowel van Nationaal Front als van Arnold Meyer.
XCMaar voor een aantalleden van de Nederlandse Unie en ook voor de leden van het Driemanschap gold het tegendeel.
XC1 Arnold Meyer: Alles voor het vaderland, p. 498. 2 Brief, 13 jan. 1942, VJn H. P. aan Arnold Meyer (archief Arnold Meyer, 1533). 20
XCEen deel van de contacten die men binnen de Nederlandse Unie tot 13 december' 41 legaalonderhouden heeft, is na de ontbinding in het geheimvoortgezet.
XCDit contrast met Nationaal Front onderstreept hoezeer, na de crisis die op Seyss-Inquarts oproep van 27 juni ('Nederlanders, blikt naar het oosten!') volgde, de ontwikkeling binnen de Unie van die binnen Nationaal Front verschilde. Nationaal Front is, nadat en doordat Meyer op de vorming van een Nederlands Legioen aangedrongen had, verlopen, de Unie kwam daarentegen door de publieke weigering van het Driemanschap om steun te verlenen aan de Duitse oorlogvoering, in een positie te verkeren waarin zij duidelijk door de bezetter bestreden werd, hetgeen, zoals al bij vorige gelegenheden gebleken was, bezielend werkte op het kader en op een groot deel van de leden. Reeksen verboden volgden, alle uitvloeisel van wat men Seyss-Inquarts afknijpingspolitiek zou kunnen noemen. Enkele noemden wij reeds: sluiting van de sociale voorlichtingsbureaus der Unie en van het vormingsoord 'Wargashuysen', verbod van het Unie-speldje, inbeslagneming van twee nummers van het weekblad De Unie, verschijningsverbod van De Unie voor zes weken.
XCOp de dag waarop dat laatste verbod werd afgekondigd, 15 juli, werden ook alle aanplakbiljetten van de Unie verboden. Toen De Unie begin september weer zou gaan verschijnen, werd meegedeeld dat het blad alleen zou mogen uitkomen indien de inhoud tevoren door de Sicherheitspolizei goedgekeurd was: preventieve censuur dus. Die voorwaarde voor verdere verschijning werd door het Driemanschap afgewezen en Einthoven, Homan en de Quay deelden hun weigering per briefkaart mee aan de honderdduizenden abonné's: 'Doch al zal dan ons blad niet meer verschijnen, de Nederlandse Unie zèlf werkt onvermoeid door ... Blijft ons trouw. Wij blijven u voorgaan.' Deze uitdagende woorden werden door Seyss-Inquart beantwoord met het opleggen van een boete van f 60 000. Wat de Unie aan reservefondsen bezat, werd op dat moment al apart gehouden om, na een verbod, de functionarissen (in het gehele land in totaal ruim driehonderd man) een bescheiden wachtgeld te kunnen uitbetalen, de f 60 000 moesten dus extra opgebracht worden. Het geld was in enkele dagen bijeen, 'het toestromen naar Den Haag van leiders van plaatselijke afdelingen die, vol trots, hun laatste contanten ter beschikking kwamen stellen, had', aldus Groeninx, 'iets bijna feestelijks." Symptomatisch was het voor de andere
1 R. Groeninx van Zoelen: Overzicht Ned. Unie (7 febr. 1945), p. 24 (CNU, II b).
opstelling van het Driemanschap dat medio augustus het vele malen verkondigde positieve standpunt ten aanzien van de Winterhulp Nederland in een mededeling aan het kader prijsgegeven werd. Kort voordien, op 24 juli, was het eenjarig bestaan van de Unie in eigen kring met enthousiasme herdacht: 'ontelbare bewijzen van sympathie en medeleven' werden op die dag door het Driemanschap ontvangen.' 'Tegenwerking en wanbegrip, openlijk en achter de schermen, zijn overvloedig ons deel geweest'," schreven Einthoven, Homan en de Quay in een circulaire die zij twee dagen vóór de eerste verjaardag aan het kader deden toekomen,
XC'maar dit alles heeft niet kunnen verhinderen dat de Unie in een jaar uitgegroeid is tot de grootste politieke organisatie die ons land ooit heeft gekend ... In laatste instantie gaat het om het zijn of niet zijn van (Nederland)" als volk en staat, om het behoud van onze eigen plaats en roeping in de wereld, om het behoud van onze eigen Nederlandse aard die wij geworteld weten in de geest van het Christeridom, de eerbiediging der persoonlijkheid en een aan zedelijke normen gebonden rechtsorde'
XCdit alles was, al werd hij met geen woord genoemd, rechtstreeks tegen de nationaal-socialistische bezetter gericht, en wanneer daarop dan volgde:
XC'Daarnaast gaat het vooral óók om het doorbreken van een nieuwe gedachte: . de gedachte van de volksgemeenschap, om een herziening van het sociaaleconomisch leven in socialistische zin, om de ordening van.een nieuwe en harmonische samenleving der volkeren'<
XC·dan was een zin als deze die een jaar tevoren als propaganda voor de Duitse Nieuwe Orde had kunnen worden opgevat, nu, in de zomer van '41, be
XC1 Rondschrijven, 14 aug. 1941, van het Driemanschap aan de gewestelijke en stedelijke commissarissen en aan de plaatselijke en districtssecretarissen (collectieH: Roelfsema). 2 Bij het gebruik van de termen 'tegenwerking en wanbegrip' zal het Driemanschap wel in de eerste plaats gedacht hebben aan de kritiek die door voormannen van de democratische politieke partijen ·alsmede in illegale bladen van socialistische en liberale signatuur geuit was. Het Parool van 23 augustus '41 (no. 20) bevatte ook weer een scherp artikel tegen het Driemanschap waarvan de conclusie: 'Zo gaat het met deze heren van kwaad tot erger', althans wat de relatie met de bezetter betreft, weerlegd wordt door het beleid dat. het Driemanschap sinds eind juni gevolgd had. "In het gestencilde stuk staat i.p.v. 'Nederland': 'het'; wij nemen aan dat dit een typefout is. 4 Rondschrijven, az juli 1941, van het Driemanschap aan de gewestelijke en stedelijke commissarissen en de plaatselijke en districtssecretarissen (Ned. Unie, I a). 20
doeld voor een situatie waarin Duitsland de oorlog zou hebben verloren. Meer en meer ging de Unie zich mentaal op die toekomst instellen. Dat geschiedde met name in de Z.g. Uniekringen - kleine gespreksgroepen waarin althans een deel van de leden der Unie periodiek, als regel eens in de veertien dagen, bijeenkwam.
XCWanneer wij in dit verband een enkel cijfer willen geven, dienen wij voorop te stellen dat de gegevens van statistischeaard met betrekking tot de Nederlandse Unie hoogst onvolledig zijn; van de archieven is slechts een kleine rest bewaard gebleven. Het beeld dat er uit oprijst, vertoont regionaal nogal wat verschillen. Vast staat dat de Unie in de provincies Limburg en Noord-Brabant meer dan honderdduizend leden was gaan tellen; in Limburg overschreed het ledental in september '41 de honderdtienduizend, 'ondanks het feit', zo werd opgemerkt, 'dat er ook in Limburg een aantal personen waren die bedankten omdat het lidmaatschap te duur werd- of omdat het toch niets gaf en de Unie vandaag of morgen toch wel geheel verboden zou worden.P Gelderland telde toen ca. zeventigduizend leden; drie maanden later waren het vijf-en-vijftigduizend; 'actief werkzaam waren in Gelderland', aldus de gewestelijke commissaris, 'ca. tweeà drieduizend leden." Van Noord-Holland (minus Amsterdam) weten wij dat het aantalleden er in maart '41 bijna veertigduizend bedroeg en acht maanden later, begin november, ca. een-en-twintigduizend+ In juni '41 telde dit gewest (het enige waaromtrent wij over precieze cijfersbeschikken) 781 kringen. Zo had Haarlem op een totaal van 7573 leden 250 kringen, Heemstede op 2671 leden 100 kringen, maar in Aalsmeer waar de Unie 344leden had, was op dat moment nog geen enkele Uniekring gevormd.P In de stad Groningen waren volgens Homan in '41-'42 ongeveer 150 Uniekringen werkzaam. Deze cijfers, hoe schaarsook, wettigen in elk geval de conclusie dat practisch in het gehele land, zij het in sommige provincies in sterker mate dan in andere, uit de zes- tot negenhonderdduizend leden die de Unie als geheel telde,
1 De contributie, oorspronkelijk vijftig cent per jaar (een geschoolde arbeider ver diende toen ca f 25 per week), was per I juli '41 verhoogd tot een minimum van f 1,20. Werklozen en gezinsleden zonder inkomen betaalden evenwel de helft daar van. Afhankelijk van het inkomen steeg de contributie tot een minimum van f 10 per jaar bij een jaarinkomen van f 6 000 en hoger. Dat laatste bedrag was ongeveer het inkomen van een leraar bij het middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs. 2 Nederl. Unie, gewestelijk commissariaat Nd.Holland: rondschrijven, 17 okt. 1941, aan de afdelingen (Doc II-54I, a-6). 3 CNU: Notulen, 27 april 1946, p. 5 (getuige mr. I. Opstelten) (CNU, III a). 4 H. Burger: 'De Nederlandse· Unie' (1965), p. 102. ij Gegevens in Nederl. Unie, Ia a.
verscheidene duizenden kringen gevormd waren; daarin waren, naar wij aannemen, in veel gevallen vooral de Z.g. werkende leden opgenomen wier aantal op ongeveer vijftienduizend geschat is.
XCIn het algemeen had men bij die Uniekringen er naar gestreefd (bij de plaatselijke raden was trouwens hetzelfde geschied), ze zo verscheiden mogelijk van samenstelling te maken: de Unie wilde breken met de 'hokjesgeest' die, in veel opzichten, de vooroorlogse Nederlandse samenleving gekenmerkt had; zij wilde bovendien de socialetegenstellingen' overwinnen' en beschouwde het als een eerste stap daartoe wanneer personen, uit verschillende maatschappelijke groepen afkomstig, begrip kregen voor elkaars problemen. Dit streven was een voortzetting van hetgeen Homan met de Groninger Gemeenschap begonnen was; het sloot ook aan bij andere vooroorlogse pogingen om de Nederlandse 'verzuiling' te doorbreken; het was, in het maatschappelijk vlak, in overeenstemming met de corporatieve denkbeelden die in katholieke kring waren gaan leven, ook bij de Quay, en het kwam tegemoet aan Einthovens hartgrondige afkeer van het 'gekonkel' der politieke partijen welker positieve arbeid deze autoritair denkende, ongeduldige man nagenoeg geheel ontgaan was. Gedrieën wensten zij een 'nieuw Nederland' te zien ontstaan en in het weekblad De Unie waren van meet af aan artikelen verschenen waarin richtlijnen aangegeven werden voor de opbouw van dat 'nieuwe land'. Men had zich daarmee een ambitieus doel gesteld waarvan de concretisering bijzonder moeilijk bleek te zijn. Ten dele hing dat samen met het feit dat in het hogere kader van de Unie en vooral ook op het Haagse Algemeen Secretariaat vogels van zeer diverse pluimage bijeen zaten. Er was aan discussiesen plannen geen gebrek. zelfs werd 'in overleg en samenspraak met de leiding van de Nederlandse Unie'1 door het lid Max van Poll, een vooraanstaande figuur in de RoomsKatholieke Staatspartij, sinds' 29 lid van de Tweede Kamer, een gloednieuwe Grondwet ontworpen die van de parlementaire demoeratie zoals zij zich in Nederland ontwikkeld had, niet veel heel Iiet-; het ontwerp kwam in
1 Bruna: 'De Nederlandse Unie', p. 266. 2 Van Poll wilde zowel het recht van vrije meningsuiting als het recht van vrije partijvorming beperken; er zouden corporaties ('bedrijfschappen') in het leven geroepen worden die voordrachten zouden indienen voor veertig leden van een enkelvoudige Kamer van twee honderd leden; die veertig leden zouden door de regering benoemd worden; rechtstreeks zou de regering er twintig benoemen, veertig zouden gekozen worden door de Provinciale Staten, honderd door de kiezers. Als hoofd van het kabinet zou een 'rijksbestuurder' fungeren die door de koning zou worden benoemd en die voor een periode van zesjaar onafzetbaar zou zijn. Onder de titel publiceerde van Poll zijn ontwerp in 1946.
september '41 gereed maar bleef in een la liggen. Wèl verspreid werd in september een ander stuk, 'Grondslagen van de Nederlandse Unie' geheten. De Brouwer, de man van 'Brabantia Nostra' had er een eerste concept voor gemaakt dat' als te veel zwemend naar fascisme' verworpen was; verworpen als 'te behoudzuchtig' was ook een tweede concept van de 'hand van de adviseur van het Driemanschap, Tj. Krol, een van de voormannen van de Christelijk-Historische Unie; aanvaard was tenslotte een derde concept, opgesteld door mr. E. M. J. A. Sassen, lid van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, ds. H. G. Moll van Charante, predikant te Vught, en dr. van der Wielen, leider van het scholingswerk der Unie. Op dit stuk, 'Grondslagen van de Nederlandse Unie', volgde nog een vijftal andere waarvan er één gewijd was aan 'De corporatieve orde'.1 Het lijkt ons voldoende dat wij alleen op het eerste wat dieper ingaan, juist omdat er zo intensief beraad aan vooraf is gegaan en omdat men het als een synthese mag zien van de denkbeelden die bij de leiding der Unie leefden.
XCIn deze verhandeling nu werd allereerst geconstateerd dat zich in de wereld 'een geestelijke revolutie' voltrok: een 'reactie tegen de ontreddering waarin een tot het uiterste gedreven individualisme het mensdom heeft gebracht.' Onder de invloed van liberalisme en kapitalisme was alleen maar 'de massa' ontstaan. 'De massa', zo heette het,
XC'denkt niet en handelt niet. Men 'leidt' haar en zij laat zich ook gemakkelijk ,leiden, mits men haar slechtsweet te 'bespelen'. De massaheeft geen persoonlijkheid en erkent ook geen persoonlijkheid omdat de enkeling in haar ondergaat. De massa is geboren uit materiële nood, zij heeft dan ook slechts materiële idealen en is vervreemd van het geestelijke. De massa aanvaardt de dictatuur, want zij vraagt er om ... Het individu, losgemaakt van alle binding, ging onder in de massa. Deze ramp te herstellen, dit menselijk leed te helen, is de taak die het heden ons oplegt.'
XCAls oplossing werd gezien dat de samenleving meer organisch ingericht ' zou worden. Tegen 'het anorganische, massa-atomisme' stelde de Unie 'het organische gemeenschapspersonalisme als levensvorm en levensinhoud voor de mens'. Daarbij behield het individu overigens een 'zelfstandige verantwoordelijkheid' die door zekere rechten gewaarborgd moest worden: in de eerste plaats de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing en de 'vrijheid om de kinderen in diezelfde godsdienst en levensbeschouwing op te voeden en te laten opvoeden; in de tweede plaats de vrije keuze vanTeksten inUnie,a.
1 Nederl. I
levensstaat en van beroep, en het persoonlijk bezit. De politieke rechten werden niet gespecificeerd aangegeven; wel werd 'de aanwezigheid van een gezonde Volksinvloed' bepleit maar hoe die aanwezigheid zich positief manifesteren zou, werd in het midden gelaten; negatief werd slechts opgemerkt: 'In de fouten der vroegere parlementaire demoeratie mag tot geen prijs vervallen worden. Gezond is geen volksinvloed die de eendracht in de V olksgemeenschap zou ondermijnen. '1
XCOp sociaal-economisch gebied werd opgemerkt dat men de arbeid zien moest als 'dienst aan de volksgemeenschap'; dan pas kreeg zij haar 'persoonlijkheidswaarde', d~ pas kon ook 'een persoonlijke arbeidsplicht' ingesteld worden.
XC'In de internationale orde' lag, zo werd aan het slot gesteld,
XC'voor het Nederlandse volk een grootse taak. De bodem waarin dit volk (merendeels germaans van afstamming) wortelt, ligt geografisch tussen het germaanse, romaanse en angelsaksische cultuurgebied. Zijn kritische nuchterheid deed het vreemde waarden niet afstoten, maar het goede daaruit puren. De evangelische verankering onzer nationale waarden, de vrijheidsdrang van ons volk, zijn eerbied voor overtuigingen, in anderer levensbeschouwing gegrondvest, het kritische openstaan voor invloeden en waarden van elders, doen ons voorbestemd zijn ... om een der dragers te worden van de personalistische idee der waarachtige gemeenschap en daardoor dan ook tot het vervullen van een bemiddelaarsrol tussen de volken, tot een ordestichtende functie in het volkerengeheel.'
XCHet zou niet moeilijk zijn, uit deze en dergelijke beschouwingen elementen
XC1 Medio november' 41 ontvingen de gewestelijke en stedelijke commissarissen der Unie een rondschrijven: 'De Nederlandse Unie tegenover de politieke partijen', waar als motto een woord van Thorbecke boven geplaatst was: 'Men stilt de honger niet met de maaltijd van gisteren'. 'De politieke partijen hebben historisch hun taak gehad', stond hierin te lezen. 'In elk geval is het duidelijk dat wij, als dragers van een nieuwe tijd, met haar niet meer in zee kunnen ... Een volkse eenheid willen wij, die niet alleen maar berust op een incidenteel samengaan op opportunistische gronden, maar die wij zien als een positief goed ... Zo zien wij onze taak voor de komende tijd ... er zal gestredenmoeten worden ... En de uitslag staat ontwijfelbaar vast, want, wij weten het, de jeugd staat achter ons.' (collectie-H. Roelfsema).
XCMen mag uit deze passages wel coneluderen dat de opmerkelijke groei van de Anti-Revolutionaire Partij de Unieleiding volledig ontgaan was. Dat deze leiding meende, na de bevrijding een belangrijke, wellicht een beslissende rol te zullen spelen, bleek ook uit het feit dat in de lente van '42 ten huize van Einthoven 'een heel noodministerie' op papier gezet werd, dat overigens 'onder de pannen zo goed werd verborgen dat het naderhand niet meer teruggevonden kon worden'. (Bruna: 'De Nederlandse Unie', p. 267-68). 21
naar voren te halen die aansloten bij de ideologie van het nationaal-socialisme en het fascisme voorzover deze zich keerden tegen de parlementaire demoeratie en bijvoorbeeld tegen de vrijheid waarmee arbeiders in eigen vakverenigingen voor een betere beloning van hun werk opgekomen waren. In de zomer en herfst van '41 lag evenwel de periode achter de rug waarin de bezetter uit dergelijke beschouwingen enig politiek profijt kon trekken. Tussen hem en de Unie was het laken doorgesneden; stukken als boven aangehaald, hadden de bedoeling, de geesten te richten op hetgeen in Nederland na de bevrijding geschieden moest. Voorzover zij impliciet van de zekerheid dier bevrijding uitgingen, waren zij anti-Duits. Dat werd door Seyss-Inquart ook heel wel begrepen: eind november liet hij Rauter de verdere verspreiding van dit soort gedrukt scholingsmateriaal verbieden; wat er nog aan voorraden restte, werd door de Sicherheitspolizei in beslag genomen.
XCHeeft die scholing nu veel invloed gehad? Het is een moeilijke vraag. Zeker is het zo dat de Uniekringen door vele van de deelnemers als een volstrekt uniek gebeuren ervaren werden. 'De burgemeester', schreef Einthoven kort na de bevrijding, 'zat met de fietsenmaker en de dokter en de electricien om de tafel te praten over de toekomst van het Vaderland ... Met geen pen kan (men) beschrijven, welk een weldadige sfeer er op deze bijeenkomsten van twintig heerste. Welk een openbaring het was, walmeer werkgevers in het bijzijn van hun personeel verklaarden, gefaald te hebben in het verleden op het terrein van de samenwerking met hun arbeiders. Wanneer de arbeiders openlijk erkenden, dat ook hun houding vaak te wensen had overgelaten. Het was telkens weer verbazingwekkend om te zien hoe de mensen, mannen en vrouwen, van heinde en ver soms uren kwamen fietsen om besprekingen, waar iemand van het Driemanschap aanwezig was, bij te wonen. Er zijn maanden geweest dat ik gedurende vijf dagen per week dagelijks ongeveer vier vergaderingen van twintig man toesprak en deze mensen verbreidden dan in hun dorpen en wijken van de stad hetgeen zij hadden gehoord ... Ik had een onbeperkt vertrouwen, ik zou bijna zeggen: geloof in onze Koningin. Wij doen niet veel anders, zo zei ik in mijn honderden redevoeringen. . . dan het bouwland omploegen om het gereed te maken voor het zaad dat straks Hare Majesteit daarin zal uitstrooien.' 1
XC1 L. Einthoven: Memorandum (april 1946), p. 7-8 (eNU, zb). Wat Einthoven zich bij die beeldspraak voorstelde, liet hij in de lente van 1942 aan de regering weten. In zijn opdracht zond toen een relatie, ir. E. A. Plate, vanuit Zwitserland een memorandum naar Londen waarin Einthoven liet bepleiten dat luitenant-generaal b.d. M. Boerstra, oud-commandant van het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, na de bevrijding 'landvoogd' zou worden. 'Het Nederlandse volk in zijn overgrote meerderheid heeft het verlangen, dat het rijk geruime tijd na de bevrij21
XC'In en door de Unie', aldus Homan, 'zijn tienduizenden in dorp en stad bijeengebracht, dikwijls zelfs vrienden of vriendinnen geworden, die elkaar tevoren niet of nauwelijks kenden of elkaar zelfs uit de weg gingen. Arm en rijk, intellectueel en handwerker, katholiek en protestant en onkerkelijke en jood " noord en zuid, hebben elkaar hier gevonden in gezamenlijke werkzaamheid voor geheel ons volk."
XCGelijk gezegd: die werkzaamheid had, voor zover zij uitscholing bestond, betrekking op de toekomst. Maar het zou toch (al ontbreekt te dien aanzien elk documentatiemateriaal) van weinig voorstellingsvermogen getuigen indien men er van uitging dat in die duizenden Uniekringen over niets anders gesproken werd dan over vraagstukken als het vooroorlogse partijwezen, de corporatieve ordening en de positie van de landbouwer in de Nederlandse samenleving. Wij zouden ons zelfs kunnen indenken dat de discussies over dit soort problemen voor talrijke deelnemers aan de Uniekringen niet meer dan een aanleiding vormden om elkaar weer te ontmoeten. Men was in zulk een Uniekring in klein gezelschap bijeen; men voelde zich gemeenschappelijk door de vijand belaagd; men had elkaar leren kennen; men durfde vrijuit spreken, en het wilons voorkomen dat de vraag of de Duitsers Moskou zouden bereiken, de jongste bijzonderheden over het optreden der NSB'ers en het protest van het Episcopaat tegen de gelijkschakeling van de katholieke vakcentrale de leden van de Uniekringen in september' 41 veel meer bezig hielden dan de ontvangen 'Grondslagen van de Nederlandse Unie'.
XCVoor haar voortbestaan, ook na juli' 41, heeft de Unieleiding een prijs betaald: de prijs van zich te schikken in de door de vijand afgekondigde verbodsbepalingen; zij heeft de gelegenheid om zich met haar Joodse leden solidair te verklaren, verzuimd: zij heeft zich geschikt in de verordening die het Joden verbood, lid te zijn van verenigingen waarbij ook niet-JodenJ.21
ding door een bestuur van geregeerd wordt, zonder controle van enige volksvertegenwoordiging.' Er moest voorts een 'Gods vrede' komen van minstens een halfjaar 'om tijd te geven voor een rustige nieuwe groepering van de verschillende gezindten.' Plate's memorandum d.d. 12 april 1942, werd op 22 mei door Gerbrandy aan de koningin toegezonden. (archief Kabinet der Koningin). 1 Het is niet bekend, hoeveel Joden lid van de Unie bleven toen in de zomer van '41 doordrong dat zij geen 'werkend lid' konden worden; in elk geval mochten de Joden die niet nitgetreden waren, na 1 november niet langer lid van de Unie blijven en dus ook bijvoorbeeld niet langer aan Uniekringen deelnemen. 2 Lint horst Homan: 'Tijdskentering', p. 377.
aangesloten waren; per I november' 41 moesten, gelijk reeds vermeld, alle Joden de Unie verlaten - toch bleef de Unie (in tegenstelling tot andere verenigingen die zichzelf ontbonden) voortbestaan.! Bepalend was daarbij de argumentatie die met name door de Quay ook al eerder naar voren gebracht was: houden wij ons stipt aan de Duitse verordeningen en ontbinden wij de Unie niet zelf, dan dwingen wij de bezetter, haar op een gegeven moment op eigen initiatief te ontbinden; dat eclcelefeit al zal ons het stempel opdrukken van een verboden organisatie, het zal de onderlinge samenhang ten goede komen.
XCInderdaad, dat effect deed zich voor. Dat op 13 december' 41 het Algemeen Secretariaat in Den Haag door de Sicherheitspolizei bezet werd, dat huiszoeking gedaan werd bij de leden van het Driemanschap en bij de 'honderden gewestelijke, stedelijke, districts- en plaatselijke bureaus en dat al die kantoren mèt alle Uniewinkels leeggeroofd, gesloten en verzegeld werden, stimuleerde het kader en de actieve leden van de Unie slechts om de gegroeide banden te bestendigen. Veel Uniekringen bleven regelmatig bijeenkomen en het onderling contact tussen het Driemanschap en de belangrijkste functionarissen van de verschillende gewesten werd bestendigd. Ook bleven Einthoven, Homan, en de Quay er op uittrekken, Einthoven meestal in het westen des lands, Homan in het noorden en oosten, de Quay in het zuiden, zulks voor 'bijeenkomstenin de meest uiteenlopende omgevingen', aldus Homan, 'in de meest verscheiden accommodatie, steeds echter in dezelfde sfeer, steeds allen gedreven door dat hartstochtelijk verlangen naar volhouden omdat het doel zo duidelijk was." Het vormde alles een logische ç:>vergangnaar positief verzet.
XCVrijwel van meet af aan had 'in de Unie als massabeweging een verzetselement gestoken: duizenden Nederlanders hadden op grote vergaderingen, anderen, colporteurs van De Unie, hadden in gevechten met NSB' ers protest aangetekend tegen de gelijkschakelingspolitiek van de bezetter en tegen de pretenties van de NSB. Dat verzet was geen illegaal verzet. Verzet is een veelJ.
lOp 23 oktober '41 bepaalde een verordening van Seyss-Inquart (VO 199/41, 1941, p. 844-46) dat Joden niet langer lid mochten blijven van een niet-commerciële vereniging of stichting waar ook niet-Joden deel van uit maakten. Deze verordening werd op I november van kracht. Er ging toen op 28 of 29 oktober een circulaire uit van het Algemeen Secretariaat der Unie waarin aangegeven werd, hoe men die verordening moest naleven. Het bewaardgebleven materiaal doet vermoeden dat men, formeel, het initiatief tot het ontslag nemen bij de Joodse leden liet liggen; in Hilversum, wellicht ook elders, kregen die leden daartoe een 'zachte wenk'. (verslag, 21 nov. 1941, van een kaderbijeenkomst van de Nederl. Unie te Hilversum, Nederl. Unie, 38 e). 2 Linthorst Homan: 'Tijds kentering', p. 384.
ruimer begrip dan illegaliteit; de illegaliteit begon eerst daar waar men, als regel in georganiseerd verband, dadenbedreef die door de bezetter verbode~ en strafbaar gesteld waren. Illegale daden waren in december' 40 en januari '41 ook door het Driemanschap 'voor leden vande Unie verboden verklaard, zulks op straffe van royement, Inderdaad werden nadien enkele leden uit de Unie gezet, 'omdat wij', schreef Homan later,
XC'van onze plaatselijke functionarissen gehoord hadden dat zij betrapt waren (door de Duitsers) op illegaal werk, doch laat men toch begrijpen dat wij niet anders hadden kunnen handelen in de situatie van toen. Behoudens een enkel geval konden de betrokkenen hun royement, dat zij volkomen doorzagen, dan ook geheel billijken."
XCMaar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: wij achten het aannemelijk dat menig Unielid zich van het door hetDriemanschap afgekondigd verbod niets aantrok, dit nog afgezien van hetfeit dat velen dat verbod als een schijnmanoeuvre zagen. Zonder twijfel zaten er al Unieleden in enkele van de eerste illegale organisaties en aan de verboden demonstraties ten gunste van het Huis van Oranje werd door Unieleden deelgenomen in een mate, die de Sicherheitspolizei opviel. 'Die Aussenstellen berichten immer wieder', aldus de '!y[eldungen aus den Niederlanden' vlak na Koninginnedag 1941, 'dass ein Grossteil der Personen gegen die sicherheitspolizeilich eingeschritten werden muss, Angehärige der Unie sind.?
XCMet illegale organisaties kreeg, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, Einthoven al in een vroeg stadium contact. Daarbij ergerde hij zich vaak aan de lichtvaardigheid waarmee door hen opgetreden werd. Wanneer wij van enkele besprekingen afzien die hij in de herfst van '40 in Rotterdam voerde ter voorbereiding van een naoorlogse ordehandhaving (dit lag in de sfeer van de Ordedienst), willen wij ten aanzien van hem vermelden dat hij, volgens een in april '46 door hem geschreven memorandum, in juni '41, toen hij zich in Breukelen teruggetrokken had, in contact kwam met luitenant Erkens die aan het hoofd stond van een spionage-organisatie met verbindingen via België." Omstreeks diezelfde tijd verleende Einthoven medewerking aan de papiervoorziening en de samenstelling van het illegale blad Bulletin dat in Maartensdijk vervaardigd werd door de gebroeders V oûte die bij de Unie aangesloten waren. Via een van de Voûte's gafhij nummers van Het Parool naar de belangrijkste Uniefunctionaris in West-Friesland door.
XC1 A.v" p. 216. 2 'Meldungen aus den Niederlanden', 60 (Ia sept. 1941), p. 10. a Erkens was reserve-luitenant; wij hebben hem in ons vorige deel abusievelijk als beroepsofficier en kapitein aangeduid. 21
In juli deed hij na overleg met de Quay (Homan liet hij hier buiten) Erkens weten dat hij graag naar Engeland zou oversteken; met het contaCt dat men van Engeland uit wilde leggen, liep aanvankelijk iets mis, maar in september werd Einthoven benaderd door twee geheime agenten uit Londen, Ab Homburg en Cor Sporre. Zij meenden dat zij hem overzee naar Engeland konden meenemen, maar de Quay ontried Einthoven te vertrekken aangezien dat vertrek voor de Duitsers 'een prachtmotief (zou) zijn om de Unie op te heffen.'! Einthoven bleef Hij had omstreeks diezelfde tijd opnieuw contact met Erkens, via wiens route hij enkele personen het land uit hielp, en hij trachtte ten behoeve van diens organisatie explosieven te krijgen van de Staatsmijnen. 'Links en rechts dingen in de lucht laten vliegen, heeft geen zin', zei hij overigens tegen Erkens zodra deze (uit België) dynamiet ontvangen had, 'je wacht op instructies uit Londen/"
XCKort na het verbod van de Unie, in januari' 42, riep Einthoven ten huize van de Utrechtse hoogleraar prof. dr. V. J. Koningsberger 'een twaalftal vertrouwde Unie-mensen' bijeen aan wie hij op grond van zijn langdurige ervaring bij de justitie in Indië en de politie in Rotterdam 'een cursus (gaf) in het fabriceren en verspreiden van illegale lectuur op een dusdanige wijze dat men er het minste risico mee liep.'3 Mr. C. Vlot, de vroegere gewestelijke commissaris van de Unie in de provincie Utrecht, stimuleerde hij tot het oprichten van een berichtendienst binnen de Unie 'om het moreel op peil te houden." Dat de bezetter Einthoven als het gevaarlijkste lid van het Driemanschap beschouwde, bleek uit het feit dat hij als eerste van hen drieën in gijzeling genomen (4 mei' 42) en nadien nimmer in vrijheid werd gesteld. 'Der kommt niemals [rei', zou Seyss-Inquart gezegd hebben. Ó Toen de gijzelaars uit Gestel begin september '44 naar het concentratiekamp Vught overgebracht werden, verborg Einthoven zich in een kundig voorbereide schuilplaats; ,s nachts wist hij onder moeilijke omstandigheden te ontkomen. Hij dook onder in Den Haag.
XCDe Quay die mèt Homan op 13 julI' 42 als gijzelaar geïnterneerd werd, mocht in de zomer van '43 naar huis gaan teneinde zich als reserve-officier te melden voor krijgsgevangenschap in Duitsland; hij meldde zich niet maar dook onder in Sevenum waar hij contacten onderhield met de illegaliteit,
1 L. Einthoven: (1973), P: 53. De Duitsers zouden natuur lijk Einthovens vertrek als een illegale daad kunnen bestempelen. Wij nemen aan dat de Quay er bezwaar tegen had, hnn motiefte geven om tot opheffing van de Unie over te gaan. 2 Getuige L. Einthoven, dl. VII c, p. 753. 3 L. Eint hoven: p. 56-57. 4 L. Einthoven: Memorandum (1946), p. 17. 5 Bruna: 'De Nederlandse Unie', p. 272.
met name met de grote Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en met het illegale blad Christojoor.
XCMet Homan werd in maart '42 contact gezocht door kolonel Koot die hem vroeg of hij met een geheime agent (dat was Jan Emmer die op 12 maart in bezet gebied aangekomen was) mee naar Engeland wilde gaan teneinde de regering voor te lichten over de denkbeelden aangaande de naoorlogse tijd die in de Unie geleefd hadden. Homan verklaarde zich bereid en zijn vertrek leek ook Einthoven en de Quay verstandig. Het ging overigens niet door: Emmer werd eind mei gearresteerd. Medio juli '42 werd ook Homan als gijzelaar opgepakt. Tijdens zijn gijzeling kreeg hij tweemaal de gelegenheid, in vrijheid gesteld te worden mits hij zich dan binnen veertien dagen met zijn gezin in Noord-Brabant of Limburg zou vestigen en zijn adres aldaar aan het Reichskommissariat zou melden. Beide malen weigerde hij op principiële gronden, de tweede maal (maart' 44) ondanks ernstige dreigementen die door Rauter persoonlijk jegens hem geuit werden; tot zijn verrassing werd hij een maand later zonder enige voorwaarde vrijgelaten. Hij dook in Brabant onder, zamelde daar gelden in voor illegaal werk en trok in september '44 naar Groningen.
XCUiteraard konden de leden van het Driemanschap na hun gijzeling geen leiding meer geven aan voortgezette activiteit in Unie-verband. En in het algemeen vormden de gijzelaarsacties van mei en juli '42 een zware slag voor de Unie want onder de ca. twaalfhonderd Nederlanders die toen in kampen in Noord-Brabant opgesloten werden, bevonden zich talrijke functionarissen en kaderleden van de vroegere Unie. Inmiddels was evenwel een soort comité gevormd dat de contacten in Unie-verband wilde aanhouden en versterken; van der Wielen, Vlot, Ruygers, Joan Willems en P. J. Schmidt maakten er deel van uit. Zij allen raakten steeds dieper in het illegale werk verzeild. Ook bij de uitgave van illegale bladen werden zij betrokken. Nadat in de eerste vijf maanden van '42 een gestencild verzetsblad verschenen was voor vroegere leden van de Unie in Amsterdam-zuid, De Schans geheten (er kunnen meer van die plaatselijke of regionale bladen geweest zijn), begonnen Vlot, een bedrijfseconoom, vroeger hoofdbestuurslid van het Nationaal Jongeren Verbond, en J. E. W. Wüthrich, directeur van een handelsbedrijf, mede op aansporen van Einthoven (wij memoreerden dit al) in mei' 42 in Utrecht met de uitgave van een gestencild Bulletin, wèl te onderscheiden van Bulletin van de gebroeders V oûte dat tot september' 41 verschenen was. Vlot en Wüthrich zonden hun blad aan enkele honderden Unierelaties in het gehele land toe. In februari' 43 lieten zij Bulletin opgaan in een gestencild illegaal nieuwsblad, Je Maintiendrai, voortzetting van BC-Nieuws ('Be' was vermoedelijk de afkorting van 'burgerlijk contact'). 21
BC-Nieuws was in de zomer van '40 in Santpoort geboren, werd aanvankelijk vooral verspreid via personeel van de luchtbeschermingsdiensten en van de herfst van '42 af vermenigvuldigd op de zolders van het Vredespaleis in Den Haag. In januari' 43 had BC-Nieuws zijn titel gewijzigd tot Je Main tiendrai; viermaanden later nam de uit de Unie afkomstige groep die Bulletin in Je Maintiendrai had laten opgaan, de 'g~hele organisatorische en redactionele leiding van Je Maintiendrai in handen. Ruygers en Schmidt zouden er een belangrijke rol in gaan spelen. Andere vroegere Unieleden, onder wie drs. W. J. Schuijt uit Amsterdam, gingen in de zomer van '43 voor de voortzetting zorgen van een plaatselijk katholiek verzetsblad te Ijsselstein, Christo foor; zij gaven het een veel breder karakter: het werd het illegale blad van uit de Unie afkomstige katholieken, meest jongeren, die fel gekant waren tegen de terugkeer van de Rooms-Katholieke Staatspartij.
XCOnjuist zou het zijn, het zo voor te stellen alsofhet kader van de Nederlandse Unie als zodanig in de illegaliteit gegaan is of dat, zoals met de CPN en de RSAP geschied is, rechtstreeks uit de Unie een landelijke illegale organisatie voortgekomen is; "{el is het zo dat, afgezien nog van Je Main tiendrai en Christojoor, practisch alle vormen van illegale actie steun ontvingen uit kringen waar men zich in '40-'41 van harte voor de Unie ingezet had.
XCHet heeft zin, met een enkel woord op de gehele ontwikkeling van de N ederlandse Unie terug te komen. Opgezet is zij met de bedoeling om in een N ederland dat zich zou dienen aan te passen aan het Derde Rijk, een tegenwicht te vormen tegen de NSB. De noodzaak van die aanpassing (de 'erkenning der gewijzigde verhoudingen') stond in de eerste oproep die opjulivan het Driemanschap uitging, voorop; zij werd in augustus op publieke vergaderingen door Homan en de Quay bepleit, het was alleen Einthoven die toen reeds ook andere accenten ging leggen.
24 '40
XCWij hebben geen behoefte, het beleid dat zij gedrieën (nu eens gemeenschappelijk, dan weer in de combinatie twee tegen één) gevoerd hebben, hier te gaan samenvatten: elke samenvatting zou onrecht doen aan een gecompliceerde ontwikkeling die wij zo nauwgezet mogelijk weergegeven hebben. Vanprimair historisch belang lijkt ons trouwens niet wat het Driemanschap of het Algemeen Secretariaat of de redactie van De Unie gewild heeft - van primair belang is dat de Unie vrijwel van meet af aan het organisatorische kader verschafte waarin honderdduizenden Nederlanders, die van
de NSB en van de bezetter niets wilden weten, elkaar vonden in een gemeenschappelijke afweer die door het onderling contact versterkt werd.
XCEen van de rechrvaardigingen die de leden van het Driemanschap later naar voren gebracht hebben: dat velen 'de verkeerde kant' zouden zijn opgegaan, als,de Unie er niet geweest was ('dan zou', schreef Homan, 'een geweldig aantal jongeren, .. terecht zijn gekomen bij de NSB ofbij Arnold Meyer.T) lijkt ons teveel beïnvloed door een beperkt aantal contacten en ongefundeerd. Neen, wij willen de positieve betekenis van de Unie elders zoeken: zij is als massa-beweging van meet af aan uiting geweest van een geest van verzet, zij heeft er belangrijk toe bijgedragen dat de NSB in een hoek gedrukt werd en zij heeft, vooral in de laatste fasevan haar door de bezetter getolereerd bestaan, d.w.z. van begin juli' 4I af, in eigen kring een sfeer gekend waaruit belangrijke componenten van de illegaliteit zijn voortgekomen.
XCZo had dus Mussert op I2 december ' 4I Hitler trouw gezworen en, gelijk vermeld: een van de factoren die hem tot de nauwere binding gebracht zouden hebben (althans dat zei hij twee dagen later bij het tienjarig bestaan van de NSB), was het feit dat, na de Japanse aanval op de Amerikaanse vlootbasis Pearl Harbor, Nederland Japan de oorlog verklaard had. Mussert vond dat een waanzinnige daad, hij verwachtte er slechts onheil van. Er is evenwel reden om aan te nemen dat het verloop van de strijd toch ook hem nog tegenviel.
XCIn korte tijd slaagden de Japanners er in, geheel volgens plan ook Neder- ' lands-Indië te veroveren. Medio februari viel Singapore, twee weken later werd Java van drie kanten bedreigd, in de nacht van 27 op 28 februari ging een groot deel van de Nederlandse vloot in de Javazee ten onder, op 9 maart capituleerde de commandant van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Welk effect deze dramatische gebeurtenissen op de publieke opinie in bezet gebied hadden, zullen wij later schetsen: hier komt het er op aan, te onderstrepen dat zij Musserts politieke positie, althans zo zag hij het zelf, danig verzwakten. Had hij tevoren in zijn gesprekken met zijn Duitse tegenspelers het gevoel gehad dat hij, na een Duitse overwinning, niet alleen Nederland maar ook het rijke Nederlands-Indië de Nieuwe Orde kon binnenvoeren,
nu was hij zijn grootste troefkwijt: Nederlands-Indië was door Japan bezet. Zou Japan het ooit prijsgeven, dan alleen maar door Duitse pressie. Mussert werd dus nóg sterker van Duitsland afhankelijk dan hij al was; hij realiseerde zich bovendien dat diegenen die het opgaan van Nederland in het Duitse rijk bepleitten, daar met verdubbelde kracht op zouden gaan aandringen nu Indië verloren was. Inderdaad - 'Mein Standpunkt ist der', schreef Himmler eind februari '42 aan Rauter: 'Die Niederlande hátten nur dann eine Zukunft, wenn sie bei aller Betrübnis um Vergangenes begreifen, dass der Verlust ihrer Kolo nien die Rettung ihrer rassischen Substanz ist' (er zou geen 'Indisch bloed' meer in de Nederlandse samenleving komen) 'und weiterhin, dass sie sich mit aller Kraft und mit vollem Herzen Germanien, mit dem Kern Deutschland, von dem sie ein Teil sind und van dem sie sich einst' (in 1648) 'geläst haben, wieder zuzu wenden haben.'l
XCPubliekelijk kon Mussert niet de eis stellen of zelfs maar de wens uiten dat de Japarmers Indië vroeg of laat weer aan Nederland zouden overlaten: de bezetter gaf hem geen vrijheid, de Duits-Japanse relaties te vertroebelen. Mussert volstond er mee, de redacties van Volk en Vaderland en van Het Nationale Dagblad alsmede de sprekers van de NSB te gelasten, voortaan van 'bezet Indië' te spreken. 'Ik heb nog een stille hoop', schreefhij aan een relatie, 'dat Japan na afloop van de oorlog Indië aan ons zal teruggeven, ook al zullen wij dan een stukje moeten missen.f
XCBegrijpelijk was het dat het verlies van Indië ook Musserts ongeduld aanwakkerde: hij had Hitler trouw gezworen, het was voor de Duitsers niet langer nodig, bij de behandeling van Nederland rekening te houden met de positie van Indië - waarom werd hem dan de macht niet overgedragen? Opnieuw ging hij er bij Seyss-Inquart op aandringen. In augustus '40 had hij deze de suggestie voorgelegd dat de leden van de Raad van State door NSB' ers vervangen zouden worden die dan, bij ontstentenis van de koningin, het koninklijk gezag aan hem als 'regent' zouden overdragen; Seyss-Inquart had dat van de hand gewezen. Begin februari' 42 bracht Mussert het oude denkbeeld opnieuwonder Seyss-Inquarts aandacht, begin maart stelde hij hem voor, onverwijld zeven vooraanstaande NSB' ers tot leden van de Raad van State te benoemen (die zouden daar dan een meerderheid hebben), wéér liet de Reichskommissar het denkbeeld langs zich afglijden. De leider van de NSB had, niet ten onrechte, het gevoel dat hij aan het lijntje gehouden werd. Hij werd er kriegel van en twee dagen na verzending van zijn brief aan Seyss-Inquartviel hij tegen Rauter uit: was niet binnen een maand of twee,
1 Brief, 23 febr. 1942, van Himmler aan Rauter 526). 2 Brief, 21 febr. 1942, van Mussert aan A. B. (Doe 1-175, b-r).
d.w.z. vóór begin mei, 'de macht' aan hem overgedragen, dan zou hij die, tussen de rode en de rade mei' grijpen'; 'ich schilderte ihm in vorsichtiger Weise die wehrpolitische Lage in den Niederlanden', rapporteerde Rauter aan Himmler, 'und sagte ihm dass ich bei meiner letzien Aussprache mit don Reichsleommissar nicht den Eindruck gewonnen háite dass dieser an einen so leurzen Termin denke.' Rauter zelf dacht aan een heel wat langere en deelde die ook aan Mussert mee: zolang de oorlog duurde, was overdracht van de macht ten enenmale uitgesloten. "Mussert war darüber recht bestiirzt, sprang erregt auf, ging im Zimmer auf und ab und man merkte deut/ich', aldus weer Rauter, 'wie sehr ihn die Dinge inner lich berûhrten. Wenn er die Macht hátte, so meinte er, dann könnte er dent Reichsführer Manner stellen, dann könnte er aller/ei machenl! Wat Mussert bij dat 'allerlei' opperde, onthulde Rauter eerst na de oorlog: 'als tegenprestatie verplichtte hij zich om tienlichtingen hier in Nederland op te roepen zodat Hitler ongeveer dertig divisies ter beschikking zouden worden gesteld voor de strijd tegen de Russen."
XCHet aanbod oefende op Rauter geen aantrekkingskracht uit. Zou het dit op anderen wèl doen? Het leek Rauter geraden, Musserts aanbod in zijn brief aan Himmler niet op te nemen; het was immers denkbaar dat deze het aan Hitler zou voorleggen. Rauter wilde de kans niet lopen dat de Führer op het aanbod zou ingaan.
XCIn mei' 42 kreeg Mussert dit zwart op wit van Koster telezen; nieuw was het hem niet want Koster (die in de NSB nogal geïsoleerd geraakt was) had hem al twee maander eerder, in maart, breedvoerig zijn bezwaren uiteengezet, Dat niet alleen: uit protest had Koster al zijn functies in de NSB neergelegd en hij had Mussert bovendien de raad gegeven dat deze als 'leider van de NSB alle leden moest terugroepen uit overheidsambten waartoe zij door de bezettende macht waren benoemd.f Wij weten niet wat Mussert op dat voorstel gezegd heeft; uit de feiten blijkt dat hij de uitvoering afwees. Alle reden is er evenwel om aan te nemen dat Mu~sert Kosters visie op het Duitse beleid deelde. Vandaar ook dat hij van meet af aan met zoveel zorg de ontwikkeling gadegeslagen had van dat Duitse koekoeksjong in het nest van de NSB: Feldmeijers Nederlandse SS.
XCIn maart, toen hij met Koster sprak, was Musserts verbolgenheid tegen de SS danig toegenomen: Mussert had gemerkt dat enkele honderden WAmannen die zich voor het Nederlandse Legioen opgegeven hadden, met slinkse middelen naar de SS-Standarte 'Westland' overgeheveld waren; de WA had hij in een geprikkeld gesprek met Feldmeijers stafchef 'het jachtgebied van de SS' genoemd en de verantwoordelijke redacteur van Storm-SS'een doorgewinterde Marxist met het etiket 'nationaal-socialist' op het voorhoofd'." Welnu, al die tijd was, achter Musserts rug, Feldmeijer bezig, de plechtigheid voor te bereiden die hij, de Voorman der SS, al sinds de zomer van '41 als de kroon op zijn werk beschouwde: Himmler zou naar Nederland komen om de Nederlandse SS op Hitler te beëdigen; ze zou daarmee een officiële status krijgen, niet alleen in Nederland maar eigenlijk in het gehele Duitse machtsgebied. Medio april vernam Feldmeijer dat zijn plan kon doorgaan; Himmler zou op 16 mei in Den Haag arriveren, op de r zde kon dan de beëdiging plaatsvinden. Notabene was de Nederlandse SS formeel nog steeds een onderdeel van de NSB! Het minste wat de Voorman van de SS te doen stond was de leider van de NSB in te lichten. Aldus geschiedde.O.Koster: 'Duitsland-Nederland' (begin mei(Doca-II), • POD-Geldermalsen: p.v.O.Kosterokt.p.(a.v., a-z).'Rapport van de stafchef der NederlandseJ.Jansonius,maart
1 W. A. 1942) 1-956, W. A. (25 1945), 4 3 SS', L. 16 1942 387 b).
Mussert .was woedend. Dat de SS aan Hitler trouw zou zweren, was hem wel hoogst onaangenaam (het betekende immers dat zijn grossgermanische Duitse tegenstanders een vaste greep kregen op die SS), maar hij kon er zich moeilijk principieel tegen verzetten: de SS had nu eenmaal een 'Germaanse' taak, hij had zelf de eed afgelegd op Hitler als germanischer Führer en zich bij die gelegenheid bereid verklaard, formaties als de SS op Hitler te beëdigen. Onduldbaar achtte hij het evenwel dat nu juist Himmler die eed zou afnemen en dat de beëdiging zich ook zou uitstrekken tot personen als Roskam, leider van de Nederlandse Landstand, en G. Dieters, districtsleider van de NSB in Drente, die weliswaar beiden in de SS opgenomen waren maar, aldus Mussert, in de eerste plaats gehoorzaamheid verschuldigd waren aan hèm. Daar kwam dan nog bij dat het gehele denkbeeld dat de SS hem door die beëdiging als het ware ontfutseld zou worden 'op een moment waarop tussen hem en het kader van de NSB nog niet een even plechtige band gelegd was, hem niet in het minst zinde: de SS diende te wachten, eerst zou het kader van de NSB aan hem, Mussert, trouw moeten zweren. De beste datum daarvoor lag, meendehij, voor de hand: zaterdag 9 mei.
XCHet kwam in de tweede helft van april en in de eerste dagen van mei tot een verwoed touwtrekken tussen, aan de ene kant, Mu'ssert en Generalkommissar Schmidt (die zich mèt zijn superieuren van de Parteileanzlei meer en meer zorgen was gaan maken over de pretenties van de SS) en, aah de andere kant, Feldmeijer en Rauter. Alle diplomatieke talentenwaar Seyss-Inquart over beschikte, waren nodig om slaande ruzie te voorkomen. Het compromis dat tenslotte tot stand kwam, had de volgende inhoud: de beëdiging van, de Nederlandse SS op Hitler.zou voorafgaan aan de beëdiging van het NSBkader op Mussert; figuren als Roskam en Dieters zouden niet de eed van trouw op Hitler afleggen en die eed zou aan de 'gewone' leden van de SS niet afgenomen worden door Himmler maar door Mussert. Het was niet alleen op zichzelf een tekenend conflict geweest, belangrijk was het óók door de neerslag die het vond in twee brieven aan Himmler, één van Rauter, één van Seyss-Inquart - brieven die beide van eminent belang zijn.
XCRauters brief werd geschreven (28 april' 42) nadat hij van Seyss-Inquart gehoord had dat deze er, mede in het licht van de bezwaren die Schmidt geuit had, mee accoord ging dat Roskam, Dieters en enige anderen niet aan de plechtigheid op 17 mei zouden deelnemen. 'Jeh erlaubte mir zu erwidern', aldus Ranter in zijn beklag aan Himmler, 'dass es ja doch der Zweck des Eides sei, in dem eigenstaatlichen dietsehen Bereich der NSB im grossgermanischen Sinne dureh einen solehen Vorgang einzubrechen, um als Schrittmaeher dann doch aueh im Laufe der Zeit die Partei zu zwingen, etwas ähnliches, wenn aueh in einer anderen Farm, zu tun, und dass gerade aueh die E~fassung van
Männern im politischen Bereich der NSB ein wirksames Mittel zur grossgermanischen Ausrichtung wdre'
XCSeyss-Inquart was het met deze principiële beleidslijn wel eens, maar hij meende dat Rauter het tempo forceerde en bovendien bij zijn systematisch protegeren van de SS te weinig rekening hield met de gevoeligheden van de NSB en de mogelijkheden van de SS overschatte. 'Es ist eben so', deed SeyssInquart een kleine twee weken voor de eedsplechtigheid (4 mei) aan Himmler weten, 'dass eine Formation und auch eine Elite-Formation ohne die Basis einer politischen Partei nicht leben kann ... Die Niederländische SS braucht in der heutigen Situation die Parteibasis der NSB, denn eine andere ist nicht da'; men behoefde bovendien voor Mussert die immers door een eed aan Hitler gebonden was, niet bevreesd te zijn en tenslotte kon hij, de Reichsleommissar, bij wat hij in Nederland trachtte te bereiken, de NSB niet missen. "Mussert', zo begon deze ongemeen belangrijke passage uit Seyss-Inquarts brief,
XC'wird sich gegen einen Fahrerbefehl nie sträuben. Ich habe eine sehr offene Aussprache mit ihm im Zusammenhang mit seiner Vereidigungsabsicht beziiglich der politischen Funletionäre gehabt, in der er mir sagte, dass er abgesehen von seiner absoluten GeJolg schqftsbereitscha{t, falls der Fahrer theoretisch von ihm etwas verlangen sollte was er als Niederländer nicht niachen könnte, nicht unçehorsam sein, sondern sich erschiessen würde. Ich weiss nicht wie es mit dem ietzieren ist, aber das erstere wird stimmen, Im iibrigen wetden auclt nack dem Sieg die politischen und wirtschajtlichen Einwirkungen so aberwältigend sein dass es in dieser Beziehung kaum mehr Probleme geben wird ... Wenn das Endergebnis einmal gegeben ist, wird die Anziehungskrajt cines Germanischen Reiches so gross sein, dass die einzelnen Nationalismen zuriicktreten wetden. Auch die Deutschen werden in dieser Beziehung noch einiges zu lernen haben, bevor sie fähig sind, ein Germanisches Reich zu (ahren.
XCJetzt handelt es sich abe; datum, den Sieg zu organisieren und dazu brauche ich die NSB, zumal ja deren Declee reichlich kurz ist. Wenn ich aber den Leiter eines Arbeits amts benötige urn eine Dienstverpfiichtung ins Reich auszustellen", oder einen Barger meister der meine [udenmassnahmen durchfiihrt, oder eine spontane Kundgebung urn gegen die Oranje-Erinnertmgen loszugehen, so geht das nur mit den NSBern und zwar vor allem mit den W A-Männern. In dieser Richtung funktionieren die NSBer aber klaglos, weil es sich um die innerpolitischen Gegner handelt. Die Feindsendungen tun noch ihr iibriges dazu, indem sie den NSBern versprechen, sie altfzuhängen und Zit spiessen, urenn die Emigrantenregierung u/ieder zUTackkommen sollte. Ich habe garnichts dagegen, dass eine leichte Psychose in dieset Richtung unter den NSBern entsteht. Sie
, Brief, 28 april 1942, van Rauter aan Himmler 192--97). 2 Er was in maart een verordening verschenen krachtens welke de gewestelijke arbeidsbureaus Neder landers konden werk in Duitsland te aanvaarden.
wetden dadurcli immer mehr zu uns gedrängt. Jedel!{alls ist die NSB viel veriässlicher als die niederländische Polizei.
XCWel1l1 diese Verwendbarkeit der NSB heute ZUII1 Teil darauf zurückgeht, dass irgendwelche. nebulosen Vorstellunçen van einem niederländischen Staat irgendwelcher Grösse in einzelnen Köpfen bestehen. 50 halte ich das derzeit politisch für gar nicht 50 ItJichtig, das wichtigste ist das derzeitige Funktionieren dieset Menschen. Es wäre ein Zeugnis unserer vollen politischen Ulifähigkeit, wenn es uns nach dem Sieg nicht gelingen würde, diese Natienatismen wegzunehmen und die massgeblichen niederlän disenen Leute in den gemeinsamen germanischen Bereich zu bekommen. Sind dann einige da, die noch nicht wollen ader können, so kann man die zur gegebenen Zeit leich: zur Seite schieben.'
XCDit betoog sprak Himmler zeer aan en deze aanvaardde dan ook het compromis dat onder Seyss-Inquarts leiding tot stand gekomen was. Himmler had trouwens het gevoel dat de onstuimige Rauter te negatief over Mussert oordeelde; in het program dat voor Himmlers bezoek aan Nederland opgesteld werd, kregen de NSB en Mussert alle eer: een bezoek aan het hoofdkwartier te Utrecht, een bezoek aan het Hagespraakterrein te Lunteren, enkele ontvangsten waarbij Mussert aanwezig zou zijn - kortom, de leider van de NSB zou de volle gelegenheid krijgen tot openhartige gesprekken met de machtige Reichsführer-SS. Uit alle gegevens blijkt evenwel dat hij niet de moed opbracht, Himmler ronduit te zeggen wat hij van het grossgermanische streven en van de annexionistische elementen in Seyss-Inquarts beleid vond. Wat de punten van onmiddellijk belang betrof, beperkte Mussert zich er toe, Himmlers instemming te winnen voor het denkbeeld dat aan de eedsaflegging door het NSB-kader op hem, Mussert, ook deelgenomen zou worden door die leden van de SS die functionarissen waren van de NSB; eigenlijk had Mussert verder willen gaan: het gehele kader van de SS zou hem trouw moeten zweren. Dat was evenwel door Himmler verworpen: de betrokkenen hadden immers al trouw gezworen aan Hitler.
XCDat laatste dan, was op zondag 17 mei geschied. Twee dagen vóór die plechtigheid (waarbij aan ca. zeshonderd SS' ers de eed op Hitler afgenomen was") had Storm-SS geschreven dat het 'weinig uit(maakt) wat Jantje ofPietje te beweren hebben over oude of nieuwe staten of grenzen, over afscheidingen of aansluitingen", en ook de toespraak die Feldmeijer na de beëdiging hield, was een en al verheerlijking van de 'Grootgermaanse' waarden ('van al deze waarden is Adolf Hitler de verpersoonlijking, In hem, door hem en tot hem
1 Brief, 4 mei 1942, van Seyss-Inquart aan Himmler 199-207). 2 Enkele leden weigerden de eed af te leggen en kregen derhalve ontslag uit de SS. 3 15 mei 1942.
zijn alle dingenvin .deze Germaanse ruimte'). Mussert legde geheel andere accenten: hij liet niet na, te herinneren aan het feit dat Voorman Feldmeijer hem in juni '40 trouw gezworen had, hij sprak niet aileen over Hitler maar ook over Mussolini: 'het is' mijn taak', riep hij uit, 'het Nederlandse volk in de Nederlandse staat' (die dus moest blijven bestaanl) 'voor te bereiden op de plaats die het in het toekomstige Germaanse statenverbond van Europa zal innemen:i Rimmler, die ook het woord voerde, wekte de leden van de Nederlandse SS tot voorbeeldige trouwaan Mussert op.
XCWas dat van Himmler een schijnmanoeuvre?
XCWij menen van niet. Dat het Musserts streven was, binnen het nieuwe Europa een zo groot mogelijk deel van de Nederlandse zelfstandigheid te redden, zal wel tot Himmler doorgedrongen zijn, maar de Reichsführer-SS had uit Musserts eigen mond nimmer vernomen dat deze de Grootgermaanse denkbeelden, voorzover deze tot het volledige verlies van Nederlands identiteit zouden leiden, principieel afwees. Seyss-Inquarts brief van 4 mei' 42 en de besprekingen met Mussert tijdens Himmlers bezoek aan Nederland hadden in elk geval niet tot, gevolg gehad dat er im Himmlers 'gutes Urteil' over Musserts karakter enige wijziging kwam"; wij ,kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Himmler in het contact dat hij bij zijn bezoek met Rauter had, ook jegens deze van dat 'gunstig oordeel' had doen blijken, ja zich ingenomen verklaard had met het denkbeeld dat Mussert na een Duitse overwinning als staatshoofd zou gaan fungeren. Dat men daarmee geen wezenlijke risico's zou lopen, wist Himmler van Seyss-Inquart.
XCMussert aan de macht? Dat was voor Rauter en Feldmeijer onaanvaardbaar. Onmiddellijk na Himmlers terugkeer naar Duitsland kwam het dan ook tot een systematisch streven van hun kant om het Himmler duidelijk te te maken dat van diens beoordeling van Mussert niets deugde: Mussert maakte het hun daarbij gemakkelijk: na de beëdiging van de SS ging hij namelijk het 'Nederlandse' karakter van zijn beleid onderstrepen. Dat was ook heel begrijpelijk. Want zo dom was Mussert niet' of hij besefte de politieke betekenis van die beëdiging; dat hij haar zelfhad mogen.voltrekken, maakte het feit niet ongedaan dat er nu in Nederland een politieke gsoepering bestond die door haar relaties met Himmler en de SS heel veel gevaar\ lijker was dan de NSNAP van de.verdwaasde van Rappard - een groepering waarvan aile leden door een eed van trouw gebonden waren aan Hitler, en een groepering bovendien welke door de brutale doorzetter Feldmeijer
1 A.v., 22 mei 1942. 2 Met betrekking tot Mussert treffen wij in Himmlers brief van 1 juni '42 aan Rauter de. woorden aan:
geleid werd die in de voorafgaande bijna twee jaar voortdurend aangetoond had dat hij lak had aan de eed van trouw die hij op 8 juni '40 aan Mussert afgelegd had. En niet alleen, met die Nederlandse SS (die voorlopig niet zo talrijk was) zou Mussert te maken krijgen; hij wist dat Feldmeijer bezig was, een grotere aanhang op te bouwen, bestaande uit personen die als 'begunstigendè leden van de Nederlandse SS' formeel niet in de SS opgenomen waren maar er wel contributie aan betaalden en die openlijk van een zekere solidariteit getuigden met haar streven in de richting van een Grootgermaans Rijk.'
XCOp 19 mei, twee dagenna de beëdiging van de Nederlandse SS, verscheen Mussert opeens in een vergadering van de staf van de hoofdafdeling pers en propaganda van het hoofdkwartier der NSB. Hij deelde daar aan het afdelingshoofd Ernst Voorhoeve (de ex-leider van Verdinaso-Nederland) en aan al diens medewerkers mee dat hij een uiterst vruchtbaar contact met Himmler gehad had, dat Himmler hem toegezegd had dat er in de toekomst Nederlandse infanterie-eenheden zouden komen binnen de Germaanse weermacht, dat ook de politie 'zuiver Nederlands' zou blijven 'onder leiding van het Nederlandse staatshoofd', en dat hij uit dat alles de conclusie getrokken had' dat wie voortaan nog de term 'Grootgermaans rijk' in de mond nam, uit de NSB geroyeerd moest worden." Voorhoeve gaf die instructie aan de sprekers en aan het gehele kader van de Politieke Organisatie der NSB door; afschrift stuurde hij aan de leiders van alle formaties, de SS inbegrepen. Feldmeijers reactie laat zich raden. De Voorman van de SS lichtte Rauter in , en gaf opdracht, nieuwe gegevens te verzamelen die men tegen Mussert kon uitspelen. Twee medewerkers van Voorhoeve, beiden oud-leden van de NSNAP, bleken bereid te zijn, een 'boekje open te doen over hun chef en zij stelden, nadat zij voor alle zekerheid ook de instemming van een van de medewerkers van Generalkommissar Schmidt verworven hadden, op schrift dat Voorhoeve zich bij verscheidene gelegenheden op de meest denigrerende wijze over Duitsland en de Duitsers uitgelaten had: het personeel van het Reichskommissariat had hij 'een gezelschap aangeklede nageboorten' genoemd, de aanhangers van de SS-denkbeelden 'kontkruipers van de Duitsers', van secretaris-generaal Goedewaagen, een van die 'kontkruipers',
XC1 Injuli liet Feldmeijer aart die 'begunstigende leden' de eis stellen dat zij schriftelijk hun instemming zouden betuigenmet het feit dat de Nederlandse'Sf Hitler trouw gezworen had, 2 NSB, hoofdkwartier, prop.raad: Notulen, 22 mei 1942 (NSB, 202).
had hij gezegd dat deze kon 'barsten of in de stront vallen', hij had beweerd dat niet alleen in Nederland maar ook in Noorwegen, Denemarken en België, ja in Oostenrijk het verzet tegen de Duitse inmengingspolitiek 'van minuut tot minuut' toenam en Voorhoeve had tenslotte, notabene in een vergadering van sympathiserende leden der NSB, verklaard dat 'het overgrote deel van de Wehrmacht geen bal gaf om het nationaal-socialisme'."
XCDat alles loog er niet om. Maar de buit die Feldmeijer en Rauter wisten binnen te halen, werd nog rijker.
XCOmtrent de Haagse procureur-generaal mr. van Genechten wisten de twee ex-NSNAp'ers te berichten dat hij de SS als 'een stel idioten' aangeduid had.! En er kwamen nieuwe gegevens over Mussert binnen! Daar zorgde de leider van de SS-Standaard in Noord-Brabant en Limburg voor, SS-Obersturm[iihrer P. J. Kooymans. Nadat deze Mussert eind mei bij een rondreis door Noord-Brabant vergezeld had, kon hij aan Feldmeijer berichten dat Mussert in Den Bosch tegen het provinciale kader van de Landstand binnenskamers gezegd had: 'Er bestaat een Nederlands volk en er blijft een Nederlands volk bestaan. Daar moeten wij voor strijden ook als wij naar Dachau gestuurd zullen worden. Wie daar anders over denken, zijn schoften.' Elders had Mussert, eveneens binnenskamers, gezegd: 'N oordBrabant wordt weer het hart van Nederland', en: 'Onze Duitse vrienden zeggen dat men slechte tanden krijgt van ons brood. Dat is zeker de reden waarom ze het bij ons weghalen.P
XC1 Vertaling van het rapport, 25 mei 1942, van C. Th. en]. A. C. G. (EDC, 8025-32); E. Voorhoeve: 'Mijn politiek' (nov. 1946), p. 14 (Doc 1-1819, a-j), 2 Brief, I juni 1942, van P.]. Kooymans aan Feldmeijer (BDC, 2043-45). Toen Mussert bij deze gelegenheid Eindhoven bezocht, bepaalde de burgemeester, een NSB'er, dat de oranje-blanje-bleu-vlag (de vlag die de NSB propageerde) van alle openbare gebouwen wapperen moest, waaronder het Gemeentelijk Lyceum. De bijna driehonderd leerlingen die deze school telde, weigerden toen naar binnen te gaan en hetzelfde geschiedde de dag daarna toen de burgemeester gelast had dat de vlag van het Lyceum moest blijven hangen. In eerste instantie bepaalde de burgemeester dat tweehonderdtwintig leerlingen gestraft moesten worden; die straffen varieerden van het verlies van vier vrije middagen tot eenjaar schorsing. Onder de leerlingen gingen pamfletten de ronde doen waarvan de strekking was dat niemand die school betreden moest zolang nog één leerling geschorst was: 'De vaderlandse geschiedenis leerde ons, hoe onze grote helden offers wisten te brengen voor Land en Vrijheid. Die lessen hebben we goed begrepen! Nooit bukken we voor de NSB. 'Danliever de lucht in', zei van Speyck.' Reeksen besprekingen, ook met het departement in Den Haag, leidden er toe dat de burgemeester enkele weken later alle straffen liet vervallen behalve twee van een halfjaar en één van een heel jaar schorsing; die drie leerlingen werden in september weer normaal tot het onderwijs toegelaten. (J. Bergmans, H. Honhof en E. A. Wijsmuller : ' 'Vlagincident' op het Gemeentelijk Lyceum te Eindhoven' (stenc., 1945))
Al deze rapporten werden in onberispelijk Duits vertaald, door Feldmeijer aan Rauter en door Rauter aan Seyss-Inquart, Schmidt en Himmler toegespeeld. De gevolgen bleven niet uit. Voorhoeve die er met een visum van de Wehrmacht maar ook met goedkeuring van Schmidt! in geslaagd was, Vlaanderen te bezoeken waar hij enkele voordrachten hield, werd door de Sicherheitspolizei uit Antwerpen teruggehaald en kreeg de gelegenheid, zich als vrijwilliger voor het oostelijk front te melden. Wat belangrijker was: nu had Mussert het tot Rauters intense vreugde bij Himmler definitief verkorven. 'Ich muss sagen', zo schreef Himmler op 24 juni, 'dass ich nach den Mitteilungen die ich nunmehr in der letzten Zeit bekommen habe' (Rauter had er graag voor gezorgd), 'mit Hem Mussert persönlich innerlich. fertig bin. Icli glaube nicht mehr, dass er der langsame, um die Wahrheit ringende, schwerblütige Niederlënder ist, sondern halte ihn für einen in der Hand seiner schlechten Umgebung befindlichen Mmm, verheiratet mit seiner Tante. Abschliessend zu meinem personlichen Urteil, darf ich heute auck noch sagen, halte ich ihn innerlidi für unehrlich, Krach wird es deswegen zwischen ihm und mit keinerlei geben, jedoch eine Bemuhung, den Mann innerlidi zu gewinnen, werde ich nicht mehr anstellen. Alle Betrachtunçen die ihn betreJJen, wetden rein nüchtern politisch sein'?
XCen dat wilde zeggen dat Himmler er geen bezwaar tegen had als SeyssInquart in het kader van de Duitse oorlogvoering gebruik bleef maken van de belangrijke diensten die Mussert en zijn NSB' ers hem konden bewijzen. Verder wenste Himmler evenwel niet te gaan. Dat de Reichsjuhrer-SS er niet voor zou terugschrikken om, mocht dat wenselijk blijken, Mussert 'naar Dachau' te sturen, behoeft geen betoog.
XC'Ik zweer de leider van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Anton Mussert, trouw tot in den dood. Zo waarlijk helpe mij God almachtig.'
XC1 Schmidt zei tot zijn eigen verdediging: 'Er hdue Voorhoeve völlig in der Hand, Voorhoeve sei sein kleiner Finger, die dietsehen Sachen seien nicht sa gefährlieh, usw.' (brief, 6 juni 1942, van Rauter aan Himmler, BDC, 6019-2I). Ook Seyss-Inquart achtte in die tijd het Dietse streven ongevaarlijk. 'Besonders jetzt, nacli dem Verlust der Kolonien, wird', zo had hij medio maart aan Himmler geschreven, 'kein Flame mehr ernstlidi ein Interesse haben, mit den hollàndischesi Habenichtsen. zusammeneu kommen.' (brief, 16 maart 1942, van Seyss-Inquart aan Himmler, Doc 1-1564, a-7). 2 Brief, 24juni 1942, van Himmler aan Rauter (BDC, 613).
XCAldus luidde de eed welke op 20 juni '42 in het stadionte Utrecht afgelegd werd door ca. drieduizend functionarissen v:an de NSB, haar nevenformaties inbegrepen, echter met uitzondering van de Nederlandse SS. Uit Musserts lange toespraak: willen wij slechts naar voren halen dat hij opnieuween lans brak voor zijn geliefkoosde 'Germaanse statenbond'. 'De Europese solidariteit van nationaal-socialisten en fascisten', riep hij uit, 'is grondslag. Daarop voortbouwend weten wij ons Germaans volk lotsverbonden op leven en dood met de andere Germaanse volkeren en willen wij streven naar de Bond van Germaanse staten onder de opperste leiding van de Führer, op wiens schouders de grootste verantwoordelijkheid rust voor de redding van Europa.'!
XCDat Mussert zèlf aan die Führer trouw gezworen had, werd in het 'Stadion niet door hèm meegedeeld maar door plaatsvervangend leider van Geelkerken die na Mussert het woord voerde. Het feit van Musserts eedsaflegging mocht overigens niet ÏJ? de pers vermeld wordenê - vermoedelijk verorïderstelde Seyss-Inquart dat de publieke opinie zich in versterkte mate zowel tegen de bezetter als tegen de NSB zou keren indien men vernam dat de Nederlander Mussert, leider van de enig toegelaten politieke partij, trouw gezworen had aan het Duitse staatshoofd. Ook binnen de NSB bleek van wrevel: men had de eed op Mussert afgelegd vóór men wist dat deze zich zijnerzijds door een eed onverbrekelijk aan Hitler gebonden had. Via Mussert was elkeen die hèm trouw gezworen had, dus ook gehouden, voortaan alle aanwijzingen van Hitler te volgen. Dat was voor menigeen een onbehagelijke gedachte, maar lang duurde dat onbehagen niet: eed of geeneed, elke NSB' er wist dat zijn persoonlijke toekomst van Hitlers overwinning afhing.
XCWij hebben in ons vorige deel de NSB als een' gehate minderheid' aangeduid. Waarom zij gehaat werd, vond de lezer, voorzover hij daar behoefte aanhad, nog eens beknopt aangeduid in de passage uit Seyss-Inquarts brief waarin
XC1 Volk en Vaderland, 26 juni 1942. 2 Het bericht over de plechtigheid te Utrecht dat op de ANP-telex doorgegeven werd, was er door Seyss-Inquart persoonlijk op nagezien ofhet wel kort en onbenullig genoeg was, het begrip 'eed' kwam er niet in voor. Dat Mnssert Hitler trouw gezworen had, '-"'erdwel enkele weken later door De Waag gepubliceerd. Mevr. Fraenkel-Verkade veronderstelt niet ten onrechte, dunkt ons, dat deze indiscretie op instigatie van Rost van Tormingen gepleegd werd. (E. Fraenkel-Verkade: 'Mussert, de NSB en de eed van trouwaan de Führer' in Studies over Nederland in oorlogstijd, dl. I (1972), p. 99)
deze jegens Hirnmler onderstreepte dat hij voor taken die de normale, Nederlander tegen de borst stuitten, alleen een beroep kon doen op NSB' ers. Van de hand- en spandiensten die deze NSB' ers optal van terreinen des levens de vijand bewezen hebben, zullen wij in ons volgende deel een overzicht geven; ook op enkele interne kwesties die de NSB betreffen en op de mentaliteit die de beweging kenmerkte, zullen wij daar dieper ingaan. Zin heeft het evenwel, er hier op te wijzen dat Mussert in de periode die wij thans behandelen (maart' 41 juli '42) wel meer aanhangers kreeg, maar dat zijn beweging bleef wat zij al in de zomer van '40 en trouwens ook eerder geweest was: een kleine minderheid binnen het Nederlandse volk.
XCPer 31 december '40 had de NSB ruim vijftigduizend leden geteld: ca. zeven-en-twintigduizend die tot de Z.g. 'eerste ban' behoorden (zij die vóór mei '40 lid geweest waren) en ruim drie-en-twintigduizend die na-de meidagen toegetreden waren en die men binnen de NSB veelal als 'de meikevers' aanduidde. Mussert was over het gehalte van die 'meikevers' niet erg te spreken: er waren teveel profiteurs bij die voor de NSB geen hand uitstaken. Vandaar dat hij in juli' 41 het instituut van 'sympathiserend lid' instelde; de overige leden heetten voortaan 'werkende leden'. De 'sympathiserende leden' betaalden contributie maar zij behoefden in geen enkel opzicht aan de werkzaamheden deel te nemen; deden zij dat wèl, dan konden zij na drie maanden 'werkend lid' worden. Welnu, van 31 december' 40 tot 31 december '41 steeg het totale aantal 'werkende leden' van vijftigduizend tot bijna acht-en-zeventigduizend-; het was per 30 juni' 42 evenwel tot ruim negen-enzestigduizend gedaald. 'Sympathiserende leden' (plus donateurs) waren er op 31 december' 41 ruim zesduizend, per 30 juni '42 ruim zeventienduizend. De totale aanhang van de NSB was dus door het feit dat zij in december' 41 de enig toegelaten politieke partij geworden was, nauwelijks gestegen: van vier-en-tachtigduizend tot zes-en-tachtigduizend.
XCHet verloop van de leden komt in die cijfers niet tot uitdrukking. Als bij elke politieke partij gingen er ook bij de NSB leden weg en kwamen er nieuwe bij. Wij zullen er in ons volgende deel nadere bijzonderheden van geven; hier-willen wij slechts vermelden dat, blijkens de onderzoekingen van J. F. Vos, na de invasie van de Sowjet-Unie ca. tienduizend NSB'ers het lidmaatschap beëindigden': ca. veertienhonderd uit de 'eerste ban', ca. zes-en-tachtighonderd uit de zoveel opportunistischer getinte 'tweede ban',"
XCOmgeven was de NSB door een aantal 'fronten': organisaties voor beJ.
_1 Met inbegrip van ruim vierhonderd 'geheime leden', maar met uitsluiting van ruim elfduizend die in Duitsland en ruim zeshonderd die in België woonachtig waren. 2 F. Vos: 'Het ledenverloop van de NSB' (scriptie, 1972), p. 24.
paalde groepen uit de samenleving die door NSB' ers geleid werden maar waarbij ook niet-NSB' ers zich konden aansluiten. Dat laatste gebeurde niet vaak en ook die 'fronten' omvatten als regel dus slechts een minieme fractie van het totaal aantal personen dat voor aansluiting in aanmerking kwam. Zo telde het 'Front van Nering en Ambacht', dat voor winkeliers en andere kleine zelfstandigen bedoeld was, begin' 41 ruim vijftienhonderd leden terwijl de op hetzelfde terrein werkzame organisaties die aan dat front bekend waren, er vijf-en-dertigduizend telden: meer dan twintig maal zo veel. Op een totaal van ruim drieduizend personen die als ondernemers werkzaam waren in de grafische sector, waren er begin '42 zeven-en-dertig die zich bij de sectie grafische industrie van het Economisch Front aangesloten hadden. Deze cijfers waren veelal nog geflatteerd ook want, aldus de NSB' er Woudenberg, commissaris van het NVV:
XC'De leiders der fronten wilden zoveel mogelijk betekenis aan hun groepering geven door een zo groot mogelijk ledental. Een expediteur bijvoorbeeld zorgde er voor dat al zijn ondergeschikten in het 'Vervoersfront' kwamen Het gevolg was vanzelfsprekend dat ook maar weinig NSB' ers lid van het NVV werden, ze doken in alle mogelijke fronten onder."
XCHet probleem voor de NSB was intussen niet alleen dat zij zulk een geringe aanhang bezat, maar ook en vooral dat zij er door haar verbond met de bezetter in geslaagd was, practisch het gehele volk tegen zich in het harnas te jagen, misschien door niets zo sterk als door het optreden van haar geüniformeerde benden: de WA. Na de vele incidenten in '40 en in de lente en zomer van '41 werd overigens straatterreur van de herfst van '41 af een minder frequent verschijnsel; de rijen van de WA werden trouwens gedund doordat verscheidenen dienst namen in verschillende Duitse formaties; de SA van de NSNAP die zich vaak bij uitstek misdragen had, verdween trouwens geheel van het toneel. Maar vechtpartijen bleven toch ook nadien voorkomen en de verhalen die daaromtrent de ronde gingen doen, wakkerden telkens opnieuw de animositeit tegen Mussert en de zijnen aan.ê
XC'H.]. Woudenberg: 'Memoires', dl.I,p. 81. 2 Zo deed de WA in Den Haag, nog steeds een vrij bandeloze troep, eind december '41 een inval in het café 'OberBayern', nadat gebleken was dat zich daar een jongeman bevond die onder de revers van zijn jasje een militaire knoop droeg (het publiekelijk dragen van dergelijke nationale symbolen was verboden). Twintig WA-mannen rukten het café binnen dat vol bezoekers was, keken of zij de jongeman met de knoop konden vinden (die was door twee politie-agenten weggevoerd) en begonnen, toen dat niet het geval was, 'met wapenstokken in het wilde weg, enkelen ook met opgepakte stoelen op het aanwezige publiek in te rammelen ... Stoelen en bierglazen
XCGegeven het feit dat de NSB en haar leider met elkaar geïdentificeerd waren, bleef die animositeit zich ook tegen Mussert persoonlijk richten. De illegale pers behandelde hem met onverholen minachting en de Londense radio-uitzendingen deden hetzelfde. In de herfst van '41 ging bovendien in verscheidene delen des lands een pamflet circuleren, 'De man van ras en bloed' getiteld:
XC'Mussert is om het ras in stand te houden als drie-en-twintigjarige jongeling gehuwd met een vrouw van een-en-veertig. En om het bloed krachtig te houden nam hij als uitverkorene de zuster van zijn moeder. Een normaal mens noemt dat bloedschande Musserts vader heeft dit feest niet mogen beleven, doch zijn moeder wel, die dus behalve 'zoon' ook 'zwager' mocht zeggen. Zijn tante kan hem dus behalve 'neef' ook nog aanspreken met 'rnannie', Mussert zelf mag behalve 'moeder' ook zeggen 'schoonzus' en in plaats van 'tante' ook 'vrouwtjelief'. En dit misbaksel van een man durft over ras en bloed te spreken!"!
XCAls liedje tegen de NSB werd 'Op de hoek van de straat' het populairst. Het knoopte bij het feit aan dat Volk en Vaderland voor zes cent te koop was: 'Op de hoek van de straat staat een Ennesbeeër. 't Is geen man, 't is geen vrouw, maar een ras-plebejer. Met een krant in zijn hand staat hij daar te venten, hij verkoopt zijn vaderland voor zes losse centen.' werden', aldus de eigenaar, 'opgenomen en als door waanzinnigen midden tussen en naar de aanwezige bezoekers geworpen. Dat alles had plaats zonder zelfs vrouwen, meisjes of kinderen te ontzien ... Het was in minder dan geen tijd een formele veldslag in mijn zaak, met alle gevolgen van dien. Tafels, stoelen, glaswerk, lampen, kledingstukken enz. vlogen over en tussen wegvluchtende mensen door, verschillende personen vielen, een deur werd ingetrapt, vrouwen en meisjes lagen bekneld op de grond ... Na het eind der, laten wij het noemen 'vechtpartij', schreeuwde de aanvoerder 'Stilte!' en hield toen een toespraak tot alle nog aanwezigen waarbij hij o.a. nog het volgende of iets van dezelfde strekking oreerde: 'Ziezo, hier wordt niet meer gelachen. Laat dit genoeg zijn. Nu loopt het nog zo af, maar als we hier weer komen, dan vallen er doden, want als jullie de kans kregen, vermoordde je ons ook' ... Toen ik mij op het laatste moment tot een der vertrekkende NSB'ers wendde met de vraag hoe het moest met de veroorzaakte schade, kreeg ik sarcastisch ten antwoord: 'Dat haal je maar bij de Unie.' ' (brief, 2 jan. 1942, van de eigenaar van 'Ober-Bayern' aan de hoofde. van politie, Den Haag, NSB, 713).
XC1 De Sicherheitsdienst liet zich de gelegenheid niet ontgaan, dit pamflet in Duitse vertaling volledig ill haar geheime weekrapport op te nemen. (Meldul'lgen aus den Niederlanden', 68, 4 nov. 1941. p. 11-12)
XCDeze woorden konden gezongen worden op de muziek van een vooroorlogs straatdeuntje: 'Ständchen', of 'De Serenade', toevallig geschreven door een musicus die zich na mei' 40 bij de NSB aangesloten had. Wat ieder dacht wanneer dat deuntje gespeeld of gezongen werd, was in NSB-kringen niet onbekend. 'Het valt mij voortdurend op', schreef Voorhoeve in de herfst van '41 aan de secretaris-generaal der NSB, 'dat 'De Serenade' veel gespeeld wordt door café-orkestjes en ook voor de radio. Ik geloof dat het aanbeveling zou verdienen, deze muziek voor de radio niet meer te laten spelen.'!
XCWie het illegale Paroo lIas, trof daar in de zomer van '41 een gedicht in aan waarvan wij het eerste en het laatste coupletwillen aanhalen: 'Ieder land heeft zijn eigen geuren en ons Holland had die ook om ons hart aan op te beuren; wie door Holland liep, hij rook bloemen, mest, het zout der zee en zoet water om te drinken. Maar nu ligt dit land te stinken: Holland stinkt naar NSB. Door het land van ons wanhopen loopt hun walgelijk riool. 'Neuzen dicht, maar ogen open!' dat zij voortaan ons parool. Hun 'kordaatheid', hun' 'houzee' , hun verachtelijk namaaksel: neus dicht! Want het stinkt naar braaksel: Holland stinkt naar NSB.'"
XC'Neuzen dicht, maar ogen open!' - daar werd ook naar gehandeld. Er ontstonden verschillende groepjes die plaatselijk de namen en adressen van NSB' ers gingen noteren. In Tilburg was de gemeentepolitie overigens al in de zomer van '40 begonnen met een geheime registratie van NSB'ers. 'Ook enige gemeente-ambtenaren verleenden hierbij medewerking', aldus het naoorlogse gemeenteverslag.
XC'Aan de loketten der afdeling bevolking werd aantekening gehouden van naam en adres van een ieder die getooid met een NSB-insigne voor een der loketten
XC1 Brief, 26 sept. 1941, van E. Voorhoeve aan C. J. Huygen (NSB, 47 e). 2 Het Parool, 13 (10 juli 1941), p. 3. Dit gedicht was van de hand van A. Roland Holst.
verscheen. Hetzelfde geschiedde aan het loket militaire zaken waar de bewijzen van zedelijk gedrag werden afgegeven. Dit bewijs moest o.a. worden overgelegd door hen die zich als lid van de NSB gingen aanmelden,"!
XCHet sprak vanzelf dat het menigmaal tot kleine incidenten kwam tussen de NSB'ers en hun tegenstanders: NSB'ers werden uitgescholden of men spoog voor hen op de grond of liet 'toevallig' een wind wanneer zij passeerden. Om deze en dergelijke daden te berechten werd in augustus '41 door secretaris-generaal Schrieke het instituut van de 'vrederechtspraak' in het leven geroepen waar wij in ons volgende deel op terugkomen. Feitelijke gewelddadigheden van een iets ernstiger karakter kwamen ook voor. Nog steeds werden af en toe bij NSB' ers de ruiten ingeworpen en enkele malen gebeurde het dat bij NSB-boeren korenmijten in brand gestoken werden," Over het algemeen onthield men er zich evenwel van, een willekeurige NSB' er te laten merken hoe men over hem dacht. Was men met een menigte bijeen, dan liet men die terughoudendheid wel eens varen. Zo in mei' 42 in Harlingen toen daar door de NSB in de Schouwburg een openbare vergadering belegd was:
XC'Honderden mensen kwamen inderdaad, maar bleven voor de Schouwburg staan om eens goed te zien welke stadgenoten er binnen gingen. En dat waren er maar zeer weinig, in totaalongeveer dertig personen, bijna allen mensen die reeds om hun landverraderlijke houding min of meer bekend stonden. Soms werd er zachtjes maar honend gelachen door de toeschouwers en soms viel er even een ijzige, grimmige stilte, al naar gelang wie er passeerde."
XC, Het verschijnen van geüniformeerde NSB' ers in gemeenten waar men die uniformen niet of nauwelijks gezien had, wekte steeds de nodige deining. Midden augustus '41 brachten bijvoorbeeld twee geüniformeerde kaderleden van de Nationale Jeugdstorm der NSB een bezoek aan Elburg ter voorbereiding van een excursie door deelnemers aan een kamp der NJS. Ze beklommen de kerktoren. Beneden verzamelde zich een dreigende menigte; de fietsbanden van één Jeugdstormer liet men leeglopen. Het tweetal werd tenslotte min of meer opgesloten door' enige honderden mensen die', aldtis het verslag van één hunner,
1 Gemeente Tilburg: (z.j.), p. 55. 2 Zo begin oktober '41 in Aalten; het gevolg was dat de burgemeester en tien inwoners twee maanden lang vastgehouden werden in het concentratiekamp Amersfoort. 3 H. H. Drost: (1946), p. 49.
'Op onbeschaamde, hysterische wijze joelden, ons beledigden, enz. De uitingen waren onder meer: 'Vuile rot-NSB'ers', 'Weg met jullie', 'Wat doe je hier?', 'Rotmofien', 'Oranje boven', 'Ozo', 'Leve Wilhelmina', terwijlook getracht werd, het Wilhelmus te zingen. Ook werden wij met oranje bloemen bekogeld, terwijl de wildste bedreigingen geuit werden. Mannen kwamen met hooivorken aandragen ... Dit onbeschrijfelijk toneel, dat Elburg op een gekkenhuis deed gelijken, speelde zich af onder het oog der politie die eenvoudig machteloos was.'
XCTot ver buiten Elburg werd het tweetal achtervolgd. Bij een mars door Oldebroek speelden zich dezelfde tonelen af; die mars werd derhalve onder marechausseebewaking herhaald en 'op de tweede mars', aldus weer de [eugdstormer, 'is inderdaad geen woord gevallen, alleen waren de luiken der huizen gesloten en stond iedereen met de rug naar ons toe, terwijl nog enkelen spuwden. Ik heb hier maar geen aanmerking op gemaakt omdat het al een geweldige vooruitgang was."
XCGeen wonder was het dat, als gevolg van dit alles, de gemiddelde NSB' er in een levenssituatie kwam te verkeren die moeilijk te verdragen was. 'Tot vóór meialdus in februari'de typerende klacht van één hunner,
1940', 42
XC'ondervond ik, als nationaal-socialist steeds gemoedelijk onze beginselen en ideeën propagerend, nog devriendschap van familie, honderden vrienden en bekenden. Na meiblééf ik de bescheiden en voorkomende propagandist. Kortheidshalve zij echter gezegd dat alle verbindingen met de familie werden verbroken. Vóór mei'had ik tientallen vrienden, zogenaamde spoorvrienden, doch stuk voor stuk heb ik hen verloren. Hetzelfde is het geval met de honderden sportvrienden van weleer. Kwam ik vroeger op een sportveld, dan had ik handen tekort. Sinds meiloop ik eenzaam rond. Ik was ook nog lid van enkele liefhebberij-verenigingen - welnu, ook hier laat men goed voelen dat het anders is. Zelfs met je naaste buren is het mis geworden. Voor het huis is het voeren van een gesprek over koetjes of kalfjes niet meer mogelijk. Bij het verlaten van je woning krijg je ternauwernood een afgemeten knikje, op straat draaien tientallen het hoofd om of gaan snel voor een etalage staan. Tientallen zakenrelaties van voorheen gingen verloren of het is mondjesmaat. Caféhonders, sigaren
.oude '40 40 1940
XC1 H. A. H.: 'Rapport betreffende ongeregeldheden in Elburg en Oldebroek' (23 aug. 1941) (NSB,
winkeliers, kappers enzovoort - onder hen zijn er velen die je alras lieten merken dat ze op je bezoek niet gesteld waren. Is dit een beklag? Integendeel, het is het vaststellen van harde feiten.' 1
XCOp deze levenssituatie werd verschillend gereageerd: de een deed alsofhij er zich niets van aantrok en ging zijn nationaal-socialistische overtuiging des te fanatieker belijden, de ander bleef wellid van de NSB maar dekte zich tegen de plagerijen en de tegenwerking die hij al door het dragen van het NSB-speldje ondervond: hij stak dat speldje niet meer op. Het hoofd van de afdeling fmanciën van het Hoofdkwartier uitte in de herfst van '41 de klacht, 'dat zo weinig leden van het hoofdkwartierpersoneel het insigne ook op de overjas dragen.P Maar laat ons in juni '41 op een zaterdag waarop met Volk en Vaderland gecolporteerd moet worden, een inspecteur van de NSB vergezellen bij een bezoek aan Nijmegen:
XC'Des middags heb ik mij naar het Kringhuis begeven om een onderzoek in te stellennaar de colportage. Het resultaat was droevig. Ik had de functionarissen van de districtsraad aangespoord om ook mede te colporteren. Bij telling van de Nijmeegse neuzen bleken mij er tien stuks aanwezig te zijn en ik heb deze nog eens extra aangespoord om te colporteren. Heden waren aanwezig van de genoemde tien: niemand. Bericht van verhindering had ook geen gezonden zodat ik dit moet gaan schuiven op lijdelijk verzet. Als er Districtsraad is, komen ze allen graag om gedurende twee-en-een-half uur te zwammen, maar als er buitenwerk te verzetten valt, ziet men geen mens.
XCDe verdere opkomst van colporteurs was treurig. Nijmegen heeft ca. achthonderd leden, rekenen wij hier af voor de WA ca. honderd man, dan blijven er nog zevenhonderd over. Er hadden zich aangemeld in totaal negentien colporteurs en colportrices."
XC'De geest der blokleiders is over het algemeen verslapt', werd een jaar later, kort nadat het kader van de NSB Mussert trouw gezworen had, in het verslag van de kringraad der NSB in Den Haag opgemerkt. 'Een sprekend voorbeeld was', zo ging het verslag voort, 'de eedsaflegging. Waar vroeger alle leden toestroomden, was er nu een sterke achteruitgang waar te nemen, het was werkelijk bedroevend.S
XCTwee dagen na die eedsaflegging werd in de propagandaraad van het Hoofdkwartier voorgesteld, een grote actie te gaan voeren om nieuwe leden
1 27 febr. 1942. 2 NSB, Hoofdkwartierraad: notulen, 13 okt. 1941 (NSB, 38 c). 3 Rapport, 15 juni 1941, van de organisatie-inspecteur van de NSB-districten 8 en 9 (a.v., 1663). NSB, Kringraad Den Haag: verslag, 8 juli 1942, van de vergadering op 7 juli (a.v., 1080).
te werven. De eindredacteur van Volk en Va'derland zag daar geen gat in; hij 'was van mening dat er op het ogenblik voor de mensen geen enkele reden bestaat om lid te worden van de NSB ... 'Men wacht eenvoudig op Duitse successen.' Een ander lid van de raad merkte op dat er eigenlijk ook geen basis meer was voor propaganda: 'dat de NSB vroeger altijd streed met de massa tegen het onrecht terwijl de NSB nu juist vaak het onrecht moet verdedigen.'> Twee weken later namen Blokzijl en de secretaris-generaal van de NSB, ir. Huygen, aan een vergadering van diezelfde propagandaraad deel waar de vraag aan de orde gesteld werd, hoe het kwam dat de NSB geen vat kreeg op het volk. Wij citeren uit het verslag: 'dat er in het Nederlandse volk een toenemende anti-Duitse stemming is waar te nemen', 'bij de leden der Beweging is ontstaan een gevoel van zekere bedrogenheid dat wij de macht nog niet hebben', 'de grote fout ligt bij ons zelf', 'ons volk is één blok verzet, ons volk negeert het nationaal-socialisme', 'wij moeten uitbreken uit ons isolement', 'het ontbreekt ons aan goede krachten'. 'Kameraad Blokzijl' , aldus het slot,
XC'beëindigt de bespreking over dit onderwerp en gaat over tot het beoordelen van de propagandaplaat 'Mussert spreekt, het volk luistert'. Deze plaat wordt door kameraad Blokzijl afgekeurd. Kameraad Huygen sluit zich daarbij aan. Het idee is zeer goed, de foto kan niet gebruikt worden, aangezien op de foto de mensen niet luisteren, doch velen afgewend staan of de Dam verlaten:"
XCValt aan dit alles nog iets toe te voegen?
XCDan toch hoogstens dit dat Hitler, Seyss-Inquart en Schmidt, toen zij eind '41 de baan vrijmaakten voor de NSB door successievelijk de NSNAP, Nationaal Front en de Nederlandse Unie uit te schakelen, steun gingen verlenen aan (maar ook steun gingen zoeken bij) een beweging die volstrekt en evident gefaald had: want de NSB was een kleine, fel gehate, stagnerende minderheid gebleven, inwendig verdeeld, deerlijk gedemoraliseerd en geleid door een figuur die door nagenoeg het gehele Nederlandse volk beschouwd werd als een landverrader en als het toonbeeld van incompetentie.
XC1 NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: Notulen, 22 juni 1942 (a.v., 206). • A.v., 6 juli 1942
XCWat wij in het voorafgaande over de positie van de NSB en Mussert weergegeven hebben, was Seyss-Inquart niet onbekend. De wekelijkse rapporten die de Sicherheitsdienst opstelde, gaven hem een duidelijk beeld van de hartgrondige afkeer die de brede massa van het Nederlandse volk jegens de NSB en haar leider koesterde. De secretarissen-generaal hadden hem trouwens al in september' 40 gewaarschuwd dat zij niet bereid waren in functie te blijven indien Mussert aan de macht zou komen. Die waarschuwing werd later niet herhaald (dat kon ook moeilijk: er waren enkele 'foute' figuren in het college opgenomen), maar Seyss-Inquart wist dat de vorming van een regeringMussert ernstige eonsequenties kon hebben. Illegaal werd daar herhaaldelijk in algemene termen over geschreven en in de zomer van' 41 ging een vermoedelijk door Vorrink opgesteld pamflet de ronde doen waarin de gehele bevolking opgeroepen werd om, als Mussert aan de macht zou komen, een algemene staking van onbeperkte duur te beginnen en een beroep te doen op de Wehrmachtbejèhlshaber, generaal Christiansen, opdat deze 'de normale bezettingstoestand' zou handhaven; een exemplaar van dit pamflet werd eind juli aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Harster, toegezonden! en wij nemen aan dat deze het in een van zijn frequente besprekingen met Seyss-Inquart onder diens aandacht bracht, Ook in de eerste maanden van '42 toen de NSB de enig toegelaten politieke partij geworden was, werden dergelijke oproepen in circulatie gebracht. Het minste wat zij SeyssInquart geleerd moeten hebben, is wel dat een benoeming van Mussert tot minister-president een hoogst riskant experiment vormde; dat hij althans in die periode dit experiment afwees, bleek uit Bene's brief van medio februari '42. die wij eerder aanhaalden.
XCIn Noorwegen was Seyss-Inquarts ambtgenoot, Reichsieommissar Terboven, in september '40 met dat experiment begonnen: er was daar een soort regering benoemd, zonder minister-president overigens, waarbij de leiding van alle departementen, met uitzondering van de economische, aan leden van Quislings Nasjonal Samling toevertrouwd was. Nog in '40 werd door hen getracht, alle Noorse sportverenigingen gelijk te schakelen, in '41 werd het
zelfde gepoogd met de organisaties van arbeiders, ondernemers, advocaten, ingenieurs, medici, tandartsen, enz. Het resultaat was dat alle besturen aftraden en nagenoeg alle leden hun lidmaatschap neerlegden. Ook de verdere ontwikkeling in Noorwegen' moet het aan Seyss-Inquart duidelijk hebben gemaakt dat de vorming van een regering-Mussert Nederland in rep en roer zou brengen. Dat betekende niet dat hij die vorming principieel verwierp: Ordnungspolizei, Sicherheitspolizei en Wehrmacht zouden stellig alle verzet kunnen breken; mocht dan nadien blijken dat de NSB niet bij machte was, het bestuursapparaat normaal te doen functioneren, dan zou, gelijk reeds vermeld, dat fiasco Seyss-Inquart niet eens onwelkom zijn.
XCWil men het beleid van de Reichskommissar en zijn naaste medewerkers, zoals de Generalkommissare en Harster, begrijpen, dan dient men er van uit te gaan dat de Duitse eindoverwinning voor hen in '41 en' 42 even vanzelf sprak als dat de aarde om de zon draait en dat noch het feit dat Hitler de SowjetUnie in '41 niet had kunnen bedwingen, noch de omstandigheid dat de Verenigde Staten aan de wereldoorlog waren gaan deelnemen, hun vertrouwen in die eindoverwinning wezenlijk aangetast hadden. Zij bleven er in elk geval van overtuigd dat de Duitsers in Europa een volstrekt onaantastbare positie opgebouwd hadden. Van de werkelijke krachtsverhoudingen der strijdende partijen wisten ook zij niets af. Daar kwam nog een factor bij: eind' 41 was het aan Seyss-Inquart, de Generalkommissare en Harster niet alleen bekend dat in de concentratiekampen, met name in Mauthausen, vele honderden Nederlandse Joden om het leven gebracht waren, maar ook dat de gehele Joodse bevolkingsgroep welker deportatie uit Nederland naar Oost-Europa in de loop van '42 zou beginnen, daar geliquideerd zou worden. Mochten zij dat al als een heilzaam ingrijpen beschouwen, zij realiseerden zich dat dat ingrijpen zijn afsluiting vond in een massamoord waarvoor zij, zo Duitsland ooit de oorlog zou verliezen, persoonlijk ter verantwoording geroepen konden worden. Anders gezegd: in hun visie kon Duitsland niet
XC1 In de eerste maanden van' 42 ging bijna vier-vijfde van de Noorse onderwijzers en onderwijzeressen in staking toen van hen gevergd werd dat zij de jeugd in de geest van Nasjonal Samling zouden opvoeden, de bisschoppen van de Lutherse staatskerk die herhaaldelijk tegen het Duitse beleid geprotesteerd hadden, werden toen geschorst en hun voornaamste woordvoerder, bisschop Berggrav van Oslo, werd ontslagen; de kerk verbrak daarop de banden met de staat. Intussen mocht Quisling zich van 1 februari '42 af 'minister-president' noemen, de werkelijke macht bleef bij Terboven berusten. Noorwegens lange kust had al die tijd een veel regelmatiger en sneller contact met de regering te Londen mogelijk gemaakt dan van Nederland uit het geval was en in al deze ontwikkelingen had koning Haakons kabinet via de radio enkele malen effectief kunnen ingrijpen. Het gevolg was dat Terboven in september' 41
alleen de oorlog niet verliezen, het mocht dat ook niet. Vandaar dat zij er energiek naar bleven streven, Nederland in nationaal-socialistische zin te hervormen; niet alleen in '41, maar ook in '42 namen zij aan dat hun daartoe voldoende tijd gelaten zou worden. Zeker, het Nederlandse volk bleek weerbarstiger te zijn dan zij aanvankelijk gedacht hadden, maar eens zou dat volk zich in het onvermijdelijke moeten schikken. Dat niet uiteindelijk aan 'Germaanse' arbeiders, boeren en jongeren de ogen zouden opengaan voor de heilsleer van het nationaal-socialisme, leek al diegenen die door deze leer bevangen waren, een absurde gedachte; verzet tegen die leer zagen zij als een koppig, ja dwaas vasthouden aan de tradities ener verouderde samenleving, eigenlijk alleen begrijpelijk bij die weinigen die in materiële zin van die vroegere samenleving geprofiteerd hadden. 'Unsere politischen Cegner in diesem Lande', schreef Seyss-Inquart eind januari '42, 'sind die kapitalistischen Kreise, richtige Plutokraten, deren Binfluss letzien Bndes wahrscheinlich nur dadurch gebroehen werden kann dass man ihnen ihr Machtsinstrument, also das Geld wegnimmt.'l Men kan hieruit afleiden dat de Reichskommissar er twintig maanden na zijn benoeming nog altijd niet het rechse begrip voor had, hoe sterk de weerstanden tegen het nationaal-socialisme waren die in alle lagen van de Nederlandse samenleving bestonden; deze blinde vlek kan hethem slechts gemakkelijk gemaakt hebben, vast te houden aan de conceptie der gelijkschakeling.
XCSeyss-Inquart zag, menen wij, die gelijkschakeling als een veel wezenlijker bijdrage tot de taak die hij vervullen moest, dan het naar voren schuiven van de NSB. De NSB kon men laten wachten, men kon zelfs maatregelen nemen die door haar als een desavouering beschouwd werden," maar de gelijkschakeling moest zo snel mogelijk voltrokken worden; wellicht zouden veel Nederlanders individueel hun verzet tegen het nationaal-socialisme geruime tijd willen volhouden, welnu: in een land dat van Joden gezuiverd was, zou de uiteindelijke aanpassing dier Nederlanders bevorderd worden door het feit dat hun maatschappelijke organisaties een nationaal-socialistischestructuur gekregen hadden; bovendien moest natuurlijk van meet af aan getracht worden, hun geest in nationaal-socialistische zin te beïnvloeden.
XCMet dat alles was Seyss-Inquart al vóór de Februaristaking begonnen: de
XC1 Brief, 21 jan. 1942, van Seyss-Inquart aan Bormann (Neur. doe. D-60). 2 Eind juni '42 verbood Rauter NSB'ers die bij de politie, de brandweer of de luchtbescherming werkzaam waren, in diensttijd NSB-speldjes te dragen. 'Het is momenteel niet mogelijk, hierin verandering te brengen', schreef de secretaris-generaal der NSB, Huygen, aan de commissaris van Limburg, de NSB'er d'Ansembourg. 'Wij dienen ons dus voorlopig bij de feiten neer te leggen.' (brief, 8juli 1942, van Huygen aan d'Ansembourg (NSB, 136r))
pers was gelijkgeschakeld, de omroepverenigingen waren 'geconcentreerd', de SDAP en het NVV waren onder NSB-commissarissen geplaatst, er was een apart departement van volksvoorlichting en kunsten opgericht, het departement van onderwijs had een pro-Duitse leider gekregen, een Nederlandse Arbeidsdienst was in voorbereiding en voor het charitatieve werk had zich een nieuwe stichting gepresenteerd: de Winterhulp Nederland. Deze gelijkschakelingspolitiek was het die Seyss-Inquart met kracht wenste voort te zetten. Allerwege diende dus in het organisatieleven het leidersbeginsel ingevoerd te worden en waar dat maar mogelijk was, moesten de leidende posities door nationaal-socialisten of anderszins pro-Duitse personen ingenomen worden. Het doel was, een Nederland te scheppen dat zich harmonisch bij of in Gross-Deutschland zou voegen. Of dat Nederland formeel een zekere mate van zelfstandigheid zou behouden dan wel een Gau zou worden van het Dritte Reich, bleef voorshands een open vraag.
XCSuccessievelijk zullen wij nu de verschillende vormen van Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek beschrijven; daarbij zullen wij uiteraard tegelijk aandacht besteden aan het verzet waar die politiek op stuitte. Achtereenvolgens zullen wij behandelen: de symptomen van wat men het verduitsingsbeleid zou kunnen noemen; de gelijkschakeling van het bestuursapparaat; het eerste werk van het departement van volksvoorlichting en kunsten; pers en radio; de greep naar het onderwijs en naar de jeugd; de gelijkschakeling van de organisaties van arbeiders, werkgevers en boeren; het ingrijpen op verenigingsgebied; de oprichting van de Nederlandse Volksdienst; en tenslotte de pogingen om alle artsen in een door een NSB' er geleide 'Nederlandse Artsenkamer' te verenigen. De reorganisatie van het bedrijfsleven en de Nederlandse Arbeidsdienst komen eerst in ons volgende deel aan de orde. De tijdgrens nemen wij bij dit alles niet te nauw. Enkele thema's (pers en radio bijvoorbeeld) zullen wij in dit hoofdstuk ook na juli '42 beschrijven, de behandeling van andere (de strijd van het protestants bijzonder onderwijs en het verzet der kunstenaars) zullen wij in hoofdstuk 8 van dit deel voortzetten.
XCEen gecompliceerd geheel? Wellicht. Maar er lag een duidelijke conceptie aan ten grondslag en er zat lijn in, en wij zijn er van overtuigd dat conceptie èn lijn Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare scherp voor ogen stonden wanneer zij bijeenkwamen voor hun Chefsitzungen om daar de directieven te bepalen die met name in ' 4I en '42 diep ingrepen in de Nederlandse samenleving.
XCUiteraard kan men het gehele beleid van de bezetter als een poging zien om van Nederland een Duits land te maken, d.w.z, een land dat, van zijn taal afgezien, als twee druppels water op het nationaal-socialistische Duitsland zou gaan lijken. In die zin kan met name ook het gehele streven dat uit de SS-sector kwam, als een streven tot feitelijkeverduitsing beschouwd worden: de SS wilde Nederland immers in een Grootgermaans geheellaten opgaan, hetgeen betekende dat het historisch gegroeide onderscheid tussen Nederlanders en Duitsers zou vervagen en uiteindelijk verdwijnen. Wij zouden evenwel in deze paragraaf het begrip 'verduitsing' enger willen opvatten. Wij laten er de maatregelen onder vallen die de strekking hadden, het Duitse element in Nederland te versterken, mede door van Nederlandse staatsburgers Duitse staatsburgers te maken en door aan kinderen van Nederlanders vorming te geven op Duitse scholen. Dit verduitsingsstreven in engere zin werd niet alleen op ideologische gronden van harte gesteund door Seyss-Inquart en Rauter die tenslotte beiden hoge officiersrangen hadden in de SS, maar ook door Generalkommissar schmidt die er als Leiter van het Arbeitsbereich Niederlande der NSDAP op uit was, zoveel mogelijk Parteigenossen onder zijn gezag te krijgen.
XCEr woonden in mei '40 in ons land ruim vijftigduizend Rijksduiters van wie men ca. drieduizend als georganiseerde nationaal-socialisten mocht beschouwen. De meesten van die vijftigduizend woonden in Zuid-Limburg. Hun totale aantal nam tijdens de bezetting toe; het werd per 1 mei '43 op vijf-en-vijftigduizend geschat. Hoevelen hunner zich uiteindelijk bij het Arbeitsbereich aansloten, is niet bekend; in elk geval was Schmidt niet tevreden met zijn politieke jachtterrein: hij trachtte het uit te breiden. Dat deed hij door het van eind februari' 41 af voor minderjarige Nederlandse meisjes mogelijk te maken, ook zonder het voorgeschreven wettelijk verlof van ouders of voogden, ten overstaan van ambtenaren van de Duitse burgerlijke stand! in het huwelijk te treden met een Duitse man'': die meisjes kregen dan de Duitse nationaliteit. Later in '41 verscheen trouwens een verordeningê die het mogelijk maakte dat men Duitser werd en tegelijk Nederlander bleef; de bezetter zal dit wel als een middel beschouwd hebben om bij sommigen die hij tot het aanvaarden van de Duitse nationaliteit wilde brengen, de weerstanden te verzwakken. Schmidt keek daarbij naar drieva(a.v., p.
1 De Duitse burgerlijke stand kreeg eigen bureaus in Amsterdam, Den Haag, Zwolle en Heerlen. 'VO 38/41,39/41,40/41, 1941, p. 139-48). 3 147/ 41 622-23).
groepen: Nederlandse staatsburgers die Duitse ouders of grootouders hadden (onder hen bevonden zich ca. acht-en-veertigduizend Duitse vrouwen die door hun huwelijk Nederlandse geworden waren), Nederlandse staatsburgers die, van oorsprong Duitsers, na 1914 de Nederlandse nationaliteit verworven hadden, en statenloze niet-Joden die uit door Duitsland verloren gebieden afkomstig waren (ca. tienduizend); eigenlijk waren zij allen, meende Schmidt, Volksduitsers - en die Volksduitsers dienden nu Rijksduitsers te worden. Zij konden het verzoek daartoe schriftelijk kenbaar maken in een Z.g. Einbürgerungsantrag.
XCWij hebben niet de indruk dat de betrokkenen stonden te dringen. De enige concrete cijfers die wij bezitten, zijn aan de lage kant: tot juli '43 werden ruim vijfhonderd personen eingebürgert, zoals dat heette, en van maart ,43 tot juni' 44 (de gegevens overlappen elkaar dus) nog geen negenhonderd.t Geen wonder dat Himrnler die ook al op die Einbürgerungen zeer gesteld was, begin' 44 over hun 'geringe ZahZ' 'einigermassen enttäuscht' was.ê Nu had Himrnler die Einbürgerung ook niet eenvoudig gemaakt: Rijksduitser werd men alleen dan, wanneer het 'rassische Brsiheinungsbild' geen aanleiding gaf tot het bange vermoeden dat de raciale kwaliteiten van het Herrenvolk fatale schade zouden oplopen. S De foto's van de betrokkenen werden daartoe door een van Ranters medewerkers op hun 'raszuiverheid' beoordeeld. Deze expert legde vreemde maatstaven aan: ze werd begin '44 op de Einbürgerungsantrag van een vader en zoon die beiden als vrijwilliger in de Luftwaffe streden, afwijzend door hem beschikt; het mocht dan waar zijn dat men hen waardig gekeurd had, 'für Führer und Reich zu kämpfen und zu sterben',4 maar de zoon had een hazelip en daarom waren zowel hij als zijn vader als Duits staatsburger inacceptabel.
XCWeer andere problemen moesten opgelost worden wanneer een Nederlands meisje of een Nederlandse vrouween buitenechtelijk kind verwachtte van een Duitse militair. Die gevallen waren niet zeldzaam; nauwkeurige gegevens voor de gehele bezettingsperiode ontbreken maar enkele verspreide cijfers doen vermoeden dat er in totaal wel een acht- tot tienduizend van deze buitenechtelijke kinderen ter wereld kwamen (dat was meer dan de helft van alle buitenechtelijke geboorten); er zullen er dus wel meer dan acht- tot tienduizend verwekt zijn: abortus, hoewel wettelijk verboden, kwam vrijeingebürgert 2 aug. 1944, van Wimmer aan Rauter tVu], Stab, 58009). 3 Brief, 23 maart 1944, a.v. (a.v., 58021). 4 Brief a.v., (a.v.,
1 Mannelijke personen die werden, liepen natuurlijk kans, prompt voor de opgeroepen te worden; hogere rantsoenen dan de Nederlanders kregen de in ons land wonende Rijksduitsers eerst van maart '44 af. 2 Brief, 1 H. Mees: p. 188 (10 okt. 1941). 2 VO 93/42 1942, p. 408-09). 3 VO 39/43 (a.v., 1943, p. 161-67). • (rz jan, 1942).
vaak voor. Uiteraard was sexueel contact tussen Duitse militairen C.q. andere Duitsers die tot het bezettingsapparaat behoorden, en Nederlandse meisjes of vrouwen frequenter dan die cijfers aangeven. In de motieven dier meisjes of vrouwen verdiepte men zich als regel niet; wie een verhouding had met een geüniformeerde Duitser, doorbrak de nationale solidariteit en gold bij velen als 'moffenhoer'. Ook andere benamingen raakten in zwang: 'de 'Lustmádchen', ook wel 'Hunnebedden' genaamd, hebben', noteerde een Rotterdammer in de herfst van '41, 'weer een andere naam gekregen, nl. 'Bontwerksters': ze maken namelijk 'Moffen' voor Hitler.'1 Was er als gevolg van zulk een verhouding een kind op komst, dan kon de aanstaande moeder van de zomer van '42 af een beroep doen op de hulp van de National Sozialistische Volkswohlfahrt of NSV; deze sociale hulpdienst van het Derde Rijk had vertakkingen in Nederland en zij strekte krachtens een verordening die Hitler 'zur Erhaltung und Förderung rassisch wertvollen germanischen Erbgutes' in juli '42 uitgevaardigd had.ê haar zorgen tot alle Nederlandse vrouwen en meisjes uit die een kind van een Duitse militair verwachtten. De NSV was daar trouwens al vóór Hitlers verordening mee begonnen: ze had in de lente van '42 in Amsterdam en Rotterdam voor al die gevallen aparte kraamklinieken geopend, de Amsterdamse in de Boerhaave-kliniek die in de volksmond prompt tot 'Baarhoevekliniek' herdoopt werd. Het kwam nogal eens voor dat het vaderschap door de betrokken Duitse militair ontkend werd; de Duitse krijgsraden moesten dan uitspraak doen." Anderzijds waren er ook gevallen waarin Duitse militairen met een Nederlandse in het huwelijk wensten te treden. Ook dat was niet zo simpel, er was dan toestemming nodig van Hitler in hoogsteigen persoon en deze nam zijn beslissing eerst nadat hij via het Oberkommando der Wehrmacht 'eine politische Beurteilung der Braut und ihrer Eltern' ontvangen had; twee foto's van de bruid moesten daar bijgevoegd zijn en bovendien moest vaststaan, 'dass nach erfolgter Eheschliessung die Umsiedlung der Ehefrau nach Deutschland sichergestellt ist'.4 Wij nemen aan dat die laatste bepaling ingegeven was door Hitlers vermoeden dat de als regel alleenstaande echtgenote van een. Duitse militair (die vocht al weer elders) het in het anti-Duitse Nederland moeilijk zou hebben. Wij nemen óók aan dat de Führer en zijn kanselarijen wel eens dringender zaken aan hun hoofd hadden dan de huwelijksverzoekschriften plus beoordelingen plus foto's die hen uit het verre Nederland bereikten. In hoeveel gevallen Hitler zijn toestemming gaf, is niet bekend; wij weten
slechts dat van medio' 42 tot medio '43 1600 van die verzoekschriften ingediend werden. Vermeld zij nog in dit verband datmeisjes of vrouwendiein een huwelijk niet zozeer geïnteresseerd waren maar in elk geval door het produceren van kinderen getuigen wilden van hun geloof in het nationaalsocialisme, van begin' 43 af opgenomen konden worden in een kraamkliniek te Nijmegen die tot de onder Himrnler ressorterende stichting Lebensborn behoorde"; deze stichting had in alle delen van het Derde Rijk dat soort 'Germaanse' stoeterijen in het leven geroepen. Hoeveel Nederlandse vrouwen of meisjes Lebet1.sborn-kinderen ter wereld brachten, is niet bekend."
XCWij komen nu tot het Duitse onderwijs.
XCIn dit kader stippen wij allereerst aan dat door secretaris-generaal van Dam Duits als verplicht leervak ingevoerd werd op alle lagere scholen; daar komen wij nog op terug - wij hebben het nu over die instellingen waar het gehele onderwijs in het Duits gegeven werd. Dergelijke instellingen waren er al vóór mei '40: vier lagere scholen, één mulo (school voor meer uitgebreid lager onderwijs) en drie Oberschulen (hbs, gymnasium of lyceum). Van al deze scholen was er slechts één in Limburg gevestigd: een lagere school in Venlo. De lagere scholen waren overigens alle vier Z.g. 'scholen met de Bijbel'; zij waren dus een vorm van protestants bijzonder onderwijs. V oorzover nodig, droegen Seyss-Inquart en Schmidt er allereerst zorg voor dat de leiding van al deze instellingen (die vóór mei '40 een kleine tweeduizend leerlingen telden) bij nationaal-socialisten kwam 'te berusten; zij breidden daarnaast, vooral in Zuid-Limburg, het aantal Duitse scholen uit: het werden er in totaal, met inbegrip van een bij Maastricht gevestigde Duitse kweekschool, vijftig, '[riedliihe Bunker', zo heette het in '42, 'an beherrschenden Punkten des geistigen niederländischen Gelándes', 3
XCNu, geheel en al 'vreedzaam' waren die 'bunkers' niet. Het was de Nederlandse gemeentebesturen veelal een ergernis dat zij de beste bestaande school. gebouwen voor die Deutsche Schulen moesten afstaan; ook kwamen er conflicten toen het er om ging, voor die scholen voldoende leerlingen te vinden (dat werden er in totaal ca. tienduizend). Veel in ons land wonende Rijksduitsers, met name de katholieken onder hen, voelden er niets voor, hun kinderen naar een Deutsche Schule te sturen. Secretaris-generaal van Dam
XC1 va 3/43, 4/43 (Verordeningenblad, 1943, p. 44-46). De Duitse burgerlijke stand kreeg toen ook in Nijmegen een eigen bureau. 2 In de Lebensborn-klinieken en ook in die te Nijmegen kwamen ook kinderen ter wereld die uit een normaal huwelijk voortgesproten waren; die klinieken vervulden voor alien die de SS-ideologie aanhingen, dezelfde functies als de NSV-klinieken voor de overige Duitsers. 3 'Tä tigkeitsbericht der Hauptabteilung Brziehung und Kirchen' (I mei 1942), p. 2 (HA BuK, I
weigerde, pressie op hen uit te oefenen om hun kinderen van de Nederlandse scholen te verwijderen - die druk kwam dus uitsluitend van het Reichs kommissariat. Het beleid van Seyss-Inquart en Schmidt was er daarbij op gericht, een derde van de leerlingen uit Nederlandse kinderen te laten besta~. Toeloop verwachtten zij vooral uit gezinnen van NSB' ers. Mussert trachtte dat tegen te gaan: ook op onderwijsgebied wees hij verduitsing af Hij wist dat kinderen uit NSB-gezinnen het vaak bijzonder moeilijk hadden op de scholen die zij bezochten, niettemin verbood hij in de zomer van '41 alle NSB-ouders, hun kinderen naar een Deutsche Schule te sturen. Dat verbod hielp niet: veelouders legden het naast zich neer. Eind '42 werd het door Mussert dan ook beperkt tot kaderleden van de NSB. Uiteindelijk waren van de bovengenoemde ca. tienduizend leerlingen der Deutsche Schulen ongeveer vierduizend uit NSB-gezinnen afkomstig.!
XCGing dus van Mussert al verzet uit tegen die Deutsche Schulen, feller nog was zijn verzet tegen, de uit de SS-sector komende internaten, de Z.g. Nationalpolitische Erziehungsanstalten, of Napo/a' s, die van '33 af in Duitsland opgericht waren; deze op militaire leest geschoeide instellingen ter vorming van de elite van het Herrenvolk stonden onder de centrale leiding van een hoge SS-officier, SS-Obergruppenführer ir. August Heissmeyer. Heissmeyer kwam in de zomer van '41 naar Den Haag om in ons land een eerste Napola te vestigen. Samen met Seyss-Inquart die er zich levendig voor interesseerde (Rauters belangstelling was nog groter), ging Heissmeyer een locatie zoeken die, zo schreef hij, 'für Jahrhunderte eine A~stalt würdig bekerbergen und eine ausgelesene Jugend gesund und stark erziehen /ässt'2 - men vond er een in de duinen bij Bloemendaal. Maar zo vlot ging het niet. Er kwam een nieuw plan: in plaats van een Napo/a zou een 'Nederlandse inrichting voor volkse opvoeding' opgericht worden: de Nivo. Daar trachtte de NSB zich meester van te maken in de persoon van procureur-generaal van Genechten die tevens leider was van het Opvoedersgilde. Een eliteschool was Mussert welkom maar het onderwijs moest dan wèl in de geestvan de NSB gegeven
1 Wij schatten dat zich onder de vijf-en-vijftigduizend Rijksduitsers ca. achtduizend kinderen bevonden die er, voor in aanmerking kwamen, een te 'bezoeken, Het totaal aantal schoolkinderen uit NSB-gezinnen is niet bekend; het kan van de orde van grootte zijn geweest van dertigduizend, maar wellicht is die schatting te laag. Duidelijk is wèl dat slechts een kleine minderheid van die kinderen de bezocht. Daarbij moet men bedenken dat die betrekkelijk gering in aantal waren; zelfs het feit dat er, alle tekort aan motor brandstof ten spijt, eind' 43 nog enkele tientallen schoolbussen voor reden, kan lang niet altijd het afstandsprobleem opgelost hebben. 2 Brief, 12 juni 1941, van A, Heissmeyer aan Seyss-Inquart C 4 c).
worden. Dat laatste was voor Seyss-Inquart en Rauter onaanvaardbaar. Het slot van het lied was dat de Nivo (die in de herfst van '41 met twintig jongens van start gegaan was) verdween en dat in september' 42 twee als Reiihsschulen aangeduide Napa/a's gevestigd werden in gevorderde Limburgse kloosters,' één voor jongens, één voor meisjes," Het onderwijs werd daar blijkens de onderzoekingen van dr. J. C. H. de Pater" door enkele honderden leerlingen gevolgd." Ter kenschetsing van de geest waarin de vorming plaats vond, dunkt ons één citaat uit een brief van een vijftienjarige mannelijke pupil aan zijn ouders voldoende: de knaap had het daarin over godsdienstonderwijs:
XC'Ik zeg maar zo, wat konden die smerige rotzakken je toch lelijk voor de gek houden, vroeger op school, maar nou niet. De ark van Noach hadden ze moeten torpederen, dan hadden die gekken nooit geleefd. Die Jam, hoe die dan ook heette, had mooie nakomelingen, zoals het 'uitverkoren volk vanjahwe' en andere smeerlappen van bedriegers waarom we nu strijden moeten. Maar verpletteren zullen we ze."
XCVoor wij de voortgezette gelijkschakeling van het bestuursapparaat gaan beschrijven, willen wij er op wijzen dat er een duidelijk Duits plan bestaan heeft om de historisch gegroeide provinciale indeling van Nederland te wijzigen: in plaats van de elf provincies zouden er vijf 'gewesten' komen; Rauter die daar zeer voor geporteerd was (er waren al vijf gerechtshoven en de territoriale indeling van de politie liet hij daar tenslotte bij aansluiten) sprak nog begin' 44 van vijf 'Gaue', 6 Er zijn aanwijzingen dat er met name begin '42 over gedacht werd, die nieuwe indeling door te voeren; de vraag was toen nog open of de Reichskommissar vervangen zou worden door eenJ.
1 Geruime tijd is er over gedacht, de voor jongens in het paleis Soestdijk te vestigen. Seyss-lnquart liet daar zeven Duitse architecten verbouwingsplannen voor ontwerpen. 2 Aan de voor meisjes was ook Himmlers relatie freule op ten Noort als leidster verbonden tot zij in de herfst van '43 in verwachting was van een zij kwam uiteindelijk in Beieren terecht als kokkin in de verpleeginrichting waar zich haar zoontje bevond. 3 C. H. de Pater: te Valkenburg' (Notitie 148 voor het Geschiedwerk) en te Heythuysen' (Notitie 149). • In het jongensinternaat bevonden zich nogal wat Duitse jongens, in het meisjesinternaat waren bijna geen Duitse meisjes. Beide internaten werden begin september '44 naar Duitsland ge evacueerd. 'Brief, 17 jan. 1943, van H.Z. (Doe 1-1943, a-I). • (16 febr. 1944), p. I (Doe 1-1380, b-I4).
'Reichsstatthalter-Cauleiter'? en ook die term wijst er weer op dat Nederland op dezelfde wijze als Oostenrijk behandeld zou worden. Secretaris-generaal Frederiks behoorde tot de Nederlandse autoriteiten die Seyss-Inquart de uitvoering van het vijf-gewesten-plan met klem ontrieden; de Reichs leemmissar liet het rusten: de zaak had tenslotte geen haast.
XCMeer haast zette hij achter de benoeming van Duitsgezinden op hoge posten in het Nederlandse overheidsapparaat. Hij ging daarbij niet zo ver als Terboven, want terwijl deze, zoals men zag, in de herfst van' 40 de leiding van bijna alle departementen aan Noorse Nazi's toevertrouwd had, waren een jaar later, herfst' 41, in ons land nog slechts vier van de tien secretarissengeneraal NSB'er of Duitsgezind.ê Ook bij de benoemingen van nieuwe commissarissen der provincies en van nieuwe burgemeesters (wij komen er in ons volgende deel op terug) betrachtte Seyss-Inquart enige voorzichtigheid; bruikbare candidaten waren trouwens schaars. Van de elf provincies hadden begin '42 zes een commissaris die 'fout' was," herfst '41 stonden van de ruim duizend gemeenten twee-en-dertig onder een burgemeester die lid was van de NSB; Seyss-Inquart had evenwel daarnaast enkele burgemeestersposten (men denke aan Amsterdam) aan personen toegekend die wèl pro-Duits waren maar zich geenszins als volgeling van Mussert beschouwden. In de meeste gevallen had de Reichskommissar zich tegen de herbenoeming van burgemeesters wier ambtstermijn verstreken was, niet verzet: herbenoemd waren er tot oktober' 41 honderdacht-en-vijfiig ; hij had toen in totaal honderdtwintig burgemeesters ontslagen of niet herbenoemd, waarbij die beslissing in drie-en-zeventig gevallen samengehangen had met de anti-Duitse houding der betrokkenen. Allen die door hem uit de overheidsdienst ontslagen werden (in totaal tot mei '42, van de burgemeesters afgezien, honderdnegen-en-twintig personen, onder wie een-en-twintig hoogleraren en vier-en-dertig andere leerkrachten"), ontvingen minstens een wachtgeld, gelijk aan het pensioen waarop zij bij het bereiken van de vijf-enzestigjarige leeftijd recht zouden hebben." Men kan uit dit alles afleiden dat Seyss-Inquart, al maakte hij zich geen illusies over de anti-Duitse gezindheid van nagenoeg allen die in Nederlandse overheidsdienst waren, in de eerste twee bezettingsjaren toch slechts in uitzonderingsgevallen tot ontslag overging; sterker dan in de bestuurssector vond het naar voren schuiven vanontslagen Joden zijn hier niet bij inbegrepen. 5 VO 124/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
1 1942' dossier VO 138/41). 2 Goedewaagen, van Dam, Rost van Tormingen en Schrieke. 3 Groningen, Overijssel, Utrecht, Noord-Holland, Limburg en Zeeland. • De
NSB' ers in twee andere sectoren plaats waar de Duitsers bij uitstek voor hun belangen wilden opkomen: de politie en de gewestelijke arbeidsbureaus. Beide sectoren komen nog ter sprake.
XCWaren dus voor Seyss-Inquart diegenen die in het bestuursapparaat verantwoordelijkheid droegen, althans voorlopig als personen niet onaanvaardbaar, onaanvaardbaar achtte hij wèl de gezagsverhoudingen waarin zij werkzaam waren; die moesten afgestemd worden op de 'Nieuwe Orde', anders gezegd: in de provinciale en gemeentelijke besturen moest het leidersbeginsel ingevoerd worden. Wat hield dit nu in?
XCHet hield in dat de gemeenteraden en de provinciale staten alsmede alle gemeentelijke en provinciale commissies opgeheven werden (er waren dus ook geen verkiezingen meer nodig) en dat de wethouders en de provinciale gedeputeerden formeel gereduceerd werden tot medewerkers van hun burgemeesters en provinciale commissarissen. De wethouders behielden daarbij hun titel, de gedeputeerden moesten zich nadien 'bestuursraad' noemen. Burgemeesters en provinciale commissarissen kregen voorts het recht, een aantal ingezetenen tot 'raadslieden' te benoemen. Formeel zou echter op bestuursgebied de verantwoordelijkheid uitsluitend bij hen liggen. De burgemeesters zouden bij dat alles onder de controle staan van de commissarissen, maar er werd, in afwijking van die regel, óók bepaald dat op de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam uitsluitend toezicht uitgeoefend zou worden door de secretaris-generaal van binnenlandse zaken (mr, Frederiks) en dat die secretaris-generaal 'mede' (d.w.z. naast de betrokken commissarissen der provincies) bevoegd was, alle overige gemeenten 'aanwijzingen te geven'.
XCDat alles werd bepaald in een verordening (verordening 152/41) die op I2 augustus '4I gepubliceerd werd.' Seyss-Inquart zelf beschouwde die verordening eigenlijk als ietwat prematuur. Immers, die verstrakking van het bestuursapparaat zou eerst werkelijk zin krijgen wanneer de belangrijkste bestuurlijke functies door nationaal-socialisten bekleed werden. Helaas: de NSB had er al niet voldoende candidaten voor. Seyss-Inquart zag, aldus een Duits stuk van bijna een jaar later, verordening I52/4I 'vorerst mehr als ein Instrument der Bésatzungsmacht; da der allein verantwortliche Provinzkommissar oder Burgermeister besser gesteuert und kontrolliert werden kann', waarop de constatering volgde, dat 'im übrigen die Niederländer an sie gegebene Befehle im allgemeinen gut befolgen.'2va Reichsinnenministerium
1 152/41 (a.v., p. 637-50). • Rapport, 30 juli 1942, van Piesbergen voor het 8854-69). Het rapport is van speciale betekenis doordat de tekst vóór verzending door Seyss-Inquart goedgekeurd werd.
XCVan de secretarissen-generaal waren er twee al bij de voorbereiding van deze verordening voor gewetensproblemen geplaatst: Frederiks en Spitzen; Frederiks doordat hij het hoofd was van het gehele Nederlandse bestuursapparaat, Spitzen doordat hij als secretaris-generaal van waterstaat onder verordening 152/41 het recht zou krijgen, de provinciale en gemeentelijke besturen aanwijzingen te geven op waterstaatsgebied. Frederiks had er onmiddellijk nadat hij het eerste concept onder ogen had gekregen, General kommissar Wimmer op gewezen dat de tekst in strijd was met het volkenrecht dat de bezetter immers verbood (Landoorlogreglement, artikel 43), de bestaande wetgeving te wijzigen 'behoudens volstrekte verhindering'. Spitzen was het daar geheel mee eens. Frederiks had Wimmer voorgesteld dat de bezetter zich zou matigen: wèl de provinciale staten opheffen en ook de gemeenteraden voorzover men daar de politieke discussies kon verwachten welke Frederiks al in mei '40 voor onraadzaam gehouden had: de raden van de grotere gemeenten, die met meer dan dertig- of meer dan vijftigduizend inwoners. Frederiks noch Spitzen hadden evenwel duidelijk gemaakt dat zij elke invoering van het leidersbeginsel principieel afwezen; beiden hadden hun medewerking verleend aan de verdere uitwerking van de betrokken verordening waarbij Frederiks er door hardnekkig volhouden in geslaagd was, de al gememoreerde bevoegdheid in de wacht te slepen om naast de commissarissen der provincies rechtstreeks instructies te geven aan de burgemeesters. Seyss-Inquart had hem daarmee een belangrijke concessie gedaan; die trachtte de Reichskommissar te beperken door nog vóór verordening 152/41 in de Pers gepubliceerd werd, Frederiks de mededeling te laten doen dat het zijn uitdrukkelijke wens was dat deze bij het geven van eventuele instructies het gezag van de commissarissen der provincies zou respecteren. Frederiks was dat, wat de NSB'ers onder hen betrof, geen moment van plan.
XCDe verordening was, als de meeste verordeningen in die tijd, geredigeerd door het hoofd van de Abteilung, Rechtssetzung van Wimmers General kommissariat, dr. Kurt O. Rabl, wiens bijzondere ijver wij al in ons vorige deel signaleerden. Rabl had sinds mei '40 bepaald niet stilgezeten; hij had er Nederlands bijgeleerd en in die taal ging hij nu, van eind augustus' 41 af, veertien voordrachten in het land houden waarin hij ten overstaan van de belangrijkste Nederlandse autoriteiten de verordening ging toelichten. Natuurlijk kende hij artikel aj van het Landoorlogreglement, maar daar had hij iets op gevonden: de bezetter was, betoogde hij, volkenrechtelijk verantwoordelijk voor 'de openbare orde' in bezet gebied - welnu: bleven de provinciale staten en gemeenteraden bijeenkomen, dan zou die 'openbare orde' in gevaar gebracht worden. Ach, men kan altijd wel een volkenrechtelijk vijgeblad produceren om .zijn naaktheid te bedekken.
XCRabl was al eerder met dat vijgeblad voor de dag gekomen, nl. op de persconferentie van 12 augustus waar hij het woord voerde. De bezetter had, zei hij daar (in het Duits overigens), 'eine akute Gefahr' bezworen; hij zei óók dat de verordening met 'Einverständnis' der betrokken Nederlandse departementen opgesteld was, ja 'seitens der in Frage kommenden niederlándischen Ministenen in vieler Hinsicht sogar sehr begrüsst' was.' Die uitlatingen leidden tot verontwaardigde protesten van Frederiks en Spitzen. 'Ich trage', verklaarde Frederiks, 'die Verantwortung für meine Mitwirkung gem' (een typerend woord) 'und bewusst, und kann das, weil ich das Vertrauen des niederländischen Volkes besitze' (niet minder typerend). "[etzt ist mir abet schon von vielen Seiten gesagt, ja auf der Strasse zugerufen worden: 'Was haben Sie [etzt gemacht!' '2 Hij eiste een correctie in de pers: die correctie bleef uit. Drie weken later deed hij nog Arnold Meyer zijn beklag in een gesprek waaromtrent deze o.m. aantekende:
XC'Mr. Frederiks zei een vrij Nederland te willen en was in de verwachting dat de dag gauw zou aanbreken maar wilde in geen geval het oude terug. Als de oude politici dit zouden trachten, zou hij zich er schrap tegen verzetten. Ten allen tijde kon ik een beroep op hem doen, als ik dit nodig achtte."
XCOp 1 september '41 zou de verordening waarbij het leidersbeginsel in het bestuur van provincies en gemeenten ingevoerd werd, in werking treden. Alle betrokkenen (de commissarissen der provincies en hun gedeputeerden alsmede de burgemeesters en wethouders) stonden daarmee, voorzover zij niet 'fout' waren, voor de vraag wat zij dienden te doen: blijven of heengaan? Seyss-Inquart had dat heengaan zo moeilijk mogelijk gemaakt: wie zijn functie zou neerleggen, zou, zo stond in verordening 152/41 te lezen, wachtgeld noch pensioen ontvangen. Men werd bovendien door de verordening verrast; Frederiks had, wellicht met uitzondering van zijn mentor van Karnebeek, commissaris van Zuid-Holland, niemand gewaarschuwd en impulsen in de richting van collectief verzet gingen van hem na de publikatie van de verordening evenmin uit als daarvóór. Integendeel: allen die zich om advies tot hem wendden, kregen, als Arnold Meyer, te'Stenografisch verslag persconferentie opaugustusdossierVONotitie,aug.vanArnold Meyer: Dagaantekening,sept.(archiefArnold Meyer,
1 12 1941' 152/41). 2 14 1943, 129) 3 2 1941 1317).
horen dat de bevrijding spoedig zou komen; welke zin had het dan om nu, voor die paar maanden, een gebaar te maken? Soms voegde hij er aan toe dat men bij het nemen van ontslag ook het risico liep, naar een concentratiekamp gestuurd te worden.
XCVoor de leidsmannen der opgeheven politieke partijen die periodiek als Politiek Convent samenkwamen, was het geen vraag, hoe men zich te gedragen had. Vooral Schouten en Vorrink stonden op het tenslotte door allen aanvaarde standpunt dat men diende heen te gaan. Schouten uitte dat, aldus van Walsurn, 'zeer positief en streng'", Vorrink schreefin overleg met de overige leden van het partijbestuur der SDAP een Open brief aan alle goede Nederlanders die, gedrukt in een oplaag van 10 000 exemplaren, illegaal incirculatie gebracht werd. 'Er is maar één houding mogelijk', stond hierin te lezen,
XC'Die houding is: nee zeggen, bedanken voor de eer zich tot knecht van het leiderssysteem te laten verlagen ... Wie een vooraanstaande plaats in tijden van voorspoed begeert en aanvaardt die heeft tot onafwijsbare plicht, een voorbeeld van moed te zijn in tijden van beproeving en gevaar. Wie tot die hoogte zich niet op kan werken, is voor de toekomst getekend. En verder zijn het smoesjes, opgedist tegen beter weten in. Juist zij die zo dicht bij het hellevuur van de Nazificering zitten, weten dat ze slechts gebruikt worden totdat de Nazi's hen vervangen kunnen door schurken van hun eigen makelij.'"
XCIn die geest werd door de leden van het Politiek Convent maar vaak ook door medebestuursleden hunner partijen ingepraat op gedeputeerden (van contacten met commissarissen der provincies is ons niets bekend) alsmede op burgemeesters en wethouders; ook Het Parool wekte alle betrokkenen op, geen medewerking te verlenen 'aan zulk een vertreding van Nederlands recht, van onze beste nationale goederen.P
XCSlechts één provincie was er, waar de gedeputeerden en bloc ontslag vroegen en verkregen: Noord-Holland. Elders waren er slechts enkelen die het beroep dat Frederiks en vaak ook hun 'goede' commissaris op hen deden, naast zich neerlegden. Men moet zich intussen de verhoudingen niet te eenvoudig voorstellen. In Groningen bijvoorbeeld, waar Homan in augustus door gedeputeerde L. H. Ebels als waarnemer opgevolgd was, wilden alle gedeputeerden ontslag vragen; zij hielden dat in beraad toen Ebels hun toezegde dat hij, ongeacht de bepalingen van Seyss-Inquarts verordening, geen enkele wijziging zou brengen in de feitelijke verhoudingen. Vervolgens
1 Getuige G. E. van Walsum, dl. VII c, p. 271. "K. Vorrink: 'Open brief aan alle goede Nederlanders', p. 3 (Collectie pamfletten, no. 188). 3 (23 aug. 1941), p. 6.
vroegen zij toch ontslag aan; dat werd hun door Frederiks geweigerd. Opnieuw vroegen zij ontslag toen in februari' 42 een NSB' er tot commissaris benoemd werd; nu werd het hun verleend, alleen Ebels bleef nog enige maanden in functie. De vertrekkende gedeputeerden gaven de ambtenaren van de provinciale griffie overigens de raad, niet heen te gaan, aangezien hun werk niet 'van politieke aard' was maar 'meer een technisch en administratief karakter' droeg.' In Noord-Brabant trokken de commissaris, jhr. mr. A. B. G. M. van Rijckevorsel, en zijn gedeputeerden zich van de verordening niets aan: 'de vergaderingen van het college werden zoveel mogelijk gehouden als weleer en de beraadslagingen eveneens." Zo ook in Gelderland: daar liet de commissaris, mr. S. baron van Heemstra, de 'bestuursraden' zelfs normaal hun stem uitbrengen wanneer voorstellen ter tafellagen waarover men het niet eens kon worden. Ook in Overijssel dat in augustus '41 een NSB' er als commissaris gekregen had, bleven de gedeputeerden in functie; er kwam geen wijziging in de werkwijze: de 'bestuursraden' ontwierpen alle besluiten, de commissarissen (successievelijk drie, allen NSB'ers) hadden ze slechts te tekenen en 'deze gang van zaken heeft', aldus het naoorlogse verslag van het provinciaal bestuur, 'het grote voordeel gehad dat de gedeputeerden zelf konden bepalen, welke zaken in behandeling zouden worden genomen, terwijl daarnaast het rechtstreekse contact me' de ambtenaren bewaard bleef.'3
XCNu moet bij het voorafgaande bedacht worden dat de zak~n waarmee de provinciale besturen zich bezig hielden, als regel veel minder direct in het leven van de burgerij ingrepen dan die welke door de gemeentebesturen behartigd werden. Voor de bevolking was de commissaris een hoge maar verre autoriteit, het werk van de colleges van burgemeester en wethoudersBijlage 24: Verslag omtrent het provindaai bestuur in bezettingstijd en overgang (nov.
1 Provo Groningen, Staten: Bijlage no. I: (mei 1946), p. II. 2 Provo Noord-Brabant, Staten: 2 1946, p. Ia. Over van Rijckevorsel schreef Seyss-Inquarts in Den Bosch eind' 41: Bosch: 1941', p. 3 8 j)). 3 Provo Overijssel, Staten:
lag veel dichter bij de eigen levenssfeer en was dus politiek aanzienlijk gevoeliger.
XCEr waren maar weinig burgemeesters voor wie met de verschijning van verordening 152/41 de maat overliep. Eén van hen was de anti-revolutionaire burgemeester van Adorp (Groningen), dr. J. A. H. J. S. Bruins Slot, een schoonzoon van de strijdvaardige hoogleraar van de Vrije Universiteit, prof. mr. V. H. Rutgers. Grote deining kwam er in de kringen van de burgemeesters eigenlijk alleen in Limburg waar de commissaris, de NSB'er d'Ansembourg, daags na de publikatie van verordening 152/41 voor alle burgemeesters een toespraak hield die hierop neerkwam dat zij voortaan uitsluitend zijn aanwijzingen moesten opvolgen; vijftien Limburgse burgemeesters, onder wie die van Maastricht, Kerkrade, Sittard en Venlo, vroegen onmiddellijk ontslag aan, spoedig gevolgd door negen-en-twintig collega's. Hier en daar in den lande gingen ook wethouders heen, in Amsterdam bijvoorbeeld Rustige die begin augustus door 'De Flitspuit' op de korrel genomen was. Over het algemeen bleven de oude colleges van burgemeester en wethouders evenwel in functie en daar waar zich onder hen geen nationaal-socialisten bevonden, legden zij als regel verordening 152/41 naast zich neer. Menigeen van die burgemeesters en wethouders betreurde het, vooral in de kleinere gemeenten, dat door het verdwijnen van de raad het contact met de burgerij zwakker geworden was. Niet dat de raadsvergaderingen na mei '40 veel te betekenen hadden gehad! Er heerste, schreef de Haagse oud-burgemeester de Monchy in februari '41, 'de atmosfeer van een sterthuis waar men zacht spreekt en alle onderwerpen die tot twisten aanleiding zouden kunnen geven, vermijdt.'> Maar dat nam niet weg dat een 'goed' college van burgemeester en wethouders baat had kunnen vinden bij het vaste contact met raadsleden; dezen waren tenslotte de enige officiële vertegenwoordigers van de burgerij. Eén burgemeester, J. J. G. Boot (Wisch en Terborg), schreef een illegale brochure waarin hij tegen het verdwijnen der gemeenteraden protesteerde; Boot bleef overigens in functie. Zo ook C. A. van woelderen (Vlissingen) die, voorzover wij weten als enige, begin' 42 en begin '43 aan al zijn ex-raadsleden Z.g. nieuwjaarstoespraken toezond. Het spreekt overigens vanzelf dat het met name in de kleinere gemeenten voor 'goede' burgemeesters en wethouders geen probleem vormde, het advies in te winnen van vroegere raadsleden in wier oordeel zij vertrouwen stelden.
XCVerdeeldheid of men er goed aan deed, naar aanleiding van verordening 152/41 ontslag te nemen, deed zich vooral voor in het anti-revolutionaire
' 42 ter sprake in het bestuur van 'Groen van Prinsterer' , de vere
'Aanwijzingen'plicht was van de
'Groen van Prinsterer', P. A. Colijn,
'niet eigenmachtig verlaten."Er werden
XCAan de leden van het Politiek Convent was het al in september' 41 duidelijk geworden dat hun parool: 'aftreden!' maar in weinig gevallen gevolgd was. Zij bleven pressie uitoefenen op vele 'zittenblijvers' en hadden daarmee in zoverre succes dat in een aantal gevallen gedeputeerden en wethouders aftraden, met name (men denke aan Groningen) wanneer een NSB'er tot commissaris of burgemeester benoemd werd. Dat was, wat leden van de SDAP betrof, ook conform het advies dat Drees ging verspreiden nadat hija. J.in Duitse vertaling in januari' 43 door Wimmer aan Seyss-Inquart, Schmidt, Rauter en Harster toegezonden. (Vu],
1 Dit schreef P. A. Colijn ruim een maand na de bestuursvergadering van 'Groen van Prinsterer' aan zijn neefBoot G. Boot: p. 100); wij nemen aan dat hij zich in die vergadering niet anders uitgelaten heeft. 2 Een exemplaar van de notulen van deze vergadering viel in Duitse handen. Het werd
begin oktober '41 op medische gronden uit het kamp der 'Indische' gijzelaars bij Buchenwald ontslagen en naar Den Haag teruggekeerd was. Drees betreurde het dat het naar aanleiding van verordening 152/41 niet tot een collectief aftreden gekomen was dat 'morele betekenis' had kunnen hebben,' maar nu dat nagelaten was, 'kon ik mij indenken', zo verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'dat men zei: 'Zolang het college nog volkomen goed is en ons geen dingen worden opgelegd die absoluut tegen onze overtuiging ingaan, is het beter dat wij als college bijeen blijven dan dat er nationaalsocialisten in komen.' '2
XCDat was Vorrink lang niet principieel genoeg. 'Welk nationaal belang is er mee gediend', schreefhij in oktober '41 in een illegale brochure, 'de Nazischavuiten de geleidelijke overgang naar hun alleenheerschappij gemakkelijk te maken? Geen enkel! ... De massa der sociaal-democraten begrijpt van de bij velen gebleken zetelvastheid niets.' Hij zinspeelde vervolgens op de kernpassage uit de 'Aanwijzingen': 'Er kan naar mijn innige overtuiging geen twijfel over bestaan: voor deze functionarissen' (gedeputeerden en wethouders) 'zowel als voor de hoogste dragers van onze democratische staatsinstellingen' (daarmee bedoelde Vorrink vermoedelijk de commissarissen der provincies en de burgemeesters) 'is hier het punt bereikt waarop zij, door aan te blijven, zodanige diensten aan de vijand bewijzen dat deze groter moeten worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan hun aanblijven is verbonden." Scherper nog uitte zich in Het Parool Frans Goedhart die door zijn mederedacteur V orrink van alle ontwikkelingen op de hoogte gehouden was; Frederiks noemde hij 'een Fouché in zakformaat' en de ambtsdragers die in functie gebleven waren, boden naar Goedharts mening slechts 'het jammerlijk schouwspel van een kudde angstige schipbreukelingen die elkaar bij de jaspanden vastgrijpen om in elkaars radeloosheid de verontschuldiging te vinden voor hun gebrek aan moed.l"
XCMet name in de kringen van de SDAP ging de vraag of men na I septem
1 Brief, 15 nov. 1945, van W. Drees aan de Ereraad der SDAP, aangehaald in P. de Bruin: (1946), p. 38. 2 Getuige W. Drees, dl. VII c, p. 127. 3 K. Vorrink: 3 (okt. 1941). In de 'Aanwijzingen' stond: 'De reden dat ambtenaren in functie blijven, is deze dat dit in het belang is van de bevolking: het nadeel dat zij daardoor mede het belang van de bezetter dienen, is in het algemeen geringer dan het grotere nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functio neren van het eigen bestuursapparaat. Indien echter de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten.' 4 22 (II sept. 1941), p. 6.
ber '4I in functie gebleven was, een belangrijke rol spelen. Het was vooral V orrinks gedecideerde en met hartstocht verkondigde opinie dat diegenen die hun zetel als gedeputeerde of wethouder niet verlaten hadden, verraad hadden gepleegd aan de idealen van de demoeratie en dus na de oorlog in geen geval in hun functie gehandhaafd of, voorzover zij op een later tijdstip ontslag genomen hadden (dat was bijvoorbeeld met de twee SDAPgedeputeerden in Friesland het geval), herkozen mochten worden. Vorrink was er daarbij van overtuigd dat de betrokkenen zich niet alleen het vertrouwen van hun kiezers onwaardig betoond, maar dat zij dat vertrouwen ook verspeeld hadden. De datum van I september' 41 zag hij als het breekpunt; dat was een opvatting die, zoals wij zagen, door Drees niet gedeeld werd. Zij werd ook in de andere partijen die in het Politiek Convent vertegenwoordigd waren, niet aanvaard.
XCVoor wij iets dieper op dit belangrijke dispuut ingaan, willen wij er allereerst op wijzen dat Seyss-Inquart de benoeming van provinciale en gemeentelijke 'raadslieden' tegenhield en goed vond dat leden van ontbonden gemeenteraden eventueellid bleven van de besturen van privaatrechtelijke lichamen waar de Nederlandse overheid financieel bij betrokken was. Vooral in de kleinere gemeenten werd voorts de schriele bezoldiging van burgemeesters en wethouders verbeterd; de betrokkenen waren daar Prederiks dankbaar voor, zoals zij hem ook dankbaar waren voor het feit dat hij hun in veel gevallen steun verleende tegen het ingrijpen van 'foute' commissarissen der provincies. Frederiks had namelijk niet alleen, zoals wij al weergaven, krachtens verordeninghet recht verworven, de burgemeesters rechtstreeks aanwijzingen te geven - hem was ook, en wel in oktober'door Generalkommissar Wimmer de bevoegdheid verleend om, behalve in spoedeisende gevallen, van de commissarissen der provincies te verlangen dat zij hunnerzijds geen instructies aan de burgemeesters zouden verstrekken die niet tevoren door hem goedgekeurd waren. Men zou kunnen zeggen dat Frederiks ten aanzien van het beleid der commissarissen een soort algemeen vetorecht kreeg. Wat de 'goede' commissarissen betrof, was aan dat vetorecht geen behoefte, maar de zaak lag anders wanneer de 'fouten' hunner (een d'Ansembourg in Limburg, een mr. Backer in Noord-Holland bijvoorbeeld) opdrachten aan hun burgemeesters gaven die op een directe bevoordeling van de NSB ~f van NSB'ers neerkwamen, Dan haastten de 'goede'
152/41 41,
burgemeesters zich, Frederiks te waarschuwen, en met een beroep op zijn bevoegdheden kon deze dan in menig geval met succes interveniëren, d.w.z. de bevoordeling van de NSB of van NSB' ers voorkomen. Die strijd kon hoog oplopen; naarmate hij hoger opliep, beschouwden de betrokken burgemeesters Frederiks des te sterker als hun trouwe toeverlaat en grote beschermer. Zij waren hem erkentelijk bij elke gelegenheid waarbij 'hun' secretaris-generaal een hatelijke, hun door de NSB-commissaris of door een andere NSB-gezagsdrager opgelegde maatregel kon voorkomen of opheffen, zoals Frederiks elk van die gelegenheden als'bewijs zag voor de juistheid van zijn opvatting dat het niet alleen plicht maar ook zinvol was, aan te blijven.
XCBestond er dan voor Frederiks geen grens? Toch wel: tegen de burgemeesters van de Achterhoek zei hij in maart' 41 (en hij zal dat elders ook wel betoogd hebben) dat 'hetmoeten prijsgeven van het regerend Oranjehuis''een objectieve grens voor het bedanken' zou zijn.! Men zou dat kunnen interpreteren als een advies, heen te gaan, zodra de Duitsers een regeringMussert zouden instellen c.q, een betuiging van trouw zouden eisen aan zulk een regering. Maar Frederiks deed nog wel iets meer: na de verschijning van verordening 152/41 gaf hij de 'goede' commissarissen der provincies en' burgemeesters het advies, 'de colleges zoveel mogelijk in de oude vorm te laten voortbestaan, zo o.a, ten aanzien van het nemen van beslissingen" m.a.w.: van de invoering van het leidersbeginsel moest men zich niets aantrekken en ongeacht de bepalingen van verordening 152/41 diende men, als daar aanleiding toe was, op de gebruikelijke wijze te stemmen. Dit advies werd, zoals wij al weergaven, menigmaal gevolgd.
XCWij maken bij dit alles, om te beginnen, drie kanttekeningen.
XCDe eerste is, dat wij er van overtuigd zijn dat Frederiks en de 'goede' commissarissen c.q. burgemeesters het verzet tegen door NSB' ers opgelegde maatregelen ervaren hebben als een strijd waarbij grote belangen van de bevolking op het spel stonden en waarbij men een aanzienlijk persoonlijk risico kon lopen.
XCOnze tweede kanttekening is dat de betrokkenen de betekenis van die strijd in zoverre overschat hebben dat het de bezetter in ruime mate onverschillig was of NSB'ers gedwarsboomd werden. Ja, wij gaan verder: het uiteindelijk fiasco van de NSB was een onderdeel van de politieke conceptie die het handelen van de Reichsleommissar en zijn Generalkommissare bepaalde. Wilde Frederiks een d' Ansembourg en een Backer dwarszitten? Hij konJ. J.
1 G. Boot: in p. 72. Aldus het 'verslag van be spreking vin secretaris-generaal Frederiks met burgemeesters uit de Achterhoek, 23 juli 1942' (a.v. P: 373).
rustig zijn gang gaan. Klachten van NSB-zijde werden door de bezetter geseponeerd.
XCEn de derde kanttekening die wij willen maken is, dat de bezetter bij de verwezenlijking van doeleinden die hij van wezenlijk belang achtte, noch aan Frederiks noch aan de 'goeden' onder de commissarissen der provincies en de burgemeesters het recht gaf, hem dwars te zitten zoals zij dat menigmaal de NSB deden. Dan stond men voor het dilemma waarmee elke gezagsdrager in feite sinds het moment der capitulatie geconfronteerd was: heengaan ofblijven?
XCHebben wij met die formulering het dilemma eigenlijk niet te simpel geformuleerd? Heengaan kon op zichzelf morele en demonstratieve betekenis hebben, maar er dient toch verschil gemaakt te worden tussen diegenen die na dat heengaan passiefbleven en anderen die nadien op aile mogelijke wijzen het verzet gingen steunen. Zo zou het ook onjuist zijn, het beleid van allen die bleven, over één kam te scheren: er waren er onder hen die niet meer deden dan verder hun functie uitoefenen, er waren er óók die die uitoefening in toenemende mate gingen combineren met het persoonlijk stimuleren en bedrijven van illegale daden. 'Er zijn', schreef Bosch van Rosenthal in de herfst van '44, 'afgezette functionarissen aan wie meer te verwijten valt dan aan sommigen die nog in functie zijn.'!
XCGeheel begrijpelijk achten wij het dat het Politiek Convent na de verschijning van verordening 152/41 het parool deed uitgaan dat men zijn functie diende neer te leggen. Dat de invoering van het leidersbeginsel in het bestuur van provincies en gemeenten een wezenlijk onderdeel was van de opbouw van een nationaal-socialistisch Nederland, werd door de leden van het Convent scherp beseft; zonder twijfel werden zij bij de bepaling van hun standpunt mede gestimuleerd door het feit dat kader en leden van het Christelijk Nationaal Vakverbond en van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond juist in de periode waarin over verordening 152/41 zoveel te doen was, in drommen hun onder de NSB' er Woudenberg geplaatste organisaties verlieten en dat het Episcopaat naar aanleiding van de gelijkschakeling van het RKWV begin augustus in alle katholieke kerken een herderlijk schrijven had laten voorlezen dat een openlijke en onvervaarde oorlogsverklaring aan de bezetter inhield. Dit herderlijk schrijven is duidelijk van invloed geweest op de houding van de Limburgse burgemeesters die, extra geprikkeld door d' Ansembourgs aanmatigende houding, hun functie neerlegden. Ware dit voorbeeld algemeen gevolgd, dan zou niet aileen een daad van
1 L. H. N. Bosch van Rosenthal: 'Memorie over de houding der burgemeesters', p. 12 punten g en h, gestenc. bijlage no. 69).
grote morele betekenis gesteld zijn, maar dan zou Seyss-Inquart ook voor ernstige moeilijkheden zijn geplaatst: waar moest hij nieuwe gezagsdragers vinden? Bij de NSB? Die kon hem niet eens aan voldoende candidaten helpen! Wij nemen dan ook aan dat een collectief aanvragen van ontslag geleid zou hebben tot een situatie waarin de Reichsleommissar de betrokkenen gedwongen zou hebben, in functie te blijven; zulks zou, naar wij veronderstellen, de geest van verzet ten goede gekomen zijn.
XCDat alles betekent niet dat wij het standpunt van Vorrink zouden willen onderschrijven die later, eigenlijk als enig lid van het Politiek Convent, verordening 152/41 als het breekpunt zag. Alleen al op het terrein van de J odenvervolging hadden alle commissarissen en burgemeesters vóór de datum 1 september 1941 waarop de verordening van kracht werd, een feitelijke medewerking aan de bezetter verleend die heel wat belangrijker was dan de puur formele aanvaarding van het leidersbeginsel, en die medewerking werd door velen die verordening 152/41 naast zich neerlegden, voortgezet. Later in de bezettingstijd is men in illegale kringen dan ook vrij algemeen gaan beseffen dat het overtrokken zou zijn, de beoordeling van gezagsdragers toe te spitsen op de vraag of zij na 1 september' 41 al of niet in functie gebleven waren; men moest bij die beoordeling het geheel van hun activiteit overzien.
XCDe lezer gelieve voorshands vast te houden dat de Reichskommissar met de organisatorische gelijkschakeling die hij, in strijd met het Landoorlogreglement, doorzette, nauwelijks iets bereikte. Verordening 152/41 is (het blijkt uit het voorafgaande) reëel van weinig betekenis geweest en Seyss-Inquarts opinie dat door de invoering van het leidersbeginsel de commissarissen der provincies en de burgemeesters 'besser gesteuert und kontrolliert' konden worden, lijkt ons een loze bewering. Wij haalden de uit juli '42 van het Reichskommissariat uitgaande constatering al aan: dat de Nederlandse overheidsorganen 'an sie gegebene Befehle int allgemeinen gut beio/gen'; SeyssInquart had dat in juli '41 en juli '40 precies zo kunnen formuleren.
XCWij schreven het eerder: de bezetter wilde de gelijkschakelingvan het N ederlandse organisatiewezen laten samenvallen met het gelijkschakelen van de geesten der Nederlanders. Hij gaf zich voor dat laatste veel moeite. Nog onder de Militäroerwaltung moest de pers, met name in haar berichtgeving,
in de pas leren lopen; ook de radio werd toen al in haar vrijheid beknot. Maar de Reichskommissar wilde wezenlijk verder gaan: het Derde Rijk kende het Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda waar ook de gehele sector der kunsten onder ressorteerde - er diende in Nederland dus een overeenkomstig departement geschapen te worden. Dat geschiedde (SeyssInquart had geen haast) in november' 40 toen het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen, tot 'departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming' herdoopt, de kunstsector moest afstaan aan een nieuw departement: van volksvoorlichting en kunsten.
XCVanbeide departementen werden de hoofden, de secretarissen-generaal, door Seyss-Inquart met zorg gekozen: beiden moesten pro-Duits zijn. Voor de leiding van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming leek het bezit van een uitgesproken nationaal-socialistische overtuiging C.q. het lidmaatschap van de NSB Seyss-Inquart niet essentieel (dat zou in de wereld van het onderwijs maar weerstanden wekken), doch de man die op de terreinen van volksvoorlichting en kunsten iets geheel nieuws moest gaan opbouwen, moest een nationaal-socialist zijn, liefst ook een NSB' er (hij zou tenslotte zijn staf in hoofdzaak uit de NSB moeten recruteren), maar dan toch bepaald iemand die minder 'Nederlands' en meer 'Grootgermaans' dacht dan Mussert.
XCEr was een candidaat beschikbaar die ten volle aan deze vereisten voldeed: dr. T. Goedewaagen.
XCTobie Goedewaagen was in maartin Amsterdam geboren waar zijn vader directeur van. een bankinstelling was. Hij groeide er op in een welvarend, burgerlijk-degelijk milieu, waarin alleen de moeder, een zoekende ziel die het ene wijsgerige stelsel na het andere aanhing (Vrijdenkers, Spinoza, Nietzsche, Theosofie, Anthroposofie, Christian Science), een element van onzekerheid bracht. Na zijn gyrnnasiumtijd ging Goedewaagen, nadat hij eerst zonder bevrediging in Amsterdam colleges gevolgd had in de N ederlandse letteren en de kunstgeschiedenis, in Utrecht wijsbegeerte studeren. Hij promoveerde er in '23 cum laude op het proefschrift: 'De logische rechtvaardiging der zedelijkheid bij Fichre, Schelling en Hegel'. Een jaar later richtte hij het Genootschap voor Critische Filosofie op, nogmaals een jaar laterwerd hij als privaat-docent in de geschiedenis der post-Kantiaanse wijsbegeerte aan de Utrechtse universiteit toegelaten. Hij publiceerde veel;
1895 (1925) 1 T. Goedewaagen: 'Hoe ik nationaal-socialist werd en was' (r949), p. 24 (Doe 1-548, d-r), 2 A.v., p. 5. 3 A. v., p. 30-31. 4 Brief, 1 juni 1937, van T. Goede waagen aan E. Voorhoeve (Verdinaso, 9 g).
Utrecht tot hoogleraar benoemd zou worden. Helaas: toen er in '32 een vacature kwam, werd hij gepasseerd. 'Deze teleurstelling', zo schreef hij later, 'heeft mij op ongekende wijze gestimuleerd, mij reëler, concreter en minder intellectualistisch gemaakt.'! Of dat inderdaad zo was, laten wij in het midden - die teleurstelling viel in elk geval met een beslissende wending in zijn opvattingen samen waarbij hij, in zijn jongere jaren een aanhanger van religieus-socialistische denkbeelden, zich vastklampend aan 'de vage, maar zinvolle voorstelling van een Duizendjarig Rijk der Gerechtigheid'," nu meer het accent ging leggen op het nationale, het aristocratische, het conservatieve. Zo trofhem de 'Zeven-Provinciën'-zaak als 'een symptoom van nationale schande'"; hij sloot zich bij het Verbond voor Nationaal Herstel aan. Wat in Duitsland geschiedde, stuitte hem aanvankelijk tegen de borst: toen het in de herfst van '33 binnen de Landesgruppe Holland van de gelijkgeschakelde Duitse Kant-Gesellschaft tot een fel conflict kwam tussen prof. Leo Polak en dr. H. W. van der Vaart Smit, bij wie toen de sympathieën voor het Derde Rijk tot eerste ontluiking kwamen, schaarde Goedewaagen zich aan de zijde van de Joodse, teGroningen docerende wijsgeer. De tijd stond evenwel niet stil en Goedewaagen schoof met de tijd mee; in zijngeval betekende dat: hij scheef de Nazikant op. In de zomer van '35 wist een Hamburgse hoogleraar in de wijsbegeerte hem er van te overtuigen dat het tijdperk van het ontwrichtend liberalisme definitief plaats zou maken voor het ordenend nationaal-socialisme en van '36 afkwam Goedewaagen meer· en meer in contact zowel met Mussert als met NSB-studenten. De National politische Erziehungsanstalten die hij omstreeks de tijd van Oostenrijks Anschluss bezocht, wekten zijn geestdrift op, hij keerde zich openlijk tegen het Comité van Waakzaarnheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen en kunstenaars nadat hij al eerder uit de redactie van het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologic getreden was (tijdschrift dat hij zelf-had helpen oprichten) omdat zijn collega's geweigerd hadden, plaats in te ruimen voor een aanval op het Comité die door de 'Spinozist' en latere NSB'er mr. dr. J. H. Carp geschreven was. 'Wetenschap en wijsbegeerte moeten ook ten onzent', had Goedewaagen in de zomer van ' 3 7 aan Voorhoeve geschreven, 'worden omgewerkt, zoals men het thans ook in Duitsland beproeft. Dan zal het volkse' probleem zijn grote rolook in I mijn vak gaan vervullen. Met de humanistische wijsgeren is geen land te bezeilen.l" Goedewaagen werd, anders gezegd, antihumanist, nationaal-socia
list en antisemiet. Dat ging geleidelijk. Hij liet er naar buiten niet zoveel van blijken: als medewerker en van september '39 af als redacteur van het autoritair-fascistische weekblad De Waag wist Goedewaagen dat er zekere grenzen waren die hij in het vooroorlogse Nederlandse milieu met datgene wat hij schreef, beter niet kon overschrijden.
XCNa Nederlands nederlaag vielen die grenzen weg. Eind mei achtte Goedewaagen het moment gekomen waarop 'het Jodenvraagstuk' in De Waag weer 'aan de orde komen (kon), mits het maar niet fel wordt behandeld (een beetje felheid kan geen kwaad)", twee weken later constateerde hij met welgevallen dat de Joden 'op het ogenblik wel afgedaan (hebben), en de zuivering is reeds in volle gang", begin juli gafhij als zijn opinieweer, 'dat men tegen dit gevaarlijke element in iedere samenleving zeer krachtig en drastisch zal moeten gaan optreden, ook hier.'3 In diezelfde tijd ging hij de bezetter belangrijke diensten bewijzen: de door hem gepresideerde Raad van Voorlichting der Nederlandse Pers droeg er, zoals wij in ons vorige deel beschreven, in belangrijke mate toe bij dat de organisaties die op persgebied bestonden, gelijkgeschakeld werden. Dit werk was het dat, schijnt het, in kringen van het Reichskommissariat de mening deed post vatten dat Goedewaagen een uitnemende secretaris-generaal zou zijn voor het nieuw op te richten departement van volksvoorlichting en kunsten. Snijder beval hem daar ook warm voor aan. Dat Goedewaagen de volksvoorlichting geheel met nationaal-socialistische elementen zou doordrenken, leed geen twijfel en wat de kunsten betrof, was hij, zelf een veelzijdig kunstminnaar, er van harte voorstander van dat radicaal gebroken werd met het negentiendeeeuwse adagium als zou kunst geen regeringszaak zijn - integendeel: de overheid diende de kunst, mits 'volks', naar vermogen te bevorderen. Daar kwam bij dat Goedewaagen in de zomer van' 40 eindelijk de voor hem grote sprong gewaagd had: hij had zich bij de NSB aangesloten (zulks noopte hem, het hoofdredacteurschap van De Waag neer te leggen), maar hij was, als aestheet en filosoof, nu juist geen typische NSB' er, had (anders dan Mussert) de Seyss-Inquart welkome neiging om in het Derde Rijk de verwezenlijking te zien van het 'Duizendjarig Rijk der Gerechtigheid' en hield zich bij de voorbereiding van het door hem te leiden departement ook verre van het NSB-milieu. 'In de Duitsers', schreef hij later, 'zag ik mijn leermeesters; in de NSB kon ik niets anders zien dan een gezelschap cultuurpolitieke dilettanten dat na de doorbraak van I933 achteraankwamsukkelen
1 Brief, 31 mei 1940, van T. Goedewaagen aan A. F. Zwaardemaker U 12 d). 2 Brief, 7 juni 1940, van T. Goedewaagen aan M. A. H. S. (Doe 1-1654, a-I). 3 Brief, 6 juli 1940, van T. Goedewaagen aan]. A. R. U 12 b).
om met veel vertoon te maskéren wat aan inhoud en doelbewustheid ontbrak.'! Goedewaagen twijfelde er niet aan dat hij de lessen zijner leermeesters op bekwame wijze in praktijk zou kunnen brengen. Sinds zijn puberteit had hij 'in onvermoeide inspanning een gedachtebouwsel opgericht waarin een eindeloze hoeveelheid materiaal op persoonlijke wijze was verwerkt. Waarom zou het mij met mensen ook niet lukken ?'2
XCMensen plegen evenwel weerbarstiger te zijn dan filosofische stelsels en de vijf-en-veertigjarige Goedewaagen ontbrak het niet alleen aan begrip voor het karakter der samenleving die hij wilde hervormen, het schortte hem ook aan zelfkennis. Hij overschatte zijn capaciteiten en Seyss-Inquart, niet beseffend dat het succes van de Raad van Voorlichting in de eerste plaats toegeschreven moest worden aan het drijven van de op geld en macht beluste intrigant Arie Meijer-Schwencke, deed hetzelfde. Want Goedewaagen was, met al zijn doctrinaire eigenwijsheid, au fond een zoekende ziel gebleven: een onzekere, schuchtere mall, flink op papier, maar die persoonlijk geen vlieg kwaad kon doen en die bovendien verstoken was van alle mensenkennis en organisatorische gaven, kortom: allerminst een persoonlijkheid die, in welk milieu ook, gezag kon uitoefenen. Dat gezag verwierf hij dan ook nergens: noch in de kring der secretarissen-generaal ('hij was aanwezig zonder meer', schreefhun secretaris Schaepman''), noch op zijn eigen departement. Men lachte daar wat om het harkerige departementshoofd dat nota op nota schreef en de ene hooggestemde redevoering na de andere afstak - misschien lachte men nooit zo hartelijk als in augustus '41 toen Goedewaagen aan zijn afdelingshoofden meedeelde dat hij zich voorstelde, hun in de winter van '41 op '42 te zijnen huize onderwijs te geven in 'een stuk filosofie Vall de Aesthetica' 4; deelneming werd veiligheidshalve niet verplicht gesteld.
XCGoedewaagen was nog maar nauwelijks in functie of hij vertrok naar Berlijn teneinde daar te bestuderen wat het Reichsministerium für Volks aufklärung und Propaganda sinds '33 tot stand gebracht had; hij werd vergezeld door twee NSB'ers uit de perssector, onder wie N. Oosterbaan, hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, en door Meijer-Schwenkec. J.
1 T. Goedewaagen: 'Hoe ik nationaal-socialist werd en was', p. 93. 2 A.v., p. 93 a. 3 M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal', p. I72. , DVK, departementsraad: Notulen, 8 aug. I94I, p. I (DVK, 3 b).
die, zuiver aanvoelend uit welke hoek bij het Reichskommissariat de wind woei, zich inmiddels bij de Nederlandse SS aangesloten had en zich de gelegenheid niet wilde laten ontgaan om de pasbenoemde secretaris-generaal van volksvoorlichting en kunsten in compromitterende situaties te brengen. Tussen de officiële bezoeken door bracht Meijer-Schwencke zijn Nederlandse medebezoekers eerst naar een Berlijnse nachtclub, vervolgens naar een soort bordeel waar 'een knap blondje met prachtige blauwe ogen' een van de meisjes was die zich bij het gezelschap voegden. Goedewaagen dronk het ene glas champagne na thet andere (alles uiteraard voor rekening van Meijer-Schwencke) en 'het duurde niet lang', aldus het verslag van de Berlijnse correspondent van de door Meijer-Schwencke gedirigeerde Verenigde Provinciale Bladen, of de ftlosoof-aestheet 'maakte onomwonden avances'. 'Wij hadden reuze plezier, Meijer-Schwencke en ik, vooral Meijer-Schwencke. Toen ik die bij de urinoirs ontmoette, zei hij: 'Treurig, hè?Wat een klootzakken! Dat moet nou de leiding voorstellen!' Ik keek een ogenblik verbaasd naar het driehoekspeldje op zijn revers! en beaamde toen zijn woorden. 'Laat ze maar goed hun gang gaan', zei Meijer-Schwencke met een blik vol verstandhouding. Ik begon te begrijpen wat zijn bedoeling was, die hij overigens verduidelijkte door te zeggen: 'Het kan nooit kwaad als je die lui zo hebt meegemaakt.' Hij liet zich zeer smalend uit over Oosterbaan die hij 'een burgermannetje' en Goedewaagen die hij 'een studeerkamerfascist' noemde, terwijl hij over de NSB als de 'triomf van het burgerdom' sprak. 'Ik behoor bij de groep Feldmeijer en Rost van Tonningen', zei hij, 'wij werken de groep Oosterbaan en Goedewaagen er uit.' '.
XCMaar het werd Meijer-Schwencke, en anderen, spoedig duidelijk dat men niet bevreesd hoefde te zijn dat Goedewaagens departement bij uitstek propaganda zou gaan maken voor de NSB. Getrouwaan de directieven die het van Generalkommissar Schmidt ontving, maakte het propaganda voor de 'Nieuwe Orde' en het nationaal-socialisme in het algemeen, maar Mussert en de NSB werden op zekere afstand gehouden. Mussert en zijn hoofdkwartier gingen zich daar danig aan ergeren: een NSB'er was secretarisgeneraal van volksvoorlichting, een NSB'er (ir. W. L. Z. van der Vegte) raadadviseur ten departemente, een NSB' er hoofd van de afdeling radio, een NSB'er (dr. ir. W. A. Herweijer) zou directeur-generaal van de Nederlandse Omroep worden - en het was Mussert tot in de lente van '41 niet mogelijk, een radiotoespraak te houden! Die gehele problematiek kwam
! Hetlidmaatschapsspeldje van de NSB. 2 M.J. L. van N.: 'Dagboek', 7 dec. 1941 (CpZ,102).
begin april '41 ter sprake toen alle hoofdambtenaren van het departement, in afwezigheid overigens van hun secretaris-generaal, in bespreking bijeenkwamen met de propagandaleider van de NSB, Voorhoeve, en een lange rij van diens medewerkers; ook Meijer-Schwencke, die zijn SS-uniform aan had, nam aan de gesprekstafel plaats en begon er tersluiks aantekeningen te maken.Wij citeren:
XC'Van der Vegte gaf een soort verdediging van zijn radiobeleid. Hij was gedurende de.laatste maanden herhaaldelijk aangevallen om het feit dat de Leider, Mussert, nog niet voor de radio had gesproken. Hij deelde hierop mede dat thans tal van bezwaren uit de weg waren geruimd Het gehele departement stond thans ter beschikking van de NSB-propaganda
XCIn debat kwam de heer Voorhoeve ... om er nog eens op te wijzen dat van de meeste Duitse ambtenaren eerder tegenwerking als medewerking werd ondervonden. Het ging bij hen niet om de propaganda voor de NSB te steunen doch om propaganda voor het Nationaal-Socialisme te maken. Voorhoeve wees nog eens nadrukkelijk op het gevaar dat daarin school voor de NSB en hekelde fel die leden van de NSB die een dergelijke handelwijze van de Duitsers meenden te moeten ondersteunen ...
XCDe heer van der Vegte antwoordde dat verschillende Duitse instanties inderdaad tegenwerkten, waartegen hij zelf niets kon doen, doch hoopte dat Mussert op I mei a.s. voor de radio kan spreken.! Het departement trofhier geen verwijt. Het was de schuld van de Duitsers dat er geen NSB-propaganda mocht worden gemaakt ...
XCOosterbaan (luid schreeuwend): 'Wij strijden voor het nationaal-socialisme van Mussert en voor geen ander.'
XCIncident: De heer Richel (film) tot Meijer-Schwencke: 'U mag geen verslag maken van deze vergadering, het hier besprokene is geheim.'
XCMeijer-Schwencke: 'Ik heb een slecht geheugen en wilde graag iets onthouden van hetgeen ik hier leer.' Van der Vegte wordt zichtbaar nerveus. Oosterbaan wijst hem op Meijer-Schwencke. Vall; der Vegte knikt. Meijer-Schwencke staat op om te protesteren. 'Kameraden', zegt van der Vegte, 'ik heb geen tijd meer. Ik moet weg naar Hilversum. In het nevenvertrek kunt u onderling de gesprekken voortzetten.' '
XCAldus geschiedde. Men liet flessen sherry aanrukken en zette de twist voort:
XC'Allen spreken weer door elkaar en ondersteunen Voorhoeve die het volgende tegen Meijer-Schwencke zegt: 'Wij weten het heel goed, de Nederlandse SS is het stokpaardje van Rauter en daarmede tracht hij de politiek van Schmidt te
XC1 Deze toespraak heeft inderdaad plaatsgevonden.
dwarsbomen. Laat Rauter maar oppassen, die moet liever bij zijn politiezaak blijven. Achter Schmidt staat Goering' ...
XCMeijer-Schwencke: 'De SS heeft een bijzondere roeping te vervullen waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan ... Ik weet dat onze Voorman Feldmeijer de laatste zal zijn om de lakens met de NSB door te snijden' (Hoongeroep van verschillende zijden: 'Laat hij dat dan publiceren!').'
XCHet slot van het lied was dat het ruziënd gezelschap 'op kosten van het departement' ging dineren, dat Meijer-Schwencke aan tafel vernam dat Goedewaagen bij Mussert afgedaan had - en dat Meijer-Schwencke er uiteraard zorg voor droeg dat zijn verslag spoedig in het Reichsleommissariat op tafel lag.!
XCInderdaad werd de NSB gedurende het grootste deel van '41 door Goedewaagens departement met distantie behandeld. Eerst in de herfst van dat jaar toen Hitler het voorstel van Seyss-Inquart en Schmidt goedgekeurdhad, de NSB tot de enig toegelaten politieke partij te maken, werd de relatie wat beter en kwam er althans wat meer coördinatie tussen de propaganda die van het departement en die welke van de NSB uitging. De 'propagandakranten' evenwel die het departement in oplagen van meer dan twee miljoen bij elk Nederlands gezin in de bus wilde laten stoppen", droegen een proDuits, niet een pro-NSB karakter. Dat die drukwerken inderdaad alle gezinnen bereikten, is hoogst twijfelachtig. Omtrent overeenkomstig propagandamateriaal dat in juni '41 aan de PTT toevertrouwd was, berichtte Beaukragter Böhmcker (Amsterdam) dat de exemplaren door de postbestellers bij dozijnen tegelijk de trapportalen binnengesmeten waren, ook als het onbewoonde huizen betrof, en dat in één geval waargenomen was dat een postbestelauto zestig pakken tegelijk verloren had die meteen meegenomen waren in een passerende auto van de stadsreiniging.
XCDat laatste spaarde moeite. Want het lijkt ons aalmemelijk dat de propagandageschriften die in '41 hetzij door de bezetter, hetzij door Goedewaagens departement huis aan huis werden verspreid, door de meeste mensen ongelezen in het vuilnisvat gedeponeerd werden.A. Meijer-Schwencke: 'Verslag van een bijeenkomst in het ministerie van volksvoorlichting en kunsten ... ,aprilEr verschenen er vier:enOok twee series radiopraatjes van Max Blokzijl werden in gedrukte vorm huis aan huis verspreid. In een oplaag van ruim 70 000 exemplaren verscheenin de zomer van '42 een anti-bolsjewistischplaatwerk:
1 9 (1941)' 66632-36). 2
XCDe individuele Nederlander behoefde zich van de werkzaamheid van het departement van volksvoorlichting en kunsten niet meer aan te trekken dan hij zelf wenste; dat was alsregel bitter weinig. Maar de zaakkwam anders te liggen in die sectoren waarop, afgezien nog van pers en radio, Goedewaagens departement ging eisen dat men van uiterlijke gehoorzaamheid blijk gaf.
XCNaast zijn meer frivole bezigheden had Goedewaagen zich in december' 40 in Berlijn op de hoogte gesteld van de werkzaamheid van de onder Goebbels ressorterende Kulturkammer: een overkoepelende organisatie waarbij alle Duitse kunstenaars aangesloten dienden te zijn; Joden konden er geen lid van worden, personen met één Joodse grootouder (Vierteljuden) als regel wèl, die met twee Joodse grootouders (Halbjuden) slechts in uitzonderingsgevallen. 'Arische' kunstenaars die een vol-Joodse echtgenoot of echtgenote hadden, golden daarbij als Halbjuden; waren zij met een Halbjude getrouwd, dan werden zij als Vierteliuden behandeld.
XCDatzelfde systeem wilde de bezetter in Nederland invoeren. Dat had heel wat voeten in de aarde. Het was namelijk de bedoeling van Goebbels, bij verordening een kopie van het Kulturkammergesetz in Nederland te laten afkondigen, maar de hoofdambtenaar van zijn departement die, met de concept-tekst van die verordening in zijn zak, in januari" 4I naar Den Haag gereisd was, stuitte daar op grote weerstand: niet bij Goedewaagen en zijn hoofdambtenaren, maar bij Seyss-Inquart die niet van zins was, zich door Goebbels de wet te laten voorschrijven. De man van het Promi had aan één Nederlandse Kultuurkamer en één departement genoeg ('Da dieses Ministerium vonunsgesteuertwird, liegt', schreefhij, 'die kulturpolitische Fuhrung bei uns'l), maar Seyss-Inquart wilde zijn eigen invloed bestendigen, wenste dus een plaats in te ruimen voor de Nederlandse Cultuurkring welke in september' 40 met zijn volledige steun door prof. Snijder opgericht was en zag trouwens in de hem sympathieke en volgens SS-lijnen denkende Snijder een belangrijke hulpkracht bij de reorganisatie van het Nederlandse culturele leven. Het maandenlange touwtrekken dat hieruit voortvloeide, willen wij niet in bijzonderheden weergeven; wij merken hier slechts op dat de zaak als volgt afliep: Snijders Nederlandse Cultuurkring (die zich als 'Kultuurkring' was gaan aanduiden) werd opgeheven-; de cultureel-geInformations
1 Notitie, 2I jan. I941, van dr. Hilleke aan Goebbels (CDI, 5 A, 28275-78). 2 In de lente van' 41 wilde Snijder het kleine bureau van zijn Cultuurkring dat door een jeugdige SS'er, H. W. van Etten, geleid werd, tot een
interesseerde leden werden overgeheveld naar een nieuwe, uit Duitsers en Nederlanders bestaande organisatie: de Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap die met een flink subsidie van het Reichskommissariat allerlei culturele manifestaties ging voorbereiden; de uit het bedrijfsleven afkomstige leden van Snijders Kultuurkring kwamen in het Genootschap 'Nederland en Europa' terecht, en Seyss-Inquart besloot om naast Goedewaagens departement en naast de Nederlandse Kultuurkamer een Nederlandse Kultuurraad in het leven te roepen die een toezichthoudende en adviserende functie zou gaan vervullen op cultureel gebied en die onder leiding zou staan van Snijder. Aanvankelijk had Seyss-Inquart gewild dat deze Kultuurraad vetorecht zou krijgen ten aanzien van alle besluiten van departement en Kultuurkamer, maar dat denkbeeld was door Goebbels afgewezen. Met die gehele Kultuurraad was Goebbels niet zo gelukkig - Goedewaagen evenmin. Die had zelfs met klem geprotesteerd tegen dat vijfde rad aan de wagen maar Seyss-Inquart had zich van zijn protest niets aangetrokken.
XCNog voor al deze tegenstellingen en twisten tot een voor het Derde Rijk karakteristiek compromis geleid hadden, was al gebleken dat de Nederlandse kunstenaars in overgrote meerderheid volstrekt afkerig waren van elke vorm van nationaal-socialistische bevoogding en organisatie. Zij hadden zich, zoals wij in ons vorige deel beschreven, in de zomer van '40 in grote getale (er kwamen ca. zevenduizend leden) aangesloten bij de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars, de Nok, die door mr. J. F. van Royen, algemeen secretaris van het hoofdbestuur der PTT, geleid werd, en wat die kunstenaars in de eerste maanden van '41 uit de pers omtrent Goedewaagens plannen vernamen, wakkerde hun verlangen aan, het bij voorbaat duidelijk te maken dat zij van een Kultuurkamer en van een aansluiting bij 'Gilden' (waaruit die Kamer zou bestaan) afkerig waren. De algemene stemming in den lande versterkte die neiging tot protest en ook de Februaristaking alsmede de nieuwe anti-Joodse maatregelen die in de lente van '41 afgekondigd werden, waren van belang. Wat die laatste betreft: het feit dat het z.g. 'Geschenk' dat ter gelegenheid van de Boekenweek-rçar verscheen, door de Sicherheitspolizei in beslag genomen werd omdat de Joodse auteur Victor E. van Vriesland als een van de twee redacteuren opgetreden was en van
uitbouwen, mede teneinde gegevens te verzamelen over van Etten zou die dienst leiden, schreef Snijder, (G. A. S. Snijder: (z.d.), 22 b).
enkele Joodse schrijvers alsmede van de communistische romancier Theun de Vries bijdragen opgenomen waren-, was een nieuw teken aan de wand: het nationaal-socialisme duldde geen geestelijke vrijheid.
XCHet spits werd afgebeten door de toneelspelers. Waarlijk, zij hadden het, als zoveel andere kunstenaars, in het vooroorlogse Nederland materieel niet gemakkelijk gehad, maar het feit dat Goedewaagen had laten doorschemeren dat hij hun positie belangrijk wilde verbeteren, bracht geen wijziging in hun houding teweeg. Het bestuur van hun bij de Nok aangesloten Nederlandse Organisatie van Toneelkunstenaars, werd op 7 april '41 ten departemente ontboden, kreeg daar door de NSB' er die als hoofd van de afdeling theater en dans optrad, de vraag voorgelegd of het aan een op te richten Gilde voor Theater en Dans wilde meewerken, en weigerde bij monde van zijn voorzitter en secretaris, resp. Joan Remmelts en Hans van Meerten. Maar het bestuur deed meer: het richtte daags na dit gesprek een rondschrijven tot alle acteurs en actrices waarin hun de vraag voorgelegd werd of zij het met het ingenomen standpunt eens waren. Van de 368 aangeschrevenen maakten 338 hun opiniekenbaar: 307 bleken accoord te zijn, 13 niet en 18 berichtten dat zij zich als neutraal beschouwden. Van Meerten gaf die cijfers, die duidelijk genoeg waren, aan het departement door; spoedig raakten zij ook bekend bij de besturen van andere groepen kunstenaars die bij de Nok aangesloten waren en begin mei, toen uit een van Goedewaagens toespraken gebleken was dat hij zijn plannen wilde doorzetten, vond het initiatief van de Nederlandse Organisatie van Toneelkunstenaars navolging: nu lieten ook de Vereniging van Letterkundigen, het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging, het bestuur van het Genootschap van Nederlandse Componisten en het bestuur van de Nederlandse Bond van A'rchitecten circulaires aan hun leden uitgaan (het is vermoedelijk ook door andere besturen gedaan), waarin zij die leden vroegen, zich door middel van ondertekende verklaringen tegen de gilde-plannen uit te spreken. 'Het is', zo heette het in deze gelijkluidende circulaires,
XC'in strijd met het karakter en dus ook met het belang van de kunst en de kunstenaars, van dezen een politiek-geestelijke instelling te eisen die voor het ogenblik, voorzover wij het kunnen zien, voor de overgrote meerderheid niet de hunne is.' 2
XCOok gingen illegale pamfletten de ronde doen. 'Tegenover speculeren op onze vrees en onze buigzaamheid: rustig verzet', zo werd aangeraden inVan de totale oplaag vanexemplaren werdendoor dein beslag genomen.Exemplaren in Doe
1 67000 47 000 2 II-393 A.
De Brandarisbrief die door de schilder-schrijver Willem Arondeus gestencild verspreid vverd
XC'Geen uwer zal in onze huidige verbondenheid van honger omkomen. En wat de bezorgdheid betreft voor het moment vvaarop het nationaal-socialisme gewonnen zou hebben, wij mogen niet vergeten: de enige wijze om hier en nu er toe bij te dragen dat het niet winnen kàn, is er aan mee te werken dat het aan zijn innerlijke weerstanden bezwijkt.'?
XCTot ontbinding gingen de genoemde organisaties nog niet over. Een voorstel in die geest werd, ondanks het feit dat een NSB' er aanwezig was, op 12 mei door de dichter A. Roland Holst gedaan in de vergadering van de Vereniging van Letterkundigen die door de voorzitter, de dichter dr. P. C. Boutens, geleid werd; Roland Holst betoogde dat alles er op wees dat aan Joodse kunstenaars spoedig het verderwerken onmogelijk zou worden gemaakt-, 'maar Boutens, voorgewend verbaasd, het', aldus de schrijfster Henriëtte Mooy (die Roland Holst bijviel), 'vriendelijk gedecideerd blijken, 'opheffen' niet de juiste weg te achten, en hij praatte er een beetje omheen: 'de verwerkelijking van een geste, door u bedoeld, zou wel eens heel verkeerd kunnen uitpakken, meneer.' '3
XCDrie dagen na die discussie werden (15 mei) alle orkesten ge-ariseerd en werd de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars ontbonden verklaard; de kas en alle bescheiden werden door ambtenaren van Goedewaagens departement in beslag genomen. De eerder genoemde organisaties bleven desondanks in hoofdzaak de verdere ontwikkelingen afwachten; alleen in het Genootschap van Nederlandse Componisten richtten de geesten zich meer op verzet en nog sterker was dat het geval in de Nederlandse Kring van Beeldhouwers die al in '40 met vrijwel algemene stemmen (een van de twee tegenstemmers was Johan Polet) besloten had, alle instellingen van de 'Nieuwe Orde' te boycotten en die ook al in een vroeg stadium overgegaan was tot de vorming van een strijdkas om leden te helpen die bijvoorbeeld door het weigeren van overheidsopdrachten in financiële moeilijkheden kwamen te verkeren. Ruim een maand na de opheffing van de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars werd voorts het bestuur van de Nederlandse
1 Exemplaren in DVK, 180/45. 2 Per 1 mei was de beroepsuitoefening van de Joden in de vrije beroepen beperkt, op 2 mei was komen vast te staan datjoden de journalistiek moesten verlaten. 3 Henriëtte Mooy kreeg van Boutens te horen, dat zij natuurlijk 'de volle vrijheid (had), de Vereniging te verlaten' - hetgeen zij inderdaad deed. (Henriëtte Mooy: p. 44-45)
Bond van Architecten door de NSB'er Müller-Lehning afgezet; het afgezette bestuur adviseerde de leden, het lidmaatschap voorlopig niet op te zeggen, maar dit advies werd door een groot aantal hunner niet opgevolgd: zij traden uit en bleven met elkaar in een geheim contact waaraan een nog door het oude bestuur gevormd driemanschap iets van leiding trachtte te geven.
XCWeer anders was de ontwikkeling in de wereld der ingenieurs. Toen het Nederlands (vroeger: Koninklijk) Instituut van Ingenieurs in de zomer van ,41 ontbonden werd, verklaarde de voorzitter, de Delftse hoogleraar E. A. van Genderen Stort, zich na overleg met Müller-Lehning bereid, de organisatie voort te zetten met invoering van het leidersbeginsel. De gehele bestuursraad trad uit protest af en van Genderen Stort ontving niet minder dan ruim tweeduizend brieven waarin oudleden van het Instituut hem zwart op wit meedeelden wat zij van zijn houding vonden.
XCHoe betrekkelijk ongecoördineerd en onzeker veel van de verzetsimpulsen ook waren, de deining die zich in april en mei '41 in de wereld der kunstenaars voorgedaan had, moet het Seyss-Inquart en Goedewaagen wel duidelijk gemaakt hebben dat het hun veel moeite zou kosten, de Nederlandse kunstenaars in de pas te laten lopen. Voor geen van beiden was dat reden, hun plannen op te geven. Seyss-Inquart gaf begin juni opdracht, met de verordeningen tot oprichting van de Kultuurkamer en de Kultuurraad spoed te betrachten en bepaalde toen ook dat Goedewaagen president van de Kultuurkamer en Snijder president van de Kultuurraad zou worden; zou het tussen hen beiden tot meningsverschil komen, dan zou de beslissing bij hem, de Reichskommissar, liggen. Goedewaagen liet van mei af nagaan, hoeveel personen lid van de Kultuurkamer dienden te worden; men kwam tot een totaal van bijna vier-en-vijftigduizend, van wie zich meer dan vijfen-twintigduizend bij het Muziekgilde zouden moeten aanmelden en bijna zestienduizend bij het Gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunsten en Kunstnijverheid. Voor deze en de overige gilden (het werden er in totaal zes') alsmede voor de 'vakgroepen' waarin de gilden verdeeld werden, moesten de nodige functionarissen aangetrokken worden; vooralleek het van belang
1 Behalve de twee genoemde ook: het Persgilde, het Filmgilde, het Theater- en Dansgilde en het Letterengilde.
dat men voor het 'leiderschap' van elk gilde alsmede voor de 'dagelijkse bestuurders' figuren wist te vinden die een zekere bekendheid genoten. Dan moesten ten departemente afdelingen bemand worden die met de verschillende gilden zouden corresponderen; men moest formulieren en kaartsystemen ontwerpen - kortom: alles moest voorbereid worden teneinde de kunstenaars zelf na hun aanmelding in een wellicht niet populaire maar in elk geval reële organisatie te kunnen opvangen. Dat alles nam overmatig veel tijd in beslag. Zulks was gevolg van onderlinge vetes, van de onbekwaamheid van velen der betrokkenen en van het feit dat elke benoeming, ook de onbelangrijkste, door het Reichsieommissariat goedgekeurd moest worden.
XCZo werd het eind november '4I voor de verordeningen verschenen waarbij Kultuurraad en Kultuurkamer althans op papier in het leven geroepen werden.' Ieder die op cultureel gebied werkzaam was (van Dam, de secretaris-generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, wist te bereiken dat de wetenschappen hier uitdrukkelijk buiten vielen") werd verplicht, zich bij de Kultuurkamer aan te sluiten. Die aansluiting was voor [oden" of'Joods-vermaagschapte' personen in het algemeen niet mogelijk, zij het dat de secretaris-generaal van volksvoorlichting en kunsten 'in bijzondere gevallen' ontheffing kon geven van het verbod. Uiteraard werd de gehele constructie van de Kultuurkamer door een streng doorgevoerd leidersbeginsel gekenmerkt: president Goedewaagen kreeg alles te beslissen. Het was overigens staatsrechtelijk interessant dat hij in zijn kwaliteit van secretaris-generaal de bevoegdheid kreeg, de besluiten die hij als president van de Kultuurkamer genomen had, nietig te verklaren.
XCMet de verschijning van deze verordening bestond de Kultuurkamer nog niet in feite: alle zes gilden moesten apart 'ingesteld' verklaard worden en de Kultuurkamer zou men eerst als formeelopgericht beschouwen als twee gilden waren 'ingesteld'. Goedewaagen stond in november op het standpunt dat men althans aanvankelijk geen dwang moest toepassen; beter leek het hem, af te wachten of zich voldoende personen vrijwillig bij de voor hen bestemde gilden zouden aanmelden. Hij was zich bewust dat al deschrijfwijze van het nieuwe lichaam waarvan hij president geworden was (Kultuurkamer met de K van Kttltur), zijn on-Nederlands karakter onderstreepte. Notabene was op al het drukwerk dat men had laten vervaardigen, van 'Cultuurkamer' gesproken - en nu had Seyss-Inquart toch de C weer door een K vervangen!vaenva(a.v., 1942, p. 177-78). 3 Als zodanig golden zij die twee of meer Joodse grootouders
1 210/41 2II/41 1941, p. 898--915). 2 34/42
Een protest van Goedewaagen baatte niet: op het nieuwe drukwerk moest het 'Kultuurkamer' worden, maar persoonlijk zou hij, zei Goedewaagen in december, 'immer Cultuur met een C blijven schrijven.'!
XCHet was Goedewaagen wellicht niet bekend. dat hij dat hardnekkig vasthouden aan de K niet aan Seyss-Inquart verwijten moest maar aan Snijder die immers zijn in de herfst van '40 opgerichte Cultuurkring na enige tijd tot Kultuurkring herdoopt had. 'Wer sich jetzt noch auf das Cversteijt' .Iiet Snijder begin november '41 aan Seyss-Inquart weten, 'distanziert damit bewusst die niederländische von der deutschen Kultur'2 - de Amsterdamse hoogleraar in de klassieke archaeologie die sinds de zomer van '40 een belangrijk adviseur van de Reichskommissar geworden was, had daar niet de minste behoefte aan. Begin januari' 41 was hij geheim lid van de NSB geworden: het had ook Mussert beter geleken dat Snijder, werkzaam als hij was in de culturele sector, zich niet openlijk bij de NSB aansloot. Dat was niet Snijders ware motief, want in de lente van '41 achtte hij het wèl verenigbaar met de taak die hij ter hand genomen had, om lid van de SS te worden en zich zelfs in het bijpassend uniform te vertonen. zulks was Mussert ter ore gekomen, die daar, aldus Snijder later, 'zeer vertoornd' over was; om de leider van de NSB te apaiseren, had Snijder toen maar in juli '41 het geheime lidmaatschap der NSB in een gewoon lidmaatschap veranderd." Hij voelde zich overigens ver boven Mussert en diens beweging verheven - 'president van de Nederlandse Kultuurraad', in rang gelijkgesteld met een secretaris-generaal, leek hem een functie met weidse perspectieven.
XCMaar het bleek niet zo eenvoudig, voor die Kultuurraad de 'ten minste twintig' leden te vinden die door de desbetreffende verordening voorgeschreven werden. In juni begon Snijder al met het opstellen van lijsten van candidaten waarop hij van meet af aan een aantal personen opnam die hem door hun werk in SS-verband bekend waren, Die lijsten werden aan het oordeel van Seyss-Inquart, van de Generalkommissare Schmidt, Rauter en Wimmer en van hun voornaamste hoofdambtenaren onderworpen (in twijfelgevallen moest ook nog de Sicherheitsdienst rapporten opstellen) en daarbij bleek al spoedig dat enkele kunstenaars die Snijder graag in zijn Kultuurraad wilde opnemen (de schilder Jan Sluyters, de schrijver Antoon Coolen, de dichter Martinus Nijhoff, de regisseur Johan de Meester), naar men met zekerheid wist dan wel vermoedde, een uitnodiging zouden
1 Notulen van de se alg. vergadering der Nederl. Kultuurkamer, IO dec. 1941 (Nederl. Kultuurkamer, I f)~ 2 Notitie, 8 nov. 194I, van G. A. S. Snijder voor F. Wehof sich 21 h). 3 PRA-Amsterdam: p.v. G. A. S. Snijder (4 okt. 1946), p, 50 (Doe I-I603, a-I).
!.,..afslaan - men kon hen dus beter niet inviteren. Negen dagen voor SeyssInquarts verordening verscheen, werd nóg over de samenstelling van de Kultuurraad gedelibereerd. Daarbij bleek dat een van Wimmers hoofdambtenaren, de fel anti-kerkelijke dr. Heinrich Schwarz, grote bezwaren had tegen het lidmaatschap van de orthodox-hervormde Utrechtse oudhoogleraar prof. dr. Hugo Visscher- - 'beruhigen Sie sich', zei Seyss-Inquart tijdens de discussie tegen Snijder, 'ich habe keine.' In diezelfde bijeenkomst werd voorts afgesproken dat Snijder t.z.t. bij de installatie van de Kultuurraad gedeeltelijk in het Nederlands zou spreken 'und dem Reichskommissar eine Übersetzung geben in die er sa interesse-heuchlend hineinblickt'2, en tenslotte stelde men vast, tot wie de officiële uitnodigingen om lid van de Kultuurraad te worden, in eerste instantie zouden uitgaan. Erwerd op de betrokkenen door Snijder grote pressie uitgeoefend: hij gaf hun te verstaan dat een weigering hoog opgenomen kon worden door de Reichskommissar. Van de drie-entwintig uitgenodigden weigerden er niettemin vier: de dirigent Eduard van Beinum, de beeldhouwer prof. J. Bronner, de architect prof N. Lansdorp en een vrijwel onbekend, jeugdig kunstenaar, René Smeets, een lid van Nationaal Front, die zijn negatieve beslissing mede op grond nam van een aanwijzing van Arnold Meyer. Er resulteerden negentien candidaten - met Snijder als president zou men net de twintig vol krijgen. Dat was wel erg mager. Bovendien zou door het wegvallen van van Beinum, Bronner en Smeets de sector der kunsten nauwelijks vertegenwoordigd zijn. Snijder zette zijn bjbeienissen dus voort en hij wist twee weinig bekende schilders, H. F. Boot en Jaap Gidding, doch ook één beeldhouwer van naam, de al gememoreerde Johan Polet, er toe te bewegen, lid van de Kultuurraad te worden. De raad kwam dus uit een president en twee-en-twintig leden te bestaan. Zeven waren afkomstig uit het vooroorlogse hoger onderwijs" (van wie één, de Leidse Germanist prof dr. Jan de Vries, als vice-president zou optreden); zij waren aangevuld met drie andere wetenschapsbeoefenaren: dr. H. Krekel die pas aan de (overigens gesloten) Leidse universiteit benoemd was tot buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte van de geschiedenis, de Amsterdamse physicus dr. T. de Bruin en de rijksarchivaris in Zeeland, mr. A. Meerkamp van Embden. Dan zaten in de raad de architect ir. J. Gratama, de directeur van het Museum Boymans te Rotterdam, dr. D. 1 Wij hebben Visscher in ons vorige deel abusievelijk als lidmaat van de Gereformeerde Kerken aangeduid. 2 Notitie, 13 nov. 1941, verm. opgesteld door F. Wehofsich (GKzbV, HA Volksaufkl. ti. Prop., 21 h). 3 De hoogleraren of oudhoogleraren J. Jeswiet (Wageningen), J. M. N. Kapteyn (Groningen), F. Muller (Leiden), D. G. Rengers Hora Siccama (Utrecht), F. Roels (Utrecht), H. Visscher
Hannema, de uitgever R. van Houten, vier beoefenaren van devolkskunde' c.q. andere vertegenwoordigers van de SS-ideologie,1 de drie al genoemde kunstenaars Boot, Cidding en Polet, de componist ir. H. Badings - en Nederlands beroemste dirigent: Willem Mengelberg.
XCAl die leden waren op zijn minst pro-Duits. Er zullen onder hen wel . enkelen geweest zijn bij wie de verwachting een rol speelde dat zij als lid van de Kultuurraad althans een reële verantwoordelijkheid en een reële taak zouden krijgen - die verwachting werd niet bewaarheid: de Kultuurraad kreeg niets te betekenen. Polet sprak na een van de schaarse vergaderingen van 'een stelletje onnozele mensen, ik kan net zo goed m'n mond houden." De onbenulligheid die de Kultuurraad ging kenmerken, maakte evenwel het feit niet ongedaan dat zij die Snijders uitnodiging aanvaard hadden, zich op een beslissend moment publiekelijk aan de zijde van de nationaal-socialistische bezetter geschaard hadden. Ongeacht datgene wat zij eventueel later in de bezetting deden (Polet bijvoorbeeld gaf een niet onbelangrijke steun aan vervolgde Joden en aan de illegaliteit),brandmerkten zij zich, schreef Arondeus, 'als de handlangers van landverraad, jodenvervolging en vrijheidsberoving'3 en verspeelden zij, 'armzalige marionetten', wat zij nog aan naam en faam bezaten."
XCVan alle leden van de Kultuurraad was er overigens slechts een die vóór de bezetting nationale bekendheid genoten had: Mengelberg.
XCReeds op de eerste lijst van candidaat-leden van de Kultuurraad had Snijder de naam van de dirigent van het Amsterdamse Concertgebouw-orkest
1 Ir. W. F. van Heemskerk Düker, N. de Haas (de door Mussert voor 'verkapte Marxist' uitgemaakte hoofdredacteur van S.]. van der Molen en]. C. Nachenius. 2 Brief, 13 nov. 1945, van E. van Loo aan H. R. Hoetink (dep. van onderwijs en wetenschappen, archief kunstzuivering, 16). 3 maart 1942. Prof. Haushofer, de relatie van Hess, schreef begin '42, toen de Kultuurraad met zoveel moeite samengesteld werd, een brief aan Seyss-Inquarts medewerker, prof. Franz Wehofsich, die Snijder met ijver terzijde gestaan had. aldus Haushofer, (brief, 6 maart 1942, van K. Haushofer aan F. Wehofsich, 22 h)
opgenomen. 'Eine Beurteilung erübrigt sich', had hij er aan toegevoegd, 'Wirkliche Arbeit ist von ihm nicht zu erwarten' (Snijder bedoelde daarmee: hij zal aan geen enkele vergadering deelnemen). 'Seine deutschfreundliche Ein stellung ist bekannt.'1
XCDat was zij inderdaad, en in wijde kring.
XCWillem (eigenlijk: Jozef Willem) Mengelberg was in 1871 in Utrecht geboren waar zijn Duitse ouders (zijn vader was beeldhouwer en bouwkundige) zich gevestigd hadden; zij verwierven er de Nederlandse nationaliteit. Hun zoon Willem ging, na in zijn geboortestad het gymnasium doorlopen te hebben, in Keulen muziek studeren, bleek niet alleen als pianist maar ook als dirigent uitzonderlijk begaafd en werd, na eerst drie jaar städtischer Musikdirektor in Luzern geweest te zijn, in 1895, op vier-entwintigjarige leeftijd dus, belast met de leiding van het sinds kort bestaande Concertgebouw-orkest. Hij wist dit orkest tot een van de beste ter wereld op te werken; hij was het ook die eertijds moderne componisten als Gustav Mahler in Nederland intreduceerde. In het gehele muziekleven hier te lande werd hij, buiten onze grenzen even befaamd als daar binnen, de dominerende figuur die, al kwam er soms kritiek op zijn ro~antische interpretaties, door het grootste deel van het muziekminnend publiek voortdurend bejubeld, ja verafgood werd. Ook aan eerbetoon ontbrak het hem niet: in '34 verwierf hij de hoge onderscheiding van Grootofficier in de Orde van Oranje-Nassau, een jaar tevoren was hij in Utrecht tot bijzonder hoogleraar benoemd. College gafhij nimmer en het hoogleraarschap liet hij na enkele jaren vervallen maar hij bleef zich 'professor' noemen. Hij was ijdel en, met name op artistiek gebied, van een monumentale zelfverzekerdheid, die met een zekere beperktheid gepaard ging. De wereld waarin hij leefde, was die waarin hij zijn triomfen vierde: de muziek; politiek interesseerde hem maar weinig. Hij was en voelde zich Nederlander maar toch met een sterke gebondenheid aan Duitsland en de Duitse cultuur; ook in Duitsland waar hij vele jaren lang als bewierookt dirigent optrad, voelde hij zich volledig thuis - de komst van het Derde Rijk waarin de muziek van zijn overleden vriend Mahler, als die van alle andere Joodse componisten, niet meer uitgevoerd mocht worden (behalve dan in Joodse kring), bracht daar geen wijziging in teweeg.
XCToen de Duitse legers op IQ mei '40 ons land binnenrukten, bevond Mengelberg zich in Frankfort aan de Main voor een bezoek aan zijn tandarts. Hij was verheugd dat de oorlog in Nederland maar kort geduurd had; Duits-chauvinistische gevoelens braken in hem door: toen in juni het
XC1 G. A. S. Snijder: Naamlijst, r juli 1941 (a.v.21, h).
bericht kwam dat de Duitsers Straatsburg binnengerukt waren, hief Mengelberg er in Bad Gastein waar hij een kuur was gaan volgen, samen' met enkele vrienden de glazen champagne bij. Begin juli reisde hij naar Berlijn: hij moest voor Telefunken grammofoonopnamen maken en zag geen enkele reden, niet opnieuw in de Duitse hoofdstad als dirigent op te treden van een Duits orkest. Een nieuw Europa zag hij ontstaan. 'Europa leommt in neue Bahnen', verklaarde hij aan een verslaggever van de Völkischer Beobachter; 'auch der Einfluss westlicher Kultur ist unterbunden', zei hij, doelend op Engeland en de Verenigde Staten, 'ober ich !inde das gar nicht so schlimm .. : Wir sind doch gerade mit Deutschlands Geistesleben immer besanders eng verbunden gewe sen. .. Immer wieder had Adolf Hitler den Frieden gewollt. .. in Holland begreifen auch die Letzten [etzt dass Sicherheit und Friede nur van Deutschland kommen kiinnen.' Mengelberg vertelde ook van het glas champagne dat hij gedronken had, 'als der Waffenstillstand abgeschlossen wurde'l - tenminste, dat maakte de Volhischer Beobachter er van.
XCDe Telegraaf publiceerde die uitlatingen op IQ juli in vertaling, en toen Mengelberg later in die maand in het Amstel-Hotel te Amsterdam zijn intrek nam, kreeg hij spoedig te horen dat hij door zeer velen als een doodgewone landverrader beschouwd werd; hem werd ook gezegd dat men vooral diep gegriefd was door zijn, mededeling dat hij een glas champagne gedronken had, 'toen de wapenstilstand gesloten werd' - algemeen was dat geïnterpreteerd als de wapenstilstand van Nederland. Mengelberg wilde dat rechtzetten, kwam daartoe in contact met een van de journalisten van De Telegraaf, Johan Luger, en het gevolg was dat in het blad op 2 augustus een interview met Mengelberg verscheen waarin te lezen stond dat van het verhaal dat hij feestgevierd zou hebben bij het bericht van Nederlands capitulatie, 'geen woord waar' was: 'we hebben gehuild van opluchting toen wij hoordendat de vreselijke beproeving voorbij was. En we hebben een kopje thee gedronken', zei Mengelberg nu ..'Ik was pro-Duits', erkende hij overigens, 'en met goed recht. Mijn voorvaderen waren Duitsers en sedert wanneer is het in Nederland een misdaad, pro- of anti-iets te zijn ?'2J.
1 sjuli I940. Na de oorlog beweerde Mengelbergs verdediger dat de tekst tevoren door Luger geschreven was. Dat kan voor bepaalde passages gelden, maar ook de verdediger erkende dat Mengelberg het stuk van begin tot eind gelezen en zich bij de uiteindelijke versie neergelegd had. Dat Luger het effect van de publikatie scherper voorzag dan de naieve Mengelberg, willen wij wel aan nemen. Men kan daarom nog niet het interview 'een geraffmeerd in scène gezette vervalsing' noemen, gelijk de verdediger deed. (J. A. Bottenheim : 'Pleitnota inzake prof. dr. W. Mengelberg' (I947) (dep. van onderwijs en wetenschappen, archiefkunstzuivering, 26). ,2 2 aug. 1940.
XCMet die twee interviews bracht Mengelberg aan zijn vaderlandse reputatie een dodelijke slag toe. De kwalijke indruk die zij nalieten, werd trouwens bevestigd toen hij begin november' 40 het Concertgebouw-orkest dirigeerde bij het openingsconcert van 'Vreugde en Arbeid', een manifestatie van het gelijkgeschakelde NVV, waar Seyss-Inquart en de NVV-commissaris Woudenberg bij aanwezig waren. Enkele maanden later, in maart '41, zei Mengelberg tegen twee bestuursleden van het Concertgebouw, 'dat Nederland beter het hoofd in de schoot had kunnen leggen, net als Denemarken." Een uitlating als deze bleef binnenskamers; Mengelbergs toetreden tot de Kultuurraad vormde daarentegen weer een publiek feit dat algemene bekendheid kreeg - en een feit dat geheel in de lijn lag van zijn twee interviews.
XCNationaal-socialist was hij in genen dele. Uitnodigingen om deel te nemen aan ontvangsten in Seyss-Inquarts ambtswoning 'Clingendael' weeshij af. Hij spande zich in voor een emigratievisum ten gunste van de befaamde Joodse vioolpaedagoog Carl Flesch. Hij gaf zich moeite om de Joodse leden van het Concertgebouw-orkest in het orkest te handhaven en droeg er toe bij dat zij gevrijwaard werden van deportatie naar Auschwitz of Sobibor. Maar hij hield zich bij de samenstelling van zijn programma's stipt aan de door de bezetter uitgevaardigde verboden (hoe dwaas hij die als kunstenaar eigenlijk ook vond); hij zette tot in '42 het dirigeren in Gross-Deutschland voort en hij dirigeerde nog een Beethoven-cyclus in bezet Parijs toen de Geallieerde legers al in Normandië streden. Inziende dat het tijd werd, zich van het Derde Rijk te distantiëren, wist hij later in '44 van Tirol uit met hulp van een Zwitserse gids naar het Engadin te ontkomen waar hij een buitenverblijf bezat.
XCDaar begon een eenzaam wachten op rehabilitatie dat zou duren tot hij zes-en-een-half jaar later, enkele dagen voor zijn tachtigste verjaardag, kwam te overlijden.
XCHoe de Nederlandse pers met name in haar berichtgeving in '40 gelijkgeschakeld werd, hebben wij in ons vorige deel in bijzonderheden beschreven. Wij herinneren er aan dat de hoofdredacties gedwongen waren om, wilden zij het voortbestaan hunner bladen waarborgen, dagelijks tal van instructies
1 Centrale Ereraad voor de kunstenaars: p.v. van de zitting van 3 juni 1947, p. I (getuige N.]. C. M. Cappeyne van de Copello) (dep. van onderwijs en wetenschap pen, archief kunstzuivering, 26).
op te volgen die hen van de zijde van de bezetter bereikten. Veel van die instructies werden doorgegeven op de persconferenties die Janke, hoofd van de Presseabteilung im Stabe des Reichsleommissars, vrijwel dagelijks hield. Het waren dus Duitsers die de Nederlandse pers van aanwijzingen voorzagen; eigenlijk was het logisch geweest indien zij dat na de oprichting van het departement van volksvoorlichting en kunsten aan dat departement overgelaten hadden. Zo ver ging Seyss-Inquarts vertrouwen evenwel niet; nog geen twee maanden nadat Goedewaagen in functie getreden was, in januari '41, deed zich trouwens een gebeurtenis voor die het Seyss-Inquart duidelijk maakte dat, met name wat de pers betrof, het naar voren schuiven van de NSB een riskante aangelegenheid vormde.
XCToen medio januari '41 de maandelijkse bespreking plaats vond van de Reichskommissar, de vier Generalkommissare en de dertien Beauftragten voor de provincies en voor Amsterdam en Rotterdam, werd er daar op aangedrongen dat het de Nederlandse pers verboden zou worden, kritiek uit te oefenen op de NSB. Enkele dagen nadien zouden Seyss-Inquart en Schmidt met Mussert, van Geelkerken. Rost van Tormingen en Feldmeijer naar München reizen waar Mussert o.m. door Hess en Himmler ontvangen zou worden - het leek Schmidt een goed denkbeeld om de NSB op die wijze in bescherming te nemen. 'Den holländischen Zeitungen wird', zei hij op de röde, 'einzeln verboten werden, über die NSB Kritik zu uhen und sie anzugreifen.'l Schmidt wilde dus een aan alle bladen tegelijk opgelegd verbod vermijden. Is dat niet goed doorgedrongen tot Goedewaagen en zijn ambtenaren? Heeft Schmidt hun soms een ruimere aanwijzing gegeven? Of hebben zij zijn engere aanwijzing ruimer geïnterpreteerd? Wij weten het niet. In elk geval werd op IS januari' 41 een levendige verontwaardiging gewekt op nagenoeg alle redactiebureaus toen daar op de ANP-telex 'noot voor de redacties no. 209' doorkwam: 'Het departement van volksvoorlichting en kunsten deelt mee dat het met ingang van heden de bladen niet meer geoorloofd is, enige aanval, welke dan ook, te doen op de NSB.'2 Niet onaannemelijk lijkt ons dat Janke (Schmidt was inmiddels naar München vertrokken) van die aanwijzing op de hoogte was; óók, dat hij voorzag dat er algemeen verzet tegen zou rijzen; en tenslotte, dat hij, geen vriend van de NSB, er geen bezwaar tegen had dat het departement bakzeil zou moeten halen - de instructie was van het departement uitgegaan, niet var, enige Duitse instantie.
XCAan alle kanten waren al protesten gerezen toen Schmidt op 23 januari in Den Haag terugkeerde. Hij gaf Goedewaagen opdracht te retireren: op de 24ste werd in 'noot voor de redacties no. 213' meegedeeld dat in no. 209
XC1 'Bericht ûber die Dienstbesprechung bei GK Schmidt', 16 jan. 1941. 2
'door een misverstand' de woorden 'tot nader order' uitgevallen waren.' De bedoeling was geweest, zo werd nu verklaard, dat er geen kritiek op de NSB uitgeoefend zou worden zolang Mussert en de zijnen met zo hoge figuren als Hess en Himmler besprekingen voerden, maar nu ~ij naar Nederland waren teruggekeerd, waren van de 27ste januari af'principiële discussies omtrent de beginselen der NSB wederom geoorloofd'; 'hatelijke aan~allen' en 'onzakelijke beschouwingen' bleven verboden.ê
XCHadden Goedewaagen en zijn ambtenaren ook maar een minimum aan kennis gehad van wat er leefde in de Nederlandse perswereld, dan zouden zij beseft hebben dat hun oekase op nagenoeg algemeen verzet moest stuiten - een van de zeer weinige voorbeelden van dat verzet die men in de historie van de pers in de jaren '40-'45 kan aantreffen. Het hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, tevens perschef van de NSB, N.Oosterbaan (wij kwamen hem al op een nachtelijke escapade in Berlijn tegen), was evenwel zelf geen journalist en wist van het dagbladwezen nagenoeg niets af; hij was bovendien een fervent verheerlijke~ van Mussert en van alle soepelheid verstoken. In de zomer van '41 werd hij naar een andere departementsafdeling overgeplaatst. Een veel sluwer en geraffmeerder figuur, Max Blokzijl, nam zijn plaats in en deze kreeg ook daarom minder moeilijkheden met de Presseabteilung omdat de pro-NSB-koers die Seyss-Inquart en Schmidt sinds de herfst van '41 inzetten, aan de tegenstellingen tussen het departement en de Presseabteilung veel van hun scherpte ontnam. Janke had overigens geen vertrouwen in die koers en legde uiteindelijk zijn kritiek op SeyssInquarts beleid in een voor het Auswärtige Amt bestemd memorandum neer. Daarmee was zijn positie in Den Haag onhoudbaar geworden. Toen hij Seyss-Inquart in de zomer van '42 zijn afscheidsbezoek bracht, zei deze hem (zo vertelde Janke later), 'dat hij zelf ook wel eens een andere politiek had gewild, maar dat hij rekening had moeten houden met bepaalde invloeden in het Reichskommissariat en met Alte KämpJer als Schmidt met zijn relatie tot Bormann." Al in januari' 42, een half jaar voor zijn vertrek uit Den Haag, was Janke er als hoofd van de Presseabteilung uitgewerkt. In de zomer van '4I had hij geweigerd, ambtenaar van het Promi te worden en Goebbels had hem (èn Seyss-Inquart!) dwars gezeten door hem zijn status als journalist te ontnemen. Tegen Goebbels had Seyss-Inquart steun gezocht bij de Reichspressechef,
XC1 A.v. 2 A.v. 3 A. J. van der Leeuw: Notities van gesprekken met W. Janke'
dr. Dietrich.' Daar was uit voortgevloeid dat een van diens ambtenaren, Walther Wilhelm Dittmar, eind' 41 naar Den Haag gedetacheerd werd om er als Pressechef des Reichskommissars de nog steeds opengebleven plaats van Hushalm in te nemen die aanvankelijk als Pressereferent van Seyss-Inquart opgetreden was - een functie die Janke in feite ingenomen had toen Hushahn wegens zijn uitlating over Seyss-Inquart ('dieser [aule Stowake') begin' 41 naar de Wehrmacht had moeten verdwijnen. De min of meer zelfstandige positie van de Presseabteilung kwam eind '41 te vervallen: ze werd geïncorporeerd in de Hauptabteilung Volksaufklärung und Propaganda van Schmidts General leommissariat. Hoofd van de Presseabteilung werd een van Janke's medewerkers, zekere Harms Dreves. Van begin' 42 af waren het dus Dittmar en Dreves die de Nederlandse pers te dirigeren kregen. Er ging evenwel van Dittmar die zich in hoofdzaak een air van gewicht trachtte te geven (eens in de week placht hij een 'vertrouwelijk' gesprek te voeren met een achttal hoofdredacteuren), niet veel uit. Dreves (die in de meidagen van '40 als spion in Nederland gevangen gezeten had) had weer andere nadelen: geen vrouw was voor hem veilig en hij was voorts, aldus een ingewijde, 'een volslagen drinkebroer, een klaploper bovendien, die het overigens wel geloofde en het daardoor de pers niet al te lastig maakte. Hij leefde op een veel te grote voet, had overal schulden en was volkomen corrupt. Tegen contante betaling en veel drank heeft hij menig journalist en krantendirecteur voor veel narigheden gevrijwaard.' 2
XCLater kreeg Dreves, die als supervisor van het ANP naar Amsterdam verdween, een opvolger in de persoon van Richard Krüger: een paladijn van Goebbels en een felle Nazi, overigens 'een zielig figuurtje, lijdend vanwege het feit dat hij een nierziekte had."
XCMen kan ~et zeggen dat de kwaliteit van de hoofden der Presseabteilung in de loop van de bezetting steeg! Maar dat was ook nauwelijks nodig: de pers was stevig gemuilkorfd en werd steeds onbelangrijker.
XCZo stond het op 2 mei in de Nederlandse pers.
XCVier dagen later kwam het tot een nieuw conflict tussen die pers en haar toezichthouders - de Duitse instanties in dit geval, niet de Nederlandse. Het officiële Deutsche Nachrichtenbüro bood namelijk een bericht ter plaatsing aan waaruit aan de hand van in Frankrijk gevonden documenten bleek dat al vóór de Duitse inval maatregelen getroffen waren voor het eventueel uitwijken van het prinselijk gezin; het DNB sprak over' de gevluchte koningin' en 'de gevluchte prinses Juliana'. Via het ANP werd in de ochtend van 6 mei verordineerd dat dit bericht op de voorpagina's gepubliceerd moest worden. Hiertegen rees een storm van protesten. Janke bond wat in en gaf, mede op grond van de vertogen van de directeur van het ANP, H. H. J. van de Pol, verlof, het bericht op een andere pagina op te nemen. 'Mogen we ook in de tekst veranderingen aanbrengen?', vroeg ter persconferentie de vertegenwoordiger van De Telegraaf, mr. J. C. de Wit. 'Neen, dat mag niet', zei Janke. De Wit uitte bezwaren, anderen vielen hem bij. Janke vond het dwaas dat dat simpele bericht 'einen kleinen Sturm im Wasserglas ausgeläst' had; 'het zal u bekend zijn', voegde de Wit hem toen toe, 'dat het volk het zo beschouwt dat er formeel tussen het koninklijk huis en het(Verordeningenblad,
1 VO 83/41 1941, p. 321-34).
Nederlandse volk geen verandering in de verhouding heeft plaatsgehad. Als het zó in de kranten komt te staan, dan (om een plat woord te gebruiken) kotst het publiek weer op de kranten.'
XCDe heerJanke: 'lch betrachte die Sache jetzt als erledigt.'l
XCNa de persconferentie ging er van het ANP nog een 'noot aan de redacties' uit die de indruk wekte dat plaatsing van het DNB-bericht facultatief gesteld was; die 'noot' werd ingetrokken maar men bleef protesteren, nu ook van de kant van de directies, en het slot van het lied was dat het bericht in nagenoeg alle grote dagbladen niet opgenomen werd. Strafmaatregelen bleven uit.
XCWij nemen aan dat dit gebeuren er toe bijdroeg dat men er in de wereld van de pers spoedig van overtuigd raakte dat het Journalistenbesluit aan de verhoudingen op persgebied nauwelijks een nieuwelement toevoegde. Er was in elk geval maar één dagblad in den lande, het te Leeuwarden verschijnende Pries Dagblad, welks redacteuren, drie in getal, met instemming van het bestuur van de vereniging die het Pries Dagblad uitgaf, besloten het lidmaatschap van het Verbond van Nederlandse Journalisten te weigeren; dit betekende dat de uitgave van het blad gestaakt werd. Overigens bleek deze drie tot hun teleurstelling dat niet alleen de directies van alle antirevolutionaire bladen maar ook vrijwel al hun collega's-journalisten van de christelijke pers het niet met hun principiële standpunt eens waren; medio mei had zich van die journalisten 'zeker 90 procent' al bij het verbond aangemeld.ê Het laatste nummer van het Pries Dagblad kwam op 19 mei uit. De meeste lezers bleken het van harte eens te zijn met het staken der uitgave. Datzelfde gold voor oud-hoofdredacteur H. Algra die zich al eerder teruggetrokken had. Hij zorgde er voor dat de drie die de pen neergelegd hadden, financieel gesteund werden uit fondsen die in anti-revolutionaire kringen bijeengebracht werden.
XC'Het Journalistenbesluit' , schreef Frans Goedhart eind mei in Het Parool, 'is voor de Nederlandse pers een document der schande.' 'Algemeen verzet' was uitgebleven. Goedhart meende dat 'zij die een technische of on-politieke arbeid verrichten', nu niet veel anders konden doen dan zich bij het Verbond van Nederlandse Journalisten aanmelden; hogereeisen stelde hij aan allen 'die door hun journalistieke functie aandeel hebben in de geestelijke leiding van ons volk' : zij dienden hun functie neer te leggen. Deden zij dat niet, danVerslag persconferentie,mei(DVK,de Haan: Niet geknecht. Het 'Fries Dagblad' in conflict met de Nazi's (1946 ?), p. 20. Het Verbond van Nederlandse] ournalisten telde eind '42 ruim
1 6 1941 46). 2].
zouden zij zich 'ongeschikt tonen, in de toekomst het verfrouwen van ons volk waardig te zijn.' Want, meende Goedhart: 'nu het Journalistenbesluit in werking treedt, zal de onbetrouwbaarheid, onvolledigheid en leugenachtigheid van onze pers nog erger worden dan de laatste tijd al het geval was.'l
XCGelijk al gezegd: de persconferenties vormden een voornaam middel om pressie uit te oefenen op de pers. Eind september' 41 deelde Janke, die toen nog in functie was, mee dat die conferenties om de beurt onder zijn eigen leiding zouden staan en onder die van de afdeling perswezen van Goedewaagens departement; dat was, zei Janke, 'een uiting der politiek welke aan Nederland de zelfstandigheid toedenkt.f Veel plezier beleefde de Presseabteilung niet aan die verdeling van werkzaamheden: de pers aanvaardde gemakkelijker directieven van Duitsers dan van de- NSB' ers die nu op de helft der persconferenties hun plaats gingen innemen. Later werden zelfs aile persconferenties door NSB'ers geleid. Het peil er van zakte meer en meer a£ Veel journalisten zaten er zich als regel stierlijk te vervelen. Hun dagelijkse samenkomst werd overigens al eind '42 door de Sicherheitsdienst aangeduid als "Statte übelster Gerüchtebildung'. 3
XCVaak diende de persconferentie voor het toelichten c.q, bespreken van de voorschriften die in grote getale aan de 'pers verstrekt werden. Voorbeelden daarvan hebben wij al in ons vorige deel alsook in de voorafgaande hoofdstukken van dit deel gegeven; dergelijke voorbeelden zal men ook in komende hoofdstukken en delen kunnen aantreffen telkens wanneer ons relaas daar aanleiding toe geeft. Hier willen wij samenvattend vermelden dat men verschillende soorten voorschriften onderscheiden kan. Om te beginnen werd nagenoeg dagelijks aangegeven, welke berichten naar voren gehaald moesten worden en welke niet mochten worden opgenomen. Menigmaal kwam het voor dat daarbij precies meegedeeld werd hoe breed de 'kop' moest zijn die boven een bepaald bericht geplaatst moest worden. Vaak werd ook het opnemen van gehele artikelen verplicht gesteld, zo ook de publikatie van bepaalde foto's; van de herfst van '41 af bereikten die verplichte foto's de redacties met een rode tekststrook er op en de verantp.
1 II (29 mei 1941), p. 8. 2 'Noot voor de redacties no. 790" 23 sept. 1941 (DVK, 84 b). 3 1942', 66. 1 'Noot voor de redacties no. II04', II febr. 1942 (DVK, 84 c). 2 'Noot voor de
woordelijke fotoredacteur moest bij het departement van volksvoorlichting en kunsten maandelijks nauwkeurig opgev.en, voor hoeveel van die foto's hij plaatsruimte had kunnen vinden. Het dagelijkse Duitse militaire communiqué, het Z.g. Wehrmachtbericht, moest uiteraard steeds 'letterlijk en volledig worden afgedrukt', aldus de instructie. Er werd aan toegevoegd: 'Het spreekt vanzelf dat kritiek op een Wehrmachtbericht ten enenmale ontoelaatbaar is." Aldus werd er door de Presseabteilung en het departement dagelijks naar gestreefd, de kranten, wat hun berichtgeving betreft, een beeld te laten geven dat in overeenstemming was met de Duitse doeleinden. Op proDuitse commentaren in de vorm van hoofdartikelen en andere redactionele beschouwingen werd voortdurend aangedrongen; dat was een aandrang waaraan men, als men dat wilde, weerstand kon bieden door het schrijven van dergelijke commentaren achterwege te laten. Naast deze dagelijkse voorschriften waren er die een meer algemeen karakter droegen en die de pers dus.bij voortduring in het oog moest houden. Dat was niet zo eenvoudig. Wie wist in '43 nog precies wat in 'aoen '41 verboden was? Om het de redacties gemakkelijk te maken, werden sommige permanente verboden van tijd tot tijd op de telex herhaald, in '44 kwam er ook een apart gedrukt boekje uit, Niet voor publikatie geheten, waarin die verboden voorzover zij nog een actueel karakter droegen, opgenomen waren. In totaal waren eind '43 ca. 2200 van die verboden uitgevaardigd; daarvan beschouwde men er toen nog een 40o-tal als geldig. Sommige verboden droegen een in oorlogsomstandigheden 'normaal' karakter: men mocht geen berichten of foto's publiceren die voor Duitslands tegenstanders militair van voordeel konden zijn; veruit de meeste verboden waren evenwel, zou men kunnen zeggen, van ideologische aard. Wij geven enkele voorbeelden: 'het is verboden, foto's te publiceren van leidende Duitse persoonhjkheden, zittend aan een maaltijd'>; 'het is verboden, in welk verband ook, foto's van negers of halfnegers te publiceren'": 'over uitbreiding van de Germaans-Dietse levensruimte, over Vlaanderen enz. moet voorshands niet geschreven worden'"; 'de conclusie dat Duitsland voornemens zou zijn, Nederland in te lijven, mag niet tot uitdrukking komen'"; 'wanneer leden van de Eerste of Tweede Kamer der .Staten-Generaal overlijden, mag over de vervanging door anderen niets gemeld worden'"; 'het is niet geoorloofd over Indië te schrijven, noch in politieke, noch in culturele zin'"; 'het isredacties no. 244', 14 febr. 1941 (a.v., 84 b). 3 A.v. no. 493, 17 juni 1941 (a.v.). '. Niet voor publikatie, p. 7. 5 A.v., p. 21. 6 A.v., p. 30. 7 A.v., p.
verboden, berichten over de gevolgen van bombardementen in Duitsland uit de Duitse bladen over te nemen'[: 'over Strawinsky mag niet worden geschreven'ê; 'in de pers mag op geen enkele wijze meer gewag worden gemaakt van persoon of werken van Arthur van Schendel": 'iedere defaitistische propaganda, ook in advertenties, zoals: 'Koop nu meubels, straks zijn ze er niet meer', is verboden'<; 'het is verboden, overmatig wijde en lange kledingstukken af te beelden . . . eveneens is het afbeelden van grote hoeden e.d., waar veel stof voor nodig is, verboden' b; 'over het algemeen mag niet geschreven worden over belastingonderwerpen e.d.'6; 'de Presseab teilung heeft bepaald dat over de agrarische uitvoer tot nader order geen cijfers mogen worden gepubliceerd. Dit geldt ook voor het eventueel overnemen van publikaties uit de Duitse pers." Enzovoort, enzovoort.
XCSpeciale moeite gaven de toezichthoudende instanties zich om Franse, Engelse en Amerikaanse invloeden uit de Nederlandse pers te weren. In juli ,41 werd bepaald dat Engelse en Amerikaanse boeken niet langer besproken mochten worden. 'Geldt dit ook voor boeken die uit het Amerikaans en het Engels zijn vertaald?' werd ter persconferentie gevraagd. "Sinngemass natûr lich', antwoordde Dreves. De vertegenwoordiger van de Nieuwe Rotterdamse Courant, mr. J. J. van Bolhuis, zei toen dat hij meende dat voor Shakespeare en Shaw een uitzondering gemaakt was; hij was op dit gebied 'natuurlijk zeer voorzichtig en sedert een jaar citeer ik bijvoorbeeld Heinrich Heine al niet meer' - maar hoe stond het met Carlyle en Longfellow? 'lch glaube dass gegen Carlyle keine Bedenken bestehen", werd geantwoord."
XCEen half jaar later, op een vrijdag in januari' 42, werd bekend dat Engelse en Amerikaanse termen uit het maatschappelijk leven moesten verdwijnen"; ter persconferentie werd er op gewezen dat in advertenties geen Engelse en Amerikaanse namen meer mochten voorkomen.
XC'Vraag: Nu zijn er natuurlijk nog een hele hoop zaken die een min of meer Engelse naam hebben. Die zullen dus vóór a.s. maandag hun naam moeten veranderen. Kan dat eigenlijk?
XCAntwoord: Ja, waarom niet? Fourty-Four die noemt zich dan maar 'Vier-enveertig'.
XCVraag: En hoe is het dan met de namen van hotels?Niet voor publikatie,Beauftragter
1 A.v., p. 6. 2A.v., p. 18. 3 'Noot voor de redacties no. 2077', 20 maart 1943 (DVK, 84 e). p. 7. 5 A.v., p. 20. 6 A.v., p. 5. 7 A.v., p. 9 8 Verslag persconferentie, 22 juli 1941 (DVK, 47). 9 In de zomer van '41 was al bepaald dat op menu's in restaurants geen Franse termen mochten voorkomen; het verbod ging terug op een suggestie van Böhmcker.
XCAntwoord: Het gaat er voornamelijk om dat zij niet in advertenties genoemd mogen worden.
XCVraag: De namen van voetbalclubs, moeten die ook worden veranderd? Ik: ben zelflid geweest van Be Quick in Groningen.
XCAntwoord: Ik: geloof dat er inderdaad veel voetangels en klemmen op dit gebied liggen .. .'
XC'Vraag: Onze advertentie-afdeling Zit ill de knoop met namen alsracket', 'mecanodoos' enz. Men weet niet waaronder dit valt.
XCAntwoord: Het is natuurlijk moeilijk, een grens te trekken en te zeggen: 'Dit mag en dat mag niet'. Wij laten dat gaarne aan de bladen over. Het gaat om overdreven Engelse uitdrukkingen.l
XCUiteraard gaven al die wensen, aanwijzingen, ge- en verboden de pers een uniform karakter: er stond overal in wezen hetzelfde nieuws in, vaak ook in dezelfde opmaak. Verwacht werd dat de redacteuren door hun eigen bijdragen een element van variatie in de pers zouden brengen. Dat had, deed Blokzijl begin' 42 aan de redacties weten, 'de volle toejuiching zowel van de Duitse als van de Nederlandse autoriteiten Er zal van de zijde der autoriteiten naar gestreefd worden om het aantal 'verplichte'stukken zoveel mogelijk te beperken, in de hoop dat de bladen de materie die in zulke stukken gegeven wordt, zelfstandig en op eigen manier verwerken. Bleef deze zelfwerkzaamheid (die overigens in het belang der bladen zelve in de eerste plaats is) achterwege, dan lokte men echter in diezelfde mate het verplichtstellen van stukken uit."
XCScherp werd de pers gecontroleerd of zij zich aan alle voorschriften hield. Gratis exemplaren van aile edities moesten toegezonden worden aan de Presseabteilung, van 1 april '41 af ook aan het departement van volksvoorlichting en kunsten, voorts aan enkele Duitse militaire instanties en aan de Sicherheitsdienst; Seyss-Inquarts Beaujtragten moesten toegezonden krijgenwerden:' ('Meldungen aus den Niederlanden', 123 (9 dec. 1942), p. 24). "Noot voor de redacties no. 1088', 3 febr. 1942 (DVK, 84
lA.v., 16 en 17 jan. 1942 (DVK, 49). Eind '42 klaagde de er nog over dat de meeste sigarettenmerken uit Engelse of Amerikaanse termen bestonden. aldus het geheime week rapport van de
wat er in hun provincies c.q. in Amsterdam en Rotterdam uitkwam. Die controle strekte zich niet alleen tot de gewone pers maar ook tot de specifieke vakbladen uit, die van slagers en winkeliers bijvoorbeeld. 'U heeft er geen idee van', zei de zegsman van het departement in juni '41 op een van Janke's persconferenties, 'hoe men tegenwoordig over het snijden van ham kan spreken en toch tevens politiek kan bedrijven." De Waffen-SS had een Nederlander in dienst alleen maar om na te gaan of de advertenties voor dienstneming in de Waffen-SS waarvan de plaatsing verplicht was, inderdaad in de bladen verschenen waren; elk geval van nalatigheid werd door hem aan de Haagse instanties doorgegeven. Dergelijke denunciaties konden uiteindelijk terecht komen bij het bureau van de Befehlshaber der Sicherheits polizei und des SD. Aan dat bureau werd in de herfst van '42 nog weer een apart perscontrolebureau toegevoegd dat geleid werd door een twintigjarige jongeman uit Schiedam, Denis Hatenboer. Deze had vóór de oorlog met steun van de Fichte-B~md een pan-Germanistisch blaadje uitgegeven en was in '40-'41 als student aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam als V-Mann opgetreden, maar in '42 ging dan zijn hartewens in vervulling: een functie bij de geheimzinnige en machtige Sicherheitsdienst! Hij werkte honderd uur per week, stelde dagelijks en wekelijks rapporten samen en beijverde zich in het bijzonder om uit de volledige NSB-pers tegen de SS gerichte uitlatingen van NSB' ers uit te knippen en in dossiers op te bergen. Dat kwam SS-Hauptsturm[ührer Helmuth Proebsting, het hoofd van het Rejerat van de Sicherheitsdienst waar de NSB onder viel, zeer te stade want die placht Hatenboer van tijd tot tijd op te bellen 'en hij zei dan: 'De Rijkscommissaris wil de NSB-kringleider X tot burgemeester van Y benoemen. Verzamel alles wat wij tegen hem hebben.' '2
XCWaren de Duitse en Nederlandse toezichthouders tevreden over de pers?
XCHet is onze indruk dat de Duitsers van de zomer van '41 af de hoop opgegeven hebben dat de dagbladen, voorzover niet door 'foute' figuren geleid, iets meer zouden doen dan gehoorzaam maar eigenlijk onwillig in de pas lopen. Wij wezen er al op, hoeveel moeite de Presseabteilung zich gaf om na de zzste juni '41 te onderstrepen dat Duitsland in Oost-Europa bezig was
1 Verslag persconferentie, 16 juni 1941 (DVK, 46). 2 D. Hatenboer: 'Verklaring' (30 aug. 1946), p. 6 (Doc I-646, c-5).
met een kruistocht voor de Europese beschaving. Verwacht werd dat dit thema in duidelijke hoofdartikelen tot uiting zou komen. Niets van dat al. Het departement van volksvoorlichting en kunsten deelde de redacties eind juli mee dat het opgevallen was, 'dat de bladen de strijd op leven en dood tegen het bolsjewisme welke thans aan de gang is, in de meeste gevallen slechts voor kennisgeving hebben aangenomen." Drie dagen later noemde de zegsman van het departement het ter persconferentie 'een schande hoe de Nederlandse pers deze dingen verwaarloost'; slechts voor de Nieuwe Rotterdamse Courant en voor een aantal provinciale bladen wilde hij een uitzondering maken, de overige dienden te bedenken dat alle edities 'op de afdeling documentatie van het departement ... vall dag tot dag nagegaan' werden."
XCDit soort vermaningen en dreigementen had maar weinig effect. De Presse abteilung en het departement konden bepaalde bladen onder leiding van NSB' ers plaatsen (dit gebeurde tot in' 44); somskonden zij viageïntimideerde directies met name bij veel provinciale bladen bereiken dat tot tegenwerking geneigde journalisten door plooibaarder figuren vervangen werden": vooral konden zij bij de inkrimping van het aantal kranten (waarover aanstonds meer) speciaal die bladen waar zij iets op tegen hadden, tot opheffing forceren, maar al die maatregelen maakten de pers als geheel alleen maar eenvormiger. Zij ging een volkomen plichtmatig karakter dragen, er ging geen overtuigingskracht meer van uit. Dat viel door ge- en verboden niet te verhelpen, en al evenmin door boeten en andere strafmaatregelen. Die I waren niet zeldzaam. Van juni '41 tot en met juli '42 (verder gaan onze gegevens niet) werd aan dertien dag- en nieuwsbladen een totaal aan boeten opgelegd van f 3 1 000; bovendien werden enkele honderden kleinere bladen, vooral kerkbladen, verboden: één de Duitsers onwelgevallig artikel in een kerkbode of een predikbeurtenblad was voldoende om de een of andere Duitse instantie er toe te brengen, via de Sicherheitspolizei verdere uitgave onmogelijk te maken.
XCDe opbouw van dit gehele, door dwang en betutteling gekenmerkte systeem
1 'Noot voor de redacties no. 632', 25 juli 1941 (DVK, 84 b). a Verslag perscon ferentie, 28 juli 1941 (a.v., 47). 3 Plooibaarheid werd bovenal geëist van diegenen' die als 'Haags correspondent' de dagelijkse persconferenties bezochten; met name bij de provinciale pers bereikten en departement, dat deze functies aan NSB'ers toevertrouwd werden.
was in de lente van '41 al zo ver gevorderd dat men bij de dagbladen geenszins het gevoel had dat met de invoering van het Journalistenbesluit een nieuwe fase aangebroken was. Wie in het krantenbedrijf meer zag dan een broodwinning of.niet volledig afgestompt was, wist dat hij op het gebied van de berichtgeving in wezen een werktuig was van de Duitse propaganda. Innerlijk vond men slechts steun in het besef dat men af en toe door bepaalde berichten niet te plaatsen of anders te plaatsen dan Presseabteilung en departement wensten, de bezetter en zijn handlangers kon dwarszitten; soms kon men hun ook in bepaalde rubrieken of artikelen steken onder water geven. Een enkel dagblad was er (wij denken met name aan De Nederlander, het blad van de CHU) dat ook in '41 in menig hoofdartikel voor de eigen beginselen opkwam. De meeste bladen waren evenwel in de eerste plaats commerciële ondernemingen en directies en eigenaren klampten zich aan de verwachting vast dat zij door de bladen in de pas te laten lopen, in elk geval de bedrijven met hun werkgelegenheid alsmede de geïnvesteerde kapitalen zouden redden. Vooral met het oog op de naoorlogstijd speelde de wens tot behoud der bedrijven overigens mede een rol bij sommige voormannen der politieke en geestelijke stromingen die bepaalde bladen, de katholieke en protestantse bijvoorbeeld, nog steeds als een manifestatie zagen van 'hun' richting. Daarnaast was er ook vrees: vrees voor Duitse strafmaatregelen en vrees dat men, door zich uit het krantenbedrijf terug te trekken, de gehele bevolking zou blootstellen aan puur nationaal-socialistische beïnvloeding. Dat een onverhuld nationaal-socialistische pers inderdaad vat gekregen zou hebben op de geesten, is evenwel, dunkt ons, in hoge mate twijfelachtig; het lijkt ons plausibeler dat een uniforme pers bij de meeste lezers de toch al bestaande twijfel aan de waarde van wat men in zijn krant te lezen kreeg, zou hebben versterkt.
XCHoe dit zij: de verwachting dat men, door verzet op principiële punten na te laten, het eigen blad zou redden, werd bij een groot aantal van de krantenondernemingen in de herfst van '41 wreed verstoord. Wij repten al van de inkrimping van het aantal bladen. Zij werd ietwat misleidend aangeduid als de 'persreorganisatie' ; er mocht in de pers zelf met geen woord over geschreven worden.
XCDe eerste impuls tot die 'reorganisatie' kwam in de zomer van '41 uit Duitsland. Daar waren terwille van papierbesparing en ook om kerkelijke beïnvloeding tegen te gaan, gehele groepen weekbladen en tijdschriften opgeheven: alle kerkelijke tijdschriften en weekbladen (met uitzondering van de mededelingenbladen), alle advertentiebladen, aile verenigingstijdschriften, en nog tal van andere tijdschriften. Bezet Nederland moest zich daarbij aansluiten. De Presseabteilung en het departement van volksvoor
lichting en kunsten in de persoon van Blokzijl (de zaak werd practisch buiten Goedewaagen om geregeld) zagen hier een unieke kans in om een groot aantal dag-, week- en maandbladen te laten verdwijnen. Als motief zou men op de noodzaak van papierbesparing wijzen, maar de hoeveelheid papier die voor de grote verbruikers, de kranten en nieuwsbladen, nodig was, zou door de 'reorganisatie' niet persé behoeven te verminderen: men nam namelijk aan dat alle abonné's van op te heffen dag- en nieuwsbladen zich op andere die mochten voortbestaan, zouden abonneren.'
XCDe zaak werd door Janke's medewerker Dreves in voorbereiding gegeven aan een zekere H. J. J. Marinus, een een-en-dertigjarige journalist. Marinus, een hoogst instabiele en onbetrouwbare figuur, in de jaren' 30 een 'linkse' SDAp'er, was na de capitulatie met de Sicherheitsdienst gaan konkelen; hij had zijn collega's bij de Arbeiderspers zo veelvuldig gedreigd met denunciatie bij 'de SD', dat hij begin '41 door de directeur, de NSB'er Kerkmeester (die hem in het bedrijf als een bron van onrust was gaan zien), ontslagen was. Marinus had zich nadien aangesloten bij de NSNAP. Enkele maanden later was hij het die met grote ijver lijsten ging opstellen van bladen die men het voortbestaan onmogelijk zou maken; deze lijsten werden mèt andere die van de Duitse medewerkers van de Presseabteilung dan wel van de afdeling perswezen van het departement van volksvoorlichting en kunsten afkomstig waren, aan een commissie voorgelegd die aanvankelijk onder leiding stond van Dreves, maar het werk werd Dreves spoedig teveel en hij liet die leiding toen aan Blokzijl over. Van die ' commissie voor de persreorganisatie' maakten naast Dreves en Blokzijl, Kerkmeester, van Megchelen (voorzitter van het Verbond van Nederlandse Journalisten) en aanvankelijk ook mr. J. Kars deel uit. Kars, directeur van het Rotterdoms Nieuwsblad, was in de zomer van '40 voorzitter geworden van de vereniging 'De Nederlandse Dagbladpers'.
XCDe besluiten waar de commissie toe kwam, waren uitermate drastisch. Het aantal dagbladen, 109, werd tot 62 teruggebracht, van de bijna 600 nieuwsbladen bleef niet veel meer dan een vijfde over. Tot de dagbladen die opgeheven werden (Presseabteilung en departement zagen ze over het algemeen met genoegen verdwijnen), behoorden De Volkskrant, het Christelijk Sociaal Dagblad 'De Amsterdammer' en De Nederlanderr Van haar abonné's ontving De Nederlander een groot aantal verontwaardigde brieven: 'Deze
1 De persinkrimping leidde in feite tot een zekere bezuiniging aan papier doordat lang niet alle abonné's van opgeheven kranten een andere krant in huis namen. 2 De parlementaire leider van de Staatkundig Gereformeerde Partij, ds. G. H. Kersten, 'redde' zijn dagblad, door het als onder hoofdredactie te laten verschijnen van een NSB'er.
rioolpaedagogen en modderpsychologen denken', aldus op '24 oktober, tweede leugenjaar', een abonné uit Zierikzee, 'het Nederlandse Volk te kunnen beliegen zoals ze met hun'eigen bezinksel doen. Eigenlijk heeft onze taal geen woorden genoeg om al die afschuw mee uit te drukken Weblijven gewoon doorbetalen en zien meteen uit naar betere tijden, ook Nebukadnezar, Napoleon enz. zijn op Gods tijd geduikeld.'1
XCVooral ill de sector vande nieuwsbladen deden zich enkele gevallen voor waarbij NSB' ers die bij bepaalde bladen geïnteresseerd waren, er het hunne toe bijdroegen om concurrerende bladen die in dezelfde stad of streek uitkwamen, de nek om te draaien. Onder de niet-NSB' ers die eigenaar of directeur waren van een bepaald krantenbedrijf waren er overigens verscheidenen die bij het bureau van de 'commissie voor de persreorganisatie' de deur plat liepen om opheffing van 'hun' blad te voorkomen. Er zijn aanwijzingen dat door menigeen druk gewerkt is met de steekpenningen waarvan, gelijk reeds vermeld, Dreves niet afkerig was. Ook tussenpersonen werden wel tegen zware betaling ingeschakeld.ê 'Het is onmogelijk', schreef het illegale Vrij Nederland,
XC'om maar een tip van deze zwendel zo te laten zien dat het duivelse er duidelijk genoeg uit spreekt. Wat men 'de Nieuwe Orde-noemt, is het grootste schandaal wat in de Nederlandse geschiedenis ooit is te zien gegeven. Ieder die er handlangersdiensten-aan bewijst, met de beste bedoelingen om de eigen zaak te redden misschien, zwendelt mee. De kranten die nu nog gebleven zijn, staan mee schuldig aan het schandaal ... De krant buiten uw deur en onttrek zo ons volk aan de invloed van deze kinderen des duivels."
XCWat de tijdschriften betreft, had Schmidts Generalkommissariat aanvankelijk geëist dat lull aantal dat in de buurt van de 3500 lag, tot niet meer dan 500 teruggebracht zou worden. Dat werd te drastisch geacht. Het departement van van Dam wist te bereiken dat een aantal wetenschappelijke en cultureel-wetenschappelijke tijdschriften mocht blijven verschijnen. In totaal verdwenen er ver over de 2000. 4
XCOok de kerkelijke pers werd zwaar gehavend. Aanvankelijk had men bij
XC1 Brief van W. P. L. Bakker aan De Nederlander (Doc II-476, a-r), 2 In één niet nader aangeduid geval werd volgens de SD f I80 000 aan steekpenningen betaald. • Vrij Nederland, II, 6 (eind dec. 1941), p. 8. 4 Daaronder ook Aristo-, het blad van Wouter Lutkie, 'terwijl het', schreef Lutkie verontwaardigd, 'sinds de bezetting van ons land zich ... tot taak stelde, ons volk een juister en dieper inzicht omtrent het tegeuwoordige wereldgebeuren bij te brengen.' (brief, 10 febr. 1942, van W. Lutkie aan de commissie voor de persreorganisatie (Nationaal Front, 2
het Reichsleommissariat alle kerkelijke bladen willen opheffen, maar dit werd kennelijk bij nader inzien niet in overeenstemming geacht met Hiders richtlijn, scherpe conflicten met de kerken uit de weg te gaan. Dus mochten van de meer dan '2000 kerkelijke bladen ongeveer 200 blijven bestaan. Het officiële Weekblad der Nederlandse Hervormde Kerk verdween. Een klein jaar later, in de herfst van '42, werd de kerkelijke pers verder beperkt: aan de hervormden werden toen in totaal 85 bladen overgelaten waaronder 68 die het karakter droegen van een plaatselijkof streek-mededelingenblad; ook een Mededelingenblad der Synode mocht toen gaan verschijnen.
XCDe inkrimping van de dagbladpers werd na de eerste 'reorganisatie' voortgezet. De hoeveelheden papier die men gebruiken mocht, werden steeds geringer (alleen voor Die Deutsche Zeitung in den Niederlanden werd aanvankelijk een uitzondering gemaakt); zij waren in de zomer van '43 gedaald tot minder dan een derde van het peil van januari' 41. In '44 mocht men maximaal nog maar twee pagina's per dag publiceren: één vel dus, aan twee kanten bedrukt. Ook het aantal krantenbedrijven was toen weer verder teruggelopen; bij een aantal van de opgeheven bedrijven wist men overigens het wegslepen van de machinerieën naar Duitsland met succes te traineren. Voor het overnemen van die machinerieën was door de bezetter een aparte vennootschap gecreëerd, de n.v. Balo. Dreves was daar directeur van. Hij kon dus geld verdienen zowel aan het laten bestaan van kranten als aan hun verdwijnen; het mes sneed aan twee kanten.
XCWij willen tenslotte vermelden dat met ingang van I juli '42 de oplagen , van alle 'kranten die toen nog verschenen, met uitzondering, van die van de Arbeiderspers, a.h.w. bevroren werden: wie zich nadien'op een bepaald blad wilde abonneren, moest wachten tot een ander abonnement vervallen was. Bladen die, in verhouding tot andere, voor 'goed' of althans voor zakelijk waardevol doorgingen (het eerste gold bijvoorbeeld voor De Tijd, het tweede op' grond van de Berlijnse correspondenties en de buitenlandse overzichten voor de Nieuwe Rotterdamse Courant), moesten wachtlijsten van abonné's aanleggen.'
XC1 Het aantal betalende abonné's van de NRC dat in maart '40 rnim 37 000 bedragen had, was in oktober '41 tot bijna 27 000 gezakt. Nadien steeg het tot bijna 42 000 in de lente van '44. Wij nemen aan dat de directie van het Nijgh-concem krantenpapier dat het voor andere bladen toegewezen kreeg, voor de'NRC kon gebruiken. 'Ik zat dagelijks in een trein', verklaarde na de oorlog de chef van de advertentieafdeling, 'en honderden ontwikkelde mensen boden mij allerlei mooie dingen aan zoals sigaretten en vulpenhouders als ik maar zorgde dat zij een abonnement kregen.' (Cpz: p.v. van de zitting inz. het Nijgh-concem, 28-30 aug. 1946, P: 15 (Cpz, 142)).
XCFinancieel ging het de meeste bladen niet slecht: ze hadden vold~ende abonné's', de abonnementsprijzen waren verhoogd, er waren meer advertenties dan ze konden plaatsen (die mochten tezamen van begin' 42 af niet meer dan een derde van de totale plaatsruimte in beslag nemen) en de kostenfactor 'krantenpapier' was tot een fractie gedaald van wat hij vroeger was.
XCIn ons werk moeten wij samenvatten. Van elke krant, en zeker van elk: landelijk dagblad, valt, zoals wij reeds in ons vorige deel opmerkten, een aparte bezettingsgeschiedenis te schrijven. Natuurlijk, de gehele pers diende zich aan de opgelegde voorschriften en verboden te houden en zij was ook op het centrale gebied van de berichtgeving, die grotendeels via het ANP verliep", uniform - niettemin hebben zich tegen de achtergrond van die
XC1 Eind '42 waren de oplagecijfers van de grootste dagbladen: De Courant/Het Nieuws van de Dag (de 'volkseditie' van De Telegraaf) 389 000; Het Volk (Arb eiderspers) 143 000; Rotterdams Nieuwsblad 104000; Haagse Courant 102000; De Tijd ca. 80000; De Telegraaf76 000; Utrechts Nieuwsblad 53 000; Algemeen Handelsblad 36 000; De Standaard ca. 35000; Nieuwe Rotterdamse Courant 34000. 2 De president-directeur van het ANP, van de Pol, die het in de voorzomer van '41 met de bezetter aan de stok kreeg, werd op I augustus door iemand die bij Philips werkzaam was geweest en die pro-Duits was, vervangen en vertrok, na deze ingewerkt te hebben, per t oktober. In de lente van '42 werd Dreves die het bij de Presseabtei lung te bont gemaakt had, Kommissar van het ANP. Via Reiihspressechef Dietrich wist hij door te zetten dat het ANP, ongeacht de protesten van de Raad van Beheer (die aftrad), in de zomer van '42 voor een appel en een ei opgekocht werd door het Deutsche Nachrichtenbûro dat 51% van de aandelen verwierf en door de n.v. Balodie er 49% van kreeg. Dreves was, gelijk reeds vermeld, directeur van de Balo.
XCOnder al die verwikkelingen bleef P. J. van Megchelen, de voorzitter van het Verbond van Nederlandsejournalisten, hoofdredacteur. Hij werd in '43 sympathiserend en in de zomer van '44 werkend lid van de NSB, dit echter teneinde te verhinderen dat de hoofdredactionele leiding in handen van SS'ers kwam. In die latere fasen van de oorlog slaagde van Megchelen er ook in, een deel van de technische apparatuur van het ANP in gebouwen van de PTT te laten onderduiken. Ten aanzien van de opvattingen waardoor van Megchelen zich liet leiden in de tijd waarin hij nog in Duitslands overwinning geloofde, lijkt ons één voorbeeld voldoende. Toen hij eindjuli '41 een werkbespreking had met een aantal van zijn verslaggevers, bleek dat één hunner, teneinde informatie te geven over de medische situatie in Amsterdam, een gesprek zou hebben met de directie van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst. 'De heer van Megchelen zegt', aldus de notulen, 'dat als de cijfers over de volksgezondheid ongunstig uitvallen (en daar is alle kans op), het beter is, publikatie achterwege te laten.' (ANP: Notulen verslaggevers-vergadering, 21 juli 1941 (Doc II-19,
uniformiteit menigmaal variaties voorgedaan waarvan wij trouwens m alles wat voorafging, ook al voorbeelden gegeven hebben.
XCIn ons vorige deel stonden wij bij de gebeurtenissen stil die zich in '40, ten dele begin' 41 voordeden bij de Arbeiderspers, het Neerlaudia-concern, de Nieuwe Rotterdamse Courant, De Telegraaf annex De Courant/Het Nieuws van de Dag en De Standaard.
XCOver de Arbeiderspers kunnen wij ditmaal kort zijn.
XCBij de gelijkschakeling van de Arbeiderspers, zomer '40 dus, was W. Goedhuys, geheim hd der NSB, tot hoofdredacteur benoemd; hij maakte van Het Volk en zijn nevenedities bladen die op de grondslag stonden van de 'Nieuwe Orde' maar die soms op hun manier probeerden, iets voor 'de arbeider' te bereiken - Goedhuys wilde 'onafhankelijk' blijven. Toen nu in de zomer van' 42, na de oprichting van het Nederlands Arbeidsfront (waar het NVV in opging), de bladen van de Arbeiderspers, die eigendom werden van het Arbeidsfront, onder strikte controle van twee Duitsers kwamen te staan, nam Goedhuys ontslag. Rost van Tonningen gafhem toen de leiding van het weekblad De Waag. Het technische en administratieve personeel van de Arbeiderspers weigerde overigens, actieve medewerking te verlenen aan het Naf; onder de redacteuren die onder de nieuwe hoofdredacteur, Hendrik Lindt, aanbleven, was er één, J. J. van Grieken, die van begin '41 af aile inlichtingen die hij kon verzamelen, doorgaf aan de illegale groep van Eduard Veterman en die later in functie bleef teneinde met die inlichtingen een van de belangrijkste Nederlandse spionagegroepen, de Centrale Inlichtingen Dienst, te helpen.
XCDe NSB' er Kerkmeester, van der Veens opvolger als directeur, voerde bij de Arbeiderspers een straf bewind. 'Vroeger werd er altijd met cijfers gegoocheld en niemand wist uiteindelijk waar men aan toe was', werd in de lente van '42 door een der staffunctionarissen in een vergadering opgemerkt. 'Dit is thans geheel veranderd.' 'Luid applaus' volgde daarop.' Geen wonder! Kerkmeester had het gehele bedrijf grondig gesaneerd - maar ook de salarissen van zijn belangrijkste medewerkers bijna verdubbeld. Hij was er, brutale doorzetter die hij was", in geslaagd om via zijn relaties bij deJ.
1 Arbeiderspers: 'Verslag van de bijzondere vergadering op 17 april 1942' (Cpz, 217). 2 Typerend is het voor zijn mentaliteit dat hij er in de lente van '41 bij Rost van Tonningens 'secretaris' F. L. Rambonnet drie keer op aandrong, F. van Eugen, het vroegere hoofd van de uitgeverij van de Arbeiderspers, die met een eigen uit geverij begonnen was, te laten arresteren; van nog enkele destructeurs ware het beste', schreef Kerkmeester. Hij noemde daarbij de schrijvers Albert Helman en Manuel van Loggem. (brief, 4 april 1941, van H. Kerkmeester aan F. L. Rambonnet (Doe 1-876, a-2))
Presseabtellung en ten departemente de bladen van de Arbeiderspers in hoge mate te laten profiteren van het verdwijnen van andere dagbladen; bovendien wist hij het NVV, later het Naf, dagelijks 40 000 exemplaren van Het Volk in de maag te splitsen die voor Nederlandse arbeiders in Duitsland bestemd waren.' Nederlandse instanties die bij de z.g. Oostinzet betrokken waren, kochten daarenboven dagelijks ca. 20 000 exemplaren - dank zij al dit kunst- en vliegwerk klom de totale oplaag van de bladen der Arbeiderspers van 86 000 in oktober '41 (212000 per 9 mei '40) tot 272000 in juni '«. Uiteraard was dat alles Kerkmeester niet voldoende geweest: in januari '41 drong hij in een brief aan Goedewaagen met klem op het verbod van het Algemeen Handelsblad aan, 'vergaarbak van anti-Duitse en Joodse elementen, lijfblad van de Unie'ê, en in de laatste maanden van' 41 deed hij zijn uiterste best, De Telegraaf annex De Courant/Het Nieuws van de Dag volledig gelijk te schakelen waarvan hij voor Het Volk profijt verwachtte. Dat lukte hem niet. Er werden van de zomer van '42 af niettemin bij de Arbeiderspers grote winsten gemaakt.
XCEen verdwijnen-van het Algemeen Handelsblad kon Kerkmeester in januari ,41 niet bereiken. Aan zijn daartoe strekkend, aan Goedewaagen gericht verzoek had hij het afschrift toegevoegd van een brief welke een Amsterdamse sociaal-democraat, een oud-abonné van Het Volk die het Algemeen Handelsblad in huis genomen had, aan de directie van de Arbeiderspers 'zonder enige achting' toegezonden had. 'De krant die ik nu lees', schreef deze oud-abonné, 'heeft haar, eigen mening, haar eigen redactie, haar eigen geluid behouden terwijl uw krant, niet onze krant, Duits is in alles tot het walgelijke toe ... Ik zie liever het AP-gebouw, de Varastudio's etc. in de lucht springen of wat erger is (maar toch steeds geschiedt), in NSB-handen komen dan dat ik mijn principes verzaak of verloochen."Het was de bedoeling dat het departement van volksvoorlichting en kunsten voor die lectnurvoorziening zou betalen. Het departement weigerde zulks, het Naf moest de bedragen toen voorschieten aan de Arbeiderspers.Brief,jan.van H.]. Kerkmeester aan Goedewaagen (Cpz,Brief,jan.vanHollander aan de directie van de Arbeiderspers,gevoegd bij de brief a.v. 3
1 2 13 1941, 216). 3 7 1941, K.
XCEr waren in Amsterdam, maar ook elders, meer oud-abonné's van Het Volk die zich op het Algemeen Handelsblad geabonneerd hadden; bij diegenen die de omzwaai van de Nieuwe Rotterdamse Courant niet hadden willen meemaken, had zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan. Vooral in kringen van de Nederlandse Unie was het Algemeen Handelsblad populair geworden; het aantal abonné's, ca. 55000 in mei '40, stond in de zomer van '41 op 66 000. De hoofdredacteur, D. J. von Balluseck, was een overtuigd Unie-aanhanger, de gehele redactie was' goed', met uitzondering evenwel van de landbouwredacteur, S.S. Hoogterp, die al in '33-'34 een tijdlang donateur van de NSB geweest was, in '40 lid geworden was van Nationaal Front maar zich eind '40 bij de NSB had aangesloten. Blokzijl die jarenlang het Algemeen Handelsblad in Berlijn vertegenwoordigd had, kende Hoogterp goed en hij was het die in juni '41 Janke aanried, eens met Hoogterp te spreken.! Dat gesprek vond vermoedelijk kort na de Duitse invasie van de Sowjet-Unie plaats. Hoogterp deed aan Janke, aldus diens latere verklaring, 'een omstandig verhaal over de sabotage bij het Algemeen Handelsblad. De onderdirecteur Boskamp was volgens hem de hoofdschuldige, hij wist von Balluseek mee te slepen.f Deze verklaring leidde er toe, of droeg er althans toe bij, dat Janke en Blokzijl samen met twee hunner medewerkers op woensdagavond 25 juni besloten, een soort overval op het Algemeen Handelsblad te laten plegen: op vrijdagochtend 27 juni zou de Sicherheitspolizei een inval doen zowel in het bedrijf te Amsterdam als in de bureaus van de ook al voor onbetrouwbaar gehouden Haagse correspondenten ; hoofdredacteur von Balluseek en onderdirecteur A. J. Boskamp zouden gearresteerd worden: zo zou men er de schrik in jagen. Gehoopt werd dat zowel de raad van commissarissen waarvan een bekend Amsterdammer, mr. Chr. P. van Eeghen, voorzitter was, als de directeur, mr. H. M. Planten, zich bij die voldongen feiten zouden neerleggen; het was overigens de bedoeling dat de chef algemene zaken van het bedrijf, A. J. van Dijk, lid van de NSB, 'de eigenlijke directeur' zou worden.ê
XCDe invallen werden inderdaad uitgevoerd, niet evenwel op vrijdagochtend 27 juni (het kan zijn dat men bij het Reichskommissariat meende dat zij op de dag van Seyss-Inquarts toespraak op het IJsclubterrein teveel opschudding zouden wekken in de Amsterdamse krantenwereld), maar ruim een week3
1 Blokzijl was een aantal maanden een vrij ineffectief toezichthouder op De geweest; een uitnodiging van Schmidt om diezelfde' functie bij het te vervullen, wees hij af, vermoedelijk eind mei '4I. 2 A.]. van der Leeuw: p.v. W. Janke (24 sept. 1947), p. 1 (Doc 1-810, a-19). 3 Notitie, 26 juni 1941, van Blokzijl aan Goedewaagen (Cpz, 179).
later: op zaterdagochtend 5 juli. Een deel van de redactie-archieven werd in beslag genomen, nagegaan werd welke Joden nog op de lijsten van redactiepersoneel stonden (het waren er veertien), von Balluseek en Boskamp werden verhoord; twee dagen later, 7 juli, werden zij in hechtenis genomen. Een week later, I4 juli, werd directeur Planten bij Dreves ontboden. Dreves stelde de volgende eisen: onmiddellijk ontslag van von Balluseek en Boskamp; benoeming van Hoogterp tot 'waarnemend hoofdredacteur'; benoeming van van Dijk tot onderdirecteur; ontslag van alle Joodse personeelsleden. Werden die eisen niet aanvaard, dan zou, aldus Dreves, het Algemeen Handelsblad opgeheven worden. planten en de raad van commissarissen gaven toe: alle eisen werden aanvaard. Van de redactieleden namen er daarop drie ontslag: G. Werkman (die zich in de herfst van '40 zo verzet had tegen de gelijkschakeling van de journalisten-organisaties), E. Messer en mej. W. Hora Adama.
XCAls enig motief voor hun aanblijven gaven planten en de leden van de raad van commissarissen later op, dat zij het personeel (het Algemeen Handels blad had ongeveer vierhonderd man in dienst) niet in de steek wilden laten C.q. uitleveren aan onderdirecteur van Dijk. Is het vreemd, te veronderstellen dat mede de behoefte om de geïnvesteerde kapitalen te redden en dat óók angst een rol gespeeld heeft? Men wist niet dat von Balluseek en Boskamp na een maand vrijgelaten zouden worden en de betrokkenen moeten het, dunkt ons, voor waarschijnlijk gehouden hebben dat ook zij opgepakt zouden worden als zij weigerden, de eisen van de Presseabteilung in te willigen. Het gevolg van hun zwichten was in elk geval dat het Algemeen Handels blad tot diepe ergernis van een aanzienlijk deel van zijn lezers op slag van karakter veranderde: 'waarnemend hoofdredacteur' Hoogterp (die voor de aanvaarding van die functie veiligheidshalve het accoord van Mussert gevraagd had) ging hoofdartikelen schrijven in de door de bezetter gewenste geest en trok nieuwe medewerkers aan uit kringen van de NSB. De oplaag daalde van 66 000 tot 26 000 exemplaren. Veel abonné's die er bezwaar tegen hadden, het Algemeen Handelsblad door De Telegraaf te vervangen, kozen De Tijd als dagelijkse krant. Later steeg de oplaag van het Algemeen Handelsblad weer, o.m. doordat NSB' ers die Het Nationale Dagblad te mager van inhoud achtten, blij waren dat er een ander door NSB' ers geleid dagblad was waarop zij zich konden abonneren. Hoogterp was overigens geen scherpslijper; hij wist dat de meeste redactieleden van harte naar de bevrijding verlangden. Geen hunner werd door hem gedenuncieerd en in de latere oorlogsjaren waren huilbuien van de steeds nerveuzer wordende 'waarnemend hoofdredacteur' niet zeldzaam. Hij wist dat het grootste deel van het personeel regelmatig een deel van het salaris afstond aan directeur 3
Planten die dat geld gebruikte om de ontslagenen en anderen die in nood dreigden te komen, financieel te steunen; ook Hoogterp ging daar een vaste bijdrage voor afstaan. Hij bleef lid van de NSB.
XCAan het door Planten beheerde geheime fonds schonken ook planten zelf en de leden van de raad van commissarissen bijdragen. Bovendien keurde de raad van commissarissen goed dat Planten voor zijn fonds, voorzover nodig, uit de fmanciële reserves putte die de onderneming kon vormen. In totaal deed men aan de slachtoffers van de bezetting ongeveer een kwart miljoen gulden toekomen. Wij voegen hieraan toe dat planten (onderdirecteur van Dijk kreeg geen voet aan de grond) steeds weigerde, met de drukkerij van zijn bedrijf orders van de NSB uit te voeren (het vervaardigen van het zetsel voor de Deutsche Zeitung in den Niederlanden werd evenwel voortgezet), dat hij de Joodse krantenbezorgers en -venters zo lang mogelijk hielp! en dat hij de meeste personeelsleden (maar dat gebeurde ook bij vele andere krantenbedrijven) wist te beschermen tegen uitzending naar Duitsland.
XCEen week na de inval bij het Algemeen Handelsblad kwam het bijna tot een overeenkomstig optreden bij het anti-revolutionaire dagblad De Standaard.
XCChef-redacteur T. Cnossen was van mening dat het voor zijn blad onmogelijk was, propagandistische oproepen te plaatsen voor toetreding tot het Nederlandse Legioen waarvan de oprichting, gelijk eerder vermeld, op donderdagjuli'bekendgemaakt werd. Nog diezelfde dag ging Cnossen aan Blokzijl, hoofd van de afdeling perswezen ten departemente, meedelen dat De Standaard zich van alle propaganda voor dat legioen onthouden zou; werd die propaganda formeel van hem geëist, dan zou hij aftreden; zijn raad van commissarissen zou zich, zei hij, twee dagen later, zaterdagjuli, over de gehele situatie beraden. Blokzijl gaf die mededelingen aan de Presse abteilung door, de Presseabteilung nam contact op met het bureau van Harster, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, en er ging zaterdagmorgen per telex een opdracht uit naar de Aussenstelle Amsterdam der Sicher heitspolizei und des SD om de leden van de raad van commissarissen van De Standaard na hun vergadering diepgaand te verhoren en eventueel Cnossen te arresteren; trad Cnossen inderdaad af, dan mocht dat op geen enkele wijze in De Standaard gepubliceerd worden, bovendien moest men er zorg
10 41 12
voor dragen dat het anti-revolutionaire dagblad normaal bleef verschijnen.
XCHet was een dwaze opdracht. Zeker aan Blokzijl was het bekend dat het, toen hijzelf begin '41 als een soort toezichthouder aan de redactie van De Standaard toegevoegd was, Cnossen de grootste moeite gekost had, te verhinderen dat de redactie leegstroomde ; een arrestatie van Cnossen zou die gehele redactie in rep en roer brengen. Van Duitse kant moest men dan rekening houden met de mogelijkheid dat De Standaard ophield te verschijnen. Maar de opdracht van de Sicherheitspolizei was niet alleen dwaas hij paste ook niet in Seyss-Inquarts beleid.
XCEen week tevoren waren de voormannen van de Anti-Revolutionaire Partij en van de met haar verbonden organisaties gearresteerd. Liet men het nu ook nog bij De Standaard tot een conflict komen, dan was de kans groot dat het verzet onder het gereformeerde volksdeel zou toenemen - en dat, terwijl de spoedige gelijkschakeling van het Christelijk Nationaal Vakverbond op het program stond, waarbij gehoopt werd dat de meeste leden het CNV trouw zouden blijven. Kon men dan niet beter Cnossen een concessie doen en, bij wijze van uitzondering, goedvinden dat De Standaard géén propaganda voor het Nederlands Legioen behoefde te maken? Genera/ kommissar Schmidt greep in (wij veronderstellen: na overleg met SeyssInquart). 'Die Gefahr einer grossen innenpolitischen Panne', bestaande uit het feit 'dass die Zeitung von sich aus ihr Erscheinen einstellen wiirde', moest bezworen worden. De instructies aan de Aussenstelle Amsterdam der Sicher heitspolizei und des SD werden nog net op tijd ingetrokken en in het begin van de week die volgde, werd aan Cnossen door Schmidt persoonlijk meegedeeld dat hij 'auf Grund seiner offenen und mannhaften Ha/tung' geen propaganda voor het legioen behoefde te maken; wèl moest hij het aan de pers verstrekte 'anti-bolschewistische Material' opnemen. Cnossen ging daarmee accoord. Hij beschouwde het als geheel iets anders of hij zèlf dienstneming aan de zijde van de vijand moest bevorderen dan wel of in zijn blad artikelen geplaatst werden waarvan elke lezer wist dat ze van de bezetter afkomstig waren. Zo werd, aldus Dreves tegen de tegensputterende functionarissen van Harster, het verdwijnen van De Standaard 'gliicklicherweise verhindert.'1 Men nam daarbij aan dat Cnossen, afgezien nu van de propaganda voor het legioen, zijn leven zou beteren, d.w.z. op andere punten sterker zou tegemoetkomen aan de wensen van de Presseabteilung. Dat was niet het geval. Janke constateerde vier maanden later dat De Standaard 'in der letzien Zeit mehrfach durch eine ausgesprochene negative Ha/tung unangenehm au{gefallen'
XC1 Notitie, zj juli 1941, vanBdS III A 1 aan III A 2
was-: hij droeg er toen ook zorg voor dat het blad een boete kreeg van f 5 000 omdat boven een bericht van het DNB over moeilijkheden in het Protektorat Bohemen-Moravië een kop geplaatst was waar het woord 'opstand' in voorkwam. Geleidelijk werd de bezetter in toenemende mate ontevreden over Cnossen en in november' 43 werd deze afgezet. De publikatie van De Standaard werd ook nadien voortgezet.ê
XCMaar de bezetter was niet de enige gebleven bij wie wrevel gewekt was door Cnossens b~leid. Cnossen had menigmaal de staf gebroken over de illegaliteit: illegale daden pasten niet in de denkpatronen van deze ouderwetse, zeer gezagsgetrouw ingestelde man. Sabotage was hem een gruwel, liquidatie van NSB'ers en verraders zag hij als moord. Toen de directeurgeneraal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, in de herfst van '43 op een persconferentie tegen de zwarte handel waarschuwde, schreef Cnossen dat Louwes 'heel wat meer voor ons volk doet dan de 'moedige' schrijvers van anonieme brieven en pamfletten'; de 'geestelijk-zedelijke inslag' van ons volk werd, meende hij, 'niet in de eerste plaats door het nationaalsocialisme' bedreigd doch 'vooral doordat men tornt aan wat altijd gold als normatief', 'door 'een balkanmentaliteit.P
XCEen uitlating als deze (er waren er meer) werd door de duizenden gereformeerden die in hun arbeid voor Trouw, voor de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en voor de Landelijke Knokploegen hun leven op het spel zetten, alsleen trap in de rug beschouwd.
XCDoor het verbod van De Maasbode (januari '41) was het oudste Nederlandse katholieke dagblad, De Tijd, in katholieke kring het enige gezaghebbende dagblad geworden. De Tijd was, zoals wij al eerder weergaven, wegens het overnemen van het ironische artikel van De Residentiebode over het effect van de Engelse bombardementen op Duitsland ('dit was Keulen', 'hier stond de Dom') in mei '41 voor een periode van zes weken verboden, overigens zonder dat men die reden opgegeven had aan de hoofdredacteur, mr. L. G. A. Schlichting, of aan de hoofdredacteur van de gewestelijke edities van het blad, H. C. J. A. baron van Lamsweerde. Hun beiden bleek spoedig datCollege van Vertrouwensmannen opgestelde bevrijdingsproclamaties werden er gedrukt. 3 De Standaard, 23 okt.
1 Brief, 4 nov. 1941, van W. Janke aan de (a.v.). 2 In 1944-45 verleende de drukkerij van belangrijke hulp aan de illegaliteit; ook de door het
het verbod permanent zou worden indien niet in de redactionele leiding een nieuwe figuur opgenomen werd in wie de Presseabteilung voldoende vertrouwen stelde. Directie en commissarissen stelden zich mèt Schlichting en van Lamsweerde op het standpunt dat de commerciële belangen en de bestaansmogelijkheid van het personeel onvoldoende grond vormden om die vernederende voorwaarde te aanvaarden, 'maar dat', aldus Schlichting na de oorlog, 'deze aanvaarding uitsluitend afhankelijk was van de vraag of de verschijning van De Tijd onder zulk een belasting nog geacht kon worden, het geestelijk belang van het katholieke volksdeel te dienen, een vraag die naar onze mening alleen door de katholieke overheid met gezag kon worden beantwoord.l
XCSchlichting bracht dus een bezoek aan aartsbisschop de Jong; deze was van opinie dat, mits men niet te ver ging, althans een proef met een pro-Duitse figuur niet onaanvaardbaar was. Janke kwam met de candidaat aandragen: M. A. Cageling. Deze die vóór de oorlog redacteur van Onze vloot geweest was, had zich in '40 bij Nationaal Front aangesloten. Dat feit op zichzelf gold bij Janke niet als een aanbeveling, maar Janke wist dat hij met Cageling bij De Tijd iemand naar binnen loodste die volstrekt overtuigd was van Duitslands komende overwinning; begin april had Cageling in de politieke raad van Nationaal Front als conclusie van een militaire analyse geponeerd, 'dat Engeland uiterlijk in november van dit jaar de strijd zal moeten opgeven.f Zonder twijfel zou Cageling, meende Janke, de lezers van De Tijd voor ogen houden dat zij Duitslands blijvende suprematie moesten aanvaarden. Maar een plaats in de hoofdredactie kreeg Cageling niet; hij ging De Tijd op de persconferenties in Den Haag vertegenwoordigen en schreef artikelen als 'diplomatiek redacteur'. Eind juni (Duitsland had inmiddels de Sowjet-Unie aangevallen) begon De Tijd weer te verschijnen en wat Cageling ging betogen, was Janke hoogst welkom. 'Wie op dit ogenblik' (8 juli) 'zich zover door haatgevoelens tegen de bezetter laat leiden dat hij de nederlaag van Duitsland tegen de Sowjets wenst, kiest voor de ondergang van Nederland, kiest voor de ondergang van de westerse beschaving en voor de verruetiging van de toekomst van zich zelf en van zijn nageslacht.' Ruim een week later (15 juli): 'In de gegeven situatie loopt het Nederlandse nationale eigenbelang ook evenwijdig met het Duitse nationale eigenbelang en met dat van andere Europese volken.'A. Schlichting: 'Aan de commissie voor de perszuivering'p.(Cpz,Nationaal Front, politieke raad: notulen,april(archief Arnold Meyer,
1 L. G. (1946), 1 159). 2 3 1941 186).
XCHet was Schlichting en van Lamsweerde een ergernis dat dit soort vertogen in hun blad gepubliceerd werd! en toen zij dan ook begin augustus vernamen dat in het mandement der bisschoppen de zinsnede voorkwam, dat 'van een katholieke pers nauwelijks meer sprake kan zijn', vatten zij dat zo op dat het beleid van De Tijd nu toch ook door het Episcopaat gedesavoueerd was. Met goedvinden van commissarissen en de directie legde Schlichting (die samen met van Lamsweerde zijn ontslag indiende) aan Janke de vraag voor of de bezetter verlof kon geven tot het staken van de uitgave van De Tijd. Twee weken later kreeg hij te horen dat zulks verboden was. Intussen had evenwel de bisschop van Haarlem, mgr. J. P. Huibers, Schlichting doen weten dat hij het behoud van De Tijd in het belang achtte van katholiek Nederland. Dat standpunt werd door mgr. de Jong bevestigd. De bisschop zowel als de aartsbisschop koesterden een dubbele vrees: dat, na het eventueel verdwijnen van De Tijd, de katholieke lezers in sterker mate blootgesteld zouden worden aan nationaal-socialistische propaganda èn dat die lezers, op niet-katholieke bladen aangewezen (De Telegraaf bijvoorbeeld), van de katholieke levenssfeer zouden vervreemden.
XCSchlichting en van Lamsweerde kwamen van hun ontslagaanvraag terug. Beiden hadden het gevoel, in een akelige dwangpositie te verkeren. Van Lamsweerde bevrijdde zich daaruit door van de herfst van '41 af zijn werk bij De Tijd (waarin hij spoedig niets meer schreef) met een belangrijke illegale activiteit te combineren'', Schlichting concentreerde zich weer op zijn dagblad, maar toch niet zonder twijfel: herhaaldelijk vroeg hij anderen om advies of hij er niet toch beter aan deed, heen te gaan. Dat werd hem als regel ontraden. wel was het zo dat af en toe weer kwalijke beschouwingen van Cageling in De Tijd verschenen (in april' 42 noemde deze de illegale pers een uiting 'van een soort ziekelijke romantiek' en de schrijvers in illegale bladen 'woordhelden die zich verder buiten schot houden"), maar de lezers wisten toen wel dat men wat 'onze diplomatieke redacteur' schreef, beter
XClOok het artikel van IQ juli dat wij op p. 96 aanhaalden, was door Cageling geschreven. • Toen de gewestelijke edities van De Tijd eind' 41 opgeheven werden, werd van Lamsweerde adviserend lid van de hoofdredactie. De taak had niet veel om het lijf Bovendien was van Lamsweerde toen hij haar aanvaardde, al een belangrijk medewerker van Koos Vorrink. Hij bleef dat tot Vorrinks arrestatie op 1 april 1943. Van april '42 af gaf van Lamsweerde bovendien een eigen getypt illegaal blad uit, Luctor et Ernergo, in mei '43 trad hij tot de Raad van Verzet toe. Nadien schreefhij nog artikelen voor De Oranjekrant, een illegaal blad dat door een van de andere leden van de Raad, Johan Doom, uitgegeven werd. In februari '44 werd hij, nog altijd 'adviserend lid van de hoofdredactie van De Tijd' gearresteerd en in het kamp Amersfoort opgesloten waaruit hij met een ernstig longlijden ontslagen werd. 3 De Tijd, 17 april
kon overslaan. Vooral door zijn sober taalgebruik en zijn weren van eigen beschouwingen in nationaal-socialistische geest, kreeg De Tijd de naam, een krant te zijn die aan de goede kant stond. Het blad kreeg er in '41 en '42 heel wat protestantse en Joodse abonné's bij. Toen Mussert, inmiddels 'leider van het Nederlandse volk' geworden, zijn nieuwjaarsrede-rçaj voor de radio zou houden, berichtte De Tijd slechts dat 'ir, A. A. Mussert' het woord zou voeren. Dat wekte de woede van het departement op en toen Schlichting, alle waarschuwingen ten spijt, twee-en-een-halve maand later in een hoofdartikel schreef: 'dat talloze vaders, zonen of broeders, ver van huis en van familie' (in Duitsland namelijk), 'de last van de arbeid moeten dragen en de vreugde van de arbeid ontberen', 1 deed die zinsnede de deur dicht. Begin mei' 43 werd Schlichting de status van journalist ontnomen, hij moest dus ook als hoofdredacteur aftreden.
XCEind oktober '43 werd de hoeveelheid krantenpapier waar De Tijd over beschikte, drastisch gereduceerd: nadien ontvingen de abonné's slechts driemaal per week één vel van twee pagina's. Die reductie was als 'laatste waarschuwing' bedoeld.ê De meeste van de 84000 abonné's die De Tijd toen telde, bleven het blad evenwel trouw. Na maart' 44 kon het nog maar tweemaal per week verschijnen; 73000 abonné's namen daar genoegen mee. Er waren overigens verscheidenen die hun abonnement op De Tijd aan een vriend of andere relatie afstonden, zelf bij die vriend of relatie de krant, althans wat daarvan restte, gingen lezen, maar de betaling van het abonnementsgeld voortzetten.
XCVan het grootste katholieke krantenconcern, de n.v. Uitgeversmaatschappij Neerlandia, vermeldden wij in ons vorige deel dat het drie dagbladen uitgaf: in Utrecht De Utrechtse Courant (hoofdredacteur J. J. H. A. Bruna), in Maastricht De Limburger Koerier (hoofdredacteur Hugo van den Broeck), in Breda Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland (hoofdredacteur dr. J. E. A. van de Poel). Eigenaresse van het concern was de Utrechtse katholieke familie van de Weyer; de zakelijke leiding beruste in '40 bij een directeur-generaal, F. H. H. Herold, die begin' 40 zijn vijftigjarig jubileum bij de onderneming
1 A.v., 19 maart 1943. 2 W. P. Severin, chef-buitenland van 'Rapport inzake het onderhoud met P.]. van Megchelen en]. Learbuch op 1 november 1943', p. 3 (Doc 1-III6, a-j),
gevierd had. Wij wezen er ook op dat van den Broeck en van de Poel in pro-Duitse geest gingen schrijven, van de Poel tot hij in januari' 41 op grond van een door wraakzucht ingegeven denunciatie door de Sicherheitspolizei gearresteerd werd.
XCHerold had zich ten doel gesteld, onder alle omstandigheden het hem toevertrouwde bedrijf door de, bezetting heen te slepen. Hij deed er grote concessies voor. Toen het Episcopaat begin' 42 aan alle katholieke bladen liet verbieden, wervingsadvertenties van de Waffen-SS op te nemen, legde hij dat verbod naast zich neer. 'Wij zullen gaarne aannemen dat u slechts gedwongen die advertenties opneemt', schreef aartsbisschopde Jong hem, 'doch van Onze kant is het onmogelijk, een blad als katholiek te erkennen waarin propaganda gemaakt wordt voor een instelling die de katholieke kerk bestrijdt." Een overeenkomstige brief ontving Herold acht maanden later, in februari '43, toen in de bladen van het concern een annonce opgenomen was waarin Mussert als 'leider van het Nederlandse volk' aangeduid werd. De grote bezwaren van het Episcopaat tegen de Neerlandiapers werden evenwel niet aan de katholieke kerkgangers meegedeeld. Welhad de bisschop van Roermond, mgr. Lemmens, al in augustus' 41 aan van den Broeck die, hoewel hij geen NSB' er was, volledig in de geest van de 'Nieuwe Orde' was blijven schrijven, doen weten dat hem niet langer de sacramenten uitgereikt zouden worden, maar van den Broeck trok zich hier niets van aan (het schijnt dat hij de sacramenten nadien tèch bleef ontvangen, nl. van twee Jezuïetenpaters die als zijn 'adviseurs' optraden) en Herold gaf zich geen moeite, 'de hoofdredacteur van De Limburger Koerier van zijn plaats te verwijderen. 'Juist nu van den Broeck zo ver gaat, juist omdat hij het lezend publiek, ook de minder ontwikkelden, eenvoudig ziedend maakt, is het publiek volkomen immuun', meende hij.2 Bovendien: het concern moest gered worden, ook 'om na de bevrijding weer terstond de beschikking te hebben over onze technische installatie.P
XCVerscheidene malen won Herold het advies in van enkele katholieke moraaltheologen die hij blijkbaar met zorg uitgekozen had; dezen verklaarden hem telkens tot zijn geruststelling dat er, zuiver moraaltheologisch, geen overwegende bezwaren waren tegen de verdere publikatie der Neerlandiabladen. Tot ergernis van enkele van zijn eigen naaste adviseurs aarzelde
XC1 Brief, II juni 1942, van de aartsbisschop van Utrecht aan de directie van De Utrechtse Courant (Cpz, 209). 2 Een van de 'vele anonieme brieven die van den Broeck in die tijd ontving, luidde: 'Wisten wij reeds vroeger welk vlees van u in de kuip zat, nu weten wij des te beter dat het zelfs onbruikbaar is om te zijner tijd te worden ingezouten.' (BRK-Limburg, 42 d), 3 F. H. H. Herold: 'Nota voor de commissie voor de perszuivering (1946), p. 6-8 (Cpz,
de aartsbisschop om klare wijn te schenken. 'Mgr. de Jong had persoonlijk altijd veel geduld in het overleg met ons', zei Herold na de oorlog, 'zijn naaste omgeving niet altijd.'! Nog in juni '43 achtte Herold het oirbaar om er bij Seyss-Inquarts Beaujtragter in Limburg op aan te dringen dat De Lim burger Koerier die immers zulk een uitstekend 'Propagandablatt' was, in de gehele provincie faciliteiten zou krijgen voor een betere verspreiding.ê
XCIn de lente van '44 besefte Herold dat het verstandig was, niet alleen met de bezetting maar ook met de naderende bevrijding rekening te houden. Enerzijds nam hij, ondanks een uitdrukkelijk verbod van mgr. de Jong, een door het Verbond van Nederlandse Journalisten naar voren geschoven leerling-journalist in opleiding (opnieuw wist Herold moraaltheologen te vinden die hem verzekerden dat dit niet ongeoorloofd was), anderzijds ging hij het vooral van den Broeck die met zijn geschrijf in Limburg felle aanstoot gewekt had, lastig maken. 'Uit vrees voor de weerwraak der Geallieerden wordt de heer Herold heldhaftig', berichtte van den Broeck aan het departement. 'Hij zoekt moeilijkheden om straks (de oorlog duurt immers nog maar een paar maanden!) met een martelaarskroon op zijn hoofd voor het aangezicht der geallieerde 'bevrijders' te kunnen verschijnen'; het leek van den Broeck verstandig om daar niet op in te gaan, d.w.z. 'om te voorkomen dat ook maar één haar op het hoofd van de heer Herold worde gekrenkt!" Maar dat advies werd door het departement niet gevolgd: men wist dat Herold en zijn commissarissen geen nationaal-socialisten waren en in mei werd derhalve een NSB'er als Verwalter boven hen geplaatst; bovendien werd van den Broeck nu ook hoofdredacteur gemaakt van De Utrechtse Courant en van Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland. 4 De leiding van het Neerlandiaconcern deed nadien nog haar uiterste best om te voorkomen3
1 F. H. H. Herold: Verklaring, 2 jan. 1947 afgelegd voor de voorzitter van de commissie voor de persznivering (a.v.). 2 Brief, 24 april 1944, van H. van den Broeck aan F. H. H. Herold (a.v., 210). 3 Brief, 24 april 1944, van H. van den Broeck aan het hoofd van de afd. perswezen van het dep. van volksvoorlichting en kunsten (a.v.). 4 Bruna werd in '41 uit Utrecht overgeplaatst naar Breda. Als waarnemend hoofdredacteur van wekte hij in de zomer van '42 de ergernis op van de in Den Bosch door op de voorpagina grote aandacht te besteden aan de bisschopswijding van mgr. W. P. A. M. Mutsaerts (Den Bosch). Kort nadien werd Bruna als gijzelaar opgepakt. Na zijn vrijlating (december '43) weigerde hij, zijn journalistieke werk te hervatten hoewel Herold ook toen pressie op hem uitoefende: 'want het was toch van zulk een belang dat het apparaat niet in andere handen viel en dan wellicht voor ons land en voor het gehele katholieke perswezen verloren zou gaan.' Q.]. H. A. Bruna: 'Journalistieke werkzaamheden in het tijdvak I januari 1940 - I juli 1945' (aug. 1945), p. 3 (a.v., 2II).
dat het Episcopaat een duidelijke publieke uitspraak zou doen die ook tegen haar bladen gericht was. Die uitspraak kwam toch.' 'Tot dusver heb ben Wij in het openbaar nog gezwegen', verklaarden de bisschoppen medio juli '44, 'ofschoon Wij ons steeds weer met grote bezorgdheid hebben afgevraagd of het niet Onze zware plicht was te spreken. Het waren vooralook practische overwegingen die Ons het uiterste geduld deden betrachten ... Nog langer zwijgen mogen Wij niet' - en daarop volgde de mededeling dat het Episcopaat de drie bladen van het Neerlandiaconcern en De Residentiebodeè niet langer als katholieke bladen beschouwde. Het Episcopaat wenste dat alle leidende katholieke werknemers van het concern hun arbeid zouden neerleggen. Voor de laatste maal wist Herold moraaltheologen te vinden die er niet van overtuigd waren dat de moraaltheologie zulks gebiedend voorschreef. Het neerleggen van de arbeid werd trouwens door de Presseabteilung verboden - en de bladen van het Neerlandiaconcern bleven verschijnen, zij het met slechts twee pagina's per dag.
XCMaar dan toch altijd nog zesmaal per week; De Tijd, zoals men zag, slechts tweemaal.
XCWat De Telegraaf en De Courant/Het Nieuws van de Dag betreft, herinneren wij er aan dat de eigenaar van het concern dat beide bladen uitgaf, H. M. C. Holdert, in junivia zijn zoon, de NSB'er Henri ('Hakkie') Holdert, in contact gekomen was met een van Musserts naaste medewerkers, ir. C. J. Huygen. Huygen werd in septembersecretaris-generaal van de NSB; tegen een aanzienlijk maandelijks honorarium (dat spaarde de NSB geld) werd hij Holderts vaste 'adviseur'. Wij merkten verder op dat wij het voor waarschijnlijk hielden dat deze relatie aan Holderts broer, F. H. J. Holdert, directeur van het krantenconcern, spoedig bekend was maar dat uit niets blijkt dat de hoofdredacteur, J. M. Goedemans, of de redacteuren er van op de hoogte waren: 'Holdert' (wij zullen bij H. M. C. Holdert de voorletters3
'40 '40 1 Tekst in S. Stokman: (1945), p. 290. 2 had zich in de zomer van' 40 tot de 'Nieuwe Orde' laten bekeren. Van het blad was, zoals wij eerder weer gaven, een neveneditie gedrukt voor Arnold Meyers Nationaal Front, zulks onder de titel Onder hoofdredactie van Louis Thijssen was ook nadat die neveneditie verdwenen was, steeds verder de pro Duitse kant opgegaan.
verder weglaten) 'placht', schreven wij, 'zijn spel zo te spelen dat niemand hem in de kaart kon kijken.' Ten aanzien van het beleid van hoofdredacteur Goedemans wezen wij er in ons vorige deel op dat deze in de herfst van '40 stevige irritatie bij de Duitsers wekte, met name bij de Sicherheitsdienst in Amsterdam, doordat hij, naast de pro-Duitse beschouwingen die in De Telegraaf opgenomen werden (van De Courant/Het Nieuws van de Dag zullen wij alleen melding maken als daar speciale aanleiding toe is), ook andere artikelen plaatste die men als pro-Geallieerd kon beschouwen.
XCUiteraard was over het algemeen het nieuws dat in De Telegraafverscheen, gelijk aan het nieuws in andere bladen. Propaganda voor het nationaalsocialisme werd, ook in '41, wekelijks in het blad gemaakt door de rector van het Hervormd Lyceum te Amsterdam, de NSB'er dr. J. Smit, ook toen deze in maart op uitnodiging van burgemeester Voûte wethouder van Amsterdam geworden was. Maar het was in Duitse kring bekend dat Goedemans mèt nagenoeg de gehele redactie Smits beschouwingen als een vreemd element in het blad beschouwde. Toen Goedemans begin maart' 41 bij de Sicherheitsdienst op het matje geroepen werd, beet hij (bang was hij niet) stevig van zich af Hij 'trug ein äusserst anmassendes und gegenüber einer deutschen Dienststelle unverschämtes Verhalten zur Schau', werd aan Harster, de Bejehls haber der Sicherheitspolizei und des SD, gerapporteerd.
XC'Er erklärte u.a., dass er nicht behaupten wolle dass die Zeitung deutschfreundlich sei. Er lehne auch eine loyale Zusammenarbeit ab. Wenn es nur die Frage des 'dafür' ader 'dagegen'gebe,dannsei er eben 'dagegen'. Die Deutschen seien in diesesLand eingeJallen und er betrachte sie als Feinde für die er sich niemals einsetzen konne. Goedemans er k/ärte wörtlich: 'Sie sind ein Feind des Landes, eher werde ich verhungern ader meine Stellung einbüssen, ehe ich mit Ihnen zusammenarbeiten werde. lch betrachte Deutsch land als Feind der Nieder/ande.' '1
XCJuist in die tijd had, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, Harster van Seyss-Inquart opdracht ontvangen, de lijsten met namen van eventuele gijzelaars belangrijk uit te breiden. Hij deed aan Generalkommissar Schmidt mededeling van zijn voornemen, ook Goedemans op die lijsten te vermelden - Schmidt had daar geen bezwaar tegen en Hushahn, Seyss-Inquarts Presserejerent, evenmin. Het hoofd van de Presseabteilung daarentegen, Janke, dacht er anders over of was althans meer geneigd, Goedemans de nodige tijd te geven om Duitslands blijvende suprematie innerlijk te verwerken en te aanvaarden - een suprematie waar Janke in die tijd niet aan twijfelde. 'Uit propagandistisch en Duits standpunt gezien' vond Janke het' onjuist, ... een
XC1 Brief, 8 maart 1941, van Harster aan Schmidt (GKzbV, Stab, 4 c).
blad als De Telegraaf te veel van zijn vrijheid te ontnemen." Maar ook hij was in de zomer van '41 van mening dat men de zaken niet op hun beloop kon laten: als Goedemans zijn. houding niet spoedig wijzigde, moest hij verdwijnen. Er werd druk rondgekeken naar een mogelijke opvolger. Allerlei namen werden via Huygen aan Holdert voorgelegd: mr. A. F. Zwaardemaker, hoofdredacteur van De Waag, dr. J. G. Loohuis, hoofdredacteur van het pro-Duitse Utrechts Dagblad, J. G. Raatgever, hoofdredacteur van Het Nationale Dagblad, de krant van de NSB - Holdert wees ze stuk voor stuk af. 'Uw voorstel om Goedemans als hoofdredacteur van De Telegraaf te handhaven, viel ook niet in goede aarde', schreefHuygen hem op I augustus na overleg met Blokzijl. 'Men drong er bij mij op aan, u te raden, een snelle beslissing te nemen.f Nu, 'een snelle beslissing' was wel het laatste wat Holdert wenste. De zaak ging spannen.
XCIn de tweede helft van '41 zag Holdert twee kapers op de kust: de NSB die het Telegraaf-concern in alle stilte wilde kopen om het, nu vaststond dat Mussen in de toekomst 'aan de macht' zou komen, geleidelijk op een NSBkoers in te stellen, èn de krantenkoning van de Nazipartij in Duitsland, Max Amann, Reichsleiter für die Presse der NSDAP. De NSB had evenwel geen geld - Amann had dat geld wèl, maar aan hem wilde Holdert zijn concern niet overdoen. Beide partijen ging hij tegen elkaar uitspelen: tegen de NSB betoogde .hij dat hij niet tot definitieve afspraken kon komen zolang er Duitse geïnteresseerden waren, en-telkens als Amann belangstelling toonde, zei Holdert dat hij zijn aanbod te laag vond en zocht hij via Huygen steun bij Mussert om door diens relaties bij het Reichskommissariat te verhoeden dat het, Telegraaf-concern onder dwang aan Duitsers verkocht zou worden.
XCDit alles waren manoeuvres op de achtergrond. Men wilde ze ook op de achtergrond houden. De openlijke gelijkschakeling van het Algemeen Handelsblad had er toe geleid dat de abonné's bij duizenden weggestroomd waren. 'Es wird also', schreef een Duitse vertrouwensman begin augustus, 'beim 'Telegraaf' wesentlich davon abhängen ob ein eventueller Besitzwechsel gut getarnt werden kann.'3 Lukte dat, dan zou men niet onmiddellijk, maar op den duur Goedemans en een aantal der niet hem samenwerkende redacteuren kunnen lozen. Dat Goedemans verdwijnen moest, kwam meer en meer vast te staan. Eind augustus '41 trachtte Holdert zijn hoofdredacteur te reddenvan der Leeuw: p.v.Janke, 24 sept. 1947, p. I (Doe 1-810, e-I4).Brief, I aug. 1941, vanHuygen aan H.Holdert (Doe II-Soo, a-4).Brief, 7 aug. 1941, vanBiedermann,van deaan het(Amann) (Cpz, 226). 3 1
1 A. ]. W. 2 C.]. M. C. 3 G.
door zich bereid te verklaren, zijn zoon Henri directeur van De Telegraaf te maken; Huygen en de Duitse instanties die er zorg voor moesten gaan dragen dat Henri Holdert met spoed van het oostelijk front (hij streed als vrijwilliger in de Waffen-SS) naar Nederland terugkwam, waren zich evenwel bewust dat de zwakke jongeman, al zou hij dan ook in naam directeur worden, toch niet tegen zijn vader op zou kunnen en dat zich bij De Telegraaf geen beslissende omzwaai zou voordoen zolang Goedemans hoofdredacteur bleef.
XCIn oktober zette de directeur van de Arbeiderspers. Kerkmeester, het offensief tegen Goedemans in. 'Ongeveer iedere dag' zond hij Blokzijl een exemplaar van De Telegraaf waarin hij eigenhandig de ongerechtigheden aangestreept had. 'Het is om wanhopig te worden!', schreefhij eind van die maand, 'wanneer wordt nu de hoofdredacteur J. M. Goedemans, Laren (N .H.), vervangen door een regelrechte activist ?'l Vier weken later kreeg Blokzijl van Kerkmeester een knipsel waaruit bleek dat De Telegraaf aandacht besteed had aan de vijf-en-zestigste verjaardag van de oud-president van de Nederlandse Bank, mr. Trip, door Kerkmeester als een waardeloze figuur beschouwd - 'hoe lang nog?' vroeg Kerkmeester." Vijf dagen later een nieuwe beschuldiging: nadere berichten naar aanleiding van de aankomst van Amerikaanse troepen in Suriname (een gebeurtenis die volgens Presse abteilung en departement als schandelijke roof gekarakteriseerd moest worden) had De Telegraaf gebracht onder de neutrale kop: 'De maatregelen inzake Suriname'; op de onderkop : 'Commentaar op de motivering van professor Gerbrandy' (vooral aan dat 'professor' had Kerkmeester zich geërgerd) was nog een cursiefzinnetje gevolgd: 'Men schrijft ons van officiële zijde.' 'Wij voor ons', aldus Kerkmeester, 'vinden dit het ergste wat het anti-pamflet zich met zijn Courant tot heden ongestraft heeft veroorloofd ... en de vraag is thans weer zeer acuut: hoe lang nog ?'3 Medio december wist Kerkmeester de drie NSB' ers die elk hoofdredacteur waren van eenlandelijk dagblad (Raatgever, Goedhuys en Hoogterp), er toe te bewegen, gemeenschappelijk een beroep te doen op Mussert opdat deze een einde zou maken aan 'de anti-Nederlandse en anti-nationaal-socialistische politiek welke De Telegraaf thans nog voert.' Een kennelijk door Kerkmeester samengesteld 'plakboek' met 'markante voorbeelden' ('zij zouden vrijwel dagelijks aangevuld kunnen worden') werd er bijgevoegd. Daarbij werd er o.m. op gewezen dat de redevoeringen die Seyss-Inquart en Mussert op 14 decemberJ.
1 Brief, 25 okt. 1941, van H. Kerkmeester aan M. Blokzijl (a.v., 216). A.v .. 21 nov. 1941 (a.v.). 3 A.v., 26 nov. 1941 (a.v.).
bij het tienjarig bestaan van de NSB gehouden hadden, in De Telegraaf'zeer verkort' weergegeven waren en dat, 'toen naar aanleiding hiervan de volledige weergave der redevoeringen verplicht gesteld' was, De Courant/ Het Nieuws van de Dag de teksten zonder enige tussenkop of onderbreking afgedrukt had, 'waardoor het geheel onleesbaar werd ... Waarom werd niet ingegrepen?' Ja, het departement had De Telegraaf wel genoopt enkele proDuitse beschouwingen op te nemen van de hoofdredacteur van de katholieke Residentiebode, L. Thijssen, maar het blad had die geplaatst 'onder het waarschuwende hoofd: .'Van onze Haagse redacteur' , en Thijssen had na korte tijd 'de strijd opgegeven."
XCVooreerst bereikten Kerkmeester en de drie door hem bewerkte hoofdredacteuren niets bij Mussert. Het paste niet in diens politiek, Goedemans door 'een regelrechte activist' te vervangen en bovendien was Holdert niet bereid, zijn hoofdredacteur te laten vallen.
XCIn maart '42 wekte Goedemans nieuwe ergernis doordat hij een artikel opnam van zijn Berlijnse correspondent, E. J. Stoffels,waar het veelzeggende zinnetje in stond: 'Van een front in de overgeleverde en gebruikelijke zin van het woord kan ten opzichte van de Duits-bolsjewistische linies sedert lange tijd niet meer worden gesproken' ,2 en een paar dagen later liet Goedemans, in strijd met alle instructies, uit een toespraak van Mussert een passage weg; er werdhem toen een persoonlijke boete opgelegd van een maand salaris.
XCHad men aan Duitse kant het gevoel dat de situatie voldoende gerijpt was om te mogen verwachten dat Holdert zich bij het voldongen feit van het heengaan van Goedemans zou neerleggen? Het schijnt zo. Om te beginnen kreeg Goedemans begin mei '42 te horen dat hij zich spoedig in Berlijn voor zijn beleid moest gaan verantwoorden en toen vaststond dat hij op zaterdagavond 16 mei zou vertrekken, werd door Schmidt en de Presseabteilung een specialekunstgreep toegepast.
XCBegin mei was de Jodenster ingevoerd en er hadden zich nadien gevallen voorgedaan waarbij niet-Joden zich een ster opgespeld hadden om van solidariteit met de vervolgde groep te getuigen. Het leek Janke nuttig, daar in een speciaal artikel tegen te waarschuwen. De hoofdpunten gaf hij zelf aan, Dreves schreef het stuk, hun Nederlandse helper Marinus droeg zorg voor de vertaling. Marinus verklaarde na de oorlog dat het oorspronkelijk in de bedoeling lag, die vertaling als een Z.g. verplicht stuk in de gehele pers te laten opnemen maar dat hij enige tijd later vernomen had, dat niet dieJ.
1 Brief, z.d. (tweede helft december' 41) van Raatgever, W. Goedhuys en S. S. Hoogterp aan Mussert (Doe 11-800, a-z), 2 7 maart 1942.
gehele pers maar 'dat De Telegraaf bij deze gelegenheid door het Rijkscommissariaat op de proef was gesteld ... Men was namelijk op het Rijkscommissariaat niet tevreden over de houding van De Telegraaf.'1 Wilde men een 'neen' van Goedemans uitlokken met de bedoeling, dan meteen maatregelen tegen hem te nemen? Of wilde men een situatie scheppen waarin Goedemans, verbolgen over het feit dat de redactie een zo belangrijk stuk in zijn afwezigheid geplaatst had, zelf zijn ontslag zou nemen? Wij weten het niet. Duidelijk is wel dat de bedoeling van het stuk was, De Tele graaf op slag het krediet te ontnemen dat zij althans bij velen onder haar lezers verworven had.
XC'Ter overdenking' stond er boven het schrijfsel van [anke-Dreves-Marinus, 'Ieder die niet geheel van politiek inzicht verstoken is, weet', zo zou men lezen, 'dat de Joden Duitslands vijanden zijn en dat de achtergrond van de oorlog een laatste afrekening van het door Duitsland geleide Europa met het Jodendom is ... Zonder de Jood zou deze vemietigingsoorlog waarin voor Europa alles op het spel staat, niet ontbrand zijn ... Nederlanders die niet kunnen besluiten, hun vriendenomgang met Joden te staken of die door provocerend optreden de bezettingsmacht tarten, lopen gevaar, zelf ook alsJood behandeld te worden ... Men doet 'goed, dit thans, nu het nog niet te laat is, in alle nuchterheid te overwegen.'
XCOp zaterdagmiddag 16 mei werd dit stuk door de Presseabteilung ter hand gesteld aan mr. de Wit; de Haagse correspondent van De Telegraaf,'met de uitdrukkelijke opdracht', aldus weer Marinus, 'dat het artikel zonder commentaar, als was het een eigen redactioneel artikel van De Telegraaf' (dat was natuurlijk de kern van de zaak) 'in het zondagochtendblad moest worden opgenomen." De Wit kreeg de indruk dat het bestaan van De Telegraaf op het spel stond. Hij gaf het stuk per telex aan Amsterdam door waar het bij de redacteur J. J. F. Stokvis belandde. Stokvis vernam daarbij ook wat de Wits indruk was. Nu wist Stokvis dat Goedemans zijn vertrek tot zondagmorgen uitgesteld had. Hij belde deze dus in Laren op en zei dat van de Presseabteilung met betrekking tot de Jodenster 'een rot-artikel' ontvangen was dat als hoofdartikel geplaatst moest worden. 'Is het een bevel?' vroeg Goedemans. Stokvis bevestigde dat." Goedemans gaf vervolgens opdracht, geen verzet te bieden maar het artikel op te nemen. 'Ik heb het artikel zelfCpz, recherche: p.v.nov.(Cpz,A.v.,nov.p. I (a.v.,PRAC-Amsterdam; p.v.aprilp.(getuige].Goedemans)(Doea-I).
1 H.J.J. Marinus, 13 1946 226). 2 16 1945, 201). 3 inz. 1946), 33 M. II-8oo,
niet gelezen', schreef Goedemans na de oorlog. Ons lijkt het plausibel dat Stokvis hem telefonisch op zijn minst een samenvatting gaf van de inhoud. Erg belangrijk is dit punt van onzekerheid overigens niet, want, aldus weer Goedemans na de oorlog: 'het is de vraag of ik, als ik het artikel wèl gelezen had, een andere houding zou hebben aangenomen. Waarschijnlijk niet,"
XCHoe dit zij - 'Ter overdenking' stond zondagmorgen 17 mei als hoofdartikel in De Telegraaf. De Presseabteilung gaf prompt de gehele Nederlandse pers in overweging, het stuk over te nemen. Eén Telegraaf-redacteur nam ontslag: H. A. Lunshof. En Goedemans kwam extra geladen in Berlijn aan. Hij maakte er van zijn hart geen moordkuil, zoals hij trouwens ruim een jaar tevoren op het Amsterdamse bureau van de Sicherheitspolizei ook niet gedaan had. De plaatsvervangend leider van de Presseabteilung van het Auswärtige Amt, Gesandter Braun von Stumm, kreeg van Goedemans te' horen dat deze 'der Köningin treu' was, dat hij zich nooit voor Duitse propaganda zou lenen en dat Duitsland door zijn bondgenootschap met de Japanners ('half-apen' volgens Goedemans) 'het aanzien van het blanke ras had geschaad en zijn eigen ondergang had bezegeld."
XCHet Auswärtige Amt zal het Reichskommissariat, wel hebben doen weten dat het tijd werd, De Telegraaf een andere hoofdredacteur te geven. Het [ournalistenbesluit gaf secretaris-generaal Goedewaagen het recht, een journalist uit zijn vak te stoten. Daarvoor werd nu het licht op groen gezet. Een aanleiding was spoedig gevonden. Op 14 juni verscheen van Goedemans zelf in De Telegraaf een korte bespreking van een historisch werkje over het beleg van Haarlem door de Spanjaarden (1573); 'gezien in het licht der tegenwoordige oorlogsgebeurtenissen zal de lezer', schreef Goedemans. 'er wellicht zelfs een zekere actualiteit in ontdekken.' Elf dagen later ondertekende Goedewaagen de beschikking waarbij aan Goedemans op grond van dit artikel maar vooral van 'de voortdurend afwijzende houding van het dagblad De Telegraaf' de status van journalist ontnomen werd. De Telegraaf kreeg bovendien f IQ 000 boete,"
XCGoedemans liet het er niet bij zitten. Een week na de ontvangst van de beschikking zond hij (I juli) Goedewaagen een brief (Generalkommissar Schmidt ontving afschrift) waarin hij beweerde dat het departement de
XC1 J. M. Goedemans: 'Twee maanden hoofdredactie, november 1940 en mei 1942', p. 16 (Cpz, 200). 2 E.]. Stoffels: 'Over het bezoek van de heer Goedemans aan Berlijn in mei 1942' (maart 1946), p. 4 (a.v.). • Goedemans' opvolger wist te bereiken dat die boete gerestitueerd werd, hetgeen onderstreepte dat men slechts een aanleiding gezocht had om Goedemans uit zijn functie te verwijderen. Het bedrag werd door Henri Holdert voor de ambulance van het Nederlands Legioen ter beschikking gesteld.
recensie van het boekjeover het beleg van Haarlem verkeerd geïnterpreteerd had en dat hij bovendien op grond van zijn beleid in de periode 1914-1940 (over de periode '40-'42 zweeg hij) een betere behandeling verdiend had: hij had Duitsland steeds in bescherming genomen, hij had voortdurend geageerd tegen 'parlementair geknoei', hij had twee Joodse wethouders van Amsterdam van corruptie beschuldigd en tot aftreden genoopt, hij had de zaak-Oss (het paradepaardje van Rost van Tonningen) aangepakt en doorgezet en hij had 'door betrouwbare redacteuren geregeld contact met de heer Mussert onderhouden."
XCDeze opsomming had, aldus Goedemans na de oorlog, 'uitsluitend ten doel, de Duitsers te misleiden', hij had, schreef hij toen, 'slechts aan een aantal eenzijdig gekozen feiten' uit de vooroorlogstijd herinnerd.ê De feiten zelf ontkende hij dus niet. Met deze opsomming had hij, schreef hij ook, 'de bedoeling (gehad) . . . om mijn collega's die bleven voortwerken, de taak te vergemakkelijken en om verdere eonsequenties ook voor mijzelf te vermijden." Dat laatste lukte niet geheel want nog geen veertien dagen na het verzenden van zijn brief (die hem na de oorlog heel wat misère zou bezorgen) werd Goedemans in gijzeling genomen. Stoffels, zijn Berlijnse correspondent, ging daarop, vermoedelijk samen met anderen, aan diverse touwtjes trekken en het gevolg was dat de ontslagen hoofdredacteur van De Telegraaf spoedig vrijgelaten werd. Hij kreeg een waarschuwing van Dittmar dat hij zich verder rustig houden moest, trok zich in Laren terug, hielp van daaruit enkele Joodse relaties en verschafte ook regelmatig inlichtingen aan de Telegraaf-journalist J. B. Th. Spaan die ze aanvankelijk aan de kanselier van het Zwitserse consulaat te Amsterdam en later aan verschillende spionagegroepen doorgaf.
XCHoldert gaf de Presseabteilung en het departement niet de kans, te bepalen wie Goedemans diende op te volgen. Toen bericht kwam van diens schrapping als journalist, vroeg hij de secretaris van de hoofdredactie, J. C. Fraenkel, naar het American Hotel te komen. Fraenkel, twee jaar jonger dan GoedeJ.
1 Brief, 1juli 1942, van]. M. Goedemans aan T. Goedewaagen (Cpz, 200). 2 M. Goedemans: 'Het beleid van de hoofdredacteur (mei 194o-juni 1942)' (z.d.) (a.v.). 8 Brief, 4 sept. 1945, van]. M. Goedemans aan het dep. van binnenl. zaken, afd. perszuivering (a.v.).
mans, was in 1916 op negen-en-twintigjarige leeftijd bij De Telegraaf in dienst gekomen. In '18 werd hij secretaris van de hoofdredactie. Hij was, aldus mr. dr. G. J. van Heuven Goedhart die met Fraenkel met name in de periode waarin van Heuven Goedhart hoofdredacteur van De Telegraaf geweest was ('29-'33), nauw samengewerkt had, 'altijd anti-Duits en proFrans geweest'>: daarnaast was bij Fraenkel sprake van een onbeperkte loyaliteit jegens Holdert met wie hij in de loop der jaren heel wat stormen doorstaan had. Hij was, schreefhij begin '45, 'H. M. C. door dik en dun trouw gebleven.P Holdert had dus alle reden om aan te nemen dat de onvermijdelijke schade die De Telegraaf door het vertrek van Goedemans zou lijden, onder Fraenkels hoofdredactie zoveel mogelijk beperkt zou worden.
XC'Bij mijn binnenkomst in de vertrekken van H.M.C. Holdert vond ik', verklaarde Fraenkel na de oorlog,
XC'een ziekelijke man die ik, na hem te hebben meegedeeld dat ik de post van hoofdredacteur wilde aanvaarden, het volgende toevoegde: ik doe dit omdat ik het mijn plicht acht zowel tegenover uw journalistieke conceptie als tegenover mijn eigen staat van dienst die mij verbiedt, het Telegraqf-bolwerk uit de eerste wereldoorlog zonder slag of stoot aan de vijand over te leveren: ik doe dit om een redactioneel NSB-bewind zo lang mogelijk te voorkomen met alle risico's die daaraan verbonden zijn. De heer H. M. C. Holdert ging accoord en voegde er aan toe: 'Ik ben zo moe en wij begrijpen elkaar ook zonder veel woorden te gebruiken. U zorgt voor de redactie en de rest laat u aan mij over.' '3
XCFraenkel stond aanzienlijk zwakker dan Goedemans. Om te beginnen kreeg hij met de van het oostelijk front teruggehaalde Henri Holdert te maken die naast zijn oom F. H. J. Holdert directeur van De Telegraaf geworden was, en nu mocht het wel waar zijn dat Henri zich als NSB' er spoedig binnen het bedrijf isoleerde", ja een hartgrondig geminachte figuur werd toen bleek dat hij een afdelingschef die zich anti-Duits uitgelaten had, aan de 'SD' gedenuncieerd had (de man werd meer dan een jaar in het concen1%
1 Cpz: p.v. zitting inz. 17-19 okt. 1946, p. 13 (a.v.). 2 Brief, 5 maart 1945, van]. C. Fraenkel aan de directie van 3 PRAC-Amster dam: p.v. inz. april 1946), p. 37 (Doe II-Soo, a-r). • en hadden ruim zeshonderd man in dienst. Op het moment van Goedemans' heengaan was één redacteur geheim lid der NSB. In mei '44 waren er tien NSB'ers in dienst. Toen Henri Holdert in oktober '42 actie voerde, opdat alle personeelsleden van hun loon aan de Winterhulp zouden afstaan, werd aan dit beroep door vijftig personeelsleden gevolg gegeven. Ter redactie was Fraenkel de enige die een bijdrage gaf.
tratiekamp Vught opgesloten') - dat nam niet weg dat nu ook binnen het bedrijf een voortdurende pressie uitgeoefend werd om De Telegraaf en De Courant/Het Nieuws van de Dag een.meer nationaal-socialistisch karakter te geven. De aandrang van de Presseabteilung werd eveneens steeds sterker. Fraenkel begon met enkele concessies te doen (zo verklaarde hij zich bereid, geen artikelen van Stoffels uit Berlijn meer op te nemen voor ze door Dittmar goedgekeurd warenê), maar hij wist in het algemeen met succes weerstand te bieden aan de op hem uitgeoefende druk. In augustus '42 waagde hij het om naar aanleiding van het fusilleren van vijf gijzelaars wegens een spoorwegaanslag te Rotterdam, zijn lezers te wijzen op een via Radio Oranje doorgegeven aanwijzing van de Nederlandse regering: 'niets te ondernemen voordat een definitieve instructie uit Londen wordt gegeven'. 'Daarmee wordt', had Fraenkel er aan toegevoegd, 'elke twijfelopgeheven aan wat onder deze omstandigheden Nederlandse plicht voorschrijfi." Geen wonder dat de SD-Aussenstelle Amsterdam over De Telegraaf en De Courant/ Het Nieuws van de Dag hogelijk ontevreden bleef: 'von einer Kursänderung der gesamten Blätter kann jedenfalls', werd eind '42 geconstateerd, 'in keiner Weise die Rede sein.' 4 In '43 kwamen er evenwel meer en meer bressen in het bolwerk dat Fraenkel trachtte te verdedigen. Henri Holdert forceerde de benoeming van de NSB' er Jan de Haas tot 'politiek redacteur' en ook van Marinus, de vertaler van het beruchte artikel 'Ter overdenking', werden nu regelmatig bijdragen opgenomen. Voorts werd plaats ingeruimd voor reportages van SS-verslaggevers. Wel kon Fraenkel 'het meeste en vuilste materiaal in de prullemand deponeren", maar dat nam niet weg dat De Telegraaf onder zijn hoofdredactionele verantwoordelijkheid geleidelijk een ander beeld ging bieden dan onder Goedemans het geval was geweest. Het overlijden van Holdert, eind juli '44, betekende een verdere verzwakking van Fraenkels positie. Dittmar zette door dat De Courant/Het Nieuws van de Dag van De Telegraaf afgesplitst werd en onder hoofdredactie van een SS'er kwam te staan. Hoe de beide bladen van het Holdert-concern na september' 44, toen Fraenkel en de meeste redacteuren hun werk neergelegd hadden, volslagen Nazibladen werden, zullen wij in een later deel schetsen.
XClOok de illegale bladen die hij ontving, gaf Henri Holdert aan de 'SD' door die hij tevens op het feit attent maakte dat een aantal artikelen in Het Parool vermoedelijk door van Heuven Goedhart geschreven waren; hij had diens stijl herkend. 2 Stoffels bleef in Berlijn werkzaam en kon daar, menigmaal illegaal, belangrijke hulp verlenen aan Nederlanders die in nood verkeerden; ook hij gaf inlichtingen door aan medewerkers van Nederlandse spionagegroepen. 3 De Telegraaf, 17 aug. 1942. • SD-Aussenstelle Amsterdam: 'Jahresbericht 1942', p. 37-38. 5 Cpz: p.v. zitting inz. De Telegraaf, p. 14. 32
XCWij voegen aan dit alles toe dat enkele redacteuren van De Telegraafhun journalistieke arbeid gecombineerd hebben met illegaal werk. Spaan (die wij al noemden) was eind' 40 een actief verspreider van Koopmans' brochure Bijna te laat (tegen de Ariërverklaring), hielp van de herfst van '41 af bij de verspreiding van Vrij Nederland, steunde tal van onderduikers en kwam van eind '42 af in vast contact met jhr. P. J. Six, de chef-staf van de Ordedienst. Hij zorgde er voor dat deze ten behoeve van zijn berichtgeving aan de regering te Londen regelmatig inlichtingen kreeg uit de wereld van de pers. Van Fraenkel ontving Spaan alle berichten en indrukken die Fraenkel als hoofdredacteur bij Dittmar en andere Duitsers opdeed; de redacteur J. J. F. Stokvis hield ten behoeve van Spaan een plakboek bij van berichten en artikelen die niet geplaatst mochten worden maar waarvan de kennis voor Nederlandse illegale groepen van belang kon zijn.
XCWij moeten samenvatten, schreven wij eerder. De lezer heeft er zich van kunnen vergewissen. Van de meer dan honderd dagbladen die vÓór de eerste 'persreorganisatie' in ons land uitkwamen, hebben wij (en dan toch uitsluitend in hoofdlijnen) in dit gedeelte van ons werk slechts een klein aantal behandeld: de bladen van de Arbeiderspers, het Algemeen Handelsblad, De Standaard, De Tijd, de bladen van het Neerlandia-concern en De Telegraaf annex De Courant/Ret Nieuws van de Dag. In het oog houdend dat zij, zij het de een sterker dan de ander, met name door hun berichtgeving van begin tot eind een instrument van Duitse propaganda zijn geweest, moet men toch ook zeggen dat zich tussen de bladen onderling, ja bij menig blad tussen de onderscheiden stadia van zijn bewogen bestaan in de oorlogsjaren, opmerkelijke verschillen voorgedaan hebben.
XCMet name in de eerste bezettingsperiode (de geschiedenis van de pers is oninteressanter geworden naarmate de omvang van de bladen afnam) was variatie in de pers de bezetter welkom; zij werd door hem niet alleen getolereerd maar soms gestimuleerd. Seyss-Inquart, Schmidt en Janke beseften terdege dat een nationaal-socialistische eenheidskrant bij de Nederlandse lezers het toch al bestaande wantrouwen jegens de inhoud der bladen belangrijk zou versterken. Vandaar dan ook dat het bijvoorbeeld aan De Standaard en De Tijd verboden werd, de publikatie te beëindigen; vandaar ook de latere constatering binnen het Duitse kamp dat men het met de plot3
selinge omzwaai van bladen als Het Volk en het Algemeen Handelsblad niet handig aangepakt had. In de visie van het Reichskommissariat moesten juist de oude titels der dagbladen en juist de oude namen der redacteuren de bebedriegelijke vlag vormen om de verdachte lading te dekken. Stellig heeft men in de wereld van de pers, en ook wel daarbuiten (men denke aan het Episcopaat) te goeder trouw gemeend dat men de vijandelijke propaganda zou bevorderen indien men de publikatie van de kranten staakte, maar de feiten tonen aan dat de bezetter precies de tegengestelde opvatting koesterde. Wij twijfelen er dan ook niet aan of deze zou een persstaking of iets wat daarop leek, met harde strafmaatregelen gebroken hebben. Hier geldt wat wij eerder schreven over de invoering van het leidersbeginsel bij het bestuur van provinciën en gemeenten: de bezetter zou zich met al zijn machtsmiddelen gekeerd hebben tegen een collectieve weigering om verordening 152/41 te aanvaarden; die weigering zou dus mede door de te verwachten Duitse reactie de geest van verzet bevorderd hebben.
XCEr had zich bij de pers eenzelfde ontwikkeling kunnen voordoen. Zij is tijdens de overrompeling in de zomer van '40 uitgebleven, en ook nadien. Uiteraard is hier en daar (wij hebben er voorbeelden van gegeven) uit de wereld van de pers steun, soms zelfs (men denke aan van Larnsweerde bij De Tijd) belangrijke steun verleend aan de wereld van de illegaliteit; dat is evenwel een uitzonderingsverschijnsel geweest, een tegen de vijand gekeerd nevenproduct van een arbeid die toch in hoofdzaak, hoe onwillig ook, ten bate van die vijand verricht werd. Onwillig - want elke redacteur en elke journalist die niet 'fout' was of volledig afgestompt en, zoals wij eerder schreven: in zijn geestelijke arbeid meer zag dan een broodwinning, verrichtte zijn werk niet zonder schuldgevoelens. Hij wist dat hij iets deed wat hij 'eigenlijk' behoorde na te laten. Het was deprimerend werken in die scheve positie. Men verdrong die depressie door zich maar ten dele te realiseren wat men deed. Eén voorbeeld lijkt ons voldoende.
XCZeker vergeleken met andere hoofdredacteuren heeft Goedemans zijn best gedaan, Nazi-invloeden uit de bladen van het Holdert-concern te weren; de strijd die hij naast andere hoofdredacteuren in het jachtige krantenbedrijf dagelijks voerde om de plaatsing van bepaalde berichten tegen te gaan, om andere door slim gevonden koppen te denatureren en om hier of daar een waarschuwing aan de lezer of een signaal: 'wij zijn nog goed', naar binnen te smokkelen - die strijd bepaalde de wijze waarop een man als hij de periode van zijn hoofdredacteurschap tijdens de bezetting beleefde. Zelflas hij over het vele heen waarvan hij aannam dat ook de meeste lezers er overheen zouden lezen; het totaalbeeld van zijn eigen blad drong dan ook niet langer tot hem door. Vandaar dat hij na de oorlog oprecht teleurgesteld was toen hij 3
ter voorbereiding van zijn verdediging nog eens alle in mei '42 verschenen nummers van De Telegraaf doorlas:
XC'De krant bevat in die tijd voor de goede vaderlander weinig of niets waaraan hij zijn hart kan ophalen. Wij zijn minder slecht dan de overige bladen en ik beschouw het als mijn taak, de Nederlandse lezer die met het oog op de beurs, de officiële bekendmakingen, de bonnenlijst en de advertenties een krant nodig heeft, het minimum aan Duitse propaganda te geven dat mogelijk is.' 1
XCHeeft die propaganda nu effect gehad?
XCHugo van den Broeck, de hoofdredacteur van De Limburger Koerier, zei in de herfst van '42 in een bijeenkomst van het Persgilde, 'dat de lezers de krant nog slechts nemen voor de bonnenlijst en de advertenties', maar Kerkmeester, de directeur van de Arbeiderspers, was het er niet mee eens ,dat de mensen de krant niet lezen. Zij zeggen dat wel, maar lezer! hem toch. '2 Dat laatste was over het algemeen ook de opinie van de redacteuren der illegale pers. 'Maar al te talrijk zijn', schreef Vrij Nederland begin' 44, 'de voorbeelden welke bewijzen hoezeer de Nazipers de stemming onder het volk beïnvloedt. Men gelóóft niet aanstonds alles wat de Duitse propaganda vertelt over bolsjewistische gruwelen, Duits heldendom, Amerikaanse hebzucht, Engelse listigheid, onweerstaanbare vergeldingswapens, democratische onmacht, gewetenloze diefstal van distributiebescheiden" (om maar met deze willekeurige greep te volstaan) - doch de speciale belichting waaronder deze en dergelijke onderwerpen telkens naar voren worden gebracht, laat bij menige lezer toch zijn invloed gelden."!
XCUiteraard was dat laatste vooral het geval bij diegenen (maar dat waren wellicht niet zo weinigen) die niet te vast in de schoenen stonden. De chef van de buitendienst van Het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland achtte het geraden om pagina's waarop 'foute' artikelen stonden, uit de exemplaren te laten scheuren welke voor abonné's bestemd waren 'die als politiek zwak bekend stonden.' Aan dit tekenend voorbeeld voegde de commissie voor de perszuivering twee jaar na de bevrijding het volgende toe:
XC'Op den duur zal de Duitse propaganda zacht doorgesijpeld zijn, maar bovendien moet op het publiek doorlopend het schouwspel dat de Nederlandse pers dagelijks bood, een zeer verslappende indruk gemaakt hebben; een schouwspelJ.
1 M. Goedemans: 'Twee maanden hoofdredactie, november 1940 en mei 1942', p. 14. 2 Persgilde, Gilderaad: verslag van de vergadering van 23 sept. 1942, p. 8 (Persgilde, 153). "Zo werden in de pers de overvallen op distributiebureaus aan geduid die in het kader van de hulp aan onderduikers uitgevoerd werden. • IV, 8 (za jan. 1944), p. 8.
dat hierin bestond dat zij die zich hadden opgeworpen als vertolkers en vormers der publieke opinie, voor de eerste druk van de bezetter waren gezwicht en zich er toe leenden, voortdurend in zijn geest te schrijven. Juist doordat het publiek wist dat dit schrijven tegen de eigenlijke wil van de betrokkenen geschiedde, werkte dit schouwspel in hoge mate demoraliserend."
XCVeel is Seyss-Inquart op het gebied der gelijkschakeling mislukt, maar niet die van de pers, zij het dat deze nagenoeg over de gehele linie eerst in '42-'43 voltooid werd.
XCBij de radio ging het vlugger.
XCWij willen over'de Nederlandse radio kort zijn. 2 Daar is ook alle reden toe. In nagenoeg elk gezin kreeg men een krant, maar in niet veel meer dan drie-vijfde van de gezinnen werd begin '41 naar de radio geluisterd. Er bevonden zich in die tijd in het land ca. 1,1 mln radiotoestellen en bovendien bezaten ca. 300000 gezinnen een aansluiting op de draadomroep. Uiteraard werden op die draadomroep nog slechts 'foute' zenders doorgegeven - de meeste radiotoestellen werden daarentegen niet gebruikt om de uitzendingen van 'Hilversum' te volgen maar die van 'Londen'. Bij menigeen gold 'Hilversum' op grond van het gelijkgeschakeld karakter van de meeste programma's, en met name ook op grond van de pro-Duitse radioberichtgeving van het ANP al in '40 als 'fout' - dat 'foute' element werd in de loop van '41 belangrijk versterkt.
XCHet gehele radiobedrijfwerd door de Rundfunkbetreuungsstelle gedomineerd. Het feit dat, overigens tegen het advies van dit Duitse controlebureau in, de leiding van de in maart '41 opgerichte Rijksradio-omroep 'De N ederlandse Omroep' toevertrouwd werd aan een NSB' er, dr. ir. W. A. Herweyer, maakte daar geen verschil in. Wie bezwaar had, onder Herweyers topleiding de arbeid voort te zetten, kon heengaan en dan een beroep doen op een voor die tijd royale wachtgeldregeling. Slechts weinigen deden zulks. Anderen werden onvrijwillig ontslagen - in totaal van de ruim zeshonderd personenCpz: Uitspraak inz. hetmeip.(Cpz,Verscheidene gegevens ontleenden wij aan het manuscript van de waardevolle studie die D. Verkijk over de Nederlandse radio in de bezettingsperiode geschreven heeft; van het gedeelte dat de Rijksradio-ornroep 'De Nederlandse Omroep' behandelt, konden wij in de zomer vankennis nemen.
1 Neerlandia-concern (24 1947), 5 209). 2 '73
die in december' 40 bij de omroepverenigingen in dienst waren, een honderdtal. De overigen bleven. Zij droegen er dusdoende toe bij dat het nationaalsocialistisch karakter van het nieuwe omroepbedrijf tot op zekere hoogte gemaskeerd werd; omroepers of vervaardigers van reportages deden dat al met hun stem die men van vroeger kende.
XCEr waren aanvankelijk nog vaste uren die gevuld werden door het Vrijzinnig Protestants Kerkcomité (voortzetting van de VPRO) en de Christelijke Radio Stichting (voortzetting van de NCRV), maar deze twee organisaties verdwenen respectievelijk in augustus en oktober' 41 uit de ether. Nadien waren het slechts schaarse 'losse' predikanten (NSB'ers, soms ook anderen) die zich tot veler ergernis voor godsdienstige uitzendingen beschikbaar stelden. Uitzendingen namens een katholieke organisatie waren overigens al begin' 41 door Seyss-Inquart verboden. zulks behoefde op zichzelf niet te verhinderen dat de Nederlandse Omroep individuele katholieken voor spreekbeurten uitnodigde; in juni '41 ging evenwel van de aartsbisschop een mededeling uit waarbij hij het alle priesters verbood, voor de radio te spreken - aan leken werd dit, wanneer zij althans 'neutrale onderwerpen' zouden behandelen, niet verboden maar wèl ontraden.!
XCHet doorsnijden van de band met de 'neutrale', socialistische en confessionele volksgroepen waaruit in de jaren '20 Avro, Vara, KRO, NCRV en VPRO ontstaan waren, betekende dat de omroep zijn band met de luisteraars die in '40 al verzwakt was, vrijwel geheel verloor. In '41 werd dat nog ietwat verdoezeld door het feit dat de publikatie van de oude radiogidsen, zij het met slechts een kwart van hun vooroorlogse abonné's, voortgezet werd, maar toen per 1 januari '42 een eenheids-Luistergids van de Nederlandse Omroep verscheen (onder hoofdredactie van de Amsterdamse wethouder dr. J. Smit), bleek daar nog aanzienlijk minder belangstelling voor te bestaan dan voor de vroegere programma bladen. Het blad dat de negentigduizend abonné's nog niet eens haalde, werd in de zomer van '43 opgeheven. Toen was het aantal radioluisteraars belangrijk verder gedaald: in mei' 43 had de bezetter de bevolking gelast, alle radiotoestellen in te leveren; alleen Duitsers en Duitsgezinden mochten hun radio behouden. Wie zijn toestel achterhield, deed dat niet om naar 'Hilversum' te luisteren. De Nederlandse Omroep verloor dus in de tweede helft van '43 veruit het grootste deel van zijn potentiële luisteraars, ook wanneer men rekening houdt met het feit dat de ca. 340000 draadomroep-aansluitingen die er toen waren (een stijging met 115000 sinds de herfst van '41), in stand bleven.
XC1 'Mededeling van de aartsbisschop aan de geestelijkheid', 9 juni 1941, in Stokman : Het verzet van de Nederlandse bisschoppen, p. 198.
XCWij komen op de confiscatie der radiotoestellen in deel 7 nog terug; hier willen wij slechts onderstrepen dat zij van de zijde van de bezetter de erkenning inhield dat zijn radiopropaganda gefaald had. Waarlijk, Herweyer had zijn best gedaan: hij had het bedrijf belangrijk uitgebreid (van ca. zeshonderd in december '40 was het aantal medewerkers in vaste dienst in de lente van '43 tot ca. elfhonderd gegroeid) en hij had het grootste deel van de leidende functies aan NSB'ers toevertrouwd; de leiding van de belangrijkste dienst, de programmadienst, was zelfs bijna geheel in handen van NSB'ers gekomen. Zeker, van de 'oude' medewerkers bleven velen in dienst', talrijke 'losse' medewerkers uit de vooroorlogse periode gingen voort met het leveren van bijdragen en kleinkunst-ensembles alsook de landelijk bekende orkesten onthielden aan het Nazibedrijf hWI medewerking niet desniettemin beschouwde het luisteraarspubliek de omroep niet langer als een eigen, Nederlandse instelling; voorzover het luisterde, werd het door de programma's in toenemende mate geïrriteerd. De nieuwsuitzendingen (in de lente van '41 van het ANP overgenomen door de Berichtendienst N ederlandse Omroep), de causerieën, de meeste reportages - zij waren veelal evidente vormen van Nazi-propaganda. Trouwens, wat de NSB bij de pers niet gelukte, gelukte haar wèl bij de radio: via een medium dat zich tot het gehele volk richtte, kreeg zij de gelegenheid, met grote regelmaat haar eigen denkbeelden te propageren. Want de Rundfunkbetreuungsstelle die tot de lente van '41 volgens Schmidts richtlijnen de NSB nagenoeg uit de ether geweerd had, gaf, toen Schmidt in de nazomer zijn koers ging wijzigen, Mussert en de zijnen veel groter faciliteiten: zij kregen driemaal per week een eigen spreektijd van een kwartier. Dat was uitvloeisel van een eind juli gehouden bespreking waar Taubert, het hoofd van de Rundfunkbetreuungsstelle, aan Herweyer, aan de hoofdambtenaren van de afdeling radio van Goedewaagens departement en aan een medewerker van Voorhoeve' s propagandaafdeling van het hoofdkwartier der NSB uiteengezet had dat, aldus het verslag, 'de tijd gekomen was voor een krachtige en meer directe propaganda voor de NSB. Hierbij moest zijns inziens een scherp onderscheid gehandhaafd worden tussen de 'algemene' en de 'NSB'-propaganda. Hij licht dit met een voorbeeld toe: de spreekbeurten van kameraad Blokzijl worden door iedereen opgevat als uitgaande van de Nederlandse Omroep; wanneer kameraad Voorhoeve spreekt,
1 Van de zeshonderd uit december '40 waren in de zomer van '44 nog ruim twee honderddertig bij de Nederlandse Omroep werkzaam.
zal men terstond zeggen: dat is de NSB. Het is dus beter, deze laatste uitzendingen zonder enige camouflage te doen geschieden. . . Na enige bespreking was dit een algemeen aanvaard standpunt."
XCNatuurlijk, Blokzijl was evenzeer lid van de NSB als Voorhoeve, maar Taubert had het verschil zuiver aangevoeld. Als de Voorhoeve's voor de radio spraken, werd alleen of nagenoeg alleen door NSB' ers geluisterd. Het was het talent van Blokzijl, 's vijands invloedrijkste radiopropagandist, dat het tot menigeen niet of niet voldoende doordrong dat een NSB'er sprak."
XCMax (voluit: Marius Hugh Louis Wilhelmus) Blokzijl was in december '84 in Leeuwarden geboren. Hij was dus, toen de bezetting begon, niet zo jong meer: vijf-en-vijftig jaar. Zijn gehele loopbaan had hij doorgebracht in de journalistiek met slechts twee onderbrekingen: vóór de eerste wereldoorlog was hij een tijdlang samen met de grote cabaretier Jean-Louis Pisuisse opgetreden en tijdens die oorlog diende hij drie jaar als officier bij een landweerbataljon.
XCIn 1903 had Blokzijl, achttien jaar oud, een aanstelling gekregen bij het Algemeen Handelsblad; al in '13 had de hoofdredactie hem in Berlijn geplaatst, in '18 kwam hij er terug, eerst als tweede, later als eerste correspondent. Hitlers Machtübernahme was hem niet onsympathiek en zijn positieve gevoelens jegens het Naziregime werden van jaar tot jaar sterker. In '35 sloot hij zich als donateur bij de NSB aan. Van zijn ware gezindheid kregen evenwel de hoofdredactie en zijn collega's van het Algemeen Handelsblad niet veel te merken, evenmin trouwens de redacties van een zevental samenwerkende provinciale bladen waaraan Blokzijl, geheel buiten medeweten van het Algemeen Handelsblad, regelmatig bijdragen zond die onder pseudoniem geplaatst werden. Men wist bij zijn eigenlijke werkgever evenmin dat hij van '38 af artikelen zond aan De Waag - artikelen die anorniem geplaatstNotitie,julivan het hoofd van de dienst mondelinge propaganda voor E. Voorhoeve (NSB,Mij is de herinnering bijgebleven aan een gesprek dat ik, vermoedelijk eindin Londen voerde met een vooraanstaand Engelandvaarder, een pater. De man betwistte dat Blokzijl NSB'er was. Ik toonde hem een exemplaar vanmet een foto van Blokzijl in NSB-uniform. 's Mans reactie: 'Daar begrijp ik niets van! Ik heb vaak naar hem geluisterd en dat
1 31 194I, 230). 2 '42,
werden en waarin hij. dus duidelijker voor zijn werkelijke overtuiging kon uitkomen.
XCWat voor Goedewaagen, de hoofdredacteur van De Waag gold, gold ook voor Blokzijl: na mei '40 kon hij het masker veilig laten vallen. In de zomer van '40 kwam hij naar Nederland. Directie en hoofdredactie van het Alge meen Handelsblad wilden niets meer met hem te maken hebben, maar de directeur van de Avro, V ogt, zocht contact met hem: kon hij niet eens in een reeks radiotoespraken indrukken van het 'nieuwe Duitsland' weergeven? Blokzijl hield die uitnodiging in beraad en keerde naar Berlijn terug. Eind november werd hij door Janke telefonisch naar Den Haag ontboden: Generalkommissar Schmidt wilde hem gebruiken om de confessionele pers gelijk te schakelen. Hier vloeide Blokzijls taak bij De Standaard uit voort, maar dat was een werkzaamheid die hem niet erg lag. Hij stond wel volmaakt onverschillig tegenover allen die vervolgd werden.' maar hij was geen bullebak en het directe pressie uitoefenen op mensen lag hem niet, vooral niet wanneer hij' tegenstand ontmoette. Eigenlijk was hij wat de Duitser een Einzelgänger noemt.
XC.Vogts uitnodiging was intussen niet in het vergeetboek geraakt en nog in de periode waarin ir. Dubois als 'gemachtigde voor de eoncentratie der omroepverenigingen' de feitelijke leider van de Hilversumse omroep was, begon Blokzijl met een reeks van negen lezingen onder de titel 'Ik was er zelf bij'. Hij had niets dan lof voor het Derde Rijk maar hij uitte die lof bescheiden en beschaafd en, vooral, zonder een zweem van grofheid jegens diegenen die het nationaal-socialisme afwezen. Groot enthousiasme bij de Rundfunkbetreuungsstelle en bij Schmidts Generalkommissariaû Eindelijk was een bekwaam propagandist ontdekt! Minder groot was het enthousiasme bij de Sicherheitsdienst waar men waarschuwend op de artikelen wees die 'Blokzijl voor de oorlog in het Algemeen Handelsblad geschreven had, maar Janke en Schmidt wisten hoe de vork in de steel gezeten had en Blokzijl kreeg de nodige faciliteiten. Aan moederszijde had hij één Joodse grootmoeder - hij hoefde zich niet als kwart-Jood te melden, en nauwelijks was de eerste serie radiopraatjes voltooid ofhij kon met twee nieuwe beginnen: elke maandagavond het 'Politieke Weekpraatje' , elke donderdagavond 'Bran
1 In' 42 deed de advocaat mr. Benno Stokvis een beroep op Blokzijl om diens oude Joodse vriend, de uitgever Andries Blitz, die in Amersfoort opgesloten was, te helpen redden. 'Blokzijls interventie betekende', aldus Stokvis, 'de laatste mogelijk heid tot redding, Maar hij niet, hij niet, hij niet. Zijn weigering (hij wist het en ik zei het hem) stond gelijk met een doodvonnis. Hij haalde de schouders op.' (B. Stokvis: (1968), p. 13)
dende Kwesties'. Een aantal van die praatjes werd, zoals wij al weergaven, later in '41 huis aan huis kosteloos verspreid. Van de zomer van '42 afkreeg bovendien de pers Blokzijls volledige teksten toegezonden via het ANPtelexnet. Blokzijl, hoofd van de afdeling perswezen bij Goedewaagens departement, ging ook binnen de NSB enkele functies vervullen, maar zijn voorliefde ging naar het radiowerk uit. De bezetter liet hem daarbij de vrije hand; de enige richtlijn waar hij zich aan houden moest, was, zo weinig mogelijk . over de NSB te spreken. Wel, dat dàt onwenselijk was, hoefden de Duitsers niet aan Blokzijl te zeggen: hij wist het zelf 'Uit de redevoering van de typische NSB' er', zo schreven wij in '42 in Londen, waar de Hilversumse uitzendingen uiteraard nauwlettend gevolgd werden,
XC'spreekt deeenzaamheid der NSB. Zij slaat tegen de toehoorder op als een hagelbui tegen een rots. Eigengereidheid en zelfvoldaanheid spreken er uit. Zij overtuigt niet. Zij kan ook niet overtuigen omdat de spreker zich hoogstens een caricatuur, maar nooit een werkelijk beeld heeft gevormd, bewust of onbewust, van diegenen die hij overtuigen wil. Zijn stem komt uit een andere wereld. Hij gebruikt een andere, voor zijn luisteraars onverstaanbare en hen in haar onverstaanbaarheid ook nog kwetsende taal ... Hoe geheel anders Max Blokzijll - Bij hem niet het staccato, monotoon geschreeuw van een van Geelkerken, maar een rustig, gemoedelijk betogen. De stem heeft een vertrouwde klank. Het is alsof de spreker rustig in de huiskamer zit te praten, aan tafel. Altijd is hij beschaafd. Nooit scheldt hij. Valt hij aan, dan heeft hij de beschikking over een vlijmscherp sarcasme: prijst hij, dan blijft zijn lof discreet. Hij heeft humor en geest. Hij is soms de ironische en lichtelijk bestraffende, maar toch altijd vrien. delijke raadgever van de luisteraar'
XCen vooral dan van diegenen onder die luisteraars die met de golven van het wereldnieuws meedeinden: 'Wanneer zij des avonds aan tafel zitten met hun nauwelijks gestilde honger, met al de duizend kleine verdrietelijkheden van weer een dag bezet Nederland achter zich - dan komt uit de luidspreker de rustige, vriendelijk betogende stem van Max Blokzijl. Hij spreekt hen toe als oude bekenden. Hij leest voor uit hun brieven die hij heeft gekregen. Hij vertelt hun van Duitsland waar hij zelf is geweest en waar alles zo ordelijk is. Hij spot met alle verwachtingen die zij op Engeland en een spoedige verlossing gebouwd hebben. Hij bagatelliseert de oorlog. Hij zet uiteen dat er in wezen van een diepgaande revolutie sprake is die zich, oorlog of geen oorlog, overwinning of geen overwinning, toch zal voltrekken - waarom er zich dan tegen verzetten? Op discrete wijze keurt hij af wat de 'heethoofden' van de NSB misdrijven, maar, zegt hij, dat is nu eenmaal 3 2
een 'onvermijdelijke uitwas van een opgewonden tijd'. Hij speculeert op beuheid van onrust en agitatie. Hij zaait twijfel en wankelmoedigheid. Hij wrikt aan de wil tot verzet - langzaam, voorzichtig, niet te opzettelijk. Hij poogt zijn luisteraars de indruk te geven dat' eigenlijk' iedereen zo denkt als zij, even moe wordt en dat diegenen die tot het uiterste willen doorvechten, niet meer zijn dan een groepje fanatieke onrustzaaiers."
XCWaar heeft Blokzijl zijn luisteraarspubliek gevonden? Daar is niets van bekend, maar wij achten het een vaststaand feit dat het aantal van die luisteraars niet gering was en dat menigeen hunner in hem niet een NSB' er zag maar een radiospreker die zo openhartig ·was en menigmaal ook zo duidelijk de stemming van de 'anti's' weergaf (Blokzijl vereenvoudigde alle bestaande tegenstellingen tot die tussen 'pro's' en 'anti's' )dat men er zich toe gedrongen voelde, bepaalde vragen en problemen aan hem voor te leggen. Binnenskamers deelde Blokzijl in mei '43 mee dat hij ca. honderd brieven per dag ontving waar hij 'een schat van inlichtingen' aan ontleende.ê Na de oorlog schatte hij (die schatting was stellig te hoog") dat hem in de vier jaar van zijn werkzaamheid als radiospreker ruim tachtigduizend brieven bereikt zouden hebben. Daar waren ook brieven van tegenstanders bij, maar 'een belangrijk deel' bestond uit 'klachten en verzoeken die door een door mij speciaalopgericht bureau aan het departement werden onderzocht, aan de betrokken instanties zowel Duitse als Nederlandse werden doorgegeven en in duizenden gevallen voor de klagers geheel of gedeeltelijk met gunstig resultaat."
XCIn de eerste anderhalf jaar van zijn werkzaamheid voor de radio (eigenlijk de enige periode die hier van belang is) ging Blokzijl er van uit dat het vanzelf sprak dat Duitsland met zijn bondgenoten de oorlog zou winnen. Maar heeft de brede massa in Nederland dan niet van de herfst van '40 af getuigd van haar vertrouwen in Duitslands nederlaag? Ongetwijfeld. Dat vertrouwen was evenwel gevoelsmatig bepaald; misschien werd het daarom wel zo demonstratief getoond en jegens anderen uitgesproken omdat men de behoefte had, eigen innerlijke twijfel te onderdrukken. Bij die twijfel kon Blokzijl anderhalfjaar lang aanhaken - niet langer. Want na Stalingrad en na de Geallieerde landingen in Noord-Afrika (november '42) kon men
1 L. deJong:Je dl. II, p. 241-43. 2 DVK, propagandaraad: Notulen, 4 mei 1943 (DVK, II9). 3 Verkijk acht het aannemelijk dathet totaal aantal brieven van de orde van grootte van twintigduizend geweest is - toch nog een vrij hoog cijfer. • POD-Den Haag: p.v. M. Blokzijl (26 juni 1945), p. 3 (Doe 1-112, b-I).
zich wèl afvragen of de bevrijding nog lange tijd op zich zou laten wachten, maar dat Duitsland de oorlog zou verliezen, stond nadien voor de nietNSB'ers onder Blokzijls gehoor volstrekt vast. Toen praatte hij dan ook tegen een muur. In hoeverre hij er voordien toe bijgedragen heeft dat men zich schikte in de maatregelen van de bezetter en dat hier en daar sommigen verder gingen: zich meldden voor het oostelijk front of voor diverse Duitse hulpdiensten, valt niet weer te geven. Maar dat geldt voor alles wat in de sfeer geschiedt waarin Blokzijl werkzaam was: propaganda kan geobserveerd en geanalyseerd worden, haar exacte effect nimmer.
XCDatzelfde geldt voor een ander programnu-onderdeel van de Nederlandse omroep dat verdient dat wij er kort bij stilstaan: het z.g. 'Zondagmiddagcabaret' van 'Paulus de Ruiter'. Dit politieke cabaret was kennelijk geïnspireerd op 'De Watergeus' -programma's van Radio Oranje maar het had daar in technische zin één groot voordeel boven: 'De Watergeus' was een productie van moeizaam bijeengescharrelde amateurs, het 'Zondagmiddagcabaret' kon gebruik maken van een aantal kundige beroepsartisten. Het had bovendien de beschikking over een auteur en regisseur, de NSB' er Jacques van Tol, die voor de oorlog Nederlands bekwaamste schrijver van revueliedjes en -sketches geweest was, o.m. ten behoeve van Louis Davids, de befaamde Joodse chansonnier. Van Tol schreef nagenoeg alle teksten voor het 'Zondagmiddagcabaret', Een vast onderdeel van het programma werd het optreden van een duo 'Keuvel en Klessebes' (de cabaretier Piet Rienks en zijn echtgenote Ceesje Speenhoff) die in hun dialogen de opvattingen en gedragingen van de naar bevrijding hakende massa des volks in het ridicule trokken. Wij citeren uit een der eerste programma's:
XC'Klessebes: Ja, je krijgt maar voor alles de kogel tegenwoordig. Voor clandestiene handel kun je ook al doodgeschoten worden.
XCKeuvel: Ja, ze pakken het verkeerd aan, juffrouw. Ze kennen ons Hollanders niet. Als ze tegen ons gezegd hadden: je moet clandestien vlees eten, dan hadden we er geen mond aan gestoken. Zo is onze volksaard,juffrouw.
XCKlessebes: Gelukkig hebben we nog een volksaard, meneer Keuvel.
XCKeuvel: Leve onze volksaard, juffrouw Klessebes!
XCKlessebes: Weet u de nieuwe groet al, meneer Keuvel?
XCKeuvel: Met die luciferskop, bedoelt u? 33
XCKlessebes: Nee meneer, dat is alweer oud. Ze zeggen nu 'Oranje!' Maar dat zèggen ze niet. Ze zeggen : 'Wortelen!' Een wortel is toch ook oranje gekleurd?
XCKeuvel: Hè, hè ... goed gevonden, juffrouw. Daar begrijpen die anderen niks van!
XCKlessebes: Lekker niet. Nou, ik ga even praten bij juffrouw Meier. Worteltje boven, meneer Keuvel!
XCKeuvel: Worteltje boven, juffrouw Klessebes!' 1
XCBij de liedjes die het 'Zondagmiddagcabaret' uitzond, maakte van Tol ,met name in de eerste programma's vaak gebruik van bekende melodieën waar 'De Watergeus' nieuwe teksten bij gemaakt had: hij poogde dusdoende die melodieên als het ware te neutraliseren, zoals Goebbels met de Duitse V-actie getracht had ten opzichte van de Engelse. Bij 'De Serenade' ('Op de hoek van de straat j staat een Ennesbeeër') schreef van Tolonder meer de volgende coupletten: 'Aan de rand van het strand, zitten ze te dromen, turen naar Engeland of ze nog niet komen. Potje thee in de hand vast maar meegenomen: Churchill heeft een droge keel want hij praat zo veel! Op de hoek daar staat Moos bij zijn kar met vruchten samen met Saar en Roos sjmoest-ie daar geruchten: 'Goering zit in de doos en de Duitsers vluchten!' 't Spelletje dat lukt zo mooi met die domme goy! Gaat de klok zeven slaan en 't wordt donker buiten, dan zet Paps Londen aan, kranten voor de ruiten. Eng'land wil Duitsland slaan door met Flit te spuiten: 'n kinderhand is gauw gevuld heb maar lang geduld!'2
XC1 'Zondagmiddagcabaret', 9 nov. 1941. 2 A.v., 2 nov. 1941. 33
XCVan Tol kende het Joods-Amsterdamse milieu door en door. Hij bracht in de programma's van zijn 'Zondagmiddagcabaret' een sterk antisemietische tendens aan waarbij hij, aansluitend bij gevoelens die ook wel buiten het NSB-milieu in de Nederlandse samenleving voorkwamen, de Joden uitbeeldde als onbetrouwbare, sluwe en laffe handelaartjes, tuk op eigen voordeel en er op uit, de niet-Joden (de 'goyiem') te bedriegen. Het bericht dat Zionistische organisaties in de Verenigde Staten besloten hadden, op naam van de echtgenote van president Roosevelt een bos te laten planten bij een Joodse nederzetting in Palestina, inspireerde van Tol bij voorbeeld tot een sketch waarin vier Joden: Levie, Salomon, Simon en Moos, met een overvloed aan termen uit de spreektaal van de Amsterdamse Jodenhoek, aan het redekavelen sloegen:
XCSalomon: Ik wil eerst wat zeggen!'
XCSimon: Deis je nou I! Lewie het het woord!
XCLevie: Mijne heren - ik heb de Raad van Palestrina bij mekaar geroepe omrede asdatte me een tillegram hebbe gekrege uit Amerika asdatte me hier in Palestrina een bos salle plante voor mevrouw Roosevelt.
XCSalomon: Een bos plante? Koek tsoe"! Overwat salleme zomaar een bos plante? Isse goed voor de cente?
XCLevie: Kadoo, goochem! Het se dat já aan ons verdiend of het se dat néé aan ons verdiend?
XCSalomon: Simon - Maas - hè je gehoord ? We gaan daar voor louw" een bos plante voor mevrouw Roosevelt! Tel uitje winst!
XCSimon: Nou ja - een gesjiewes' van een mens. Sal het een klein bossie zijn!
XCMoos: Hoeveel bomen had je gedacht, Lewie?
XCSalomon: Tsweeduizend bomen! Ben je mesjogge? Ofje een emmer leeggooit!
XCSimon: "Tsweeduizend bomen! Over een jaar gaat ze misschien jà asjeweine." Zit je met je dure bos!'
XCDe tweeduizend bomen werden gereduceerd tot vijfhonderd: tot tweehonderd (veel te veel, vindt Simon: 'Laat Saar met sjabbes een kugel" voor d'r bakken, het se wat te naschen") - tot honderd (Moos: 'Stuur d'r een doos gemberbolen I') - tot vijf-en-twintig (Levie: 'De foto mot in de krante I')
XC'Simon: As je mijn vraagt - wie komt er nou hier naar die bomen kijke in
XC1 Hou je stil 2 Guck zu: pas op S voor niets 'schat 5 dood 6 typisch Joods gerecht 7 snoepen
Palestrina? Met al die mesjoggene Araben ? Neem nou tsien borne en laat de camera een beetje wiebele!
XCLevie : Wat had jij gedach, Moos?
XCMoos: Weedde jullie veel van je gezond! Overwat salle me tsien goeie borne weggeve as se toch niet kom kijke? Stuur een foto van het bos van Alie en set er op: 'Aan mevrouw Roosevelt, en dat se gesond sal blijve!'
XCLevie: Hèje gehoord? Moossie goochem!
XCIn de propagandaraad van het hoofdkwartier der NSB vond men al de eerste uitzending (19 oktober' 41) van het 'Zondagmiddagcabaret''uitstekend'." 'Kameraad van Tol zet dit meestal zeer goed in elkaar', merkte Goedewaagens raadadviseur van der Vegte op na het programma waarin de bovenaangehaalde sketch voorkwam. 'Wij moeten dit pousseren. Dit is goed, in alle opzichten ... Algemeen wordt dit politieke cabaret als zeer geslaagd beschouwd.P 'Het staat misschien niet op hoog peil', werd anderhalf jaar later in de propagandaraad der NSB genotuleerd, 'maar 'men' luistert en dat is voldoende/"
XCWanneer 'men' inderdaad geluisterd heeft, kan het effect de Duitsers en NSB' ers slechts welkom geweest zijn, speciaal op het gebied der Jodenvervolging. Hamerde men het er bij de luisteraars in dat Joden niet waard waren dat men een vinger voor hen uitstak, dan verzwakte men de impuls tot het bieden van hulp en dan wakkerde men de graagte aan waarmee duizenden zich medebeijverden bij de plundering en het deporteren der vervolgden.
XCWij willen wel aannemen dat speciaal de commentaren van Max Blokzijl en de programma's van het 'Zondagmiddagcabaret' de vele niet-NSB'ers die voor programmatisch, technisch of administratief werk bij de Nederlandse Omroep in dienst waren, tegen de borst stuitten. Velen hunner zetten desondanks ook op leidende posten hun werk voort. Het ging alles zo geleidelijk - zij pasten zich aan. Ook uit de teksten die door niet-nationaalsocialistische medewerkers geschreven werden, behoefde de Rundfunk'Zondagmiddagcabaret', 16 nov. 1941.NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: Notulen, 20 okt. 1941 (NSB, 206).DVK, propagandaraad: Notulen, 20 nov. 1941.NSB, hoofdkwartier, propagandaraad: Notulen, 12 april 1943(NSB,206).
1 2 3 4
betreuungsstelle slechts hoogst zelden iets te schrappen. Natuurlijk, er werd af en toe door die niet-nationaal-socialisten wel eens iets in de war gestuurd of voorzichtig gesaboteerd, maar dat kwam niet vaak voor: de controle was scherp.
XCWegens verdenking van illegaal werk werden enkele medewerkers eind '41 ontslagen; zij gaven in '42 enige tijd een illegaal blaadje uit waarin zij de druk die door de Rundfunkbetreuungsstelle en die door NSB' ers op het omroepbedrijf uitgeoefend werd, in bijzonderheden beschreven; merkwaardig was het dat dat illegale blaadje zijn belangrijkste inlichtingen van een Rijksduitser kreeg die bij de Rundfunkbetreuungsstelle werkzaam was. Het verdient vermelding dat een steunfondsje dat ten behoeve van deze ontslagenen in het leven geroepen werd, door Herweyer getolereerd werd. Herweyer was wèl een overtuigd nationaal-socialist maar geen scherpslijper. Hij zag zelfs door de vingers dat enkele Joodse medewerkers die recht hadden op wachtgeld (alle Joden waren in de zomer van '41 bij de omroep ontslagen), die wachtgelden op hun onderduikadres uitbetaald kregen. Wil men hier 'goed werk' in zien dat vanuit de omroep verricht is, dan zouden wij ons tegen die kwalificatie niet willen verzetten; wèl tekenen wij er bij aan dat, aldus onze indruk, bij menigeen de neiging om 'goed werk' te doen, samenhing met het besef dat men in een door en door 'fout' bedrijf werkzaam was en dat het raadzaam kon zijn, te verhoeden dat men na de oorlog uitsluitend negatief beoordeeld zou worden. Men knoopte dan een contact met de illegaliteit aan dat eigenlijk niet veel om het lijf had en meende daarna gerechtigd te zijn, zijn kwalijke arbeid voort te zetten.
XCHeeft die kwalijke arbeid veel effect gehad? Hoe moeilijk die vraag te beantwoorden valt, onderstreepten wij al in het geval van Max Blokzijl. Vangeen enkel programma weten wij met zekerheid, hoeveel luisteraars het telde. Peilingen bij de draadomroep toonden aan dat Blokzijls causerieën en het'Zondagmiddagcabaret' de grootste luisterdichtheid bezaten: dan was ca. een kwart van de draadomroepaansluitingen in werking; plausibel lijkt het ons dat onder de luisteraars die geen aansluiting op de draadomroep maar een eigen toestel bezaten, het aantal van hen die naar Blokzijl of het 'Zondagrniddagcabaret' luisterden, minder bedroeg dan een kwart, misschien wel veel minder. De luisterdichtheid was dus, door de bank genomen, aan de lage kant - en daar willen wij nog bij opmerken dat menige tegenstander van het Naziregime bij tijd en wijle 'Hilversum' aanzette, eenvoudig om te horen, 'wat voor vuiligheid er nu weer uitgezonden werd' . Waren dat velen? Vermoedelijk niet. En dan zou men toch kunnen stellen dat de N ederlandse Omroep zijn vast publiek, hoe beperkt het ook was, wel degelijk in pro-Duitse zin beïnvloed heeft. 'Het is de vraag', aldus Verkijk;
'of er relatief niet meer naar de radio werd geluisterd dan er kranten werden gelezen - en dan bedoel ik dat ten aanzien van politieke of politiek-getinte onderwerpen. Een Nazi-hoofdartikel werd gauwer veronachtzaamd, zo dacht ik, dan een hoorspel waarin dezelfde materie werd verwerkt ... Ik meen dat de politieke invloed van de Nederlandse Omroep gering is geweest, maar beslist niet geringer dan die van welk ander medium ook.' 1
XCWij zijn geneigd, die opinie te onderschrijven.
XCGelijkschakeling van het onderwijs (het hoger onderwijs zullen wij in ons volgende deel behandelen) was de opdracht die prof. van Dam ontving toen hij zich eind november' 40 door Seyss-Inquart liet benoemen tot secretarisgeneraal van het 'departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming' ; dat was de nieuwe naam die het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen ontving hetwelk, gelijk reeds gezegd, de sector van de kunsten aan Goedewaagens departement had moeten afstaan.
XCToen Jan van Dam tot secretaris-generaal benoemd werd, bekleedde hij aan de universiteit van Amsterdam de functie van hoogleraar in de oudGermaanse filologie en de oudere Duitse taal- en letterkunde. Hij was in oktober 1896 in de hoofdstad geboren waar zijn vader een glas- en verfwinkel bezat. Hij doorliep er een vijfjarige hbs, wilde eigenlijk wis- en natuurkunde studeren maar koos onder invloed van zijn leraar-Duits, dr. J. H. Scholte, de Duitse taal en letteren. Intelligent als hij was, behaalde hij vlot de mo-actes Duits; tegelijkertijd legde hij het staatsexamen-a af en enkele jaren-later beëindigde hij met succes zijn academische studie, ten dele bij Scholte die inmiddels hoogleraar geworden was. In '20 werd van Dam in Bonn tot lector in de Nederlandse taal benoemd. Hij woonde dus in Duitsland in de moeilijke jaren na de Vrede van Versailles; hij ging er zich in sterke mate met het Duitse volk identificeren. Na twee jaar keerde hij naar Amsterdam terug waar hij achtereenvolgens assistent van Scholte werd, promoveerde, en vervolgens eerst tot lector en daarna ('29) tot hoogleraar benoemd werd. Hij was een goed docent die bovendien zeer hulpvaardig was voor zijn studenten.
XCIn politiek opzicht had hij aanvankelijk op het Derde Rijk veel tegen (hijVerkijk: 'Aantekeningen' bij het concept voor dezeparagraaf(aprilp.
1 D. 1973), 2.
stemde vóór de oorlog als regelliberaal of vrijzinnig-democratisch en 'was lidmaat van de Waalse kerk), maar die antipathie ging voor sympathie plaats maken; hij werd gevoelig voor de stemmen die betoogden dat Duitsland een toonbeeld van orde was geworden en dat het ook in Nederland tijd werd, zich te bezinnen op een autoritair bestel. Zijn vrouw die een sterke invloed op hem had (hij liet zich graag leiden), stimuleerde hem in die richting, en niet zonder succes. Dat bleek al uit het feit dat van Dam als redactiesecretaris van het aan de Duitse litteratuur gewijde tijdschrift De Weegschaal dat in '34 begon te verschijnen, het aantal besprekingen van door Duitse emigranten geschreven boeken systematisch ging ornlaagschroeven (in het in I935 verschenen tweede deel van zijn Geschichte der deutschen Literatur voorspelde hij dat die emigranten-litteratuur op den duur geheel zou verdwijnen') - bovendien bleef hij, Hitler of geen Hitler, Duitsland regelmatig bezoeken, 'Als je er met de mensen sprak', vertelde hij ons vijftien jaar na de oorlog,
XC'kreeg je de indruk dat het regime veel goeds deed en dat de communisten de baas waren geworden als Hitler niet had gewonnen. Enorm belangrijk was de opheffmg van de werkloosheid. Dat kon je ook in Oostenrijk zien. Zomer' 37 waren mijn vrouwen ik er - overal misère, en zomer' 38, na de Anschluss, had iedereen weer werk. Natuurlijk, de Joodse hoogleraren waren ontslagen maar die kregen toch allemaal een behoorlijk pensioen! Dat er zoveel concentratiekampen waren, was ons volkomen onbekend.' 2 , Zonder bezwaar, eerder met voldoening, aanvaardde van Dam een benoeming tot corresponderend lid van de Deutsche Akademie en toen in ons land in '37 het weekblad De Waag begon te verschijnen, werd hij er een ijverig lezer van; in Amsterdam behoorde hij ook tot de oprichters en bestuursleden van de 'Waag-kring'.
XCAls reserve-kapitein en compagniescommandant in een artillerieregiment werd hij eind augustus '39 gemobiliseerd. In de eerste maanden van '40 gaf hij zich veel moeite om een gasthoogleraarschap aan de befaamde Amerikaanse Harvard University te mogen aanvaarden, maar de curatoren van de Amsterdamse universiteit (met goedvinden van zijn militaire superieuren had van Dam twee dagen per week zijn werkzaamheden als hoogleraar kunnen voortzetten) weigerden in april' 40 hun medewerking daartoe. 'Een maand later kwam de Duitse invasie. Het snelle succes van de Duitse troepen beJ. van Dam invan Stockum en J. van Dam:p.J. van Dam,juni
1 Th. C. dl. II, 303. 2 16 1960.
vestigde het idealiserende beeld dat hij zich van het Derde Rijk was gaan vormen, hij was Hitler ('een genie!', zei hij in de zomer van '40 tegen zijn collega's) oprecht dankbaar voor het feit dat hij niet als krijgsgevangene weggevoerd was. Dat Duitsland de oorlog practisch al gewonnen had, leed voor hem geen enkele twijfel; evenmin dat hieruit belangrijke wijzigingen zouden voortvloeien. Hij was tot medewerking bereid. In september liet hij zich door waarnemend secretaris-generaal Reinink tot voorzitter benoemen van de commissie die met voorbeeldige spoed alle bij het onderwijs in gebruik zijnde lees- en leerboeken ging zuiveren van anti-Duitse passages; hij had toen ook al reden om te vermoeden dat hem een veel belangrijker functie aangeboden zou worden. Inaugustus had namelijk zijn Amsterdamse .collega Snijder die het Nederlandse onderwijsbestel niet zo goed kende, hem gevraagd, eens op schrift te stellen, hoe men in de 'Nieuwe Orde' dat bestel zou kunnen wijzigen.' Van Dam wijdde daar twee memoranda aan waarvan hij het eerste, met een autobicgrafisch overzicht aangevuld, begin september aan Snijder deed toekomen. Het was alles bijeen een duidelijke sollicitatie.
XCIn die stukken betoogde van Dam dat alle onderwijs staatsonderwijs moest worden en dat het bijzonder onderwijs dus op den duur diende te verdwijnen; de staat moest de benoeming van alle leerkrachten aan zich trekken; onderwijs moest gegeven worden in een geest van volkseenheid en van nauwe verbondenheid met Duitsland en al op de lagere school diende Duits als leervak ingevoerd te worden.
XCDeze denkbeelden waren Snijder uiterst welkom. In die tijd werd mr. van Genechten. leider van het Opvoedersgilde der NSB, sterk door Mussert gepousseerd.ê maar Snijder zag van Genechten als een heetgebakerde NSB' er die de grootste weerstanden in de onderwijswereld zou wekken en die bovendien gebonden was aan het onderwijsprogram van de NSB dat van de bijzondere scholen wel staatsscholen wilde maken maar toch, althans in eerste instantie, aparte protestantse en katholieke instellingen van onderwijsEerste Kamer voor de NSB, of deze van Genechten als procureur-generaal wilde
1 In eerste instantie had Seyss-Inquart Snijder uitgenodigd, secretaris-generaal te worden zowel van het departement van volksvoorlichting en kunsten als van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming. Het is wel een bewijs voor de hoge dunk die de van Snijders capaciteiten had! Snijder had beide functies geweigerd: hij bleefliever een invloedrijke figuur op de achtergrond. Op de onderwijssector achtte hij zich bovendien niet voldoende deskundig. 2 Medio september '40 werd van Genechten tot procureur-generaal in Den Haag benoemd. Mussert had evenwelliever dat van Genechten 'Onderwijs' kreeg en vroeg derhalve begin november mr. A.]. van Vessem, oud-lid van de
wilde behouden. Die bezwaren tegen van Genechten werden van harte gedeeld door Seyss-Inquart en door de felle SS' er die onder Wimmer op de sectoren onderwijs en kerken toezicht moest uitoefenen, dr. Heinrich Schwarz. Uiteraard sloot de gemakzuchtige Wimmer zich bij hun opvattingen aan. Deze vergewiste zich er wel van of van Dam inderdaad VOOl;nemens was, de kerkelijke invloed bij het onderwijs te breken; toen dat het geval bleek te zijn, kreeg van Dam de functie van secretaris-generaal aangeboden.
XCBinnen en buiten de universiteit had hij duidelijk gemerkt dat de meeste Nederlanders met het Nazi-bewind niet veel op hadden - handelde hij dan verstandig met het aanbod te aanvaarden? Dat hij er toe kon bijdragen dat van Genechten niets over het onderwijs te zeggen zou krijgen, wierp veel gewicht bij hem in de schaal. Hij was er van overtuigd dat hij de omschakeling van het onderwijs veel vlotter en soepeler zou kunnen laten verlopen. Niettemin vroeg hij zijn vrienden om raad. De meesten zeiden: niet doen!een enkeling stimuleerde hem. Dat laatste deed ook zijn leermeester Scholte tegen wie hij hoog was blijven opzien. 'Je moet het aannemen, van Dam', zei Scholte (althans volgens van Dam), 'het is een landsbelang en bovendien een eer voor de Amsterdamse universiteit.'!
XCDe avondbladen van 25 november '40 publiceerden het bericht van van Dams benoeming. 'Ik kan weliswaar niet zeggen dat ik het prettig vind', had hij één of twee dagen eerder aan een goede kennis, de Haagse docent in het Duits dr. D. G. Noordijk, geschreven, '- het werk is moeilijk en veelzijdig en zal wel veel pijnlijks brengen maar het is nodig, en als ik het kan, dan kan ik nuttig werk doen. Ik zal uitsluitend in het belang van Nederland werkzaam zijn.'2
XC'zou ik hem een faux bonhomme willen noemen. Hij was het type van een leraar en in het bijzonder van een leraar in de botanie of in het Duits - vakken die doorgaans door de leerlingen niet geheel au sérieux genomen worden. Doorgaans was hij zeer vriendelijk en goedhartig in zijn optreden en had hij iets statigs over zich, toch kon hij iets onverwacht scherps en soms zelfs iets zuurs hebben, zoals deze veelal getergde onderwijzers het ook hebben. Tijdens een van de vergaderingen zei hij terloops dat zijn bijnaam 'Piet Pudding' was en ik kan mij, 's mans souplesse in aanmerking nemende, geen betere benaming voorstellen.' 1
XCOp zijn ambtgenoten maakte van Dam de indruk van een helaas proDuitse, maar overigens fatsoenlijke, 'nette' man, 'een beste, brave, goeje vent', zei Frederiks ons eens." 'Prachtig dat u geen NSB'er bent' - met die woorden werd van Dam door Snouck Hurgronje, de voorzitter van het college, begroet." Het maakte op de 'oude' secretarissen-generaal een gunstige ind~uk dat van Dam (ook Goedewaagen trouwens) in februari '41 bereid was, het in ons vorige deel gememoreerde protest tegen het antisemietische beleid van de bezetter mede te ondertekenen; van Dam won zo al niet de uitgesproken sympathie van zijn ambtgenoten dan toch wel hun vertrouwen. Kwamen later Frederiks, Hirschfeld, Six en Spitzen voor onderling beraad bijeen, dan nodigden zij van Dam mede uit; daarna bracht deze hun bedenkingen tegen bepaalde Duitse voornemens ofbesluiten menigmaal aan Seyss-Inquart over. 'Hij verried ons nooit', aldus Hirschfeld 4 'Ik heb hem eens in Den Haag ontmoet, toen zei hij tegen mij: 'Je moet wat voorzichtiger zijn met wat je zegt.' Ik vroeg: 'Wat is er dan?' Hij zei 'Je hebt in de Lange Nieuwstraat dezelfde kapper als ik en je hebt daar gezegd dat Duitsland de oorlog zal verliezen. Daar moet je een beetje voorzichtig mee zijn. ' '5
XCToen hij zijn benoeming aanvaardde, was van Dam, gelijk reeds gezegd, van Duitslands komende overwinning overtuigd. In de herfst van '41Schaepman: 'Verslag betr. de secretarissen-generaal', p.Frederiks,juni8]. van Dam,juni4 Van Dam noemde het 'een blunder' van zichzelf dat hij eind februariin een brief aan Wimmer met betrekking tot zes Amsterdamse collega's bevestigde:(BG-Amsterdam, procesverslag van de zitting inz.]. van Damokt.(DoeHet woord 'blunder' dunkt ons aan de zwakke kant.H. M. Hirschfeld,april34
1 C.]. M. 156. • K.]. 23 1960. 16 1960. '42 (26 1948), II-2 1-315, I-I» 6 IS 1961.
kwamen de eerste twijfels, in '42 ging hij voorzien dat de oorlog wel eens geheel anders kon aflopen. Hij was au fond een zwakke, overdreven vriendelijke, haast serviele figuur, niet vrij van ijdelheid en eerzucht.. en bepaald geen doorzetter - alleen daardoor al ongeschikt om de grondige omwenteling op onderwijsgebied die Seyss-Inquart in de zin had, met kracht te bevorderen. Vaak was hij niet eens op zijn departement aanwezig: zijn hoogleraarstaak te Amsterdam bleef hij namelijk voor de helft vervullen. Geen wonder dat hij spoedig de speelbal van zijn ambtenaren werd. Hij miste zowel de kracht om te forceren wat hij begonnen was als om zich los te maken uit het web waarin hij zich had laten inspinnen. Hij beschouwde de NSB als een ramp voor het land (wij herinneren aan zijn pogingen in mei en juni '41 om een geheel andere groepering op te richten) maar kon toch niet voorkomen dat NSB' ers op zijn departement op vooraanstaande posten de lakens gingen uitdelen. Eind '41 liet hij zich, vermoedelijk door Snijder, overhalen om 'begunstigend lid van de SS' te worden, maar hij legde verder in geen enkel opzicht actieve sympathie voor de SS aan de dag. Kortom: hij zwalkte. Zijn beleid werd dan ook de resultante van de krachten die er op uitgeoefend werden. 'Foute' ambtenaren konden via hem veel bereiken, 'goede' veel voorkomen en zowel tegen de ene als tegen de andere groep bleef van Dam de welwillendheid zelve. Wanneer het er om ging, mensenlevens te redden, was hij menigmaal tot interventie bereid; zijn onberispelijk Duits (eens hoorde hij de ene Duitser tegen de andere zeggen: 'Er spricht auch niederländisch!') kwam hem daarbij te stade. In '44 nam- hij in zijn dienstauto wel eens een vrouwelijke kennis mee van wie hij wist dat ze illegale persoonsbewijzen en bonkaarten bij zich had.
XCUiteraard was dat laatste aan de Sicherheitsdienst niet bekend; die had overigens in een vroeg stadium al scherpe kritiek op hem weergegeven. 'Prof. van Dam wird der Vorwur{ gemacht', zo heette het reeds in februari '41 in de "Meldungen aus den Niederlanden', 'dass er zu weich und gutmütig sei, keine eigene Initiative zeige und bei Widerstand zurückweiche.'l Rauter en Schwarz hadden op hem zijn 'weiche Haltung'2 en zijn 'Rückfälle in [alsch verstandene Humanitätsideale'3 tegen; beiden verzetten zich dan ook met kracht toen inde herfst van '43 van Duitsland uit voorgesteld werd, van Dam een eredoctoraat te verlenen aan de universiteit van Bonn; Seyss-Inquart liet dat doorgaan: de Reichskommissar had in de gevoelige onderwijssector34
1 34 (25 febr. 1941), p. 8. 2 Brief, 5 juli 1943, van Ranter aan Seyss-Inquart 079695). 3 (eind 1942), p. 8 1c).
al moeilijkheden genoeg en hij besefte dat ze alleen maar zouden toenemen als hij niet langer over de diensten van van Dam beschikken kon - een symbolische beloning kon er wel af.
XC'Wij beleven niet een oorlog', aldus van Dam in de radiotoespraak waarmee hij zich enkele dagen na zijn benoeming aan het Nederlandse volk presenteerde, 'maar een omwenteling, een revolutie die aan onze wereld een uiterlijk zal geven dat in vele essentiëledingen afwijkt van dat van de vroegere ... Wij Nederlanders kunnen aan de ontwikkeling van die revolutie niets af of toe doen. Het enige wat wij kunnen en naar mijn overtuiging moeten, is, er voor zorgen dat de gevolgen van deze revolutie voor ons volk, voor onze kinderen, zegenrijkworden. Ik heb het ambt van secretaris-generaalop mij genomen in de overtuiging dat het Duitse bestuur dat thans ons land regeert, wenst dat ons onderwijsin strikt Nederlandse zin wordt gegeven en naar behoefte wordt uitgebreid en verbeterd ... Dit is geen tijd voor mopperen en opstandigheid... Wij allen,Nederlanders, moeten ons voorbereiden op een wereld die anders zal zijn dan zij vroeger was en die, naar wij vurig hopen, beter zal worden dan de wereld die in Versailleswerd geconstrueerd.Ik doe daarom een beroep op u allen,Nederlanders, om positief te willen zijn en mede te werken aan ons aller toekomst. Nederlanders, het moet - voor Nederland.'t
XCHet was al 'Nederland' wat de klok sloeg, maar het Nederland dat van Dam voor ogen stond, week inderdaad (het was al gebleken uit de memoranda die hij voor Snijder geschreven had) 'in vele essentiële dingen' van het vroegere Nederland af Wat de bij het onderwijs gebruikte lees- en leermiddelen betrof, was dat 'nieuwe Nederland' zich al gaan aftekenen vóór van Dam zijn functie aanvaardde: de door Reinink samengestelde en door van Dam gepresideerde commissie had vele duizenden schoolboeken op anti-Duitse of anti-nationaal-socialistische passages gecontroleerd en al vóór eind '40 was meegedeeld dat ruim vierhonderd werken uit de circulatie genomen moesten worden en dat men wijzigingen moest aanbrengen in enkele honderden andere. Daartoe werden door de uitgevers 'wijzigingsblaadjes' gedrukt die men in de boeken moest laten inplakken in plaats van of over de 'verboden' pagina's; soms waren het in plaats van blaadjes niet J. van Dam: Radiotoespraak, 1 dec. 1940 (NRC, 2 dec. 1940).
meer dan strookjes. Die zuiveringsarbeid werd in '41 en volgende jaren voortgezet. In de lente van '41 waren bijna elfduizend schoolboeken gecontroleerd en was het aantal verboden boeken van vier- tot zevenhonderd gestegen. Eind '43 had men het tot bijna twaalfduizend gecontroleerde boeken gebracht en toen was ook, van het schooljaar' 42-' 43 af, het gebruiken van alle door Joodse auteurs geschreven schoolboeken verboden. Er was een gedrukte catalogus verschenen van alle boeken waarvan het gebruik toegestaan was. Uiteraard waren vooral de geschiedenisboekjes vaak slachtoffer geworden van de zuivering; vervangende boekjes waren lang niet altijd leverbaar en het gevolg was dat zich' een noodtoestand' ontwikkelde.! Trouwens, veel uitgevers beijverden zich niet om 'wijzigingsblaadjes' ter beschikking te stellen en veel boekhandelaren hadden geen behoefte, de bij hen voorradige schoolboeken te controleren. Twee jaar na het begin van de zuivering constateerde van Dam, 'dat door de boekhandel nog boeken die van wijzigingsblaadjes moesten worden voorzien, ongewijzigd worden verkocht' - een handelwijze die hij 'zeer onverantwoordelijk' noemde.ê
XC1 Commissie van voorlichting voor leerboeken: verslag vergadering 20 febr. 1943 (CNO, 1I3 b). Van '42 af gaven NSB'ers op van Dams departement zich veel moeite, een geheel nieuw geschiedenisboekje voor het lager onderwijs te laten schrijven. Er werd een 'keurraad' voor in het leven geroepen. Van het beste manuscript VOlldvanDam eindjuni '44 (de Geallieerden streden al in Normandië) dathet grondig omgewerkt moest worden voor hij het kon aanvaarden. Dr. H. Krekel kreeg eind '41 de uitnodiging, nieuwe geschiedenisboekjes voor het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs te schrijven; dit bleefbij een plan. 2 Een overeenkomstige controle liet van Dam via een apart, tot zijndepartement behorend bureau uitoefenen ten aanzien van diegenen die als sprekers optraden voor volksuniversiteiten. Een door dat bureau opgestelde lijst van 'verboden sprekers' vermeldde eind' 41 o.m. de religiens-socialistische voorman dr. W. Batming ('ethisch hetzer in woord en geschrift'), de schrijver Anton van Duinkerken (prof W.]. M. A. Asselbergs) ('hetzer in.geschrift, door en door katholiek'), de Leidse hoogleraar dr. L.]. van Holk ('behoort tot kliek van ds. Spelberg') en zijn Amsterdamse collega dr. Jan Romein ('schrijver van tal van (half)wetenschappelijke werken in marxistische geest') (OWC, bureau volkskultuur en volksontwikkeling: lijst, 27 nov. 1941, OWC, 27). Eenjaar later klaagde de NSB-burgemeester van Utrecht er nog over dat 'Marxisten en vrijmetselaars' lezingen hielden voor de Utrechtse volksuniversiteit (rapport, 17 okt. 1942, van C. van Ravenswaay aan F. E. Miiller (Doc 1-1887, a-I)). In '43 verzette van Dam zich met succes tegen het streven van het departement van volksvoorlichting en kunsten om tegen te gaan dat kunstenaars die zich niet bij de Kultuurkamer aangesloten hadden, als sprekers voor volksuniversiteiten zouden optreden.
XCWij vermelden in dit verband dat de enige volkshogeschool, die te Bakkeveen, in de zomer van '41 stilgelegd werd toen de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen het bestuur door een NSB'er verving.
De censuur die op de schoolboeken uitgeoefend werd, schrapte alle passages die, hoe zakelijk juist ook, een anti-Duits sentiment konden opwekken. Zo had in een geschiedenisleerboek voor het middelbaar en voorbereidendhoger onderwijs met betrekking tot het Derde Rijk gestaan:
XC'De regering en de partijmilitie keerden zich nu allereerst tegen de Joden die uit alle openbare ambten werden ontslagen: Joodse zaken werden geboycot, particulieren gedwongen hunjoods personeel te ontslaan. Tegenstanders der regering werden gearresteerd, de pers mocht slechts de officiële waarheid verkondigen.'
XCDe passage moest verdwijnen. Een lijst van j aartallen, behorend bij het algemeen leerplan van de gemeente Den Haag (lager onderwijs), had als laatste feit melding gemaakt van de geboorte van prinses Irene (augustus' 39). Dat feit werd geschrapt. Men lasnu:
XC'1939 Tweede wereldoorlog. Duitsland geraakt in oorlog met Polen. Engeland en Frankrijk verklaren de oorlog aan Duitsland.
XC1940 Nederland in de oorlog betrokken en door de Duitse weermacht bezet. De koninklijke familie en de regering vluchten naar Engeland.'
XCTeksten waar de Duitsers aanstoot aan konden nemen, kwamen overigens ook in leermateriaal voor van geheel andere vakken dan geschiedenis . . In een leerboek voor de Engelse taal (voor beginners) werd de zin: 'Imme diately (invullen: after of behind) the peace the Germans began to prepare them selves for a new war', vervangen door 'Immediately (invullen: after of behind) the shipwreck the sailors were taken to hospital.' Uit een dictee, opgenomen in een taalboekje (lager onderwijs) werd de zin: 'De Duitse legers verwoestten en verbrandden de welvarendste steden en de bloeiendste dorpen van Belgenland', geschrapt. Losse zinnetjes als 'Op Koninginnedag tooit ieder zich met Oranje', moesten doorgehaald of overgeplakt worden. Volksliederen waarin het Oranjehuis genoemd werd of die van Nederlands ons afhankelijkheid gewaagden, verdwenen uit de zangbundels, zo ook bij het protestants bijzonder onderwijs 'Het lied der hope' dat betrekking had op de bekering der [oden.' In de herfst van '41 werd voorts voor het zevende leerjaar bij het lager onderwijs Duits als leervak ingevoerd (drie uur les per week). Dr. Schwarz had gewenst dat het onderwijs in de Duitse taal al met het derde leerjaar zou beginnen (voor als regel achtjarige kinderen dus), maar dat had van Dam afgewezen. In de zomer van '42 bepaalde hij dat aan het lager onderwijs een
XC1 Voorbeelden uit Doc II-S89 A.
achtste leerjaar toegevoegd moest worden waarbij men aan het Duits meer aandacht kon besteden (vijf uur in plaats van drie). De leerboekjes voor Duits waren intussen pas in de loop van '42 gereedgekomen (bij een nationaalsocialistische uitgeverij uiteraard), in feite kreeg men dus bij het lager onderwijs eerst na de zomervacantie van' 42 met Duits als leervak te maken. Van het achtste leerjaar kwam niets terecht (de middelen ontbraken') en bij het zevende dat vóór de oorlog niet verplicht geweest was, bleven nogal wat leerlingen weg. Ook de cursussen die onderwijzers in staat moesten stellen, onderwijs in het Duits te geven, stuitten aanvankelijk op moeilijkheden: :er was geen belangstelling voor. Dat veranderde pas, maar dan ook op slag, toen bepaald werd dat onderwijzers die zulk een cursus volgden ofles gaven in Duits, niet als arbeider naar Duitsland gezonden zouden worden.
XCWij vermelden tenslotte in dit verband dat in januari' 43 een door prof. de Vries, lid van de Kultuurraad, geschreven boekje, Onze voorouders, als verplicht leerboekje ingevoerd werd bij het openbare middelbaar en voorbereidend-hoger onderwijs alsmede bij de openbare kweekscholen; voor het zevende en achtste leerjaar van het lager onderwijs en bij alle bijzondere scholen werd het gebruik van Onze voorouders facultatief gesteld. De sug- _ gestie tot het schrijven was van Generalkommissar Wimmer afkomstig geweest. De Vries had, de voorstelling alsof Germanen steeds in beestenvellen liepen en om hun vrouwen dobbelden, willen corrigeren maar daar bleef het niet bij: zijn boekje had een zo duidelijk Duits-propagandistische inslag dat de besturen van de meeste protestantse scholen weigerden, het als lesmateriaal te aanvaarden; door het Episcopaat werd het gebruik van het boekje bij de katholieke scholen verboden. Trouwens, ook op tal van openbare trok men zich van de verplichting, het boekje als lesmateriaal te gebruiken, niets aan. ,
XCZij is mislukt doordat de krachten ontbraken om effectieve pressie uit te oefenen oP.diegenen op wie het in de eerste plaats aankwam: onderwijzers, onderwijzeressen en docenten; van Dams departementale aanschrijvingen belandden van de aanvang af in een milieu waar door leerkrachten en leerlingen fel met de oorlogsgebeurtenissen meegeleefd werd een milieu dat al op het ogenblik waarop hij, eind november '40, als secretaris-generaal ging fungeren, als uitgesproken anti-Duits en vooral ook als uitgesproken anti-NSB aangeduid kon worden. De jongeren reageerden veelal op alles wat zich in de wereld der ouderen afspeelde, met nog groter heftigheid dan die ouderen. Van Dam kreeg onmiddellijk al reeksen uit NSB-kringen afkomstige klachten voorgelegd die verzameld waren door de Zwolse ex-leraar P. A. van Rossem die, met een speciale opdracht van Seyss-Inquart in zijn zak, reeds vóór van Dams benoeming bezig was, samen met twee collega's, ook NSB'ers, alle gevallen te onderzoeken waar 'orde en rust' bij het onderwijs verstoord zouden zijn. In januari '41 vielen de Sicherheitspolizei enkele schooltassen in handen waaruit 'beledigingen aan het adres van het Duitse staatshoofd' te voorschijn kwamen. Dit leidde er toe dat van Dam schoolhoofden, directeuren en rectoren van onderwijsinstellingen van welke soort ook opdroeg, schoolboeken, schoolagenda's en schooltassen aan een 'voortdurende en onverwachte controle' te onderwerpen, want, schreefhij : 'steeds weer zijn er symptomen merkbaar van een destructieve en negativistischegeesteshoudingdie zich uit in het rondvertellen van geruchten en moppen, het lasteren over Duitsers en landgenoten (Winterhulp) en het doorgeven en opschrijvenvan kinderachtige,ja weerzinwekkende nonsens."
XCAlle leerkrachten moesten met hun handtekening bekrachtigen dat zij van die opdracht kennis genomen hadden en voorkomende gevallen aan de onderwijsinspecties zouden berichten. Wij hebben de indruk dat nagenoeg niemand er voor voelde, zich als spion en denunciant te gaan gedragen. In veel gevallen waren het trouwens de leerkrachten zelf die de 'geruchten en moppen' rondvertelden waar van Dam aanstoot aan nam. En waar zo de geestesgesteldheid was, was het onvermijdelijk dat in de praktijk van de door van Dam opgelegde maatregelen weinig terecht kwam. Hij bezat
XC'Rondschrijven,jan.van van Dam aan rectoren en directeurenvan het voorbereidendhoger, middelbaaren middelbaarnijverheidsonderwijsp.Het rondschrijvenwerd opfebruariaande hoofden van alle overige onderwijsinstellingentoegezonden.
29 I94I, (Owe: 1941 (I942), 38). 25
trouwens de middelen niet om in voldoende mate te controleren of men ze uitvoerde.
XCZo werden op menige school de instructies ten aanzien van de boekenzuivering eenvoudig terzijde gelegd: men bleef de 'oude' lees- en leerboeken gebruiken alsof er niets aan de hand was. Elders voerde men die instructies wèl uit, maar dan gebeurde de vervanging van de oude pagina's door de nieuwe 'met medewerking van en onder hilariteit van de leerlingen." Dat men bepaalde passages en zinnen niet langer gebruiken mocht, vestigde er juist extra de aandacht op. Ook de lessen in het Duits die men, van' 42 af, in het zevende en achtste leerjaar ging geven, werden over een breed front gesaboteerd: 'Men voelde', aldus de inspecteur lager onderwijs in het district Arnhem, 'de taal als opgedrongen. Nergens werd ze met animo onderwezen en in bijna de helft van de scholen van de inspectie-Arnhem is eenvoudigweg geen Duits gegeven."'Altijd stonden', aldus de inspectie-Helmond, 'op het bord enkele woorden en zinnen, steeds dezelfde. Er werden een paar aardige, onschuldige Duitse liederen geleerd. Alles voor het geval van controle."'Op één school' (inspectie-Apeldoorn) 'heeft men braaf aile uren voor Duits gebruikt om er Engelse les in te geven."
XCNu moet men hierbij bedenken dat de voorgeschreven lessen in het Duits in een periode begonnen waarin de grote omkeer in de oorlog zich duidelijk was gaan aftekenen. Vóórdien hadden overigens pro-Duitse of NSBelementen al heel wat te klagen gehad over de geest bij het onderwijs! Van Dams oude relatie dr. D. G. Noordijk die in de zomer van '4I als inspecteur voor het onderwijs in algemene dienst aan het departement verbonden werd, ontving in september een brief van de districtsvertegenwoordiger-Breda van het Opvoedersgilde der NSB. 'U schrijft', aldus Noordijk in zijn antwoord, 'dat het hoofd der school valse geruchten verspreidt. Wilt u die noemen, zo veel mogelijk. Met deze mededeling alleen kan ik niets beginnen. Hoe meer u me helpt, hoe liever. Want de toestand, vooral in het zuiden, is verschrikkelijk."
XCOmstreeks die tijd brak de inspecteur lager onderwijs in het district Heerlen, een NSB'er, als volgt de staf over de onderwijzers en onderwijzeressen:
XC'Spontane medewerking aan acties die uitgaan van het departement, behoeft men van hen niet te verwachten ... De wijze waarop deze leerkrachtendejeugd vaak door het maken van aan- en opmerkingen, door het maken van gebaren en
XC1 Het onderwijs in Nederland, 1944-1946, dl. II, p. 487. 2 A.v., p. 470. 3 A.v., p. 489. A.v., p. 490. Brief, I2 sept. I94I, van D. G. Noordijk aan J. A. B. (NSB,862).
het gebruik van bepaalde woorden in anti-Duitse en anti-nationaal-socialistische zin beïnvloeden, is meestal zo geraffmeerd dat men praktisch geen vat op hen kan krijgen. De jeugd die onder hun leiding staat, is bovendien meestal reeds zodanig beïnvloed dat men bij een in te stellen onderzoek absoluut geen medewerking van haar kant heeft. Worden er bijvoorbeeld in de nabijheid van de school door de jeugd aanplakbiljetten afgescheurd die door de Duitsers of doof de NSB werden aangeplakt, dan zien deze leerkrachten dit zogenaamd niet, doch gaan met een bemoedigende glimlach verder ... In het kort, de invloed die zij op de jeugd hebben, is funest.' 1
XCBij het lager onderwijs gaven vooral: de vakken aardrijkskunde en geschiedenis aanleiding tot vorming in vaderlandse geest. Kwam bij de aardrijkskunde Duitsland aan de orde, dan werden de vooroorlogse grenzen opgesomd. Toen begin '41 op een school in Wageningen een leerlingetje uit een NSB-gezin daarbij opmerkte' dat Dantzig toch Duits was', zei de onderwijzer: 'Daar hebben wij niets mee te maken, wij leren het zoals het in het boekje staar." Bij het vak geschiedenis werd door de jongens en meisjes met spanning geluisterd naar verhalen uit de Tachtigjarige Oorlog of uit de Franse Tijd; 'ook al streefde de onderwijzer in schijn naar een 'neutrale' behandeling, hun glinsterende ogen en rake opmerkingen gaven overduidelijk te kennen wat er in hun gemoed omging ... De leerlingen transponeerden heel duidelijk de Patriottentijd in de NSB-tijd ... Nooit werden Rusland, Noord-Afrika, Italië en Frankrijk' (de gebieden waar gestreden werd) 'met zoveel animo onderwezen en geleerd als tijdens de bezetting.P Maar ook bij het vak tekenen konden vreemde dingen gebeuren. Begin maart '43 vloog een eskader Amerikaanse bommenwerpers over Kampen:
XC'Er mocht even voor de ramen gekeken worden, 'e gejuich ... werd in de kiem gesmoord en het tekenuurtje voortgezet. Maar toen meester even langs de rijen wandelde ... , bleek dat een knaap het gegeven tekenvoorbeeld in de steek had gelaten en op eigen houtje een tekening aan het vervaardigen was. Drie figuurtjes sierden alreeds het papier. Een vrouwenfiguur met kroon, blijkbaar de koningin, ademde de woorden: 'Hitler moet dood', een poppetje bungelend aan een galg riep op dezelfde manier: 'Ik stik', en een derde hard weglopend mannetje prijkte met het onderschrift: 'Dit is een mof."
XCNiet anders was het bij het voortgezet onderwijs. Wij geven enkelep.Brief,febr.vanC. G. aan de Volkse Werkgemeenschap, Den Haag (Doe I1-267, b-j), 8 Het onderwijs in Nederland, 1944-1946, dl. II, p. 494. 'A. van Boven: Jan Jansen in bezet gebied, p.
1 1942, 277. 2 20 1941, F. 1 Brief, 26 jan. 1942, van de directeur der mts Haarlem aan D. G. Noordijk (OWe, Insp. v. h. and. in alg. dienst, 143). Op diezelfde mts kwam het in februari '44 tot een kortstondige schoolstaking toen een leraar, pas van het oostelijk front terug gekeerd, na overleg met de burgemeester;' de NSB'er S. L. A. Plekker, het leervak 'nationaal-socialistische vorming' invoerde. De leraar deed aangifte bij de 'SD', een leerling die voor de agitatie verantwoordelijk gesteld werd, werd bijna vier maanden'in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten. Van Dam stelde het nieuwe leervak facultatief 2 (1959), p. 60. 3 (Stukken, mei-juni 1941, in gemachtigde P. A. van Rossem,. 4.) Toen omstreeks diezelfde tijd een leerlinge van het Her vormd Lyceum eens in het uniform van de Nationale jeugdstorm op school ver scheen, werd zij door 'talloze leerlingen' in optocht naar haar huis begeleid. 'Oranjeliederen' werden gezongen, 'leve Willemien' werd geroepen, en toen haar vader verscheen, 'werd deze uitgescholden voor landverrader.' (brief, 6 .mei '1941,
voorbeelden. Begin' 42 kreeg een leraar van de middelbaar technische school te Haarlem moeilijkheden naar aanleiding van een gesprek over de mythische figuur van de 'Vliegende Hollander': 'een van de jongelui zei dat deze geen Hollander was, doch een Duitser. 'Dit is zeer goed mogelijk', zei de leraar, 'want het was een schoft.' '10p het'Nederlands Lyceum in Den Haag viel 'een ware ovatie' aan een wiskundeleraar ten deel 'die bij het elimineren van de term 6~ uit een: veelterm uit zuiver wiskundige gronden uitriep: 'Ja jongens, die zes-en-een-kwart moet weg!' '2 In april' 41 hield op het Hervormd Lyceum te Amsterdam (rector Smit, lid van de NSB, inmiddels wethouder geworden, was' door een waarnemer opgevolgd) een meisje een voordracht over 'Amsterdam'; 'de Joden zijn hardwerkende mensen', zei zij ó.m., 'en het zou heel jammer voor Amsterdam zijn als de Joden hier weg moestén want zij hebben hier de welvaart gebracht.' Een van van Rossems helpers eiste een nauwgezet onderzoek. De waarnemend rector antwoordde dat de voordracht 'een vrije vertaling van een stuk uit een boek' was, geweest, 'de leraar kende dit niet en de genoemde zinnen zijn op dat ogenblik niet voldoende tot hem doorgedrongen' - 'onbegrijpelijk voor een leraar in de Nederlandse taal!' werd door vanRossems helper bij die passage aangetekend, en (niet ten onrechte): 'het geheel is een sabotage, anders niet!'3 In Rotterdam maakte de politie in de herfst van '41 procesverbaal op van een verklaring van een zestienjarige hbs-leerling, uit een NSB-gezin afkomstig, die, met zijn klas, van zijn leraar L. J. Rogier een dictee-Nederlands had moeten maken: 'De historie van de Lutine"; er stond in dat dit Engelse schip, dat een grote hoeveelheid goud en zilver, bestemd voor Hamburgse bankiers, aan boord had alsmede soldij .voor de Engelse troepen die op Texel geland waren, in de herfst van 1799 bij Terschellingowe,
vergaan was; nadien was het 'de brave Tommies' op Texel onmogelijk, hun schulden te voldoen en de Hamburgse bankiers 'konden naar hun goudfluiten. ' 'Tijdens dit dicteehetwelk Rogier ons dicteerde, maakte hij', aldus de leerling,
XC'de opmerking: "Tomrnies moet met een hoofdletter, want fatsoenlijke eigennamen hebben altijd een hoofdletter.' Op dit gezegde ging er een luid gelach in de klas op. Toen wij aan het gedeelte van het dictee, de inhoud der 'Lutine', toe waren, zei Rogier: 'Het is maar goed dat die vijftien miljoen gulden van de 'Lutine' nu niet boven water gehaald wordt, want dan zou het toch maar binnen een halve dag opgesoupeerd zijn.' ... Ook op dit gezegde ging er wederom een luid gelach in de klas op. Nadat wij het gedeelte van het dictee opgeschreven hadden waarin de 'Lutine' met inhoud was vergaan, zei Rogier: 'De Duitse bankiers konden naar hun goud fluiten en nu fluiten ze er nog naar.' Op dit gezegde ging er wederom zo'n luid gelach in de klas op dat er een bnitengewoon vrolijke sterruning heerste ...
XCDe volgende dag hadden wij les in het lezen van Rogier. Dit ging over: 'De oorlog van Napoleon die Europa wilde veroveren en dat hem niet gelukte.' Tijdens het lezen van dit stuk door ons zei Rogier: 'Het gebeurt niet gauw dat het Brits imperium uitgehongerd kan worden.'
XC(Enkele weken later) hadden wij ... ook weer leesles bij Rogier. Wij moesten om beurten een couplet lezen over 'Het land van Kokanje'. Dit ging hoofdzakelijk over koning Willem II . . . Rogier zei dat koning Willem II zo slecht Hollands sprak omdat hij op eenjarige leeftijd naar Engeland gegaan was om daar te worden opgevoed. 'Maar hij is teruggekomen. Nu zijn ze ook naar Engeland gegaan en nu komen ze ook terug.' Op het woordje 'ook' legde hij speciaal de nadruk. Op dit laatste gezegde ging er een zeer luid gelach op in de klas.'
XCRogier, die bij de politie geroepen en twee dagen vastgehouden werd,J. J.35
van V. aan van Dam (a.v.)). Van Dam had overigens eind '40 het dragen van politieke insignes en uniformen op de scholen verboden. Toen de NSB in december '41 de enig toegelaten politieke partij geworden was, eiste de bezetter evenwel dat zij met meer égards behandeld zou worden. Frederiks (binnenlandse zaken) instrueerde toen de gemeentebesturen dat er meer gemeentelijke aanplakborden moesten komen (één voor elke duizend inwoners) en dat die mede ter beschikking moesten worden gesteld van de NSB en van organisaties als de Winterhulp en de Arbeidsdienst en van Dam maakte bekend dat het voortaan gepermitteerd was, op de scholen het uniform te dragen van de NSB of haar nevenorganisaties als de Nationale jeugdstorm. In februari '42 droeg hij de leiders der scholen bovendien op, aanplakbiljetten van de jeugdstorm en van de in de schoolgebouwen op te hangen indien dat verzocht werd. Hiertegen rezen zoveel protesten dathij twee-en-een-halve maand later het inwilligen van dit soort verzoe ken facultatiefstelde. Dat terugkrabbelen was in zijn beleid schering en inslag.
wist zich enkele uitlatingen niet meer 'met zekerheid te herinneren', andere had hij 'helemaal niet met een speciale bedoeling gezegd' - hij kwam er met een berisping aU
XCNatuurlijk mag men het beeld dat uit deze voorbeelden met betrekking tot het lager en het voortgezet onderwijs oprijst, niet generaliseren. Er zijn stellig onder de zestigduizend leerkrachten bij het lager, middelbaar, voorbereidend-hoger en nijverheidsonderwijs velen geweest die zich, ook als zij voor denunciatie niet bevreesd hoefden te zijn, passief gedroegen en wij nemen aan dat er, in het algemeen gesproken, in '41 enlatere jaren heel wat meer'steken onder water' gegeven zijn aan de bezetter en aan de NSB dan in '40. Daargelaten evenwel hoe ver men durfde gaan (er werden maar weinigen ontslagenê), waren op nagenoeg alle scholen leerkrachten en leerlingen, beïnvloed door de algemene ontwikkeling der publieke opinie, er van eind '40 af van overtuigd dat Duitsland de oorlog zou verliezen; Mussert zag men er van meet af aan als eenlandverrader.
XCUiteraard waren de verhoudingen gecompliceerder wauneer NSB'ers als leerkrachten of als leiders van onderwijsinstellingen optraden of wauneer in bepaalde klassen leerlingen uit NSB-gezinnen aanwezig waren. Dat leidde, niet steeds maar toch wel veelvuldig, tot voorzichtigheid: voorzichtigheid in onderlinge gesprekken en tijdens de lessen. Het percentage NSB'ers op de scholen was evenwel niet groot, zeker niet groter dan de anderhalf procent die de NSB'ers vormden op het totaal aantal volwassen Nederlanders. Op de lagere scholen werd het nog lager doordat, zoals wij al vermeldden, ongeveer een zevende van de kinderen uit NSB-gezinnen het onderwijs aan de Deutsche Schulen ging volgen. Bij het lager onderwijs waren leerkrachten die zich bij de NSB aangesloten hadden, zeer schaars, met name in het zuiden des lands waar men niet meer dan één lid van de NSB vond op elke twee- tot driehonderd onderwijzers en onderwijzeressen. Het is onze indruk dat er bij het voortgezet onderwijs meer docenten waren die zich bij de NSB aangesloten hadden, maar ook hier vormden zij toch slechts een zeer kleine minderheid.
XCKinderen die uit NSB-gezinnen afkomstig waren, kregen spoedig op school veel te verduren. Natuurlijk kon men het in redelijkheid die kinderen niet kwalijk nemen indien zij door de politieke overtuiging van hun vaderStukken in owe, Inspecteurvan het onderwijsin alg. dienst,Afgezien van de sectorenhoger onderwijsen inspectiewaren vóórseptember'vijf-envijftig leerkrachten wegens anti-Duitse uitlatingen of gedragingen ontslagen. Daarop volgden in ruim een jaar tijd nog ca. tien ontslagen.Latere cijfersontbreken. 35
1 66. 2 I 42
of moeder beïnvloed werden, maar met die overweging werd vooral door de andersgezinde jongeren vaak: geen rekening gehouden. Met name bij het voortgezet onderwijs getuigden in '40-'41 grote groepen leerlingen vanuit hun anti-NSB-gezindheid van sympathie voor de Nederlandse Unie; zij en anderen tooiden zich met insignes en speldjes - werd het ene verboden, dan koos men een ander en de kinderen uit NSB-gezinnen werden spoedig het slachtoffer van collectieve plagerijen. Die kinderen gaven de klachten aan hun ouders door, de inspecteurs van het onderwijs werden er veelal in gemengd - 'en dan, zo constateerde begin '42 de enige hoofdinspecteur die NSB' er was (G. F. Vlekke, in het zuiden des lands - hij was sinds kort in functie), gebeurde er verder niets. 'Onder de ogen van het personeel', zo rapporteerde hij,
XC'zowel in de klassen als op de speelplaats, zowel bij het ingaan van de school als bij het verlaten daarvan, ontzien op heel wat scholen de leerlingen zich niet, de enkele schoolmakkertjes wier vaders nationaal-socialist zijn, te beschimpen, uit te schelden, te slaan, de kleren te bederven, te spuwen en wat dies meer zij. In de klassen en op de speelplaatsworden deze kinderen geïsoleerd en genegeerd. Het onderwijzend personeel maakt zich tegenover de ouders die zich daarover komen beklagen, af met de opmerking dat zij daar nooit iets van zien of dat het buiten de school gebeurt.' 1
XCDeze verhoudingen werden verscherpt wanneer (en dat gebeurde menigmaal, men denke aan wat Rogier overkwam) leerlingen of hun ouders naar de politie of naar andere autoriteiten liepen om hun beklag te doen over uitlatingen die tijdens de lessen gedaan waren of over gedragingen van docenten en leerlingen. Talloze van dergelijke klachten kwamen bij het departement terecht waar zij bij de inspecteur voor het onderwijs in algemene dienst, Noordijk, op tafel belandden. Deze, sympathiserend lid van de NSB en begunstigend lid van de SS, was, al zag ook hij menigmaal iets door de vingers, toch een aanzienlijk fellere figuur dan van Dam die, doordat zijn streven er op gericht was, de 'rust' bij het onderwijs zoveel mogelijk te bevorderen (een 'rust' die hij met zijn eigen maatregelen juist verstoorde), als regel geneigd was tot onduidelijke compromissen. Maar Noordijk kon tenslotte niet elke klacht persoonlijk onderzoeken. Hij was in hoge mate afhankelijk van de inspecteurs van het lager en van het voortgezet onderwijs en dezen hadden over het algemeen geen enkele behoefte, aan van Dam en Noordijk diensten te bewijzen - evenmin trouwens aan de NSB' er W. Terpstra, die in de herfst van '41 van inspecteur lager onderwijs te Utrecht
XC1 Het onderwijs in 1941, p. 330-31. 35
bevorderd werd tot chef van de belangrijke afdeling lager onderwijs ten departemente.ê Het trio van Dam-Noordijk-Terpstra was het, alle onderlinge tegenstellingen ten spijt (Noordijk wilde als regel verder gaan dan van Dam en Terpstra weer verder dan Noordijk), spoedig hierover eens dat de gelijk.schakeling van het onderwijs in de eerste plaats aangepakt moest worden op het niveau van de inspectie. Hun aandacht concentreerde zich daarbij op het lager onderwijs. Gelijk reeds vermeld, werd van de drie hoofdinspecteurs één vervangen door een NSB'er: G. F.Vlekke, een hoofdonderwijzer uit Amsterdam, al voor de oorlog bekend als een prominent spreker van de NSB. Hij wekte bij zijn inspecteurs sterke weerstanden toen hij bij zijn ambtsaanvaarding eiste dat zij hem zouden helpen bij de bestrijding van alle tegen de bezetter en tegen de NSB gerichte gedragingen: 'Ik zal die kanker in de scholen voorkomen', zei Vlekke bij die gelegenheid. 'Ik zal de saboteurs en verpesters van mijn volk uitschakelen. Dat acht ik mij een gewetensplicht. Inspecteurs die zulke gedragingen zullen toelaten, tolereer ik niet. Zij moeten eruit !'2
XCAchter die verwijdering gingen Noordijk en Terpstra begin '42 spoed zetten. Er werd van de inspecteurs, voorzover zij geen NSB' er waren (enkele waren al vervangen), geëist dat zij zouden verklaren hoe zij tegenover instellingen als de Winterhulp en de Jeugdstorm stonden. De inspecteur in het district-Zaandam, die geweigerd had, zijn antwoorden op schrift te stellen, kreeg tenslotte van Noordijk 'een college in de geschiedenis van het Huis van Oranje' dat besloten werd met 'een vergelijking van de vlucht van stadhouder Willem V in 1795 en die van koningin Wilhelmina in mei 1940 en dat', aldus de inspecteur, 'culmineerde in de woorden: 'Het volk zegt: .dat wijf zet hier geen poot meer aan wal, en met die opvatting zullen wij als ambtenaren rekening hebben te houden.' '3 Inderdaad was in '44 ongeveer de helft van de inspecteurs lager onderwijs NSB' er. Enkelen hunner maakten het de leerkrachten in hun inspectie bijzonder moeilijk, anderen dreigden veel maar deden niets, nog anderen, zich machteloos voelend tegen het gesloten afweerfront van ouders, leerlingen en leerkrachten, lieten de zaken geheel op hun beloop. Toen bijvoorbeeld in het district-Den Haag op een der lagere scholen de NSB~inspecteur met zijn NSB-speldje op een school bezocht, 'moest', aldus het schoolhoofd,
1 Terpstra was Musserts zwager: hij was met een zuster van Mussert getrouwd. In augustus '40 was hij lid van de NSB geworden. 2 1944-1946, dl. II, p. 549. S A.v., p. 638.
'een jongen uit het vijfde leerjaar juist de passage lezen uit van der Hulst: Van Hollandse jongens in de Franse Tijd, waarin voorkomt dat onze soldaten: 'Oranje boven!' riepen. De snaak hield vóór deze uitroep even op en keek eerst vragend naar de onderwijzer met een knikje in de richting van de speldjesman. Na meesters bevel 'doorlezen' kwam er met verheffing van stem uit: 'Oranje boven!', met als gevolg een onderdrukte reactie van de klas en een stalen gezicht van de driehoekjesdrager' 1 _ die ook verder niets van zich liet horen.
XCIn het Nederland dat Seyss-Inquart voor de geest stond, was voor bijzonder onderwijs geen plaats. Het was hem als rechtgeaard nationaal-socialist een onduldbare gedachte dat bij alle vormen van onderwijs die het door hem bestuurde land kende, de vorming van de jeugd voor een aanzienlijk deel in handen was van verenigingen en stichtingen die van protestantse c.q. katholieke beginselen uitgingen en waarop dus de kerkgenootschappen een belangrijke, ja een bepalende invloed hadden. Dr. Heinrich Schwarz, hoofd van de Hauptabteilung Erziehung und Kirchen van Wimmers Generalkommissa riat, zal binnen het Reichskommissariat wel niet de enige geweest zijn die in de zomer van '40 met verbazing constateerde, niet alleen dat dat bijzonder onderwijs zich sterk ontwikkeld had, maar vooral ook dat het, met uitzondering van het hoger onderwijs, practisch geheel door de staat bekostigd werd. En op de benoeming van de onderwijskrachten alsmede op de keuze van de leermiddelen bij dat bijzonder onderwijs had die staat geen enkele invloed! 'Der konfessionellen Frage', schreef Schwarz in augustus' 40 aan een relatie in Duitsland, 'begegnet man in Schulen und Hochschulen überall. Dort etwas voran zu kommen wird zunáchst das dringlichste sein, ehe man an die kirchlichen Dinge selbst herangeht'2 anders gezegd: aan de gelijkschakeling van de kerken moest die van het bijzonder onderwijs voorafgaan. Dat was ook logisch en in overeenstemming met Hiders richtlijnen: de kerken moesten, zolang de oorlog duurde, ontzien worden, maar de hervorming van het onderwijs aan de jeugd ('wie de jeugd heeft, heeft de toekomst') kon geen uitstellijden. Nog bijna twee jaar later noemde Schwarz de 'Liquidierung
XC1 A.v., p. 594. Brief, I2 aug. I940, van H. Schwarz aan Oberregierungsrat Kruger van de Stab-Hess (Vu]. 66608-IO, EuK, I c).
dieser konfessionellen Machtstellung' (bij het onderwijs) 'die jede Wendung ZUI11 Nationalsoziaiismus und zu Deutschland verhindert', 'unser wichtigstes Zie!', en die liquidatie moest, meende hij toen, voltrokken worden nog voor de NSB die hij voor confessioneel gebonden hield, de werkelijke macht in handen zou krijgen."
XCSchwarz overschatte die confessionele bindingen van de NSB. Zeker, in het onderwijsprogram dat Mussert vóór de oorlog had laten ontwerpen, was sprake van protestantse en katholieke onderwijsinstellingen, maar die zouden toch in zijn visie hun grondwettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid dienen te verliezen: zij moesten ondergeschikt gemaakt worden aan de nationaal-socialistische staat en op alle scholen moest de vorming een nationaal-socialistischeinslag krijgen. Mussert had evenwel meer kennis van Nederland dan Schwarz. Schwarz had nooit van de Schoolstrijd gehoord. Mussert, stammend uit een onderwijzersgezin, besefte dat die zaak niet zo eenvoudig lag en dat de gelijkschakeling van het bijzonder onderwijs beter in verschillende stadia kon verlopen. Maar men moest er in elk geval wel een begin mee maken, en spoedig.
XCIn de zomer en herfst van '40 waren Schwarz en Mussert niet de enigen die haast hadden. Tot de NSB'ers voor wie datzelfde gold, behoorden dr. H. W. van der Vaart Srnit die het onderwijsprogram der NSB in '38 op schrift gesteld had, alsmede twee andere NSB'ers die wij al noemden: hoofdonderwijzer Vlekke en inspecteur Terpstra. Op 22 september' 40, elf dagen na de dag waarop van Genechten in het publiek uitgeroepen had: 'Wij znllen de macht overnemen!' en op dezelfde zondag waarop Mussert naar Berlijn vertrok om Hiders leiderschap, zij het nog zonder eed van trouw, te erkennen, kwamen van der Vaart Srnit, Terpstra en Vlekke ten huize van eerstgenoemde bijeen. Zij concludeerden er dat om te beginnen het lager onderwijs aangepakt moest worden: alle lagere scholen moesten in drie 'corporaties' samengevoegd worden: een' algemeen Christelijke', een katholieke en een protestantse; die drie corporaties zouden de richtlijnen van het departement dienen te volgen. Mussert gaf hier zijn zegen aan en van der Vaart Smit toog naar Schwarz die evenwel het 'drie-zuilen-stelsel' principieel verwierp en op wie van der Vaart Smit, lid van een zich als christelijk voordoende groepering binnen de NSB (wij komen er nog op terug), met zijn denkbeelden een bar ongunstige indruk maakte: drie onderwijscorporaties waarvan twee zich als confessioneel aanduidden en de derde 'algemeen Christelijk' zou heten? Geen sprake van! En nu mocht van der Vaart Srnit
XC1 'Tätigkeitsbericht der Hauptabteiiung Erziehung und Kirchen' (I mei 1942), p. 5-6 (a.v., 66545-55).
wel betogen dat hij uiteindelijk die confessionele corporaties wilde opheffen - Schwarz vertrouwde hem niet. Het denkbeeld dat de drie corpóraties alleen maar een middel waren om, langs een omweg en dus met minder weerstanden, de eenheidsschool te bereiken, werd overigens in die tijd niet alleen door van der Vaart Smit verkondigd. De oprichter van De Waag, Wigersma, ook al een tegenstander van alle bijzonder onderwijs, kreeg eind oktober van de propagandaleider van de NSB, Voorhoeve, te horen dat het desbetreffende punt in het onderwijsprogram der NSB 'was bedoeld om politieke winst te maken, maar dat men er zich niet aan zou houden.'>
XCMusserts denkbeelden over de drie 'corporaties' droegen er toe bij dat Seyss-Inquart de leiding van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming niet aan een NSB'er wilde toevertrouwen, maar die denkbeelden vormden zeker niet de enige factor: een NSB'er zou al door het enkele feit dat hij NSB'er was, te veel weerstanden wekken. Van Dam, pro-Duits, was voor de Reichsleommissar veel acceptabeler; bovendien had van Dam op schrift gesteld dat ook hij op den duur aan alle bijzonder onderwijs een einde wilde maken. Schwarz was, meende Seyss-Inquart, te onbesuisd: een zo belangrijke ingreep als de liquidatie van het bijzonder onderwijs moest langzaam, stap voor stap, voltrokken worden.
XCUiteraard was Mussert hogelijk ontsticht wegens het feit dat aan zijn plannen geen serieuze aandacht besteed was en dat de leiding van het departement waaronder het gehele onderwijs ressorteerde, aan een niet-NSB' er toevertrouwd was. Hij nam het van Dam in hoge mate kwalijk dat deze. op Seyss-Inquarts uitnodiging ingegaan was. Hij blééf het van Dam kwalijk nemen dat deze bovendien voortdurend elke publieke associatie met de NSB weigerde. Hun onderlinge verhouding werd van jaar tot jaar slechter. Van Dam besefte namelijk heel wel dat Seyss-Inquart de NSB bij uitstek op het onderwijs geen beslissende invloed wilde geven. 'Goede' ambtenaren op zijn departement, met name mr. A. 1. de Block die van de herfst van '41 af als chef van zijn kabinet ging optreden, stimuleerden hem, tegen de NSB 'de poot stijf te houden'. Toen iets later in '41 de cheflager onderwijs, J. H . .Wesselings, een verklaard tegenstander van alle aantasting van het bijzonder onderwijs, ontslag nam, kon van Dam niet voorkomen dat Musserts zwager
XC1 Stichting De Waag: notulen, 4 nov. 1940 (De Waag, U 6 m). Musserts zwager Terpstra liet eind' 40 in een brief aan van Dam de 'drie-zuilen-school' geheel vallen. Er moest 'één school komen, namelijk de nationaal-socialistische; deze echter kan naar de schakeringen die op het ogenblik in ons volk onmiskenbaar te onderscheiden zijn, gevarieerd wezen, zolang het belang van volksopvoeding en onderwijs zich daartegen niet verzet.' (brief, 12 dec. 1940, van W. Terpstra aan van Dam (Doe I-168o, a-3))
Terpstra Wesselings' opvolger werd, maar hij deed wel zijn uiterste best, Terpstra aan banden te leggen waartoe hij bij tijd en wijle ook Noordijk inschakelde, wiens bevoegdheden ('inspecteur van het onderwijs in algemene dienst') rijkelijk onduidelijk waren. Meer en meer ging men in NSB-kringen van Dam verantwoordelijk stellen voor wat in feite Seyss-Inquarts beleid was: de NSB op een afstand houden. Vooral de onbeheerste van Genechten, leider van het Opvoedersgilde der NSB, ergerde zich groen en geel aan van Dams talmen en aan zijn zig-zag beleid. In opdracht van Mussert verbood de secretaris van dat gilde begin' 42 alle leden, uit handen van van Dam een benoeming of bevordering te aanvaarden. Van Dam deed zijn beklag bij de Duitsers en de Sicherheitspolizei was er als de kippen bij om de secretaris van het Opvoedersgilde te arresteren: deze zat acht uur vast tot van Genechten hem met een beroep op Musserts opdracht vrij kreeg. Het incident maakte de relaties tussen van Dam en Mussert nog slechter dan ze al waren. In de herfst yan '43 placht de staf van de Secretarie van Staat der NSB van Dam als'Staatsfeind Nr. t' aan te duiden-; Mussert ondernam in die tijd persoonlijk minstens twee pogingen bij Seyss-Inquart om een einde te maken aan 'de onhoudbare toestand op het departement van onderwijs wegens de onmoge- .: lijke houding van van Dam" - de Reichskommissar liet hem praten.
XCVan het midden van de negentiende eeuw totruim twee generaties lang dus, was de Schoolstrijd e~n bepalend element geweest in de Nederlandse binnenlandse politiek." Onder koning Willem I gold nog de schoolwet vandie geëist had dat het onderwijs dusdanig ingericht moest worden, 'dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelve opgeleid worden tot alle
1920, r806 1 Brief, 7 okt. 1943, van 'W' aan M.A.H.S. (Doc I-1654, a-r), 2 Mussert: 'Bespre king met de Rijkscommissaris op 22 december 1943', p. 3 (NSB, 27 a). Een deel van die moeilijkheden vloeide voort uit het feit dat van Dam met Noordijks steun nieuwe inspecteurs lager onderwijs-die door Terpstra voorgesteld waren, herhaalde lijk afwees omdat hij hen incapabel achtte. Terpstra werd tenslotte geweerd van alle besprekingen waar van Dam en Noordijk over die benoemingen overleg pleegden met Musserts 'gemachtigde voor het onderwijs', prof dr.J.Jeswiet; deze vermeldden wij al als lid van de Kultuurraad. 3 Onze samenvatting ontlenen wij met de meeste andere gegevens over de Schoolstrijd tijdens de bezetting aan het beeld dat dr. J. C. H. de Pater neergelegd heeft in zijn boek (RvO, 1969).
maatschappelijke en christelijke deugden.' Dat 'christelijk' was niet dogmatisch bedoeld en er werd bij het onderwijs dan ook als regel geen bijbelles gegeven. Voor de mannen van het Réveil en vooral voor die van de 'Afscheiding' (1834) waaruit later, voorzover zij niet emigreerden, de christelijke gereformeerden voortkwamen, was dat neutrale, godsdienstloze onderwijs onaanvaardbaar. Groen van Prinsterer wilde alle openbare scholen splitsen in protestantse, katholieke en joodse. Dat werd door de liberalen afgewezen - met felheid door diegenen onder hen die van mening waren dat de godsdienst gedoemd, ja bezig was te bezwijken onder de slagen die 'de moderne wetenschap' hem toebracht. Godsdienstig gekleurd lager onderwijs zagen dergelijke liberalen als een terugval in 'de donkere Middeleeuwen'. Tegen Thorbeeke's wil dreven zij door, dat in de Grondwet van 1848 de bepaling opgenomen we~d dat 'overal in het rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs' zou worden gegeven; 'overal' zou dus het openbare, door de staat, d.w.z. door de belastingbetalers bekostigde onderwijs met het onderwijs waar anderen eventueel voor zouden zorgen, moeten kunnen concurreren. Gelovigen mochten wel eigen 'bijzondere' scholen oprichten, maar zij dienden zelf voor de financiën te zorgen. Aldus geschiedde. Tien- ja honderdduizenden namen dat offer op zich. Met guldens, maar vaak ook met dubbeltjes en centen werden de bedragen bijeengebracht, nodig om scholen te bouwen en in te richten en om hun verdere exploitatie te bekostigen; daarbij namen de leerkrachten genoegen met een uitermate lage bezoldiging. Niet alleen in protestantse maar ook in katholieke kring ontstonden die bijzondere scholen, in katholieke met name nadat de paus (1864) en de Nederlandse bisschoppen (1868) zich tegen het neutrale, godsdienstloze onderwijs uitgesproken hadden.
XCHet lag voor de hand dat de katholieken en Kuypers Anti-Revolutionairen elkaar tenslotte op het punt van het onderwijs zouden vinden. Samen gingen zij strijd voeren voor de subsidiëring der bijzondere scholen. Met behulp van het censuskiesrecht wist de liberale stroming die subsidiëring jarenlang tegen te houden. Het land telde in 1878 slechts zeventigduizend kiezers maar in datzelfde jaar zetten meer dan driehonderdduizend protestanten hun handtekening onder een groot volkspetitionnement dat om steun vroeg voor 'scholen met de bijbel'. Pas nadat het kiesrecht uitgebreid was, kwam de eerste bescheiden subsidie-regeling (30% van de bouwkosten) in 1889 tot stand en hiermee was, constateert de Pater terecht, 'een nieuw rechtsbeginsel ingevoerd dat op de duur wel moest leiden tot fmanciële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs.'! Toch liet die gelijkstelling nog meer dan
XC1]. C. H. de Pater: Het Schoolverzet, p.
dertig jaar op zich wachten; zij kreeg pas vorm in de lager-onderwijs-wet van 1920 die bepaalde dat het bijzonder lager onderwijs (voor het middelbaar en voorbereidend-hoger onderwijs werd enige tijd later een overeenkomstige regeling getroffen) op eenzelfdewijze gefmancierd zou worden als het openbaar onderwijs. Twintig jaar later, in 1940, ontving ongeveer twee-derde van alle leerlingen lager onderwijs op bijzondere scholen, d.w.z. onderwijs op protestantse of katholieke grondslag.
XCMen moet niet de kracht van overtuiging onderschatten waarmee die Schoolstrijd tientallen jaren lang gevoerd was - door de protestanten, dunkt ons, heftiger nog en met nog sterker persoonlijke inzet dan door de katholieken. Eenvoudige katholieken volgden hun pastoor en hun bisschop; door de meeste protestanten werd de eigen verantwoordelijkheid dieper beseft. De protestanten hadden de strijd ook vroeger aangebonden dan de katholieken en zij hadden hem in een milieu gevoerd waarin de liberalen sterker waren. Intussen was het door beiden, katholieken èn protestanten, als grof onrecht gevoeld, ja als een aantasting van hetgeen het geloof voorschreef, dat niet de ouders zèlf zouden bepalen welk onderwijs hun kinderen zouden ontvangen.
XCDe bijzondere scholen gingen als regel van verenigingen uit welker besturen verantwoordelijk waren voor de aanstelling C.q. het ontslag van het personeel en voor de keuze der leermiddelen. Daarin waren die besturen geheel vrij. In de katholieke wereld waar die schoolbesturen vaak samenvielen met de kerkbesturen (een en ander binnen de parochies met overheersende invloed van de pastoors), waren de scholen gegroepeerd naar de verschillende diocesen die elk het werkterrein waren van bisschoppelijke inspecteurs. Schoolbesturen en inspecteurs kregen sinds de jaren' 20 aanwijzingen van een landelijk bureau: het Rooms-Katholiek Centraal Bureau voor Opvoeding en Onderwijs waarvan in '40 mgr. Th. J. F. Verhoeven directeur was. Mgr. Verhoeven was een studievriend van aartsbisschop de Jong; hij was diens naaste adviseur in onderwijszaken - en een plooibaar man, veel inschikkelijker dan de aartsbisschop. Onze lezer herinnert zich misschien dat Verhoeven een van de twee auteurs was van een voor mgr. de Jong opgesteld concept-rondschrijven waarin na Seyss-Inquarts installarietoespraak (29 mei '40) alle katholieken een tegemoetkomende houding jegens de bezetter aangeraden werd, en dat mgr. de Jong geërgerd ('Ik wil geen tweede Innitzer zijn') het concept niet eens ten einde had willen lezen.
XCIn de protestantse wereld was de organisatie veel minder overzichtelijk dan in de katholieke. Hierin kwamen de stromingen en tegenstromingen tot uiting die in de negentiende eeuw bij de protestanten nieuwe verdeeld
heid gewekt hadden. De voorstanders van het protestants lager onderwijs waren tenslotte in twee landelijke organisaties gegroepeerd: de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (1860) en het Gereformeerd schoolverband (1906); die tweede vereniging werkte nauw samen met de in 1892 opgerichte Gereformeerde Kerken. Naast die twee verenigingen was de organisatie die het grote volkspetitionnement van 1878 op touw gezet had, de Unie 'Een school met de bijbel', blijven bestaan. Er waren dus drie organisaties van voorstanders van het protestants bijzonder onderwijs. Daarnaast waren er twee organisaties van schoolbesturen en twee van leerkrachten. De meeste schoolverenigingen, ca. 1200, hervormde zowel als gereformeerde, waren aangesloten bij de Schoolraad voor de scholen met de bijbel, maar toen deze Schoolraad in 1890 opgericht was, werd door een deel der hervormden samenwerking met de 'Dolerenden' (van 1892 af: Gereformeerde Kerken) afgewezen; die van de orthodoxie afkerige hervormden hadden, eveneens in 1890, de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs opgericht, waarbij in '40 een kleine 600 hervormde scholen aangesloten waren. En wat de leerkrachten betreft; zij hadden in 1854' de Vereniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland en de Overzeese Gewesten opgericht maar daarvan had zich kort voor de eeuwwisseling om sociale redenen (men vond dat de Vereniging niet voldoende voor de belangen der leerkrachten opkwam) de Unie van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in Nederland Iosgemaakt.'
XCEen teveel aan namen? Wij kunnen het niet helpen. En hun opsomming leek ons van wezenlijk belang want de lezer dient te beseffen dat de protestantse organisaties die de strijd met de Duitse bezetter aanbonden, waarlijk geworteld waren, diep geworteld, in protestants Nederland. Zeker, men had in '20 de overwinning behaald maar dat nam niet weg dat in '40 in de meeste protestantse gezinnen de herinnering leefde aan de offers die men voor de vorming en instandhouding van het bijzonder onderwijs gebracht had offers voor, zo voelde men het, een heilige zaak. De lezer krijgt overigens in.ons verder relaas in hoofdzaak met slechts twee namen te maken, nl. met die van de overkoepelende organisaties die, al waren zij ook gescheiden, nauw samenwerkten: d~ Schoolraad en de Vereniging voor. Christelijk Volksonderwijs.
1 Veel onderwijskrachten van het openbaar onderwijs waren lid van het in 1842 opgerichte Nederlands Onderwijzers Genootschap of van de Bond van Neder landse onderwijzers die aangesloten was bij het NVV; katholieke onderwijskrach ten waren als regellid van het Katholiek Onderwijzers Verbond.
XCDe Schoolraad telde negen-en-twmtig leden,' waaruit een dagelijks bestuur, een moderamen, gevormd was; de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs had een bestuur van dertien leden, ook met een moderamen. Voorzitter van de Schoolraad en van zijn moderamen was bij het begin van de bezetting een predikant uit de Achterhoek, ds. J. Barbas; voorzitter van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs, en ook van haar moderamen, was de Groninger theoloog prof dr. W. J. Aalders. Beide organisaties hadden in Den Haag een eigen bureau, te vergelijken met het bureau van mgr. Verhoeven. De leiding van deze bureaus berustte respectievelijk bij mr. J. J. Hangelbroek (die tevens secretaris van de Schoolraad was) en mr. A. Evenhuis.
XCMet name in protestantse kringen werd al in de zomer van '40 beseft dat het onder de nieuwe verhoudingen tot een gevaarlijk gelijkschakelingsstreven kon komen. Dat tekende zich het eerst af in de sector van de onderwijzersverenigingen. Het was daar uitvloeisel van het beleid van secretarisgeneraal van Poelje die, zoals wij in ons vorige deel beschreven, op tal van terreinen trachtte, de bestaande levensbeschouwelijk gescheiden organisaties tot federatieve of nog verder gaande samensmelting te bewegen. Van Poelje was overigens al gearresteerd toen, na een overleg dat eind juni begonnen was, in november '40 in Utrecht het Algemeen Nederlands Onderwijzers Verbond (het Anov) opgericht werd door de besturen van de Bond van Nederlandse Onderwijzers, het Nederlands Onderwijzers Genootschap, het Katholiek Onderwijzers Verbond en de twee protestantse organisaties: de Vereniging resp. de Unie van Christelijke órïderwijzers en onderwijzeressen. Tegenstellingen tussen de Vereniging en de Unie leidden er évenwel ,toe dat de Vereniging (die van deze beide veruit de meeste leden telde) zich na enkele maanden uit het Anov terugtrok. Daarbij was mede van belang dat men in de kring van de Vereniging was gaan aanvoelen dat de identiteit van het protestants bijzonder onderwijs gevaar ging lopen en dat een mogelijke gelijkschakeling op onderwijsgebied bevorderd kon worden door het feit dat alle onderwijskrachten in één organisatie bijeen zouden zijn die als zodanig geen andere grondslag kende dan een algemeen N ederlandse. Ook het ingrijpen van de bezetter droeg er toe bij dat het Anov niet goed van de grond kwam. De leden vielen namelijk ill twee groepen uit
1 De Schoolraad bestond uit een voorzitter, een secretaris, de negen hoofdbestuurs leden van de Vereniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, negen gedelegeerden van bij de Schoolraad aangesloten schoolbesturen en telkens drie vertegenwoordigers van de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, het Gereformeerd Schoolverband en de Unie 'Een school met de bijbel'.
een die in een wezenlijk andere positie verkeerden: leerkrachten bij het openbaar onderwijs die in overheidsdienst waren, en leerkrachten die in dienst waren van door de overheid gesubsidieerde maar overigens onafhankelijke besturen van schoolverenigingen. Juist die bijzondere onderwijsinstellingen waren het op wie zich een aparte aanval zou richten.
XCDe nieuwe schoolstrijd begon in ernst in de eerste maanden van '41. Van Dam zette zijn aanval op een beslissend punt in: het recht der schoolbesturen om zelf de leerkrachten uit te kiezen en te benoemen. Hij besloot, die aanval in twee etappes uit te voeren. Medio januari' 41 kon Schwarz aan Wimmer berichten dat van Dam in eerste instantie de schoolbesturen zou verplichten, alle benoemingen van leerkrachten aan hem als secretaris-generaal voor te leggen; daarmee zou hij dus vetorecht krijgen over die benoemingen. 'Pro]: van Dam beabsichtigt', aldus Schwarz, 'nach einer Prist van einem fahr diese Beschneidung privater Rechte auf dem Schulsektor dahingehend zu verschärJen, dass die Ernennungen .und Abberufungen fiir bijzondere Schulen nicht nur genehmigungsp.fiichtig sind, sondern lediglich vam Staat ausgehen.'l
XCEen aanpak als deze paste geheel in Seyss-Inquarts taktiek. Er kwam even een kink in de kabel toen de Reichskommissar naar aanleiding van het bisschoppelijk mandement tegen de NSB dat eind januari' 41 in alle katholieke kerken voorgelezen werd, overwoog, alle bijzondere scholen met één slag in openbare te veranderen, maar het kostte van Dam weinig moeite, aan te tonen dat zulk een ingreep een immense beroering zou wekken en dat de door hem bepleite weg van geleidelijkheid verre de voorkeur verdiende. Seyss-Inquart bond in, vermoedelijk tot teleurstelling van Schwarz en in elk geval van Generalkommissar Schmidt- - bij de Reichskommissar woog het zwaarst dat niet hij, maar de Nederlander van Dam een besluit zou uitvaardigen dat het grondwettelijk gewaarborgde benoemingsrecht bij het bijzonder onderwijs zou aantasten door het aan een goedkeuringsen dus ook vetorecht van het departement te koppelen.
XCMaar van Dam ging, al zijn afspraken met Schwarz ten spijt, op het laatste moment aarzelen. Hij vernam in maart dat de grote protestantse organisaties tot verzet besloten hadden; begin april kwam prof. mr. V. H. Rutgers, zelf oud-minister van onderwijs, hem nog eens voorhouden dat wat hijNotitie,jan.vanSchwarz voor WiI11I11erEind februarizei Schmidt tegen zijn medewerkers,febr.Die mededeling was een slag in de lucht.
1 17 1941, H. 66822-24). 2 '41 22 1941).
beoogde, in strijd was met de Grondwet, en het gevolg was dat van Dam Seyss-Inquart vroeg, de nieuwe regeling uit te stellen; voelde de Reiths kommissar daar niet voor, dan moest deze, meende van Dam, het inmiddels gereedgekomen besluit maar als een eigen verordening afkondigen.
XCSeyss-Inquarts reactie was snel, kort en bits: hij eiste dat van Dam zèlf het besluit ondertekenen zou. Van Dam riep zijn afdelingschefs bijeen; allen, Wesselings voorop, rieden hem aan, ontslag te nemen. Zou hij daar de kracht toe opbrengen? Neen, hij bleef.
XCVan Dams besluit dat op 9 april verscheen,' bepaalde dat voor alle benoemingen van onderwijskrachten bij de verschillende vormen van onderwijs, het hoger onderwijs uitgezonderd, voortaan voordrachten met de namen van drie candidaten aan het departement voorgelegd moesten worden; werd de eerste voordracht afgewezen, dan moest een nieuwe voordracht, eventueel van twee candidaten of maar van één, ingediend worden. Van Dam trok dus niet de benoemingen aan zich, hij assumeerde alleen het recht, ze goed of af te keuren. Wat moest er nu geschieden als ook de tweede voordracht afgewezen was? Dat werd niet bepaald. Van Dam noemde dat later 'een geweldige lacune die ik er opzettelijk had ingelaten.f
XCWij achten het aannemelijk dat deze onduidelijkheid er toe bijdroeg dat het Episcopaat besloot, van Dams besluit te aanvaarden. Men wist aan de Maliebaan wat op komst was en medio maart, op de rade, had de aartsbisschop een aantal onderwijsspecialisten, onder wie mgr. Verhoeven, bijeengeroepen; ook het advies van andere vooraanstaande katholieken (o.m. de oud-ministers Aalberse en Deckers alsmede prof de Quay) had mgr. de Jong laten inwinnen. 'Moet de schoolstrijd', aldus de voorgelegde vraag, 'om deze veto-verordening op dit ogenblik komen, wat betekent dat wij voor de afbraak van het gehele bijzonder onderwijs zuilen staan en ons na de bevrijding in een gevaarlijk vacuum bevinden ?' Voor mgr. Verhoeven leed het geen twijfel dat men die vraag ontkennend moest beantwoorden. De bisschoppelijke inspecteurs van het onderwijs waren het op twee na met hem eens. Aile ontvangen adviezen werden tenslotte op die rade maart door de aartsbisschop in een potloodkrabbel samengevat: 'Geen conflicten uitlokken - optreden, als goedkeuring om confessionele motieven onthouden wordt." Zou de aartsbisschop zich bij die adviezen aansluiten? Mgr. Verhoeven was er niet gerust op. Hij wist dat eerst mr. J. Donner, lid van de
XC1 VO 73/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 301-04). 2 Getuige J. van Dam, Enq., dl. vn c, p. 628. 3 H. W. F. Aukes: Kardinaal deJong (1956), p.
Hoge Raad en vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerken in het Convent van Kerken, en na hem mr. Hangelbroek mgr. de Jong waren komen meedelen dat de protestantse schoolorganisaties zouden weigeren, van Dams besluit te aanvaarden. Het leek mgr. Verhoeven wenselijk, zwaar geschut in stelling te brengen. Drie dagen na de vergadering aan de Maliebaan stuurde:hij mgr. de Jong een eigenhandig geschreven brief waarin hij o.a. wees op het gevaar dat de Paus het Nederlandse Episcopaat zou desavoueren indien het besloot, zich tegen van Dams besluit te verzetten.
XCVerzet tegen dat besluit werd door de bisschoppen nagelaten - wèl werd door hen schriftelijk geprotesteerd, in een brief aan Seyss-Inquart namelijk.' Deze antwoordde dat de voorgenomen regeling alleen maar een vetorecht aan het departement zou geven; verzet van de zijde der schoolbesturen zou hij overigens beschouwen als verzet tegen de bezettende macht: hij zou het met kracht tegengaan.
XCWat de katholieken betrof, was dat eigenlijk een overbodig dreigement: het Episcopaat had immers besloten, het bij een protest te laten maar overigens van Dams besluit na te leven, tenminste zolang deze geen 'confessionele motieven' zou gaan hanteren. Het kwam er op neer dat het katholiek bijzonder onderwijs een afwachtende houding aannam, die overigens gekoppeld werd aan opwekkingen in eigen kring om het geloof trouw te blijven."
XCDie afwachtende houding stelde de protestantse organisaties bitter teleur.
XCOok zij wisten door hun contacten ten departemente wat van Dam was gaan voorbereiden. Voor mr. Hangelbroek stond vast dat aanvaarding van het 'departementale vetorecht betekende dat men alle historische verworvenheden van de Schoolstrijd in beginsel prijsgaf: men zou zich immers bij een wezenlijke beperking van het benoemingsrecht neerleggen. Dat zou een verzaking betekenen van hetgeen het geloof eiste, bovendien een aanvaarding van Grondwetsschending. Hangelbroeks betogen maakten indruk: zijn standpunt werd op 20 februari door de voltallige Schoolraad met algemene stemmen aanvaard en nog geen week l~ter (26 februari) werd het opnieuw vastgesteld in een gemeenschappelijke vergadering van de moderaJ. dem bösen' Geist verschärfe sich, die Lehrerschaft mûsse ganz auf der Seite Christi stehen.' ('Meldungen aus den Niederlanden", 45 (20 mei 1941), p.
1 Een overeenkomstige brief werd door de Schoolraad en de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs verzonden; zij ontvingen geen antwoord. 2 De vernam enkele weken later dat de bisschop van Roermond, mgr. H. G. Lemmens, op IS april op de jaarvergadering van de katholieke onderwij zers in zijn diocees betoogd had:
mina van de Schoolraad en de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs. Mgr. de Jong ontving er via mr. Donner en mr. Hangelbroek bericht van. Helaas, medio maart vernam men dat de katholieken zich niet tegen de verordening zouden verzetten. Op I april lag bovendien Seyss-Inquarts brief ter tafel waarvan mgr. de Jong aan Donner en Hangelbroek afschrift gezonden had: de Reichskommissar zou verzet tegengaan, las men. Een loos dreigement? Het tegendeel was waarschijnlijker, Op 13 maart had men in de kranten gelezen dat achttien verzetsstrijders gefusilleerd waren en een dag na de ontvangst van Seyss-Inquarts brief, in de ochtend van 2 april, werd Donner gearresteerd. Bij de besturen van de protestantse onderwijsorganisaties verspreidde zich het bericht van die arrestatie als een lopend vuu~.
XCEen week later, 9 april, publiceerde van Dam zijn besluit.
XCAl op 10 april kwamen de moderamina van de Schoolraad en van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs opnieuw in een gerneenschappelijke vergadering bijeen. Men had inmiddels vernomen dat van Dam toegezegd had, zijn besluit soepel te zullen toepassen. Dat werd van weinig waarde geacht. Hoe lang zou men met de 'soepele' van Dam te maken hebben? Straks zat misschien een NSB' er als van Genechten op zijn stoel! Daarvan afgezien: gaf men het departement het recht, benoemingen goedof af te keuren, dan werd de vrijheid der schoolbesturen op een wezenlijk punt aangetast. De moderamina besloten, voet bij stuk te houden en van 'Dam een gemeenschappelijke brief te sturen met de mededeling dat men zijn besluit niet zou naleven; zij besloten óók, alle schoolbesturen in overweging te geven, een gelijke brief aan van Dam te doen toekomen. Met de brief die van de moderamina zou uitgaan, reisde Hangelbroek op 12 april naar de Achterhoek om hem door ds. Barbas, voorzitter van de Schoolraad, telaten ondertekenen, mr. Evenhuis toog naar Groningen voor de handtekening van prof. A~ders. In tegenstelling tot Hangelbroek had Evenhuis evenwel een stuk bij zich waarin van Dam zijn toezegging, soepel op te treden, gespecificeerd had: bij het weigeren van voorgedragen onderwijskrachten zou qij hem alleen, schreef hij nu, hun loyaliteit jegens de bezetter een rol spelen, niet'dus enige geloofskwestie. Prof Aalders vond dat een belangrijk novum. Hij raadpleegde twee collega's, een theoloog en een jurist, die hem beiden zeiden dat de bezetter, gezien het Landoorlogreglérnent, het volste re~ht had, loyaliteit te eisen - en Aalders weigerde zijn handtekening. Hij deed meer: zonder nader overleg met het moderamen van de Schoolraad riep JVjzijn eigen moderamen bijeen en dit besloot op 15 april, bij van DaJ:Il
XCHet moderamen van de Schoolraad voelde zich deerlijk in de steek gelaten. Het stond alleen. Eerst hadden de katholieken verzet geweigerd en nu deed het moderamen van de organisatie waarbij een derde van de protestantse schoolbesturen aangesloten was, hetzelfde! Zonder enig overleg! Was het dan verstandig, vol te houden? Hangelbroek meende dat het geloof geen andere keus liet, maar de voorzitter van de Vereniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen, lid van de Schoolraad, ja ook de raadsvoorzitter zelf, ds. Barbas, meenden dat men zich bij het standpunt van pro£ Aalders en de zijnen diende aan te sluiten. Barbas, pas tot voorzitter herkozen, nam zelfs ontslag: het was zo moeilijk, schreefhij, om telkens van de Achterhoek naar Den Haag te reizen; dr. G. P. van Itterzon werd voorzitter ad interim. Met spijt constateerde Hangelbroek dat het verzetsfront gedurig verder afbrokkelde. Nog één kans meende hij te zien: de Schoolraad zelf zou bijeenkomen.
XCOp 3 mei vond die bijeenkomst plaats, in Utrecht; van de negen-en-twintig leden waren er negentien present maar zij vertegenwoordigden alle deelnemende organisaties. Door Hangelbroek die krachtig bijgevallen werd door de voorzitter van het Gereformeerd Schoolverband, pro£ J. Severijn, theologisch hoogleraar aan de universiteit van Utrecht, werd het principiële standpunt dat hij van meet af aan ingenomen had, 'op magistrale en bewogen wijze' verdedigd.' Maar het baatte niet: hij bleef met zeven tegen twaalf stemmen in de minderheid en met vijftien tegen vier werd na een verwarde discussie het voorstel aangenomen dat de raad wèl bij van Dam zou protesteren maar hem overigens zou berichten, zijn besluit te zullen naleven tenzij hij bij de toepassing in strijd zou komen met de geloofsbeginselen van het protestants bijzonder onderwijs; de schoolbesturen zou men opwekken, van Dam in gelijke geest te schrijven.
XCNiet anders ging het bij de Bond voor christelijk voorbereidend-hoger en middelbaar onderwijs. Zijn voorzitter, pro£ Rutgers, bepleitte met klem dat men een principieel 'neen' zou laten horen, maar hij kreeg zijn hoofdbestuur evenmin mee als dat Hangelbroek bij de Schoolraad gelukt was. Hangelbroek was over de gehele gang van zaken zo diep teleurgesteld dat hij weigerde, het protest aan van Dam en het advies aan de bij de Schoolraad aangesloten schoolbesturen mede te ondertekenen. Sommige schoolbesturen vooral in de provincies Noord-Holland en Zeeland waren overigens ovet dat advies allerminst te spreken. Zij vonden dat de raad het beginsel waarvoor de vaderen pal gestaan hadden, verzaakt had.
XC1 (Vereniging het Gereformeerd Schoolverband) T. M. Gilhuis: Gedenkboek uit gegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan, 1906-1956 (1957), p. 44.
XCDrie maanden lang, van begin februari tot begin mei, had van Dams benoemingsbesluit in de wijdvertakte bestuurswereld van het protestants bijzonder onderwijs de geesten bezig gehouden. Donner, Hangelbroek, Severijn, Rutgers en vele anderen mèt hen hadden het gevoel dat men een eerste beslissend treffen verloren had en dat bij de tegenstanders die in de meerderheid gebleken waren, angst een grote rol gespeeld had. Inderdaad, het trotseren van de Duitse macht was nog heel iets anders dan het trotseren van de macht der liberalen in de negentiende eeuw, maar was. het christelijk, zijn houding door angst te laten bepalen? Bleek daar geen tekort aan geloefsmoed uit? Wat de principiëlen vooral dwars zat was dat hooggeplaatste, ja tevoren steeds hooggeachte figuren als prof. Aalders en ds. Barbas op het beslissende moment de strijd ontweken hadden.
XCDe argumenten pro en contra waren niet binnenskamers gebleven en begin mei besloot ds. J. J. Buskes, die in het Convent der Kerken de kleine groep der Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband vertegenwoordigde en die via Donner, voorzitter van het Convent, alsook via anderen de strijd nauwlettend gevolgd had, in een illegale brochure het protestants onderwijs wakker te schudden; zijn tekst, persoonlijk geschreven alshij was (en daardoor wellicht herkenbaar), werd door een schoonzoon van Rutgers, mr. N. Okma, en door een Amsterdams schoolhoofd van een protestantse bijzondere school, H. M. van Randwijk, omgewerkt, mej. H. C. Kohlbrugge (die zes maanden tevoren zulk een actieve rol gespeeld had bij het laten drukken en verspreiden van Koopmans' illegale brochure Bijna te laat) zorgde voor het papier en vond een drukker, en het gevolg van dit alles was dat omstreeks midden mei de brochure, Ons kind in gevaar!, in gesloten enveloppen aan enkele duizenden adressen toegezonden werd; het geld ervoor had men, aldus later van Randwijk, 'van alle kanten bijeengeharkt' .1
XC'Ons volk', zo hief de brochure aan, 'is gewikkeld in een strijd op leven en dood. Onze marine vecht nog. Houd moedig zee! Onze vliegers vechten nog. Tot de overwinning!
XCHier te lande rusten de wapenen. Maar de strijd is niet uit. Integendeel: de geestelijke strijd woedt verder. Ons gehele volk is daarbij betrokken. Honderden, ja duizenden wagen hun leven, hun positie, hun gezinnen; lijden in Buchenwalde, in Scheveningen; riskeren armoede en honger. De inzet van de strijd is zulke
XC1 H. M. van Randwijk, 29 okt.
offers waard. Het gaat om onze hoogste goederen, onze vrijheid, onze geestelijke gezondheid, het gaat om de ziel van ons volk.
XCLaat niemand denken dat hij ongemoeid wordt gelaten, dat hij zich de weelde kan veroorloven 'niet mee te doen', anders gezegd: 'voorzichtig te zijn'. Op alle fronten valt de beslissing, vroeger of later. De jodenterreur raakt ons allen. Geen enkele groep, vak of beroep loopt vrij. Het toneel zal gemassregelt worden; de muziek is gekortwiekt; de radio is vergiftigd. Als een vloedgolf overstroomt het bruine bederf ons volksleven.
XCThans is de school aan de beurt. De aanval bedreigt ons kind, de toekomst van onsvolk.'
XCIn korte bewoordingen werd vervolgens de doelstelling van Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek geschetst ('We zullen hier blijven tot jullie allemaal nationaal-socialisten zijn'), daarna werd onderstreept hoeveel maatregelen in de wereld van het onderwijs al genomen waren, met als voorlopig laatste: van Dams besluit. En de leiders van de organisaties van het protestants onderwijs die eerder al de zuivering van schoolboeken en schoolbibliotheken en zoveel meer nog hadden geslikt, hadden, aldus de auteurs vande brochure, 'weer gefaald':
XC'Zij hebben zich blind gestaard en zich suf geredeneerd over formalistische punten en puntjes, het Landoorlogreglement, de uitlegging van de wet op het lager onderwijs. Zij hebben gezegd dat, men aan de 'Overheid' gehoorzaamheid verschuldigd is. En zij vergeten dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, ook dan als er schijnbaar alleen maar sprake is van eenformaliteit, het invullen van een verklaring, het opsturen van een drietal, het aanvragen van een goedkeuring. Omdat juist in deze 'formaliteiten' zich het satanisch gevaar openbaart, de satanische methode gevolgd wordt, de satanische macht binnendringt.'
XC'Nog is niet alles verloren: 011S kil1d in gevaar! eindigde met een beroep te-doen op de afzonderlijkeschoolbesturen om medewerking aan van Dams besluit te weigeren; onderwijzers en ouders moesten zich dan met die besturen solidair verklaren, de ouders moesten desnoods hun kinderen thuis houden. 'Het gaat om de toekomst van 011S volk!'
XCDe strijd scheen in van Dams voordeel beslecht.
XCOok de vorming van een met het Deutsche Arbeitsfront te vergelijken Nederlands Arbeidsfront stond op Seyss-Inquarts .program, Medio
er de eerste'stappen toe genomen: een hoge functionaris van het Deutsche Arbeitsjront, dr. Werner Hellwig, die tot taak had, in geheel West-Europa de centrales van arbeiders en ondernemers gelijk te schakelen, had aan het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), het Christelijk Nationaal vakverbond (CNV) en het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond (RKWV) Duitse controleurs toegevoegd; bovendien was het bestuur van het NVV afgezet; het was vervangen door een 'commissaris' in de persoon van de NSB'er H. J. Woudenberg.
XCOp die ingreep kwamen aanvankelijk maar weinig reacties. 'Voorlopig doorwerken' werd het parool. Alle bij het NVV aangesloten bonden bleven dus hun arbeid voortzetten, hoewel er uit de organisatie, met name van de zijde van de bestuurdersbonden uit Twente en Limburg." op een weerbaarder houding aangedrongen werd. Er waren trouwens verscheidene leden die weigerden lid te blijven van een organisatie waaruit personen als voorzitter E. Kupers en pelmingmeester S. de la Bella (die gearresteerd was) verdwenen waren, waarin een NSB' er de lakens uitdeelde en waaruit alle Joodse func- . tionarissen en personeelsleden ontslagen waren; die weigeraars vormden evenwel slechts een kleine minderheid: in '40 enkele duizenden op de ca. driehonderdtwintigduizend leden die het NVV telde.
XCDat betekende niet dat diegenen die lid bleven, ook maar enige sympathie hadden voor de initiatieven die Woudenberg nam. Toen begin november' 40 de nieuwe afdeling 'Vreugde en Arbeid' van het NVV (een kopie van het Kraft durch Freude-w~rk van het Deutsche Arbeitsfront2) in Amsterdam met een concert van het door Mengelberg gedirigeerde, Concertgebouworkest van start ging, was de zaal practisch uitsluitend gevuld met NSB' ers, andere Duitsgezinde Nederlanders, leden van de NSDAP en militairen van de Wehrmacht, 'Arbeiterkreise waren bei der Veranstaltung fast überhaupt nicht beteiligt", aldus de Sicherheitsdienst."
XCEens te meer besefte Hellwig dat hem een moeilijk karwei wachtte. Natuurlijk, hij had de macht, de gelijkschakeling van het NVV ook iri lagere regionen door te zetten en het CNV en het RKWV in het NVV te laten opgaan - verdiende het dan geen aanbeveling, de ogen van althans de bestuurders te openen voor het sociaal-economische werk dat het Deutsche Arbeitsjront sinds '33 in Duitsland verricht had? Hellwig zorgde er voor datVoor de leden van het Deutsche Arbeitsfront culturele manifestaties en vakantiereizen organiseerde. 3
IDe bestuurdersbonden bestonden uit afgevaardigden van afdelings- of districts besturen van.bonden die bij het NVV aangesloten waren. Er waren in het gehele land 271 van die bestuurdersbonden. 2 was een organisatie die
Robert Ley, de leider van het Deutsche Arbeitsfront, de drie Nederlandse vakcentrales uitnodigde, afgevaardigden te benoemen voor een 'studiereis' naar Duitsland. Aan de besturen van de twee confessionele vakcentrales werd daarbij te verstaan gegeven dat uit een afslaan van de uitnodiging ernstige eonsequenties konden voortvloeien.
XCUiteraard besefte men aan Nederlandse kant dat deelneming aan een met veel propagandistische fanfares begeleide 'studiereis' naar het Derde Rijk in brede kringen van het Nederlandse volk een kwalijke indruk zou maken. Een duidelijke aarzeling of men er verstandig aan deed, Ley's uitnodiging te aanvaarden, deed zich evenwel alleen bij het CNV voor"; om risico's te vermijden besloot tenslotte ook het bestuur van deze organisatie, een afvaardiging samen te stellen, en in het gezelschap van twaalf Nederlandse vakbondsbestuurders (zes voor het NVV, drie voor het CNV, drie voor het RKWV) die op 9 november samen met enkele Duitsers, een paar Nederlandse journalisten en een persfotograaf naar Duitsland vertrokken, bevond zich naast de voorzitter van het RKWV, A. C. de Bruijn, ook zijn collega van het CNV, A. Stapelkamp. Van de bestuursleden van NVV-bonden hadden enkele, o.a. de voorzitter van de Fabrieksarbeidersbond K. de Jonge, geweigerd, aan de reis deel te nemen. De NVV-delegatie telde twee NSB'ers en vier 'oude' vakbondsbestuurders onder wie de voorzitters van de Nederlandse Vereniging van spoor- en tramwegpersoneel, van de Nederlandse Landarbeidersbond en van de Bond van personeel in overheidsdienst, resp. G. Joustra, J. Hilgenga (lid van de Tweede Kamer voor de SDAP) en L. J. Bakker.
XCAnderhalve week lang reisde het gezelschap in Duitsland rond. In Berlijn kreeg het de antisemietische ftlm Jud Süss te zien, voorts bezocht het diverse manifcstaties van Kraft durch Freude en kreeg het ook een aantal fabrieken te bezichtigen. 'Nu en dan was er', aldus Hilgenga, 'gelegenheid, ook met de arbeiders op en na hun werk te praten. Bijna allen droomden van een overwinning door Duitsland.P Hilgenga en trouwens ook verscheidene anderen keerden met positieve indrukken naar Nederland terug; Radio Hilversum zond althans een vraaggesprek met vijf van de twaalf reisdeelnemers uit, onder wie Joustra, Hilgenga en Bakker, dat van begin tot eind een lofzang was op het werk van het Deutsche Arbeitsjront, en in de N ederJ.
1 Twee maanden tevoren, in september' 40, had het bij het CNV-bestuur verbazing gewekt dat het bestuur van het RKWV voorgesteld had, samen het gesprek met het (onder Woudenberg geplaatst!) NVV over federatieve samenwerking te hervatten. Het CNV-bestuur had dit geweigerd. 2 Hilgenga: 1942) (z.j.), p. 29.
landse pers werd de tekst opgenomen van de afscheidstoespraak die A. C. de Bruijn namens het gehele gezelschap tot de Duitse organisatoren gericht had. De Bruijn had 'de grondslag van het sociaal-economisch leven' in het Derde Rijk 'natuurlijk en gezond' genoemd, de hoop uitgesproken dat de verhouding tussen Nederland en Duitsland zich 'normaal, gezond en vriendschappelijk' zou ontwikkelen en de leiding van het Deutsche Arbeitsfront'hartelijk' uitgenodigd voor een tegenbezoek.'
XCBinnen het NVV ging van deze reis naar Duitsland niet veel propagandistisch effect uit. De voorstellingen die 'Vreugde en Arbeid' in de provincies begon te geven, trokken onder de leden van het NVV nauwelijks bezoekers (in de stad Groningen werden bijvoorbeeld maar door vijf leden kaarten gekocht) en hetzelfde gold voor een aantalopenbare vergaderingen waar naast Woudenberg en van Kampen (de NSB'er die tot 'organisatieleider' van het NVV gebombardeerd was) enkele 'oude' vakbondsleiders spraken, onder wie Bakker en Joustra; anderen, K. de Jonge van de Fabrieksarbeidersbond bijvoorbeeld, hadden geweigerd, op één podium te verschijnen met de NSB' ers die zich het NVV toegeëigend hadden. In januari' 41 bleek dat van de zestig bonden die bij het NVV aangesloten waren, slechts acht zich bereid hadden verklaard, een bijdrage te geven aan de Winterhulp Nederland. Het werd de functionarissen van de Dienststelle Hellwig doch ook Woudenberg en van Kampen meer en meer duidelijk dat zij het wijdvertakte apparaat van het NVV en zijn bonden drastischer moesten aanpakken. Begin' 41 besloten zij tot een grondige reorganisatie: de bestuurdersbonden zouden opgeheven worden en hun werkzaamheden zouden worden overgenomen door districtsbureaus; aan die bureaus zouden alle vakbondsafdelingen de ledencontributies moeten afdragen voorzover die niet bij de afdelingen bleven. De bondsbesturen zouden financieel dus geheel afhankelijk worden van het Amsterdamse hoofdkantoor van het NVV.
XCTegen deze reorganisatie rees een storm van protesten. Onder de voorzitters van alle NVV-bonden waren er slechts twee (Hilgenga en C. L. van der Bilt van de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond) die er geen bezwaar tegen maakten. De overigen verwierpen het reorganisatieplan; zij verwierpen óók het argument, door Woudenberg en van Kampen naar voren gebracht, dat men door middel van die reorganisatie het algemene kader zou scheppen waarin men straks het CNV en het RKWV gemakkelijk kon opvangen. Maar Woudenberg en van Kampen gaven het niet op: zij gingen, steeds in het intimiderend gezelschap van functionarissen van de Dienststelle Hellwig, het gehele land afreizen om hun plannen toe te lichten en om op
XC1 De Telegraaf, 21 nov. 1940.
steun aan te dringen. Vooral in Twentè kregen zij daarbij de wind van voren, met name van de voorzitter van de Enschedese bestuurdersbond, C. van Es (Textielarbeidersbond), van de tweede voorzitter van de bestuurdersbond te Hengelo, G. Visser (Algemene Nederlandse Metaalbewerkersbond) en van K.'Tabak, bestuurslid vande afdeling Almelo van de Algemene Nederlandse Textielarbeidersbond. Van Es zei Woudenberg in zijn gezicht, 'dat er geen reden tot juichen was toen Kupers en de la Bella werden afgezet en men een Woudenberg kreeg'. Er ontstond rumoer. 'Ik ben hier de baas', schreeuwde Woudenberg. Een week later ontsloeg hij van Es.! , Dat wakkerde de animositeit in Almelo en Hengelo aan. 'Als deze man' (van Es) 'niet in het NVV meer past, dan passen wij er ook niet meer in', zei een vakbondsbestuurder in Almelo toen van Kampen daar zijn betoog kwam afsteken. Een ander: 'In de eerste plaats zijn wij socialisten en het ligt ons niet, te werken onder iemand die met de vuist op tafel slaat." In Almelo: 'Woudenberg is door ons niet geroepen. De leider moet door het volk gekozen worden zoals Troelstra - dàt was een leider!', 'Geen van hen die nu op het NVV zitten, zijn ons bekend', 'Het is niets dan dwang en geweld. Denkt men ook werkelijk dat de katholieken zullen komen? Zij die eerlijk in die beweging hebben gestaan, zullen zeggen: stik!'3
XCNatuurlijk dreven Woudenberg en van Kampen hun zin door: de districtsbureaus (men had, om er een staf voor te krijgen, een aantal NSB' ers een spoedopleiding gegeven) kwamen tot stand en begonnen te werken. Met name in en vanuit Twente werd evenwel de agitatie voortgezet. In Twente legden verscheidene bestuurders hun functies neer, de bonden stroomden er leeg. Van Kampen deed zijn beklag bij het bureau van de Beauftragte in Zwolle, van daaruit nam men de Sicherheitspolizei in de arm en van Es, Visser en Tabak werden begin mei '41 gearresteerd+
XCDeze en dergelijke gebeurtenissen bleven voor het kader in de meeste NVV-bonden niet verborgen. Diegenen die al in '40 uitgetreden waren, vonden er nieuwe argumenten in om tegen hen die nog lid waren, te betogen dat men zich uit de organisatie moest terugtrekken. 'Verlaat het NVV!' werd het parool dat V orrink mondeling en in geschrifte ging doorgeven, dat laatste vooral in een illegaal blad, Vakbeweging, dat, gelijk reeds vermeld,
XC1 (NVV) F. de Jong Edzn.: Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (1956), p. 273. 2 Verslag: 'Bijeenkomst met Hengelose bestuurdersbond 'op 23 februari 1941' (BG-Amsterdam: Dossier J. Ph. van Kampen (43/49), XXV blauw). 3 Verslag 'Bijeenkomst met bestuurdersbond Almelo op 23 februari 1941' (a.v., XXVI blauw). 'Van Es werd na ruim een jaar vrijgelaten, Visser en Tabak: stierven in een concentratiekamp. 37
door de journalist van Looi geredigeerd werd; naast Vorrink leverde H. Oosterhuis, de tweede voorzitter van de Fabrieksarbeidersbond, hier regelmatig bijdragen voor. Oosterhuis was het ook die contact opnam met enkele gelijkgezinde vakbondsbestuurders (anderen weigerden aan dat contact deel te nemen: dat was illegaal werk, zeiden zij) ; het eerste overleg met oud-voorzitter Kupers pleegde Oosterhuis in mei. De oproepen om het NVV te verlaten hadden een zekere mate van succes: alle gegevens wijzen er op dat het uittreden van leden in de eerste maanden van '4I in versneld tempo plaats vond.! In een enkele bond, de Nederlandse Vereniging van spoor- en tramwegpersoneel, kwam bovendien een kleine kern tot stand die met grote felheid tegen het bestuursbeleid ging ageren. Actief werd in dat opzicht vooral een lasser bij de Centrale Werkplaats der Nederlandse Spoorwegen te Haarlem, J. J.,Hamelink. Hamelink zag in voorzitter Joustra slechts een ordinaire verrader, Joustra kon Hamelink en zijn medestanders niet anders beschouwen dan als ondermijners van een organisatie welke zich een generatie lang beijverd had om het lot van het spoor- en tramwegpersoneel te verbeteren. De meeste bestuurders van de NVV-bonden gedroegen zich aanzienlijk gereserveerder dan een Joustra en een Hilgenga, maar zij gingen toch niet zo ver dat zij het uittreden van leden uit hun bonden stimuleerden of persoonlijk volgens V orrinks parool handelden. Zij trokken zich van de nieuwe districtsbureaus weinig aan, bleven in veel gevallen als bestuurdersbond bijeenkomen en meenden dat zij nog altijd een belangrijke taak hadden bij de behartiging van de belangen hunner leden. Woudenberg wist van de bestaande sociale regelingen niet veel af en zijn satelliet van Kampen nog minder, maar er kwam' in het kantoor van het NVV als hoofd van de sociaaleconomische afdeling een nieuwe, uit de Nederlandse Vakcentrale afkomstige figuur naar voren", de drie-en-dertigjarige A. Vermeulen, en deze presteerde het om zowel het vertrouwen, ja zelfs de sympathie te winnen van de NSB'er Woudenberg als van de aanblijvende bestuurders van NVVbonden die fel tegen het nationaal-socialisme gekant waren. Vermeulen was het op één punt met Woudenberg en Hellwig oneens; hij meende dat de werkgevers (die in Duitsland in het Deutsche Arbeitsjront opgenomen waren) buiten een Nederlands Arbeidsfront moesten blijven, overigens was ook hij voorstander van de eenwording der vakbeweging: het CNV en het RKWV moesten met het NVV samengesmolten worden.
XC1 Per I januari '4I telde het NVV ruim 330 000 leden; eind februari waren het , 'nacn absolut zuverlässiger QueUe ... ungefähr' 300 000. (Stimmungsbericht, I maart I94I p. 2). 2 Deze 'neutrale' vakcentrale met ca. vijftigduizend leden was met het NVV gefuseerd nadat Woudenberg tot 'commissaris' benoemd was.
XCVan de officiële vorming van een Nederlands Arbeidsfront was dr. Hellwig een tegenstander, niet om principiële maar om opportunistische redenen. Hij voorzag dat de oorlog wel eens lang kon gaan duren, dat de levensomstandigheden der arbeiders dus voortdurend ongunstiger zouden worden en dat de vakverenigingen in feite nagenoeg niets ten gunste VQ1l de leden zouden bereiken: was het dan niet verstandiger, voor de nieuwe eenheidsorganisatie de naam 'NVV' aan te houden en de formele oprichting van het Nederlands Arbeidsfront uit te stellen tot na de Endsiegi Het koste moeite, dit standpunt door Generalkommissar Schmidt te doen aanvaarden, maar Hellwig kreeg zijn zin. 'Wir wollen die konfessionellen Verbdnde noch einleassieren', zei hij in maart of april' 41 tegenWoudenberg, 'und damit Schluss.? Welke factoren toen dat 'einkassieren' nog tot eind juli uitgesteld hebben, is ons niet precies bekend. Denkbaar is het dat Seyss-Inquart in april en mei, toen van Dam al een schoolstrijd moest trachten af te wenden, de verhoudingen in den lande niet nog extra wilde verscherpen, bovendien werd het NVV met zijn districtsbureaus eerst van I april af opnieuw opgebouwd. In elk geval meende de Reichsleommissar kort na het begin van de Duitse invasie van de Sowjet-Unie dat nu het moment gekomen was om door te zetten. De Rooms-Katholieke Staatspartij en de AntiRevolutionaire Partij waren verboden; gelijkschakeling van het RKWV en van het CNV was daar een logisch complement van. Hoe dat zij - toen de Sozialrejerenten der Beaujtragten op 9 juli in Amsterdam bijeenkwamen, lag het plan de campagne klaar: men zou de confessionele vakorganisaties niet ontbinden doch hen onder een 'commissaris' plaatsen: Woudenberg. In zijn persoon zou dus de eenheid der vakbeweging verwezenlijkt worden. Maar men zou verder gaan: organisatorisch en voor hun werkzaamheden zouden de confessionele bonden geheel door het NVV worden overgenomen. Was dat eenmaal het geval, dan betekende de opheffing van die bonden niet meer dan het wegwerpen van een leeg omhulsel.
XCUiteraard was het de vraag of de bijna honderdtachtigduizend leden van het RKWV en de bijna honderdtwintigduizend van het CNV zich zomaar naar het NVV zouden laten overhevelen. Het werd op 9 juli in Amsterdam voor waarschijnlijk gehouden dat velen hun lidmaatschap zouden neerleggen,
1 H.]. Woudenberg: 'Memoires', dl. p. 102.
ja er bestond zelfs vrees dat het tot grote stakingen zou komen, maar Hellwig was van mening dat men zich door dat alles niet moest laten afschrikken en 'dass es jetzt vielmehr darum gehe, einen guten Kern von Menschen zu erfassen, gleiihvie] ob soundsoviel austreten.' Was eenmaal dat uitgebreidere NVV ontstaan, dan zouden ook meer NSB' ers naar voren geschoven worden, 'denn man könne auf die Dauer nicht mehr Versteek spielenl> Er werd op 9 juli voorlopig vastgesteld wie onder Woudenberg 'gemachtigde' zouden worden van de verschillende bonden die tot het RKWV en het CNV behoorden; men koos er in hoofdzaak NSB'ers voor uit maar ook enkele 'oude' vakbondsbestuurders uit NVV-kring. 2 Besloten was tenslotte dat De Volkskrant, het te Utrecht verschijnend dagblad van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond, op dezelfde dag gelijkgeschakeld zou worden als het verbond zel£ Woudenberg wist er een nieuwe hoofdredacteur voor te vinden: D. C. van der Poel, die vóór de oorlog o.m. af ten toe medewerker geweest was van De Groene Amsterdammer.
XCSinds de herfst vanwaren de besturen van de twee confessionele vakcentrales gaan beseffen dat de gelijkschakeling als een zwaard van Damocles boven hen hing. Hun deelneming aan de studiereis naar Duitsland was, zoals wij al deden uitkomen, mede door de hoop bepaald dat zij dusdoende die gelijkschakeling konden voorkomen. Het was een ijdele hoop. In februarivernam het bestuur van het RKWV van zijn 'controleur', Fritz Kern (een Nazi, maar een onafhankelijk man: alle op hem uitgeoefende pressie ten spijt, was hij lid gebleven van de Evangelische Kirche), dat Seyss-Inquart besloten zou hebben, als represaille wegens het bisschoppelijk mandement tegen de NSB, het RKWV te liquideren, - die bui dreef over; waarschijnlijk besefte men binnen het Reichskommissariat dat men, als er dan toch geliquideerd moest worden, beter het RKWV en het CNV tegelijkertijd kon
'40 '41 1 In februari had Woudenberg aan het kader van de NSB in Amsterdam al meege deeld dat het NVV in een Nederlands Arbeidsfront zou worden omgezet 'en dat wij het naar de NSB toe moeten brengen, en dit is veel en veel moeilijker.' (H.]. Woudenberg: Toespraak op besloten districtsbijeenkomst der NSB te Amsterdam, II febr. 1941, p. 4 (Doe 1-1922, m-6)). Injuni werd bepaald dat reclameplaten van het NVV in kringhuizen van de NSB zo moesten worden opgehangen dat men ze van de straat af niet kon zien. 2 Verslag 41 (BRK-Zeeland, 4-50/20).
treffen. Kern was voor de bestuurders van het RKWV sympathie gaan opvatten: hij constateerde dat zij jegens de bezetter een loyaal beleid voerden, hij kende hun afkeer van Woudenberg en diens NVV - waarvoor was die gelijkschakeling eigenlijk nodig? Alles wijst er op dat Kern van die inzichten geen geheim maakte; hij werd in juni naar Berlijn verplaatst en door een nieuwe 'controleur' vervangen: een ex-propagandist van de NSDAP uit Dantzig, wie de zin: 'De Führer heeft tweehonderdmiljoen volgelingen; hij denkt voor hen en heeft dus tweehonderdmiljoen maal zoveel verstand', in de mond bestorven lag.! Op 30 juni behoorde de voorzitter van het CNV, Stapelkamp, tot de grote groep anti-revolutionairen die in het concentratiekamp Schoorl opgesloten 'werden," Zijn arrestatie en die van enkele andere voormannen van het CNV gaf bestuurders en kaderleden de sterke indruk dat zich een verscherping der verhoudingen aftekende. Aan de top zowel van het CNV als van het RKWV ging men zich afvragen of de draad waaraan het zwaard van Damocles hing, niet gevaarlijk dun werd. Wat te doen als het zwaard viel? Men zou zich niet laten overrompelen zoals in juli' 40 met het NVV geschied was! Er groeide een soort consensus dat men zou weigeren, verder te werken onder Woudenberg of een andere NSB'er. Het dagelijks bestuur van het CNV (de plaats van voorzitter Stapelkamp werd nu door J. Schipper ingenomen) ging nog iets verder: daar kwam men tot een afspraak dat de bestuursleden bij elke vorm van gelijkschakeling de arbeid zouden staken. Die afspraak zou in de eerste plaats gelden voor die leden van het dagelijks bestuur die op het hoofdkantoor te Utrecht werkzaam waren: het z.g. moderamen.
XCSchipper kreeg op dinsdagmorgen 22 juli '41 van de bij het CNV geplaatste 'controleur' te horen dat Hellwig drie dagen later, vrijdag de 25ste, naar Utrecht zou komen waar hij om tien uur een bespreking wilde hebben met het dagelijks bestuur van het RKWV en om elf uur met het moderamen van het CNV. Schipper concludeerde dat Hellwig een gelijke overval in de zin kon hebben als die welke op het NVV gepleegd was; het moderamen van het CNV riep derhalve het voltallige dagelijkse bestuur voor donderdag 24 juli in spoedvergadering bijeen. In die vergadering werd de redactie vastgesteld van een rondschrijven dat men onmiddellijk gereed zou maken en dat men aan de bestuurdersbonden van het CNV zou verzenden 'zodra de slag zou zijn gevallen'. Er stond in het rondschrijven niet meer dan 'dat devan
1 S. Stokman: (1946), p. 75. 2 A. C. de Bruijn, voorzitter van het RKWV, was in oktober '40 al eens gearresteerd als lid de tweede groep 'Indische' gijzelaars. Hellwig had er toen zorg voor gedragen dat hij nog diezelfde dag vrijgelaten werd.
bestuurders van het CNV hun werkzaamheden hadden gestaakt en dat ieder afdelingsbestuurslid verdere mededelingen van zijn hoofdbestuur moest afwachten.'! Besloten werd voorts, die hoofdbesturen voor vrijdag 25 juli ,s middags om drie uur bijeen te roepen - niet op het hoofdkantoor van het CNV (want daar zou zich van elf uur af de vijand kunnen bevinden) maar in het gebouw van de Nieuwe Utrechtse Courant, een kopblad van het antirevolutionaire dagblad De Rotterdammer. En tenslotte werd die donderdag door het dagelijks bestuur van het CNV vast het concept opgesteld voor een rondschrijven dat de hoofdbesturen van alle CNV-bonden aan hun afdelingen zouden kunnen zenden. In grote haast werden van dat rondschrijven op de stencilmachines de nodige exemplaren afgedraaid, 'De bezettende macht', zo zou men lezen, 'heeft aan de vrijheid der christelijke vakbeweging een einde gemaakt en haar daarmee in het gelijkschakelingsproces betrokken Een ieder die indertijd uit overtuiging tot onze vereniging is toegetreden, zal dit met grote smart constateren, maar hieruit tevens de voor de hand liggende conclusie trekken. De bestuurders hebben dan ook gemeend, onder deze verhoudingen hun arbeid niet meer te mogen voortzetten. Dit betekent dat zij, zodra de vertegenwoordigers der bezettende macht daadwerkelijk beslag hebben gelegd op het verenigingsapparaat, hun taak als geëindigd beschouwen.
XCGod ontferme zich over ons arme vaderland. Van Hem bidden wij dat Hij in Zijn genade en trouwons doet aanschouwen het uur van de herleving der vrije christelijke vakbeweging. De Here make ons getrouw in het belijden van Zijn naam en strekke Zijn machtige hand ook bewarend over ons allen uit.' 2
XCOok bij het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond waren voorbereidende maatregelen getroffen. Men had' daar eveneens vernomen dat Hellwig vrijdag op bezoek zou k~men en had derhalve de voorzitters van alle diocesane arbeidersbonden" en van alle vakbonden verzocht, donderdag naar1
1 A. Stapelkamp en Schipper: (I956), p. 71. 2 A.v., p. 7I-72. 8 De arbeiders die lid waren van de vakbonden van het RKWV waren daarnaast in diocesane arbeidersbonden gegroepeerd; van die diocesane bonden (die zi~J:i'bezig hielden met vraagstukken als woningbouw, gezondheidszorg, retraites enz.) konden ook katholieke arbeiders lid worden die zich niet bij een katholieke vakbond aangesloten hadden. Dat waren er in totaal ruim twintigduizend.
Den Haag te komen voor een vergadering op het kantoor van de RoomsKatholieke Fabrieksarbeidersbond. De Bruijn deelde daar mee dat vermoed moest worden dat Hellwig het RKWV de volgende dag onder een' commissaris' zou plaatsen. 'Alles hing er nu maar van af wie dat zou wezen', zei de Bruijn. 'Indien het een NSB' er was (hetgeen toch wel verwacht mocht worden), dan was iedere medewerking uitgesloten.'! Alle voorzitters onderschreven dat standpunt.
XCNog diezelfde dag werd de verwachting die de Bruijn uitgesproken had, praktisch zekerheid. Toen hij namelijk's ochtends naar Den Haag vertrokken was, kw~ op het verbondskantoor opeens een telefoontje binnen van Kern die zich in Utrecht in hotel 'Terminus' bevond en die de twee aanwezige dagelijkse bestuurders, J. A. Schutte en H. Kuiper, vroeg, voor een dringende aangelegenheid met spoed naar hem toe te komen. Die twee begaven zich naar 'Terminus' en daar vertelde Kern hun dat hij met een gefingeerde opdracht uit Berlijn naar hen toegereisd was om hen te waarschuwen dat (hij had dat in Berlijn vernomen) het RKWV en het CNV de volgende dag, vrijdag, door Hellwig onder het commissariaat van Woudenberg geplaatst zouden worden. Schutte en Kuiper' waarschuwden de Bruijn en het moderamen van het CNV en de drie dagelijkse bestuurders van het RKWV hielden nog diezelfde avond met enkele collega's van het CNVeen bespreking waar, schijnt het, Kern zijn mededelingen herhaalde. Na die bespreking begaf de Bruijn zich naar de geestelijke adviseur van het RKWV, mrg. J. G. van Schaik, en samen met hem zocht hij de aartsbisschop op om deze te vertellen wat te geschieden stond en hem de verzekering te geven, 'dat alle bestuurders zouden bedanken en dat ook de leden der katholieke arbeidersbeweging in overgrote meerderheid de rijen zouden verlaten/" Dat was voor de aartsbisschop een niet onverwachte, maar toch uiterst belangrijke mededeling. Thuisgekomen schreef de Bruijn nog de korte tekst van een verklaring die hij wilde afleggen indien inderdaad (en alles wees daar toch wel op) Hellwig de leiding van het RKWV aan Woudenberg zou overdragen.
XCKerns inlichtingen waren juist geweest.
XCHellwig verscheen vrijdagmorgen 25 juli om tien uur samen met Woudenberg, van Kampen en een tiental anderen (één had een revolver op zak) bij het hoofdkantoor van het RKWV, liet een wacht bij de ingang plaatsen en het telefoonbord bezetten en riep het dagelijks bestuur naar de bestuurskamer. Daar las hij een besluit van Seyss-Inquart voor: een brief, meer niet; een verordening was niet nodig geacht. Het besluit hield in dat Woudenberg
XC1 S. Stokman: De katholieke arbeidersbeweging in oorlogstijd, p. 77. 2 A.v., p.
bevoegd was, alle zaken van het RKWV naar eigen believen te regelen en dat de bestuursleden, die allen hun werkzaamheden dienden voort te zetten, volgens Woudenbergs aanwijzingen te handelen hadden. 'Dit betekent geen liquidatie van het verbond', voegde Hellwig er zo ongeveer aan toe, 'en het is evenmin een samensmelting met het NVV, waartegen gij bezwaar hebt. De vakcentrales komen slechts onder een éénhoofdige leiding; dit zal een vereenvoudiging betekenen'; ging het verbondsbestuur oppositie plegen, dan zou dat, aldus Hellwig, beschouwd worden als sabotage (waar, dat wist ieder, de zwaarste straffen op stonden). Hij zei tenslotte dat hij besloten had, de Bruijn en één collega-bestuurder, J. Veldman, direct met verlof te zenden.
XCVerwachtte Hellwig een reactie? Een spontaan protest? Misschien. Hij werd in elk geval onaangenaam getroffen door het feit dat het dagelijks bestuur van de katholieke vakcentrale zich kennelijk voorbereid had op de situatie waarmee hij dat bestuur had willen verrassen. Want de Bruijn haalde zijn verklaring te voorschijn die met een protest begon - protest
XC'tegen de ons inziens door geen enkel Nederlands belang gevorderde beslissing. Onze achtereenvolgende contactcomrnissarissen hebben getuigd dat ons verbond geen oppositie heeft gevoerd en dat wij loyaal met de Duitse bezettingsmacht hebben medegewerkt. Wij bukken voor de macht van de huidige bezettingsoverheid. Dat een Nederlander er toe overgaat, het resultaat van ons prachtige, voorbeeldige werk van vijftigjaar tot zich te trekken, achten wij betreurenswaardig.'
XC'Ik heb met je smoesjes niets te maken', riep Woudenberg.
XCSchutte nam het woord. Mede namens zijn collega Kuiper zei hij Hellwig dat het hem, nu de NSB'er Woudenberg tot commissaris benoemd was, in geweten onmogelijk was, het werk voort te zetten. 'U weigert dus, gehoor te geven aan het bevel van de Reichskommissar?' vroeg Hellwig. 'Ja', zeiden Schutte en Kuiper. Tot driemaal toe sommeerde Hellwig hen, dat antwoord te herroepen - driemaal weigerden zij. Het enige wat volgde was dat, terwijl de mannelijke personeelsleden er wit van woede bij stonden en typistes zaten te snikken, de Bruijn en Veldman het gebouw uitgezet werden. Ook Hellwig en Woudenberg verdwenen, van Kampen bleef achter- - deze begaf zich kort nadien naar De Volkskrant.
XCOm elf uur kreeg het moderamen van het CNV van Hellwig een overeenkomstig besluit te horen als aan het dagelijks bestuur van het RKWV voorgelezen was. Ook hier voegde Hellwig dreigend toe dat verzet als
1 A.v., p. 79 80.
sabotage beschouwd zou worden. 'Tot medewerken bij de overdracht van ons werk ,lZijnwij bereid', antwoordde Schipper (een loze toezegging: alle voorbereidingen waren immers getroffen om 'te waarborgen dat van het werk nagenoeg niets zou overblijven), 'maar onze medewerking op andere grondslag dan die gelegd is' (de christelijke grondslag) 'kunt u niet verlangen.' Hellwig deed dat toch en verliet het. gebouw met achterlating van een gemachtigde. Deze liet de voorzitters van alle aangesloten bonden telefonisch de instructie geven dat zij om vijf uur in het CNV-gebouw aanwezig moesten zijn voor een bespreking onder leiding van Hellwig. Het moderamen van het CNV kon het gebouw niet verlaten maar het droeg er zorg voor dat de bedoelde voorzitters, toen zij elkaar, volgens de eerder gemaakte afspraak, om drie uur in het gebouw van de Nieuwe Utrechtse Courant ontmoetten, op de hoogte gesteld werden van wat zich 's morgens afgespeeld had; hun werd door het moderamen geadviseerd, om vijf uur man voor man Hellwig om ontheffing uit hun functie te vragen. Bovendien, werd vanuit het CNVgebouw de eerder gememoreerde brief aan de bestuurdersbonden verzonden.
XCHellwig verscheen om vijf uur. Alle voorzitters volgden het advies van het CNV-moderamen: zij deelden mee dat samenwerking met Woudenberg hun in geweten niet mogelijk was. Nog diezelfde avond kwam het moderamen van het CNV met de voorzitters der CNV-bonden bijeen, opnieuw bij de Nieuwe Utrechtse Courant, en daar werden precieze afspraken gemaakt: alle bestuurders zouden de door Woudenberg .benoemde' gemachtigden hunner bonden schriftelijk om ontheffing uit hun functie vragen en aan alle' leden zou meegedeeld worden dat de zelfstandige christelijke vakbeweging had opgehouden te bestaan. De besturen zouden overigens de lopende zaken wèl afwikkelen en de administratie en de fondsen normaal aan de gemachtigden 'overdragen; de personelen zou men adviseren, althans voorlopig de werkzaamheden voort te zetten. Men wilde met dit alles tweeërlei bereiken: dat er door de te verwachten uittocht der leden in feite van het CNV nagenoeg niets zou overblijven en dat zo weinig mogelijk mensen beschuldigd zouden kunnen worden van 'sabotage'.
XCEvenals de voorzit~ers van de CNV-bonden werden die van de diocesane arbeidersbonden en van de vakbonden van het RKWV in Hellwigs opdracht op die vrijdag 25 juli voor een bijeenkomst naar Utrecht ontboden. Personeelsleden van het RKWV slaagden er in, van de verklaringen die de
ten te maken; die werden aan de voorzitters uitgereikt bij hun aankomst aan het Centraal Station te Utrecht. Om vier uur stonden zij tegenover Hellwig, Woudenberg en van Kampen. Alle voorzitters verklaarden dat het hun in geweten niet mogelijk was, hun arbeid onder Woudenberg voort te zetten, Het felst uitte zich de voorzitter van de Nederlandse Rooms-Katholieke Metaalbewerkersbond, J. G. van den Brink. 'Als dr. Hellwig mij voor de keus stelt: medewerken of naar het concentratiekamp, dan kies ik', zei hij, 'het laatste. En als hij zegt: medewerken of anders de kogel, dan kies ik nog het laatste.'!
XCHellwig kon op die vastberaden houding geen enkel antwoord vinden. Hij v~rdween naar de bijeenkomst in het CNV-gebouw waar hij op gelijke wijze zijn neus zou stoten:
XCNog diezelfde avond vergaderde het dagelijks bestuur van het RKWV met mgr. van Schaik. Afgesproken werd dat Schutte en Kuiper de volgende dag wel naar het hoofdkantoor zouden gaan maar dat zij daar de gewone werkzaamheden zouden laten rusten; beiden werden twee weken later zonder een cent wachtgeld of pensioen ontslagen.
XCOok de aartsbisschop, mgr. de Jong, was er al enkele dagen vóór die vrijdag de z yste juli van overtuigd geweest dat wat zo lang dreigde, werkelijkheid zou worden: het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond waarvan met inbegrip van de diocesane bonden tegen de tweehonderdduizend katholieke arbeiders lid waren, zou aan de NSB'er Woudenberg in handen gespeeld worden. Het stond voor mgr. de Jong vast dat het Episcopaat hier met kracht op moest reageren. Zes maanden tevoren was in het bisschoppelijk mandement dat in alle, katholieke kerken voorgelezen was, bekendgemaakt dat 'gewoonlijk' al het enkele lidmaatschap der NSB 'in hoge mate ongeoorloofd' was, en, in' een bij het mandement aansluitende, ongepubliceerde instructie was aan de geestelijkheid meegedeeld dat, tenzij er van 'daadwerkelijke dwang' tot het lidmaatschap sprake was, voortaan aan NSB' ers en leden van de WA en SS de kerkelijke sacramenten onthouden moesten worden; het lidmaatschap van 'de zogenaamde mantelorganisaties van de NSB zoals het Agrarisch Front en de Cultuurkring'P was wèl ongeoorloofdeen algemeen pro-Duits en pro-nationaal-socialistisch karakter, maar de aanduiding
1 A.v., p. 83. 2 De door Snijder opgerichte Nederlandse Cultuurkring droeg wel
verklaard maar behoefde nog niet gestraft te worden met onthouding der sacramenten. Welnu, mgr. de Jong meende dat met de gelijkschakeling van het RKWV het moment gekomen was om die straf een algemener karakter te geven: zij moest een ieder treffen die van de 'mantelorganisaties van de NSB' lid zou blijven, en als zodanig beschouwde hij nu ook alle organisaties die bij een RKWV onder Woudenberg zouden zijn aangesloten. Kort tevoren had mgr. de Jong via vertrouwde kanalen de tekst ontvangen van een mandement waarmee de negen-en-twintig aartsbisschoppen en bisschoppen van Gross-Deutschland geprotesteerd hadden tegen de beperkende maatregelen o.m. op het gebied van de pers die hun kerkgenootschap in de zomer van '4I getroffen hadden - dat was voor hem een reden te meer om zijn eigen geloofsgenoten maar vooral ook de bezetter precies te doen weten waar het nu op stond.
XCOp 23 of 24 juli nodigde de aartsbisschop de bisschoppen van Haarlem, Breda, Den Bosch en Roermond uit, op vrijdag de 25ste des middags ('s ochtends zou Hellwig zijn eisen aan het dagelijks bestuur van het RKWV presenteren) aan de Maliebaan bij hem te komen; toen zij verschenen waren, las hij hun het concept voor van het mandement dat hij in de geest had. Er werd geen woord in gewijzigd en de tekst die negen dagen later, op zondag 3 augustus, in alle kerken voorgelezen zou worden, zou mede door de gevolgen waartoe dat voorlezen zou leiden, het gehele georganiseerde katholieke volksdeel opeens in een duidelijke afweerpositie jegens de bezetter plaatsen; men zou van een 'katholiek réveil' kunnen spreken. Het is dan ook hier de plaats om de man te schetsen die in de zomer van '4J tot dat réveil de beslissende stoot gaf.
XCZes jaar tevoren, in de zomer van I935, toen de krachten van de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, mgr. J. H. G. Jansen gesloopt waren, had de Paus prof. dr. Johannes de Jong, president van het grootseminarie Driebergen-Rijsenburg, tot bisschop-coadjutor van mgr. Jansen benoemd met het recht, deze op te volgen. Die opvolging vond in februari '36 plaats toen het verzoek van mgr. Jansen om uit zijn functie ontheven te worden, door de Paus ingewilligd was. Een van de eerste opdrachten die de nieuwe aartsbisschop liet uitvoeren, was de auto af te schaffen waar zijn voorganger gebruik van had kunnen maken; ook het aartsbisschoppelijk wapen wilde hij nergens meer zien. Geen enkele behoefte had hij aan uiterlijk vertoon
hij de betekenis van dit hoge ambt te devalueren: 'ik had ook een ziekte kunnen krijgen', zei hij tegen vrienden.!
XCJohannes de Jong was, toen hij tot aartsbisschop gewijd werd, vijftig jaar oud. In september '85 was hij op Ameland uit een oud geslacht van boeren, vissers, kusten walvisvaarders geboren. Zijn vader was bakker. In een bescheiden en vroom katholiek gezin groeide hij op, hoog opziende tegen zijn dorpspastoor; diens invloed was er niet vreemd aan dat hij besloot, priester te worden. In '99 vertrok hij naar het kleinseminarie in Culemborg. Hij was er in elke klas de beste. Niet anders ging het op het grootseminarie Driebergen-Rijsenburg. Bier werd hij in '07, twee-en-twintig jaar oud, tot priester gewijd: de eerste priester sinds de Reformatie die van Ameland afkomstig was. Drie jaar lang, van '08 tot 'II, studeerde hij vervolgens in Rome. Want hij was, aldus Aukes in zijn waardevolle biografie, een man van 'gloeiende weetzucht'P In '14 werd hij aan het grootseminarie waar hij zelf gestudeerd had, hoogleraar in de kerkgeschiedenis. Zijn colleges voorbereidend, zette hij zich tegelijk aan een groot werk over meer dan negentien eeuwen kerkgeschiedenis. Van '29 tot '37 verschenen er drie drukken van met een telkens belangrijk uitgebreide tekst, 'voor mij was het eigenlijk', zei mgr. de Jong later, 'de mooiste tijd van mijn leven.P Hij had er overigens van '31 af een moeilijke bestuurlijke taak bijgekregen: president van het grootseminarie - een taak die hij met zoveel gedecideerdheid en tact vervulde dat zich, toen mgr. Jansens krachten afnamen, bij het Vaticaan de overtuiging ging vestigen dat mgr. de Jong de nieuwe aartsbisschop van Utrecht diende te worden.
XCEen flamboyant kerkvorst zou hij bepaald niet zijn. Maar zulk een kerkvorst was in Nederland waar sommige protestantse groepen nog zo gevoelig, ja overgevoelig reageerden op wat in de wereld der 'Roomsen' gebeurde, ook niet op zijn plaats. Het was in '35 nog maar tien jaar geleden dat het tweede ministerie-Ruys de Beerenbrouck ten val gebracht was omdat het het Nederlandse gezantschap bij het Vaticaan had willen handhaven. Dat waren factoren waar Rome rekening mee hield. En inderdaad: Johannes de Jong was het tegendeel van een drijver. 'Welke katholiek zou er aan denken', had hij ruim een jaar na de val van het tweede kabinet-Ruys geschreven, 'onze protestanten, die volgens ons wel in dwaling verkeren, maar in een onschuldige, redelijkerwijze onoverwinnelijke dwaling, te beletten, God volgens hun eerlijke overtuiging te dienen ?'4
XC1 Aukes: Kardinaal de Jong, p. 199. 2 A.v., p. 71. 3 A.v., p. 199. 4 J. de Jong in De Maasbode, 28 okt. 1926, aangehaald in a.v., p.
XCNeen, deze aartsbisschop zou de gecompliceerde verhoudingen in de Nederlandse kerkprovincie niet nodeloos verscherpen of vertroebelen. Hij was er ook te bescheiden voor - en och, ware het onheil van het nationaalsocialisme niet over Europa en de ramp van de bezetting niet over Nederland gekomen, wellicht zou Johannes de Jong niet meer geworden zijn dan één in de rij van Utrechtse kerkvorsten vóór hem: een vroom en geleerd man, bedacht op de consolidatie, zo mogelijk op de verdere versterking van hetgeen de Nederlandse katholieken sinds de Franse revolutie en de vestiging van het Koninkrijk opgebouwd hadden, maar verder weinig sprekend tot de verbeelding vall de katholieke gelovigen, laat staan van de andersdenkenden. Het onheil van het nationaal-socialisme had zich evenwel. al geopenbaard toen de Jong aartsbisschopwerd, de ramp van de bezetting voltrok zich ruim vier jaar na zijn wijding - en hij maakte zich geen illusies over hetgeen zijn kerk en hempersoonlijk te wachten kon staan. Hij deed dat te ruinder omdat hij een sterke neiging had tot pessimisme. Hoe vaak had niet het onrecht in de wereld getriomfeerd! Hoe vaak was niet de kerk tot de grond toe afgebroken ! Welke noodzaak schreef voor dat het heidense nationaal-socialisme er niet in zou slagen, geheel Europa jarenlang, generaties lang wellicht, in zijn greep te houden? De aartsbisschop kende noch Engeland, noch de Verenigde Staten. Tot eind' 42 durfde hij eigenlijk nauwelijks verwachten dat Hitler en alles wat hij representeerde, binnen luttele jaren ten val gebracht zou worden. Zijn naaste medewerkers werden er vaak wanhopig onder: atlassen, encyclopedieën, statistieken droegen zij aan om die pessiinistische visie te weerleggen.
XCIn het persoonlijke vlak gaf, dunkt ons, die zwartgalligheid aan de strijd-' bare standpunten die de aartsbisschop in de eerste jaren van de tweede wereldoorlog innam en verkondigde, extra betekenis. Hij bepaalde immers voor zichzelf een gedragslijn en schreef anderen een gedragslijn voor waarvan hij lange tijd aannam dat men er wellicht een groot aantal jaren de hand aan zou moeten houden. Zulks vormde. een waarschuwing tegen onberaden impulsiviteit (die hem toch al niet lag), het onderstreepte klemmend de noodzaak om enerzijds in het oog te houden wat het geloof voorschreef, anderzijds van de gelovigen niet meer te vergen dan zij in redelijkheid konden opbrengen - en volhouden. Dat de vijand, zeker zo lang de oorlog duurde (van een overwinnende Hitler kon men alles verwachten), niet spoedig de hand aan hem persoonlijk zou slaan, leek de aartsbisschop een aannemelijke, maar overigens irrelevante veronderstelling; irrelevant omdat hij die de levens van zoveel martelaren bestudeerd had, vertrouwde dat ook hem, mocht dat noodzakelijk blijken, de kracht geschonken zou worden, in trouwaanzijn
zijn katholieken! Die eenvoudige journalist, vakbondsman, arbeider, boer, kunstenaar, onderwijzer, fabrikant, ja ook die eenvoudige priester aan wie hij het als aartsbisschop kon opleggen dat zij in bepaalde situaties 'neen' zouden zeggen tegen het nationaal-socialisme en dat zij dusdoende de macht van de bezetter zouden uitdagen en tarten - zouden hun trouwen hun geloof sterk genoeg zijn om de weg te volgen die naar vervolging, pijniging en dood kon leiden? Een mandement opstellen was één ding; volgens een mandement handelen een tweede. 'Je handtekening zetten is vlug gedaan', . zei de aartsbisschop eens, 'maar de nachten die er soms op volgen .. .'1
XCZorgvuldig overleg was een gebiedende noodzaak. Wat de vier bisschoppen betrof, was de aartsbisschop trouwens tot dat overleg verplicht: hij kon hun niets voorschrijven, hij moest, primus inter pares in hun kring, telkens hun instemming winnen. Vaak gelukte hem dat doordat de informatie die hij kon verzamelen, breder was dan de hunne: hij vernam meer (men denke aan zijn contacten met Donner en Hangelbroek), hij kon in ruimer kring advies inwinnen. Zijn eigen staf was maar klein: een vicaris-generaal en twee priester-secretarissen die zelf alle uitgaande stukken moesten typen, maar de aartsbisschop had het voordeel dat hij een beroep kon doen op de kennis en het inzicht van de beste moralisten, juristen, sociologen en andere deskundigen die men onder de katholieken kon vinden. 'Er ging geen dag voorbij', aldus Aukes, 'dat er niet werd getelefoneerd, gepraat, geschreven, en dat niet hier of daar in het land een capabele kop bezig was, een of ander warrig raadsel,een of ander knellend practicum uit te splitsen ten behoeve van de aartsbisschop en via deze van het Episcopaat.' 2
XCHet sprak vanzelf dat de adviezen die de aartsbisschop ontving, vaak tegenstrijdig waren. Wij kwamen er al voorbeelden van tegen. In zulk een situatie was mgr. de Jong afkerig van een snelle beslissing. Dat gafhem bij driftiger naturen wel eens de naam van een aarzelaar, een twijfelaar, een onzekere, - kwalificaties die ook wel in overeenstemming leken met de uiterlijke indruk die hij maakte: een onhandige, verlegen man die onwennig, ja ietwat onbeholpen in de moderne wereld stond met haar vreemde verschijnselen als radio's en auto's - 'een verdwaalde Viking' noemt Aukeshem. 3 Wie dieper keek, wist beter: Rustige naturen hebben in moeilijke kwesties tijd nodig om tot beslissingen te komen, maar zijn zij eenmaal met zichzelf in het reine, dan staan zij als een rots. Johannes de Joing mocht dan, zo L. J.
XC1 A.v., p. 284. 2 A.v., p. 289. 3 A.v., p.
Rogier, 'de goedheid zelf' zijn, 'meegaand in de omgang', 'geen strijdbare natuur', 'van nature geen dominerende figuur? doch dan moet in die kwalificaties toch wel het accent vallen op het 'van nature'. Want toen de nood der tijden Johannes de Jong in zijn onverbiddelijke greep nam, kon juist uit die goedhartigheid en uit die eenvoud de vasthoudende strijdbaarheid ontstaan.
XCOnjuist zou het zijn, in die strijdbaarheid de exclusieve verdienste te zien van de aartsbisschop. Van groot belang was, dat uit het in veel opzichten verdeelde katholieke milieu nu juist in zijn onmiddellijke omgeving enkele personen terecht gekomen waren die de opzet van de bezetter soms eerder doorzagen dan hij en wier dagelijkse adviezen als regel in de richting gingen van: niet toegeven! Zijn vicaris-generaal, mgr. D. Huurdeman, was 'een felle'. Wat die keer op keer onderstreepte was: principiis obsta 2 zo vertelde ons later mgr. J. Geerdinck, tijdens de bezetting een van de twee secretarissen van de aartsbisschop en zelf een man wiens adviezen in dezelfde richting plachten te gaan als die van mgr. Huurdeman," Dat gold ook voor de officiaal van het aartsbisdom, mgr. F. Ae. H. van de LOO.4 Zij drieën evenwel, en alle anderen die met de aartsbisschop in contact kwamen, wisten: niet bij ons, bij hèm ligt de verantwoordelijkheid. En het is, durven wij vermoeden, het besef dier verantwoordelijkheid geweest dat de gezondheid van de sterke maar gevoelige man aangetast heeft. Na twee-en-een-half jaar bezetting kreeg hij een lichte beroerte, na vijf jaar was hij gesloopt. Want alle gewetensproblemen waarmee individuele katholieken of katholieke instellingen en organisaties in hun contact met de bezetter en zijn handlangers geconfronteerd werden (en het leken vaak problemen van leven of dood), waren uiteindelijk bij hem terechtgekomen.
XCHoe liet zich die opperste verantwoordelijkheid invoegen in de structuur van de katholieke kerk?J.bisschop tal van taken pleegt te delegeren; de officiaal is het hoofd van de (aarts)
1 L.J. Rogier, 'Kardinaal de Jong', (1955), p. 29, 32. 2 Weersta de beginselen (nl. van het kwaad). 3 Geerdinck, 7 nov. 1957. De vicaris-generaal moet men zien als een algemeen plaatsvervanger aan wie de (aarts)
XCIn het tijdsgewricht waarin Johannes de Jong leefde, twijfelde geen katholiek er aan dat de bisschop de apostel was; binnen zijn diocees gold hij als de onmiddellijke vertegenwoordiger van Christus. Hij diende aan te geven wat de gelovigen moesten doen of laten. Hij kon protesteren tegen het onrecht van de nationaal-socialistische staat - hij kon ook zwijgen. Hij kon er op zijn wijze en binnen zijn diocees toe bijdragen dat het Derde Rijk ten val gebracht werd - hij kon zich ook passief opstellen, zelfs aan Hiders politiek steun verlenen. Er zijn in de periode van het nationaal-socialisme in andere landen talrijke bisschoppen geweest die zwegen, passief bleven of Hitler steunden. Men behoeft het beleid van het Nederlandse Episcopaat maar te vergelijken met, zeg, het Slowaakse of het Kroatische om te zien, hoe sterk het element van zelfstandigheid was in de positiebepalingen der Nederlandse bisschoppen. Het kerkelijk verzet is dan ook niet alleen godsdienstig, het is ook nationaal van aard geweest. Voor de bestuurders van de Nederlandse kerkprovincie was Rome in de bezettingsjaren trouwens ver verwijderd; toen zij injanuari '41 hun standpunt tegen de NSB'ers (dat wilde tevens zeggen: tegen de bezetter) verscherpten, wisten zij niet of hun koers de instemming had van het Vaticaan. Wij wezen er al op dat een van de adviseurs van de aartsbisschop, mgr. Verhoeven, hem er eind maart '41 waarschuwend op wees dat een weigering van het Episcopaat om medewerking te verlenen aan van Dams benoemingsverordening heel wel door Rome gedesavoueerd kon worden. Zou zich dat voordoen, dan zou zulks voor de aartsbisschop niet de verplichting inhouden, zijn koers te wijzigen het zou wèl pijnlijk zijn èn een factor van gewicht voor de toekomst.
XCWat het Vaticaan van zijn beleid vond, vernam de aartsbisschop voor het eerst in het vroege voorjaar van 1941; de verbindingen waren moeilijk. Dat gold niet alleen voor de weg Rome-Utrecht maar ook voor de omgekeerde: Utrecht-Rome.
XCToen de pauselijke internuntius, mgr. Paolo Giobbe, in de zomer van '40 door de bezetter gedwongen werd, Den Haag te verlaten (hij keerde naar Rome terug), werd de directe relatie tussen mgr. de Jong en hem verbroken. Nadien moest de aartsbisschop het officiële contact met het Vaticaan onderhouden via de pauselijke nuntius in Berlijn, mgr. Cesare Orsenigo. Maar de aartsbisschop vertrouwde Orsenigo niet. In hoge kerkelijke kringen was algemeen bekend dat de nuntius op de hand van Duitsland was. Normale rapporten gingen via Orsenigo's kanaal, maar de meer belangrijke stukken liet de aartsbisschop via een in Amsterdam wonende oude studievriend, dr. Jos M. Drehmanns (die al die stukken in het Italiaans vertaalde), aan de Italiaanse consul in Amsterdam overhandigen; deze bezat op het departement van buitenlandse zaken te Rome een vertrouwde
Giobbe; die broer zorgde er voor dat wat uit Amsterdam ·ontvangen was, met spoed bij het Vaticaan belandde. Deze weg (die tot de herfst van '43 in stand bleef) werd evenwel, voorzover ons bekend, nimmer in omgekeerde richting gebruikt.
XCHet eerste bericht dat, de aartsbisschop uit Rome ontving, was een brief van paus Pius XII, hem gebracht door een Nederlandse pater, te Rome woonachtig, die verlof gekregen had, Nederland te bezoeken; in die brief prees de paus de pectoris firmitatem (vastheid van inborst) die hem getroffen had uit het mandement dat het Episcopaat begin oktober' 40 aan het eeuwfeest van Willibrord gewijd had.
XCBijna een jaar verliep (een jaar waarin uiterst belangrijke mandementen uitgegeven werden) voor de aartsbisschop opnieuween reactie uit Rome ontving. Met veel moeite (een oud-biechtvader van Mussolini moest er bij ingeschakeld worden) was een Nederlandse priester die van ' 3 8 af in Rome gestudeerd had, dr. J. A. E. van Dodewaard, er eind '41 in geslaagd, een visum voor Nederland te verkrijgen. Voor zijn vertrek vernam van Dodewaard van de paus persoonlijk dat de Nedèrlandse bisschoppen 'sana energici e forti e mi piace molto'.1 Begin januari' 42 kon van Dodewaard die woorden aan de aartsbisschop overbrengen die hem zei dat hij blij was te weten dat hij nu 'tenminste safe' was.ê Enkele maanden later kwam er een bevestiging: de hoofdredacteur van De Tijd, Schlichting, die via Janke een visum voor Italië had weten te bemachtigen, werd door de paus in audiëntie ontvangen; 'zeg tegen uw bisschoppen', kreeg Schlichting te horen, 'dat ik hen bemin en dat ik hun houding goedkeur.' 3 Maar toen verstreek weer meer dan een i aar voor het Episcopaat de vierde reactie van het Vaticaan ontving; ze werd door drie paters [ezuïeten overgebracht die in Rome gestudeerd hadden en die in augustus '43 naar Nederland konden terugkeren. 'Ik heb al de herderlijke brieven van uw bisschoppen gelezen', had de paus hun gezegd (aldus het uit '45 daterend verslag van één hunner)," 'Ah! die bisschoppen van u! Ik geloof niet dat er een landis waar de bisschoppen zo moedig en krachtig zijn opgetreden. Die van België hebben zich toch ook wel heel flink gehouden, die van Frankrijk meno.' Telkens als de Duitsers met een nieuwe maatregel kwamen, waren uw bisschoppen er aanstonds bij. Ablehnen was hun systeem, ablehnen... uw bisschoppen zeiden sempro na, sempre," Ze gaven niets toe, niet, zoveel (gebaar met duim en wijsvinger). Wanneer ge in uw vaderland terugkomt, moet ge naar uw bisschoppen gaan en
XC1 Zijn energiek en krachtig en dat bevalt mij ten zeerste. 2 J. A. E. van Dodewaard, 24 nov. 1959. s Aukes: Kardinaal de Jong, p. 366. Aangehaald in de brief, 30 okt. 1962, van H. Renckens aan P. Smulders (Doe 11--687, a-c). s rninder 6
hun zeggen dat ik een grote bewondering voor hen heb. Dite dat de Heilige Vader de houding van de Nederlandse katholieken bewondert en dat hij veel troost heeft geput uit hnn,standvastigheid en hun trouwaan het geloof en aan de kerk ... Ja, zegt het zo: de Heilige Vader dankt de Nederlandse katholieken voor alles wat ze doen voor}e kerk, per la chiesa, per la chiesa."
XCToen mgr. de Jong enkele. wekenlater deze lof te horen kreeg, liepen de tranen hem over de wangen.
XCOnjuist zou het zijn, het beleid van het Nederlandse Episcopaat uitsluitend onder de noemer te brengen van het verzet tegen de bezetter en zijn nationaalsocialistische ideologie. Er stak een sterk conservatoir element in. Alle bisschoppenwas het uit hun studie tot in bijzonderheden bekend hoeveel moeite de Nederlandse katholieken zich hadden moeten geven om dwars tegen tal van weerstanden in, meer te worden dan de achtergestelde, gediscrimineerde groep die zij tijdens de Republiek geweest waren. Zij beseften, de bisschoppen, dat het antipapisme geenszins uitgestorven was en dat bij menigeen 'rooms' een synoniem gebleven was voor 'onbetrouwbaar'. Er leefde voldoening in hen over al datgene wat de katholieken als katholieken opgebouwd hadden. Aanvankelijk ging in de bezetting van die voldoening een remmende invloed uit. Het was of ergens in het katholieke volksdeel angst leefde dat door gans idie opbouween streep gehaald kon worden zoals tijdens de Hervorming geschied was,' alsof er een door beduchtheid ingegeven visie bestond dat die opbouw door de niet-katholieke meerderheid alleen maar getolereerd werd en dat hijnog niet wezenlijk geïntegreerd was in het volksgeheel! Wij kwamen die .angst en beduchtheid al tegen: in de reactie van de bisschoppen op van Dams benoemingsverordening (de 'afbraak van het gehele bijzondere onderwijs' zou na de bevrijding tot' een gevaarlijk vacuum' kunnen leiden), óók in de vèrgaande mate waarin door het Episcopaat mede tot behoud der technische install~ties gedoogd werd dat de katholieke pers een instrument der vijandelijke propaganda bleef. Wij kunnen ons echter niet.aan de indruk onttrekken dat deze tactische overwegingen niet geheel pasten in depersoonlijklreidssrruccuur van mgr. de '[ong ; zij waren, stellig, in overeenstemming met wat het verstand hem voorschreef, maar niet met waartoe het gevoel hem drong. Hij moest zichzelf menigmaal een rem 'I; J 1 zegt 2
opleggen. Daarbij was van belang dat weliswaar de bisschoppen van Haarlem en van Roermond, mgr. Huibers en mgr. Lemmens, als regel even strijdvaardig reageerden als hij, maar dat van de bisschop van Breda, mgr. Hopmans, een uiterst conservatieve prelaat, weinig uitging en dat de bisschop van Den Bosch, mgr. Diepen (die in de zomer van '42 vervangen werd), de gebeurtenissen nauwelijks meer kon volgen, laat staan er adequaat op reageren. Maar ook met hen moest de aartsbisschop rekening houden.
XCNeen, mgr. de Jong was, dunkt ons, in de zomer van ' 4I niet in aile opzichten ingenomen met het totaalbeeld dat katholiek Nederland in het eerste bezettingsjaar geboden had, en evenmin met het beleid der bisschoppen in zijn geheel: zowel bij het eerste protest tegen de zich aftekenende Jodenvervolging als bij het mogelijke verzet tegen de aantasting van de benoemingsvrijheid bij het bijzonder onderwijs (twee uiterst belangrijke punten) had het Episcopaat de protestanten alléén laten optreden: de bisschoppen hadden verstek laten gaan. En zal dat in de geest van mgr. de Jong geen schuldgevoel gewekt hebben? Daar is ook een belangrijke aanwijzing voor. Want in het mandement over de gelijkschakeling van het RKWV, welks concept op vrijdagmiddag 25 juli door de aartsbisschop aan de bisschoppen voorgelegd werd, steekt, naar het ons voorkomt, een sterk element van bevrijding, van doorbraak: alsof de schrijver voor het eerst, maar nu dan ook volledig, maar nu dan ook onverhuld, uitspreekt wat hij op het hart heeft, klemmend en overtuigend, ja hartstochtelijk - en de meer bedachtzamen in het college der bisschoppen schikten zich. Meer dan dat: ook zij voorzagen, dat indien het lidmaatschap van het RKWV onverenigbaar verklaard zou worden met de katholieke beginselen, talrijke bezoldigde bestuurders en functionarissen wellicht brodeloos zouden worden. Er werd op die vrijdagmiddag op voorstel van mgr. de Jong tevens besloten tot de oprichting van een speciaal fonds om diegenen te steunen die door hun principiële houding in moeilijkheden zouden geraken: een Fonds voor de Bijzondere Noden van het Episcopaat."
XCHet was de bedoeling dat het op vrijdag 25 juli vastgestelde mandement op zondag 3 augustus in alle katholieke diensten in den lande voorgelezen zou
1 Eind 41 was in de katholieke kerken al één collecte 'voor de bijzondere noden' gehouden; de opbrengst was toen bestemd voor steun aan de katholieken onder de Joodse emigranten.
worden. De tekst moest dus in duizenden exemplaren verspreid worden. Die exemplaren werden aan de Maliebaan gestencild waartoe een paar hulpkrachten aangetrokken werden. I Vervolgens lieten de bisschoppen het aantal exemplaren dat zij voor hun diocees nodig hadden, door enkele kapelaans of leken afhalen. Op elk bisschoppelijk secretariaat werden daarna de pakjes gereedgemaakt die voor de dekenaten bestemd waren; de dekens droegen er zorg voor dat elke pastoor het voor hem bestemde exemplaar ontving."
XChl de tweede helft van de week ,die op zondag 27 juli begonnen was, hadden de duizenden exemplaren van het mandement diegenen bereikt die de tekst moesten voorlezen. Vermoedelijk was er evenwel één ontvanger (wij weten niet wie) die zijn exemplaar op vrijdag I, wellicht op zaterdag 2 augustus aan een van de Aussenstellen der Sicherheitspolizei und des SD in handen speelde; althans, via het bureau van Harster kreeg Seyss-Inquart vroeg in de avond van zaterdag 2 augustus de tekst in Duitse vertaling te lezen. Seyss-Inquart nam onmiddellijk contact met Schmidt op: hoe kon verhinderd worden dat dit mandement voorgelezen zou worden? Besloten werd, dat de Sicherheitspolizei een daartoe strekkende eis aan mgr. de Jong en aan de overige bisschoppen zou overbrengen, diezelfde nacht nog." Zo ging ook per telex een opdracht uit naar het bureau der Sicherheitspo/izei und des SD in Utrecht.
XCDaar verstreek enige tijd voor de plaatsvervangend chef, S'S-Untersturm führer en Kriminaloberseiaetár Max Hugo Matzker, zich gereedgemaakt had; het was althans al bij half vier toen aan de Maliebaan de telefoon rinkelde. Een huishoudster wekte Geerdinck en deze vernam dat, in opdracht van Seyss-Inquart, een S'S-Untersturmiuhrer onmiddellijk de aartsbisschop wenste te spreken. Mgr. de Jong, die gewekt werd, zei dat de SS-officier zich over een half uur kon komen melden. 'Dit moeten wij in scène zetten, monseigneur', zei Geerdinck, vlug en vaardig als steeds, 'wij moeten de heren imponeren.' De huishoudster ging de paarse staatsiesjerp halen. '0 monseigneur, als ze u maar niet gevangen komen nemen!' 'Ja, [ule, als Onze39
1 Latere mandementen werden ook wel gedrukt op een persje dat zich bij een van de te Utrecht gevestigde congregaties bevond. 2 Bij die distributie op lager niveau werden vaak seminaristen ingeschakeld. 3 Nadere bijzonderheden omtrent de bezoeken van officieren van de SD aan de bisschoppen van Haarlem, Breda en Roermond zijn niet bekend; in Den Bosch was het Wouter Luktie die Seyss-Inquarts eis telefonisch doorgaf. Alle vier bisschoppen weigerden, de voorlezing van het mandement ongedaan te maken. Of zij die weigering ken baar gemaakt hebben voordat of nadat zij tegen half vijf uit Utrecht vernamen welk standpunt de aartsbisschop ingenomen had, is niet duidelijk.
Lieve Heer dat wil, dan moeten wij er dat maar voor over hebben.'
XCOm vier uur in de 'nacht wordt gebeld: twee SS'ers in witte jassen. Geerdinck gaat hun voor op de staatsietrap. 'Aan de deur van de rode zaal .gekomen' (wij volgen Aukes' beschrijving), 'keert hij zich om: 'Ihre Namen, bitte?', 'Untersturmfuhrer Matzker und mein Ad jutant', 'Danke', zegt de, secretaris en klopt: Van binnen klinkt de stem van de aartsbisschop: 'Ja!' De secretaris opent en gaat voor. De aartsbisschop in volle lengte (in zijn huistoog, de brede paarse sjerp en het gouden borstkruis om, het paarse kalotje op de grote schedel) staat midden achter de tafel, naast zich de tweede secretaris.
XC'Excellentie', zegt dr. Geerdinck, 'Untersturmiuhrer Matzker en zijn adjudant.'
XCMonseigneur buigt licht. Zegt niets.
XCDan de secretaris: 'Seizen Sie sich.' En' hij voegt zichnaast de bisschop. Het gezelschap zit. Niemand zégt iets. Niemand vráágt iets. bat wordt pijnlijk.'
XCMatzker verbreekt de stilte. Hij haalt de telexstrook voor de dag en leest voor dat er een lastgeving van de Reichskommissar is: het mandement mag niet voorgelezen worden.
XC'De aartsbisschop zegt twee of drie woorden om te beduiden dat hij de mededelingen heeft verstaan.
XCDitmaal is het de adjudant die iets in het midden brengt: het is nu vier uur, zegt hij, alle pastorieën zijn telefonisch te bereiken, de voorlezing kan zonder moeite worden afgelast.
XCDe aartsbisschop mompelt iets: dit is hem duidelijk.
XCAls een nieuwe stilte zich pijnlijk gaat rekken, zegt dr. Geerdinck: 'Meine Herren, haben Sie hiermit Ihren Aufirag erledigt?' Er volgt een 'Jawohl' en een gestameld: 'Ja, wir sind auch beaufiragt.'
XCDr. Geerdinck is opgestaan en als op een bevel hebben de witte jassen onmiddellijk zijn voorbeeld gevolgd. Er wordt niets gezegd. Op de trap laat de Untersturmjiihrer hulpeloos de lange strook met het bevel van Seyss-Inquart, achter zich aan, van de treden slieren. Geen woord. Bij de voordeur sliert de strook over de grond mee naar buiten. Geen groet.'l
XC'Katholieken mogen er dus geen lid van blijven.'
XCEn niet alleen aan hen die bij 'het werkliedenverbond in zijn nieuwe gedaante' aangesloten zouden blijven maar ook 'aan de leden van alle andere mantelorganisaties der Nationaal-Socialistische Beweging, zoals bijv. het Medisch Front, het Rechtsfront, het Agrarisch Front, de: Cultuurkring', zouden voortaan de sacramenten onthouden worden.
XC'Beminde gelovigen! Wij kunnen u niet zeggen hoe diep Wij de ondergang van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond betreuren. Het was Ons bijzonder dierbaar omdat het met zijn tweehonderdduizend leden een groot deel van ons goede en trouwe katholieke volk omvatte ... Openlijk en luide verheffen Wij Onze stem tegen het onrecht dat deze tienduizenden mensen wordt aangedaan door hen te beroven van hun sociale instellingen. Wij protesteren tegen de ongehoorde gewetensdwang, hun een levensbeschouwing op te willen dringen die met hun godsdienstige overtuiging in strijd is.
XCGod laat het toe. Wij moetenons neerleggen bij Zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten. Maar Wij weten dat God ons met Zijn genade zal bijstaan en dat Hij ook na de opheffing de christelijke geest in u zal bewaren die zo diep in u geworteld is. Wij kennen onze mannen en Wij wisten zeker hoe zij zouden handelen. Maar toch mogen Wij hier Onze openlijke vreugde uitspreken dat alle leiderszo moedig hebben standgehouden en hun medewerking hebben geweigerd. Wij zijn overtuigd dat de leden hun leiders zullen volgen. Wij gaan trots op deze mannen die de beste eigenschappen welke ons volk groot hebben gemaakt, ook in moeilijke omstandigheden openbaren: stoerheid, vastheid van karakter, trouwaan eer en geweten. Zij zullen misschien ontberingen tegemoet gaan, maar Wij zijn overtuigd dat onze katholieken hun medebroeders in de nood niet in de steek zullen laten.
XCDierbare leden van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond, dierbare gelovigen: het is met een bloedend hart dat Wij u dit alles gezegd hebben. Wij gevoelen zo goed aan, welke offers van u gevraagd worden. Doch het gaat omTekst in Stokman:p.
1 199-202:
het heilonzer onsterfelijke zielen. Het was voor Ons veel gemakkelijker geweest te zwijgen, doch Wij mogen u niet in het onzekere laten waarom het gaat. Wij zijn daarin eensgezind met Onze Duitse medebroeders in het Episcopaat' en een samenvatting van hun mandement volgde, met als laatste zin: 'Tegelijk echter leven en sterven wij voor Jezus Christus en willen met Hem in deze tijd en voor alle eeuwigheid verbonden blijven.'
XC'Beminde gelovigen! Aan deze woorden hebben Wij niets toe te voegen: zij zijn ook de Onze. Bidden en smeken Wij God dat Hij ons de kracht moge geven om te volharden, ondanks alle offers die misschien van ons gevraagd zullen worden.'
XCHet mandement was voor de bezetter een klap ill het gezicht. Het was een oproep tot een geestelijke mobilisatie van het gehele katholieke volksdeel tegen het nationaal-socialisme. Het keerde zich vierkant tegen een besluit van de bezetter. Het was verkondigd ondanks een uitdrukkelijk door SeyssInquart uitgevaardigd verbod.
XCEen reactie kon moeilijk achterwege blijven, te minder omdat de Reichs kommissar vermoedelijk reeds op zondag 3 augustus vernam dat nog op de dag van voorlezing duizenden gestencilde exemplaren 'in vielen Orten des Landes' verspreid werden-; verscheidene arrestaties vloeiden hier uit voort.ê
XCIn hun op maandag 4 augustus gehouden Chefsitzung besloten Seyss-Inquart en zijn naaste medewerkers tot een aantal strafmaatregelen waarvan er twee (de annulering van alle overheidssubsidies aan de katholieke kerk en de verwijdering uit het onderwijs van alle geestelijken die als leerkrachten optraden) later kwamen te vervallen." Gehandhaafd en uitgevoerd werden er vier: aan de aartsbisschop zou een persoonlijke boete opgelegd worden van f 500J.
1 55 (5 aug. 1941), p. 5. 2 Tot de gearresteerden behoorde de voorzitter van de Rooms-Katholieke Fabrieksarbeidersbond, G. Drübers, die op het bondskantoor duizenden exemplaren van het mandement had laten afdraaien; hij overleed in het concentratiekamp Sachsenhausen. 3 Tegen het annuleren van de overheidssubsidies aan de katholieke kerk werd bezwaar gemaakt door het daarmee zou men de vijandelijke propaganda teveel in de kaart spelen; wij nemen voorts aan dat van Dam er op wees dat hij al bij het lager onderwijs de ca. vierduizend geestelijken die als leerkrachten fungeer den, niet 'kon missen.
(dat werd ook in de pers gepubliceerd en die publikatie leidde er toe dat het geld uit alle delen des lands van arm en rijk naar de Maliebaan toestroomde), de katholieke kerkelijke pers zou in het kader van de 'reorganisatie van de pers' tot een minimum beperkt wordenen de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond alsmede het Katholiek Onderwijs Verbond zouden onder een commissaris worden geplaatst. Dat dit wel heel negatief was en geen enkellid van het RKWV die daartoe de neiging had, er van zou weerhouden, het door de bisschoppen uitgegeven parool te volgen, werd in de Chefsitzung beseft. Vandaar dat óók besloten werd, de NSB een speciale propagandistische contra-actie te laten uitvoeren en met spoed enkele verbeteringen in de sociale wetgeving af te kondigen (verhogingen van de ouderdoms-, de invaliditeitsen de weduwenen wezenrente) waarvoor dan Woudenbergs NVV de eer zou opeisen.
XCOok De Volkskrant werd extra aangepakt.
XCToen daar op die bewogen vrijdag 25 juli van Kampen kwam meedelen dat D. C. van der Poel in een nabije toekomst als de nieuwe hoofdredacteur zou gaan fungeren, trad hoofdredacteur J. B. Vesters onmiddellijk af Directie en redactie dienden op de maandag na de voorlezing van het mandement hun ontslag in. Op de drukkerij werd die dag onder groot tumult geweigerd, een tot de leden van het RKWV gerichte circulaire te drukken die van Kampen opgesteld had. Enkele dagen later werden alle ontslagaanvragen ingewilligd: geen van de ontslagenen kreeg een cent pensioen of wachtgeld. Vervolgens legden alle bezorgers, op haastig doorgegeven parolen reagerend, hun functie neer. Van de bijna negen-en-twintigduizend abonné's waren er na enkele weken nog maar zesduizend over, 'tenslotte slaagde men er in,' een noodredactie samen te stellen uit een stelletje volkomen onbekende en onbekwame dilettanren." Begin oktober werd De Volkskrant opgeheven.
XCDe contra-actie van de NSB (op zondag 10 augustus werden door nietgeüniformeerde NSB' ers bij een aantal kerken pamfletten uitgereikt waarin
1 Medio augustus werden ca. 140 katholieke kerkelijke bladen en katholieke tijd schriften met een gezamenlijke oplaag van bijna 700 000 exemplaren verboden; de resterende werden onder censuur geplaatst. 2 6 (3I aug. I94I), p. 6.
geprotesteerd werd tegen het feit dat de bisschoppen zich met de binnenlandse politiek bemoeid hadden) had geen merkbaar effect en hetzelfde gold voor de propaganda die het NVV ging maken met de verhoogde sociale uitkeringen.
XCDe besturen van de vakbonden en van de vijf diocesane' arbeidersbonden deden aan de gemachtigden welke Woudenberg benoemd had, (veelal onbekwame figuren') de mededeling dat zij uit hun functie ontheven wilden worden en in elk geval het normale werk niet zouden voortzetten. De meesten hunner werden met verlies van alle rechten ontslagen, Alle werklozenkassen en alle overige eigendommen van de katholieke vakbeweging moesten aan het NVV overgedragen worden waarbij, als het niet snel genoeg ging, gedreigd werd met interventie door de Sicherheitspolizei. 2 De totale waarde van hetgeen het NVV ontving, bedroeg ongeveer dertien miljoen gulden. Waar mogelijk, werd op leden van het RKWV rechtstreekse pressie uitgeoefend om lid te blijven: Duitse beheerders bij een aantal Joodse bedrijven (Zwanenberg in Oss, Elias in Eindhoven bijvoorbeeld) en ook de Bauleitungen op vliegvelden in het zuiden deden de katholieke arbeiders en arbeidsters weten dat zij ontslagen zouden worden als zij voor hun RKWV -bond bedankten; eenzelfde mededeling kreeg het personeel van de Nederlandse Heidemaatschappij. Sommigen 'bleven dus gedwongen lid, maar veruit de meesten bedankten voor het lidmaatschap. Lawines van identieke briefjes kwamen bij de kantoren der gelijkgeschakelde bonden binnen. In Den Bosch werden de tienduizenden bedankjes voor de diocesane arbeidersbond met handkarren in een hele optocht naar het bureau van die bond gebracht. En slechts enkele weken na het mandement waren van de bijna honderdtachtigduizend leden van de RKWV-vakbonden (de diocesane bonden dus niet meegeteld) nog geen zevenduizend overgebleven, om precies te zijn: .3,9%.3
XC1 De gemachtigde van de Limburgse diocesane bond vroeg de boekhouder om de balans. Toen deze hem vroeg: 'per wanneer?', was het antwoord: 'per omgaande.' 2 In februari' 42 werddoor van Kampen de penningmeester van de afdeling Haaksbergen van de Rooms-Katholieke bond van Overheidspersoneel bij de Sicherheits polizei gedenuncieerd omdat hij weigerde, een onder hem berustend bedrag van vijf gulden af te staan! 3 Het percentage liep bij de verschillende bonden nogal uiteen. Wanneer wij van de kleine bonden afzien, verdient het vermelding dat het percentage bij of boven de 10 lag bij de bonden van arbeiders in de grafische industrie (10%), handelsreizigers en handelsagenten (ro%), hotel-, café- en restaurantpersoneel (ro%), werkmeesters en opzichters (15%), arbeiders in de bakkerijen en in de cacao- en chocolade-industrie (25%) en arbeiders in de slagersbedrijven (43%).
XCOp 6 augustus, twee dagen na de eerder genoemde Chefsitzung, werd Otto Frans Josephus Damave tot commissaris benoemd van de Katholieke Nederlandse Boerenen Tuindersbond alsmede van de daarmee verbonden diocesane boerenbonden. De KNBTB telde ongeveer vijf-en-zeventigduizend leden.
XCDamave was een corrupte figuur. Op die corruptie komen wij nog terug. Hij was in 1898 in Weert geboren, had zich na een wisselvallige carrière als kleine zakenman (hij ging eenmaal failliet en werd meermalen van malversaties verdacht) in '33 bij de NSB aangesloten, was daar een i aar later uit geroyeerd wegens strubbelingen, maar was in de herfst van' 40, toen hij een betrekking had bij de Landbouwcrisisdiensten in Den Haag, weer tot de NSB toegelaten. Graf Grote, hoofd van de Hauptabteilung Ernährung und Landwirtschaft bij Fischböcks Generalkommissariat, pousseerde hem; Grote had behoefte aan figuren die een soort administratieve grondslag konden leggen voor een eenheidsorganisatie van de Nederlandse boerenstand. Damave kreeg eerst de administratie van het Boerenfront der NSB toevertrouwd, nadien die van het Nederlands Agrarisch Front dat eind '40 uit de samensmelting van het Boerenfront en 'Landbouwen Maatschappij' ontstond ..
XCTegelijk met de KNBTB werd het Katholiek Onderwijzers Verbond met zijn dertienduizend leden gelijkgeschakeld. Dit kreeg als commissaris de NSB' er van Genechten toegewezen, .leider van het Opvoedersgilde der NSB.
XCWeer reageerde het Episcopaat met een bewogen mandement; het weid op zondag 14 september veorgelezen.l Wie van de twee gelijkgeschakelde organisaties lid bleef, zou voortaan, zo hoorde men, de sacramenten niet meer ontvangen. 'Men blijft Ons, beminde gelovigen, onophoudelijk verwijten', zo heette het verder, 'dat het Ons met Ons optreden tegen de Nationaal-Socialistische Beweging te doen is om een zekere politieke macht te verwerven of te behouden. Wij hebben reeds meermalen verklaard en verklaren het nogmaals: het gaat Ons niet om politieke macht ... het gaat om het zijn of niet zijn van het Christendom, om het behoud van ons heilig geloof, van de onsterfelijke zedenleer, van de christe
1 Tekst in Stokman: p. 204--06.
lijke beschaving, om het heil van uw onsterfelijke zielen. En deze, onze allerhoogste geestelijke waarde zullen Wij met u blijven verdedigen tot Onze laatste ademtocht.'
XCDe Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond en het Katholiek Onderwijzers Verbond stroomden leeg zoals in augustus met het werkliedenverbond geschied was. De KNBTB verloor in de provincies Limburg en Noord-Brabant 'nahezu ihren ganzen Mitgliederbestand' - aldus de Sicherheits dienst. I Het kwam bovendien vooral ook in het zuiden tot een run op de boerenleenbanken; met steun van de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, slaagde de directeur van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven, dr. G. W. M. Huysmans, er in om van de Duitsers (die tegen elke verstoring van het economisch leven gekant waren) gedaan te krijgen dat de boerenleenbanken en alle overige coöperatieve instellingen die met de KNBTB verbonden waren, in feite uit Damave' s commissariaat losgemaakt werden.ê In een aantal gevallen moesten daar grote bedragen voor op tafel gelegd worden, bij elkaar meer dan f 225000. Wat Damave met dat geld ging doen, komt nog ter sprake.
XCMen kan, dunkt ons, de betekenis van hetgeen zich in de maanden augustus en september '41 in katholiek Nederland afgespeeld heeft, moeilijk overschatten. Van de twee mandementen die wij citeerden, ging een sterk bezielende kracht uit. Honderdduizenden hoorden die kloeke woorden met eigen oren. Meer dan dat: van honderdduizenden werd een daad gevraagd, nl. het als lid bedanken van een van de drie gelijkgeschakelde organisaties. zal men daarover gezwegen hebben? Zeker niet. Een ieder die op welke wijze ook in contact stond met katholieke arbeiders, katholieke boeren en tuinders of katholieke onderwijzers, kreeg te horen welke parolen de bisschoppen uitgegeven hadden. Wie omgang had met een katholiek gezin, vernam wat op 3 augustus en 14 september in de kerken gezegd was en de(lokt.p.september had van de bij hetaangesloten Nederlandse Rooms-Katholieke Landarbeidersbond% der leden het lidmaatschap opgezegd.Het lag in dezelfdelijn dat Hellwig goed vond dat enkele sociaal-hygiënischeen sociaal-economischeinstellingenvan het RKWV
1 63 1941), 21. In RKWV 98 2
ene niet-katholiek gaf dit aan de andere door. Natuurlijk moest de pers over deze gebeurtenissen die een groot deel des volks diep beroerden, angstvallig zwijgen, .rnaar wij durven toch veronderstellen dat het tot talrijke Nederlanders buiten de katholieke kring doordrong, op zijn minst, dat de katholieke kerk op geduchte wijze van zich afgebeten en de bezetter de voet dwars gezet had.
XCOok een mandement als dat van januari' 41 (geen sacramenten meer voor NSB' ers) had indruk gemaakt, maar daarbij waren de katholieke kerkgangers toch niet méér geweest dan toehoorders. Wat toen bepaald was, had men kunnen beschouwen als een zaak die zich verder zou afspelen tusseri de schaarse katholieken die lid van de NSB waren, en hun biechtvaders. In de twee mandementen van augustus en september werd echter heel iets anders aan de orde gesteld: het persoonlijk gedrag van honderdduizenden katholieken, ja eigenlijk van het gehele katholieke volksdeel. Een term als 'ongehoorde gewetensdwang', een zinsnede als 'het gaat om het zijn of niet zijn van het christendom', behelsden een appèl aan het geweten van elke katholiek.
XCSterker nog. Dat appèl droeg niet een incidenteel karakter. 'Wij zijn overtuigd', hadden de bisschoppen in het op 3 augustus voorgelezen mandement verklaard, 'dat onze katholieken hun medebroeders in de nood niet in de steek zullen laten.' En het was de kerk die de hulpverlening ging organiseren. Vaneind augustus af werd in alle zondagsdiensten gecollecteerd 'voor de bijzondere noden'. Dit betekende dat tallozen onder het oog van vijandelijke verspieders- wekelijks of althans regelmatig een bedrag schonken om diegenen te helpen die als principiële katholieken die vijand weerstaan hadden. Het was, zou men kunnen zeggen, een wekelijkse demonstratie van trouwaan het geloof - een demonstratie die er in de gegeven omstandigheden ook een was van trouwaan het vaderland. Er werd door deze collecten tot november '44 in totaal vermoedelijk f IS mln bijeengebracht. Gehele organisaties moesten geschapen worden om dat geld eerst te verzamelen en vervolgens weer te distribueren. Per parochie of per plaats werden commissies benoemd om aanvragen te onderzoeken, moeilijke gevallen werden in laatste instantie aan een nationale adviescommissie voorgelegd (als zodanig fungeerde het afgezette dagelijkse bestuur van het RKWV) - maar het waren steeds de pastoors die de uitbetalingen verrichtten. Zo was het de kerk die de besturen en personeelsleden van alle katholieke organisaties en instellingen te hulp kwam, voorzover zij aan die hulp behoefte hadden. Dat dit alles de
XC1 De collecten werden gesignaleerd in de 'Meldungen aus den Niederlanden' van 2 september, 25 november en 9 december '41.
samenhang binnen katholiek Nederland in belangrijke mate versterkte, behoeft geen betoog.
XCWij memoreerden het dagelijks bestuur van het RKWV. Het deed meer dan de bisschoppen adviseren ten aanzien van de uitkeringen uit het Fonds voor de Bijzondere Noden: het zette het contact met de voorzitters van de diocesane arbeidersbonden en vakbonden voort. In subcomité's van de Katholieke Actie werd bovendien een groot deel van het vakbondskader bijeengehouden. Deze arbeid werd in '42 ietwat verstoord doordat de voorzitter van het RKWV, de Bruijn, samen met een twaalftal andere katholieke vakbondsbestuurders gegijzeld werd, maar zij werden allen spoedig weer vrijgelaten - en -de oude arbeid werd hervat. Zij had ten doel, de heroprichting van het RKWV voor te bereiden. vakbondsbestuurders die de behoefte hadden, aan het eigenlijke illegale werk deel te nemen, kwamen in andere organisaties terecht.
XCIn hoofdlijnen was, na de benoeming van Woudenberg, de ontwikkeling binnen het Christelijk Nationaal Vakverbond gelijk aan die binnen het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond: de besturen deelden mee dat het hun onmogelijk was, onder Woudenbergs gemachtigden hun arbeid voort te zetten en veruit de meeste leden bedankten. Maar dat bedanken deed zich bij het CNV niet zo algemeen voor als bij het RKWV, waar, gelijk meegedeeld, meer dan 96% van de leden zich uit de organisatie terugtrok. Bij het CNV lag dat percentage in de buurt van de 75; ongeveer dertigduizend leden lieten zich, bij het NVV als lid inschrijven. Van hen bestond bijna een derde uit leden van de Christelijke Landarbeidersbond; van de twee-entwintigduizend leden van die bond gingen er meer dan negenduizend naar de cortesponderende NVV-bond over. Laat men deze landarbeiders buiten beschouwing, dan bedroeg het percentage van bedankjes bij de CNVbonden ongeveer 80. Dat was een imposant cijfer - toch iets minder imposant dan bij de katholieke vakcentrale.
XCHoe is dat verschil te verklaren?
XCWat de landarbeiders betreft, willen wij er op wijzen dat, verhoudingsgewijs, hun sociale positie zeer zwak gebleven was. Zij konden dus de voordelen die men aan het voortgezette lidmaatschap van een vakbond ontlenen kon (een hogere uitkering bij werkloosheid bijvoorbeeld), moeilijker missen dan andere groepen arbeiders. Nu kan men wel stellen dat desondanks 98% 4
XCvan de leden van de katholieke b;nd van landarbeiders het lidmaatschap
XCbeëindigde, maar daarbij moet tweeërlei bedacht worden: ten eerste, dat
XCalle financiële nadelen (ook de lagere werkloosheidsuitkeringen) opge
XCvangen werden door het Fonds voor de Bijzondere Noden; ten tweede dat
XChet voortgezette lidmaatschap van een NVV-bond onder kerkelijke sancties
XCviel waar geen enkele katholiek lichtvaardig aan zou voorbijgaan. Beide
XCfactoren waren uitvloeisel van het feit dat het RKWV nauw en exclusief met
XCde katholieke kerk verbonden was. Een overeenkomstige binding ontbrak bij het CNV - en dat bleek, ook.
XCWant wel was het zo dat in vele hervormde en gereformeerde kerken
XCaandacht besteed werd aan hetgeen zich bij het CNVafgespeeld had, maar
XCdie reactie liet enkele weken op zich wachten: op 25 juli werden RKWV en
XCCNV gelijkgeschakeld, op 3 augustus werd het mandement der bisschoppen
XCvoorgelezen, maar eerst drie weken later, op 24 augustus, werd de gelijk
XCschakeling van het CNV in protestantse diensten gememoreerd. Hier lagen
XCstappen aan ten grondslag die de afgezette dagelijkse bestuurders van het
XCCNV genomen hadden zowel bij het interkerkelijk overleg van de protes
XCtantse kerken als bij het 'wereldlijke' contactorgaan der Gereformeerde
XCKerken: het college van deputaten voor de correspondentie met de hoge
XCoverheid. Uit deze stappen was voortgevloeid dat de deputaten er predikan
XCten en kerkeraden der Gereformeerde Kerken, maar alleen voorzover zij
XCdaarom vroegen, op wezen dat zij de plicht hadden, de CNV-leden die zich
XCtot hen wendden, ernstig te waarschuwen dat zij zich uit hun vakbonden
XCmoesten terugtrekken (de deputaten meenden overigens dat het, 'gegeven het
XCzelfstandig karakter' van het CNV en zijn bonden, in de eerste plaats op de
XCweg der vakbondsbestuurders lag, het uittreden te bevorderen") - hier werden C,' evenwel geen kerkelijke sancties op gesteld. En voorts bereikten de CNV
XCbestuurders dat er van de deputaten alsook van het moderamen van de alge
XCmene synode der Nederlandse Hervormde Kerk op 20 augustus gelijk
XCluidende brieven uitgingen aan kerkeraden en predikanten waarin aanbe
XCvolen werd, op zondag 24 augustus in de diensten de volgende mededeling
XC'Gemeente In grote bewogenheid leeft de Kerk mede met diegenen die in deze dagen voor ernstige gewetensconflictenstaan. Gij denkt met ons inzonderheid aan de bestuurdersen leden van de christelijkesocialeorganisaties.Aa?-alle
XC1 Rapport van deputatenvoor de correspondentiemet de hoge overheid(dec. 1941) in: GereformeerdeKerken in Nederland: Acta voortgezette Generale Synode, 1940
gemeenten is verzocht, hen in ons gebed te gedenken en hun en anderer nood te brengen voor God.' 1
XCWij durven veronderstellen dat men zich in dat gebed en vermoedelijk ook in de preek in menige dienst duidelijker uitgedrukt heeft. Dat neemt niet weg dat de geciteerde mededeling nogal pover afstak bij het mandement der bisschoppen. Zo werd het ook door menigeen gevoeld. Bij de gereformeerde deputaten kwamen 'vrij scherpe verwijten' van 'verschillende kerkeraden en classes" binnen: de deputaten, zo werd geklaagd, hadden de zaak lang niet principieel genoeg gesteld." De gereformeerde classis Den Bosch zorgde voor een eigen getuigenis; de gereformeerde kerkeraad van Sneek ging er toe over, de CNV-leden publiekelijk 'ernstig te waarschuwen tegen het lidmaatschap dezer nieuwe organisatie', -en de kerkeraad van }utrijp-Hommerts (twee dorpen in de buurt van Sneek) deed, voorzover wij weten: als enige, de publieke uitspraak dat het 'de roeping en plicht der gemeente' was, 'de zorg voor eventuele getroffenen voor haar rekening te nemen'; liet de gemeente verstek gaan, dan zou de kerkeraad zèlf voor de nodige bedragen zorgen."
XCIn feite werd in vele gevallen na enige tijd ook elders steun geboden, niet evenwel uit een apart fonds, maar door de diaconieën. Een aparte regeling kwam voorts tot stand voor de bestuurders en personeelsleden der CNVbonden die hun inkomsten verloren hadden: binnen het CNV werd een 'ophaaldienst' georganiseerd die bij de vroegere leden 'zo mogelijk' de helft van de vroegere contributie inde"; dat geld werd, voorzover nodig (enkele oud-bestuurders werden in het particuliere bedrijfsleven aan betrekkingen geholpen), voor uitkeringen gebruikt. De opbrengst viel nogal eens tegen; begin '42 was het noodzakelijk, voor het steunfonds aan te kloppen bij de goed-gesitueerden in gereformeerde kring. Uit dat steunfonds werden ook de gelden betaald die met name voorzitter Stapelkamp (die eind' 41 uit de gijzeling ontslagen werd) in staat stelden, regelmatig contact te onderhouden zowel met de voorzitters der opgeheven CNV -bonden als met personen als Kupers en de Bruijn en met de voornaamste figuren uit de kringen der georganiseerde werkgevers.
XCOok hun centrales waren ontbonden.
XC1 H. C. Touw: Het verzet der Hervormde Kerk, dl. II, p. 43-44. 2 Regionale groeperingen del' Gereformeerde Kerken. S Acta voortgezette Generale Synode, 1940 1943, p. 235. 4 Document 41 in Th. Delleman: Opdat wij niet vergeten. De bijdrage van de Gereformeerde Kerken, van hun voorgangers en leden, in het verzet tegen het nationaal-socialisme en de Duitse tyrannie (1950), p. 546-47. • A. Stapelkamp en J. Schipper: De banier opnieuw geheven, p. 137. 4
XCOp initiatief van het RKWV was, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, nog in mei '40 een 'Orgaan van overleg in arbeidszaken' opgericht waarin naast de vakcentrales ook de organisaties van werkgevers vertegenwoordigd waren. Later in '40 was de 'Raad van overleg in arbeidszaken' ontstaan waarin alleen de ondernemers-organisaties samenwerkten. Die raad had een dagelijks bestuur waarvan mr. D. U. Stikker, directeur van de Heinekens Brouwerij te Amsterdam en voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, als voorzitter optrad; de raad had ook een eigen bureau dat geleid werd door mr. B. C. Slotemaker. Het was de functie van de raad, contact te onderhouden zowel met de Duitse als met de Nederlandse bestuursinstanties en daarbij enerzijds te bevorderen dat stakingen en uitsluitingen voorkomen werden en anderzijds op te komen voor de ondernemersbelangen. De raad had evenwel van de herfst van '40 af aan betekenis ingeboet, mede doordat alle werkelijke beslissingen genomen werden in het directe overleg tussen de Generalhommissare en de Nederlandse departementen; bovendien werden van eind' 40 af alle bestaande organisaties van het bedrijfsle~en herordend door een Organisatie-Commissie die geleid werd door de Rotterdamse bankier, mr. H. Woltersom - een commissie waarin ook enkele NSB' ers zitting hadden. Dat nam niet weg dat de raad menigmaal aan de Duitse en: Nederlandse officiële instanties belangrijke adviezen kon uitbrengen. Hij onderhield aan Duitse kant vooral contact met Hellwig.
XCDe stemming in de raad verschilde van die in Woltersoms OrganisatieCommissie; ze sloot eerder aan bij die welke geheerst had in het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking hetwelk door Fischböck in de zomer van' 40 met medewerking van W oltersom op een zijspoor gerangeerd was,
XCUit deze Raad van overleg in arbeidszaken nu, was in maart' 41 een raad van bestuur gevormd, uit die raad van bestuur een dagelijks bestuur. Ook hier was Stikker voorzitter van en hij placht de belangrijkste beslissingen in overleg met ir. M. H. Damme, president-directeur van Werkspoor, en mr. Slotemaker voor te bereiden; beiden maakten van dat dagelijks bestuur deel uit. Geen enkele NSB' er zat in de raad van bestuur. Wèl waren er de twee grootste confessionele werkgeversorganisaties in vertegenwoordigd: het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland en de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging. Beide confessionele organisaties en trouwens ook het dagelijks bestuur van de Raad van overleg in arbeidszaken stonden, met name voor loononderhandelingen, in nauw contact met de besturen van de confessionele vakcentrales. Toen nu Stikker kort na de 4 0
z yste juli vernam dat de bezetter die besturen afgezet en beide organisaties onder de heerschappij van Woudenberg geplaatst had, stond voor hem vast dat het moment gekomen was om alle contacten met die bezetter te verbreken. Achter elkaar gingen het voltallige dagelijkse bestuur en ook de raad van bestuur Iller accoord mee; Stikker nam de taak op zich, het genomen besluitaanHellwigkenbaartemakenenhij voorzagterecht dat het deze pijnlijk zou treffen. Het betekende immers dat de gebundelde werkgeversorganisaties van welke tot dusver als zodanig geen verzet uitgegaan was, zich solidair verklaarden met de besturen van RKWVen CNV die geweigerd hadden, zich bij Woudenbergs leiding (anders gezegd: bij een besluit van de bezetter) neer te leggen.
XCOp 7 augustus, vier dagen na de voorlezing van het bisschoppelijk mandement, vond in Hellwigs bureau het gesprek plaats dat Stikker en Slotemaker aangevraagd hadden. Op weg daarheen waren beiden zich er van bewust, aldus later Stikker, 'dat dit misschien onze laatste dag als vrije mannen zou zijn.'! Dat bleek mee te vallen. Het werd overigens een verhit gesprek. Stikker stelde de zaak hoogst onschuldig voor: de raad van overleg moest samenwerken met de confessionele vakcentrales - welnu, aangezien gebleken was dat diegenen die voortaan die vakcentrales zouden vertegenwoordigen, door de leden gedesavoueerd waren, had de raad van overleg geen partner meer aan arbeiderskant (als zodanig kon de raad het NVV -alléén niet beschouwen) en was het dus zinloos als hij na Seyss-Inquarts besluit inzake het RKWV en het CNV zijn werk zou voortzetten; de raad zou van die conclusie in een circulaire (die Stikker hoffelijk aan Hellwig voorlegde) mededeling doen aan alle vertegenwoordigde organisaties.
XCNatuurlijk doorzag Hellwig dat betoog. 'Das ist eine Beleidigung des Führers!' schreeuwde hij. Hij 'vroeg zich af', aldus Stikker, 'of wij ons de eonsequenties van onze houding wel hadden gerealiseerd. Ik antwoordde dat het mij speet dat in onze zakelijke overwegingen politieke motieven werden gezien en dat Wij inderdaad alle eonsequenties onder ogen hadden gezien ... Wij waren blij en enigszins verrast dat wij het gebouw heelhuids konden verlaten. Wij hebben onmiddellijk daarna voor de verzending van de circulaires aan onze leden gezorgd en tenslotte een stevige borrel gedronken.' 2
XCBinnen een week werden de Raad van bestuur in arbeidszaken plus alle aangesloten werkgeverscentrales ontbonden. Stikker liet Slotemaker 'niet in de steek: deze kon een adviesbureau oprichten dat door enkele grote
XC1 D. U. Stikker: Memoires (1966), p. 36. 2
ondernemers gefinancierd werd; uiteraard was het voor die ondernemers van groot belang, via Slotemaker (die in Den Haag tal van contacten had) te vernemen wat aan Duitse maatregelen voorbereid werd en welke mogelijkheden er waren, zich aan die maatregelen te onttrekken; dit laatste lukte nog het beste indien men verschillende Duitse instanties tegen elkaar kon uitspelen. Overigens werd een deel van het personeel van de werkgeverseentrales met medewerking van Wolters om en Hirschfeld overgeheveld' naar het bureau van de Z.g. hoofdgroep industrie, een onderdeel van W oltersoms nieuwe organisatie van het bedrijfsleven.
XCStikker deed meer. Hij bleef regelmatig besprekingen voeren met de afgezette bestuurders van het RI}.WV en het CNValsook met Kupers, de afgezette voorzitter van het NVV, en toen hem in de herfst van '41 bleek dat deze onvoldoende fondsen bezat om bestuurders van NVV-bonden die hun functie wilden neerleggen, te steunen, gaf Stikker hem een onbeperkt krediet ten laste van de Heinekens Brouwerij. De hoofdboekhouder kreeg te horen dat aan een nieuwe caféhouder, 'H. Elman', de gebruikelijke 'voorschotten' gegeven konden worden, en in de jaren die volgden, kon Kupers als 'Elman' bij de brouwerij de gelden opnemen die hij nodig had; ze werden na de bevrijding door het NVV prompt terugbetaald.
XCIn kringen van de illegale pers raakte spoedig bekend wat Stikker en Slotemaker tegen Hellwig gezegd hadden. 'Het woord dat hier gesproken werd namens de Nederlandse werkgevers, op een ogenblik dat de arbeiders van ons vaderland niet meer over vrije vertegenwoordigers beschikken, vervult ons', aldus Het Parool,
XC'met trots en met hoop ... Hier sprak het vrije, onbuigzame Nederland. Wij geven onsniet over aanijdelefantasieën,wij dromen niet van een nabijetoekomst waarin er tussen werkgevers en werknemers geen meningsverschillen meer zullen bestaan. Maar wèl verlangen wij (dat men inziet") dat mannen als deze vertegenwoordigers van de Nederlandse werkgevers, die op de bres stonden voor de eer van de Nederlandse arbeiders, een hoopvolle belofte zijn om straks te komen tot die eensgezinde samenwerking tussen alle groepen onzer samenleving die nodig zal zijn om' de weg te banen naar een toekomst waarin de sociaal-economische vragen tot een harmonische oplossingzullen worden gebracht.' 2
XC1 Wij hebben deze woorden ingevoegd omdat anders de tekst niet loopt. 2 Het Parool, 25 (10 okt. 1941), p.
Het is, ook achteraf gezien, merkwaardig hoe zwak de Duitsers gereageerd hebben op het volslagen échec van hun pogingen om de twee confessionele vakcentrales aan het NVV toe te voegen. Velen zo al niet allen van diegenen die zich in die crisis van eind juli en begin augustus' 41 zo principieel gedroegen, verwachtten niet anders dan dat zulks hun minstens de vrijheid en wellicht het leven zou kosten. Gearresteerd werden evenwel alleen zij die de opgestelde stukken buiten de kring gingen verspreiden waarvoor zij bestemd waren. De aan aartsbisschop de Jong opgelegde boete van f 500 was eigenlijk een hulpeloze, ja absurd inadequate reactie op een mandement dat meer dan een derde van het Nederlandse volk opriep tot een blijvende afweer jegens het nationaal-socialisme. Nu zat Seyss-Inquart ten aanzien van de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders aan Hitlers algemene instructie vast, scherpe conflicten met de kerken uit de weg te gaan - maar waarom heeft hij geen maatregelen genomen tegen personen als de Bruijn, Schipper en Stikker?
XCEen verklaring zou kunnen zijn dat de Reichskommissar, wat de werkgevers betrof, geen deining wilde wekken in kringen waar men, zij het vaak met tegenzin, belangrijke Duitse orders tot volle tevredenheid van de opdrachtgevers uitvoerde. Wat de bestuursleden van de confessionele vakcentrales aangaat, dient men. ons inziens in het oog te houden dat men op een enkel punt in het Duitse apparaat een gevoel van bewondering voor een door godsdienstige motieven ingegeven principieel standpunt niet kon onderdrukken. Er zijn bovendien enige aanwijzingen dat men aan Duitse kant de mate waarin de arbeiders het parool hunner leiders zouden opvolgen, aanvankelijk in ernstige mate onderschatte. Toen men in de tweede helft van augustus en in september zag dat van het RKWV en het CNV niet veel overgebleven was, was het eigenlijk te laat voor strafmaatregelen. Ook het feit dat men de namen van een deel van de betrokkenen aan de gijzelaarslijsten kon toevoegen, werkte als een rem om op het moment dat zich het effect van hun actie openbaarde, maatregelen tegen hen te nemen. Dat effec' werd overigens, dunkt ons, ook toen door Seyss-Inquart onderschat. Hij heeft bij de eerder gememoreerde bespreking die hij samen met General kommissar Schmidt op 26 september '41 met Hitler voerde, wel over 'die Aufläsung der konfessionellen Gewerkschaften' gesproken, maar uit niets blijkt dat de Reichskommissar en zijn naaste politieke adviseur zich er bewust van waren dat die 'Auflösung' in feite geleid had tot de zwaarste politieke nederlaag die de bezetter in de tweede helft van:' 41 toegevoegd werd. Alles wijst er integendeel op dat Seyss-Inquart en Schmidt de hoop bleven koesteren dat zij, in het kader van Nederlands gelijkschakeling, het Nederlands Arbeidsfront toch als een reële organisatie van de grond zouden krijgen. 4 0
XCWij hebben er in het voorafgaande melding van gemaakt dat Woudenberg bij alle bonden van het RKWV en van het CNV' gemachtigden' benoemde; hun taak was spoedig beperkt tot de liquidatie der werkzaamheden en tot het overhevelen der eigendommen naar het NVV. Voor die gemachtigden had Woudenberg in een aantal gevallen NSB'ers uitgekozen, soms ook leden van de NSNAP-van Rappard (die op haar laatste benen liep), maar hij had daarnaast verscheidene' oude' bestuurders van NVV -bonden bereid gevonden, het vuile werk voor hem te doen.
XCDe meer tot verzet geneigde groep die door H. Oosterhuis, tweede voorzitter van de Fabrieksarbeidersbond, geleid werd, had in de kring van die NVV-bestuurders in augustus de vraag opgeworpen of men zich niet met de confessionele collega's solidair moest verklaren en dus zelf ook de functies neerleggen, maar 'bij het peilen van de stemming bleek dat het merendeel van de besturen nog op het standpunt stond, het apparaat in stand te moeten houden en het werk te moeten voortzetten." Aldus geschiedde - en enkele bondsbesturen trachtten ijverig van de gelegenheid gebruik te maken om de eigen organisaties met leden uit confessionele kring te versterken. Had men dat, zo werd dan geredeneerd, niet altijd gewild: aile arbeiders in één vakcentrale F Bij menige NVV-bestuurder was iets van verbittering levend gebleven over de wijze waarop men in de eerste decennia van de eeuw uit confessionele kring bestreden was; bij een dier bestuurders kwam de herinnering naar boven aan een gesprek met een collega uit CNV-kring die in '33 bij de gelijkschakeling van de Duitse moderne vakbeweging gezegd had: 'Zo'n beetje dictatuur tegenover de rooien mag ik wel!"
XCEr waren er onder de gemachtigden uit NVV-kring die, aldus F. de Jong Edzn, de geschiedschrijver van het NVV, 'slechts formeel optraden en de hun toegewezen bond hielpen, in het niet te verdwijnen', maar er waren er ookkarakterlozen' fel gehekeld. 3 J. Hilgenga: De Nederlandse vakbeweging in de bran
1 Ned. Ver. van Fabrieksarbeiders: (z.j.), p. 36. 2 Dat ideaal werd, uitgerekend na het principiële verzet van de besturen van RKWVen CNV, opnieuw beleden in het illegale blad en wel in een artikel vermoedelijk van de hand van Vor rink; zijns inziens moest 'het einde van de verdrukking' niet een herleving van de confessionele bonden brengen, maar 'een werkelijk (9 aug. 1941), p. 3). Overigens werd de houding van de uit NVV-kringen afkom stige gemachtigden in hetzelfde nummer van onder de titel 'De
die 'met gloed en verve hun opdracht vervullen zouden'." Er deden zich zelfs gevallen voor waarbij NVV-bestuurders met 'de SD' dreigden als men hen niet voldoende hielp. In Zuid-Limburg zond het bestuur van de bij het NVV aangesloten Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond een circulaire toe aan alle leden van de opgeheven confessionele bonden." 'Wij hebben het steeds betreurd en betreuren dit nog', stond hierin, 'dat kerkelijke autoriteiten misbruik van hun macht maken en u van de vrijheid trachten te beroven om u, als u dit zelf wenst, aan te sluiten bij de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond. Wilt u buigen voor die dwingelandij, gij moet daarover zelf beslissen, doch daarvan ook zelf de nadelen dragen."
XCEen en ander liet bij de besturen, het kader en de leden van de confessionele vakorganisaties een akelige nasmaak achter.
XCEr was slechts één NVV-bond welks bestuur meende dat de maat nu vol was: de Fabrieksarbeidersbond. Tweede voorzitter Oosterhuis had in augustus geen succes gehad met zijn voorstel, de functies neer te leggen. Hij was in die tijd op een vergadering van zestig NVV-bestuurders aan wie in opdracht van Hellwig gevraagd werd of zij .als gemachtigde bij een confessionele bond wilden optreden, de enige die zulks gemotiveerd en openlijk weigerde. Medio september dienden alle bestuursleden van zijn ,bond hun ontslag in. Voorzitter K. de Jonge werd gevangen genomen (en na drie maanden vrijgelaten) - het was vooral Oosterhuis die de organisatie nadien bijeenhield. Als 'inspecteur bij een verzekeringsmaatschappij' (een schijnfunctie) kon hij gemakkelijk reizen. Hij nam meer en meer contact op met vroegere dagelijkse bestuurders van het NVV en richtte ook een eigen steunfonds op. Zestien medewerkers daarvan werden in de herfst van '42 gearresteerd; zij verdwenen voor perioden die varieerden van een half tot anderhalf jaar in verschillende gevangenissen en concentratiekampen.
XCHoe dit zij - begin '42 gaf A. Vermeulen, het hoofd van de sociaaleconomische afdeling op het hoofdkantoor van het NVV (die in september '41 in De Waag nog gejuicht had over het vele goede dat op sociaal gebied sinds mei '40 tot stand gebracht was), in NVV-kringen het bericht door dat de oprichting van het Naf nog slechts een kwestie was van tijd. De 'oude' bestuurders die aangebleven waren, hadden, ten dele al vóór de gelijkschakeling der confessionele vakcentrales maar nog sterker daarna, van tal van kanten scherpe kritiek gekregen op hun houding. Die kritiek was nog toegenomen toen bekend werd dat het bestuur van de Fabrieksarbeidersbond er het bijltje bij had neergelegd. Vorrink liet in de illegale geschriften die van hem uitgingen, niet na, er keer op keer op te wijzen.dat de bestuurders van de NVV-bonden al veel te lang hun plicht verzaaki: hadden: zij moesten aftreden! Er was bij die bestuurders kennelijk angst dat zij dan gearresteerd zouden worden - ma\lr eindelijk, begin' 42, werd die angst overwonnen en werd de afspraak gemaakt dat men, als het Naf inderdaad opgericht zou worden, de functies ter beschikking zou ~tellen. Vermeulen sloot zich bij die afspraak aan. Van betekenis was bij dit alles uiteraard dat het, nu de Verenigde Staten aan de oorlog waren gaan deelnemen, practisch voor ieder die niet 'fout' was, vaststond dat het Derde Rijk gedoemd was onder te gaan; zeer velen meenden trouwens dat reeds de zomer van '42 de bevrijding zou brengen.
XC1 H.]. Woudenberg: 'Memoires', dl. I, p. 71. 2
XCHet werd 24 april voor Woudenberg aan de verzamelde vakbondsbestuurders meedeelde dat nu spoedig de verordening zou verschijnen waarbij het Naf zou worden opgericht. De bezetter koos voor die oprichting de rste mei uit, de 'feestdag van de arbeid'. Van de verordening- die men toen in de kranten kon lezen, willen wij alleen vermelden dat Joden geen lid konden worden van het Naf, dat het Nafhet recht kreeg, in de bedrijven 'sociale voormannen' te benoemen en dat er een 'financiële commissie' in het leven geroepen werd om het geldelijk beheer te controleren; in deze commissie kregen onder meer Rost van Tormingen en secretaris-generaal Verwey zitting.
XCDe 'oude' NVV-bestuurders hielden zich samen met Vermeulen aan hun afspraak (Woudenberg liet hun de normale wachtgelden of pensioenen uitbetalen) en er vond een nieuwe uittocht van leden plaats. Van de ca. driehonderdduizend leden die het NVV op I januari '42 nog telde, bleven minder dan honderdduizend over.
XCZoals het Nederlands Arbeidsfront bedoeld was als kopie van het Deutsche Arbeitsfront, zo moest er in bezet Nederland ook een op de nationaal-socialistische ideologie geënte eenheidsorganisatie komen die allen zou omvatten die rechtstreeks en zelfstandig bij de voedselproductie betrokken waren: boeren, tuinders en vissers. In Duitsland waren zij in de Reichsnáhrstand opgenomen. Die conceptie vergde dat de in Nederland bestaande overkoepelende organisaties zouden verdwijnen. Dit waren, van de drie landelijke organisaties van landarbeiders afgezien, het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité, de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (drie organisaties die samen ongeveer honderdvijftigduizend leden telden) alsmede de Nationale Bond 'Landbouwen Maatschappij', een beweging van hoofdzakelijk kleine boeren, vooral sterk in Drente, die meer dan twintigduizend leden telde. Daarnaast had de NSB in de zomer van '40 een Boerenfront opgericht dat door E. J. Roskam geleid werd. In die zomer alsmede in de herfst van '40 was het Duitse beleid er op gericht, al die organisaties in één samen te brengen. Dat was mislukt. Alleen 'Landbouwen Maatschappij' was tot een fusie met het kleine Boerenfront overgegaan. Dit had geleid tot de oprichting van
XC1 VO 47/42 (Verordeningenblad, 1942, p. 2II-16). 4
het Nederlands Agrarisch Front, weer onder leiding van Roskam. Overigens had slechts een klein deel van de leden van 'Landbouwen Maatschappij' zich bij dat Nederlands Agrarisch Front als lid laten inschrijven. Roskam had in de zomer van '41 niet veel meer dan zes- tot zevenduizend man achter zich.
XCGezien de weerstanden die er tegen de NSB en de NSB' ers bestonden, gooiden de Duitsers het in eerste instantie over een andere boeg: aangezien de landbouwproductie op bepaalde gewassen geconcentreerd moest worden, vooral op aardappelen, besloten zij die productie door middel van een 'productieslag' te bevorderen en daartoe een 'Commissie voor de productieslag' in het leven te roepen waar plaatselijke commissies onder zouden ressorteren - dat was 'technisch' werk, bovendien in het belang van de voedselvoorziening; men nam aan Duitse kant aan dat de grote landbouworganisaties bereid zouden zijn, aan de arbeid van die commissie deel te nemen, zulks ongeacht het feit dat het Nederlands Agrarisch Front in de commissie vertegenwoordigd zou zijn en dat een pro-Duitse figuur, dr. F. E. Posthuma, als voorzitter zou optreden.
XCBijna een generatie eerder, in november '14, was Posthuma op voor die tijd jonge leeftijd (veertig jaar) tot minister van landbouw, nijverheid en handel benoemd in het kabinet-Cort van der Linden. Nog geen drie jaar later was hij na veel strubbelingen afgetreden. Hij had nadien zijn vroegere functie hervat: voorzitter van de Coöperatieve Vereniging 'Centraal Beheer', het grote administratiekantoor op het gebied van de sociale en andere verzekeringen. Posthuma had die functie overigens nimmer in overeenstemming beschouwd met de uitzonderlijke capaciteiten die hij zich toeschreef IJdel was hij steeds geweest - nu werd hij ook een gefrustreerd man. Met weerzin ging hij de parlementaire demoeratie gadeslaan, met sympathie volgde hij sinds het begin der jaren '30 het optreden der NSB. Hij kende Mussert goed en bood deze al eind mei '40 zijn diensten aan. Zichzelf beschouwde hij overigens als aanzienlijk capabeler dan Mussert. Begin september '40 meende Posthuma dat Duitsland de oorlog in een minimum van tijd zou winnen. Het denkbeeld rees in hem dat Hitler boven de secretarissen-generaal een soort algemene adviseur voor Seyss-Inquart zou plaatsen; het was Posthuma' s voornemen, dit plan (hij achtte zich, al was hij dan ook inmiddels zes-en-zestig jaar geworden, bij uitstek geschikt voor die functie van algemeen adviseur) persoonlijk aan Hitler voor te leggen; 'een eenvoudig, zeer gemoedelijk, maar van hart tot hart sprekend praatje" hield hij voor het beste middel daartoe. Maar hoe tot Hitler door
XC1 Brief, 6 sept. 1940, van F. E. Posthuma aan J. L. Pierson (Doe 1-1347, e-r). 4
te dringen? Via Mussolini! Hoe Mussolini te bereiken? Via prof dr. J. L. Pierson wiens echtgenote immers zo prijzend geschreven had over de Duce die zij ook persoonlijk kende! Helaas, Posthuma kreeg van de Piersons eenzelfde negatief antwoord als Mussert eind mei al ontvangen had - geen 'zeer gemoedelijk praatje' met Hitler dus. Daar kwam bij dat Posthuma later in september tot de conclusie kwam dat de bezetter zijn keus al bepaald had: deze zou kennelijk met de NSB in zee gaan. 'De NSB met Mussert als leider kan ons', schreef Posthuma nu, 'op het nodige peil brengen en geen andere beweging, front, Unie of wat dan ook.'!
XCAls voorzitter van de Commissie voor de Productieslag die in maart '4I ingesteld werd, slaagde Posthuma er in, vertegenwoordigers van alle grote landbouworganisaties' alsook van het Agrarisch Front der NSB om de tafel te krijgen; uit de plaatselijke commissies daarentegen werden de NSB' ers als regel geweerd. Maar enkele maanden later meende de NSB een belangrijke stap voorwaarts te doen toen secretaris-generaal Hirschfeld onder Duitse pressie een NSB'er, G. J. Ruiter, een landbouwer uit het Friese Knijpe, voorman van het vroegere 'Landbouwen Maatschappij' en voorzitter van de Friese Maatschappij van Landbouw, de belangrijke post van directeur-generaal van de landbouw toevertrouwde; de vroegere functionaris, ir. A H. L. Roebroek, nog steeds verbitterd over het feit dat Hirschfeld hem als waarnemend secretaris-generaal van landbouwen visserij aan de dijk had gezet, had zijn ontslag ingediend. De NSB ontleende evenwel aan Ruiters benoeming niet veel voordeel: in de praktijk bleek namelijk dat Ruiter in vèrgaande mate steun gaf aan, het beleid van Hirschfeld en van de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes. Ruiter had nu eenmaal verstand van landbouwvraagstukken en ging dan ook als regel accoord met de zakelijke argumentatie van Hirschfeld en Louwes wier loyale medewerker hij werd, zulks tot teleurstelling van Mussert en tot diepe ergernis van Roskam.
XCZoekt men een tekenend voorbeeld van de mate waarin de bezetter, zijn gelijkschakelingspolitiek uitvoerend, door zijn bondgenootschap met de NSB gedwongen werd, een beroep te doen op volmaakt ongeschiktekrachten, dan komt men spoedig bij deze Evert Jan Roskam terecht.
XCRoskam was vóór de oorlog met name In agrarische kringen een ijverig propagandist voor de NSB geweest. Hij had flair en hij kon spreken. Daarbij gaf hij zich van meet af aan als de vertegenwoordiger par excellence van de zwoegende boerenstand uit; in werkelijkheid was hij een bakkerszoon uit4
1 Brief, 3 okt. 1940, van F. E. Posthuma aan A. F. Zwáardemaker (a.v.).
Ede waar hij in.I892 in een gereformeerd 'gezin geboren was en een christelijke lagere school doorliep. In zijn verdere schoolopleiding faalde hij; hij faalde ook maatschappelijk: in '24 was de zaak die hij van zijn vader overgenomen en uitgebreid had, failliet gegaan, en hij had aan dat faillissement bij enkele familieleden die hem geholpen hadden, een schuld overgehouden van niet minder dan f 50 000. In '32 was hij lid geworden van de NSB en later in de jaren '30 kwam hij er op de 'volkse' vleugel terecht want in zijn warrige geest waren het 'ras' -begrip en de leer van Blut und Boden een steeds groter plaats gaan innemen. Het Nederlandse volk bestond voor hem nog steeds uit Germaanse Friezen, Germaanse Saksen en Germaanse Franken; dat hij zelf 'een Germaan' en 'een Saks' was, vervulde hem met kinderlijke trots. Hij kon in het publiek zijn mond niet openen of dat heugelijk feit werd gememoreerd. Dat met dat denken volgens het 'ras' -begrip een dosis antisemitisme gepaard ging, spreekt vanzelf. Even natuurlijk was het dat Roskam van eind' 40 af tot die NSB' ers behoorde op wie de Nederlandse SS met haar prediking van de 'zuiverheid van het ras' en van de fundamentele waarde van het boerenbestaan een sterke aantrekkingskracht uitoefende.
XCIn de zomer van '41 trachtte Roskam persoonhjk in de SS opgenomen te worden en op de avond van 10 juli (vijf dagen nadat zijn Agrarisch Front in Rolde een anti-bolsje~istische landdag gehouden had die in pers en radio grote publiciteit had gekregen maar waar bijna geen boeren aanwezig geweest waren) bracht Feldmeijer hem met Ranter in contact. Ranter verkeerde toen juist in een scherp conflict met Mussert die immers geweigerd had, de Nederlandse SS op Hitler te laten beëdigen - Roskam kreeg het gehele verhaal te horen. Roskam, zo berichtte Rauter een dag later aan Himmler, 'sprang auf und erk/ärte, dass er das einfach nicht verstehen könne, dass Mussert da mit ja sich se/bst sein Grab schaujle, er (Roskam) sei aus innerster, heiligster An schauung heraus der Auffassung, dass wir Gott danken müssen, dass diese Generation des Germanentums einen Führer Adolf Hit/er erhalten habe ... Mussert sei (soführ te er aus) zwar kein 'kleiner Hitler', dies sei indessen gut so, denn die Niederlande brauchen nut einen Beamten und keinen Führer'
XCnu, dit alles 'was naar Rauters hart gesproken! De beloning bleef niet uit: nog diezelfde avond werd Roskam door Rauter in hoogsteigen persoon in de SS opgenomen. Rauter meende hiermee een belangrijke vangst gedaan te hebben; Roskam had hem namelijk verzekerd dat zijn Agrarisch Front 'mit den angeschlossenen Verbanden' al vijftigduizend leden telde!1 Het front4 1
1 Brief, I I juli 1941, van Ranter aart Himmler 74 c).
had er in werkelijkheid slechtszes- tot zevenduizend en van organisaties die er zich bij 'aangesloten' hadden, was nu juist geen sprake. wel had Roskam zich in die tijd grote moeite gegeven om de provinciale Maatschappijen van Landbouwer toe te bewegen, zich bij zijn Agrarisch Front aan te sluiten, maar hij had overal zijn neus gestoten, zelfs bij de Zeeuwse Maatschappij van Landbouw die onder voorzitterschap stond van een pro-Duitse figuur: de waarnemend commissaris van de provincie, P. Dieleman. Over het algemeen wilde men nu eenmaal in de wereld van de landbouworganisaties evenals in de rest van Nederland niets van de NSB weten; de NSB'er Roskam werd er door de meesten beschouwd als een 'landverrader' en bovendien als een lachwekkende pocher.
XCAan de top van het bezettingsapparaat werd daarentegen heel wat gunstiger over Roskam geoordeeld. Een pendant van de Reichsnährstand moest opgericht worden (de naam zou 'Nederlandse Landstand' worden), die organisatie moest een 'leider' krijgen, Hitler had goedgekeurd dat de NSB sterker gepousseerd werd - wie had dan betere papieren dan de NSB'er en SS'er Roskam? Waarschuwingen die Hirschfeld persoonlijk aan SeyssInquart overbracht, legde deze naast zich neer en op 22 oktober verscheen de verordening! die de Nederlandse Landstand in het leven riep als een publiekrechtelijke organisatie die overigens onder toezicht stond van de secretaris-generaal van landbouwen visserij (Hirschfeld). Alle boeren, tuinders en vissers, hun gezinnen incluis, werden geacht, automatisch lid te zijn van de Landstand. Dat nam niet weg dat Roskam die zich nu 'Boerenleider' mocht noemen, het land ging afreizen om, als regel in het intimiderend gezelschap van een of twee Duitsers, de bestaande organisaties er toe te bewegen, zich bij de Landstand aan te sluiten. Mede vanwege de gelijkschakeling van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond die in augustus onder het commissariaat van Damave geplaatst was, werd dat door alle grote nationale organisaties geweigerd alsook door alle provinciale Maatschappijen van Landbouw, behalve door de Friese waar Ruiter het gehele bestuur met uitzondering van de secretaris wist mee te slepen." Het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité en de Christelijke Boeren- en Tuindersbond werden vervolgens door de commissarisvoor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, de NSB' er Müller Lehning, ontbonden verklaard en de weigerachtige provinciale Maatschappijen van Landbouw
1 VO 196/41 1941, p. 838-40). 2 Ook de kleine Bond van Landpachters trad tot de Landstand toe. Door het bestuur van de Zeeuwse Maat schappij van Landbouw werd een voorstel van voorzitter Dieleman, tot de Land stand toe te treden, met vijftien tegen negen stemmen verworpen.
lijfde deze met één pennestreek bij de Landstand in. Het enige resultaat was dat nagenoeg overal de besturen het werk neerlegden.
XCDit alles betekende dat de bestaande landbouworganisaties verdwenen waren of verliepen - het betekende niet dat de Landstand enige greep gekregen had op agrarisch Nederland of ook maar bestond als een reële organisatie. Hij moest als zodanig nog opgebouwd worden. Roskam, grillige doordraver die hij was, miste daar alle capaciteiten voor; de Boerenleider liet die opbouwover aan zijn 'hoofdstafleider' Damave, ex-administrateur van het Nederlands Agrarisch Front en comrnissaris van de KNBTB. In die laatste functie had Damave voor het eerst van zijn leven beschikkingsbevoegdheid gekregen over aanzienlijke kapitalen. Die kans liet hij zich niet ontgaan! Naast zijn f8 000 salaris als hoofdstafleider en naast de flo 000 die hij jaarlijks naar zich toe haalde als voorzitter van een gelijkgeschakelde verzekeringsmaatschappij (tezamen al anderhalf maal een ministerssalaris), keerde hij zichzelf een ruime bezoldiging als commissaris van de KNBTB uit: van de f 225 000 die hij in zijn functie door de verkoop van enkele coöperatieve instellingen ontvangen had, eigende hij zich persoonlijk minstens f 100 000 toe en aan Roskam schonk hij met een royaal gebaar de f 50 000 waarmee deze zijn oude schuld bij enkele familieleden kon aanzuiveren.
XCEn met deze in diep geheim voltrokken transacties stak de Landstand van wal.
XCOp het gebied van het verenigingswezen begon het ingrijpen tijdens de bezetting met een controlemaatregel die van de Nederlandse overheid uitging. Eind juni '40 werd namelijk door de secretarissen-generaal Tenkink (justitie) en Frederiks (binnenlandse zaken) een verordening gepubliceerddie een eerste aantasting bevatte van het grondwettelijk gewaarborgd recht van vereniging: alle nieuwe verenigingen en stichtingen moesten aangemeld worden bij een der procureurs-generaal; dezen kregen het recht, binnen zes weken te verklaren dat zij de werkzaamheden dier nieuwe organisaties niet in het belang achtten van 'de openbare orde en het openbare leven'. De oprichting moest dan ongedaan gemaakt worden. De bestaande verenigingen en stichtingen konden hun werk dus voortzetten. Daaraan werd evenwel begin september reeds een einde gemaakt ten aanzien van één
XC1 VO 24/40 (Verordmingenblad, 1940,
organisatie die door de bezetter beschouwd werd als een vertakking van een sinistere internationale samenzwering: de Vrij metselarij .
XCIn de zomer van '40 had zich hier te lande de z.g. Einsatzstab Rosenberg gevestigd: een staf die van Hitler de opdracht gekregen had, ill bezet WestEuropa de eigendommen van alle 'vijanden van het nationaal-socialisme' in beslag te nemen. Daar werd ook de Vrijmetselarij toe gerekend die in tal van plaatsen z.g. loges bezat alsook eigen gebouwen met als belangrijkste het gebouw van het Groot-Oosten in Den Haag. Aan het hoofd van die Nederlandse Vrijmetselaars stond als Grootmeester een gepensioneerde, drie-en-zestigjarige generaal-majoor van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, H. van Tongeren, een nobel en moedig man. Uiteraard bezat de Einsatzstab Rosenberg geen enkele rechtsgrondslag om de eigendommen van de Vrijmetselarij naar zich toe te halen, maar daar wist de Duitser Werner Schwier, die binnen Sclunidts Generalkommissariat aan het hoofd geplaatst was van het Referat 'Internationale Organisationen', wel raad op. Schwier was in Duitsland paardenslager geweest. In ons land placht hij zich als 'dr. Schwier' aan te duiden. Hij was een rabiate Nazi en bovendien een bruut. Vrijmetselarij en Jodendom waren voor hem één pot nat: beide moesten uitgeroeid worden. Welnu, hij begon met via Harster, de Bejehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, met spoed voor een beschikking te zorgen waarbij de Vrijmetselarij tegelijk met alle Rotary-clubs en het Nederlandse Rozekruisersgenootschap opgeheven werd. Die beschikking werd op 3 september '40 door Harster ondertekend en twee dagen later werden alle gebouwen van de Vrijmetselarij door de Nederlandse politie bezet. Daar bleef het niet bij. In oktober werd generaal van Tongeren zonder opgaaf van redenen gearresteerd; vijf maanden zat hij in Amsterdam gevangen. Medio maart' 41 werd hij naar het concentratiekamp Sachsenhausen overgebracht. 'Diese Leute gehen ja alle in Gasbunker', zei een Duitse begeleider van zijn transport.' Binnen enkele weken was van Tongeren bezweken.
XCSchwier was inmiddels begonnen met de liquidatie der Vrijmetselarij. Via de NSB' er Müller-Lehning kwam hij in contact met een van diens vrienden, mr. Joan Muller, een Haagse advocaat wiens praktijk geheel verlopen was; Muller aanvaardde nog in september de 'mooie baan', aldus zijn eigen woorden'', van algemeen liquidateur van de Vrijmetselarij. Hij beJ.J.
1 van Tongeren: (1945), p. 60. 2 Citaat uit zijn kasboekje, 8 sept. 1940 in PRA-Den Haag: p.v.J. Muller (23 aug. 1947), p. 35 (Doc I-1549, a-r). 1 Daarbij bevond zich ook een advocaat uit Middelburg, lid van de Nederlandse Unie, die, met de bedoeling zoveel mogelijk te redden, de functie aanvaard had na overleg met de leider van de Vrijmetselaarsloge te Middelburg en 'gezien de toen malige richtlijnen van de Nederlandse Unie.' Schwier liet deze advocaat op de eerste bijeenkomst van provinciale liquidateurs als 'verrader' arresteren; hij werd na tien dagen vrijgelaten (a.v., p. 23-25, getuige F. W. Adriaansen). • Generaal van Tongeren was een van de eersten geweest die de illegaliteit financieel gesteund had. Kort voor zijn arrestatie had hij de samenstellers van een belangrijk bedrag geschonken. Hij had er bovendien zorg voor gedragen dat een bedrag van f 600 000 in Zwolle verborgen werd. Zijn dochter, mej. van Tongeren, wist hiervan en liet later, vermoedelijk in de herfst van' 42, het geld naar Amsterdam halen waar zij het ging gebruiken voor het steunen van ondergedoken Joden en voor allerlei vormen van illegaal werk. Wij komen hier nog op terug in een later deel. 3 De rest van het vermogen werd door Seyss-Inquart in een aparte stichting onder gebracht, de waarmee hij na de oorlog allerlei politiek culturele werkzaamheden wilde gaan financieren, Toen de Duitse Rekenkamer begin' 44 bezwaar maakte tegen Seyss-Inquarts eigenmachtig handelen, stelde deze de von Krosigk, voor, het vermogerr van de voorzover dit van de Vrijmetselarij afkomstig was, aan de over te dragen maar met de bepaling er bij dat het geld in Nederland uitgegeven zou worden na overleg tussen de en de F. X. Schwarz. Voor de rest van het vermogen had Seyss-Inquart,
noemde elf provinciale liquidateurs- die met niets en niemand ontziende ijver aan het werk togen. De Einsatzstab Rosenberg haalde een groot deel van de meest waardevolle eigendommen van de Vrijmetselarij naar zich toe, o.m. de wereldberoemde biblietheek die zich in het gebouw van het GrootOosten in Den Haag bevond. Overigens werden alle rituele voorwerpen, als waren zij besmet met gevaarlijke bacillen, vernietigd of verbrand met uitzondering van een aantal waarmee in '41 enkele tentoonstellingen ingericht werden, en van voorwerpen welke uit edele metalen vervaardigd waren: die moesten aan Schwier toegezonden worden. Nagenoeg alle eigendommen waar de Vrijmetselarij over beschikte, werden door de liquidateurs in beslag genomen. Het bedrag aan contant geld lag in de buurt van een half miljoen gulden'', effecten en andere vermogenswaarden (huizen bijvoorbeeld) werden buitgemaakt ter waarde van bijna zeven miljoen. Uit deze bedragen werden aan het antisemietische weekblad De Misthoorn subsidies verstrekt tot een totaal van f 43 000, de Uitgeverij Westland (een door Generalkommissar Schmidt gecreëerde onderneming) ontving f 400 000, en den.v, Balo (die de machines van stilgelegde drukkerijen naar Duitsland moest vervoeren) kreeg een aanloopkrediet van f 300000.3 Wat SchwierJ.J.L.stellig tot ergernis van 'de Reichsfinanzminister, machtiging van Hitler gekregen om
persoonlijk aan deze roofacties overhield, is niet bekend. Vaneen van de provinciale liquidateurs weten wij evenwel dat hij in de zomer van'42 ontslagen werd omdat hij zich f 25000 toegeëigend had, en van mr. Muller dat deze naast een vast salarisvan ca. f 6000 per jaar, in '43 een extra honorarium kreeg van f 25 000 plus de belofte dat hij nog eens flo 000 extra zou ontvangen zodra de liquidatie van het Vrijmetselaarsvermogen voltooid was. Zo ver had hij het in mei' 45 nog niet gebracht. Voordien had Muller en hadden ook andere liquidateurs nog andere aanzienlijke inkomsten verworven: er viel meer te liquideren dan alleen de Vrijmetselarij!
XCOp 20 september' 40, enkele weken na Harsters beschikking die de liquidatie van de Vrijmetselarij inluidde, verscheen een verordening van Seyss-Inquart! waarbij aan alle verenigingen en stichtingen met een niet-economisch doel de plicht opgelegd werd, zich schriftelijk te melden bij een van de vijf procureurs-generaal bij de gerechtshoven: daarbij zou men ook het aanwezige vermogen moeten opgeven. Een aantal verenigingen en stichtingen trok zich van die verordening niets aan; hoeveel dat er waren, is uiteraard niet bekend. Bekend is wèl dat (want zo was de stemming in de herfst van '40) de besturen van tienduizenden verenigingen en stichtingen meenden dat de verordening nageleefd moest worden, ja het tekenende feit deed zich voor dat niet minder dan veertigduizend besturen registratieformulieren aanvroegen waaruit, toen zij eenmaal ingevuld waren, bleek dat de betrokken verenigingen en stichtingen een economisch doel nastreefden en dus niet eens onder de verordening vielen! Negentigduizend verenigingen en stichtingen bleven over en hun ingevulde formulieren kwamen bij de procureurs-generaal terecht. Daarbij bevonden zich ook de formulieren van de onder de kerken ressorterende verenigingen en stichtingen. Zowel het bestuur van de Nederlandse Hervormde kerk als het Episcopaat hadden er namelijk geen bezwaar tegen gemaakt dat die formulieren ingevuld werden; het ging immers, schreefhet Episcopaat ruim een jaar later, om 'een overzicht ... Het betrof toen nog geen principiële kwestie.P
XCDe bezetter zag dat 'overzicht' als een middel om nauwkeurig te bepalen, tegen welke verenigingen en stichtingen hij zijn maatregelen zou treffen. Terwijl Schwier in de laatste maanden van '40 en de eerste van '41 via
XC1 VO 145/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 445-47). 2 Rondschrijven van de aartsbisschop, 16 okt. 1941 (Stokrnan: Het verzet van de Nederlandse bisschoppen, p.
Harster die de Vrijmetselarij, de Rotary en de Rozekruisers verboden had, een reeks andere organisaties ging aanpakken die hem ook niet zinden (de Bellamy-groepen, organisaties van pacifisten, spiritisten, theosofen! en anthroposofen, esperantisten, de W oodbrookers en de Vereniging voor Volkenbond en Vrede), bereidde Seyss-Inquart een verordening voor die de bedoeling had om met gebruikmaking van de formulieren die in grote stapels bij de parketten der procureurs-generaal lagen, het gehele Nederlandse verenigingswezen gelijk te schakelen. Voor de leiding bij die omvangrijke arbeid had de bezetter in de rijen van de NSB de geschikte helper gevonden: een vijf-en-veertigjarige zakenman, Hans Werner MüllerLelming. De lezer kwam zijn naam alsook zijn functie ('com'rnissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen') reeds herhaaldelijk tegen.
XCDeze Müller-Lehning nu, was in Duitsland geboren, in 1895; hij was overigens Nederlander. In de eerste wereldoorlog streed hij als vrijwi1liger in het Duitse leger mee; hij had daar blijkbaar verlof toe gekregen, althans: hij behield de Nederlandse nationaliteit. In de periode tussen de twee wereldoorlogen was hij werkzaam in de textielbranche. Lid van de NSB werd hij in '33. Hij was even eerzuchtig als onscrupuleus en hij trachtte zich met zo driftige haast naar voren te werken dat hij eind' 41 in een persoonlijke briefwisseling tussen twee van Himmlers nauwste relaties aangeduid werd als 'eine Persänlichkeit die von uns allen gleich ungiinstig beurteilt wird'2 - maar dat was ruim acht maanden na de dag waarop Seyss-Inquart juist deze profiteur een almachtige positie gegeven had op het gehele terrein van het verenigingswezen.
XCEind februari' 41 was nl. de verordening verschenen" die bepaalde dat een 'commissaris' (Müller-Lehning) een onbeperkt recht kreeg om bij nietcommerciële verenigingen en stichtingen in te grijpen: hij kon ze, mits met instemming van Generalkommissar Schmidt, ontbinden - hij kon ze ook een andere leiding geven, beter gezegd: een leider in plaats van een bestuur, want als Miiller-Lehning optrad, werd het leidersbeginsel getrouwelijk in acht genomen. Het werk van zijn commissariaat moest door de er onder vallende verenigingen en stichtingen bekostigd worden (die zouden een soort aanslag ontvangen) - wie medewerking weigerde of zich tegen Müller-Lehnings ingrijpen verzette, zou gevangenisstraf krijgen (ten hoogste twee jaar) of een boete (maximaal f 2000).4 1
1 Het in Ommen gevestigde z.g. ster-kamp van de theosofen liet Schwier in '42 uitbreiden tot het concentratiekamp-Ommen. 2 Brief, I2 nov. 194I, van F. Kranefuss aan K. Wolff 4599). 3 VO 4I/41 p. I48-5 2).
XCWaartoe het gekomen zou zijn als Duitsland de oorlog gewonnen had, valt moeilijk te zeggen, maar het spreekt vanzelf dat het Müller-Lehning onmogelijk was, in enkele jaren negentigduizend verenigingen en stichtingen gelijk te schakelen. Hij deed wel zijn best. Binnen enkele maanden had hij in Den Haag een eigen bureau ingericht waarbij hij uit 'de vele honderden sollicitanten' voor '99%' NSB' ers koos' - hij kreeg tenslotte: een staf van ca. honderd medewerkers. Vermoedelijk vielen de Z.g. districtsinspecteurs die hij in den lande benoemde, daar nog buiten en zeker geldt dit voor de 'gemachtigden' en 'liquidateurs' die hij in groten getale ging benoemen. Naar dit bureau van Müller-Lehning nu, werden de negentigduizend registratieformulieren overgebracht die men in de herfst van '40 zo zorgvuldig ten behoeve van de procureurs-generaal ingevuld had, eh' de 'commissaris' toog aan het werk. Dat ging niet zonder tegenslag: op Müller-Lehnings rommelig bureau raakte een deel van de registratieformulieren zoek. Hieruit en uit het feit dat controle bij alle verenigingen en stichtingen uitgesloten was, vloeide voort dat Müller-Lehnings ingrijpen een nogal incidenteel karakter kreeg: veruit de meeste verenigingen en stichtingen liet hij voorshands ongemoeid, de werkzaamheden €oncentreerden zich op die verenigingen en stichtingen die door de Sicherheitspolizei verboden waren of waaromtrent men klachten ontving van de eigen districtsinspecteurs, uit kringen van de NSB of uit Duitse kringen. Miiller-Lehnings bureau belastte zich dan met de liquidatie; het werk van een mr. Joan Muller kwam er dus ook onder te vallen. Men zou kunnen zeggen dat Müller-Lehning de hyena werd van het politieke slagveld: wat daar aan cadavers kwam te liggen, werd door hem aan stukken gescheurd.
XCOok in de overige hoofdstukken van dit deel alsmede in volgende delen zal de lezer het bureau van de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen nog tegenkomen. Samenvattend Willen wij hier allereerst vermelden dat door dit bureau (dat als regel in alle stilte trachtte te werken) in ' 4I binnen acht maanden niet minder dan 7 700 verenigingen en stichtingen dan wel onderdelen daarvan opgeheven werden. Dat waren hoofdzakelijk (ten getale van bijna 4900 namelijk) "politische Vereine mit Unterabteilungen' - men zal hier wel hoofdzakelijk de plaatselijke afdelingen mee bedoeld hebben van de staatkundige partijen die Seyss-Inquart begin juli' 4I ontbonden had. Opgeheven waren voorts bijna 800 verenigingen van katholieken, bijna 700 jeugdverenigingen, 390 'internationale' verenigingen, ruim 360 verenigingen van Joden, 50 sport4
1 Brief, 13 febr. I94I, van Müller-Lehning aan C. W. van Bilderbeek (NSB, 20 f).
verenigingen, 'sämtliche Pfadfinderverbände mit 1455 Abteilungen' en 'sdmt liche Militárvereine' (geen cijfer) 'welche nach dem 10. Mai 1940 gegründet worden sind' - dat waren verenigingen van militairen die tijdens de invasiedagen in een bepaald onderdeel gediend hadden en die prijs hadden gesteld op handhaving van het onderling contact.'
XCHoe ging nu het opheffen van die verenigingen in zijn werk?
XCAls regel waren het de normale Nederlandse autoriteiten die aan de betrokken bestuursleden mededeling deden van het feit dat het werk gestaakt moest worden. Nederlandse politiefunctionarissen verzegelden de eventuele gebouwen en namen bescheiden in beslag alsook de geldmiddelen, Vaak werd van dit alles proces-verbaalopgemaakt. Het bureau van MiillerLehning had dan tot dat ingrijpen opdracht gegeven en datzelfde bureau benoemde de liquidateur die, voorzover dat mogelijk was, de eigendommen te gelde maakte. De liquidatiekosten moesten aan de middelen der ontbonden vereniging of stichting onttrokken worden; kantoormachines, kantoormeubelen en kantoorstoffering moesten steeds voor Müller-Lehnings bureau gereserveerd blijven: men behield daar het beste en verkocht de rest. Het spreekt vanzelf dat men er spoedig bedolven raakte onder in beslag genomen paperassen. Veel raakte zoek en menigeen die bij het werk van Müller-Lehnings bureau betrokken was, kreeg de gelegenheid om naar zich toe te halen wat van zijn gading was. Met name de liquidateurs werden in veel gevallen rijk door hun liquidatie-arbeid: behalve een vast salaris kregen zij per liquidatie een extra bedrag. Wij wezen al op de f 25 coo extra honorarium die mr. Joan Muller voor de nog niet eens voltooide liquidatie van de Vrijmetselarij ontving; deze kon door enkele andere liquidaties nog eens minstens f 20 000 opstrijken.
XCDie emolumenten waren intussen slechts een tractie van de totalewaarde der eigendommen die door Müller-Lehnings bureau in beslag genomen werden. Het grootste deel van de buit (volledige cijfers ontbreken) bestond uit de opbrengst van d~ liquidatie van Joodse verenigingen en stichtingen: ruim f 10,2 mln; daarvan werd flo mln overgedragen aan de 'bank' waarbij alle geroofde Joodse vermogens geconcentreerd werden (Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat, Amsterdam), f 150 000 werd ter beschikking gesteld voor de inrichting van het concentratiekamp Ommen en de Joodse Raad ontving f 40 000. Uit het veel kleinere bedrag dat men aan de liquidatie van niet-Joodse verenigingen en stichtingen overhield (de Vrijmetselarij vielRapport4
1 20 okt. 1941 I d).
hier buiten), ontvingen de Nederlandse Jeugdherberg Centrale f roo 0001, de Nederlandse Kultuurkamer f 35 000 en het Technisch Gilde en het Studentenfront van de NSB resp. f 3 000 en f 2 000. Bovendien kreeg de NSB speciaal uit de opbrengst van de liquidatie van ca. duizend Oranjeverenigingen nog eens f 45 000 extra om, wanneer daar een speciale aanleiding toe was, uitbetalingen te doen aan gewonde Oostfrontstrijders of hun families. Verscheidene gevallen deden zich verder voor waarbij de NSB ter vervulling van bepaalde wensen een beroep deed op de machtspositie van haar lid Miiller-Lehning, Diens districtsinspecteur in een groot deel van Gelderland drong er bijvoorbeeld in de zomer van '41 op aan, ten spoedigste alle sociëteiten op te heffen, 'speciaal de Grote Sociëteit te Arnhem waarvan onze Beweging het gebouwals Kringhuis nodig heeft! !'2
XCToen Müller-Lehning eenmaal aan het werk getogen was, ging men in kerkelijke kringen spoedig het advies betreuren dat men in de herfst van '40 aan alle met de kerken verbonden verenigingen en instellingen gegeven had: de registratieformulieren in te vullen die voor de procureurs-generaal bestemd waren. Nu lagen die formulieren bij Müller-Lehning! De koers werd radicaal gewijzigd. Van meet af aan hadden de kerken als zodanig zich op het standpunt gesteld dat zij noch een vereniging noch een stichting waren doch een geheel eigen karakter droegen. Zij hadden zich dus ook in de herfst van' 40 niet aangemeld. In' 41 en latere jaren hielden zij bovendien vol dat de met hen verbonden verenigingen en stichtingen formele onderdelen van de kerken waren en dat Müller-Lehning er dus met zijn grijpgrage vingers van af moest blijven. Dat standpunt (dat in tal van conflicten verdedigd moest worden) werd over het algemeen door Miiller-Lehning gerespecteerd, speciaal wat de katholieke kerk betrof 'Aan alles wat ligt op Rooms-Katholiek terrein, wordt', zette hij in de herfst van '43 aan Mussert uiteen, 'niets gedaan op bevel van de Fuhrer'? Dit betekende dat met name op sociaal gebied enkele duizenden katholieke alsook protestantse verenigingen en stichtingen die haastig onder de vleugels van de kerken gevlucht waren, hun arbeid normaal voortzetten.
XCMen moet zich trouwens, dunkt ons, niet voorstellen dat de door de Sicherheitspolizei en Müller-Lehning uitgevaardigde verboden steeds effectief waren. Natuurlijk, verenigingsgebouwen konden in beslag genomen worden
XC1 Müller-Lehning zette in de lente van '41 het bestuur van de NJHC af omdat het geweigerd had te bepalen dat Joodse jongeren niet langer in jeugdherbergen mochten overnachten; het werd door een NSB'er als 'gemachtigde' vervangen. 2 'Maandrapport juli 1941, district V', p. 2 (Commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, 2 i). • Verslag van Musserts bespreking met zijn gemachtigdenv a okt. 1943, p. 7 (NSB, 28 a). 4
en verenigingsorganen opgeheven, maar indien leden van een vereniging met elkaar in contact wensten te blijven, dan konden zij dat als regel doen. Dat gold bijvoorbeeld voor de vele organisaties van padvinders in wier rijen in '41 de herinnering verdwenen was aan een oproep in de geest van het 'Nieuwe Europa' die in '40 van de Nationale Padvindersraad uitgegaan was.! Er waren in het gehele land ca. acht-en-dertigduizend padvinders; in uniform konden zij zich na het verbod van hun organisaties, begin april' 41, niet langer vertonen, maar talrijke groepen trokken er dan maar zonder uniform op uit. Wij vermelden in dit verband dat eveneens in april' 41 alle bezittingen van het Leger des Heils in beslag genomen werden hetwelk ook al door de bezetter gezien werd als een gevaarlijk instrument van Engelse politieke propaganda. De Haagse bankier mr. E. E. Menten wist evenwel in een gesprek met Generalkommissar Schmidt te bereiken dat de leden van het Leger des Heils hun evangelisatiewerk mochten voortzetten, mèt de uniformpet of -hoed op nog wel, mits daar het embleem van het leger van verwijderd was. Nu, die pet of hoed was natuurlijk duidelijk genoeg. Het is een klein maar typerend voorbeeld van de wijze waarop een Duitse actie een effect kreeg dat tegengesteld was aan de Duitse bedoelingen: een ieder die een heilsoldaat of -soldate zag, werd tegelijk herinnerd aan het bestaan van het Leger des Heils en, door het ontbreken van het embleem, aan het kleingeestig karakter van de Duitse gelijkschakelingspolitiek.
XCArtsen, tandartsen en dierenartsen waren in het Derde Rijk in nationaalsocialistischeorganisaties verenigd (de artsen bijvoorbeeld in de Ärztekammer)tegen de oprichting van een eenheidsorganisatie voor de jeugd waarin ook de Nationale jeugdstorm van de NSB opgenomen
1 In de Nationale Padvindersraad die onder voorzitterschap stond van A. Oosterlee, waren ook de protestantse en katholieke padvindersorganisaties vertegenwoordigd, die laatste o.rn. door prof. de Quay. Injuli '40 gaf deze Raad een 'Proclamatie' uit waar o.m. in stond: 'Veel van hetgeen onze Beweging heeft nagestreefd, krijgt thans een betere kans om werkelijkheid te worden'; het 'leidersbeginsel' werd in deze proclamatie geprezen en er werd gewaarschuwd tegen 'een zich gedekt houden tot misschien de goede oude tijd terugkeert.' In november '40 riep het orgaan van de Nederlandse Padvinders, alle padvinders op tot mede werking aan de Winterhulp-collecte, in december werd gejuicht over de oprichting van de Arbeidsdienst. Enkele functionarissen die tegen dit alles protest aantekenden, werden ontslagen 41 (16 okt. 1944), p. 1-2). In de eerste maanden van '41 verzetten de besturen der padvinderij zich evenwel met kracht
en voor de sociale hulpverlening was er naast de overheidsorganen voor de uitvoering van diverse sociale wetten een aparte organisatie geschapen, de National-Sozialistische Volkswohlfahrt, of NSV, die haar middelen ontving uit de contributies van leden maar vooral uit de opbrengsten van het z.g. Winterhilfswerk; dat Winterhilfswerk bood ook rechtstreeks steun aan hulpbehoevenden. Het Winterhilfswerk kreeg, zoals wij in ons vorige deel beschreven, eind '40 in ons land een getrouwe kopie in de vorm van de door Seyss-Inquart opgerichte Stichting Winterhulp Nederland (directeur-generaal C. Piek) die op straat en huis aan huis collectes ging houden. De opbrengst viel tegen; bij de aanvang Van '41 was al gebleken dat de massa des volks voor steun aan de Winterhulp weinig voelde. Dat dit beeld in de loop van '41 voor de organisatoren alleen maar ongunstiger werd, zullen wij in ons volgende deel aantonen. Hier willen wij om te beginnen stilstaan bij de oprichting van de tegenhanger van de Duitse NSV, tegelijk het complement van de Winterhulp : de Nederlandse Volksdienst.
XCWat de bezetter met de Nederlandse Volksdienst wenste te bereiken, werd begin mei '41 door Schrnidts Generalhommissariat ten behoeve van Seyss-Inquart duidelijk op schrift gesteld: er moest een vereniging opgericht worden, de Nederlandse Volksdienst geheten, die op precies dezelfde wijze moest werken als de NSV ('Nur mit deutschen Methoden wetden wir eturas erreichen') en die op het terrein van de welzijnszorg scheppen; op dat terrein waren namelijk duizenden verenigingen werkzaam. Die nieuwe vereniging moest, aldus de nota van Schmidts Generalkommissariat, eigenlijk 'N ationaal-Socialistische Volksdienst' heten; aangezien evenwel die aanduiding 'zur Zeit noch nicht gewählt werden' kon, diende men zich met 'Nederlandse Volksdienst' tevreden te stellen. Piek moest de leiding van die .Volksdienst krijgen; het feitelijke organisatorische werk diende men overigens aan iemand anders toe te vertrouwen: een NSB'er, afdelingschef bij het bureau van Müller-Lehning. 'Damit ist', zo heette het, 'auch die Gewähr der Zusammenarbeit mit Müller-Lehning auf die es bei der Gestaltang des Vereins wesentlich ankommt, sichergestellt ... Nicht berührt wetden sollen zunächst die konfessionellen Wohliahrtsvereine'? .
XCDe oprichting van de vereniging 'De Nederlandse Volksdienst' werd eind juli bekendgemaakt. Zij zou haar zorgen uitstrekken tot diegenen die
XC1 'Entwurf ûber die weitere Entwicklung der Winterhilfe Nederland und Gründung des Vereins 'NiederlàndischerVolksdienst', 8 mei 1941 (GKzbV, I d).
volgens de rassenleer 'waardevol' waren. Invaliden, zwakzinnigen, krankzinnigen, blinden en ouden van dagen behoorden daar niet toe - zieken wèl, althans voorzover zij 'Ariërs' waren. Hier vloeide uit voort dat de leiding van de Volksdienst en zijn Duitse supervisoren hun aandacht aanvankelijk op die .landelijke organisaties concentreerden die de zieke mens hulp verleenden bij zijn genezing: de z.g. Kruisverenigingen, te weten 'Het Groene Kruis' (algemeen) en 'Het Wit-Gele Kruis' (katholiek). Wat 'Het WitGele Kruis' betrof, verbood het Episcopaat in de herfst van '4I alle samenwerking met de Volksdienst - 'Het Groene Kruis' bleef over. Eerst werd getracht, de provinciale Drentse vereniging van 'Het Groene Kruis' tot samenwerking met de Volksdienst te brengen en toen het Drentse bestuur zich op het algemeen bestuur beriep, werd dat algemeen bestuur' aan een steeds sterker druk onderworpen. Gedreigd werd met de benoeming van een 'commissaris', soms ook met arrestaties. Krachtig door de provinciale besturen gesteund, wist het algemeen bestuur, zij het met inzinkingen, aan aile pressie en intimidatie weerstand te bieden: na een jaar was de Volksdienst geen stap verder gekomen. De besturen van andere verenigingen, met name dat van de Nederlandse Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid, gedroegen zich even wakker - en och, dan hing het eigenlijk van een Duitse gril af of men het - werk kon voortzetten dan wel opgeheven werd. Dat laatste lot trof in totaal meer dan honderdvijftig charitatieve instellingen; bij een deel gingen de liquidateurs van Müller-Lehning aan de slag, andere werden, vooral wanneer zij fraaie herstellingsoorden bezaten, bij de Volksdienst ingelijfd. Als 'vereniging' bleek deze Volksdienst spoedig een mislukking: er kwamen nl. maar weinig leden (het schijnt dat zich per I december '4I, vier maanden na de oprichting, nog geen zes-en-twintighonderd personen als lid aangemeld hadden) en' die er kwamen, waren practisch uitsluitend NSB'ers.
XCEerder maakten wij er melding van dat Müller-Lehning in de zomer van '41 zijn best deed, de besturen van de Nederlandse Bond van Architecten en van het Nederlands Instituut van Ingenieurs gelijk te schakelen. Iets eerder, in mei namelijk, had hij een overeenkomstige aanval ondernomen op de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Deze was in I849 opgericht en telde, over ruim zestig afdelingen verdeeld, een kleine zes
rende kwart bestond uit medici in overheidsdiensten en artsen in ruste,' Ca. negentig procent van alle Nederlandse artsen was bij 'de Maatschappij' (wij zullen verder die kortere benaming gebruiken) aangesloten en ook geabonneerd op haar weekblad, het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. De Maatschappij had een hoofdbestuur dat uit negen artsen bestond die in verschillende delen van het land praktijk uitoefenden; drie leden van dat hoofdbestuur vormden het dagelijks bestuur. Een Rotterdams arts, F. A. Schahj, was in de zomer van '40 voorzitter geworden. Hij was een ver familielid van de Arnhemse oogarts dr. G. A. Schalij ; deze laatste was lid van de NSB sinds augustus' 40, werd spoedig leider van het Medisch Front der NSB en was een van de twee 'tadellose SS-Männer, weltanschaulich ganz grossgermanisch ausgerichtet' omtrent wie Rauter in september' 41 aan Himmler berichtte dat zij uit de NSB geroyeerd waren omdat zij geweigerd hadden, de banden met leden van de NSNAP-van Rappard te verbreken. Deze dr. G. A. Schalij had op de door zijn naamgenoot en familielid voorgezeten Maatschappij veel tegen. 'Het wordt', schreef hij eind maart '41 aan een relatie uit de NSB, 'ten hoogste tijd, aan de saboterende werkzaamheid van de Nederl, Mij. t. Bev. der Geneeskunst en andere dergelijke beroepsorganisaties een einde te maken."
XCAannemelijk lijkt het ons dat dr. G. A. Schalij persoonlijk ten deze niet stil zat en dat hij contact opnam, enerzijds met obermedizinalrat dr. Gero Reuter, hoofd van de Abteilung Volksgesundheit van Wimmers General kommissariat, anderzijds met Müller-Lehning die immers de bevoegdheid verworven had, zonder enige restrictie in het bestuur van alle bestaande verenigingen in te grijpen. Hoe dat zij - op 12 mei' 41 bracht dr. Reuter in Rotterdam een bezoek aan de voorzitter der Maatschappij, F. A. Schalij. en aan deze deelde hij mee dat de Maatschappij op korte termijn tussen twee mogelijkheden moest kiezen: Müller-Lehning zou haar onder een commissaris plaatsen Of het hoofdbestuur zou aanvaarden dat de leider van het Medisch Front, dr. G. A. Schalij. als adviseur in het bestuur opgenomen werd. Voorzitter Schalij riep zijn hoofdbestuur in spoedvergadering bijeen. Dr. Reuter herhaalde daar zijn eis; ondanks de oppositie van drie hoofdbestuursleden (1. Wessel uit Hilversum, dr. C. T. van Valkenburg uit Amsterdam en M. A. J. Jansma uit Warffum) die zich op het standpunt stelden dat men het onbeschaamde Duitse ultimatum naast zich moest neerleggen, koos men 'naJ.
1 Het beeld van het artsenverzet dat wij in dit deel en in volgende delen geven, is hoofdzakelijk gebaseerd op de studie van dr. Ph. de Vries: Me 1941-1945, (1949). 2 Brief, 24 maart 1941, van G. A. Schalij aan W. de Ruiter (NSB, 872).
ernstig overleg' de tweede mogelijkheid. Welke inhoud Reuter en Medisch Front-leider dr. G. A. Schalij aan de adviserende werkzaamheid van laatstgenoemde wilden geven, bleek spoedig, want ruim een week nadat het hoofdbestuur de adviseur aanvaard had, kwam een brief van General kommissar Wimmer binnen die stipuleerde dat de adviseur gebruik zou maken van de hem gegeven 'EinwirkungsmO"glichkeiten' op niet minder dan twaalf terreinen; die terreinen omvatten nagenoeg de gehele organisatie van de volksgezondheid. Er stonden ook punten bij als: 'Vermittlung nieder ländischer Ärzte zur Tätigkeit in Deutschland', 'Vorbereitung einer Verordnung ûber die Errichtung einer niederlandischen Ärztekammer', 'Ausschaltung jüdischer Ärzte', 'Entfernung jüdischer Mitglieder aus allen ärztlichen Standesvereinigungen' en 'Abänderung der Satzungen der 'Maatschappij' mit dem Ziel, die Vollmachten des Hauptvorstandes zu erweitern'. Het was een kompleet gelijkschakelingsprogram - en dat program werd mèt een mededeling van het hoofdbestuur op 14 juni' 41 afgedrukt in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde waarbij nog namens het hoofdbestuur kortaf verklaard werd: 'Kritiek op de getroffen maatregelen is niet toegestaan."
XCAl vóór die publikatie waren in de artsenwereld berichten de ronde gaan doen dat het hoofdbestuur op smadelijke wijze door de knieën was gegaan. Hoofdbestuurders verdedigden zich hiertegen door te betogen dat wàt de 'adviseur' ook aan de orde zou stellen, hij alléén nooit de opinies van de negen leden zou kunnen bepalen; één hoofdbestuurder meende trouwens 'dat men de leider van het Medisch Front wel tot een 'heer' zou weten op te voeden." Die argumentatie bevredigde de opposanten niet: het hoofdbestuur was voor Duitse druk geweken en waarom zou dan de aanvaarding van adviseur G. A. Schalij de laatste concessie zijn? Reeds in de tweede week van juni ontvingen tal van artsen een kort anoniem briefje waarin hun aangeraden werd, als lid van de Maatschappij te bedanken. Dat briefje was opgesteld door de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. G. C. Heringa samen met zijn collega prof. dr. J. J. G. Borst en de Amsterdamse medicus dr. F. Wibaut; zij hadden hun inlichtingen gekregen van de opponerende leden uit het hoofdbestuur die het ook geheel met hun advies eens waren.
XCVan de mededelingen die in het nummer van 14 juni van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde opgenomen waren, werd door vele artsen met verontwaardiging kennis genomen. Men had het gevoel dat men door het hoofdbestuur zonder slag of stoot aan de vijand uitgeleverd was. Eén dag
XC1 Ph. de Vries: Me 1941-1945, p. 8-II. 2 A.v., p.
later al, op IS juni, kwamen in Zwolle vertegenwoordigers van de artsen uit Apeldoorn en Twente bijeen. Vooral onder de Twentse artsen was de stemming fel; de protesten van de Twentse bestuurdersbonden van het NVV tegen het optreden van Woudenberg en van Kampen hadden indruk op hen gemaakt en de noodzaak van principieel verzet was aan enkelen hunner, onder wie H. Hartstra uit Hengelo en J. H. Pannekoek uit Almelo, duidelijk gemaakt door de christen-socialist J. H. Scheps uit Den Dolder die al in enkele 'legale' brochures tegen het NVV van leer getrokken was. Hartstra en Pannekoek stelden samen een geharnaste brief op die voor alle artsen in Nederland bestemd was en nadat zij met die brief bereikt hadden, dat de Hengelo'se en Almelo'se artsen en bloc uit de Maatschappij traden, nam Hartstra Scheps in de arm; samen met een NVV-bestuurder uit Goor, J. B. Vlam, zorgde deze er voor dat de bijna zesduizend leden van de Maatschappij binnen enkele dagen de door de twee Twentse medici opgestelde brief in hun bus vonden. 'De gelijkschakeling van onze Maatschappij is begonnen!' zo las men. 'Juist door de oude naam te handhaven sticht men de grootste verwarring. Het voorbeeld van het NVV is in deze leerzaam. . . Vele afdelingen in den lande hebben reeds besloten, en masse te bedanken. Laat hen niet in de steek. Volg hun voorbeeld, weiger iedere concessie, licht het publiek zoveel mogelijk in opdat men wete waarover het gaat ... Bedenkt dat onze houding voor alle ware Nederlanders een aansporing zal wezen om zich te bezinnen op de eigen houding, een aansporing o~ te volharden in de strijd die iedere Nederlander op eigen wijze heeft te voeren, een strijd die gaat om het behoud van onze nationale waarden. Laten wij niet achter blijven bij onze arbeiders en onze kunstenaars.' Laten wij tonen dat wij niet uitgeleverd wensen te worden aan onze volksvijanden: de NSB.'·
XCNog voor deze brief ontvangen en gelezen was, had het bestuur van de afdeling Haarlem en omstreken van de Maatschappij (voorzitter: J. Roorda) aan de leden meegedeeld dat het afgetreden was. In Nijmegen trok de voorzitter zich terug, in Den Haag ging de internist dr. W. F. Noordhoek Hegt er toe over, collega's per brief aan te sporen, de Maatschappij te verlaten. Hetzelfde deed de demissionaire voorzitter van de afdeling Haarlem, Roorda, die onderling overleg bepleitte van alle besturen die het beleid van het hoofdbestuur verwierpen. Daar drong ook een schoolarts uit Deventer op aan, J. J. Brutel de la Rivière. In een brief aan aarzelende collega's
XC1 Dat laatste sloeg op de eersteprotesten tegen de oprichting van een Kultuurkamer uit de periode april-mei I94I. 2 Tekst in Doc II-64,
wees deze er bovendien op dat men, of men dat wilde of niet, voor 'de vuurproef' gesteld was:
XC'Wij behoren tot de vooraanstaandegroepen van de maatschappij en nemen onder deze, zowel door onze getalsterkte als door ons persoonlijk en intiem contact met de bevolking, een zeer bijzondere plaats in. De bevolking wil in de doktoren mensen zien die zij hoogacht ... Wat wij doen of niet doen, is van belang voor de geest van de bevolking."
XCUiteraard drong veel van die agitatie tot het hoofdbestuur van de Maatschappij door; begin juli riep het de voorzitters van alle afdelingen in Amsterdam in vergadering bijeen. De discussieliep er hoog op. De meerderheid van het hoofdbestuur verweet de opposanten dat zij het bestuur van de Maatschappij met al haar instellingen (het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde bijvoorbeeld en het weduwen- en wezenfonds) lichtvaardig op het spel zetten - de opposanten wierpen de meerderheid van het hoofdbestuur voor de voeten dat de beginselen van goed Nederlanderschap verzaakt waren. Tenslotte werd gestemd. Daarbij verwierf het hoofdbestuur op een motie die zijn beleid goedkeurde, slechts een derde van de stemmen. Desniettemin besloot de meerderheid van het hoofdbestuur, op de ingeslagen weg voort te gaan: dr. Schalij bleef gehandhaafd als adviserend lid.
XCGevolg hiervan was dat de drie leden van het hoofdbestuur die van meet af aan SChalij's opneming afgekeurd hadden (Wessel, van Valkenburg en Jansma) aftraden en dat enkele voormannen van de oppositionele stroming die al na afloop van de vergadering van begin juli samen overlegdhadden, besloten, een soort comité te vormen om leiding te geven aan de gemeenschappelijke contra-actie. Daarbij kwam een groep uit het westen des lands die Roorda om zich verzameld had, in contact met een uit het oosten waarin Brutel de la Rivière en een arts uit Zwolle, dr. J. C. Ph. Eeftinck Schattenkerk, als gangmakers optraden. Zij en anderen bleven hun collega's opwekken, de Maatschappij te verlaten. Steun ontvingen zij daarbij van het Episcopaat dat op zijn indrukwekkend, op 3 augustus voorgelezen mandement inzake de gelijkschakeling van het RKWV een uitspraak liet volgen, die voor de katholieke artsen van veel belang was: het bestuur van de Rooms-Katholieke Artsenvereniging werd namelijk gemachtigd, aan de leden mee te delen dat zij naar het oordeel van het Episcopaat de Maatschappij dienden te verlaten zodra dr. Schalij of een andere NSB' er 'cornmissaris' zou worden. Nu was het zo ver nog wel niet, maar het door het EpiscopaatAangehaaldinde Vries:p.4 2
1 Ph. Me 1941-1945, 103.
ingenomen standpunt stimuleerde de katholieke artsen toch eerder, de Maatschappij de rug toe te keren dan er lid van te blijven.
XCHet hoofdbestuur (de plaatsen van de drie afgetredenen waren inmiddels door drie oud-voorzitters ingenomen) besloot tot een laatste middel om duidelijkheid te verwerven inzake de krachtsverhoudingen: het riep een buitengewone algemene ledenvergadering bijeen. Vrezend dat die vergadering in een demonstratie tegen de NSB' er dr. Schalij zou uitlopen, zorgde dr. Reuter er voor dat zij verboden werd. Dat verbod leidde er toe dat vooral in enkele grote afdelingen (Amsterdam en Rotterdam bijvoorbeeld) de opposanten het pleit wonnen; begin september hadden van de bijna zesduizend leden van de Maatschappij niet minder dan vier-en-dertighonderd voor het lidmaatschap bedankt. Daarmee was het beleid van het hoofdbestuur op overtuigende wijze gedesavoueerd. Het trok daar ook de eonsequentie uit: op 17 september trad het af; alleen de lopende zaken zou het nog afhandelen.
XCDrie dagen eerder, op zondag 14 september, had in Utrecht een conferentie plaatsgevonden waar diegenen die van juni af in hun afdeling of streek leiding gegeven hadden aan het verzet tegen het beleid van het hoofdbestuur, duidelijke besluiten genomen hadden inzake hun verdere actie. De grondslag voor die besluiten was enkele weken eerder in het stationskoffiehuis te Zutfen gelegd waar Roorda (die met vakantie in Lochem was), Brutel de la Rivière en Eeftinck Schattenkerk samen een schema opgesteld hadden voor een aparte illegale organisatie ten behoeve van het artsenverzet die prompt ook al een naam gekregen had: Medisch Contact.
XCWellicht was het geen toeval dat juist die naam gekozen werd. Want wat personen als de drie die in Zutfen de hoofden bijeenstaken, in alle conflicten die zich binnen de Maatschappij ontwikkeld hadden, constant gehinderd had, was dat men in het ene deel des lands niet wist hoe er in het andere gereageerd werd. Wat men aan inlichtingen had gekregen, was vaak een zaak van het toeval geweest en in elk geval had niemand geweten hoe nu eigenlijk de medici als groep op het beleid van het hoofdbestuur gereageerd hadden. De drie beseften dat hun eventuele verdere actie alleen succes zou hebben indien deze de steun kon ontvangen van de grote meerderheid der Nederlandse artsen: elke arts moest weten dat zijn collega's naast hem stonden. Betrouwbare informaties en een goede coördinatie zou men evenwel alleen dan krijgen wanneer men een snel en effectief werkend systeem voor onderling contact zou kunnen opbouwen - Medisch Contact; die naam was eigenlijk hoogst toepasselijk.
XCVoor de bijeenkomst die op zondag 14 september in Utrecht ten huize van de arts H. P. ten Cate gehouden werd, hadden de initiatiefnemers ver43
trouwensmannen uit alle delen des lands uitgenodigd. 'Het MC', zo was tevoren in aantekeningen vastgelegd,
XC'is officieus. Namen van vertrouwensmannen en plaatsen van samenkomst worden zo min mogelijk genoemd. Geen reglementen, geen verkiezingen, geen bestuur. Zo min mogelijk wordt op schrift gesteld, geen giro, geen kasboeken. Men zij zeer discreet met brieven, telefoon enz. Geen getypte of gedrukte kennisgevingen aan de groepsleden. De berichtgeving geschiedt mondeling' dit betekende dat een z.g. estafettedienst in het leven geroepen moest worden. Bepaalde consignes zouden door de leiding van de organisatie ('het centrum') doorgegeven worden aan de districtsvertrouwensmannen en door dezen aan de groepsvertrouwensmannen (in kleine plaatsen werd één groep opgericht, in grote waren verscheidene groepen noodzakelijk); elke groepsvertrouwensman zou dan zijn boodschappers ('estafettes') bijeenroepen en hun de consignes dicteren. 'Na gebruik worden de gedicteerde berichten door de estafettes vernietigd.' Diezelfde weg zou 'het centrum' in omgekeerde richting kunnen gebruiken voor het inwinnen van inlichtingen.' Dit schema werd in Utrecht aanvaard. Men besloot er voorts dat per 'lid' van Medisch Contact in eerste instantie een rijksdaalder contributie geïnd zou worden en tenslotte dat de artsen onderling al hun collega's, Joodse en niet-Joodse, zouden helpen die door maatregelen van de bezetter in moeilijkheden zouden komen te verkeren. Ziedaar de grondslag waarop in september '4I het eerste 'centrum' aan het werk ging. Roorda, Brutel de la Rivière en Eeftinck Schattenkerk maakten er deel van uit; versterking kregen zij in de personen van prof. Heringa, dr. Noordhoek Hegt, het oppositionele hoofdbestuurslid Wessel en een tweede Haarlemse medicus naast Roorda: dr. H. Wamsteeker. Op zaterdag 4 oktober; bijna drie weken na de bijeenkomst van I4 september, kwamen de districtsvertrouwensmannen opnieuw in Utrecht bijeen, evenals de eerste keer bij de arts ten Cate (later in '4I werden de bijeenkomsten te Utrecht naar het huis van de arts P. H. Ronge verplaatst). Het 'centrum' kon op die tweede bijeenkomst meedelen dat binnen afzien. bare tijd de uitvaardiging te verwachten was van een verordening waarbij een Artsenkamer opgericht zou worden die onder leiding van een NSB'er zou staan en waarvan alle artsen automatisch lid zouden zijn. Men besefte dat dit slechts een eerste stap was en dat ongetwijfeld pressie uitgeoefend zou worden op de Nederlandse artsen om zich te eonformeren aan de praktijken waartoe medici zich in het Derde Rijk leenden, zoals het sterili
seren van personen die volgens nationaal-socialistische opvattingen geen nageslacht mochten krijgen, en het liquideren van psychopaten en krankzinnigen. Ook werd voorzien dat er een bepaling zou komen waarbij artsen verplicht werden, gegevens over door hen behandelde gewonde verzetsstrijders aan de Sicherheitspolizei te verstrekken. Deze en dergelijke gevaren die door de oprichting van de Artsenkamer dreigden, werden in-een estafette-bericht dat op de tweede bijeenkomst in Utrecht instemming vond-, helder uiteengezet; het bericht ademde een zelfbewuste geest ('Door solidariteit zijn we sterk. We komen er wel doorheen') -; ja, het 'centrum' en de districtsvertrouwensmannen waren er van overtuigd, een zo groot deel van de artsen achter zich te hebben dat besloten werd, nog voor de 'publikatie van de verordening inzake de Artsenkamer een protestbrief bij SeyssInquart in te dienen waaraan men lijsten met handtekeningen van alle artsen die het met de brief eens waren, zou toevoegen. 'Indien gij mans ons, doktoren', zo eindigde die brief, 'gaat stellen onder de tucht van een met autoritaire macht bekleed staatslichaam, bestaat voor ons maar al te gegronde reden voor de vrees, dat ambtenaren, aan wie onze gedachten en onze gevoelsoverwegingen vreemd zijn, zich gaan mengen in de behandeling onzer zieken en van ons directe of indirecte medewerking geëist zal worden aan maatregelen die met ons geweten en maatschappelijk inzicht in strijd zijn.
XCMet een beroep op de heiligste en menselijke rechten, overtuigd daarbij te spreken in overeenstemming met de wens van het Nederlandse volk, verzoeken wij u met de meeste aandrang ons vrij te houden van de gewetensdwang waarmee uw artsenverordening ons bedreigt.
XCGebonden als wij ons weten aan de eed of de plechtige belofte waarmee wij ons ambt hebben aanvaard, gevoelen wij ons verplicht, u te verklaren dat wij trouw zullen blijven aan de hoge normen waarop sinds mensenheugenis ons beroep heeft gerust en dat wij in de uitoefening van ons beroep nimmer andere overwegingen zullen kunnen laten gelden dan zulke welke gerechtvaardigd zijn door ons geweten, ons plichtsbesef en onze wetenschap.' 2
XCEind oktober ontvingen de districtsvertrouwensmannen deze brief van het 'centrum'; het 'centrum' had er de tekst van de nog niet verschenen verordening aan kunnen toevoegen waar het via Haagse relaties de hand op had kunnen leggen. Vier weken later werd opdracht gegeven, door middel van de estafettes de handtekeningen van alle artsen te verzamelen behalve de Joodse; men wist dat zij niet als lid van de Artsenkamer beschouwd zouden worden, men wenste hen bovendien niet aan extra risico's bloot te stellen.
XC1 Tekst a.v., p. 172-73. 2 A.v., p. 239-40.
Eind november werd door het 'centrum' ook meegedeeld dat het protest alleen dan aan Seyss-Inquart overhandigd zou worden, 'indien minstens drieduizend leden hun handtekening zouden gevel!'. Drieduizend - dat zou iets meer zijn dan de helft.
XCEr waren in totaal in ons land ca. vijf-en-zestighonderd artsen; trok men de ca. driehonderdzeventig Joodse artsen en de ca. honderdzestig 'foute' artsen daarvan af (uiteraard zou men die laatsten, voorzover bekend, bij geen enkele actie inschakelen), dan kwam men op een kleine zesduizend artsen, leden en niet-leden van de Maatschappij, die hun handtekening zouden kunnen plaatsen. De afloop was bemoedigend: vierduizendtweehonderdeen-en-zestig artsen bleken bereid te zijn, aan de actie deel te nemen, meer dan 70% dus, en op 5 december overhandigden prof Heringa, Noordhoek Hegt en een arts uit Castricum, H. M. J. M. Leenaers, de protestbrief samen met een keurig kistje waarin zich de lijsten met handtekeningen bevonden, aan een ambtenaar van het Reichskommissariat; Seyss-Inquart konden zij niet te, spreken krijgen - zij lieten hun visitekaartjes voor hem achter. Intussen dreven zij de beleefdheid niet zo ver dat zij aan het Reichskommissa riat ook meedeelden dat 'het centrum' er voor gezorgd had, dat de tekst van de protestbrief in vele duizenden exemplaren in het gehele land verspreid zou worden.
XCTwee weken later, 20 december, werd de artsenverordening gepubliceerd.' Zij hield in dat het bekendmaken van medische geheimen 0.111. aan de Sicherheitspolizei voortaan niet meer strafbaar zou zijn en zij riep twee nieuwe lichamen in het leven: de Nederlandse Artsenkamer ('elke arts is lid der Kamer') en de Nederlandse Vereniging van Ziekenfondsartsen: iedere arts die in '41 als ziekenfondsarts werkzaam geweest was (dat gold voor veruit de meeste artsen) zou automatisch lid van die vereniging zijn. De combinatie van de Artsenkamer en van de nieuwe vereniging van ziekenfondsartsen (die alle rechten, goederen en verplichtingen van de Maatschappij overnam die ontbonden verklaard werd) was uiteraard geen toeval: de meeste artsen ontleenden een aanmerkelijk deel van hun inkomen aan de behandeling van fondspatiënten. De bedoeling van de combinatie was, de arts er als lid van de vereniging toe te bewegen, zich als normaallid van de Artsenkamer te gedragen. Beide 'lichamen werden onder een en dezelfde NSB'er geplaatst: de Haagse uroloog C. C. A. Croïn, plaatsvervangend leider van het Medisch Front (waar de 'tadellose SS-Mann' dr. G. A. Schalij als leider vervangen was door een NSB-arts die meer met Mussert in de pas liep: dr. K. Keyer). Croïn werd president van de Nederlandse
XC1 va 226/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
Artsenkamer en 'leider' van de Nederlandse Vereniging van Ziekenfondsartsen. Krachtens het leidersbeginsel kreeg hij het in zijn twee functies volledig voor het zeggen - en nog' op de dag waarop hij zijn nieuwe bevoegdheden verwierf, bepaalde hij dat alle artsen die in '41 bestuursfuncties bekleed hadden hetzij in de Maatschappij, hetzij in de onder haar ressorterende ziekenfondsen (die bijna de helft van alle ziekenfondsleden omvatten) voorlopig verplicht waren, onder zijn toezicht die functies te blijven uitoefenen.
XCHet 'centrum' van Medisch Contact bleef hier het antwoord niet op schuldig. Het adviseerde de artsen, zich bij de inschrijving als lid van de twee nieuwe organisaties neer te leggen, doch daar overigens geen enkele actieve medewerking aan te verlenen. 'Voor dwang en dreiging', aldus een eind december verspreid estafette-bericht,
XC'bukken wij niet. Aaneengesloten als wij zijn, verbonden door onze principes en het besef van onze plicht en ons recht als vrij Nederlands arts, zal terreur door ons met opgeheven hoofd gedragen worden ... De heer Croïn zal kennis maken met oud-Vaderlandse deugden die hij weliswaar zelf vergeten en verraden heeft, maar die in de Nederlandse artsen nu meer dan ooit levend zijn.'!
XCHet 'centrum' deed meer: het gaf via zijn vlot werkende verbindingen alle artsen ook in overweging, persoonlijk Croïn een kort briefje te sturen met de mededeling dat men niet bereid was, zijn bevelen en aanwijzingen te volgen. Dit leek iets riskanter dan de handtekeningen-actie, die trouwens gevoerd was vóór de verschijning van Seyss-Inquarts verordening. Zou de gevraagde mededeling niet beschouwd kunnen worden als 'sabotage' van door de Reichskommissar in het leven geroepen instellingen? De groep van ruim twee-en-veertighonderd slonk, maar toch niet in sterke mate: in januari ontving Croïn van ca. vijf-en-dertighonderd artsen de brieven waar het' centrum' op aangedrongen had.
XCMisschien was het vooral die tweede actie welke de Duitsers stimuleerde tot tegenmaatregelen. Het medisch verzet heeft zich door grote zwijgzaamheid omtrent de eigen organisatie gekenmerkt, maar het schijnt dat een van de artsen die aan enkele besprekingen in Utrecht bij ten Cate en Ronge deelgenomen had, aan derden verteld had wie daar de voornaamste woordvoerders geweest waren. Brutel de la Rivière, Roorda en Wessel werden begin februari '42 samen met ten Cate en Ronge gearresteerd en in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten en toen bleek dat daar enkele dagen eerder prof Heringa binnengebracht was (zijn arrestatie had met de activiteit van het 'centrum' niets te maken; wij komen er nog op terug),
XC1 Tekst in Ph. de Vries: Me 1941-1945, p. 182-83.
zaten vier van de zeven leden van het 'centrum' achter het prikkeldraad.' De resterende drie: Eeftinck Schattenkerk, Noordhoek Hegt en Wamsteeker wisten drie vervangers te vinden: Leenaers (een van d~ aanbieders van het protestschrijven aan Seyss-Inquart), dr. F. Wibaut uit Amsterdam en dr. A. W. M. Pompen uit Deventer. De gehele organisatie die men sinds september '41 met zoveel zorg en voorzichtigheid in het geheim opgebouwd had, bleefintact. En de strijd tegen de Artsenkamer zou voortgezet worden!
XCOp het verdere lot van deze Kamer alsmede op de Kamers van Dierenartsen, van Tandartsen en van Apothekers, die in februari en maart' 42 ook al bij verordening opgericht werden, komen wij in ons volgende deel terug.
XCHet lijkt ons zinvol, aan dit lange hoofdstuk dat de titel 'gelijkschakeling' kreeg, een korte balans toe te voegen.
XC'Seyss-Inquart zag', schreven wij in de aanvang, 'die gelijkschakeling als een veel wezenlijker bijdrage tot de taak die hij vervullen moest dan het naar voren schuiven van de NSB. De NSB kon men laten wachten, maar de gelijkschakeling moest zo snel mogelijk voltrokken worden; wellicht zouden veel Nederlanders individueel hun verzet tegen het nationaal-socialisme geruime tijd willen volhouden, welnu: in een land dat van Joden gezuiverd was, zou de uiteindelijke aanpassing dier Nederlanders bevorderd worden door het feit dat hun maatschappelijke organisaties een nationaalsocialistische structuur gekregen hadden.' Zeker, die politiek was al in '40 ingezet (uitschakeling van het parlement, gelijkschakeling van de pers, 'concentratie' van de omroepverenigingen, het onder commissariaat plaatsen van SDAP en NVV, oprichting van het departement van volksvoorlichting en kunsten, benoeming van van Dam bij het departement van onderwijs, voorbereiding van de Nederlandse Arbeidsdienst en oprichting van de Winterhulp Nederland) - wij menen niettemin dat het gelijkschakelingsbeleid eerst in '41 tot volle wasdom gekomen is en dat dit ook uit ons relaas duidelijk is gebleken. Dat relaas was niet eens volledig: de nieuwe opbouw van de organisaties van het bedrijfsleven zullen wij in ons volgende deel schetsen en dan komen wij ook eerst toe aan de ontwikkeling van de Nederlandse Arbeidsdienst en van de Winterhulp Nederland in '41. Niettemin zal het de lezer duidelijk geworden zijn dat met name in dat jaar' 41 tal van
XC1 Zij werden allen na enkele maanden vrijgelaten.
groepen uit de Nederlandse samenleving voor de vraag gesteld werden of zij aan de gelijkschakelingspolitiek van de bezetter actieve medewerking zouden verlenen, dan wel in die gelijkschakeling zouden berusten - of er zich tegen zouden verzetten.Groep na groep werd door bepaalde maatregelen getroffen of aan bepaalde eisen onderworpen: de provinciale en gemeentelijke bestuurders (invoering van het leidersbeginsel), de kunstenaars (voorbereiding van de Kultuurkamer), de architecten en de ingenieurs (invoering van het leidersbeginsel in hun organisaties), de journalisten (afkondiging van het Journalistenbesluit), d~ leerkrachten (zuivering van lees- en leerboekjes), de bestuursorganen van het bijzonder onderwijs (van Dams vetorecht ten aanzien van nieuwe benoemingen), de confessionele vakbeweging (opgaan in het NVV), de werkgeversorganisaties (samenwerking met het uitgebreide NVV), de landbouworganisaties (opgaan in de Nederlandse Landstand), de Kruisverenigingen (samenwerking met de Nederlandse Volksdienst) en de artsen (oprichting van de Nederlandse Artsenkamer).
XCOverziet men nu het politieke strijdtoneel als geheel, dan mag geconstateerd worden dat Seyss-Inquarts offensief mislukt is.
XCIn de provinciale en gemeentelijke besturen werd inderdaad het leidersbeginsel ingevoerd, hetgeen ook betekende dat provinciale staten en gemeenteraden verdwenen, maar hoewel naar verhouding slechts weinigen gehoor gaven aan het appèl van het Politiek Convent, de functies neer te leggen, mag niet uit het oog verloren worden dat in feite bij de 'oude' provinciale en gemeentelijke besturen weinig of niets. veranderde: verordening 152/41 bleef goeddeels een dode letter.
XCTegen de plannen van secretaris-generaal Goedewaagen om een Kultuurkamer op te richten, werd in april en mei door grote en gezaghebbende groepen kunstenaars geprotesteerd; de samenstelling van de in november opgerichte Nederlandse Kultuurraad toonde slechts aan hoe weinig nationaal-socialisten of Duits-gezinden er in de wereld der kunstenaars waren. Vast stond toen ook al (wij komen er in ons achtste hoofdstuk op terug) dat het Goedewaagen en de zijnen de grootste moeite zou kosten om de in te stellen Gilden van de grond te krijgen.
XCDe gelijkschakeling van de Nederlandse Bond van Architecten en die van het Nederlands Instituut van Ingenieurs werden een fiasco.
XCWat de pers betreft: zij bleef door haar berichtgeving instrument van de vijandelijke propaganda en in mei leidde de invoering van het [ournalistenbesluit slechts tot het staken van de uitgave van één dagblad, maar dat nam niet weg dat het de bezetter en zijn handlangers bekend was dat veruit de meeste journalisten voor het nationaal-socialisme niet veel voelden. De in
de herfst doorgevoerde drastische beperking van het aantal .kranten droeg mede het karakter van een veelzeggende politieke zuivering. Het was een rest, zij het een belangrijke, die zich geheel liet gelijkschakelen zoals ook met de radio "het geval was. In beide gevallen waren het schijnsuccessen: in en door de gelijkschakeling verloren beide publiciteitsmedia het grootste deel van hun vroegere invloed.
XCIn de wereld van het onderwijs bleef de geest anti-Duits: men wilde er van het nationaal-socialisme en de NSB' ers niets weten, de zuivering van de lees- en leerboekjes sorteerde geen effect.
XCBij de eerste aantasting van het benoemingsrecht der confessionele schoolbesturen legden de bestuursinstanties van het confessionele onderwijs zich in de periode maart-mei neer: eerst liet het Episcopaat de protestantse besturen, vervolgens liet binnen deze het bestuur van de Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs de meer weerbare Schoolraad alleen staan. Intussen stond reeds in de herfst vast dat een verdere aantasting van de vrijheid van het bijzonder onderwijs althans in protestantse kring op gesloten verzet zou stuiten; de ontwikkeling die zich in deze sector in de tweede helft van '41 voorgedaan heeft, zalmet zijn dramatisch vervolg in de eerste maanden van '42 in ons achtste hoofdstuk beschreven worden.
XCBinnen de vakbeweging kwam het in het NVV in maart en april' 41 met name in Twente tot heftige protesten tegen de opheffing van de bestuurdersbonden. Eind juli mislukte de greep van de bezetter naar het RKWV en het CNV, ja het indrukwekkende protest van het Episcopaat tegen de opheffing van het RKWV plaatste het gehele katholieke volksdeel in een duidelijke afweerpositie jegens de bezetter. Dit alles deed ook bij de 'oude' bestuurders van het NVV de neiging toenemen, het werk neer te leggen. Zij deden dat, toen per I mei' 42 het Nederlands Arbeidsfront opgericht werd. Dat Arbeidsfront was niet in het minst representatief voor hetgeen onder de arbeiders leefde: de bonden die in het NVV samengevoegd waren, hadden tezamen vóór de bezetting ca. zevenhonderdduizend leden gehad, W oucfenbergs N af stak met slechts honderdduizend van wal.
XCOp de gelijkschakeling van het RKWV en het CNV werd door de landelijke werkgevers-organisaties in augustus geantwoord met het opzeggen van alle samenwerking met de bezetter; zij werden opgeheven.
XCIn oktober kon de Nederlandse Landstand slechts op papier in het leven geroepen worden. De traditionele nationale landbouworganisaties en alle provinciale Maatschappijen van Landbouw, behalve de Friese, verkozen de ontbinding boven een zich onderschikken aan 'boerenleider' Roskam. In politiek opzicht had de bezetter dus geen vat gekregen op agrarisch Nederland.
XCDe in juli opgerichte Nederlandse Volksdienst, het complement van de Winterhulp Nederland, bleef ook al geïsoleerd staan: alle Kruisverenigingen wisten zich aan samenwerking te onttrekken.
XCEn tenslotte was er dan het isolement van de Artsenkamer. Toen het hoofdbestuur van de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst voor de eisen van de bezetter bezweken was, kwam uit het gehele land het protest der leden opzetten. De Maatschappij ging te gronde - terzelfdertijd evenwel werd het Medisch Contact op voorbeeldige wijze georganiseerd. In december werd aan Seyss-Inquart door meer dan 70% van alle artsen meegedeeld dat zij de Artsenkamer principieel verwierpen, in januari' 42 lagen bij de president dier Kamer brieven op tafel waarmee bijna 60% van die artsen hem persoonlijk berichtten dat zij in generlei vorm tot actieve medewerking aan de Artsenkamer bereid waren.
XCZiedaar de samenvatting van hetgeen wij in dit hoofdstuk in bijzonderheden beschreven hebben.
XCWat nu bij al deze reacties op het gelijkschakelingsbeleid van de bezetter opvalt, is dat het verloop van de tweede wereldoorlog er slechts een beperkte invloed op uitgeoefend heeft. Het is niet zo dat die reacties zich eerst gingen aftekenen toen de Duitse invasie van de Sowjet-Unie (22 juni) bij de publieke opinie de overtuiging gewekt had dat het Derde Rijk, in een tweefronten-oorlog gewikkeld, nu eerst recht ten ondergang gedoemd was: verscheidene reacties gingen aan de zzste juni vooraf Wij noemen de protesten in NVV-kring (maart), die van het confessionele onderwijs (maartmei) en die van de kunstenaars (april-mei) - en ook het medisch verzet, gevolg van een publikatie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 14 juni, tekende zich al duidelijk af voor men vernam dat de tweede wereldoorlog in een nieuwe fase gekomen was.
XCOok de illegaliteit heeft op de beschreven reacties maar een beperkte invloed gehad. De feitelijke werkzaamheid van wat zich in '41 in den lande aan illegale groepen bevond, was gericht op spionage, sabotage, het over de grens helpen van ontsnapte Geallieerde krijgsgevangenen en het produceren van illegale bladen en -vlugschriften. Over het algemeen ontbraken evenwel directe verbindingen met de voormannen uit de groepen die de gelijkschakeling afwezen. Uiteraard werd wèl gedurende deze gehele periode de geest van weerbaarheid door de illegale pers en door wat men van andere illegale activiteiten vernam, gestimuleerd.
XCEen zekere stimulans is ook uitgegaan van de Londense radio-uitzendingen - een algemene stimulans dan, meer niet. De Noorse regering die via de Shetland-eilanden over goede en regelmatige verbindingen met bezet Noorwegen beschikte, kon in het tegengaan van Terbovens
beleid op verscheidene momenten ingrijpen. Dat was, wat bezet Nederland betrof, de Nederlandse regering onmogelijk: er ontbrak te veel aan de geheime verbindingen; wat de regering te Londen aan informatie ontving, arriveerde als regel te laat om grondslag te kunnen vormen voor eventuele adviezen of aanwijzingen. Die situatie heeft zijn nadelen gehad. Een van die nadelen was dat Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek en de daardoor uitgelokte reacties nergens op een centraal punt overzien werden - een punt van waaruit men althans had kunnen trachten, de tegenacties te coördineren. Dat manco kwam de bezetter te stade: hij bepaalde de verschillende stadia van zijn offensief, hij stelde het tempo van dat offensief vast, hij koos groep na groep de slachtoffers uit. Elk van die groepen bevond zich eigenlijk van meet af aan in een geïsoleerde positie - geïsoleerd in zoverre dat zij zich als regel verdedigen moest zonder steun van verwante groepen uit de samenleving, ja veelal zonder te weten wat zich bij die verwante groepen afspeelde. Men kan hieruit afleiden hoezeer de bezetter er in geslaagd was, die samenleving in haar organisatorische aspecten als het ware uiteen te slaan. Dat die fragmentatie in hoge mate bevorderd werd door de effectieve perscontrole, spreekt vanzelf. Wij zijn geneigd, de gebeurtenissen die wij in dit hoofdstuk beschreven hebben, als de kern te beschouwen van hetgeen in '41 geschied is. Welnu: er is over de reacties aan Nederlandse kant vrijwel geen letter in de pers verschenen.
XCEn toch: de bezetter faalde.
XCHij faalde, doordat de gelijkschakelingspolitiek hem niet verloste uit het bondgenootschap met de geïsoleerde NSB. Hij faalde, doordat hij voor de leiding van de nieuwe organen die hij in het leven riep, wéér op NSB' ers aangewezen was. Hij faalde, doordat in de meeste van de beschreven sectoren personen naar voren traden die met steun van gelijkgezinden soms onmiddellijk, soms na aarzeling, soms zelfs na lange aarzeling (men denke aan de vooroorlogse NVV-bestuurders) het inzicht en de moed opbrachten om, alle intimidatie en alle risico's ten spijt, 'neen' te zeggen tegen de nazificatie. Dat 'neen' werd niet van buitenaf opgelegd of voorgeschreven en er werd door de eigen regering niet eens toe geadviseerd. Het kwam in spontaniteit en in zelfstandigheid naar boven - ook bij het Episcopaat. Het heeft daaraan, dunkt ons, niet alleen zijn historische betekenis maar ook zijn kracht ontleend.
XCWat eiste de bezetter? Hij eiste dat men voor hem werkte, dat men hem hielp de oorlog winnen en dat men zich onthield van illegale daden. Hij eiste dat men bij de vervolging der Joden niet tussenbeide kwam. Maar hij eiste in '40 en '41 toch bovenal dat het Nederlandse volk het nationaalsocialistisch patroon zou aanvaarden. En op dat punt, misschien het belang
rijkste en zeker het meest karakteristieke uit Seyss-Inquarts opdracht, is hem de voet dwars gezet. De Reichskomrnissar vond in '40 in bezet Nederland geen politieke bondgenoten die voor het volk als geheel representatief waren - juist die representatieve krachten werden in ' 4I zijn politieke tegenstanders.
XCElk totalitair stelsel vergt een scherpe controle op de gedragingen van iedere burger. In Duitsland was die controle van ' 33 af geconcentreerd bij de geheime politie, de Sicherheitspotizei-, die van de herfst van '39 af centraal geleid werd vanuit Amt IV van het Reichssicherheitshauptamt of RSHA. Chef van het RSHA was Reinhard Heydrich, De Sicherheitspolizei kreeg een deel van haar inlichtingen van de met haar verbonden Sicherheitsdienst; zij was intussen ook zelf een recherche-apparaat. Dat wil niet zeggen d'at de Sicherheitspolizei en de Sicherheitsdienst, al telden zij ook duizenden functionarissen en wellicht tienduizenden vaste informanten, alléén in staat waren, de gedragingen van tientallen miljoenen burgers te controleren. Zij waren voor die controle in ruime mate aangewezen op de medewerking die zij van alle leden van de Nazipartij en haar formaties ontvingen. De NSDAP had miljoenen leden (uiteindelijkliep het ledental tot ca. acht miljoen op); wie in Duitsland leefde, wist dat elke tegen het regime gerichte uitlating of handeling waarvan een NSDAP' er al dan niet toevallig kennis kreeg, hem met de Sicherheitspolizei in aanraking kon brengen. Al die uitlatingen en handelingen waren wettelijk verboden en strafbaar gesteld. Die wettelijke verboden betekenden niet anders dan dat de Sicherheitspolizei de gepleegde strafbare feiten aan rechtbanken kon voorleggen, als zij dat althans wenste. Een voorschrift was dat niet, integendeel: in feite was de Sicherheitspolizei volledig bevoegd, buiten elke rechterlijke autoriteit om personen te arresteren en hen met machtiging van het Reichssicherheitshauptamt in Schutzhaft te houden, zoals dat heette. Diegenen tegen wie zulk een Schutzhaftbefehl uitgevaardigd was, werden als regel in een concentratiekamp opgesloten. In de keuze van de personen die zij zelf buiten elke rechter om wilde vervolgen en in de vaststelling van de straffen die zij die personen dan wenste op te leggen, was de Sicherheitspolizei dus volstrekt autonoom en souverein. Wat zij deed, berustte op geen enkele rechtsregel. Rechtsregels, hoe ruim ook geformuleerd, zouden beperkingen ingehouden hebben; juist van die beperkingen was de Sicherheitspolizei afkerig.
XCTekenend is het dat deze situatie van volstrekte rechteloosheid ook Seyss
XC1 Men sprak in Duitsland van de 'Geheime Staatspolizei' of 'Gestapo'.
Inquart een onbehagelijk gevoel gaf. Uiteraard sprak het voor hem vanzelf dat personen die een anti-Duitse activiteit ontplooid hadden of van wie men aannam dat zij tot zulk een activiteit zouden komen, in Sehutzhaft genomen werden. Daarbij kan het hem evenwel enerzijds gehinderd hebben dat de in Nederland ingezette Sieherheitspolizei in haar dagelijks samenspel met het RSHA (Harsters bureau was met het RSHA per telex verbonden) personen in zijn satrapie, horigen als het ware van het hem door Hitler geschonken feodale leen, in feite buiten hem om kon treffen, anderzijds was het wellicht in strijd met zijn legalistische zin voor orde en netheid dat de wegvoering van Nederlanders naar concentratiekampen in Duitsland op geen enkele in bezet Nederland geldende rechtsregel berustte. Hij wist in elk geval dat talloze Nederlanders juist door de principiële rechteloosheid die onder de Naziheerschappij gold, diep gekwetst werden. Hoe dit zij - 'leh trage mick mit dem Gedanken', schreef Seyss-Inquart eind januari' 42 aan Heydrich-, 'bei einer nunmehr fälligen Ergänzung der Ordnungsschutzverordnung die Abgabe von Personen bei denen ein besatzungsfeindliches Verhalten wahrscheinlich ist, an ein Konzentrationslager vorzusehenl? Eerst twee-en-een-halve maand later kwam Heydrich er toe, op die suggestie in een uitdrukkelijk als 'geheim!' aangeduid antwoord te reageren. Tegen een 'verordnungsmässige Regelung der Über führung in ein Konzentrationslager' had hij 'ernsthafte Bedenken':
XC'Die Sicherheitspolizei hat dieses Recht bereltsjetzt auf Grund ihrer Aufiabenstel lung. Eine ausdrüekliehe gesetzliehe Regelung ist bisher insou/eit weder im Reiehsgebiet noch in irgendeinem besetzten Gebiet notwendig gewesen. Sie erscheint mir daher auck in den Niederlanden nicht erforderlieh. Zudem ist sie gegebenenfalls geeignet, den Ein druek zu enveeken dass die bisher verhängte Sehutzhojt ungesetzlich sei. leh halte es daherfür dringend erforderlieh,dass von einer verordnungsmässigen Regelung dieser Frage Abstand genol1l1nenwird'
XCWat betekende dit nu? Het betekende dat een reeks verordeningen tegen allerlei vormen van verzet die het Reiehskommissariat vóór de zomer van '42 publiceerde (in mei' 41 tegen stakingen, activiteit voor verboden politieke partijen en het voorbereiden, drukken, verspreiden of het in bezit hebben
XC1 Brief, 27 jan. 1942, van Seyss-Inquart aan Heydrich (Vu], HA ]ustiz, 13 c). 2 Het is denkbaar dat Seyss-Inquarts uitlating in verband gebracht moet worden met het scherpe protest juist tegen die rechteloosheid dat begin januari' 42 door vertegenwoordigers van het Episcopaat en van de Protestantse kerkgenootschappen kenbaar gemaakt werd aan de secretaris-generaal van justitie, Schrieke. 3 Brief, Sapril 1942, van Heydrich aan Seyss-Inquart (Vu], Abt. Rechtssetzung, dossier VO 1/43).
van illegale bladen", in juli tegen het, zonder vergunning, in bezit hebben van wapenen van welke vorm of soort ook", in oktober tegen sabotage", in mei' 42 tegen het betrokken zijn bij illegale organisaties", in juli tegen het verzwijgen van illegale activiteiten") - het betekende dat al die verordeningen waarin met zware straffen gedreigd werd, geenszins het karakter hadden van algemene rechtsregels; zij hadden de functie om de bevolking te intimideren en om in geselecteerde gevallen door Duitse rechtbanken toegepast te worden: in die gevallen namelijk waarin de Sicherheitspolizei er niet de voorkeur aan gegeven had, de betrokkenen linea recta naar een concentratiekamp te zenden. Die rechtbanken konden dan bij wapenbezit, sabotage oflidmaatschap van een illegale organisatie de doodstraf uitspreken. Kreeg men daarentegen een aantal jaren gevangenisstraf opgelegd, dan behoefde het uitzitten van de straftermijn niet het einde van de bestraffing te betekenen: wie uit de gevangenis ontslagen werd, kon met een Schutzhaft befehl onmiddellijk naar een concentratiekamp overgebracht worden. Die willekeur welke het systeem kenmerkte, is uit ons relaas ook al gebleken. Wij herinneren er aan dat van de Geuzengroep vijftien leden na een doodvonnis gefusilleerd werden, dat vier-en-twintig bij rechterlijk vonnis tot gevangenisstraffen veroordeeld werden, maar dat honderdzeven-en-vijftig anderen zonder enig vonnis naar het concentratiekamp Buchenwald werden overgebracht - en uit die Buchenwald-groep stierven er drie-en-vijftig. De Duitse verordeningen, de Duitse rechtbanken en de door die rechtbanken te vellen vonnissen vormden reeds een zware bedreiging voor al die Nederlanders die zich op welke wijze ook tegen de bezetter wensten te keren, maar wat de Duitse kant van de zaak betrof, was het nog veel onheilspellender dat men nooit wist wat men te doorstaan zou krijgen van de Sicherheitspolizei, van die efficiënt werkende, snel toeslaande, uit eigen gezag straffende en dus terecht gevreesde 'SD'.
XCMaar er was ook een Nederlandse kant.
XCAl in ons vorige deel wezen wij er op dat het apparaat van de Sicherheus polizei und SD ten onzent eigenlijk maar weinig Duitse functionarissen telde: in het gehele land bij elkaar ca. vierhonderd. Lages, de Aussenstellenleiter Amsterdam, verantwoordelijk voor het tegengaan van het verzet in de hoofdstad en in de provincies Noord-Holland en Utrecht, had niet veel meer dan vijftig tot zestig Duitsers onder zijn bevelen. Zonder de medewerking die door Nederlanders verleend werd, zou deze kleine Sicherheitspolizei und SD practisch machteloos geweest zijn. 1 VO 94/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 364-65) en VO 95/41 (a.v., p. 365-67). 2 VO 139/41 (a.v., p. 591-600). 3 VO 195/41 (a.v., p. 835-36). 4 VO 55/42 (Verordeningenblad, 1942, p. 281-82). 5 VO 75/42 (a.v., p. 364-65).
XCWij willen bij die medewerking onderscheidingen aanbrengen.
XCDe Sicherheitspolizei kreeg haar inlichtingen vall de Nederlandse agenten (V-Männer) van de Sicherheitsdienst, van haar eigen V-Männer en provocateurs, van NSB'ers en uit het NSB-apparaat, van 'het grote publiek' en, tenslotte, van de Nederlandse politie. Enkele van die V-Männer en provocateurs zullen wij in hun voor de illegaliteit levensgevaarlijke werkzaamheid in dit deel en in latere delen van ons werk nog schetsen, en de rol die de NSB in dit verband gespeeld heeft, komt in ons volgende deel aan de orde. In dit hoofdstuk zal straks de functie van de politie als hulporgaan van de bezetter beschreven worden. Hier willen wij dus slechts stilstaan bij de inlichtingen die de Sicherheitspolizei ontving van wat wij 'het grote publiek' genoemd hebben: willekeurige Nederlanders dus, die 'verdachte' verschijnselen of .illegale handelingen rechtstreeks of via de Nederlandse politie aan de organen van de bezetter, en dat was als regel de Sicherheitspolizei, kenbaar maakten. Dat is veelvuldig voorgekomen. Hoe veelvuldig precies, weten wij niet. 'Zelfstandig ben ik nog nooit een onderzoek tegen een Zeeuw begonnen', zei een beambte van de Aussenposten der Sicherheitspolizei und des SD te Middelburg eens tegeneen inwoner van Goes, 'het zijn altijd jullie eigen volksgenoten die ons met hun mondelinge en schriftelijke aanklachten daartoe aanzetten en verplichten." In de zomer van '43 kreeg de rector van het Kennemer Lyceum te horen dat in Amsterdam bij het bureau van Lages dagelijks 140 anonieme denunciatiebrieven binnenkwamen. Omstreeks die tijd gingen enkele 'goede' functionarissen van het Amsterdamse hoofdbureau van politie zich met de taak belasten, brieven die er als denunciatiebrieven uitzagen, uit de post te lichten, te lezen en te vernietigen. 'Ik vermoed wel', schreef ons later een voorman van dit groepje, 'dat een groot aantal van deze brieven afkomstigwas van NSB'ers', maar 'de overige' waren geschreven door 'mensen die tengevolge van ruzie, ontstane haat of jaloezie een ander eens een hak wilden zetten' ; het totale aantal der onderschepte brieven schatte hij op tussen de 8 000 en 9 000.2
XCNu moet wel bedacht worden dat het, ook als de Sicherheitspolizei wist dat een bepaalde Nederlander illegale daden bedreef of bedreven had, op zichzelf voor haar nog niet zo eenvoudig behoefde te zijn om die Nederlander in handen te krijgen. De naam alleen was niet voldoende. Wenselijk waren ook het adres en, in veel gevallen (de betrokkene kon verdwenen zijn), het signalement, liefst natuurlijk een foto. Welnu, in de loop van '41 werd bij een Nederlandse overheidsinstelling (de Rijksinspectie van de Bevolkings
XC1 N. J. Karhof: Bezet, verzet, ontzet. Goes en omgeving in de bewogen jaren 1940-1944 (I946), p. 29. 2 Brief, 25 jan. I956, van G. C. de Vries.
registers in Den Haag) een volledige verzameling opgebouwd van kaarten die van alle Nederlanders van vijftien jaar en ouder de nodige persoonsgegevens bevatten plus hu~ foto plus hun vingerafdrukplushunhandtekening. Dit waren de z.g. OPB's, de Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs - zijnde de kaarten welke dezelfde gegevens, dezelfde foto, dezelfde vingerafdruk en dezelfde handtekening bevatten die voorkwamen op de 'persoonsbewijzen' die van begin' 41 af aan alle Nederlanders boven de genoemde leeftijd uitgereikt waren en die zij, waar zij zich ook bevonden, bij zich dienden te hebben. Tot die immense collectie Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs had de Sicherheitspolizei vrij toegang. Het was dus bij uitstek het persoonsbewijs dat van eind' 41 af de bezetter in staat stelde, de gehele Nederlandse bevolking" behalve de jongeren, aan een verscherpte controle te onderwerpen. Men zou kunnen zeggen dat op het moment waarop Seyss-Inquart door het falen van zijn gelijkschakelingspolitiek tot de conclusie kwam dat de Nederlanders zich toch aanzienlijk weerbarstiger gedroegen dan zich in de zomer van '40 had laten aanzien, het instrument geschapen was dat er bij uitstek toe kon bijdragen om bedrijvers van anti-Duitse activiteiten te identificeren en onschadelijk te maken.
XCMet de bevolkingsregistratie had de Staat der Nederlanden eerst in de negentiende eeuween begin gemaakt. Tijdens de Republiek werden persoonsgegevens (doop, huwelijk, overlijden) als regel slechts aangetekend in de kerkelijke registers. Het was het Franse bestuur dat elkeen gelastte, een familienaam te kiezen en te laten inschrijven, maar die inschrijving vond lang niet overal plaats. De eerste volledige registratie van de bevolking kwam pas tot stand bij de eerste volkstelling die in 1828-1829 gehouden werd, maar doordat men na die telling de registers niet bijhield, waren de gegevens spoedig verouderd. Met de tweede volkstelling (1839) geschiedde hetzelfde. Eerst bij de derde (1849) werd gelast, dat 'ambtenaren van de burgerlijke stand' van 1 januari 1850 af steeds de nieuwe bevolkingsgegevens aan de bestaande moesten toevoegen. Aan die nieuwe gegevens ontbrak overigens veel, want geen enkele burger was wettelijk verplicht, de op zijn persoon of familie betrekking hebbende gegevens aan die gemeentelijke ambtenaren te verstrekken. Tot die verplichting kwam het in 1887. Nadien werden bij alle gemeenten bevolkingsregisters opgebouwd waarin elke familie en elke zelfstandige volwassene apart aangetekend werd. De ge
meenten waren vrij te bepalen hoe zij die aantekeningen wilden vastleggen; in sommige gemeenten werden ze op kaarten geschreven, in andere op losse vellen, in weer andere in boeken. De bevolkingsregistratie kende dus geen eenvormigheid en was ook moeilijk te hanteren doordat men in lang niet alle gemeenten naast de voorgeschreven registratie per familie overgegaan was tot een registratie per inwoner.
XCNa de eerste wereldoorlog die op tal van terreinen tot een tevoren ongekende mate van overheidsingrijpen geleid had, kwam men in overheidskringen steeds sterker tot het besef dat de invoering van een nieuw en volledig systeem van bevolkingsregistratie wenselijk was waarbij elke inwoner een eigen registratiekaart zou krijgen. Van de nadelen van het bestaande, onvolledige en per gemeente verschillende systeem was men zich op menige gemeentesecretarie wel bewust, maar de meeste ambtenaren die bij de bevolkingsregistratie betrokken waren, braken zich het hoofd niet over de vraag hoe een beter systeem er uit moest zien. Wie dat wèl deed, was een ambtenaar van de Haagse gemeente-secretarie, Jacobus Lambertus Lentz hèm moeten wij zien als de schepper van het persoonsbewijs.
XCLentz, die in '94 in Den Haag geboren was, had in '13 een aanstelling gekregen als 'schrijver' bij de hulppost-Scheveningen van het Haagse bevolkingsregister. Hij ontpopte zich als een niet alleen buitengewoon ijverig maar ook buitengewoon bekwaam ambtenaar. Hij ging promotie maken en toen hij in '26 een van de hoofdfunctionarissen was van de afdeling algemene zaken en bevolkingsregister van het Haagse Stadhuis, belastte zijn chef hem met de taak, zich in de systematiek der bevolkingsregistratie te verdiepen. Twee jaar later, in '28, riep de regering een commissie in het leven die tot taak kreeg, voorstellen te ontwerpen voor een betere registratie. Een van haar voorstellen was om aan het Centraal Bureau voor de Statistiek een 'inspectie van de bevolkingsregisters' toe te voegen; het zou de taak van de inspecteur zijn, te bevorderen dat er meer eenheid kwam in de bevolkingsregisters waaruit de gemeenten de nodige gegevens plachten te verstrekken aan het CBS. Lentz werd die inspecteur. Zijn plaats bij het CBS gaf hem evenwel weinig mogelijkheden om effecti~f in te grijpen. Dat veranderde, toen zijn inspectie in '32 van het CBS losgemaakt werd en toegevoegd aan het departement van binnenlandse zaken: nu kreeg Lentz de gelegenheid, een nieuwe algemene regeling te ontwerpen en op haar invoering aan te dringen. Die regeling werd neergelegd in het Besluit Bevolkingsboekhouding=rçjö, hetwelk bepaalde dat alle gemeenten van I juli 1936 af per inwoner een aparte kaart moesten aanleggen waarvan formaat en indeling voorgeschreven waren. Op de voorkant van die kaart werden de gegevens van de betrokken inwoner (ook zijn adres natuurlijk,
genootschap waar hij eventueellid van was) vermeld', op de achterkant die van de eventuele echtgenoot (of echtgenote) en kinderen (die elk ook een registratiekaart kregen). Die kaart werd bewaard in het bevolkingsregister van de gemeente waar de inwoner woonachtig was; verhuisde hij naar een andere gemeente, dan kreeg het bevolkingsregister van die andere gemeente zijn kaart toegezonden - de eerste gemeente behield daar dan een afschrift van. Persoonskaarten van overledenen, van diegenen die het land blijvend verlaten hadden maar ook van allen die geen vaste woonplaats bezaten (de meer dan vijf-en-twintigduizend schippers bijvoorbeeld, mèt hun gezinsleden), werden bewaard in een' centraal bevolkingsregister' dat toegevoegd was aan een nieuwe dienst die op de uitvoering van het gehele systeem controle moest uitoefenen: de in Den Haag gevestigde Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, die ressorteerde onder de minister van binnenlandse zaken. Lentz werd hoofd van die rijksinspectie. Hij had als ontwerper van het nieuwe systeem van bevolkingsboekhouding een koninklijke onderscheiding ontvangen: ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
XCWas hij voldaan? Geenszins.Want hij mocht dan wel bereikt hebben dat alle inwoners van Nederland volgens een getiniformeerd systeem geregistreerd stonden, dat betekende nog niet dat hun identiteit in het maatschappelijk verkeer steeds onomstotelijk vast stond. Juist dat laatste leek Lentz in hoge mate wenselijk, en niet hem alleen. Natuurlijk, er waren Nederlanders die een paspoort bezaten, maar dat waren naar verhouding niet zovelen (er werd maar weinig naar het buitenland gereisd) en bovendien kon men in dat paspoort gemakkelijk knoeien: wie zijn identiteit wilde verbergen, kon op een gestolen paspoort met weinig moeite de er in aangebrachte foto door zijn eigen foto vervangen; met even bijtekenen van het gemeentestempel dat gedeeltelijk over de oorspronkelijke foto was aangebracht, was de zaak voor elkaar. Criminele elementen konden van die falsificatiemogelijkheden profiteren. Bij het departement van justitie maakte men zich daar al jarenlang zorgen over: verdachten zou men veel gemakkelijker kunnen opsporen als elke Nederlander verplicht werd, steeds een identiteitsbewijs bij zich te hebben waaruit die identiteit onomstotelijk zou volgen. Zulk een identiteitsbewijs zou in het maatschappelijk verkeer ook allerlei nuttige diensten kunnen bewijzen: men zou bijvoorbeeld voorkomen dat onbevoegden postwissels en postchèques inden of dat personen
1 Naast het persoonsregister werd per gemeente ook een woningregister ingevoerd met kaarten waarop slechts de naam van de z.g. hoofdbewoner vermeld stond; naar de gegevens met betrekking tot de andere bewoners werd op die woningkaart slechts verwezen. Men kon die dan vinden in het persoonsregister.
op naam van anderen transacties uitvoerden (het huren van auto's of van fietsen bijvoorbeeld), men zou slachtoffers van verkeersongelukken, eventueel ook zelfmoordenaars, onmiddellijk kunnen identificeren - en zo zaten er aan de algemene invoering van een deugdelijk identiteitsbewijs nog wel meer positieve kanten. Die invoering werd dan ook in maart '39 door een interdepartementale commissie met nadruk aanbevolen. Het vierde kabinetColijn hield dat advies in beraad. Een van de overwegingen was daarbij dat men, met het oog op de in geval van oorlog te verwachten rantsoenering, met spoed de uitreiking van een ander, veel simpeler identiteitsbewijs, de distributiestamkaart, in voorbereiding moest nemen. Die distributiestamkaart zou geen foto bevatten - hij kon dus onmogelijk als een overtuigend identiteitsbewijs beschouwd worden. Of het kabinet-Colijn tegen de invoering van zulk een bewijs ook meer principiële bezwaren had, weten wij niet. Een feit is dat die bezwaren wèl bestonden bij het kabinet-de Geer. Het rapport van de interdepartementale commissie kwam hier begin maart '40 ter discussie. Daarbij stelde het kabinet zich op het standpunt dat de invoering van een identiteitsbewijs als door de commissie bepleit, waarbij eigenlijk elke burger als een potentiële misdadiger beschouwd werd, in strijd zou zijn met de Nederlandse tradities.
XCLentz nam van die beslissing met teleurstelling kennis, wellicht zelfs met verontwaardiging. Zij was hem een bewijs dat er van de Nederlandse parlementaire demoeratie niet veel deugde. In geen enkele politieke partij had hij meer vertrouwen: hij was een eigen partij gaan oprichten, de Nederlandse Volksgemeenschap :- meer dan één- of tweehonderd aanhangers kreeg hij niet.
XCIn het Derde Rijk moest iedere burger steeds een identiteitsbewijs-met-foto, de Z.g. Kennkarte, bij zich hebben. Dat was een belangrijk hulpmiddel voor de Sicherheitspolizei - geen wonder dan ook, dat de hoogste functionarissen van de Sicherheitspoliiei ontstemd waren, toen zij, in Den Haag hun taak aanvaardend, constateerden dat (zo zagen zij het) de Nederlandse autoriteiten de lakslieid zo ver doorgedreven hadden dat Nederland niet eens een waterdicht identiteitsbewijs kende. Zij wendden zich tot de, secretarisgeneraal van justitie, Tenkink, en deze berichtte' op 14 juni '40 per brief aan zijn ambtgenoot
autoriteiten namens de Duitse overheid de wens te kennen hebben gegeven dat zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot invoering van de identiteitskaart hier te lande." Men ziet: hier was sprake van een Duitse 'wens' - het was geen bevel; bovendien was het een wens van 'de Duitse politie-autoriteiten'; die wens vervullend, zou men dus bij uitstek die politie-autoriteiten ('de Gestapo', zoals men toen nog zei) een dienst bewijzen. Maar Tenkink noch Frederiks beriepen zich op het negatieve standpunt dat de regering enkele maanden tevoren ingenomen had. Integendeel: Tenkink wees Frederiks uitdrukkelijk op het rapport van de interdepartementale commissie dat door de regering afgewezen was. De houding van beide secretarissengeneraal moet men als uitvloeisel zien van het algemene beleid dat het college van secretarissen-generaal in '40 voerde: maatschappelijke onrust moest tegengegaan worden; een algemeen identiteitsbewijs dat beter was dan de distributiestamkaart, werd kennelijk als een middel gezien om de bevolking effectiever te kunnen controleren. Het werd spoedig duidelijk dat de invoering van zulk een nieuw bewijs maanden, misschien wel meer dan een jaar zou vergen: die bewijzen moesten ontworpen worden en gedrukt, en vervolgens zou de uitreiking aan ca. zeven miljoen Nederlanders (kinderen zou men er buiten laten vallen) zeker een half jaar in beslag nemen. Zo lang wensten' de Duitse politie-autoriteiten' niet te wachten. Vandaar dat Tenkink en Frederiks op loktober '40 bepaalden dat voorlopig het paspoort orde distributiestamkaart als identiteitsbewijs zou gelden; aan de stamkaart zou dan een foto gehecht worden. Hier vloeide uit voort dat alle Nederlanders boven de veertien jaar die geen paspoort bezaten, zich in de winter van '40 op '41 met hun stamkaart en:een foto bij de bevolkingsregisters moesten melden; de foto werd daar op de stamkaart vastgehecht - maar voor die stamkaart gold hetzelfde als voor het paspoort: men kon de foto met weinig moeite door een andere foto vervangen. De 'Duitse politie-autoriteiten' waren dan ook niet tevreden - en Lentz evenmin. Lentz was er in de zomer van '40 van overtuigd dat Duitsland de oorlog practisch al gewonnen had. Er moest een nieuw Nederland ontstaan - een Nederland dat in het nieuwe Europa een ereplaats zou innemen doordat er een identiteitsbewijs zou gelden, beter dan men het waar ook ter wereld 'bezat! Aan welke eisen zulk een identiteitsbewijs moest voldoen, wist
XC1 Brief, 14 juni 1940, van Tenkink aan Frederiks, aangehaald in K.]. Frederiks: Op de bres 1940-1944. Overzicht van de' werkzaamheden van het departement van binnenlandse zaken gedurende de oorlogsjaren:(I94S); p. 60.
Frederiks niet in bijzonderheden, hij gaf Lentz opdracht, zich in die problematiek te verdiepen. En Lentz toog aan het werk. Voor het identiteitsbewijs dat hem als ideaal voor de geest zweefde (hij vond er ook een passende naam voor: 'persoonsbewijs'), koos hij in overleg met het Rijksvezelinstituut en met een deskundige van de Drukkerij Enschedé te Haarlem een speciale kartonsoort uit van een samenstelling die radéren zonder sporen na te laten practisch onmogelijk maakte. In dat karton zou de Nederlandse leeuwals watermerk aangebracht worden, 'een schaduwwatermerk in dit karton vast te leggen, vereist vakmanskunst' , schreef Lentz in een rapport dat hij begin augustus '40 aan Frederiks uitbracht, 'iedere deskundige zal derhalve aan afwijkingen terstond een falsificatie kunnen herkennen.' Dat karton zou met een bepaald ondergrondpatroon bedrukt worden. In een proefexemplaar gebruikte Lentz voor dat patroon de woorden 'Koninkrijk der Nederlanden', maar het kwam hem voor, 'dat dit cliché onder de huidige omstandigheden niet toegepast zal kunnen worden bij de definitieve druk' - daar koos hij de woorden 'Bevolkingsregisters van Nederland' voor. Dit cliché zou op het karton gedrukt worden met een paarse drukinkt die de eigenaardigheid bezat dat hij onzichtbaar werd als men hem tegen een kwartslamp hield. De tekstdruk ('Ges1.nm', 'Voorn.', 'Geboren', 'Gehuwd met', 'Beroep', 'Uitgereikt op', enz.) zou aangebracht worden met een inktsoort die uiterst gevoelig was voor aceton - het oplosmiddel dat men zou kunnen gebruiken om getypte of geschreven gegevens te verwijderen teneinde ze door andere te vervangen. In het persoonbewijs zou de houder voorts zijn handtekening moeten plaatsen en er zou over een 'venster' in een der pagina's een foto aangebracht worden; tenslotte zou de houder op één van de pagina's ook de afdruk van zijn rechterwijsvinger moeten plaatsen (het departement van justitie had gewenst dat alle tien vingers plus de handpalm afgedrukt zouden worden, maar dat zou volgens Lentz teveel plaats innemen en was ook niet noodzakelijk); diezelfde vingerafdruk zou aan de achterzijde van de foto komen. Verving men dus de foto plus de vingerafdruk aan haar achterzijde door een andere foto plus andere vingerafdruk, dan zouden de beide vingerafdrukken niet kloppen. Bovendien maakte Lentz het verwijderen van die foto bijzonder moeilijk: hij zou namelijk aan de achterzijde een doorzichtig zegel (de vingerafdruk moest zichtbaar blijven!) over de foto laten plakken met een kleefstof die afweken met water of stoom onmogelijk maakte zonder onmiddellijk zichtbare sporen na te laten; in dat geval zou namelijk de watergevoelige druk die aan de achterzijde van het zegel aangebracht was, aangetast worden. Maar gebruikte men voor dat afweken aceton, dan zou men, hoe voorzichtig men het ook deed, de arcering aantasten die in de acetongevoelige inkt rond het 'venster' gedrukt
zou worden op de randen waarop de foto moest worden vastgeplakt.'
XCAldus kreeg in de loop van juli' 40 het persoonsbewijs vorm dat Lentz als ideaal voor de geest zweefde; het zou perfect beschermd zijn tegen namaak of wijziging. Lentz liet bij de Algemene Landsdrukkerij enkele proefexemplaren vervaardigen en toonde die aan SS-Sturmbannführer dr. Bruno Wolff, hoofd van de Abteilung IV (Gegnerbekämpfung) van het bureau van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD. Dr. Wolff was er zeer over te spreken maar stelde de eis dat Lentz zijn proefexemplaren voor alle zekerheid zou voorleggen aan de Duitse instelling die gespecialiseerdwas op het terrein der falsificaties: het Kriminaltechnische Instuut der Sicherheitspolizei te Berlijn, een onder het Reichssicnerheitshauptamt ressorterende instelling. Lentz verzocht Frederiks, hem een reisopdracht te geven, maar hij kreeg te horen, 'dat de secretaris-generaal niets voor die reis gevoelde." Nu werd dr. Wolff ongeduldig - het slot van het lied was dat Lentz toch zijn reisopdracht van Frederiks kreeg, zij het mondeling.
XCOp 17 augustus' 40 (de Luchtslag om Engeland was net begonnen) vertrok Lentz samen met een ambtenaar van de afdeling binnenlands bestuur van Frederiks' departement naar Berlijn. De deskundigen van het Kriminol technische Instuut der Sicherheitspolizei stonden paf: het door de Nederlander Lentz ontworpen persoonsbewijs was aanzienlijk beter dan de Duitse Kennkarte! Maar één aspect bleek Lentz verwaarloosd te hebben: alle op de persoonsbewijzen voorkomende gegevens, de handtekening, de foto en de vingerafdruk inbegrepen, moesten ook nog in een centrale kartotheek samengebracht worden. Met die aanvulling er bij werden Lentz' voorstellen goedgekeurd. Binnen een week was hij in Den Haag terug; een grote kartonfabriek en de Landsdrukkerij gingen aan de slag en in december '40 werd begonnen met het drukken van enkele miljoenen persoonsbewijzen en van een corresponderend aantal Ontvangstbewijzen-Persoonbewijs - dat waren de kaarten die in de door de Sicherheitspolizei geëiste centrale kartotheek samengebracht zouden worden. De definitieve versies van die bescheiden werden nog eens extra bekeken en goedgekeurd door SS-Sturmbannführer Erich Deppner, die binnen Harsters staf dr. Wolff opgevolgd was als hoofd van de Abteilung Gegnerbekämpfung.
XCInmiddels was medio oktober een besluit van Frederiks afgekondigd 'betreffende maatregelen met betrekking tot de invoering van een als algeJ.J.45
1 L. Lentz: 'Rapport inzake inrichting persoonsbewijs' (6 aug. 1940) (eNO, 160 g) en zijn rondschrijven ('geheim!') 'Persoonsbewijs: maatregelen tegen vervalsing' (IQ dec. 1940) (a.v.). 2 L. Lentz: 'Ambtelijke herinneringen' (april 1945), p. 8 (Doc 1-1045, a-5).
meen identiteitsbewijs geldend Persoonsbewijs';' Dit besluit was door Lentz ontworpen en hij zou bij de uitvoering 'zomede het daaruit voortvloeiend toezicht of onderzoek' 'de dagelijkse leiding' hebben; daarbij zouhij 'namens de secretaris-generaal' optreden. Iedere inwoner die ouder was dan veertien jaar, moest het in te voeren persoonsbewijs steeds bij zich hebben; hij diende ook de nodige medewerking te verlenen teneinde op zijn persoonsbewijs alsmede op de corresponderende registratiekaart (het OntvangstbewijsPersoonsbewijs) de vereiste gegevens te doen opnemen, foto, vingerafdruk en handtekening inbegrepen. Elk persoonsbewijs zou vijf jaar geldig zijn; na die vijf jaar zou men dus een nieuw persoonsbewijs uitgereikt krijgen. Van een overledene moest het persoonsbewijs ingeleverd worden door degeen die van dat overlijden aangifte deed. Het aanbrengen van wijzigingen in het persoonsbewijs werd verboden.
XCHet was een waterdichte regeling die op overtreding der verschillende bepalingen slechts matige straffen stelde: 'hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden'; alleen 'in bijzonder zware gevallen' konden hogere straffen opgelegd worden: 'gevangenisstraf tot één jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden'. Van het feit dat de bezetter bij de invoering van het persoonsbewijs in de hoogste mate geïnteresseerd was, werd het publiek volledig onkundig gelaten.
XCDe uitreiking had heel wat voeten in de aarde. Zij vond in Amsterdam (wij bepalen ons maar tot dit ene voorbeeld) in de Apollohal plaats. Elke inwoner die ouder was dan veertien jaar, werd opgeroepen doormiddel van een geadresseerde kaart die hij moest meebrengen en die, na. volledige invulling, als ontvangstbewijs gold. De persoonsgegevens en het adres waren dan al in het uit te reiken persoonsbewijs aangebracht. Van twee foto's, die de opgeroepene moest meebrengen, werd de ene, met het speciale zegel vastgeplakt, in het persoonsbewijs gehecht, de andere foto kwam op het ontvangstbewijs te zitten; vervolgens .moest elke opgeroepene drie vingerafdrukken plaatsen: twee op het persoonsbewijs, één op het ontvangstbewijs, en voorts werd dan op beide bewijzen de handtekening geplaatst. Tenslotte kreeg de opgeroepene het persoonsbewijs uitgereikt; hij moest daar, tenzij hij minvermogend was, een gulden voor betalen. Minvermogenden konden ook voor een gering bedrag (tien cent) de foto's van gemeentewege laten maken; in Amsterdam maakten negen-en-twintigduizend personen van die faciliteit gebruik. Met de uitreiking was men in de hoofdstad eerst' diep in het najaar' (van' 4I) gereed.ê InRotterdam duurde de uitreiking tot in december.J.45
1 VO 197/40 p. 566--77). ,2 T. Veldkamp: (1954), p. 13·
XCWij voegen hier nog aan toe dat op elk persoonsbewijs en op elk ontvangstbewijs ook een aanduiding van de gemeente kwam te staan (die aanduidingen liepen van AI voor Aagtekerke tot Z 43 voor Zijpe; Amsterdam kreeg de aanduiding A 35) plus een volgnummer van uitreiking binnen de gemeente. Die volgnummers werden door de bevolkingsregisters op staten gebracht waarbij tevens de datum van uitreiking genoteerd werd; die datum werd ook in het persoonsbewijs en in het ontvangstbewijs gestempeld. Koos men dus later voor een gewijzigd persoonsbewijs een willekeurig volgorde-nummer en een willekeurige datum, dan zou die wijziging kunnen blijken zodra men op de uitreikingsstaten verifieerde of op de nieuwe datum wel een persoonsbewijs met dat nieuwe nummer uitgereikt was.
XCDe ontvangstbewijzen werden in de loop van '41 door alle gemeentelijke bevolkingsregisters aan de rijksinspectie van de bevolkingsregisters toegezonden. Lentz liet ze daar stuk voor stuk zorgvuldig controleren, Werd de foto of de vingerafdruk niet duidelijk genoeg geacht, dan moest het betrokken bevolkingsregister een nieuw persoonsbewijs en een nieuw ontvangstbewijs invullen; de persoon in kwestie werd dan voor de tweede maalopgeroepen. Dat geschiedde in vele tienduizenden gevallen die evenwel slechts een miniem percentage vormden van het totaal: Lentz had per 3 I december 1941 7 177 504 persoonsbewijzen aan de bevolkingsregisters laten verzenden; wij nemen aan dat per die datum niet zoveel minder ontvangstbewijzen-persoonsbewijs bij zijn dienst geconcentreerd waren.
XCGeen land in bezet Europa, en ook Duitsland niet, heeft in de periode van het nationaal-socialisme een identiteitsbewijs gekend dat technisch en administratief zo perfect was als het Nederlandse persoonsbewijs. Wij zullen in de eerstvolgende delen van ons werk nog beschrijven, welk een gigantische opgave het voor de falsificatiegroepen der illegaliteit vormde om persoonsbewijzen te wijzigen dan wel na te maken. 'Het is eigenlijk nooit gelukt', zei later een van de topfiguren van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, 'een persoonsbewijs te maken dat aan een serieuze controle van de Duitsers kon ontsnappen.'! Ook in Engeland bleek men nimmer in staat, de Nederlandse persoonsbewijzen zo volmaakt na te maken dat zij tegen die controle bestand waren. De door Gerrit van derEnq.,
1 Getuige H. van Riessen, dl. VII c, p. 265.
Veen opgerichte illegale Persoonsbewijzencentrale (PBe) slaagde er eerst in april' 44 in, van een relatie bij de Landsdrukkerij een bus te krijgen met de speciale, voor de ondergrond gebruikte paarse inkt die bij het licht van een kwartslamp onzichtbaar werd, en eerst enkele maanden voor de bevrijding verwierf diezelfde PBe van de Landsdrukkerij een kopie van het zetsel dat voor de tekstdruk van het persoonsbewijs gebruikt was. Bij werkelijk grondige controle kon van elk gewijzigd of nagemaakt persoonsbewijs de onechtheid vastgesteld worden. Dat zoveel tienduizenden toch met een onecht persoonsbewijs de bezetting doorgekomen zijn, lag uitsluitend aan het feit dat de controle als regel, en onvermijdelijk, een vluchtig karakter droeg; was dat niet het geval, dan 'hing' men.
XCMaar daarmee zijn nog niet eens alle nadelen van het door Lentz ontworpen stelsel opgesomd. Zodra de Sicherheitspolizei de naam wist van een Nederlander die zij wenste te arresteren maar die ondergedoken was, vond zij in de collectie ontvangstbewijzen-persoonsbewijs het nummer vanhet aan hem uitgereikte persoonsbewijs (dat werd dan onmiddellijk in het gedrukte en periodiek aangevulde Opsporingsregister van de Nederlandse politie opgenomen) plus zijn adres, foto, vingerafdruk en handtekening. Bovendien kon de Sicher heitspolizei van elke arrestant onmiddellijk verifiëren of hij inderdaad de persoon was voor wie hij zich blijkens zijn persoonsbewijs uitgaf. Van het ontvangstbewijs dat met dat persoonsbewijs correspondeerde, kreeg de Sicherheitspolizei dan een fotokopie - die fotokopie ging linea recta naar de instantie in ofbuiten bezet Nederland die de arrestant in handen had. 'Kwam er iemand van de SD, dan moest', aldus later een commies van Lentz' rijksinspectie, 'het personeel van het foto-atelier binnen de kortst mogelijke tijd een reproductie uit het OPB-register leveren ... Bij mijn latere arrestatie door de SD, ter gelegenheid waarvan ik in Scheveningen werd gedetineerd, vertelde mij een SDman dat de inspectie voor de SD een waardevol instituut was en dat de 'service' aldaar prima was.'!
XCHoeveel duizenden mensenlevens dit systeem gekost heeft, valt niet nauwkeurig te schatten. Het latere verweer van Lentz dat de Duitsers gegevens betreffende door hen gezochte personen hadden kunnen vinden in de normale bevolkingsregisters, op de lijsten van dienstplichtigen, op de kiezerslijsten of in de gegevens bij de belastingen ofbij de Raden van Arbeid, dunkt ons in elk geval irrelevant: afgezien van het feit dat deze 'normale'POD-Den Haag: p.v. inz.].Lentzjan.p.(getuigeJ.A.J.Roelin) (Doc
1 L. (21 1946), 25-26 F. 1-1045, b-z).
gegevens niet in de verste verte zo volledig waren als die welke zich in de collectie ontvangstbewijzen-persoonsbewijs ('het OPB-register') bevonden (men denke slechts aan de foto, de vingerafdruk en de handtekening), bood juist het bestaan van die ene gecentraliseerde collectie de Sicherheitspolizei de mogelijkheid tot snelle verificatie en snel ingrijpen. Trouwens, Lentz was zich tijdens de bezetting volkomen bewust van het feit dat zijn dienst mede een instrument van de bezetter was. Toen hij in de zomer van' 42 vernam dat de kans bestond dat zijn inspectie (die eerst in Den Haag in het gebouw van de Tweede Kamer gevestigd was maar in augustus '41 naar ·het gebouw Kleykamp overgebracht werd) naar het oosten des lands geëvacueerd zou worden, deed hij onmiddellijk zijn beklag bij het Generalkommissariat van Wimmer: 'Die Bedeutung des Dienstes der Inspektion der Melderegister für Sicherheitspolizei,' (die werd als eerste genoemd) 'Ordnungspolizei und Ver waitung ist Ihnen völlig bekannt', schreef Lentz. 'Die Inspektion dürfte gewiss geredmet werden zu den kriegswichtigen Anstalten. Falls mein Dienst jetzt dieses Gebaude' (Kleykamp) 'verlassen sol/te, wäre dies eine Katastrophe mit nicht zu ûbersehenden Folgen.'l
XCDie 'katastrofe' bleef Lentz gespaard: wat ook aan overheidsdiensten uit Den Haag geëvacueerd werd, niet zijn inspectie, zulks met het oog op (aldus het Duitse motief) 'die täg/ich notuiendige Benutzung des Registers.'2
XCHoe moet men nu deze Lentz zien?
XCMen heeft, dunkt ons, bij hem te maken met de dienstklopper in optima forma. Een NSB'er was hij niet, hij was wèl pro-Duits. Belangrijker evenwel dan deze politieke gezindheid achten wij' s mans karakter: een dorre, eigenlijk van de wereld vervreemde, zijn ambtelijke idealen najagende perfectionist die elke hem door wie ook verstrekte opdracht met onbegrensde toewijding wenste uit te voeren. 'Ik zou het zo willen voorstellen', verklaarde na de oorlog een van de hoofdambtenaren van Binnenlandse Zaken: 'als morgen aan de dag Lentz opdracht krijgt, zijn eigen doodvonnis te maken, dan maakt hij het zo dat hij met geen mogelijkheid tussen de mazen door kan glippen." De man was van zijn taak bezeten. Regelmatig werkte hij halve nachten door. Hij verwaarloosde zijn gezin - een gezin dat zijn arbeidJ.
1 Brief, 15 juli 1942, van L. Lentz aan H. Calmeyer 2 Brief, 15 juli 1942, van H. Calmeyer aan Wimmer (a.v., 58938-39). POD Den Haag: p.v. inz.]. L. Lentz, p. II.
trouwens met afschuw gadesloeg;' zijn vrouw liet zich van hem scheiden. Zijn inspectie was zijn leven. Met haar gegevens speelde hij als een kind met zijn speelgoed. Hij liet er een lijst uit opstellen van alle Nederlandse familienamen (men telde er lIS 455), van alle Joodse familienamen apart (men telde er 9 696) ja hij ontwierp in de lente van '43 een nog vollediger systeem van bevolkingsboekhouding waarbij hij voor zichzelf de functie en titel. van 'directeur-generaal van de persoonlijke staat' reserveerde. Wij hebben de indruk dat de Duitse bezetting in zijn dwangmatige geest slechts een' ondergeschikte rol speelde. Eens ging hij, vermoedelijk in '43, op een uitnodiging in om over zijn systeem van bevolkingsboekhouding een inleiding te houden in een van de gijzelaarskampen in Noord-Brabant. Hij sprak er met vuur en verve, maar, aldus zijn naoorlogse herinneringen, 'één van mijn opponenten maakte plotseling de opmerking dat hij en anderen rich meermalen hadden afgevraagd of het niet het beste zou zijn dat alle bevolkingsregisters in de lucht vlogen, en vroeg mij hoe ik daarover dacht. Een onderdrukt gelach hier en daar onderstreepte deze vraag. Dit prikkelde mij uitermate en ik slingerde de opmerking de zaal in dat ik hier niet was gekomen om dergelijke domme vragen te beantwoorden en dom gelach aan te heren.'!
XCDie'domme vragen' hielden evenwel aan. Van begin '43 af werd Lentz in de illegale bladen steeds scherper aangevallen. Die kritiek las hij met ver-, bijstering maar ook met bezorgdheid voor zijn eigen leven. Herhaaldelijk werden hem bovendien dreigbrieven toegezonden. Rauter gaf hem een lijfwacht, maar zijn angst verminderde niet. In de herfst van' 43 werd hij er door verpletterd: hij stortte in en herstelde niet. In augustus '44 zat hij snikkend voor een van Wimmers hoofdambtenaren, Ernst Althaus. 'Sein Nervenleiden und seine völlige Erschöpfung sieht man ihn', schreef deze, 'auf den ersten Blick an.'2 Ontslag werd hem evenwel geweigerd, 'weil das', aldus Althaus, 'sonst Schule machen könne.'3 En zo bleefLentz, gebroken en bevend, vastgeketend aan het systeem dat hij vier jaar tevoren met zoveel toewijding en voldoening ontworpen had. .*
XCDat de invoering van het persoonsbewijs bepaaldelijk van betekenis geacht werd voor dat onderdeel van het bezettingsapparaat ('de Gestapo', later:J.Lentz: 'Ambtelijke herinneringen',Notitie,aug.vanAlthaus (Vu], HA Inneres, 144 t). 3 Brief, IS aug. 1944, van E. Althaus aan de HA Inneres
1 L. p. 52. 2 IS 1944, E.
'de SD') dat van '33 af met begrippen als 'vervolging' en 'concentratiekampen' was geassocieerd,was niet alleen aan Lentz maar ook aan zijn superieuren bekend. Het contact met SS-Sturmbannführer Wolff, later met Deppner, en het bezoek aan het Kriminaitechnische Institut der Sicherheitspolizei te Berlijn lieten slechts één conclusie toe: het persoonsbewijs zou (dat was trouwens op zichzelf al evident) voor de Sicherheitspolizei een belangrijk hulpmiddel vormen om Nederlanders die daden van verzet gepleegd hadden, te arresteren. Vandaar ook, dunkt ons, de graagte waarmee secretarisgeneraal Tenkink het probleem van de invoering van een waterdicht identiteitsbewijs aan zijn ambtgenoot Frederiks toeschoof, vandaar ook Frederiks' aarzeling: zoals men zag, verzette deze zich aanvankelijk tegen Lentz' bezoek aan Berlijn en toen dat bezoek toch moest doorgaan, wilde hij de reisopdracht niet op schrift stellen. Niettemin heeft deze reis onder de verantwoordelijkheid van Frederiks plaats gevonden. Diezelfde verantwoordolijkheid ligt trouwens bij Frederiks wat het besluit betreft waarmee het persoonsbewijs ingevoerd werd. Het is alleszinsdenkbaar dat de Nederlandse bevolking waakzamer gereageerd zou hebben indien het persoonsbewijs krachtens een verordening van Seyss-Inquart ingevoerd was; de invoering door de eigen secretaris-generaal, gekoppeld als zij werd aan werkzaamheden van de eigen, normale bevolkingsregisters, maskeerde de intense interesse van de Sicherheitspolizei en werkte dus bedriegelijk. Even , bedriegelijk was het effect van de opsomming der relatief lage straffen die in het besluit van Frederiks voorkwamen. Gevolg van een en ander was dat vóór de herfst van' 4I van enig verzet tegen de invoering en het gebruik van het persoonsbewijs niets bleek; ook in de illegale bladen werd in die periode dat onderwerp niet behandeld. Maar de verantwoordelijkheid van secretaris-generaal Frederiks strekte zich nog verder uit: Lentz' rijksinspectie ressorteerde onder het departement van binnenlandse zaken. wel was het zo dat Frederiks juist doordat hij wist dat die rijksinspectie in hoge mate aan de Duitse belangen dienstbaar was, zich-van persoonlijkcontact met Lentz zoveel mogelijk onthield, maar deze was een veel te nauwgezet ambtenaar om er niet voor te zorgen dat elke door zijn inspectie verzonden circulaire tevoren aan ambtenaren van binnenlandse zaken voorgelegd was, ja 'alle meer of min belangrijke aangelegenheden werden', aldus Lentz, 'steeds voorafbesproken met en onderworpen aan de goedkeuring van de behandelende ambtenaren ten deparremente." Dat 'steeds' dunkt ons niet juist. Van begin '43 af kwam het herhaaldelijk voor, dat Frederiks de opdrachten die van Duitse kant aan
XC1 J. L. Lentz: 'Ambtelijke herinneringen', p. 2.
Lentz verstrekt werden, niet goedkeurde - maar hij kende die opdrachten wèl en legde zich er bij neer dat Lentz ze uitvoerde. Frederiks' verantwoordelijkheid ging dus meer en meer een formeel karakter dragen. Dat hief evenwel het feit niet op dat Lentz' inspectie bleef wat zij in de zomer van '40 geworden was: een dienst van binnenlandse zaken die een onmisbaar hulpmiddel was bij het vervolgingsbeleid van de bezetter.
XCBij zijn uitvoering was dat beleid in een groot aantal gevallen aangewezen op de feitelijke medewerking van een ander, veel omvangrijker onderdeel van het Nederlandse overheidsapparaat: de politie.
XCIn ons vorige deel wezen wij er op dat de politie in '40 belangrijk uitgebreid en in haar organisatie vereenvoudigd was. Zij was wel blijven ressorteren onder twee departementen (alle gemeentepolitie onder binnenlandse zaken en de marechaussee onder justitie), maar Rauter die zich voor het politiewezen in hoge mate interesseerde, had er voor gezorgd dat twee nieuwe centrale instanties in het leven geroepen werden die beide onder justitie vielen: het directeraat-generaal van politie en het bureau van de inspecteurgeneraaL De gemeentelijke politiekorpsen telden omstreeks de jaarswisseling '40-' 41 ca. veertienduizend man, de marechaussee ca. vierduizend. Dat totaal van achttienduizend zou niet wezenlijk groeien: begin '44 telde de totale politie ca. twintigduizend man.
XCRauters beleid was er op gericht, de in Den Haag gevestigde centrale leiding van de politie te versterken. In de zomer van '40 werd de rijksrecherchecentrale in het leven geroepen die spoedig een afdeling werd van het door mr. A. Brants, directeur-generaal van politie, geleide directeraatgeneraaL Twee diensten die al vóór de bezetting bestonden: de rijksvreemdelingendienst en de rijksidentificatiedienst, werden aanvankelijk met een nieuwe dienst, de rijksopsporingsdienst, naast de rijksrecherchecentrale in het directoraat-generaal ingevoegd, later werden die drie diensten afdelingen van de rijksrecherchecentrale. Taak van deze centrale werd het o.m. om het Opsporingsregister samen te stellen- waarin behalve gegevens over commune
XC1 De Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD had ook nog een eigen Zentrale Fahndungsstelle (centrale opsporingdienst) die elke maand een gedrukte Fahn dungsliste uitgaf. In het bewaard gebleven exemplaar van I april 1942 staan 707 personen gesignaleerd: 462 uit Duitsland ontsnapte Geallieerde krijgsgevangenen, 45 in Nederland gedeserteerde Duitse militairen en 200
misdadigers ook de gegevens opgenomen werden van verscheidenen die door de Sicherheitspolizei gezocht werden, en het waren later in de bezetting de agenten van de rijksopsporingsdienst, enkele tientallen, die dag in, dag uit, in de treinen de persoonsbewijzen der passagiers controleerden. Stuitten zij op een 'verdacht' persoonsbewijs, dan moest degeen die het getoond had, gearresteerd worden.
XCHet was alles zo geleidelijk gegaan.
XCVan het begin van de bezetting af had de Nederlandse politie medewerking verleend aan de Sicherheitspolizei (of aan de Abwehr) wanneer het er om ging, Nederlanders in hechtenis te nemen. In al die gevallen lag het initiatief aanvankelijk aan Duitse kant: Duitsers gaven opdrachten, Nederlanders voerden ze uit. Spoedig werd evenwel van de Nederlandse politie eigen initiatief gevergd. In augustus '40 werd zij geïnstrueerd, uit eigen beweging bemanningen van gelande Engelse vliegtuigen te arresteren (burgers die daar medewerking aan verleenden, bijvoorbeeld door de plaatselijke politie te waarschuwen, kregen een tientje beloning') en in oktober '40, vervolgens in januari '41, gingen van de secretarissen-generaal Frederiks en Tenkink aanwijzingen uit die hierop neerkwamen dat de gehele Nederlandse politie alles wat zij merkte aan anti-Duitse activiteiten, onmiddellijk aan de Sicherheitspolizei moest berichten. Wij herinneren er voorts aan dat van de herfst van '40 tot in de lente van '41 ook het systeem bestond waarbij de Nederlandse bestuursinstanties sporen van illegale actie kenbaar konden maken aan de procureur-generaal bij het Amsterdamse gerechtshof, mr. dr. J. A. van Thiel, die dan de aan zijn parket verbonden rijksrechercheurs onderzoekingen liet instellen. Dit werk werd in april '41 op last van Lages gestaakt. Bovendien werden de rijksrechercheurs die aan de parketten der vijf procureurs-generaal verbonden waren, in de herfst van '41 aan die procureurs-generaalontnomen en aan de rijksrecherchecentrale toegevoegd. Dat was, alweer, een uitvloeisel van Rauters streven om de rijksrecherchecentrale te versterken: hij kon natuurlijk gemakkelijker één centrale laten dirigeren dan één centrale plus vijf parketten.
XCNog in een ander opzicht versterkte Rauter die rijksrecherchecentrale: hij voegde er een Duits Sonderkommando aan toe dat onder leiding stond van
XC1 Later werden dergelijke beloningen ook meermalen aan politiemannen uitbetaald.
een functionaris van de Abteilung V van Harsters staf (Kriminalpolizei), Walter Julius Horak. Dit commando zou zich, aldus de directeur-generaal van politie tegen de procureurs-generaal, 'speciaal bezighouden met kwesties en onderzoeken betreffende valsheidsdelicten, diefstallen op distributiebureaus en dergelijke. De Nederlandse politie zal werkzaam blijven onder leiding van dat Sonderkommando.» Het waren de aan de parketten onttrokken rijksrechercheurs die onder deze Horak geplaatst werden, en wel in het bijzonder, aldus weer mr. Brants, 'voor het opsporen der daders van het vervalsen van distributiebescheiden en van daden van sabotage.lê Bij hun opsporingswerk konden zij afwijken van het Nederlandse recht, d.w.z. woningen zonder officiële opdracht doorzoeken en verdachten zonder lastgeving drie weken vasthouden.
XCZonder twijfel had het grootste deel van de werkzaamheden van de rijksrecherchecentrale (die eind '42 een staf had die uit meer dan driehonderd personen bestond) betrekking op wat men als 'normale' criminele aangelegenheden beschouwde: smokkelhandel en handel in verdovende middelen, handel in vrouwen en kinderen en in pornografie, grote diefstallen en belangrijke gevallen van heling, valsemunterij, brandstichting, enz., maar bij die brandstichting stuitte men ook op de gevallen van sabotage die onderzocht moesten worden en de 'centrale inzake falsificaten' die tot het directoraat-generaal behoorde, kreeg krachtens haar taakstelling met tal van gevallen te maken waarin illegalen die gezocht of joden die vervolgd werden, gebruik maakten van veranderde of valse persoonsbewijzen. Ook het onderzoek naar de eerste grote 'bonnenkraak' (Joure, oktober '42) werd onder leiding van Horak door de rijksrecherchecentrale ingesteld; daar komen wij in een volgend deel nog op terug.
XCBegin '42 werden de uit januari '4I daterende instructies aan de politie om symptomen van verzet onmiddellijk aan de Sicherheitspolizei te berichten, verscherpt. In februari werd namelijk door de waarnemend inspecteurgeneraal der Nederlandse politie, luitenant-kolonel der marechaussee H. W. B. Croiset van Uchelen, aan de marechaussee en in maart door secretaris-generaal Frederiks aan alle gemeentelijke politiekorpsen meege
1 Vergad. p.g.: Notulen, I6 okt. I94I, p. 2. 2 A.v., 30 okt. I94I, p. 7.
deeld dat de 'te melden politiaire voorvallen' voortaan volgens een nauwkeurig aangegeven schema ter kennis gebracht moesten worden zowel van de hoogste plaatselijke als van de hoogste landelijke vertegenwoordigers van het Duitse en Nederlandse politiegezag. De 'politiaire voorvallen' werden daarbij in enkele tientallen groepen ingedeeld. Daarbij bevonden zich als aparte groepen; 'stakingen en voorbereidingen daarvan', 'sabotagehandelingen', 'aantreffen van vlugschriften met Duits-vijandelijke of anti-nationaal-socialistische inhoud'. 'Gezien het grote belang dat aan een feilloos fungerende berichtendienst is verbonden, draag ik u op', aldus Croiset van Uchelen tot de commandanten der marechaussee, 'met alle u ter beschikking staande middelen de richrige doorvoering van de berichtgeving in uw onderhebbend ressort te bevorderen.' Frederiks, gebruik makend van de bevoegdheid die verordening 152/41 hem verleend had, gaf alle burgemeesters 'de aanwijzing, aan de regeling nauwkeurig de hand te houden en te doen houden.'!
XCZo gleed de Nederlandse politie steeds verder af naar een positie van volstrekte dienstbaarheid aan de bezetter ten nadele van allen die zich tegen die bezetter wensten te verzetten. Ook hier had het algemene beleid van het college van secretarissen-generaal een rol gespeeld: het college had, met name in '40, verzet als strijdig gezien met de nationale belangen. Dat de secretarissen-generaal Frederiks en Hirschfeld in de herfst van '41 uitdrukkelijk en publiekelijk tegen alle verzet waarschuwden, komt nog ter sprake. Was het niet toch iets anders dat men de Duitsers bovendien hielp bij het arresteren van personen aan wie men geen enkele daad van verzet kon aanwrijven? Inderdaad. Wij herinneren bijvoorbeeld aan het arresteren van enkele honderden communisten eind juni '41. Menige politieman kreeg daar een hoogst onbehagelijk gevoel bij en een overeenkomstige reactie (die wij nog zullen schetsen) deed zich in de herfst van '41 voor toen de gemeentepolitie en de marechaussee in het oosten des lands enkele honderden Joden moesten oppakken als represaille wegens dadenvan sabotage waar zij part noch deel aan hadden gehad. Het waren die laatste arrestaties die de procureur-generaal bij het Leeuwarder gerechtshof, mr. D. Reilingh, deden besluiten, zijn functie neer te leggen. Omstreeks diezelfde tijd werd de Amsterdamse procureur-generaal, van Thiel, ontslagen. Beiden werden door NSB' ers vervangen, hetgeen betekende dat na die tijd alle vijf 'procuven, 17 febr. 1942, van de wnd. inspecteur-generaal der Nederlandse politie aan de commandanten
1 Rondschrijven, limaart 1942, van Frederiks aan de burgemeesters en rondschrij
reurs-generaal, fungerend directeuren van politie' (aldus hun volledige aanduiding) 'fout' waren.!
XCVandat dirigeren van de politie was intussen niets meer overgebleven toen de medewerkers die de procureurs-generaal voor hun eigen onderzoekingen bezaten, de rijksrechercheurs, naar de rijksrecherchecentrale overgeplaatst waren. In de constructie die Rauter voor ogen stond, moest de politie, de gemeentepolitie incluis, van één punt uit geleid worden, nl. vanuit het in Den Haag gevestigde directoraat-generaal waarop hij dagelijks toezicht kon laten uitoefenen. Dat directoraat-generaal moest in Nederland de functie krijgen die het Reichssicherheitshauptamt in Duitsland had.
XCRauters beleid ten aanzien van de Nederlandse politie was er op gericht, die politie tot een belangrijk onderdeel te maken van het door hem gedirigeerde SS-complex. Wij kunnen in dit beleid twee belangrijke elementen onderscheiden: hij wilde de Nederlandse politiefunctionarissen in de geest van de SS vormen en voorts de politie een gecentraliseerde leiding geven die bij een voor hem aanvaardbare nationaal-socialist zou berusten. De gelijkschakeling moest dus zowel op de politiefunctionarissen individueel betrekking hebben als op de organisatie van de politie als geheel.
XCTen aanzien van dit eerste aspect willen wij er om te beginnen op wijzen dat alle vooroorlogse organisaties van politiepersoneel (protestantse, katholieke en neutrale) in de zomer van '41 door de onvermijdelijke MüllerLehning opgeheven werden en dat Rauter de waarnemend inspecteurgeneraal, overste Croiset van Uchelen, bereid vond, een nieuwe eenheidsorganisatie in het leven te roepen, de 'Kameraadschapsbond der Nederlandse politie', die uiteraard een 'leider' kreeg: een politie-agent uit Amsterdam, lid van de NSB. Alle politiefunctionarissen werden verplicht, lid te zijn van deze bond die in mei' 42 aan het Nederlands Arbeidsfront toegevoegd werd. Er was naast de NSB' er die als 'leider' optrad, in '41 ook een 'bondsraad' ingesteld; de burgemeester van Zeist, mr. W. A. J. Visser, werd hier voorzitter van.
XCVoorts droeg Rauter er zorg voor, dat aan de leden van alle politiekorpsen een aparte nationaal-socialistische scholing gegeven werd. In de lente en inJ.J.
1 In Den Bosch werd de waarnemend procureur-generaal mr. G. C. H. Dubois eindjuni '41 door een NSB'er, de Alkmaarse advocaat mr. ir. M.J. van Leeuwen, vervangen. Terzelfder tijd kregen de procureurs-generaal in Den Haag en Arnhem, de NSB'ers van Genechten en mr. W. J. de Rijke, hun z.g. vaste aanstelling. Waarnemend secretaris-generaal Hooykaas wenste hun 'geluk met hun benoeming en spreekt de hoop uit dat zij ook verder zegenrijke arbeid mogen verrichten.' (Vergad. p.g.: Notulen, 26 juni 1941, p. I) Van Thiel werd opgevolgd door mr. Feitsma, Reilingh door mr. A. Semplonius, raadsheer in het Vredegerechtshof
de zomer van '4I werden daartoe propagandistische voordrachten gehouden door een officier van de Ordnungspolizei; men werd verplicht daarbij aanwezig te zijn, de teksten der lezingen werden ook gedrukt verspreid. Later werd tot een intensiever scholing overgegaan. Zo werd eind '42 voor het gehele land bepaald dat de politie dagelijks voorgelicht moest worden over 'het wereldgebeuren' ; in Amsterdam diende men daar elke dag vijf minuten voor uit te trekken en de te bespreken onderwerpen die per politietelex bekend werden gemaakt, werden er uitsluitend ontleend aan Het Nationale Dagblad en het (gelijkgeschakelde) Algemeen Handelsblad.
XCNu nemen wij aan dat Rauter zich bewust was dat dergelijke vormen van voorlichting slechts een beperkt effect hadden. Hij verwachtte meer van een opleiding tot politieman die geheel op nationaal-socialistischeleest geschoeid was; die zou ook van belang zijn om de 'nieuwe' politiekrachten te vormen waaraan in een nationaal-socialistisch Nederland behoefte zou zijn. Met die opleiding werd al eind' 40 begonnen in de kazerne te Schalkhaar bij Deventer. Hier konden zich vrijwilligers voor melden; dat waren er zo weinigen dat de zaak in de loop van '41 anders opgezet werd. Er werden nieuwe gebouwen voor opgetrokken en het volgen van de opleiding, die zes maanden zou duren, werd voor aangewezen cursisten verplicht gesteld. Commandant van Schalkhaar was een NSB'er; ook de meeste instructeurs waren dat. De werkelijke leiding berustte bij de Duitse verbindingsofficier. Toen Croiset van Uchelen eind september '4I de nieuwe opleiding (die formeel deel was van de marechaussee) was gaan inspecteren, zei hij dat hij er 'zeer tevreden' over was.' Minder tevreden waren veelal de cursisten, want de opleiding bleek een combinatie te zijn van het aankweken van Pruisische tucht en het er in stampen van de nationaal-socialistischeideologie in haar 'Grootgerrnaanse' verschijningsvorm. Bij de scholing werd vooral onderwezen hoe men verzetsgroepen en -manifestaties het effectiefst kon bestrijden; voortdurend werd er voorts gewaarschuwd tegen het 'gevaar van het Wereldjodendom'. Dat alles raakte in politiekringen spoedig bekend en het gebeurde nadien verscheidene malen dat politiekrachten aan wie gelast was, de opleiding te volgen, zulks weigerden; zij werden dan ontslagen.
XCUit diegenen die door 'Schalkhaar' afgeleverd werden, liet Rauter bij voorkeur de Z.g. gesloten eenheden vormen (gekazerneerde politiedetachementen) wier aanwezigheid hij vooral in de grote steden in het westen des lands wenselijk achtte. In Den Haag werden dat twee compagnieën, samen ca. honderdtachtig man, en in Amsterdam werd het Z.g. politiebataljon dat, omstreeks tweehonderd man sterk, in mei' 4I in een complex van katholieke
XC1 Vergad. p.g.: Notulen, 2 okt. 1941, p.
scholen in Amsterdam-zuid ondergebracht was, in maart '42 geheel uit 'Schalkhaarders' samengesteld. Later in '42 alsmede in '43 waren het in beide steden bij uitstek de leden van deze gekazerneerde eenheden die gebruikt werden voor het uit hun huizen halen van te deporteren Joden. Onder de manschappen van beide eenheden (van wie slechts een kleine minderheid bij de NSB aangesloten was) waren er verscheidenen die bij de Jodenvervolging als sadisten en dieven optraden; anderen deden hun best, zo weinig mogelijk slachtoffers op te halen. Men kan hier al uit afleiden dat de Schalkhaaropleiding niet in die zin doeltreffend was dat elkeen die in die melen gestopt werd, er ook met een Nazi-mentaliteit uitkwam. Op diegenen evenwel die de neiging hadden (en dat behoefde maar een zwakke neiging te zijn),'zich aan het .nationaal-socialisme te conformeren, had de Schalkhaar-opleiding veelal een duidelijk effect in de verkeerde richting. Dezulken en de uitgesproken nationaal-socialisten waren het die 'de Schalkhaarders' spoedig een kwalijke naam gaven bij de publieke opinie.
XCDe Schalkhaar-opleiding en de vorming der gekazerneerde eenheden waren symptomen van Rauters streven om binnen de Nederlandse politie (die aanvankelijk grosso modo even 'Nederlands' voelde en dacht als de bevolking als geheel) nationaal-socialistische kernen te vormen waar hij meende op te kunnen bouwen. Dergelijke 'kernen', veelal uit NSB' ers of uit NSB-gezinden bestaande, kwamen overigens in de grote steden in het westen al tot stand voor de 'Schalkhaarders' ten tonele verschenen. Wij denken, wat Amsterdam betreft, aan de politiemannen die in '4I als 'bureau inlichtingendienst' geconcentreerd werden in de politiepost aan de Nieuwe Doelenstraat in het centrum; inspecteur Douwe Bakker was hier de chef en het duurde niet lang of 'de Nieuwe Doelenstraat' was een berucht begrip in de hoofdstad: elke door de Sicherheitspolizei verstrekte opsporingsof arrestatieopdracht werd door Bakker en zijn mannen met graagte uitgevoerd. Het Paroo I sprak in de herfst van '41 van 'een gangsterbende' :
XC'Elke woning waar de lieden binnenkomen, wordt afgeschuimd ... De bende van de Doelenstraat is bijzonder gesteld op thee, koffie, vet, boter, slaolie, sigaren en sigaretten. De kerels proppen hun zakken vol, steken in aanwezigheid van de bestolene diens sigaretten op. Dekens, zaklantaarns, fototoestellen, grammofoonplaten e.d. worden tot goede buit verklaard. Een der schooiers legt er zich op toe, de linnenkast te doorsnuffelen, wat altijd tot resultaat heeft dat een deel van het lingeriegoed verdwijnt ... Op het bureau maken de kerels onderling ruzie over de vraag, wie 's avonds een van de auto's zal krijgen om weer 'wat goeds te gaan halen'.'!
XC1 Het Parool, 24 (3 okt. 1941), p.
XCAlleen al door twee rechercheurs van de 'Nieuwe Doelenstraat' werden in Amsterdam in de periode augustus-oktober '41 met 'grote voortvarendheid' en 'eindeloos geduld' (aldus inspecteur Bakker) leden van zeven illegale groeperingen opgespoord en gearresteerd; ook arrestaties buiten Amsterdam vloeiden hieruit voort.' Alle gearresteerden werden, zoals in die gevallen gebruikelijk was, aan de Sicherheitspolizei overgedragen. Eind' 42 werd het gehele personeel van de 'Nieuwe Doelenstraat' rechtstreeks onder de bevelen van Lages geplaatst.
XCEen functie, overeenkomend met die van de 'Nieuwe Doelenstraat' in Amsterdam, werd in Den Haag vervuld door de z.g. Documentatiedienst die op 1 januari '41 door hoofdcommissaris mr. P. M. C. J. Hamer gevormd, werd uit het personeel van de vroegere inlichtingendienst met toevoeging van een aantal NSB'ers. Ook dezeDocumentatiedienst, die de inspecteur van politie C. Simon, een felle Nazi, aan het hoofd had, werd eenvoudig een verlengstuk van de Sicherheitspolizei; zo regelmatig en zo veelvuldig kreeg hij hier opdrachten van, dat het noodzakelijk bleek, een aparte verbindingsofficier te benoemen.
XCTrouwens, hoofdcommissaris Hamer (op zijn relaties met de Abwehr komen wij nog terug) liet zich ook persoonlijk niet onbetuigd. 'Schalkhaar' vond hij 'een prachtinstituut'ê en vooral in de jaren '41 en '42 (beseffend dat Duitsland de oorlog zou verliezen, stortte hij in '43 in) deed hij zijn uiterste best om van het Haagse korps een nationaal-socialistisch modelkorps te maken. Hij nam ei: veel NSB'ers in op (uiteindelijk was van de Haagse politiemannen één op de vijf nationaal-socialist) en schiep voor hen de nodige plaatsen door zijn korps van tijd tot tijd aan een zuivering te onderwerpen. Zo werden in oktober' 41 driehonderd Haagse politiemannen door hem gedwongen, zich schriftelijk vóór of tegen het nationaal-socialisme uit te spreken; allen die het nationaal-socialisme verwierpen (van één groep van zeventig weten wij dat er een-en-twintig onder waren die zich 'positief tegen'uiitspraken"), werden uit de dienst ontslagen. Uiteraard betekende dat niet dat zich onder de overigen niet ook velen bevonden die 'positief tegen' waren - zij hadden dat alleen niet zwart op wit neergeschreven; daarbij speelde, naar wij veronderstellen, bij de meesten de bezorgdheid een rol dat men, als men ontslagen werd, in Nederland geen nieuwe betrekking zou kunnen vinden met als vermoedelijk resultaat: uitzending naar Duitsland.p. 52 (getuige C. L. van der Bilt) (BRvC: dossier 152/48). 3 BG-Den Haag: p.v. zitting inz. P. M. C. J.
1 Brief, 22 okt. 1941, van D. Bakker aan de hoofdeomm. van politie te Amsterdam (Doe I-53, a-j). 2·PRA-Den Haag: p.v. inz. P. M. C.]. Hamer (14 mei r947),
XCNu dan het tweede aspect van Rauters gelijkschakelingsbeleid: de nationaalsocialistische reorganisatie van de politie als geheel.
XCDeze reorganisatie heeft hem heel wat hoofdbrekens bezorgd. Dat hing vooral hiermee samen dat alle vooroorlogse instanties die naast het departement van justitie de politie gedirigeerd hadden (de burgemeesters, het departement van binnenlandse zaken en de procureurs-generaal), zich met hand en tand verzetten tegen het verlies van hun invloed; bovendien vond de secretaris-generaal van binnenlandse zaken, Frederiks, binnen het Duitse machtsapparaat steun bij Rauters jaloerse collega's Wimmer en Schmidt. Anderzijds zijn, dunkt ons, Rauters plaunen vertraagd doordat hij aan Nederlandse kant niemand wist te vinden die de reorganisatie waar hij zijn zinnen op gezet had, snel en effectief kon verwezenlijken.
XCDat laatste vormde voor Rauter vooral daarom een tegenvaller omdat hij begin '41 meende, de bij uitstek geschikte candidaat gevonden te hebben. Dat was mr. Leo Jakobus Broersen, die in de zomer van 'II in Rotterdam geboren was en die, toen Rauter hem begin' 41 leerde kennen, dus nog niet ouder was dan negen-en-twintig jaar. Broersen kende het politievak niet en bracht als enige zakelijke aanbeveling mee dat hij rechten gestudeerd had en een bijzonder ijverig medewerker was van de geheime dienst der NSB, de Centrale Inlichtingen Dienst. VanGeelkerken die namens Mussert op de CID toezicht placht uit te oefenen, zag veel in Broersen (zij waren, beiden tot uitspattingen geneigd, verwante zielen) en het schijnt dat van Geelkerken als eerste Rauter op Broersen attent maakte. Kennelijk maakte de vlotte jongeman ook op Rauter een capabele indruk; daar kwam bij dat in het eerste contact al bleek dat Broersen 'Grootgermaans' dacht - een en ander was voor Rauter voldoende om door te zetten dat aan Broersen de gehele reorganisatie van de politie toevertrouwd werd.
XCOp reorganisatie en met name op het aan de burgemeesters onttrekken van de gemeentepolitie was al in '40 door Rauter met klem aangedrongen (hij had er door zijn eigen mensen al plaunen voor laten opstellen) en die aandrang had er toe geleid dat secretaris-generaal Tenkink die overigens weinig voor reorganisatie voelde, in overleg met zijn ambtgenoot Frederiks per I februari' 41 een commissie in het leven geroepen had om de nodige voorstellen uit te werken. De directeur-generaal van politie, mr. Brants, werd hier voorzitter van; lid werden de toenmalige inspecteur-generaal, dekoionel der marechaussee A. W. de Koningh, de procureurs-generaal van Thiel en van Genechten, de Amsterdamse hoofdcommissaris H. J.
oud-hoofdcommissaris N. G. van der Mey (die tijdelijk raad-adviseur bij het directoraat-generaal van politie geworden was) - en dan waren ook nog de departementen van binnenlandse zaken en van fmanciën vertegenwoordigd, het eerste door de raad-adviseur mr. H. W. Mulder. Men ziet: alle bestuursinstanties die het vóór de bezetting al nooit eens geworden waren over het politievraagstuk, waren in die nieuwe commissie vertegenwoordigd; het stond dan ook bij haar oprichting practisch al vast dat ze niet tot gemeenschappelijke voorstellen zou komen.
XCDie commissie nu, zat nog midden in haar arbeid (waarbij alle oude tegenstellingen weer naar boven waren gekomen), toen Broersen eind maart' 4I een functie kreeg bij het directoraat-generaal van politie; hier was slechts een bescheiden salaris aan verbonden maar van Geelkerken droeg er zorg voor dat Broersen een aanvulling ontving uit de gelden van de CID. Rauter die de CID als een overbodige instelling beschouwde, maakte hier bezwaar tegenhet gevolg was, dat van Geelkerken spoedig de aanvulling ging betalen uit de fondsen waarover hij als plaatsvervangend leider van de NSB beschikte. Broersen keek inmiddels ijverig om zich heen en al een maand na zijn aanstelling produceerde hij voor van Geelkerken en Rauter een rapport waarin hij constateerde dat 'in de vele maanden gedurende welke de Nederlandse autoriteiten bezig zijn om volgens de door de Duitse autoriteiten verstrekte richtlijnen de Nederlandse politie te reorganiseren', 'niets positiefs' tot stand gekomen was. Hoe kwam dat? Dat kwam doordat 'de Nederlandse autoriteiten die momenteel de leiding geven', 'niet deskundig' waren en er bovendien een 'uitgesproken anti-nationaal-socialistische gezindheid' op na hielden; trouwens, ook bij het directoraat-generaal kon de stemming 'niet anders genoemd worden dan anti-nationaal-socialistisch en zeer slecht', en bij de afdeling openbare orde en veiligheid van het departement van binnenlandse zaken was het al geen haar beter. Het leek Broersen de beste oplossing indien, om te beginnen, 'een volledig vertrouwd nationaalsocialist' aangewezen werd om Rauter inzake het reorganisatie-vraagstuk te adviseren en indien vervolgens een 'secretaris-generaal van politie' benoemd werd dan wel 'een chef der Nederlandse politie' die hetzij onder justitie hetzij onder binnenlandse zaken zou ressorteren.'
XCBroersens rapport viel bij Rauter in goede aarde. Eind juni gaf deze de waarnemend secretaris-generaal van justitie Hooykaas (die enkele dagen later plaats zou maken voor Schrieke) de instructie, Broersen 'im Rahmen der Generaldirektion' te benoemen tot 'Bevollmdchtigter für die Reorganisation
XC(L.]. Broersen: 'Rapport: reorganisatie der Nederlandse politie' (april 1941) BG-Den Haag: dossier L. J.
der niederländischen Polizei' ; van die benoeming moest Hooykaas Frederiks in kennis stellen.' Het eerste wat 'gemachtigde' Broersen deed, was, buiten alle begrotingsbedragen om, zijn nieuwe werkkamer in het directoraatgeneraal van politie vorstelijk te meubileren - vervolgens ging hij zich in het politiewezen verdiepen dat hij 'reorganiseren' moest. Hoe hij dat moest aanpakken, werd door Rauter nauwkeurig op schrift gesteld: Schrieke en Frederiks ontvingen eind juli een memorandum van veertien pagina's met drie bijlagen waarin de nieuwe organisatie van de politie tot in de kleinste bijzonderheden aangegeven werd; men kon er zelfs precies in lezen, welke plaatselijke politiefunctionaris verlof moest geven voor dansfeesten en wie de zwarte handel in bioscoopkaartjes moest bestrijden. Maar indien met dat alles Broersen al scherp voor ogen gesteld was, welk einddoel hij bereiken moest (de Verstaatluhung van de politie in de grootste gemeenten vormde één van Rauters meer algemene aanwijzingen), de weg naar dat einddoel was minder duidelijk en bleek ook niet gemakkelijk begaanbaar, want secretarisgeneraal Frederiks, door Wimmers ambtenaren gesteund, stelde zich op het standpunt dat hij formeel met Broersen niets te maken had; zo er al gereorganiseerd moest worden, dan, aldus Frederiks, moest men de gehele politie onder binnenlandse zaken brengen.
XCHoe vaak over dit onderwerp gediscussieerd is in de Chefsitzungen bij Seyss-Inquart, weten wij niet; in elk geval wist Rauter daar over Wimmer te triomferen: het was Wimmer die op 7 april '42 Frederiks de instructie gaf, Broersen óók te benoemen tot 'Bevollmächtigter für die Reorganisation der nie derländischen Polizei im Ministerium des Innern' en dat hield, aldus Wimmer, in dat bij Broersen de 'federführende Bearbeitung sämtlicher Reorganisationsarbeiten' kwam te liggenê: een week later evenwel, kreeg Frederiks, geheel buiten Wimmer om, een instructie van Rauter toegezonden waarin de functie van Broersen wezenlijk ruimer aangeduid werd: 'federführende Bearbeitung aller Polizeiangelegenheiten'3 - dat betekende dat Broersen op slag de chef werd van alle Nederlandse politie-organen, de gemeentepolitie incluis! Frederiks protesteerde, Rauter herhaalde zijn instructie, en Frederiks legde er zich bij neer. OfFrederiks, die van Wimmers ambtenaren wel vernomen zal hebben hoe de krachtsverhoudingen binnen het Reichskommissariat lagen, van mening was dat verder verzet zijnerzijds niet zou baten, weten wij niet; duidelijk is in elk geval dat Broersens nieuwe machtspositie van vitale betekenis was. Zij hield immers in dat alle politie-organen voortaan voor de uitvoering vanvan Wimmer aan Frederiks (Vu], Abt. Rechtssetzung, dossier VO 147/42). 3 Brief, 30 april 1942, van Wimmer
1 Brief, 28 juni 1941, van Rauter aan Hooykaas (a.v., N 10 a). 2 Brief, 7 april 1942,
de meest kwalijke opdrachten bevelen zouden krijgen die niet van de Duitser Rauter maar van de Nederlander Broersen afkomstig.waren. Deze werd in feite de 'chef der Nederlandse politie' - een politie die hij nog steeds niet had kunnen 'reorganiseren'.
XCDe nieuwe instructies die na enige tijd van Broersen uitgingen, logen er niet om. Begin oktober '42 voerde hij de Hitlergroet in bij de 'gesloten eenheden', bij de Schalkhaar-opleiding en aan de inmiddels opgerichte Politie Officiersschool in Apeldoornt, eind oktober berichtte hij aan alle burgemeesters, hoofdcommissarissen en conunÏssarissen van politie alsmede aan alle marechaussee-commandanten, 'dat aan opdrachten van bevoegde Duitse autoriteiten tot arrestatie, transport en voorgeleiding van Joden, gijzelaars of andere personen zowel door de rijks- als door de gemeentepolitie gevolg dient te worden gegeven'ê, en begin november kregen diezelfde autoriteiten van hem te horen dat minstens eenmaal per week een gehele dag lang 'controle op persoonsbewijzen (in het bijzonder op vervalsingen)' moest worden uitgeoefend; Broersen was zich wel bewust dat die controle niet erg scherp kon zijn ('het op de openbare weg door politieambtenaren nemen van vingerafdrukken is', schreef hij, 'praktisch ondoenlijk al zou dit theoretisch de enige goede oplossing zijn om te constateren of de aangehouden persoon inderdaad de rechtmatige eigenaar is van het persoonsbewijs') - desniettemin nam hij aan dat men ook bij vluchtige controle vervalsingen zou kunnen constateren; het was zijn 'uitdrukkelijke wens dat aandezematerie bijzondere aandacht wordt geschonken."
XCIn dezelfde tijd waarin die circulaires uitgingen, werden de Duitse troepen in Egypte beslissend verslagen en werd bij Stalingrad het Zesde Duitse leger ingesloten. Broersen was intelligent genoeg om te beseffen dat het er naar ging uitzien dat Duitsland de oorlog zou verliezen. Tegen dat vooruitzicht was hij niet- bestand: aan zijn neiging tot uitspattingen gaf hij steeds vaker toe. Daar kwam bij dat zijn politieke positie danig verzwakt was. Mussert had Rauters pogingen om de politie bij het SS-apparaat in te lijven, van meet af aan met wantrouwen gadegeslagen. Hij was Broersen als een handlanger van Rauter gaan beschouwen en het was in januari '42 tot een daverende ruzie tussen hen beiden gekomen waarna Broersen zijn lidmaatschapskaart
XC1 Aan die school te Apeldoom werd in maart' 43 door vijf inspecteurs of adjunctinspecteurs van politie die er de cursus moesten volgen, bij aankomst geweigerd, de Hitlergroet te brengen; die vijf werden naar het concentratiekamp Vught overgebracht. Van de vier-en-twintig boden van het directoraat-generaal van politie weigerden in april' Ü zeven de Hitlergroet te brengen; zij werden alle zeven ontslagen. 2 Rondschrijven, 30 okt. I942 (BG-Den Haag: dossier L. J. Broersen, 37 rood). 3 Rondschrijven, 5 nov. I942 (a.v., 0
van de NSB verscheurd en aan het hoofdkwartier teruggezonden had. Het gevolg was dat Mussert er zich met hand en tand tegen ging verzetten dat Broersen de formele en volledige zeggenschap zou krijgen over de Nederlandse politie - een zeggenschap die de leider der NSB bij uitstek aan een aan hem verknochte NSB'er toevertrouwd wilde zien. Het kwam weer tot het gebruikelijke touwtrekken binnen het Reichskommissariat waar Rauter zich in november '42 verbeet van woede en ongeduld dat een door hem voor:' bereide verordening die in de benoeming van een 'secretaris-generaal van politie' voorzag (Broersen), nog steeds niet afgekondigd was, en waar Schmidt, door Mussert opgestookt, ging betogen dat zulk een ingreep, gezien 'die Ereignisse in Afrika', veel te veel onrust zou veroorzaken.' Seyss-Inquart hakte de nagenoeg onontwarbare knoop door, nadat hij zich eerst van de instemming van Himmler en Bormann verzekerd had: de vraag of er een aparte secretaris-generaal van politie moest komen, liet de Reichs kommissar open, aangezien die vraag, zo schreef hij aan Hinunler, 'nicht nur organisatorischen sondern vor allem politischen Charakter hat, und zwar nicht nur für die Niederlande sondern auch für das Reich'2 (men moest met het oog op de uiteindelijke inlijving de Nederlandse politie niet een positie geven, afwijkend van die welke de Duitse politie in Duitsland bezat); Seyss-Inquart beperkte zich er toe, de gehele politie nu ook formeel onder het directeraatgeneraal van politie te brengen. Dit kwam in een verordening te staan die medio december '42 verscheen" - een verordening die tevens bepaalde dat de procureurs-generaal al hun politionele bevoegdheden verloren, dat er in Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven, Arnhem en Groningen 'gewestelijke politiepresidenten' zouden komen die in de genoemde gemeenten tevens 'politiepresident' zouden zijn, en dat er bovendien 'politiepresidenten' benoemd zouden worden in Den Haag, Haarlem en Utrecht." Daarmee was dus de leiding der politie in ruime mate gecentraliseerd; die centralisatie was nog bevorderd doordat een groot deel van de gemeenteveldwachters kort tevoren toegevoegd was aan de rechtstreeks onder de directeur-generaal geplaatste marechaussee.è Op het platteland veroorzaakte die laatste maatregel heel wat spanningen: 'Gemeenteveldwachters worden gedoopt tot 'wachtmeesters' en in de dienst vergrijsden moeten bevelen accepteren van hen die in politie-aangelegenheden van toetennoch blazen weten."
XC1 Notitie, 16 nov. 1942, van Regierungsdirektor Beyl, chef van de Abteilung Venval tung und Recht beim Befehlshaber der Ordnungspolizei, aan Rauter (Vu], Abt. Rechts setzung, dossier VO 147/42). 2 Brief, 30 nov. 1942, van Seyss-lnquart aan Himmler (Doe I-1564, a-8). 3 VO 147/42 iVerordeningenblad, 1942, p. 628-37). 4 In Duitsland heette de hoofdcommissaris van politie 'Polizeipräsident', s VO 129/42 (Verorde ningenblad, 1942, p. 574-76). .].]. G. Boot: Burgemeester in bezettingstijd, p. II6--17. 47
XCEer die reorganisatie voltrokken was, verliep nog geruime tijd. Pas in maart '43 werd de 'waarnemend directeur-generaal van politie' benoemd: niet Broersen op wie Mussert zoveel tegen had, maar secretaris-generaal Schrieke, en het werd oktober voordat in Amsterdam burgemeester V oûte door een telefoontje van het directoraat-generaal vernam dat hij voortaan niets meer over de Amsterdamse politie te zeggen had.
XCDat alles zag er nogal rommelig uit. Inderdaad is het onze algemene indruk dat het effect van de reorganisatie door Rauter en de zijnen in hoge mate overschat is. Schrieke zei in mei' 43 in het college van secretarissen-generaal dat zijn directoraat-generaal van politie 'in belangrijke mate centraal doorzendstation' was geworden 'voor de bevelen' van Rauters bureau 'aan de Nederlandse politie'! - maar was dat wel zulk een wezenlijke wijziging? Die bevelen hadden de Nederlandse politie vóór de reorganisatie óók bereikt. Daar kwam bij dat er met name na de april-meistakingen van '43 veel meer verzet kwam vanuit het Nederlandse politie-apparaat. Herhaaldelijk kwam het voor, dat politiemannen zich met medenemen van hun wapens bij illegale groepen aansloten; in de herfst van '43 gelastte Rauter dat in al die gevallen hun vrouwen en kinderen in het concentratiekamp Vught opgesloten moesten worden. Kon hij nu op de overigen rekenen? Allerminst. Eind '43 en begin '44 werden per maand uit de ca. twintigduizend man die de gehele politie telde, tussen de drie- en vijfhonderd wegens onbetrouwbaarheid ontslagen en door nieuwelingen, als regel NSB' ers, vervangen.
XCWij herinneren aan Seyss-Inquarts uitlating in zijn brief aan Himmler van 4 mei '42: 'Jedenfalls is! die NSB viel verlàsslicher als die niederländische Po lizei', Dat besef had er toe geleid dat in dezelfde periode waarin de bestaande Nederlandse politie organisatorisch gelijkgeschakeld werd, een nieuw politiekorps in het leven geroepen werd dat uitsluitend uit NSB' ers of NSB-gezinden bestond: de Vrijwillige Hulppolitie. Tot de vorming van dit korps werd in de lente van '42 besloten, in een periode dus waarin de deportatie van alle Joden uit Nederland aanstaande was. Seyss-Inquart en Rauter beseften dat zij met name voor de politionele taken die hieruit zouden voortvloeien, georganiseerde medewerking van NSB' ers nodig hadden. Die medewerking zou voor de NSB' ers en met name voor de leden van de WA aantrekkelijk kunnen zijn doordat zij, tot de Vrijwillige Hulppolitie toetredend, zich met goed fatsoen aan de gevaarlijke militaire dienst aan het oostelijk front konden onttrekken. Tot de eind mei '42 opgerichte formatie- traden in totaal ca. tweeduizend leden van de NSB of van de WA
XC1 Csg: Notulen, 20 mei 1943. 2 VO 57/42 (Verordeningenblad, 1942, p. 283-89). 47
toe (men kon WA-man zijn zonder lid te zijn van de NSB) - toen de Joden eenmaal gedeporteerd waren, verliep het korps snel. De meeste leden kwamen in andere Duitse hulpkorpsen terecht.
XCSecretaris-generaal van politie was hij niet geworden, niet eens directeurgeneraal: hij moest tevreden zijn met de functie en titel van 'chef van de algemene staf van de directeur-generaal van politie'. Zijn rijk liep ten einde en hij vluchtte in versneld tempo in de drank. Hij had in '42 in Den Haag bij diverse gelegenheden al een aantal nachtkroegen op stelten gezet. Dat werd er niet beter op toen het directoraat-generaal begin' 43 naar HOQgSoeren op de Veluwe verplaatst werd (het kwam later in Nijmegen terecht). Broersen placht hier in een hotel aan de officieren van zijn staf alsmede aan de Duitse verbindingsofficieren luxueuze diners aan te bieden waarvoor hij de ingrediënten liet halen uit bij zwarte handelaren in beslag genomen voorraden. Na afloop van die diners werd er, aldus de hotelier, 'niet meer gedronken maar gezopen', en op de avond van 29 april '43 toen het land in rep en roer was en er al grote stakingen uitgebroken waren in Twente, moest de chef van de algemene staf van de directeur-generaal van politie om tien uur 's avonds laveloos door twee chauffeurs naar zijn auto gedragen worden; 'daarna', aldus weer de hotelier, 'is het feest tot half één voortgezet. Dit feest heeft het rijk duizenden guldens gekost."
XCEen deel van het geld voor dit soort uitgaven placht Broersen te putten uit een speciaal fonds dat Schrieke te zijner beschikking gesteld had voor de scholing van de politie in nationaal-socialistische geest. Korte tijd later putte hij uit dit fonds f I 500 die hij samen met zijn vrouwen zijn adjudant op drie achtereenvolgende avonden vlot opmaakte in dure Haagse eetgelegenheden. Andere bedragen kreeg zijn vrouw weer om tot betaling manende leveranciers tot bedaren te brengen dan wel om op de zwarte markt 'kousen, bloemen, vet, eieren en andere zwarte eetwaren' te kopen, aldus de adjudant. Ja, die adjudant had in juli '43 (de Geallieerden waren net op Sicilië geland) aan een tweetalleden van de Nederlandse SS nog meer interessants te vertellen: Broersen zou een verhouding gehad hebben met de vrouw van Voorman Feldmeijer, hij had Rauter 'een onbekwame wildeman' genoemd en Himmler 'een schoolmeester' met 'een brilletje' en met 'een weglopende kin'. De twee SS-mannen haastten zich, dit alles aan de Inlichtingendienst van de SS en aan de Sicherheitsdienst te rapporteren- en hoe groot ook bij Rauter de erkentelijkheid was voor de diensten die Broersen hem bewezen
XCI PRA-Den Haag: p.v. inz. L.]. Broersen (r z juni 1947), p.2 (getuige C. A. C. Gunters). 2 'Rapport' (z.d.) (BG-Den Haag: dossier L. J. Broersen, 56 rood). 47
had (' SS-mässig hat er sich recht gut gehalten und hat rest/os unsere Linie ein genommen' , schreef hij aan Hirnmler-) - Broersen kon niet gehandhaafd blijven. Hij werd in zijn functie geschorst en kreeg aanzegging dat hij, 'gezien zijn langgekoesterde wens daartoe', naar het oostelijk front mocht vertrekken.ê In plaats van te vertrekken, zakte Broersen in elkaar. Eerst in de zomer van '44 was hij zover hersteld dat hij ontslagen kon worden; hij werd tegelijkertijd uit de SS geroyeerd. Schrieke zorgde er voor dat de man die de gehele Nederlandse politie had moeten reorganiseren en leiden, een baantje kreeg als waarnemend griffier bij het kantongerecht in Amsterdam."
XCDe Nederlander die niet tot een vervolgde groep of een verboden organisatie behoorde en die niet op de een of andere wijze de wetten overtrad, c.q. de bezetter trachtte te dwarsbomen, had van de organisaties en instituten die wij in dit hoofdstuk geschetst hebben, niets te duchten. Zij bezorgden hem wèllast en ergernis. Het was een ergernis, te constateren dat Nederlandse politie-organen bijvoorbeeld door het uitvoeren van arrestaties in dienst van de vijand stonden, het was lastig dat men steeds zijn persoonsbewijs bij zich moest hebben en dat men zich herhaaldelijk aan het controleren van dat bewijs moest onderwerpen.
XCMaar voor tien-, later honderdduizenden anderen lag de zaak anders. De verscherpte controle-maatregelen vormden een ernstige bedreiging voor al diegenen die wèl tot een vervolgde groep of een verboden organisatie behoorden of die wèl de wetten overtraden dan wel de bezetter trachtten te dwarsbomen. Wat het overtreden van de wetten betreft, willen wij als onze algemene indruk weergeven dat de politie, door de Duitse toezichthouders opgejaagd, veelal tegen kleine overtredingen scherper optrad dan vóór de
1 Brief 19 aug. 1943, van Rauter aan Himmler 2 (Dep. vanjustitie) : 'Rapport over prof. Schrieke' (1945), p. 42 (BRve: dossier 176a/46 (J.]. Schriekej). 3 Als dagelijks leider van het directoraat-generaal van politie werd Broersen opge volgd door de gewestelijke politiepresident te Eindhoven, P.]. Kooymans, in 1940 agent van politie te Delft, in '43 SS-hoofdstormleider en kolonel der staatspolitie. Deze moest naar het oostelijk front verdwijnen toen bleek dat de echtgenote van een aldaar strijdende kameraad een kind van Kooymans verwachtte. De derde spulle baas van wat men het 'circus Broersen' was gaan noemen, werd de gewestelijke politiepresident te Groningen. Y. de Boer, een oud-kapitein der artillerie, later der marechaussee.
bezetting, maar dat de bestrijding van de 'normale' misdaad eerder minder dan meer doeltreffend was dan tevoren: de politie had er eenvoudig geen tijd voor en de misdadigers, met name de dieven, traden met groter brutaliteit op. De toenemende schaarste en de talloze distributiebepalingen riepen bovendien een omvangrijke economische criminaliteit in het leven; daar komen wij in ons volgende deel op terug.
XCWat wij nu hier zouden willen onderstrepen, is dat de verscherpte controle vooral een gevaar betekende voor de leden van vervolgde groepen (men kan naast de Joden ook aan de asocialen en aan de Zigeuners denken) alsmede voor diegenen die door eigen activiteit de bezetter afbreuk trachtten te doen of van wie een dergelijke activiteit verwacht werd: de preventief gearresteerden zoals de communisten die eind juni '41 opgepakt waren, dan de gijzelaars, voorts de duizenden, later tienduizenden bedrijvers van illegale activiteiten en tenslotte de onderduikers wier aantal van enkele tienduizenden tot enkele honderdduizenden groeide. Hun aller doodsvijand was de Sicher heuspolizei. Want wij moeten toch bij uitstek in de Sicherheitspolizei de motor zien van het Duitse repressie-apparaat, het werkelijk actieve element - actief overigens binnen het algemene kader van de politiek van het Reichs leommissariat. Ook dan immers wanneer de repressie-acties uitgingen van Berlijn, in het bijzonder van het Reichssicherheitshauptamt, moet in het oog gehouden worden dat de verantwoordelijkheid voor hun uitvoering in bezet gebied in laatste instantie bij de Reichsleommissar lag. Die verantwoordelijkheid wordt door het feit dat Seyss-Inquart er soms in slaagde, bepaalde repressie-acties te voorkomen of te beperken, onderstreept.
XCWelnu, die Sicherheitspolizei was, zoals wij betoogd hebben, numeriek zo zwak dat zij alléén volstrekt niet bij machte was, de effectieve controle uit te oefenen die voor de Duitse politiek een eerste vereiste was. Wel kon zij bij bepaalde acties een beroep doen op de medewerking van de Ordnungs polizei (men denke slechts aan de razzia's in de Amsterdamse Jodenhoek die aan de Februaristaking vooraf gingen) en soms konden leden van die Ordnungspolizei, de 'Grünen', assistentie verlenen bij straatcontroles, bij het ophalen van Joden en bij het opsporen van onderduikers- dat alles nam niet weg dat de Sicherheitspolizei bij haar repressieve acties in de eerste plaats aangewezen was op de medewerking van het Nederlandse overheidsapparaat en dan speciaal van de politie. 'Die Hauptstütze der deutschen Stärke im polizeiliclien Sektor und darüber hinaus war', aldus Lages, 'die niederländische Polizei. Ohne sie wäre leein 10 Prozent der desasehen Besatzungsaujgaben zu
XC1 Op de Arbeitskontrolldienst die eind' 43 en op de Landwacht die begin '44 actief werd, komen wij in een later deel terug.
erfüllen gewesen . . . Auch leeine io-prozentige Erfassung der [udenschaj: wäre ohne sie praktisch möglich gewesen."
XCDie uitlating moge in haar algemeenheid juist zijn, zij is niet volledig. De politie heeft bijvoorbeeld met de invoering van het persoonsbewijs niets te maken gehad. Dat was een aangelegenheid waarmee de rijksinspectie van de bevolkingsregisters en die bevolkingsregisters zelf zich dagelijks bezig hielden en wij menen dat er geen politieman, geen V-Mam1, zelfsgeen provocateur geweest is die de Nederlandse zaak een zo onmetelijke schade berokkend heeft als de schepper van het persoonsbewijs, Lentz, die niets met de politie te maken had. Of men denke aan de Jodendeportaties. Zeker, in Amsterdam werden de Joden door de politie uit hun huizen gehaald en naar de Hollandse Schouwburg gebracht, maar het was de gemeentetram die hen naar het Centraal Station en het waren de Nederlandse Spoorwegen die hen naar Westerbork vervoerden. Lages' constatering met betrekking tot de politie (' ohne sie wäre kein 10 Prezent der deutschen Besatzungsaujgaben zu erfüllen gewesen) slaat, dunkt ons, minder op de politie dan wel op het gehele Nederlandse overheidsapparaat en de daaronder ressorterende diensten en bedrijven.
XCEn in nog een opzicht schiet de constatering van Lages tekort: ze is te globaal. De ontwikkeling die zich binnen de politie voorgedaan heeft van een vrijwel algemene collaboratie tot individueel verzet komt er niet in tot uiting. Men treft met name in '41 en '42 in de Duitse rapporten menige uiting aan die van grote tevredenheid over het optreden der politie getuigt. "Meldungen van abgesprungenen englischen Fliegern kommen', zo lezen wij in een rapport uit juni '41, 'aft van der holländischen Polizei die sich auch er folgreich an der Suche und Pestnahme beteiligt ... Klagen über holländische Be horden ader Polizei sind seuen.? Twee maanden later (augustus '41): 'Die holländische Polizei, in erster Linie die Marechaussee, ist den Kommandanturen bei Verkehrsregelung, Plakatenanschlag, Sabotageaufklärung, Fahndung usw. unentbehr/ich.'3 Ruim een jaar later (oktober' 42): 'Die Fahndungsaldionen nach abgesprungenen engliseken Fliegern wurden von der holländischen Polizei mehrjad: schon von sich aus eingeleitet, ehe überhaupt von der Kommandantur eine entsprechende Mitteilung ergangen war.'4 Dergelijke loftuitingen zal men voor' 43, '44 en '45 vergeefs in de Duitse rapporten zoeken. Voor de politie geldt wat men voor het gehele Nederlandse overheidsapparaat stellen kan:aug.
1 W. Lages: 'Tweede commentaar op Abel Herzbergs (okt. 1952), p. 30-31 (Doc 1-998, 0-3). 2 724: 12' (30 juni 1941), p. 17 (CD1, 12.0862). 3 A.v.: 14 (31 1941), p. 10 (a.v., 12.0805). A.v.: 28 (31 okt. 1942), p. 12.
tot noemenswaard verzet is het eerst gekomen na de april-meistakingen van '43. En dan kon dat verzet, wat de politie betrof, tal van vormen aannemen: inlichtingen werden doorgegeven aan spionagegroepen, hulp werd verleend bij de voorbereiding en uitvoering van 'bonnenkraken' , Duitse opdrachten werden vertraagd - of, als het even kon, in het geheel niet uitgevoerd, personen die men arresteren moest, werden gewaarschuwd, arrestanten liet men ontsnappen - of men sloot zich met medenemen van zijn wapenen bij de illegaliteit aan. Menige politieman liep bij dat alles tegen de lamp. Daardoor alsmede door het feit dat hier en daar principieel denkenden al veel eerder de dienst verlaten hadden, ging de kwaliteit van de politie er in de loop van de bezetting niet op vooruit. Onvermijdelijk was tevens dat zij een steeds slechtere naam kreeg. Enerzijds hing dat hiermee samen dat het percentage NSB' ers en Duitsgezinden onder de politie beduidend hoger werd dan onder de bevolking als geheel en dat het bovendien vrij algemeen bekend was dat zich onder die NSB' ers en Duitsgezinden verscheidenen bevonden die zich voor de kwalijkste taken leenden; anderzijds was van belang dat de assistentie die de politie aan de bezetter verleende, in tegenstelling tot die welke de bezetter van andere onderdelen van het overheidsapparaat ontving, steeds zichtbaar was voor het grote publiek.
XCBij dat alles verliezen wij niet uit het oog dat de politie als geheel mèt het gros der bevolking liever vandaag dan morgen bevrijd zou zijn. Wij haalden zojuist een uit augustus' 4I daterend Duits rapport aan: 'Die hollán dische Polizei, in erster Linie die Marechaussee ... ist unentbehrlich.' Maar daar volgde op:
XC'Dass beigrossen Feinduntemehmunoen die mit einer allgemeinen Aufstandsbewegung im Lande verbunden sind, auf die holländische Polizei und die hollëndischen Behörden ebensowenig Verlass ist wie auf die übrige Bevölkerung, ist den Wehrmacht- und Orts kommandanten wohl beleannt.»
XCHet was Rauter en de zijnen óók bekend. Inapril' 4I werd in de wekelijkse vergadering van de leiding van het departement van justitie met de procureurs-generaal als de mening van 'de Duitse autoriteiten' weergegeven, 'dat de politie in het algemeen veel te deutschfeindlich is.'2 Diezelfde opvatting bleek uit een van de lezingen die Rauter, gelijk eerder vermeld, door een officier van de Ordnungspolizei voor leden van de Nederlandse politiekorpsen liet houden. In zijn tweede lezing (die in juli '4I in vertaling rondgezonden werd) betoogde deze spreker onder meer dat de politie de 'dode wets
XC1 A.v.: Nr. 14, p. 10. 2 Vergad. p.g.: Notulen, 17 april 1941, p.
XCbepalingen' vullen moest met' de levende geest der ware volksgemeenschap'.
XC'Er moet helaas geconstateerd worden', aldus die vertaling,
XC'dat dit hier dikwijls nog niet zo is. Men ziet en hoort weliswaar het dode bevel
XCmaar men bemerkt, bespeurt geen levende uitvoering Of gelooft de politie
XCman bijvoorbeeld dat hij zijn plicht gedaan heeft, wanneer hij bij de avond
XCcontrole aan de Kaag eenvoudigweg bij de zeil- en andere watersportbeoefenaars
XCgaat zitten, bier drinkt, hoera'tjes op de koningin uitbrengt en eventueel nog op
XCde Duitsers scheldt, in plaats van de voorgeschreven ontruiming uit te voeren?'
XCEn dan het groeten! 'Met een eerlijk en open oog moet gegroet worden.
XCMaar niet, zoals dit helaas geconstateerd kan worden, gedwongen, verbeten
XCen met afgewende ogen." Eind '41 werd voor politiemannen de gelegenheid geopend, een cursus
XCin een buitenlandse taal te volgen. 'Bij de opgave aan welke cursus men wil
XCdeelnemen, is gebleken', deelde Broersen aan de procureurs-generaal mee,
XC'dat men voor het Duits zo goed als geen interesse heeft, terwijl de belangstelling voor het Engels geweldig blijkt te zijn." Dat was veelzeggend. En niet minder veelzeggend was het dat, alle aansporingen ten spijt, in de late zomer van' 43 de groetplicht nog steeds zo veelvuldig genegeerd werd door leden van het Amsterdamse politiekorps, dat de waarnemend politiepresident de waarschuwing deed uitgaan dat een ieder die de groetplicht blééf verwaarlozen, aan de Sicherheitspolizei voorgeleid zou worden. En ziedaar dus het probleem: men diende de vijand en haatte hem tegelijk. Lag de zaak anders bij allen die aan Wehrmacht-orders werkten? In wezen niet - maar toch in zoverre wèl, dat het pijnlijker en vernederenàer was, ten behoeve van de vijand arrestaties te produceren dan onderdelen voor veldgeschut of militaire schoenen. Wij zijn er dan ook van overtuigd dat de voortgezette dienst voor menige politieman een steeds toen~mend gewetensprobleem gevormd heeft - een probleem dat eigenlijk alleen opgelost werd door diegenen die de dienst verlieten of die, in dienst blijvend, bewust en waar zij maar konden, personen die door de Sicherheitspolizei gezocht werden, waarschuwden en een maximum aan hulp beden aan de illegaliteit . . Dat is niet ielden gebeurd; het zegt toch wel iets dat zich op een totaal van 1 671 personen die in het kader van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en de Landelijke Knokploegen het leven lieten (1943-45),
XC1 'Nederlandse vertaling van de tweede voor de Nederlandse politie door Haupt mann der Schutzpolizei Schönfelder gehouden voordracht' (juli 1941), p. 19-20 en 27 (eNO, 353 b). 2 Vergad. p.g.: Notulen, 18 dec. 1941, p. 8.
122 politie-ambtenaren bevinden.' Niettemin is het onze indruk dat men, als men alle gevallen van politieverzet zou kunnen optellen, tot de conclusie zou komen dat zij uitzonderingen geweest zijn op de algemene regeL
XCOp één factor wezen wij al: de maatschappelijke gebondenheid. Ook de politieman moest eten en drinken; hij had veelal een gezin waar hij voor zorgen moest. Waar kon hij werk vinden als hij ontslag nam? Zou hij dan niet werkloos blijven en in het kader van de arbeidsinzet naar Duitsland uitgezonden worden? Het is geen toeval dat het verzet bij de politie eerst tot duidelijke ontplooiïng kwam in de fase waarin organisaties ontstaan waren die onderduikers effectief konden opvangen.
XCAls tweede factor, belangrijker wellicht nog dan de eerste, zien wij de geest waarin de politieman gevormd was: een geest van strikte gehoorzaamheid aan de superieuren. 'De ambtenaar van politie', aldus een van de artikelen uit de aan iedere politieman bekende ambtsinstructie, 'voert een hem verstrekte opdracht stipt en zonder tegenspraak uit.' Stellig, ook alle andere ambtenaren waren gehouden, de hun verstrekte opdrachten uit te voeren, maar in hun ambtseed of -belofte ontbraken de woorden 'stipt en zonder tegenspraak' - woorden die aanduiden dat het voor de politieman alsnormaal beschouwd was, af en toe opdrachten uit te voeren waar hij innerlijk bezwaren tegen had. Eigenlijk was hij een burgerambtenaar die in een militairgetinte hiërarchie opgenomen was.
XCHet hing met die hiërarchie samen dat het element van onderschikking bij de politie veel markanter was dan in andere takken van het overheidsapparaat: de superieur was zichtbaar een hogere in rang en zijn bevelen waren het die 'stipt en zonder tegenspraak' uitgevoerd moesten worden. Het is de Duitse bezetter in het algemeen te stade gekomen dat de leiding van dat Nederlandse overheidsapparaat in de eerste fase van de bezetting van allen die bij de overheid in dienst waren, loyale medewerking eiste aan reeksen maatregelen die evident in het belang van de Duitse oorlogvoering waren, maar de bezetter heeft toch vooral geprofiteerd van het feit dat diezelfde eis, zonder dat enige restrictie gemaakt werd, ook kenbaar gemaakt werd door diegenen die aan Nederlandse kant voor het politiebeleid verantwoordelijk waren: de secretarissen-generaal Tenkink en Frederiks. Kwalijke opdrachten die de eenvoudige agent van politie moest uitvoeren, hadden als regel een lange hiërarchische weg doorlopen; hij ontving ze vandoordat de Knokploegen die het gevaarlijkste werk deden.igraag ex-politiemannen
1 Wellicht is de politie in de sector dier gevallenen wat oververtegenwoordigd
zijn onmiddellijke commandant, die commandant van de commissaris, de commissaris van de burgemeester - en de burgemeester hield zich aan de richtlijnen die hij uit 'Den Haag' ontvangen had. Het feitelijke voorbeeld dat de superieuren gaven, was voor die eenvoudige agent van veel betekenis. 'Veelal' hebben, aldus Langemeyer (en achter dat 'veelal' plaatsen wij, zeker wat de periode' 40-' 43 betreft, een groot vraagteken), de superieuren 'de tactiek gevolgd van een eis van de bezetter niet spoedig rondweg te weigeren, maar die wel door te geven met een veelbetekenende blik die dan moest zeggen, dat mislukken van de uitvoering meer welkom zou zijn dan het volbrengen. Als die blik nu maar altijd veelbetekenend was geweest! Vaak was zij dat niet, omdat de betrokkene zijn ondergeschikten niet geheel vertrouwde, en dan is niet zelden uit overmatige zorg voor eigen veiligheid een bevel als ernstig gemeend gegeven dat grote verwarring stichtte in de geesten van ondergeschikten die wisten dat hun chef in zijn hart aan de goede kant stond en die uit zichzelf wel bereid zouden zijn geweest, het gevaar te lopen dat met sabotage van het bevel verbonden was. En aan wat de goeden deden, ontleenden dan de halfgoeden en slechten een voorwendsel om geheel onbeperkt nog veel meer te doen."
XCJa, 'die zorg voor eigen veiligheid' verdient nog wel een extra accent. 'Overmatig' zouden wij haar, in tegenstelling tot Langemeyer, niet willen noemen. De politie wist zich op alle niveaus scherp gecontroleerd; zij wist door haar veelvuldig contact met de Sicherheitspolizei ook nauwkeuriger dan andere groepen ambtenaren wat er kon gebeuren indien men op 'sabotage' betrapt werd. Of de gemiddelde politieman 'flinker' was dan de gemiddelde Nederlander, willen wij in het midden laten - vaak wist hij wel preciezer waar hij bevreesd voor moest zijn. En daar wàs hij dan ook bevreesd voor.
XCWij willen onze beschouwingen met twee opmerkingen eindigen.
XCDe eerste is, dat het aantal arrestanten van de Sicherheitspolizei in het jaar '41 (dat in dit deel centraal staat) met sprongen steeg: van bijna driehonderd in begin december' 40 (cijfers voor eind december ontbreken) tot meer dan acht-en-twintighonderd eind december' 41. 2 Dat laatste cijfer vormde een momentopname. Er waren naast de meer dan acht-en-twintighonderd
1 G. E. Langemeyer: 'Terugblik op de bijzondere rechtspleging' in VIII, 3 (maart 1952), p. 140. 2 Om precies te zijn: 2830, van wie per 31 december' 41 1 354 in Duitse concentratiekampen zaten en 1 433 opgesloten waren (van wie 540 in het concentratiekamp Amers foort) terwijl 43 waren 75 (30 dec. 1941), p. 26).
arrestanten in de loop van '4I tweehonderdacht-en-dertig personen in gijzeling genomen, en er waren in Buchenwald en Mauthausen bijna duizend Joden omgekomen dan wel vermoord. Welnu, met uitzondering van de razzia's in de Amsterdamse Jodenhoek en van het oprollen van enkele illegale groepen, was de Nederlandse politie practisch bij alle arrestatieacties betrokken geweest.
XCEn onze tweede opmerking is dat de volgzaamheid, maar nu niet alleen van de politie maar van het gehele Nederlandse overheidsapparaat, een noodlottig effect gehad heeft bij de verwezenlijking van dat andere hoofdpunt dat men naast de gelijkschakeling op Seyss-Inquarts politieke program kon aantreffen: de [odenvervolging, Geen bevolkingsgroep is van de verscherpte controle zozeer het slachtoffer geworden als de Joodse, en dat hing samen met het feit dat de geneigdheid tot daadwerkelijk verzet zowel bij de bevolking als binnen het overheidsapparaat eerst duidelijk naar boven kwam in een periode waarin de meeste Joden gedeporteerd waren - gedeporteerd uit het land waar veruit de meesten hunner zich vóór de bezetting bij uitstek
XCOf zich al in de vroege Middeleeuwen af en toe Joden in de Nederlanden bevonden hebben, is hoogst onzeker. Onder Karel de Grote en zijn opvolgers was in elk geval van Jodenhaat nog maar weinig sprake. In het Karolingische rijk vormden de Joden over het algemeen een geachte, door privileges beschermde groep in de samenleving; zij wonnen veelvuldig nieuwe aanhangers voor hun geloof en huwelijken met niet-Joden die tot het Jodendom overgingen, kwamen vaak voor. Menige bisschop zag dat met lede ogen. De eerste bekende cproepen om aan de privileges der Joden een einde te maken, dateren uit het begin van de negende eeuw; ze zijn van aartsbisschoppen van Lyon uitgegaan. Het was de kerk die de gelovigen voor ging houden dat Joden wezens waren van minder allooi. Tegen het einde van de negende eeuw kregen de Joden in nieuwe formuleringen die in de liturgie ingevoerd werden, een plaats, lager nog dan de heidenen. Uitbarstingen van volkswoede tegen de Joden deden zich in die tijd niet voor, maar het sprak vanzelf dat het telkenmale door de kerk onderstreepte feit dat het Joden geweest waren die Christus gekruisigd haddcn, op den duur meer en meer vat kreeg op de geesten. Ten tijde van de eerste Kruistocht (1096) kwam het tot massalepogroms, vooral in het Rijnland: rondtrekkende benden moordden de Joden uit. Opvallend was daarbij tweeërlei: ten eerste, dat wereldlijke en kerkelijke autoriteiten, bevreesd dat die pogroms in anarchie zouden omslaan, veelal de Joden in bescherming namen; ten tweede, dat de reactie van de Joden zelf door een sterk gevoel van eigenwaarde bepaald werd: de meesten hunner weigerden, ook als zij daar hun leven mee konden redden, hun geloof prijs t~ geven. In de parolen die in Joodse kring werden doorgegeven, werd trouwens gesteld dat geen enkele Joodse gemeente het recht had, één of meer leden uit te leveren wanneer men daarmee kon bereiken dat de bloeddorstigheid der aanvallers gestild werd: 'Wanneer de vijand zegt: levërt ons iemand uit, anders slaan we allen dood, laten ze dan', zo heette het in het uit de twaalfde eeuw daterende Boek der Vromen,'allen doodslaan opdat niemand uitgeleverd wordt.'!
XC1 J.]. Dalberg: 'De positie der Joden in West-Europa tijdens de Middeleeuwen', in:
XCTijdens de Tweede Kruistocht (II46) kwam het niet alleen opnieuw tot pogroms, maar nu werd ook voor het eerst, in de Engelse handelsstad Norwich, de beschuldiging geuit dat Joden een Christenkind vermoord hadden om zijn bloed te mengen in het meel dat zij gebruikten voor hun Paasbrood. Latere verklaringen van vorsten, ja ook van de Paus (Innocentius III) dat die beschuldiging van de rituele moord een verzinsel was, hadden maar weinig effect. Er zijn uit de volgende eeuwen van de Europese geschiedenis in totaal ca. honderdvijftig gevallen bekend waarin dat verzinsel tot processen leidde; de in staat van beschuldiging gestelde Joden moesten als regel de brandstapel bestijgen.'
XCIn de dertiende eeuw werd in de meeste Westeuropese landen gedecreteerd dat Joden een apart, veelal geel, kledingstuk of teken moesten dragen. Meer en meer kwam het streven naar voren, hen in de uithoeken van de samenleving te dringen waar enkelen hunner alleen in leven konden blijven door (wat overigens ook anderen deden) geld op woekerrente uit te lenen. De plaats welke die getekenden in die uithoeken innamen, versterkte dan weer de minachting die met name de priesters en het lagere volk voor 'de moordenaars van Christus' koesterden. Het was een vicieuze cirkel. Hij tekende zich het eerst en het duidelijkst in Engeland af. Hier hadden de Joden een sterke positie opgebouwd in de handel. Tegen het einde van de dertiende eeuw werden zij allen uit het land verdreven. Tot een universele Jodenvervolging kwam het echter eerst in de veertiende eeuw: de angst die toen door de hongersnoden en door de pestepidemieën gewekt werd (de 'Zwarte Dood' die tegen het midden van die eeuw misschien wel aan een derde tot de helft van de Europese bevolking het leven gekost heeft), ontlaadde zich allerwege in verhalen dat de Joden, bijvoorbeeld door het vergiftigen van bronnen, de oorzaak waren van de massale, ja ongekende sterfte. Zij kwamen nu eerst recht buiten de wet te staan - als men hun aanwezigheid nog duldde! Na Engeland moesten zij nu ook Frankrijk verlaten"; alleen in het staatkundig verbrokkelde Duitsland konden zij zich handhaven, vluchtend overigens van stad naar stad; velen ondernamen de verre tocht naar Polen en Litauen, waar het antisemitisme toen nog niet doorgedrongen was. In Midden- en West-Europa waren evenwel in die door natuurlijke katastrofen geteisterde veertiende eeuw de begrippen 'Jood' en 'duivel' over elkaar heenverdreven in het begin van de dertiende eeuw; zij keerden toen evenwel spoedig
1 In Duitsland en in Oostenrijk-Hongarije kwam het in de jaren '80 en '90 van de vorige eeuw nog tot enkele van deze processen. Het totnogtoe laatste proces werd in de jaren 19II-13 in Rusland gevoerd. 2 Uit Frankrijk werden zij voor het eerst
geschoven; 'de Jood' was 'duivels' geworden: een sinistere figuur die als woekeraar een pond mensenvlees kon opeisen (Shylock) en die van de vijftiende eeuw af als regel afgebeeld werd met een kromme neus. Een normaal bestaan was voor die alom gevreesde en gehate verworpelingen niet langer mogelijk. In Duitsland werden zij in afgesloten stadswijken, ghetto's, samengedrongen; hier restte de meeste Joden niet anders dan een bedreigd bestaan in armoede en angst. Aan hun geloof en aan hun gebruiken klampten zij zich vast, uitziende naar de dag waarop de Messias hen zou komen verlossen, en van generatie tot generatie werd een gevoel van minachting overgedragen jegens de z.g. Christenen die met hun haat en hun wreedheden voortdurend de zedeleer overtraden die zij beweerden aan te hangen.
XCVermoedelijk kort na IIOO kwam het in de Nederlanden tot de vestiging van de eerste Joodse gemeenten. Hoewel er maar één gewest was waar Joden aparte kledij moesten dragen (Gelderland), konden zij zich niet lang handhaven. Met name in Brabant leidde de 'Zwarte Dood' tot een reeks van pogroms en tegen het jaar 1400 hadden nagenoeg alle Joden de Nederlanden verlaten. Wat achterbleef, was het beeld van 'de Joden' dat de priesters aan de gelovigen, de ouders aan hun kinderen voorhielden: 'Ze zijn', aldus Bovenkerk in zijn samenvatting van de Middelnederlandse litteraire teksten, 'het inbegrip van alle kwaad op aarde; zij hebben zich schuldig gemaakt aan de meest verschrikkelijke misdaad tegen God zelf die men zich denken kan. Wanneer zij zijn verspreid over geheel de wereld, overalleven in ellende en onderdrukking, dan is dat ... slechts een klein deel van de straf die God in Zijn rechtvaardigheid over hen besloten heeft."
XCPas bij de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Geschiedenis weerklonken de eerste stemmen van Humanisten die betwijfelden of het gepast was, de Joodse tijdgenoten verantwoordelijk te stellen voor een gebeuren dat zich bijna vijftien eeuwen eerder in Jeruzalem afgespeeld had. De emotionele kracht en het wijdverbreide karakter van het antisemitisme waren die Humanisten evenwel niet onbekend. 'Indien het christelijk is, Joden te haten,' (Erasmus die dezewoordenschreef, betwijfelde het) 'dan zijn wij van nu af aan allen Christenen.'
XC, H. Bovenkerk: 'De Joden geziendoor Middeleeuwse en zestiende-eeuwse schrijvers' in: Geschiedenis derJoden in Nederland, dl. I, p.
Op het Iberisch schiereiland hadden zich al eeuwen voor, maar ook na de verwoesting van de Tempel die (70 n. Chr.) de grote verstrooiïng, de Diaspora, inluidde, Joden gevestigd. De eerste maatregelen tegen hen werden (zevende eeuw) door de Westgoten genomen. Eén reactie van de Joden was dat velen hunner in schijn tot het Christendom overgingen, een tweede dat zij steun verleenden aan de Arabieren toen dezen in het begin van de achtste eeuw het gebied van het huidige Spanje grotendeels veroverden. Nadien konden de Joden in dit als in de overige delen van de Arabische wereld een normale plaats innemen: er was, althans tot in de rzde eeuw, geen sprake van discriminatie of van vervolging. De Joodse volksgroep die zich sterk met andere volkeren vermengde, bloeide op, vooral ook cultureel, waarbij overigens bij sommigen de banden met de traditionele godsdienst verslapten. Dat laatste was ook het geval bij de Joden die in de christelijke koninkrijkjes leefden die zich in Noord-Spanje hadden weten te handhaven. Toen. het daar onder invloed van de 'Zwarte Dood' omstreeks het midden van de' veertiende eeuw tot Jodenvervolgingen kwam, liet een groot deel van de Joden zich dopen. Sommigen hunner beschouwden zich als echte Christenen (en werden menigmaal de ergste vervolgers van diegenen die het oude geloof trouw wilden blijven) - bij anderen was de doop slechts schijn: uiterlijk werden zij Christenen, innerlijk bleven zij Joden. Bij die schijnaanpassing legden de niet-Joden zich aanvankelijk neer, veel waardering hadden zij er overigens niet voor; de groep werd aangeduid als de Marranos - volgens velen een oud Spaans woord voor 'varken'. Toen nu in de vijftiende eeuw de Christelijke koningen er in slaagden, in Zuid-Spanje de resten van het rijk der Arabieren op te ruimen, ging dat gepaard met een versterking van de antisemietische agitatie die vooral van de kerk uitging. Doel van de in 1480 ingestelde Inquisitie werd het, na te gaan wie onder de Joden die zich hadden laten dopen, in werkelijkheid het oude geloof nog beleden. Die vervolging droeg dus niet een 'raciaal' maar een godsdienstig karakter: zij strekte zich uit tot de schijn-Christenen (en spoedig ook tot de 'echte' Joden die aan die schijn-Christenen hulp verleenden), niet tot diegenen die oprecht tot het Christendom overgegaan waren.
XCIn 1492, het jaar waarin Ferdinand en Isabella Granada, het laatste bolwerk van de Moren, veroverden en waarin Columbus aan zijn eerste overtocht over de Atlantische Oceaan begon, werden alle Joden die niet bereid waren, hun geloof te verloochenen, uit Spanje verdreven. Men schat dat ca. vijftigduizend Joden zich op het laatste moment 'bekeerden' en dat ca. honderdvijftigduizend Spanje verlieten. De meesten trokken naar Portugal. Vandaar werden die 'Portugese Joden' (die men eigenlijk beter als 'Spaanse Joden'
lieten toen ook Spanje waar de Inquisitie, die zich na 1530 mede tegen de Protestanten keerde, 'met bezeten ijver ging onderzoeken of personen die zich voor Christen uitgaven, wellicht blijk gegeven hadden van gehechtheid aan het Joodse geloof; dat onderzoek ging zich ook uitstrekken tot hun ouders, grootouders of overgrootouders indien die als eersten tot het Christendom overgegaan waren - het werd dus een onderzoek naar de afkomst, naar 'het ras', naar' de zuiverheid van het bloed.' De veelvuldigheid van die onderzoekingen die van het begin van de zestiende tot het einde van de achttiende eeuween overheersend element werden in de Spaanse samenleving (en ook in de Portugese toen Portugal in 1580 door Spanje veroverd werd), leidde er overigens toe dat de Spanjaarden in de rest van Europa de naam kregen, goeddeels van Joodse afkomst te zijn.' De Joden en de Marranen die er van Portugal uit in geslaagd waren, met name op handelsgebied profijtelijke relaties op te bouwen, zwermden na hun verdrijving over Zuid- en West-Europa uit. De meesten trokken naar Turkije en Noord-Afrika, anderen naar de handelssteden in Italië, Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden. Daarbij kwamen tegen het einde van de vijftiende eeuwenkele duizenden in zeeland en Antwerpen terecht. Onder de Marranen onder hen waren er verscheidenen die van schijn-katholiek oprecht-protestant werden: de eerste Geus die inhet jaar van de Beeldenstorm (1566) in Antwerpen de kansel besteeg, was een Calvinist van Joodse afkomst die in 1527 in Middelburg geboren was. Alva, de zoon van een Marraanse en met een Marraanse gehuwd, maakte het (hoe kon hij beter bewijzen, een trouw katholiek te zijn?) de Marranen in de zuidelijke N ederlanden bijzonder moeilijk. Enkelen hunner sloten zich bij de Watergeuzen aan. De overigen, onder hen veel kooplieden, artsen en overige ontwikkelden, verlieten Antwerpen-in 1585 toen de stad door de Spanjaarden veroverd werd. Sommigen begaven zich naar zeeland (en gingen daar veelal in de Zeeuwse bevolking op), de meesten kwamen évenwelna enige tijd in het omhoogstrevend Amsterdam terecht. Ook elders in Europa (men kan aan Frankrijk denken) was er sprake geweest van zekere verbondenheid tussen Joden en Calvinisten; de twee , minderheden hadden immers een gemeenschappelijke vijand: de onverdraagzame katholieken. Bovendien ging het Oude Testament in de Calvinistische geloofswereld een veel grotere rol spelen dan in de katholieke en wat het Nieuwe betrof, lieten de Calvinisten na, te onderstrepen dat Christus door Joden gekruisigd was. In de Nederlanden was tevens van
XC1 De Spaanse Inquisitie werd eerst in 1834 afgeschaft en toen duurde het toch nog vijf-en-dertigjaar
belang dat de afkeer van de geloofsvervolging die een van de factoren was die tot de strijd tegen Spanje geleid hadden, in het geestelijke klimaat dat mede onder invloed van de Humanisten in de zestiende eeuwontstaan was, het element van de tolerantie versterkte. Die 'Portugese Joden' die zich als 'Marraneri' in Amsterdam vestigden, konden nu weer 'Joden' worden, d. w .z. hun werkelijke geloof belijden. wel werden zij op maatschappelijk gebied aan vrij enge grenzen gebonden (tot de gilden mochten zij bijvoorbeeld, op een enkele uitzondering na, niet toetreden, zodat de beoefening van de meeste ambachten hun niet mogelijk was), maar vervolgd werden zij niet. Zij konden hun synagoges bouwen en hun begraafplaatsen aanleggen, zij behoefden niet in afgesloten wijken te wonen en evenmin aparte kledij te dragen. Zo stak het leven dat de Jood in Amsterdam en ook elders in de Republiek der Verenigde Nederlanden leiden kon, in alle opzichten gunstig af bij het ghettobestaan waartoe hij in andere Europese landen veroordeeld was: in Duitsland - en nu ook in Polen en Litauen waar de Joden, een armelijke middenstand tussen adel en lijfeigenen, in toenemende mate het slachtoffer geworden waren van een antisemietische agitatie die van de katholieke kerk uitging en die bij het lagere volk weerklank vond. 'De Jood, de Duitser en de duivel zijn zonen van dezelfde moeder', werd een bekend Pools gezegde; in die trits stond de Jood voorop.
XCNa de massale pogroms die zich in 1648 inde Oekraïnevoorgedaanhadden (men schat dat ze aan ca. honderdduizend Joden het leven kostten), trok een deel van die Poolse Joden naar Roemenië, Hongarije en West-Rusland anderen togen dwars door Duitsland naar het verre Nederland. De eersten hunner kwamen er ca. 1655 aan - ongeveer dertig jaar nadat zich een groep van 'Hoogduitse Joden' in Amsterdam neergelaten had. Poolse en Hoogduitse Joden brachten hun eigen taal mee: het [iddisj dat men in hoofdzaak als een variant van het Duits moet zien, veel Portugese Joden gebruikten daarentegen aanvankelijk een variant van het Portugees als omgangstaaL Er bestonden tussen de twee groepen (de Portugese en de Hoogduits-Poolse) méér verschillen. De Portugese groep, in 16IO ca. vierhonderd zielen sterk, in 1780 ca. drieduizend", was intellectueel bepaald ontwikkeld te noemen en bezat een kern van rijke kooplieden en algemeen geachte geleerden; dezen verheugden zich in de gunst der Stadhouders die hunnerzijds menigmaal op de hulp, financieel of anderszins, van vermogende Portugese Joden eenhet midden van de zeventiende eeuwenkele honderden, hoofdzakelijk uit Amster
1 Er zijn in de zeventiende en achttiende eeuw vrij veel Portugese Joden uit andere delen van Europa naar Nederland getrokken; omgekeerd vestigden zich omstreeks
beroep deden. De Portugees-Joodse groep telde overigens ook vele behoeftigen die door de rijken onderhouden werden. De Hoogduits-Poolse groep daarentegen (gemakshalve zullen we voorlopig van 'de Hoogduitse groep' spreken) telde veel minder vermogenden en heel veel meer armen. Ook deze groep groeide in aantal (ca. vijfduizend zielen tegen 1680, een eeuw later ca. dertigduizend van wie er twee-en-twintigduizend in Amsterdam woonden"), maar zij slaagde er door haar lager ontwikkelingspeil, door haar zwakkere fmanciële positie en door de haar opgelegde maatschappelijke beperkingen niet in, zich duidelijk aan de zelfkant der samenleving te ontworstelen. Trouwens, in de achttiende eeuw liep ook bij de Portugese Joden de rijkdom der vermogenden sterk terug. Dat verhinderde hun niet, zich als collectiviteit verre verheven te achten boven de Hoogduitse Joden- in de visie der Portugese weinig beter dan een troep bedelaars die met hun vreemde taaltje uit Duitsland, Polen en Litauen waren komen aansjokken: het was eigenlijk ietwat compromitterend dat dat óók Joden waren.
XCNatuurlijk, er waren tijdens de Republiek ook onder de niet-Joden talrijke armen. Hun aantal groeide toen in de achttiende eeuw de welvaart verminderde en vooral toen tegen het einde van die eeuw de Franse Revolutie en de daaruit voortvloeiende oorlogen de handelsrelaties gingen verstoren. Niettemin: onder de twee Joodse groepen waren er naar verhouding méér armen. In heel Amsterdam moest in 1799 meer dan een derde (36,7%) van de bevolking van de bedeling leven; bij de Portugese Joden was dat het geval met meer dan de helft (54%) en de Hoogduitse groep bestond zelfs bijna geheel (87%) uit bedeelden.
XCDie bedeelden waren aangewezen op de liefdadigheid hunner geloofsgenoten. Het kwam er, wat de twee Joodse groepen betrof, op neer dat een minderheid die in het maatschappelijk productieproces opgenomen was, een meerderheid moest onderhouden voor welke in dat proces geen ofbijna geen plaats was. Hiermee hing samen dat het gezagssysteem zowel binnen de Portugese als binnen de Hoogduitse gemeente een sterk oligarchisch karakter droeg: de macht was er in handen van de welgestelden, en dat was niet alleen een geestelijke maar ook een wereldlijke macht: een groot deel van de civiele rechtspraak werd door de kerkbesturen uitgeoefend. Ook waren die kerkbesturen jegens de stedelijke magistraten verantwoordelijk voor het handhaven van rust en orde binnen de twee 'Joodse natiën'.inhet huwelijk mocht treden; veeljoden trokken toen enerzijds naar Nederland en
1 De toevloed uit Duitsland en Oostenrijk werd versterkt toen daar in het begin van de achttiende eeuw bepaald werd dat uit eenjoods gezin alleen de oudste zoon
XCHoe waren de relaties tussenJoden en niet-joden?
XC'Het is aanmerkelijk en het strekt tot roem der Neederlanderen', schreef in 1762 een Amsterdams burger met betrekking tot de positie der Joden in de Republiek,
XC'dat men in geen eene Geschiedenisvind aangeteekend dat deeze, genoegzaam de gantscheWaereld door vervolgde en getormenteerde Natie, ooit in de Vereenigde Neederlanden zijn vervolgd, nog veel minder op eene moorddadige wijze om den hals gebragt zijn geworden. In teegen-deel zijn zij in het Gebied van onzen Staat nooit bovenmatig belast; zij hebben in devoornaamste Steeden hunne Synagogen, welken in Amsterdam en Rotterdam zeer aanzienlijk zijn, en waar in zij veilig hunnen Godsdienst verrigten; zij genieten neevens den Christenen eenen vrijen Handel en worden bij hun Regt gehandhaafd.'!
XCN u, van die ~rije handel konden maar weinigen profiteren, maar het bleef waar: zware schattingen die bijvoorbeeld in Duitsland schering en inslag waren, werden de Joden niet opgelegd, ernstige uitspattingen tegen hen kwamen niet voor, zij konden in redelijke vrijheid hun godsdienst belijden alsook eigen drukkerijen tot bloei brengen die internationaal befaamd werden. Tot enkele buitengewesten en tot verscheidene steden werden zij overigens niet toegelaten. Ook geschiedde het meermalen dat synoden of kerkeraden bezwaar maakten tegen de vestiging van synagogen of van Joodse begraafplaatsen. En toch: hoeveel zwaarder was het lot van de Joden elders! Toen in Amsterdam in 1663 het beruchte sprookje vall de rituele moord de ronde deed, liet het stadsbestuur een plakkaat verschijnen waarin gesproken werd van 'een verdicht ende valsch uitstroysel .... verbiedende mitsdien een yder, eenige van de voorszegde [oodsche Natie daer over eenige molest aan te doen'; toen dezelfde beschuldiging in 1715 in Nijmegen geuit werd, kon een hoogleraar van de hogeschool te Harderwijk met één betoog bereiken .dat de al gearresteerde Joden in vrijheid gesteld werden.ê De Nederlandse tolerantie, uniek in het Europa van de zeventiende en de achttiende eeuw, was een realiteit. Intussen impliceert het woord 'tolerantie' reeds dat men iets 'tolereert' of 'duldt' - iets wat als vreemd of zelfs als onaangenaam ervaren kan worden. Vreemd waren zij inderdaad, die twee '[oodsche Natiën', en de schaarse gegevens die bewaardgebleven zijn, doen vermoeden dat hun aanwezigheid in de Nederlanden door menigeen ook als onaangenaam ervaren werd, met name in de kringenPieterJan Entrap, aangehaaldinJ. Zwarts:''De Joodse gemeentenbuiten Amsterdam' in Geschiedenis der Joden in Nederland, dl. I, p. 453. C. Reynders: Van '[oodsche Natiën' tot Joodse Nederlanders (I969), p.
1
van kleinhandelaren en ambachtslieden die bevreesd waren voor concurrentie.
XCDie vrees gold eerder de Hoogduitse dan de Portugese Joden. De Portugese groep was maar klein - de Hoogduitse breidde zich voortdurend uit met immigranten uit Duitsland en Oost-Europa die in hun streven om aan de bitterste armoede te ontkomen, genoegen namen, met een geringere winst dan de niet-Joden; kleine oplichterijen kwamen ook wel voor.
XCDie Hoogduitse Joden waren het die van het begin van de achttiende eeuw af als 'smousen' aangeduid werden. Dat scheldwoord komt van 1720 af in de volkslitteratuur duidelijk naar voren; de 'smous' is daar, aldus weer Bovenkerk, de 'sjacheraar en specialist in kwalijke praktijken; daarnaast het mikpunt voor ruwe, vaak nogal handtastelijke aardigheden die hij zich straffeloos moet laten welgevallen.'! Omstreeks 1735 legde de schrijver Justus van Effen er een voorbeeld van vast: hoe men een kleine Joodse handelaar bij zich binnen roept, zogenaamd om hem iets te koop aan te bieden maar dan wordt de man gegrepen, uitgescholden en aan zijn baard getrokken als hij die bezit; of men duwt hem een stuk spek onder de neus (orthodoxe Joden mochten en mogen geen spek eten), 'waarlijk een wangedrogtige en godvergeete wreedl~eid' - maar 'hoe dikwijls' had van Effen die niet gezien bij 'luiden van goeden huize'! Dergelijke gedragingen werden door hem afgekeurd. Maar ook hij was van mening dat zich 'inzonderheid onder de Smousen .... Janhagel' bevond, dat 'het slimst en verfoeilijkst gespuis is dat ooit de aarde betreden en zijn landaard onteerd heeft.'2 'Schendlitteratuur van' uitgesproken antisemietisch karakter', meestal tegen de Hoogduitse, niet tegen de Portugese Joden gericht, was in de achttiende eeuw niet zeldzaam,"
XCInderdaad, de' Joden werden tijdens de Republiek nimmer 'op eene moorddadige wijze om den hals gebragt' , maar het in de Middeleeuwen gegroeide, hatelijke beeld van de minderwaardige, eigenlijk duivelse Jood bleef, zij het in verzwakte vorm, in het bewustzijn van menigeen hangen. En men hoorde het aan moeders knie en vernam het opnieuw op catechisatie: Christus was door Joden gekruisigd en de Joden waren, 'zolang zij de Heiland niet als hun Messias aanvaardden, een verdoemd volk.
XCMet de invoering van de formele gelijkheid voor de wet vielen die grenzen weg. Eeuwenlang was de Jood herkenbaar geweest - nu was die herkenbaarheid opeens verdwenen. Wie tevoren gemeend had dat herkenbare Joden er op uit waren, de wereld te beheersen, moest wel aannemen dat het gevaar dat de nu onherkenbaren boden, veel groter was. De antisemietische gevoelens concretiseerden zich dan ook in nieuwe concepties die aan het kwaad dat men in de Joden belichaamd waande, een veel algemener karakter gaven: hun inferioriteit hing niet samen met hun beweerde afstamming van de moordenaars van Christus en was ook niet een straf waaraan zij zich door bekering tot het Christendom konden onttrekken - neen, die inferioriteit lag in hun wezen. 'La caste méprisée deoint une race inférieure', schrijft Poliakovê - en niet alleen 'minderwaardig', maar ook gevaarlijk, ja schadelijk. De negentiende-eeuwse emancipatie had de Joden nieuwe maatschappelijke mogelijkheden geschonken - welnu, wanneer de Rothschilds zich tot het internationaal meest bekende bankiershuis opwerkten en wanneer in menige Europese hoofdstad Joodse redacteuren prominente posities gingen innemen in de nieuwe dagbladpers, moest men dan niet zowel het een als het ander als bewijs zien dat 'de wereldheerschappij' inderdaad in Joodse handen kwam? En wanneer het wenselijk was, zulks tegen te gaan, zou het dan voldoende zijn indien men individuele Joden hun machtspositie ontnam? Ging men er eenmaal van uit dat de Joden een even gevaarlijk als schadelijk 'ras' waren, gekenmerkt door onveranderlijke eigenschappen, was het dan niet een logische eonsequentie om tot hun uitdrijving, ja tot hun verdelging49
1 Dl. I: 1955, dl. II: 1961, dl. III: 1968. Wij ontleenden de algemene, in deze inlei ding verwerkte gegevens hoofdzakelijk aan Poliakovs werk. 2 L. Poliakov: dl. p. 321.
te besluiten ~ Niet in de negentiende eeuw werd de daad bij het woord gevoegd, maar in de twintigste. Dat is evenwel een rechtstreeks uitvloeisel geweest van het negentiende-eeuwse denken, ja wij zouden nog verder willen gaan: het moge dan waar zijn dat Hiders Endlösung der ludenfrage bepaald is door de mogelijkheden die de techniek van de twintigste eeuw bood, even waar is het, dunkt ons, dat men die Endlösung essentieel dient te zien als een eindpunt van duizend jaar Europese geschiedenis.
XCNatuurlijk zouden wij geen ogenblik willen beweren, niet voor de negentiende, zelfsniet voor de twintigste eeuwen wel allerminst voor N ederland met zijn sterke humanistische traditie, dat het op massamoord gerichte antisemietische denken ooit in het Europese geestesleven gedomineerd heeft. Dat raakt evenwel de kern van de zaak niet. Die kern is dat enerzijds bij sterke volksgroepen de uit de vroege Middeleeuwen daterende animositeit tegen de Joden was blijven bestaan en dat anderzijds Hider en de zijnen die het besluit tot de Endlösung namen, daarmee aansloten bij denkbeelden die al generaties eerder door anderen verkondigd waren. Luther had aan het eind van zijn leven bepleit dat men de Joden tot dwangarbeid zou verplichten dan wel uit heel Duitsland verdrijven; Voltaire had hen 'un peuple ignorant et barbare' genoemd 'qui joint depuis longtemps la plus sordide avarice à la plus détestable superstition et à la plus invincible haine pour taus lespeu pies qui les tolèrent et qui les enrichissent' - en zijn toevoeging: 'II ne [au: pourtant pas les brûler', 1 zou men onlogisch kunnen noemen. Ook Kant had de Joden als een volk van oplichters beschouwd. Fichte (die als een der eersten beweerde dat Jezus onmogelijk een Jood kon zijn geweest) had op de verdrijving der Joden uit Duitsland aangedrongen. De Franse Utopische socialisten Fourier en Proudhon waren uitgesproken antisemieten. 'Le luif est I' ennemi du genre humain', schreef die laatste in zijn dagaantekeningen. 'Il [aut renvoyer cette race en Asie ou I' exterminer', 2 Men overdrijft niet wanneer men stelt dat, sinds de uitvinding van de boekdrukkunst, honderden, ja duizenden geschriften in druk verschenen waren waarin het aggressief-antisemietische element in het Europese denken van generatie tot generatie overgedragen en geconsolideerd werd.
XCMet name ook in Duitsland en Oostenrijk was dat het geval.
XCHet is niet eenvoudig, daar de oorzaken van aan te geven.
XCEnkele eeuwen lang hebben, zoalswij weergaven, in FrankrijkenEngeland geen Joden gewoond, maar in Duitsland en Oostenrijk bleven zij steeds lijfelijk aanwezig; aanwezig als objecten van angst en haat, die beide gevoedr 49
1 Voltaire in zijn (1769) onder 2 Aangehaald in Poliakov: ell. p. 388. 1 Ca. 1900 vormden de Joden 1% van de Duitse bevolking. maar de raden van commissarissen en de directies van de grote banken en van de grote industriële bedrijven bestonden voor 25. resp. 14% uitjoden.
werden uit sadistische impulsen en sexuele fantasieën. Ook roofzucht speelde een rol. Nergens zijn de pogroms ten tijde van de Kruistochten bloediger geweest dan in Duitsland, nergens is er zoveel geplunderd. Trouwens, na afloop van de Kruistochten werden in de zomer van 1298 in Frankenland en in Beieren niet minder dan ca. honderdduizend Joden door rondtrekkende benden vermoord. Van de vijftiende eeuwafkwamen vooral in Duitssprekende gebieden talloze pamfletten uit waarin de sexuele uitspattingen die men met de Duivel en zijn heksen associeerde (typische projecties van eigen verdrongen wensen), mede aan de Joden toegeschreven werden. De gehele cultus van het 'Germaanse' (later: 'Arische') ras diemen van het begin van de negentiende eeuw af in Duitsland kan aantreffen, had steeds en overal een tegen de Joden gerichte component. Tekenend was het dat in het Napoleontisch tijdperk de emancipatie van de Joden in Duitsland met suggesties gepaard ging, hen naar Noord-Afrika te deporteren dan wel uit te roeien; die emancipatie (1812) was trouwens niet volkomen: de overheidsdienst werd hun ontzegd. En nauwelijks was Napoleon ten val gebracht (1815) of in de vrijsteden Hamburg, Bremen, Lubeck en Frankfurt wilde men weer ghetto's instellen. Vier jaar later kwam het, behalve in het ordelijke Pruisen, in heel Duitsland tot antisemietische relletjes waarbij hier en daar synagogen in brand gestoken werden. Geen wonder dat talrijke Joden, vooral de meer vermogenden onder hen, aan het Jodendom trachtten te ontkomen door zich te laten dopen; in Berlijn was ca. 1820 zelfs ongeveer de helft van alle Joden tot het Christendom overgegaan. Maar gelijk al betoogd: dat deed de antisemietische gevoelens niet uitslijten, maar wakker> de ze eerder aan. Later in de negentiende eeuw kregen die gevoelens trouwens een nieuwe impuls door de weerstanden tegen het opkomend kapitalisme: volksgroepen die daardoor in het nauw geraakten (de kleine middenstand, de ambachtslieden, vaak ook de boerenbevolking), gingen kapitalisme en Jodendom identificeren, Zeker, Joodse bankiers en industriëlen hadden een belangrijk, hoewel geenszins overheersend aandeel in de opbouw van het moderne Duitse bedrijfsleven-, maar het antikapitalistische element in het denken der antisemieten was toch nimmer meer dan een extra-motief ter rechtvaardiging van een vijandigheid die zich met gelijke kracht tegen de arme Joden richtte. Een overeenkomstig proces speelde zich af toen de Poolse en Russische Joden in groten getale naar steden als Berlijn en Wenen trokken: de afkeer van de Ostjuden versterkte de afkeer van alle Joden.49
XCHet was een Duitser, Wilhelm Marr, die in de jaren '70 na de publikatie van zijn boek (1873) Der Sieg des [udentums über das Germanentam vom nicht konfessionellen Standpunlzt aus betrachtet (twaalf drukken in zes jaar tijd!) als eerste het woord 'antisemitisme' ging bezigen. Marr richtte in 1879 de Antisemiten-Liga op. In Dresden werd in 1882 het eerste internationale antisemieten-congres gehouden. Op al die agitatie welke kleine antisemietische partijen deed ontstaan, werd door de grote partijen welke het keizerlijk Duitsland kende, verschillend gereageerd: de' katholieke partij, vertegenwoordigster van een volksgroep die door Bismarck in het nauw gedreven werd, wees de agitatie af Hetzelfde deden de liberale groeperingen en deed ook de sociaal-democratie die zich evenwel eerder opportunistisch dan principieel tegen het antisemitisme keerde, ja er zelfs een positieve kant aan ontdekte:' via het antisemitisme ('Der Sozialismus des dummen Kerls', aldus de parlementaire leider van de SPD, August Bebel'), leren zien om vervolgens als sociaal-democraten te vertrouwen dat de opheffing van de klassentegenstellingen in een socialistische maatschappij het 'Joodse vraagstuk'tot een volledige en harmonische oplossing zou brengen. De conservatieve richting daarentegen, liet zich de steun van de eerste antisemietische partijen aanleunen en deze vonden van ca. 1875 af, 'in de periode van neergaande conjunctuur, hier en daar in Duitsland, met name in Hessen en in Saksen, nogal weerklank. Toen de eonjunctuur na 1895 verbeterde, gingen die antisemietische partijen verlopen en lieten ook de conservatieven hen vallen; na de bloedige pogroms die zich in de herfst van 1905 in Rusland voorgedaan hadden, noemde Bebel het 'tröstlich' dat het antisemitisme 'in Deutschland nie-Aussicht hat, irgendeinen massgeberulen Einjluss auf das staat liche und soziale Leben auszuüben.'2 '
XCDe humanist die Bebel was, vergiste zich. Hij onderschatte de kracht en de hardnekkigheid van het antisemietische denken dat dan wel in de laatste twee decennia van het keizerlijk Duitsland een onderstroom geworden was, maar die onderstroom brak na de verloren eerste wereldoorlog weer naar de oppervlakte door en leidde, versterkt door gekwetste nationale trots, tijdens de Weimarrepubliek tot een omvangrijke antisemietische agitatie waarin van tal van kanten op de verdrijving, ja de uitroeiïng der Joden aangedrongen werd. In Oostenrijk was het niet anders. 'What, then, was special about the Nazis?' vraagt Pulzer; en zijn antwoord luidt: 'Ta put it
1 Bebel nam hiermee een formulering over van de Oostenrijkse socialist Engelbert Pernerstorfer. 2 Aangehaald in Paul W. Massing: (1959), p. 211-12.
bluntly, they had the courage of their convictions.'! De Endlösung die vóór hen alleen in woorden gepredikt was, werd door hen metterdaad uitgevoerd. Bepalend was daarbij, ten eerste, dat fanatieke Jodenhaters met hun uit de Middeleeuwen daterende waanvoorstellingen de onbeperkte beschikking gekregen hadden over het machtsapparaat van een moderne staat die half Europa onder de voet gelopen had, en, ten tweede, dat zowel bij Duitsers en Oostenrijkers als bij de overige volkeren van Europa die door Duitsland beheerst werden, de impuls tot daadwerkelijke solidariteit met de dodelijk bedreigde Joodse groep zwak was. Wij zien daar de reflectie in van de algemeen menselijke neiging om voor de medemens niet al te grote persoonlijke risico's te nemen, maar wij kunnen de zwakheid dier solidariteit toch ook niet losmaken van het beeld van 'de Jood' dat zich in de Europese geschiedenis gevormd had.
XCIn 1796 kende de Nationale Vergadering van de Bataafse republiek aan de in Nederland levende Portugese en Hoogduitse Joden het burgerrecht toe. Dat was een besluit dat met aarzeling genomen werd (45 stemmen vóór, 27 tegen, en binnen de Amsterdamse delegatie waren vermoedelijk slechts 6 vóór en 8 tegen); het werd in Joodse kring ook met aarzeling ontvangen: de meeste Joden moesten niet veel hebben van al die nieuwlichterij en de aanzienlijken onder hen betreurden het verdwijnen van hun rechtsmacht. Er kwamen bovendien nieuwe moeilijkheden. De armoede die het Napoleontische tijdperk kenmerkte, trof de Joden extra zwaar en in de eerste vijftig jaar van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden bood de stagnerende economie hun maar weinig kansen. In 1849 ontving 17% van de Amsterdamse bevolking liefdadige onderstand, maar bij de Hoogduitse Joden lag dat percentage bij 55, bij de Portugese zelfs bij 63. Bij de Joden die buiten Amsterdam woonden, was, naar het schijnt, het percentage armen geringer, maar dat nam niet weg dat de Joodse groep als geheel er economisch slecht aan toe was. Zij kon zich eerst omhoog gaan werken toen na ca. 1870 het kapitalisme de ontwikkeling in ons land duidelijker ging bepalen. In 1899 waren in Amsterdam de percentages der bedeelden (ruim 2% voor de gehele bevolking) teruggelopen tot 11,6 voor de Hoogduitse en 11,2 voor de Portugese Joden. Er bleef dus een aanzienlijk Joods lompenproletariaat bestaan, misschien niet altijd slecht gevoed, maar wel slecht gekleed en
XC1 P. G. J. Pulzer: The Rise of Political Anti-Semitism in Germany and Austria (I964). P·3 2 5·
afgrijselijk slecht gehuisvest. Trouwens, de meesten van hen die wèl enig geld konden verdienen, hadden het als regel ook niet breed. Van elke drie Amsterdamse Joden die werkzaam waren in de industrie, waren er vóór de eerste wereldoorlog twee werkzaam in de diamantnijverheid - een hoogst onzekere bedrijfstak waar de werkgelegenheid voortdurend fluctueerde. Bijna twee-vijfde van alle in het productieproces opgenomen Amsterdamse Joden was toen werkzaam in wat met een weidse term als 'de handel' aangeduid werd: het waren meest vaste en losse venters en voddenkooplui. Die vond men ook buiten Amsterdam waar overigens Joden op het platteland ook wel een iets beter bestaan veroverd hadden als marskramers, slagers en veekooplieden. Er was daarnaast een Joodse bourgeoisie ontstaansoms afstammelingen van wat men de 'Joodse regentenfamilies' zou kunnen noemen, vaker bestaande uit personen die van de maatschappelijke kansen die de emancipatie hun bood, hadden kunnen profiteren. De sociale tegenstellingen binnen de Joodse groep waren scherp - nergens scherper dan in Amsterdam waar de meeste Joden woonden. Men kan aan de diamantnijverheid denken waar het tussen Joodse ondernemers en Joodse arbeiders herhaaldelijk tot stakingen en uitsluitingen kwam - een klassenstrijd waarbij de Joodse notabelen die de besturen van de twee nieuwe Joodse 'kerkgenootschappen' (het Nederlands-Israëlietische en het Portugees-Israëlietische) vormden, steevast aan de kant van de ondernemers stonden. Zulks droeg er in belangrijke mate toe bij dat het Joodse proletariaat van de godsdienst nagenoeg geheel vervreemdde en zich in drommen naar het socialisme wendde dat, zo werd vertrouwd, een maatschappij zou doen ontstaan waarin voor klassentegenstellingen en dus ook voor eventueel antisemitisme geen plaats meer zou zijn. Overigens zagen de Nederlandse Joden dat antisemitisme bepaald niet als een acuut gevaar. Arriveerden er uit streken waar men van een Jodenvervolging kon spreken (Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland), emigranten die als regel naar de Verenigde Staten onderweg waren, dan werden dezen door Joodse filantropische organisaties geholpen; kleine groepen bleven telkens in Nederland achter. Zo was het ook na '33, zij het dat van de Duits-Joodse vluchtelingen een naar verhouding groter aantal niet verder kwam dan ons land.
XCLaat ons het Joodse bevolkingsdeel dat de Duitsers in mei' 40 in ons land aantroffen, iets nader bezien. De Portugese groep telde niet meer dan ruim vierduizend zielen, bijna allen woonachtig in Amsterdam. Ze had haar exclusiviteit goeddeels verloren (in Amsterdam huwde in de jaren '31-'33 nog maar 22% der Portugezen met een Portugese partner, 55% huwde met een Nederlands-Israëlietische, 23% met een niet-Joodse partner), maar dat bij die Portugese Joden het gevoel, Joden van een beter allooi te zijn dan de
overige Joden, niet geheel verdwenen was, zal aan het slot van dit deel nog blijken. De Nederlands-Israëlietische groep kanmen op ca. honderdveertienduizend stellen. Daar kwamen voor beide groepen tezamen ruim dertienduizend half- en ruim vierduizend kwart-Joden bij. Aan Joden met Duitse nationaliteit telde men er (half- en kwart-Joden meegeteld) bijna zestienduizend, van wie men ca. veertienduizend als vluchtelingen beschouwen moet. Joden met een andere nationaliteit waren er ruim achtduizend, onder hen vijf-en-dertighonderd statenlozen die hoofdzakelijk afkomstig waren uit gebieden die Duitsland en Oostenrijk-Hongarije na de eerste wereldoorlog verloren hadden. Een deel van de Poolse Joden behoorde tot deze groep, andere Poolse Joden bezaten nog de Poolse nationaliteit. Heel veel kleinere groepjes waren er die tezamen de nationaliteit van vier-en-dertig verschillende landen bezaten. In totaal bevonden zich blijkens de registratie krachtens verordening 6/41 ruim honderdveertigduizend personen in ons land die als Volljude golden, voorts veertien-en-een-halfduizend met twee- en bijna zesduizend met één Joodse grootouder. Wij krijgen hoofdzakelijk met die Vol/juden te maken.
XCVan die honderdveertigduizend nu, woonden bijna tachtigduizend in Amsterdam, ca. zestienduizend in Den Haag, ca. dertienduizend in Rotterdam, tussen de twee- en drieduizend in Haarlem, Utrecht en Groningen. Zinloos is het, de overige gemeenten op te sommen waar Joden woonachtig waren: dat waren er bijna 450. Veelal hadden zich daar al in de zeventiende of achttiende eeuw dan wel kort na de emancipatie Hoogduitse Joden gevestigd; van hun afstammelingen waren later velen naar de grote steden getrokken. De groep van de Joden 'in de provincie' was steeds kleiner geworden.
XCDe beroepsindeling van de in het productieproces opgenomen Joden was zowel bepaald door de maatschappelijke restricties waaraan de Joden eeuwenlang onderworpen geweest waren als door de psychologische gevolgen die uit die restricties waren voortgevloeid; zij week (wij hebben geen vergelijkingscijfers voor 1940-41, wèl voor 1930) ingrijpend af van die van de voltallige Nederlandse bevolking: practisch geen Joden in de primaire productie (landbouw, visserij, mijnbouw); in de industriële sector concentraties in de kledingindustrie (13 % van aile Joden die een beroep uitoefenden), in de diamantnijverheid (8%) en in de bereiding van voedingsen genotmiddelen (bijna 8%) - en dan 'de handel': 45% (bij een Nederlands gemiddelde van 12,5%). Daaronder vielen dan ook in Amsterdam enkele duizenden Joodse venters, niet ten onrechte aangeduid als 'zelfstandige paupers'."
XC1 C. Reijnders: Van 'joodsche Natiën' totjoodse Nederlanders, p. 43.
XCEr waren vermogendevzelfs zeer vermogende Joden; er was een gegoede Joodse middenstand; er waren enkele duizenden Joden werkzaam in de vrije beroepen die het over het algemeen wel niet slechter gehad zullen hebben dan hun niet-Joodse collega's - maar er wasook, nog steeds, datzelfde naar verhouding behoeftige Joodse proletariaat dat het de gehele geschiedenis door moeilijker gehad had dan het niet-Joodse en dat ook in de jaren '30, met name in Amsterdam, door de diepe economische crisis extra zwaar getroffen was. In steden als Rotterdam en Den Haag lag het gemiddelde inkomen van de Joden boven dat van de niet-Joden - in Amsterdam waren de verhoudingen ongunstiger. Daar verdienden in het belastingjaar '39-'40 van de acht-en-twintigduizend Joden die in verband met een mogelijke aanslag in de kerkelijke belasting bij de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge geregistreerd stonden met de gegevens die zij aan de inspectie der inkomstenbelasting verschaft hadden (de Portugese Joden vallen hier dus buiten), bijna vijf-en-tachtighonderd (30,2%) zo weinig dat zij in het geheel geen inkomstenbelasting behoefden te betalen; van de wèl-aangeslagenen verdienden bijna vijf-en-vijftighonderd (19,6%) minder dan f 900 per jaar (dat was niet zoveel meer dan wat een werkloze aan steun ontving), ruim achtduizend (29,3%) tussen de f 900 en f I 900, ruim acht-en-twintighonderd (10,0%) tussen de f I 900.en h 000, ruim elfhonderd (4,0%) tussen de f 3 000 en f 4200 (dat laatste bedrag vormde ongeveer het belastbaar inkomen van een leraar bij het middelbaar onderwijs) - en slechts ruim negentienhonderd aangeslagenen (6,8%) hadden een inkomen dat boven de f 4200 lag. Als wij nu vasthouden dat de armoede in het Joodse milieu zeker niet geringer was dan in het algemeen Nederlandse-, en daaraan toevoegen dat desondanks (althans voor het belastingjaar 1938-39) het gemiddelde jaarinkomen van de Joodse belastingbetalers (f 2 570) niet onaanzienlijk lag boven dat van de gemiddelde Nederlandse (f 2150), dan vloeit daar de conclusie uit voort dit de Joodse hogere inkomens gemiddeld hoger waren dan de nietjoodse." Anders gezegd: de Joodse bevolkingsgroep werd gekarakteriseerd door tegenstellingen in de inkomenssfeer die scherper waren dan de algemeen-Nederlandse, Wie in een stad als Amsterdam om zich heen keek, wist dat ook wel: er gaapte een kloof tussen de Jodenhoek en die wijken in
XC1 Blijkens de bovenaangehaalde gegevens had 49,8% van de bij de NederlandsIsraëlietische Hoofdsynagoge geregistreerden een belastbaar inkomen dat lager was dan f 900 per jaar; voor alle Nederlandse belastingplichtigen was (1939-40) het percentage van hen die minder dan f 800 verdienden (de grenzen vallen dus niet samen) 36,6. 2 7,8% van alle belastingplichtige Nederlanders had een belastbaar inkomen dat boven de f 3 000 lag; bij de bovenbedoelde Joodse groep te Amsterdam bedroeg dat percentage 10,8.
Amsterdam-zuid waar de vermogende Joden woonden. Die kloof bestond ook op politiek gebied: het Joodse proletariaat stemde rood, de Joodse bourgeoisie stemde als regel op de liberalen of op de vrijzinnig-democraten. Er bestond geen Joodse ideologie die over de beide kloven een brug sloeg.
XCHoe stond het dan met het geloof?
XCEr was weinig van over. Het Joodse geloofsleven was, althans in Amsterdam, de gehele negentiende eeuw door zwak geweest: in het midden van die eeuw moest de Nederlands-Israëlietische gemeente het bijna veertig jaar zonder opperrabbijn stellen, in de Portugese gemeente was er zelfs bijna tachtig jaar lang geen opperrabbijn. In eerstgenoemde gemeente nam in 1874 dr. J. H. Dünner als opperrabbijn de teugels in handen. Dünner was in Krakau geboren, had in Duitsland gestudeerd en was in 1862 te Amsterdam benoemd tot rector van het Nederlands-Israëlietisch seminarium, de opleidingsschool der rabbijnen. Hij was een groot geleerde, een dominerende persoonlijkheid - en een door en door conservatief man, niet alleen op godsdienstig maar ook op politiek gebied; hij was het vooral die de alliantie tussen de Joodse clerus en de Joodse bourgeoisie bezegelde. Zeker, vele Joden bleven ingeschreven als lid van een der Joodse kerkgenootschappen', bij zeer velen was er sprake van gehechtheid aan de traditionele ceremoniën en gebruiken en men zou dus kunnen zeggen dat, alle tegenstellingen ten spijt, het Jodendom als aparte culturele groep een realiteit was, maar het geloof speelde daar een hoogst ondergeschikte rol in. 'Op den duur bleef er' , aldus dr. J. Meijer, 'in de Nederlandse synagoge aileen de beklemming van een stervende leegte" - een beklemming die maar door weinigen gevoeld werd. Och, wanneer leden van de koninklijke familie een bezoek brachten aan de twee statige zeventiende-eeuwse synagogen op het Jonas Daniël Meyerplein te Amsterdam, daar toegezongen werden door Joodse koren en ontvangen door in jacquet gestoken, deftige leden van de kerkeraden, dan mocht het wel lijken of dáár het hart klopte van het Amsterdamse of zelfs van het Nederlandse Jodendom. Dat was schijn. De meeste Nederlandse Joden hadden in en door hun assimilatie de band met het Joodse geloof en met de Joodse geschiedenis verloren.kinderen nominaal ingeschreven waren om Joods godsdienstonderwijs te volgen;
1 Naast de twee grotejoodse kerkgenootschappen bestond er sinds het begin van de jaren '30 een Liberaal-Joodse gemeente in Den Haag; zij werd door de kerkelijke orthodoxie fel bestreden. Er was ook nog een Afgescheiden Israëlietische gemeente in Schoonhoven. 2 J. Meijer: 1933 (1969), p. 135. Meijer wijst er bijvoorbeeld op dat in Amsterdam waar bijna tachtigduizend Joden woonden, in '38 slechts zestienhonderd Joodse
XCIn andere landen, met name in Rusland en Polen, liet sinds het vierde kwart van de negentiende eeuween deel van de Joodse jongeren zich winnen voor het denkbeeld om in Palestina landbouwkolonies te stichten. De Weense journalist Theodor Herzl ging verder: verontrust als hij al was door het in Wenen om zich heen grijpend antisemitisme, werd hij in de jaren 1894-'95, toen hij in Parijs correspondent was van een der Weense dagbladen, diep geschokt door het antisemitisme dat in Frankrijk blijkens en door de Dreyfus-affaire naar boven kwam"; hij lanceerde in '96 in zijn boek Der Judenstaat het denkbeeld dat de Joden in Palestina een eigen staat zouden vestigen. Daarmee gafhij de stoot tot de internationale Zionistische beweging die in '97 in Bazel voor het eerst in congres bijeenkwam. Twee jaar later werd de Nederlandse Zionistenbond opgericht. Zijn aanhang bleefbeperkt: veertig jaar later was hij nog maar met moeite boven de drieduizend leden gekomen. Stellig, er waren veel méér Joden die het opbouwwerk in Palestina regelmatig financieel steunden met hun giften aan het Nederlands Palestina-Opbouwfonds, maar er waren niet zovelen die de drang gevoelden,
XC1 Er was in Frankrijk na de verloren Frans-Duitse oorlog van 1870-71 een vrij omvangrijke antisemietische stroming ontstaan. In zijn veelgelezen boek La France juive beweerde Edouard Drumont in 1886 dat de Franse Revolutie het werk geweest was van Joden en Vrijmetselaars, dat de Rothschilds de Frans-Duitse oorlog bewerkstelligd hadden en dat Frankrijk geheel door Joden werd beheerst. In 1894 nu, werd een Joodse officier die werkzaam was bij de Franse Generale Staf, kapitein Alfred Dreyfus, een vurige patriot, gevangen genomen op beschuldiging dat hij militaire geheimen in handen gespeeld zou hebben van de Duitse militaire attaché te Parijs; een stukje papier, uit de papiermand van die attaché, was het enige tastbare 'bewijs' daarvoor. Dreyfus werd in december 1894 door een militair hof veroordeeld tot levenslange verbanning naar het 'Duivelseiland' bij Frans Guyana. In '97 ontdekte de nieuwe chef van de Franse Inlichtingendienst dat het stukje papier vervaardigd was door een majoor Esterhazy. Een broer van Dreyfus klaagde vervolgens Esterhazy aan, maar deze werd in januari '98 vrijgesproken. Inmiddels had zich de strijd pro en contra Dreyfus tot een heftige worsteling ontwikkeld tussen de democratisch-republikeinse en de monarcho-clericale krachten in Frankrijk. Twee dagen na de vrijspraak van Esterhazy publiceerde Emile Zola zijn befaamde open brief']' accuse' waarin hij de personen die Dreyfus' veroordeling bewerkstelligd hadden, onbarmhartig aan de kaak stelde. Zola's artikel leidde tot antisemietische relletjesin Frankrijk en een pogrom in Frans-Algerië. Later in '98 werd Zola tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld; hij week uit naar Engeland. Kort nadien bleek dat Esterhazy zijn falsificatie vervaardigd had in opdracht van een superieur, kolonel Henry, een felle antisemiet. Henry pleegde zelfmoord, Esterhazy die jarenlang geheim agent geweest was van de Duitse militaire attaché, vluchtte het land uit. Desondanks werd kapitein Dreyfus in 1899 in een tweede proces wéér schuldig verklaard aan hoogverraad, zij het dat zijn verbanningsstraf tot tien jaar gereduceerd werd. Hij kreeg kort nadien gratie. Volledig gerehabiliteerd werd hij eerst in 1906.
persoonlijk aan dat opbouwwerk te gaan deelnemen.' De Zionistenbond was tezeer een beweging van ontwikkelde en tot de bourgeoisie behorende Joden om al door dat enkele feit niet ietwat verdacht te zijn in de ogen van de Joodse proletariërs; de meesten hunner onderschreven trouwens Bebels opvattingen: alleen in een socialistische maatschappij zou 'het Joodse vraagstuk' opgelost kunnen worden en de oprichting van een aparte Joodse staat was dus zinloos. Ook het feit dat enkele rabbijnen (Dünner en de Haarlemse rabbijn S. Ph. de Vries eerst, in de jaren '30 o.m. de opperrabbijnen van Groningen en van Rotterdam, S. Dasberg en A. B. N. Davids) Zionist waren, wekte wantrouwen bij die proletariërs. De socialistisch-Zionistische groepering Poalei Zion ('Werkers van Zion'), opgericht in 1933, bracht het tot niet veel meer dan vijfhonderd leden. Wat waren de oorzaken, waarom het Zionistische ideaal niet aansloeg bij de Joodse arbeiders? S. Kleerekoper noemt als 'eerste en wellicht belangrijkste factor': 'dat de proletarischZionistische beweging ideologisch het moeilijkst te begrijpen was, ... de, Joden zijn minder intelligent dan u denkt', en als laatste, terloops als het ware: 'het geringe antisemitisme dat in Nederland traditie is.'2 Wij zijn geneigd, die eerste factor als irrelevant te beschouwen; de laatste daarentegen raakt de kern van de zaak.
XCInderdaad, het antisemitisme in Nederland was gering. Het wàs er wel.
XCIn Voorspel stelden wij voorop, en wij doen dat nu opnieuw, dat er in ons land kringen waren, vooral in Amsterdam, waar tussen Joden en niet-Joden complete harmonie heerste en waarin het anders-zijn der Joden positief gewaardeerd werd als verrijking der samenleving - kringen ook, waar men zich bewust was, hoeveel er door Joden op maatschappelijk, politiek en cultureel gebied tot de opbouw dier samenleving bijgedragen was. Wij noemen geen namen: het zouden er te vele worden. Maar in andere kringen, schreven wij, 'kon de instelling tegenover de Joden een veel negatiever accent krijgen waarbij men, in opklimmende gradaties, Joden aanvoelde als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig.'
1 Er bevonden zich daar naar schatting in 1940 ca. duizend uit Nederland afkom stige Joden. 2 S. Kleerekoper: 'Het Joodse proletariaat in het Amsterdam van de eerste helft van de twintigste eeuwen zijn leiders', in 2 (1969), p. 210--12.
XCDergelijke reacties treft men de gehele negentiende eeuw door aan. M. J. P. M. Weijtens heeft er in zijn waardevolle studie over het beeld van de Jood in de negentiende-eeuwse Nederlandselitteratuur op gewezen (en dit feit op zichzelf markeert al de afgescheidenheid der Joden) dat dit beeld met de Joden zoals zij werkelijk waren, over het algemeen weinig of niets te maken had: het was scheefgetrokken naar de gunstige of naar de ongunstige kant. Het gunstige beeld, in tal van romans en novellen neergelegd, schetste een oudere man met 'een verheven gestalte', met levendige ogen, majestueus of juist sober gekleed, 'behulpzaam, verstandig, onbaatzuchtig, rechtschapen en tolerant. Nooit is hij een woekeraar, meestal een koopman, antiquair of medicus .... Zeer vriendelijk en behulpzaam behandelt hij de Christenen.' Markanter, aldus Weijtens, was evenwel het ongunstige beeld:
XC'De Jood is meestal een oudere man met een vuile lange baard, , , Zijn mond is vaak tandeloos, Het gelaat wordt gedomineerd door een neus, zo gebogen als de bek van een roofvogel. Zijn ogen schitteren giftig, Zijn handen zijn enigszins gekromd en doen denken aan de klauw van een roofdier ... Zijn gore en slecht zittende kleding eontrasteert soms met een grote hoeveelheid blinkende juwelen. Hij is hebzuchtig, vrekkerig, bloeddorstig, wreed en gluiperig. Ook is hij achterbaks en bang ... Hij poogt Chrisrenen ten ondergang te voeren, maar treedt nooit zelf gewelddadig op ... Boven alles is hij een woekeraar ... Slechts één van hen' heeft een nog levende echtgenote, wel hebben er verschillenden een mooie dochter."
XCEen component van dit ongunstige beeld werd nog gevormd door de these dat de Joden er niet .alleen op uit waren, de wereld te beheersen, maar dat zij daar ook al in waren geslaagd. 'De kinderen Israëls', aldus Potgieter, 'zijn inderdaad de heren der aarde. De Rothschilds cum suis zijn de heren der keizers en koningen van de Goyiem die zonder hun wens geen cent kunnen machtig worden. . . . Als Israël geen geld opscharrelt bij het goedgelovige Germaanse ras, levert Krupp geen kanonnen ... Daarom heerst Israëlover alle volken.T Abraham Kuyper, fel tegenstander van alle '[odenverguizing', was in 1878 niettemin 'tot de ontdekking (gekomen) dat, onder de mantel van liberalisme, metterdaad de Joden heer en meester in ons werelddeel zijn geworden, en niet slechts de publieke opinie in de meeste landen, maar ook de internationale betrekkingen tussen de kabinetten beheersen.' 'Onloochenbaar' noemde de anti-revolutionaire leidsman het 'feit. .. dat de Joden wel met ons van eenzelfde rijk, maar niet van eenzelfde natie zijn,
XCI D, w.z. van de in romans en novellenvoorkomende mannelijke joden. 2 M. J. P. M. Weijtens: Nathan en Shylock in de Lage Landen. DeJood in het werk van de Nederlandse letterkundigen uit de negentiende eeuw (1971), p. 39-42. 3 Aangehaald a.v., p. 37-38.
en wel terdege als gasten in ons midden verkeren.'! Vanscherpere antisemietische uitlatingen was het milieu van de Tachtigers geenszins vrij. Trouwens, welk milieu wèl? Wij maken voor het socialistische en communistische geen uitzondering - waarbij dan nog bedacht moet worden dat het in ons land bepaald niet als bon ton gold, op Joden af te geven: de antisemietische gevoelens konden dus sterker zijn en dieper liggen dan men uit de uitlatingen alléén zou afleiden. Vooral in de agrarische delen des lands was, zij het in verzwakte vorm, de notie van de 'duivelse Jood' blijven hangen. 'Het dreigement van onze kinderjuffrouw wanneer ik somtijds niet deed wat ze wilde, luidde altijd: 'Pas op, anders komt de boze jeude' , - zo Nico Rost in zijn jeugdherinneringen aan Groningen waar een 'verbijsterend nuchter antisemitisme' heerste, 'vooral bij zakenlieden en grote industriëlen.P Ook in katholieke milieus was dat antisemitisme niet onbekend. Aalberse kreeg het te merken toen hij in 1900 in een toespraak voor de Rooms-Katholieke kiesvereniging te Amsterdam de Joden in bescherming nam; hij verspeelde daarmee zijn kansen op een candidatuur voor de Tweede Kamer - 'De Hoog Eerw. Deken', zo schreefhij aan een vriend, 'schrapte me wegens mijn antiantisemitisme.' En 'de stemming .... werd er niet beter op toen Aalberse', aldus zijn biograaf J. P. Gribling, 'enige tijd later in de Katholieke Gids de rituele moorden van de Joden als een verzinsel brandmerkte. Ook toen waren er weer katholieken die hem dit ten zeerste kwalijk namen.P
XCDe aggressieve antisemietische agitatie die al vóór Hitlers Machtübernahme van Duitsland uit gevoerd werd, vond in ons land wel enige weerklank maar het waren toch, dunkt ons, slechts weinigen die er met de Nazi's van overtuigd raakten dat de Joden als burgers van de tweede rang behandeld en eigenlijk op zijn minst verdreven moesten worden. Wijder verbreid was de opvatting dat de Duitse Joden het er toch wel naar gemaakt hadden dat zij object geworden waren van de vervolging die zich in '33 ging aftekenen. 'Hitler', aldus een gereformeerd predikant in een christelijk weekblad, 'kan in zijn bouwwerk geen stenen gebruiken van niet-Duits fabrikaat. Nu moet men m.i. nooit bij een objectieve beoordeling van zijn optreden vergeten, dat de Joden altijd een probleem vormen ... Ik zeg hiermee volstrekt niet dat er niet geprotesteerd moet worden, ik bedoel enkel de nadruk te leggen op het onloochenbare feit dat er een Jodenvraagstuk is en blijft."
XC1 Aangehaald in B. van Kaam: Opstand der gezagsgetrouwen. Mannenbroeders en zonen in de jaren 1938-1945 (1966), p. 10-11. 2 Nico Rost: De vrienden van m'n vader. Herinneringen aan de Folkingestraat (1956), p. 41-42. 3 J. P. Gribling: P.]. M. Aalberse 1871-1948 (1961), p. 72-74. Aangehaald in B. van Kaam: Parade der mannenbroeders. Flitsen uit het protestantse leven in Nederland in de jaren 1918-1938 (1965), p. 208-09·
XCKort voor de Anschluss van Oostenrijk schreef het 'christelijk-nationaal' weekblad De Spiegel dat de Joden 'dikwijls cultuurbedervers van de eerste rang (waren). Neem bijvoorbeeld het gemodder van Freud en consorten maar eens' ; het blad noemde het' opmerkelijk .... dat bij de sociaal-democraten en conununisten Joden de boventoon voeren', en zijn conclusie was dat de Joden 'eigenlijk allen weer terug (moesten) naar Palestina." Chefredacteur Cnossen van De Standaard gaf eind '38 na de bloedige tonelen van de Reichskristallnacht als zijn herinnering aan bezoeken aan het Duitsland van de Weimar-republiek weer, 'dat de praktijk der kleine en grote Joodse woekeraars diepe verbittering verwekte bij de eenvoudige burgerij.f Trouwens, enkele weken voor de Duitse inval verscheen nog met de uitdrukkelijke goedkeuring van de officiaal van het Aartsbisdom van Utrecht een brochure, Het Joodse vraagstuk, een maatschappelijk probleem, waarin dan wel bepleit werd dat 'de houding van de Christen tegenover de Jood ... zowel een rechtvaardige als een liefdevolle' diende te zijn, maar de auteur moest daartoe heel wat overwinnen: 'als volk en ras' hadden 'de Joden' nu eenmaal 'eigenschappen die bij anderen afkeer jegens hen opwekken. Reeds het Joodse uiterlijk stoot velen af en verder ook de Joodse manieren, de lawaaierigheid, opdringerigheid, het gebrek aan bescheidenheid, enz. van velen ... Bepaalde eigenschappen stellen hen in staat, plaatsen, ambten, betrekkingen enz. te veroveren die ook de niet-Jood gaarne heeft, terwijl zij, eenmaal in die posities gekomen, ze vaak gebruiken om andere Joden eenzijdig te begunstigen ... Erger nog is het godsdienstig en zedelijk verval dat grote delen van het Joodse volk heeft aangetast ... Meer en meer dringt in West-Europa en Amerika weer de erkenning door dat deJoden een vreemd element vormen in de nationale samenleving en dus ook als zodanig moeten worden behandeld."
XCAch, en met hoe prijzenswaardige openhartigheid kwam Anne de Vries, tijdens de oorlog zeer actief in de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, na de oorlog voor zijn, wij zouden haast zeggen: plattelandsantisemitisme uit:
XC'Laten wij het nu maar eerlijk bekennen en het ronduit neerschrijven, want alleen de waarheid heeft nog een kans om ons vrij te maken: wij moesten de Joden niet. Ondanks het feit dat wij dagelijks met hen omgingen en zaken met hen deden, waren wij bijna allen wat wij met een onzuivere term plegen te noemen: antisemiet. Reeds als kinderen had het vreemde, het aparte, de geheel eigen sfeer van de Joodse gezumen indruk op ons gemaakt en de welhaast bijgelovige afkeer van de Joden die in ons land heerste, was ons door allerlei spreek
XC1 Aangehaald in B. van Kaam: Opstand der gezagsgetrouwen, p. 9. 2 A.v., p. 24. a Aangehaald in]. Meyer: Hoge hoeden, lage standaarden, p. r83-86.
wijzen en opmerkingen ingedruppeld. Misschien was het ook toen reeds hun kreet: 'Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!', die in onze jonge zielen de kloof tussen ons en de Joden verdiepte en ons hen als een van God verworpen volk deed zien. En later, was het toen hun handigheid, hun geslepenheid, hun niets ontziende handelsgeest die wij vreesden? Of hun dikwijls door en door materialistische levenshouding die onze afkeer wekte? Maar wij waren toch ook zulke braven niet?
XCHoe het zij, wij kunnen dit nu wel vaststellen: dat het nationaal-socialisme met succes geappeleerd heeft aan onze zondige hartstochten en voor zijn antiJoodse propaganda in ons land een rijke voedingsbodem vond ... En de rassenleer van bloed en bodem, waar wij, als wij principieel doordachten, niet aanwilden, had ons praktisch toch wel aardig te pakken.
XCBij de orthodoxe Christenen was de kloof soms nog dieper dan bij de overige Nederlanders. Want in hun eigengereide hoogmoed voegden sommigen aan de vele bezwaren die zij tegen het Joodse volk hadden, nog de bewering toe dat de goddelijke gerechtigheid bezig was, zich aan de Joden te voltrekken, . . . ze gebruikten dit als drogreden voor hun handenvouwen en toezien.'!
XCEr zijn tijdens de bezetting vele duizenden Nederlanders geweest die terwille van hun vervolgde Joodse medeburgers goed en bloed op het spel gezet hebben. Juist zij waren het die over de passiviteit van honderdduizenden ten diepste verontwaardigd waren. Uit die passiviteit sprak angst - maar óók kwam er het veelallatente en in vergelijking met elders gematigde, in elk geval niet-aggressieve antisemitisme in tot uiting dat, zo schreven wij reeds in Voorspel, 'veel Joden geenszins onbekend (was), zij het dat zij het niet als een gevaar beschouwden, hoogstens als een onaangenaam element 111 een bestaan dat onbedreigd leek.'
XCEr waren in het vooroorlogse Nederland enkeleverenigingen die geen Joden als lid toelieten, enkele firma's die Joodse werknemers weerden. In de geschiedenis van het koninkrijk waren totslechts tweemaal Joden als minister opgetreden.ê Een Jood was nimmer tot burgemeester benoemd, aan de departementen waren Joden in de hogere rangen zeer zeldzaam, zo ook in de beroepskaders van de land- en vooral van de zeemacht. Onder de bijna twintigduizend leden van de politiekorpsen en de marechaussee bevondenfume de Vries: 'Het opgejaagde volk'Centrale Inlichtingendienst (1946), p. 23-24. 2 Mr. M. H. Godefroi, minister van justitie (1860--62), mr. E. E. van Raalte, minister van justitie
1940 1 in
zich welgeteld dertien Joden, onder wie in Amsterdam (waar bijna tachtigduizend Joden woonden) acht.
XCWerd die situatie door de Joden als drukkend ervaren? Wij menen van niet. Zij hadden, dunkt ons (en wij denken dan aan de veruit grootste groep: de Nederlandse Joden), niet het gevoel dat hun maatschappelijke mogelijkheden wezenlijk van die der niet-Joden verschilden. Zij voelden zich Neder·lander. Velen leefden overigens in een zekere afgeslotenheid, d.w.z. dat zij hoofdzakelijk met Joden omgingen. Anderzijds waren, vooral in het westen des lands en als tekenend symptoom van de voortschrijdende assimilatie, 'gemengde' huwelijken vrij frequent geworden. InAmsterdam stonden in de periode 1900-1910 tegenover 1000 zuiver-Joodse huwelijken ca. IrS gemengde; in de periode 1930-1940 waren het er meer dan 400 geworden. In totaal waren in '41 ruim twaalfduizend Joden gemengd-gehuwd: 17% van alle gehuwde Joden.
XCEen tweede symptoom van de assimilatie werd gevormd door de mate waarin de Joden buiten de stadsgedeelten waren gaan wonen waar zij oorspronkelijk geconcentreerd geweest waren. Dat had er toe geleid dat zij tijdens de bezetting over het algemeen in wijken woonden waar ook talrijke niet-Joden woonachtig waren: in de Amsterdamse Z.g. Jodenhoek tussen de Nieuwmarkt en het Weesperpoortstarion was meer dan een derde van de bevolking niet-Joods en in de overige buurten waar naar verhouding veel Joden woonden, twee-derde. Dat alles had er toe bijgedragen dat de Nederlandse Joden, in vergelijking met Joden uit andere landen, een duidelijk Nederlandse signatuur gekregen hadden - men zou zelfs met Beem ook van provinciale signaturen kunnen spreken:
XC'Wat een typen, wat een variaties! De onmiddellijk herkenbare Groninger Jid die soeverein heerste in zijn gebied, iri zijn vrolijke, levendige Folkingestraat ... De Jood uit de veenkoloniën, slager, veehandelaar, niet bang voor noch afkerig van een fiks vechtpartijtje, die Grënnegs sprak in onvervalst dialect.. . De Limburger Jood, waarschijnlijk de meest geassimileerde en meest aangepaste van Nederland, die naar sjoel ging en daarna desgewenst een kaarsje voor het raam plaatste ter ere van een voorbijtrekkende processie ... De Brabander, gul en gemoedelijk ... , met zijn gemakkelijke levensopvatting ... De FrieseJood, zo oer-Joods gebleven, en toch zo vergroeid met zijn omgeving dat hij Fries of Leeuwardens sprak'l
XC- veruit de meesten van al die Joden voelden zich in Nederland thuis. voelden zij er zich ook veilig?
XC1 H. Beem: De verdwenen 'mediene' (1960), p. 14-15.
XCHoudt men in het oog dat in de jaren die aan rode mei' 40 voorafgingen, niet meer dan hoogstens enkele honderden Joden of joodse families naar de Verenigde Staten ernigreerden.l dan is men geneigd, die vraag bevestigend te beantwoorden. aflag de zaak in het zo moeilijk te benaderen gevoelsvlak toch gecompliceerder? Moeten wij niet zeggen dat in menig Joods hart, wellicht onbewust, wellicht verdrongen, toch angst was ontstaan door wat zich van' 33 af in het buurland Duitsland afgespeeld had? Ja, moeten wij niet verder gaan en constateren dat elementen van onzekerheid steeds in de psyche van het Nederlandse Jodendom. aanwezig geweest waren? Hachelijk is het, hierover te generaliseren. Maar het waren toch merkwaardige verschijnselen: de moeite die de liberale en vrijzinnige Joodse bourgeoisie zich gaf om de goeddeels vermolmde façade van de kerkgenootschappen overeind te houden; de ijver waarmee zij die kerkgenootschappen steunde in hun starre afweer van een vrijere liturgie en een vrijere geloofsbeleving; de nadruk waarmee die bourgeoisie zich vastklampte aan wat zij 'het verbond tussen Oranje en Israël' placht te noemen; de hartstocht tenslotte waarmee het Joodse proletariaat de idealen van socialisme en communisme omhelsd had. In al die verschijnselen alsook in de bij uitstek sterke Joodse familieband zien wij elementen van excessief reageren, met op de achtergrond: instabiliteit, onzekerheid, angst - geen concrete angst, maar een vage, een verre echo als het ware van de vervolgingen waarvan de voorouders eeuwenlang het slachtoffer geweest waren.
XCNeen, een apart ras vormden die Joden niet; zij hadden zich in de Diaspora met tal van andere volkeren vermengd en physiek hadden zij nog maar weinig te maken met de tijdgenoten van keizer Vespasianus die een Romeinse provincie waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, hadden moeten verlaten"
XC1 Met zekerheid weten wij slechts dat in de periode I januari 1939-14 mei 1940 vijfhonderddrie belastingplichtigen van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap Nederland verlieten; dat sluit evenwel de emigranten naar Palestina in alsmede diegenen die tijdens de meidagen uit Nederland ontkwamen. Het gemiddeld inkomen van de betrokkenen was f 5 500 en lag dus aanzienlijk boven het gemiddelde Joodse inkomen. Aan te nemen valt dat veruit de meeste dier belastingplichtigen door hun gezin vergezeld werden. Daarnaast was er natnurlijk emigratie vanJoden die geen banden met het kerkgenootschap onderhielden. 2 'De Sephardim' (Portugese Joden) 'waren', aldus Grewel en van Emde Baas, 'zeer gemengd met 'Spaans' en 'Moors' bloed; anthropologisch hadden zij een mediterraan-oriëntaals mengtype, met wellicht zwakke armenoïde trekken ... De Ashkenazim' (Hoogduitse, Poolse, Russische Joden) 'waren anthropologisch verschillend, oriëntaalsarmenoïde-slavisch met baltische, magyaarse en nordische, negroïde en wellicht nog andere menging. Er was geen sprake van een ras, bij de ene, noch bij de andere groep.' (F. Grewel en C. van Emde Baas: 'De Joden in Amsterdam', Mens en Maatschappij, XXX (1955), p. 298). 5 0
- eerder vormden zij een aparte historisch-culturele groep, een 'lotsgemeenschap', en dan zou men, lettend op wat achter hen lag, al eerder van 'noodlotsgemeenschap' kunnen spreken. Misschien moeten wij het zo stellen: voor de niet-Joodse Nederlander sprak het vanzelf dat hij als Nederlander zou leven en sterven. Was dat ook voor de Joodse Nederlander een uitgemaakte zaak? Voelde hij zich in Nederland geworteld? Ja en neen. Niet weinigen onder die Joden hadden er moeite mee om naast die onvolkomen Nederlandse de even onvolkomen Joodse identiteit te aanvaarden en dan werd toch eerder die laatste dan die eerste verborgen gehouden. Er was jüdischer Selbsthass, die merkwaardige vorm van het overnemen, en dan vaak in versterkte mate, van de normen van de meerderheid door leden van een minderheidsgroepering- - er was óók in menige Joodse kring een gevoel, als 'uitverkoren volk' de meerdere te zijn van de 'goyiern"; vrijpostigheid, gewiekstheid, maar ook bedeesdheid, bezorgdheid, onderdanigheid - zij kwamen alle in het Joodse milieu in toegespitste vorm voor: disharmonieën die de uitdrukking waren van een volstrekt disharmonische historie en een in menig opzicht disharmonische plaats in de maatschappij.
XCNeen, het Nederlandse Jodendom had niets gemeen met het spookbeeld dat in de negentiende eeuw door Potgieter en Kuyper verkondigd was en dat in de twintigste ook in ons land door menigeen en door Mussert na zijn omzwaai naar het antisemitisme, eind' 38, werd herhaald: dat dat Jodendom als onderdeel van 'het internationale Jodendom' op weg zou zijn, heel Nederland te beheersen. Dat Jodendom was in feite niet meer dan een bescheiden maar kleurrijk element in de Nederlandse samenleving - een groepering met scherpe onderlinge tegenstellingen, geografisch verspreid, psychologisch sterker geïsoleerd dan zij meende, verstoken van een samenbindende ideologie, verstoken ook van algemeen aanvaarde leidersfiguren, en door dat alles niet alleen weinig weerbaar maar ook in hoge mate kwetsbaar. Van belang was daarbij tevens dat de meer weerbare elementen als regel niet van Joodse maar van algemeen-Nederlandse organisaties deel uitmaakten; het gevolg was dat, in '40 al, vrijwel geen illegale organisatie tot stand zou komen waar niet ook Joden een actieve rol in speelden. Die actividoorgaan. Men komt dan ook bij de NederlandseJoden terecht die lid werden van
1 Het eerste proces wegens een z.g. rituele moord, in II46 in Norwich gevoerd, is van een gedoopte Jood uitgegaan. Het was een gedoopte Jood die jegens Paus Gregorius IX betoogde dat de Talmoed een immoreel werk was. Het was de ge doopte Jood Karl Marx die in zijn jeugdwerken beweerde dat kapitalisme en Jodendom identiek waren. Wilhelm Marr die het woord 'antisernitisme' als eerste bezigde, was vermoedelijk de gedoopte zoon van eenJoodse vader - en zo kan men
teit vloeide dan voort uit de contacten die zij vóór de bezetting gehad hadden - contacten waarin hun Joodse afkomst als zodanig meestal geen enkele rol gespeeld had.
XCEr waren, toen de bezetting begon, twee Joodse instanties die als de officiële vertegenwoordigers van het Nederlandse Jodendom golden: de besturen van het Nederlands-Israëlietisch en van het Portugees-Israëlietisch kerkgenootschap. Zij hadden, zoals bijvoorbeeld ook de Gereformeerde Kerken met hun College van Deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid gedaan hadden, commissies in het leven geroepen die in overleg met de kerkbesturen 'wereldlijke' aangelegenheden moesten behandelen welke een nationaal karakter droegen: de Permanente Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap en de Hoofdcommissie voor de Zaken van het PortugeesIsraëlietisch kerkgenootschap. Terwijl evenwel het gereformeerde College van Deputaten, samengesteld als het was via synoden, classes en kerken (gemeenten) welker deliberaties door de lidmaten met aandacht gevolgd werden, de uitdrukking was van wat er leefde in gereformeerde kring, bestond er geen band tussen de meeste Joden en de genoemde Permanente Commissie, resp. Hoofdcommissie. Het waren maar weinigen die aan de verkiezingen plachten deel te nemen waaruit die commissies resulteerden. Voorzitter van de Permanente Commissie, tevens voorzitter van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap was de Amsterdamse diamantindustrieel A. Asscher, een voorman van de Liberale Staatspartij; voorzitter van de Hoofdcommissie en van het Portugees-Israëlietisch kerkgenootschap was prof dr. J. L. Palache die sinds '24 aan de Universiteit van Amsterdam hoogleraar was in de semietische talen, de Israëlietische oudheden en de uitlegging van het Oude Testament. Palache was buiten de kring van orthodoxe Portugezen en van geleerden nauwelijks bekend en Asscher die als liberale lijsttrekker in Amsterdam wèl bekend was, werd door de meeste Joodse arbeiders als iemand gezien die, hij mocht dan voor een goed werkgever doorgaan, in het kamp van de politieke tegenstanders stond.
XCPermanente Commissie en Hoofdcommissie nu, werden in juni' 40 geconfronteerd met het probleem dat het college van secretarissen-generaal niet bereid was, het tekort van het Joodse Vluchtelingencomité te dekken. Teneinde de meer dan zesduizend Duitse vluchtelingen te steunen die geen eigen bron van inkomsten bezaten, moest het comité in 1940 over f 2,5 mln
beschikken; in eigen kring verwachtte het, f I,S mln bijeen te kunnen brengen. Waar vond men het resterende f I mln? 'Houd die vluchtelingen van de straat', adviseerden de secretarissen-generaal, blijkbaar bevreesd voor wanhoopsuitbarstingen die de bezetter zouden prikkelen. Wilde men die voorkomen, dan moest het ontbrekende bedrag in Joodse kring opgebracht worden. Om dat geld in te zamelen werd door de Permanente Commissie en de Hoofdcommissie in juli een 'Comité voor Steun aan in Nederland verblijvende buitenlandse Joden' in het leven geroepen dat aanvankelijk twee-en-twintig leden telde, allen Joodse notabelen; voorzitter werd A. Krouwer, eigenaar van een handelsfirma op Nederlands-Indië.
XCDit comité begon in de zomer van '40 met een grootscheepse actie waarbij het, aldus het rondschrijven dat de inzamelaars meekregen, op gezag van 'de Nederlandse regering' (het college van secretarissen-generaal) het bijeenbrengen van het benodigde bedrag 'een belang van de allereerste orde' noemde, niet alleen voor de vluchtelingen maar ook voor de Nederlandse [oden.' Verwacht werd, dat elke Joodse belastingplichtige een bepaald bedrag ter beschikking zou stellen. Dat liep op van 1% van het inkomen voor inkomens tot f 5000 per jaar tot 2% plus f 125 voor inkomens boven de f IQ 000; er werd op aangedrongen dat men daarenboven een gedeelte van zijn vermogen zou afstaan, ook alweer oplopend: van 1% bij vermogens tot f 30000 tot 2% plus f 975 voor vermogens boven de f 75 000. In eerste instantie werd in ruim een jaar tijd iets meer dan f 3,5 mln bijeengebracht. Dat geld was hoofdzakelijk afkomstig van de vermogenden: 71% was geschonken door slechts 579 personen die gemiddeld meer dan f 4 300 afgestaan hadden; de gemiddelde bijdrage van de overige dertien-en-eenhalfduizend contribuanten bedroeg slechts f 77. Hoe treffend illustreert zulks de sociale tegenstellingen in Joodse kring die wij boven memoreerden! Merkwaardig was voorts dat meer dan de helft van de Joden die daarvoor in aanmerking kwamen, aan het 'Comité voor Steun' geen enkele toezegging deed. Amsterdam leverde nog geen achtduizend toezeggingen op. Moet men hier een tekort aan medeleven met de vluchtelingen in zien? of een gebrek aan vertrouwen in de kerkgenootschappen en het door hen opgerichte 'Comité voor Steun'? Misschien zowel het een als het ander. In elk geval bevond zich onder de twee-en-twintig notabelen die het bestuur van het comité vormden, met uitzondering wellicht van één populaire huisarts, niemand die door de Joodse arbeiders als 'hun' vertegenwoordiger beschouwd kon worden. De opzet van het comité was filantropisch en dan op de traditionele, al sinds de Republiek toegepaste wijze: rijke Joden brach
ten fondsen bijeen om arme Joden te helpen en die fondsen werden ook door de rijken beheerd.
XCHet kon niet alleen bij die hulpverlening blijven. In de zomer en herfst van '40 werd duidelijk dat de bezetter niet van zins was, de Joden met rust te laten. Er deden zich antisemietische relletjes voor; begin oktober werden allen die in overheidsdienst waren, gedwongen, de z.g. Ariërverklaring te tekenen; eind oktober werd aan alle Joodse ondernemingen gelast, zich bij een Duits bureau, de Wirtschaftsprüfstelle, te melden; eindnovemberwerden de ruim vijf-en-twintighonderd Joden die in overheidsdienst waren, 'van de waarneming van hun functie ontheven', zoals het heette. Op al die maatregelen reageerde men over het algemeen in Joodse kring met grote volgzaamheid. Kennelijk was het voor de Joden even moeilijk als voor de nietJoden om zich concreet voor ogen te stellen dat het in het ordelijke Nederland tot dezelfde Jodenvervolging zou kunnen komen die zich van '33 tot '39 in Duitsland gemanifesteerd had. De schaarse stemmen die in kleine kring tot verzet opriepen, vonden geen gehoor en aan de in januari' 41 opgelegde, fatale registratieplicht onttrokken zich slechts zeer weinigen. Nagenoeg alle Joden deden wat zij steeds gedaan hadden: zij gehoorzaamden de overheid en deden dat des te gereder omdat bij de uitvoering van elke Duitse maatregel Nederlandse officiële instanties betrokken waren.
XCIntussen was tegen het einde van '40 hier en daar wel het inzicht gegroeid dat het wenselijk was, een lichaam in het leven te roepen dat de Joden ten aanzien van bepaalde maatregelen zou kunnen adviseren en dat hun belangen zou kunnen bepleiten bij de Nederlandse autoriteiten die de Nederlandse burgers en allen die in Nederland asyl gevonden hadden, dienden te beschermen. Er werd dus een politieke representatie van het Jodendom nodig geacht. Konden Permanente Commissie en Hoofdcommissie als zodanig gelden ? Vooral in Zionistische kring meende men van niet en het was de voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, de Amsterdamse advocaat mr. M. L. Kan, die het bestuur van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap voor het denkbeeld wist te winnen dat een nieuwe commissie opgericht moest worden. Prof. dr. D. Cohen, sinds' 33 voorzitter van het Vluchtelingencomité, steunde Kan en het slot van het lied was dat de nieuwe commissie, de Joodse Coördinatie-Commissie, in december' 40 tot stand kwam .. Kan nam er zelf geen zitting in maar hij wist te bereiken dat naast Cohen (die lid was van de Zionistenbond) twee voorstanders van de 'harde lijn' in de Zionistische politiek! in de commissie opgenomen werden: mr. S. Isaäc,
XC1 In Zionistische kring was in '39 grote verdeeldheid ontstaan doordat een door de Britse regering voorgesteld delingsplan van Palestina dat gekoppeld was aan
directeur van de Haagse 'Bijenkorf', en mr. 1. Kisch, de Amsterdamse advocaat die eind november als privaat-docent in zijn afscheidstoespraak de studenten opgewekt had tot trouwaan Nederlands humanitaire tradities. Naast Cohen, Isaäcen Kisch zou de TwentseindustrieelA. Spanjaardlid van de commissie worden. Wie men alsvoorzitter zou uitnodigen, lag voor de hand: de uit zijn functie ontheven president van de Hoge Raad, mr. L. E. Visser.
XCHet eerste wat deze commissie deed, was tot de constatering komen dat zij niet breed genoeg samengesteld was: er zat niemand in uit de Portugese groep, uit de kerkelijke hiërarchie en uit de rijen van de Joodse sociaaldemocraten. De commissie liet zich derhalve drie 'buitengewone leden' toevoegen. Dat werden mr. E. Belinfante. advocaat in Den Haag, de opperrabbijn van Groningen S. Dasberg en het sociaal-democratische TweedeKamerlid J. E. Stokvis. Toen het zo ver was, werd de commissie door Asscher als voorzitter van de Permanente Commissie van het NederlandsIsraëlietisch kerkgenootschap geïnstalleerd. 'Een voorrecht' noemde deze het, dat haar voorzitterschap in handen was van 'mr, Visser, ex-president van de Hoge Raad.' 'Rund!' riep Visser hem over de tafel toe: 'president buiten dienst!"
XCUit Vissers uitlating kan men tweeërlei afleiden: dat hij van Asscher geen hoge dunk had en dat hij op het standpunt stond dat de Joden uit zichzelf geen enkel verworven recht dienden prijs te geven. Inderdaad, Visser kon zijn functie niet meer uitoefenen maar hij, en niemand anders, was de door de koningin benoemde president van de Hoge Raad; ook een op last van de vijand verleend ongevraagd ontslag zou daar geen enkele wijziging in brengen. Het was, meende Visser, noodzakelijk dat de Joden hun eigen waardigheid hoog hielden; van die houding alleen kon op de niet-Joden een gunstig, ja een bezielend effect uitgaan, ook zouden de Joden op die wijze tegengaan dat zij binnen het Nederlandse volk geïsoleerd raakten.
XCsterke beperking van de Joodse immigratie, door sommigen, onder wie Cohen, aanvaard en door anderen, onder wie Kan, Isaäc en Kisch, verworpen was. Op Cohens positie in de Zionistische beweging komen wij nog terug. De bedoelde verdeeldheid was een manifestatie van een al oudere tegenstelling: de Nederlandse Zionistenbond vond in meerderheid dat de voorzitter van de Zionistische wereldorganisatie, prof. Chaïm Weizmann, teveel aan de leiband van de Engelsen liep en bij het opbouwwerk in Palestina tezeer steunde op de arbeidersgroeperingen die daar ontstaan waren.
Wij haalden al aan wat hij op 21 april' 41 tegen Homan en de Quay zei: 'Wij, meer dan anderen nog, hadden in deze dagen een leidend beginsel van node, wilden wij niet tot een wankele en willoze massa afzakken, en dat beginsel was, dat wij moesten weigeren vrijwillig iets te doen wat onze afscheiding van het overige Nederlandse volk zou bevorderen.' Hoe sterk sprak hieruit het zelfbewustzijn dat Visser kenmerkte! Dat was overigens bij hem, de vrijdenker, geenszins godsdienstig gefundeerd of kerkelijk gebonden.
XCLodewijk Ernst Visser! was in augustus 1871 in Amersfoort geboren waar zijn vader, een politiek zeer geïnteresseerd man, een groothandel dreef in textiel. In Utrecht studeerde Visser rechten; hij promoveerde er in '94, zette daarna in Parijs zijn studie aan de École des Sciences Politiques voort en trad in '97 als ambtenaar in dienst bij het departement van buitenlandse zaken. Vijf jaar later (hij was inmiddels gehuwd met Cornelia Johanna Sara Wertheim, dochter van een bekende Amsterdamse notaris) nam hij bij buitenlandse zaken ontslag. 'Hij was toen', aldus J. A. Polak, 'commies en voelde zich niet naar waarde geschat. Hij schreef ditdaaraan toe, en zijn vrouw mèt hem, dat hij niet van adel was, geen dubbele naam droeg en een Jood was.' Nog geen jaar was Visser vervolgens advocaat in Amsterdam. In 1903 begon hij als rechter in de Rotterdamse rechtbank zijn carrière in de rechterlijke macht die hem twaalf jaar later lid deed worden van de Hoge Raad; begin '39 werd hij tot president benoemd. Hij was een eminent jurist. Een van zijn ambtgenoten zei eens, schreefTelders in '39, 'dat als alle arresten van de drie Kamers van de Hoge Raad' (voor civiele zaken, voor strafzaken en voor belastingzaken) 'door hem alléén zouden worden gewezen, zij er niet minder om zouden zijn."
XCVisser was andere Joden vaak te hulp gekomen. Na de eerste wereldoorlog was hij voorzitter geweest van het comité dat vierduizend Joodse kinderen uit het hongerende Wenen tijdelijk in Nederlands-joodse gezinnen had doen opnemen. Kort nadien werd hij, hoewel zelf geen uitgesproken Zionist, voorzitter van het Palestina-Opbouwfonds en in '33 trad hij tot het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen toe dat onder voorzitterschap stond van Asscher. De Duitse invasie verraste Visser niet, wel schokte zij hem diep. 'Nederland is', zei hij in de ochtend van 10 mei' 40 in een vervroegde vergadering van de Hoge Raad, 'het slachtoffer geworden van een overval, even verraderlijk als ongemotiveerd.' Van meet af aan maakte hij zich er zorgen over dat de nationaal-socialistische bezetter met zijn maatregelen het volkenrecht zou gaan overtreden, maar, zo meende hij, in dat geval
XC1 Vele gegevens ontlenen wij aan J. A. Polak: 'Leven en werken van mr. L. E. Visser' (1972). 2 B. M. Telders in Antisemitisme en Jodendom (1939), p. lI5. 5
behoefde de Hoge Raad niet te zwijgen. 'Tenslotte hebben wij altijd het toetsingsrecht', zei hij in juni '40 tegen twee rechters die hem bezochten.' Voor dit standpunt vond Visser binnen de Hoge Raad onvoldoende steun; een meerderheidvan de raad sloot zich bij de opvattingen aan die vooral in '40 door het college van secretarissen-generaal gehuldigd werden: men moest het de bezetter niet te moeilijk maken. Denkbaar is het dat het besef van deze houding er in de herfst van '40 toe bijdroeg dat Visser de beantwoording van de vraag hoe de Hoge Raad zich ten aanzien van de Ariërverklaring en de ambtsentheffing van zijn president moest opstellen, geheel aan de leden overliet; hij die als Jood slachtoffer zou zijn, hield zijn mening voor zich, en toen de meerderheid van de Hoge Raad zich, zelfs zonder protest, bij zijn verwijdering neergelegd had, blééf hij zwijgen, ook in vertrouwde kring. Mèt Kisch zijn wij geneigd, in dat zwijgen een aanwijzing te zien dat Visser diep teleurgesteld was in de houding van het college waarvan hij meer dan een kwart eeuw deel had uitgemaakt."
XCMisschien had dit gebeuren hem tot waarschuwing moeten strekken; misschien had het hem moeten leren dat hij niet teveel verwachten moest van de mate van solidariteit met de vervolgde Joden die in hoge ambtelijke kringen aan de dag gelegd zou worden. Visser bleef de neiging houden, die solidariteit te overschatten. Hij had bovendien, aldus Kisch, 'een legalistische inslag. Eigenlijk was het hem onbegrijpelijk dat Nederland niet langer de rechtsstaat was waarin hij altijd geleefd had." Fatsoenlijke mensen valt het altijd moeilijk, zich de schurkerij van anderen ten volle in te denken. Visser zei bijvoorbeeld medio oktober' 40 tegen eenhervormd predikant dat hij 'zeker (wist) dat alle maatregelen die hier genomen werden o.a. tegen de Joden, uitgaan van Berlijn en niet van de Rijksconunissaris; hij en zijn bureau voeren deze maatregelen min of meer tegen wil en dank uit." Dat alles verhinderde intussen niet, dat Visser zich met beslistheid op het standpunt stelde dat de Joden voor het behoud van hun rechtspositie moesten opkomen en geen medewerking moesten verlenen aan een streven om hen als burgers van de tweede rang te behandelen dan wel in uithoeken van de Nederlandse samenleving te dringen.ê Persoonlijk is Visser later ook wel5 1
1 Brief, II maart I970, van T.]. Dorhout Mees. 21. Kisch, I6 april I973. 3 A.v. • A. Trouw: 'Dagboek', p. 25 (I6 okt. I940) (Collectie dagboeken, no. I069). 5 Eens, toen een aanslag gepleegd was op een van de synagogen in Den Haag (de datum van het gebeuren staat niet vast), drong Visser er op aan, 'dat de dienst op de volgende sabbath normaal zou doorgaan 'en al waren verschillende kerkeraads leden', aldus Melkman, 'bang om naar de sjoel te gaan, Visser, zoon van een vrij denker en zelf vrijdenker, was present.' Q. Melkman: 'De briefwisseling tussen mr. L. E. Visser en prof. dr. D. Cohen' in VIII (I974), p. rr6.)
verder gegaan: hij stond van de lente van '41 af via Jaap Nunes Vaz, een van de redacteuren van Het Parool, in nauw contact met dit illegale blad dat hij ook alle inlichtingen verschafte die hij wist te verzamelen; hij weigerde in de zomer van '41 in zijn persoonsbewijs een J te laten stempelen en wekte andere Joden op, insgelijks te doen; ook spoorde hij andere Joden aan, bij notariële acte gefingeerde feiten te laten vastleggen, bijvoorbeeld op afstammingsgebied. 'Ga zitten', zei hij, vermoedelijk in de herfst van '41, tegen een Joodse bezoeker, 'maar wil wel even wachten: ik ben net bezig mijn boekhouding te vervalsen en daar mag ik geen fouten bij maken.'!
XCOvereenkomstige verzetsimpulsen zijn van de door Visser gepresideerde Joodse Coördinatie-Commissie niet uitgegaan; daar was de commissie te verdeeld voor. Maar zij heeft wèl van meet af aan, en principieel, elk contact met de bezetter geweigerd dat er op gericht was, een Joodse instantie tot uitvoerder of mede-uitvoerder te maken van de door de bezetter gedecreteerde maatregelen. Voor Visser sprak het vanzelf dat hij in de termen die hij gebruikte, nooit het onwettig ingrijpen van de bezetter zou erkennen. En in die zin had zijn spontane uitroep tegen Asscher: 'president buiten dienst!' de waarde van een programmatische bekentenis.
XCAch, Abraham Asscher zal het wel zo kwaad niet bedoeld hebben; het is zelfs de vraag of hij de betekenis van de corrigerende woorden die Visser hem toevoegde, ten volle besefte: hij was niet gewend, in dat soort onderscheidingen te denken.
XCWij willen bij Asscher korter stilstaan dan bij zijn medevoorzitter van de Joodse Raad, prof. dr. D. Cohen, wiens levensloop en persoonlijkheid wij in Voorspel reeds schetsten op grond van het feit dat deze als voorzitter van het Joodse Vluchtelingencomité een belangrijke rol speelde in het beleid dat ten opzichte van de Duits-Joodse vluchtelingen gevoerd werd. Asscher, intellectueel verre de mindere van Cohen, had de neiging, zich bij diens inzichten aan te sluiten; hij deed dat des te gereder omdat men in tal van Joodse kringen extra-hoog tegen professoren placht op te zien. Die overwaardering van het intellect hing nauw met de Diaspora-situatie samen: maar al te vaak was het intellect het belangrijkste middel geweest waarmee Joden zich in een hun vijandig gezinde samenleving hadden kunnen handhaven. Niet dat Asscher het gevoel had dat de Nederlandse samenleving als geheel de Joden of hem persoonhjk vijandig gezind geweest was! Als firmant
XC1 J. A. Polak: 'Leven en werken van mr. L. E. Visser', p.
van een van de grootste Amsterdamse diamantslijperijen had hij zich tot een vermogend man kunnen ontwikkelen; ook was hij, zoals dat heet, tot eer en aanzien gekomen, en niet alleen in Joodse kring.
XCIn september 1880 was Asscher in Amsterdam geboren. Hij werd er in de eerste wereldoorlog een voorman van de liberale partij. In '17 werd hij tot lid gekozen van de provinciale staten van Noord-Holland en bij menige statenverkiezing fungeerde hij in die provincie en dus ook in Amsterdam als de liberale lijsttrekker. Voorzitter was hij zowel van de kerkeraad van de Nederlands-Israëlietische hoofdsynagoge te Amsterdam als van de Perrnanente Commissie van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap. Ook van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen werd hij voorzitter. Die hoge functies dankte hij aan zijn welstand, zijn gemoedelijkheid en zijn vermogen om, van eigen betekenis overtuigd, aan tegenstellingen in het Joodse milieu voorbij te leven. 'Asscher', aldus Kisch, 'was een man zonder enige Weitbliek hoegenaamd, niet vatbaar voor enig beginsel of beg rip van brede allure, en niet itt staat enige gedachte redelijk ten einde te denken ... Maar als het nu aankomt op invloed in de Joodse gemeenschap, dan stond daar niet weinig tegenover. Hij was ... aangeschreven als uitermate gefortuneerd en dat imponeerde de mensen. Hij stond verder ... bekend als ongemeen goedhartig en weldadig. En óók als een goed werkgever ... Hij had het vertrouwen van de mensen omdat ze hem te braaf achtten (of te dom, maar dat leidde tot hetzelfde resultaat) voor listen en streken ... Verder gold hij als wilskrachtig, als iemand die recht op zijn doel afging. En ook als onverschrokken; misschien was het meer de courage van het moment dan de courage van het geduld, maar hoe dan ook, het maakte op velen indruk."
XCHier valt nog wel iets aan toe te voegen. Wij zien in Asscher óók elementen van een Joods type dat in de zeventiende en achttiende eeuw veel voorgekomen is en dat zich, aan de nieuwe omstandigheden aangepast, in de periode van het kapitalisme had gehandhaafd: de Holjude. De Rofjude voelt zich met de Joodse volksmassa verbonden maar stelt zichzelf tegelijkertijd innerlijk boven haar; hij bewijst de vorsten, respectievelijk de machtigen der aarde diensten," tracht hen te vriend te houden en komt zodoende voor
XC'1. Kisch: Receusie van L. de Jong: Voorspel, in Studia Rosenthaliana, III (1969), P.263. 2 Zo werd in '38 'op initiatiefvan Abraham Asscher', aldus dr. J. Meijer, door enkele vermogende Joden ten behoeve van minister-president Colijn een grote som gelds bijeengebracht, 'teneinde een bezwarend schrijven (dat vreemd genoeg van deze sterke man zwakke kanten letterlijk bloot legde) voor duur geld op te kopen en door hem te laten vernietigen.' (J. Meijer: Hoge hoeden, lage standaarden, p. 146). Er was hier blijkbaar sprake geweest van chantage op grond van een vroegere relatie van de minister-president.
de belangen zijner mede-Joden op maar tegelijk voor zijn eigen belangen; als het moet, is hij onderdanig, als het kan, driest. Een illustratie van dit alles treft men al aan in het eerste contact dat Asscher in juni '40, enkele weken na het overlijden van zijn vrouw (zij pleegde na de capitulatie zelfmoord), met de vijand kreeg in de persoon van Hermann Goering. Asscher was een en al uiterlijke hoffelijkheid toen hij Goering in Amsterdam ontving, circa twee uur lang 'een aangenaam onderhoud' met hem had- en hem een grote hoeveelheid diamanten verkocht" - maar hij had het portret van koningin Wilhelmina met opzet in zijn privé-kantoor iaten hangen waar hij met Goering sprak, en hij had er voorts zorg voor gedragen dat het 'Gouden Boek', waarin gekroonde hoofden en andere hoogwaardigheidsbekleders tijdens hun bezoek aan de grote diamantslijperij hun handtekeningen gezet hadden, weggewerkt was; 'wij wilden', zei hij later, 'dat boek niet ontsieren met de handtekening van Goering." Cohen daarentegen, zou zich in zulk een situatie zorgvuldig onthouden hebben van alles wat op een bewuste onvriendelijkheid zou lijken. Bij Cohen stond voorop dat Joden geen daden van verzet moesten plegen; dergelijke daden zouden immers, indien ontdekt, tot represailles kunnen leiden. Verstandelijk was Asscher het met deze beleidslijn eens, maar zijn hart, zijn gevoel van eigenwaarde en zijn impulsiviteit dreven hem menigmaal in een andere richting. Wie zich, toen de deportaties eenmaal begonnen waren, tot hem wendde met de vraag of men er goed aan deed, onder te duiken, kreeg, niet met woorden maar met een gebaar te verstaan dat men moest 'duiken'; in de zomer van '42 gaf Asscher een lid van de illegale groepering de Ordedienst, die wilde nagaan hoe men, 'met name wanneer de Duitsers tot een terugtocht zouden worden gedwongen', de Joden in Westerbork zou kunnen beschermen, 'een blanco krediet'! - dat alles waren gedragingen die rechtstreeks tegen Cohens beleid ingingen. Trouwens, Asscher trad ook enkele malen tegen Duitsers met een aggressiviteit op waar Cohen van rilde. Asschers vechtpartij met een Duitser tijdens de grote razzia van 20 juni' 43 zullen wij in een volgend deel beschrijven; hier willen wij vermelden dat hij op een niet nader bekende datum aan Lages en een van diens naaste medewerkers die hem verzocht hadden, vrijuit te spreken, zei dat Duitsland 'totaal verloren' was:J.
1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. A. Asscher en D. Cohen (13 nov. 1947), p. 9 (A. Asscher) (Doe II-366 A, a-I). 2 In totaal verkocht de fa. Asscher voor ruim f 3,2 mln aan diamant aan hooggeplaatste Duitsers waaronder voor meer dan f I mln aan Goering. van Ribbentrap betaalde eind' 41 voor één diarnant f 57 000. 3 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p. v. inz. Asscher en Cohen (5 dec. 1947), p. 4. 4 Brief, 2 juni 1965, van P. M. van de Reijden.
XC'Het wordt geheel verpletterd dankzij dat jullie een aartsbandiet als Hitler aan het bewind hebben - Hitler en zijn medebandieten Goebbels, Streicher en Hinunler. De enige die misschien voor Duitsland iets kan redden, is Goering ... Hangen jullie Hitler op of geef hem, alsjullie dat niet willen of durven, voor mijn part dan maar een villa met tweeduizend kamers. Lageszei mij toen ongeveer woordelijk: 'Nooit heeft een Ariër in Nederland zoiets tegen één onzer durven zeggen.' Wij kregen toen met OIlS drieën de hevigste ruzie, doch ik werd niet gearresteerd.' 1
XCGeen wonder dat Asscher, door zijn gevoel gedreven, enkele malen voorstelde, het werk van de Joodse Raad, vernederend als het was, te beëindigen. Dat was dan een impulsief maar overigens zuiver reageren op crisistoestanden ; telkenmale slaagden zijn medevoorzitter Cohen en leden van de raad er in, Asscher er van te overtuigen dat zijn voorstel ondoordacht was: hij bleef dus in functie en naarmate hij dat langer deed, werd het hem moeilijker, zich te onttrekken aan de zware verantwoordelijkheid die ook hij in de ogen van de wanhopige, zich mede aan hem vastklampende Joden droeg. Hij troostte dan maar links en rechts, sprak anderen (en daarmee ook zichzelf) moed in, aanvaardde Duitse faciliteiten, weigerde daarentegen weer om met zijn kinderen, behuwdkinderen en kleinkinderen met Duits verlof, maar tegen betaling, naar Zwitserland te vertrekken en viel, dunkt ons, van het ene innerlijke conflict in het andere, meegesleurd' als hij werd door tegenstrijdige krachten: drang tot zelfbehoud, verontwaardiging over het brute Duitse optreden, angst voor daadwerkelijk verzet, medegevoelmet de vervolgden, ingenomenheid met zijn uitzonderingspositie, hoop door 'rekken' iets te kunnen bereiken, woede over hetgeen het lot hèm, Asscher, durfde aan te doen en eerbied voor de ijzeren logica van zijn medevoorzitter Cohen - en dat alles was nog in de schoot der toekomst verborgen op die rzde februari 1941 waarop Beauftragter Böhrncker hem opdracht gaf, onmiddellijk een Judenrat te vormen die uit twintig personen moest bestaan.
XCVoor Asscher stond vast dat hij die raad moest samenstellen tezamen met Cohen die hij sinds jaren uit tal van besturen en commissies kende, en voor Cohen stond vast dat hij op Asschers uitnodiging moest ingaan. 'Het was',EG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohennov.p. 8-9. Het relaas is, wat de hoofdzaken betreft, door Lages bevestigd. (a.v., 23 sept. 1947, p.
I. (13 1947),
verklaarde Cohen na de oorlog, 'eigenlijk een voortzetting van ons werk, dat wij ons gehele leven hadden gedaan."
XCSpeciaal Cohen had als voorzitter van het Joodse Vluchtelingencomité van' 33 af in voortdurend, ja haast dagelijks contact gestaan met Nederlandse autoriteiten. Hun richtlijn om niet teveel Duits-Joodse vluchtelingen tot Nederland toe te laten, had hij tot de zijne gemaakt; hij was er aan gewend geraakt, te schiften: velen te steunen, anderen die steun te onthouden - ja het Vluchtelingencomité had er, vermoedelijk tot in ' 38, actief aan medegewerkt dat honderden Joodse vluchtelingen die in ons land geen enkel middel van bestaan hadden en geacht werden, zulk een middel ookniet te kunnen vinden, naar Duitsland teruggezonden waren. Tevens had Cohen kunnen verijdelen dat de wèl toegelaten vluchtelingen enige medezeggenschap kregen in het Vluchtelingencomité. In hun lange historie hadden de Joden, zo schreef hij later, 'gewoonlijk de leiding van enkelen, aanzienlijken, rijken of geleerden, voor hun gemeenschap aanvaard. En bijna overal is deze gewoonte heersend gebleven, ondanks kritiek, ondanks gemor'; ook de in de negentiende eeuwelders opgerichte nationale en intemationale Joodse organisaties werden, aldus Cohen, 'alle bestuurd door een betrekkelijk klein aantal, zij het merendeels uitnemende mannen, die onder en met elkaar voortreffelijk samenwerkten, maar van de inmenging van Oost-Joden of van medezeggenschap der grote massa niet wilden weten." Schrijvend over de opvattingen van anderen, gaf Cohen hier zijn eigen opvattingen weer. Intussen had zijn 'macht', als men daarvan spreken mag, zich in en via het vluchtelingenwerk tot niet zoveel duizenden uitgestrekt, maar hij moet wel intuïtief begrepen hebben dat de uitnodiging die Asscher tot hem richtte, veel ruimere perspectieven bood.
XCHet was niet zo dat Cohen niet besefte dat de Duitsers op tal van wijzen Joden wilden vervolgen. Integendeel: van '34 afhad hij in Amsterdam het door dr. Alfred Wiener geleide Jewish Information Office in stand gehouden dat met zijn uit Duitsland ontvangen informaties niet alleen de Nederlandse en intemationale pers maar soms ook de Nederlandse geheime dienst geholpen had; hij had bevorderd dat dr. Wiener met zijn staf en zijn documentatiemateriaal in '39 naar Londen vertrokken was. Zelfhad hij op 14 mei '40 beslist geweigerd, naar Engeland te gaan: hij wilde de vluchtelingen niet in de steek laten. Eind mei werd hij op grond van zijn relaties met dr. Wiener door de Abwehr gearresteerd, maar deze kon hem geen concrete feiten ten
1 A.v., 12 nov. 1947, p. 2. 2 D. Cohen: in in (1955), p. 20-21.
laste leggen en hij werd spoedig weer vrijgelaten. Er was in '40 misschien geen Nederlander die preciezer wist dan hij wal met de Duitse Joden sinds , 33 geschied was. Ook daarom achtte hij een Joodse Raad wenselijk: zonder 'medezeggenschap der grote massa' welker 'gemor' men naast zich neer moest leggen, diende een klein aantal 'aanzienlijken, rijken of geleerden' de leiding van het Joodse volksdeel in handen te nemen, niet om zich te verzetten tegen de oppermachtige vervolger maar juist om uitbarstingen van verzet tegen te gaan en om de tactiek te volgen die zo vaak in de Diaspora toegepast was, niet ten tijde van de Kruistochten toen het Joodse gevoel van eigenwaarde nog sterk was, maar later: aile vernederingen slikken, persoonlijke relaties opbouwen met de vervolger, trachten hem te vriend te houden, streven naar uitstel in de hoop dat het afstel wordt, desnoods een minderheid van de groep opofferen als men vertrouwen mag, daarmee de meerderheid te kunnen redden - noties als deze waren het die Cohen scherp voor ogen stonden, véél scherper dan Asscher, véél scherper ook dan al diegenen die hij en Asscher op I2 en I3 februari '4I uitnodigden, tot de Joodse Raad voor Amsterdam toe te treden.
XCDie uitnodiging werd door zeventien personen aanvaard van wie men, zoals wij in ons vorige deel beschreven, één, Kisch, zien moet alsde persoonlijke waarnemer van mr. Visser. Onder de overige zestien bevond zich slechts één wiens naam bij een aantal Joodse arbeiders weerklank kon wekken: Is. Voet, de door Woudenberg afgezette voorzitter van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond-: één behoorde tot de kleine Joodse middenstand: een Portugees-Joodse slager uit het hartje van de Jodenhoek, A. Quiros. De overige veertien waren notabelen, bijna allen woonachtig in de stadsdelen waar zich in de negentiende of twintigste eeuw gegoede Joden gevestigd hadden.ê Wie als voorzitter of voorzitters van dit gezelschapJ.J.J. J.
1 Woudenberg verving Voet en een tweede dagelijkse bestuurder van de ANDB die Jood was, door NSB'ers. Hij richtte voorts een 'Gemeenschap van Arische Diamantbewerkers' op die allerlei pressiemiddelen ging toepassen teneinde te bevorderen dat de helft van de personelen uit niet-Joden zou bestaan. Dit leidde eind' 40 en begin' 4I tot een omvangrijke protestactie waarbij binnen het bonds gebouw, een befaamde schepping van Berlage, zelfs gevochten werd tussen voor en tegenstanders van de Nieuwe Orde. 2 Hun namen waren: Arons, mr. N. de Beneditty, mr. A. B. Gomperts, I. de Haan, A. de Hoop, A. Krouwer. mr. S. van Lier, A. Mendes da Costa, prof. dr. 1. Palache, mr. dr. M. I. Prins, L. H. Sarlouis, dr. D. M. Sluijs, A. Soep en mr. M.L.Kan. Arons was een bekende arts. Naast de advocaten waren er enkele personen die in het bedrijfsleven naam gemaakt hadden. Mr. van Lier was de ontslagen gemeente-secretaris van Amsterdam, Sarlouis opperrabbijn van de Nederlands-Israëlietische gemeente, Sluijsal sinds I9I2 secretaris van die gemeente. Van de zeventien leden waren vier (de Beneditty,
zouden optreden, werd, schijnt het, niet eens ter discussie gesteld - het sprak vanzelf: Asscher en Cohen, en wij zouden de volgorde liever omdraaien: Cohen en Asscher, want van hen tweeën domineerde Cohen. Hij deed dat van meet af aan en hij deed het niet zonder zelfingenomenheid. Kisch bracht die zelfingenomenheid in verband met het feit dat Cohen in de kring van Zionisten waarin hij getracht had uit te blinken, op grondvan zijn opportunistische opvattingen nu juist tot de mensen behoord had 'die eigenlijk niet meetelden.' Niemand had hem dat scherper en meedogenlozer te verstaan gegeven dan de grote inspirator van de Nederlandse Zionistenbond, Nehemia de Lieme, die in de zomer van '40 overleden was. Hoe dat zij, enkele dagen na de oprichting van de Joodse Raad 'waren wij', aldus Kisch, 'onder leiding van mr. L. E. Visser bijeen in een vergadering van de CoördinatieCommissie. Cohen kwam wat later; hij had moeten confereren met de Duitse autoriteiten, en hij deelde ons mee dat hij zojuist, met Asscher, was aangewezen tot voorzitters van de Joodse Raad.' 'Wij zijn', zo sprak hij met een triomfantelijk glimlachje, 'nu eigenlijk de Joodse burgemeesters van Amsterdam.'
XCNa afloop van de vergadering bracht ik Visser naar de trein. 'Heb je', zo zei hij, 'dat glimlachje van Cohen gezien? Dat.neem ik hem nu verdomd kwalijk.' Waarop ik: 'u kunt niet weten wat er, in de afgelopen dertigjaar, in de Nederlandse Zionistenbond is omgegaan. Dit glimlachje is, voor mij, bovenal de posthume afrekening met de Lieme.' 2
XCEn toch: het zou onjuist zijn, de verantwoordelijkheid voor het beleid van de Joodse Raad uitsluitend bij hem, of uitsluitend bij Asscher en hem te leggen. De raad kwam frequent in vergadering bijeen, normaal eens in de veertien dagen, en uit de bewaard gebleven notulen" blijkt niet alleen dat menigmaal principiële discussies plaats vonden maar ook dat de voorzitters op de momenten die het meest kritiek waren, de raad om uitdrukkelijke goedkeuring vroegen voor hun beleid - een goedkeuring die telkens verleend werd. Dat Kisch de raad om principiële redenen verliet, betekent dat de overigen althans zijn principes niet deelden. Er is bij de Joodse Raad dus wel degelijk sprake geweest van collectieve verantwoordelijkheid en het zou, dunkt ons, onjuist zijn, de leden van de raad als een gezelschap onnozele ja-broers te zien: dit waren volwassen mannen, in de kracht hunner jaren, allen met een goede en velen met een uitnemende staat van dienst. Cohen domineerde hen omdat de route die hij met beslistheid aangaf, de route was die ook zij voor de enig begaanbare hielden, zij het dat dat inzicht bij hen vager was, minder beredeneerd, en soms ook gemengd met gewetensbezwaren.
XCZo bestonden er dus van medio februari '41 af twee lichamen die zich als representatie van het Nederlandse Jodendom beschouwden: de Joodse Coördinatie-Commissie die het gehele land bestreek en de Joodse Raad voor Amsterdam die uitsluitend met de Joden in de hoofdstad te maken had. De Joodse Raad stond van meet af aan in contact met de Duitsers en maakte hun eisen kenbaar, de Coördinatie-Commissie had dat geweigerd. Onvermijdelijk was het dat deze tegenstelling zich steeds duidelijker zou openbaren. Daarbij was de positie van de Joodse Raad nagenoeg van den beginne af de sterkste: hij had zich bereid verklaard, Duitse opdrachten uit te voeren, tenzij
XCwas dat deze in Nederland zouden mogen blijven om dan na de oorlog collectief naar Palestina te emigreren. De Leon wist Blokzijl, vermoedelijk ook anderen, voor dit plan te winnen. Er werd toen van Duitse kant op de Joodse Raad pressie uitgeoefend, de Leon in de leiding te betrekken van de afdeling van deJoodse Raad die met de werkkampen te maken had. Dat werd geweigerd en toen de Duitse pressie aanhield, wezen Asscher en Cohen er eind juni een medewerker van de Beauftragte op dat de Leon een hoogst bedenkelijke figuur was: hij had voor zijn karnpen al 'sportartikelen bijeengebracht en zelfs bokshandschoenen, hetgeen wij gevaarlijk achtten.' (Asscher en Cohen: 'Onderhoud met de heer Rodegro ... op 24 juni 1942', Joodse Raad, voorzitters: map 'besprekingen met Duitse autoriteiten'). De Leon werd op 20 juli, vier weken later, Westerbork binnengevoerd en op 27 juli doorgezonden naar Auschwitz waar hij omkwam. Anders dan Presser (Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (1965), dl. I, p. 1°9-10) zijn wij van mening dat de Leon niet uitsluitend door Asscher maar door Asscher en Cohen tezamen gedenuncieerd is.
XC1 Van medio september' 41 af moest de kopij van elk nummer, volledig in het Duits vertaald, aan de Zentralstelle jur jüdische Auswanderung voorgelegd worden. Nadien
het 'voor de Joden oneervolle opdrachten' betrof ' hij had van april af een eigen orgaan dat door vele, zij het niet door alle Joden gelezen werd," en zijn landelijk overkoepelende functie was eigenlijk al in maart door de bezetter erkend toen deze gelastte dat de Joodse Raad een volledige opgave moest doen van alle in het land aanwezige Joodse niet-commerciële verenigingen en stichtingen. Die hadden zich in de herfst van '40 al ten getale van bijna duizend aangemeld bij de procureurs-generaal - nu werden die gegevens door het bureau van Müller-Lehning ter verificatie aan de Joodse Raad toegezonden; deze wist zowaar nog vier-en-dertig verenigingen en stichtingen te vinden die verzuimd hadden, zich aan te melden. Vooruitlopend nu op een volledige eoncentratie van al die verenigingen en stichtingen onder de Joodse Raad (een eoncentratie die goeddeels in de loop van '41 voltrokken werd), had de Sicherheitspolizei op 20 maart zowel het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen als het Joodse Vluchtelingencomité ontbonden. Daarmee kwam Krouwers 'Comité voor Steun' dat nog steeds met zijn geldinzameling in Joodse kring bezig was, in de lucht te hangen. Die moeilijkheden werden snel opgelost: de Joodse Raad nam het werk van het Vluchtelingencomité over en het 'Comité voor Steun' werd formeel bij de Joodse Raad ingelijfd; Krouwer was trouwens lid van de Joodse Raad. Nu was het wel zo, dat het bestuur van het comité zich feitelijk als onafhankelijk bleef beschouwen en ook gedragen, maar de eonsequentie van de formele onderschikking was toch, dat uiteindelijk de Joodse Raad zeggenschap zou krijgen over de gelden die door het comité ingezameld werden en die trouwens via de Joodse Raad aan de vluchteling,en werden uitgekeerd.ê Belangrijker nog:
XC1 JR: Notulen, 13 febr. 1941, P: I, 2 Wij weten slechts dat Het Joodse Weekblad in de lente van '42 een oplaag had van 21 000 exemplaren. 3 Voor de DuitsJoodse vluchtelingen die katholiek-, respectievelijk protestants-gedoopt waren, werd aanvankelijk gezorgd door het Katholieke, resp. Protestantse Hulpcomité. Het Protestantse Hulpcomité zat begin juni '41 financieel volledig aan de grond. Het moest voor ca. tweehonderdvijftig protestanten zorgen, onder wie ca. zeventig gereformeerden. Het steunbedrag was f 7 per volwassene per week; de Gereformeerde Kerken moesten dus ongeveer f2000 per maand opbrengen. 'Wij hadden', aldus op 12juni de gereformeerde leider van het Protestants Hulpcomité, 'inderdaad de gedachte, dat onze 800 kerken dit bedrag met glans zouden kurmen opbrengen. Nu is het droevig resultaat dat wij, ondanks het persoonlijk bezoek van één onzer aan vele diaconieën, over het gehele land verspreid, en ondanks vele aan diaconieën en kerkeraden gezonden brieven, nog niet aan de helft van het minimaal benodigde bedrag zijn toegekomen.' (brief, 12 juni 1941, in Delleman: Opdat wij niet vergeten, p. 532-34). Iets later in juni werden zowel het Protestantse als het Katholieke Hulpcomité door de Sicherheitspolizei opgeheven; nadien moest de Joodse Raad voor de betrokken vluchtelingen zorgen. Daartoe werden in katho
de geldinzameling door het 'Comité voor Steun' zou het karakter gaan dragen van een verplichte heffing - een heffing om het geld bijeen te brengen, nodig niet alleen voor de steun aan de vluchtelingen maar ook voor de fmanciering van het apparaat van de Joodse Raad. De Coördinatie-Commissie had over die gelden niets te zeggen.
XCKort na het ingrijpen van de Sicherheitspolizei stelde Cohen zich op het standpunt dat nu ook de Coördinatie-Commissie onder de Joodse Raad ressorteerde, ja 'een onderdeel van de Joodse Raad was geworden." Dat was wel het laatste wat Visser en de zijnen wensten! Zij hadden tot dusver in Amsterdam vergaderd waar hun commissie in de Beurs voor de Diamanthandel een kantoortje bezat - in april verplaatsten zij haar zetel naar Den Haag, waar eel].Haags advocaat, mr. H. Edersheim, als bescheiden bezoldigde secretaris aangetrokken werd.
XCzich van de pretenties van Cohen niets aantrekkend, ging de CoördinatieCommissie er naar streven, een lichaam te worden dat de Joden in het gehele land vertegenwoordigde. Zij bouwde een net op van gewestelijke vertegenwoordigers en plaatselijke vertrouwenslieden; acht-en-zestig van die vertrouwenslieden kwamen er. Zodoende kon de commissie inlichtingen krijgen uit het gehele land, ook kon zij aan die vertrouwenslieden haar richtlijnen en adviezen doorgeven. Ter bespreking van de situatie kwam zij één keer per week of per veertien dagen bijeen. Cohen zei dan weinig.
XCZij meed alle contaét met Duitse autoriteiten. Tot de Nederlandse autoriteiten en speciaal tot het college van secretarissen-generaal richtte zij zich wanneer maatregelen getroffen werden die een discriminatie van het Joodse volksdeel inhielden (op Vissers persoonlijke bemoeienissen terzake komen wij nog terug) ; die protesten haalden als regel niets uit. Voorts deed de commissie haar best, in Joodse kring het moreel hoog te houden; zij bevorderde dat armlastige Joden enige extra-steun ontvingen, zij trachtte cursussen te organiseren voor de uit overheidsdienst ontslagen Joden, zij riep een mew.
bij wijze van camouflage, aangeduid was als 'collecte voor de bijzondere noden van het Episcopaat.' Een aparte gereformeerde verzorgingscommissie kon van augustus '41 tot april' 43 ruim f 28 000 aan de Joodse Raad doen toekomen. Daarnaast werd door de commissie vanjanuari '43 tot april' 46 f 42000 overgemaakt aan de diaconie der Nederlandse Hervormde Kerk te Amsterdam die, toen de Joodse Raad opge heven was, de zorg voor alle protestants-Joodse onderduikers op zich nam. Mej. mr. G. Pleiter te Amsterdam die zelfmet een aantal van die onderduikers in contact stond, ontving ruim f 13 000. 1 Brief, 27 okt. 1941, van de Jee aan de Joodse kerkbesturen (Doe 1-1798 A).
dische en een culturele maar ook een juridische commissie in het leven. Die laatste, die onder voorzitterschap stond van Kisch, stelde zich tot taak, de Duitse verordeningen, voorzover tegen Joden gericht, na te pluizen op lacunes waar men gebruik van kon maken; voorts gaf zij advies wanneer Joden in Amsterdam of elders niet wisten hoe zij bepaalde verordeningen interpreteren moesten. Aansporingen tot verzet gingen van de commissie niet uit.' Het werd zinloos geacht om dergelijke aansporingen in aanwezigheid van Cohen aan de orde te stellen en bovendien bleek al spoedig dat met name Edersheim, de secretaris, meer voelde voor het beleid dat Cohen met de Joodse Raad voerde dan voor dat hetwelk Visser voor de CoördinatieCommissie vastgesteld had. Dat het uiteindelijke doel van de Duitsers was, de Joden uit Nederland te deporteren, werd ook door de commissie niet beseft. Haar verhouding met de Joodse Raad was ietwat gespannen, maar niet onleefbaar en ook Cohen leek de feitelijke werkverdeling te aanvaarden. 'De Coördinatie-Commissie dient', zei hij eind juni in een vergadering van de Joodse Raad, 'voor de behartiging van de belangen der Joden in het gehele land' en de Joodse Raad deed hetzelfde 'voor Amsterdam'. 2 Trouwens, wat Amsterdam betreft, was de Joodse Raad het officiële contactadres van de Coördinatie-Commissie.
XCCohen, ja eigenlijk de gehele Joodse Raad, zag dit als een tijdelijke toestand. Er werd althans door functionarissen van de Joodse Raad, vermoedelijk in mei' 41, een 'Statuut Joodse Raad voor Nederland' opgesteld. Het was die functionarissen bekend dat er in die tijd ook binnen het Duitse apparaat aan gedacht werd, de Joodse volksgroep een aparte juridische status te geven.ê Hun ontwerp zag de raad 'als hoogste lichaam voor de Nederlandse Joden', althans op niet-religieus gebied, en die raad moest ook het recht krijgen, 'inzamelingen te houden en zo nodig heffingen op te
1 Kisch kwam in de zomer of herfst van '41 met Koos Vorrink in contact en daar vloeide uit voort dat deze hem uitnodigde, toe te treden tot het z.g. Grootburger comité dat in oprichting was. Kisch voelde daar niet voor omdat hij bevreesd was dat dit comité wanneer het opgerold werd, op grond van zijn lidmaatschap als 'eenjoodse conspiratie' aangeduid zou worden. Visser, aldus Kisch, was het met dat standpunt eens. (1. Kisch, 16 april 1973). Misschien hangt hiermee samen dat Visser, wat betreft, ook niet verder gegaan is dan het doorgeven van inlich tingen. Enkele besprekingen die leden van de commissie met voormannen voerden van de socialistische arbeidersbeweging en van de werkgevers-organisaties om na te gaan of men de Joodse werknemers beter kon beschermen, leverden niets op. • ]R: Notulen, 26 juni 1941, p. 2. 3 Vermoedelijk slaat hier ook de formulering uit de notulen van het college van secretarissen-generaal op (eind maart '4I) die wij in hoofdstuk 1 aanhaalden: 'Dat het ]odenvraagstuk meer definitief zou worden geregeld.'
leggen.'! Men zou kunnen denken: die 'Joodse Raad voor Nederland' behoefde toch niet in hoofdzaak identiek te zijn aan 'de Joodse Raad voor Amsterdam' - neen: het ontwerp-statuut bepaalde in artikel a:
XC'De leiding van de raad is opgedragen aan twee voorzitters die hem gezamenlijk in en buiten rechte vertegenwoordigen. Hij bestaat uit vijf-en-twintig leden. Voor de eerste maal fungeren als voorzitters de heren A. Asscher en prof. dr. D. Cohen, beiden te Amsterdam, die voor de eerste maal de overige leden van de raad benoemen. In vacatures wordt door de raad voorzien.'
XCDit artikel kwam er op neer dat Asscher en Cohen de bestaande 'Joodse Raad voor Amsterdam' met zijn negentien leden konden zuiveren en er door toevoeging van minimum zes nieuwe leden voor konden zorgen dat 'de provincie' vertegenwoordigd werd. De werkelijke macht zou duidelijk in handen blijven van Asscher en Cohen, en dat betekende in feite: van Cohen. Zo wilde deze het ook.
XCDat was ook de opzet geweest van het Reichskommissariat.
XCDie opzet hield in, dat alle banden tussen Joodse en niet-Joodse Nederlanders doorgesneden zouden worden. De Joden moesten uit het normale maatschappelijke leven verdrongen worden. Over de vraag of men hen in één of meer afgesloten stadswijken diende te concentreren, werd met name inbinnen het Reichseommissariat veel gestreden. Vermoedelijk zou het daar ook wel toe gekomen zijn indien het niet in de loop van dat jaar aan het Reichskommissariat duidelijk geworden was, dat in Berlijn besluiten genomen waren die het moeizaam inrichten van echte ghetto's overbodig maakten: de Joden zouden uit Nederland gedeporteerd en in Oost-Europa uitgeroeid worden.
'41
XCDe maatregelen die in ons land ten aanzien van de Joden genomen werden, vallen dus in twee reeksen uiteen: de ene reeks (die zich al in junibegon af te tekenen met de verwijdering van de Joden uit de luchtbeschermingsdienst) had de strekking, de Joden van de overige Nederlanders te isoleren, hen van hun posities en bezittingen te beroven en hen dus in een soort maatschappelijk ghetto samen te dringen, de andere reeks (waarvan wij de eerste manifestaties in aprilkunnen waarnemen, maar dan toch uitsluitend binnen het Duitse apparaat) beoogde, de deportaties voor te bereiden en te vergemakkelijken. Dat onderscheid is door de Joden zelf, trouwens ook door de overigeNederlanders, eertijdsnietgemaakt. De JodenNotulen,aprilp.
'40 '41 1 JR-CC: 22 1942, 2.
voelden zich als getroffen door een voortdurende hagelbui van soms alleen maar hinderlijke, dan weer hoogst ernstige en vernederende decreten en zo onderging ook de rest van de bevolking de steeds drukkender Jodenvervolging: als een ononderscheiden geheel, als één ontwikkeling. Zo heeft ook Presser, schrijvend toch in de eerste plaats vanuit het perspectief van de vervolgde groep, en in zoverre terecht, de Jodenvervolging in zijn Ondergang geschetst. De twee genoemde aspecten willen wij evenwel scheiden, aansluitend bij de stadia die men in het Duitse beleid ontwaren kan. Die stadia verschilden namelijk: een beleid, gericht op isolement en verpaupering, is iets anders dan een beleid, gericht op deportatie en liquidatie. Zeker, men kan achteraf isolement en verpaupering als een voorbereiding tot deportatie en liquidatie zien, en wellicht heeft Hitler het ook zo bedoeld, maar het feit blijft bestaan dat er geen echte noodzaak was om verder te gaan dan tot het samendringen van de Joden in een maatschappelijke ghetto - een doelstelling die in '40 in Duitsland al in ruime mate verwezenlijkt was. De Endlösung vloeide daar niet onontkoombaar uit voort - ze werd er aan toegevoegd, ze was er, met verlof gezegd, de bekroning van.
XCDe maatregelen tot verwezenlijking van het isolement der Joden gaan wij dus scheiden van de maatregelen ter voorbereiding van hun deportatie. Die laatste komen in hoofdstuk 12 van dit deel ter sprake. Een moeilijkheid is dat de twee groepen maatregelen elkaar gedeeltelijk overlappen, d.w.z. dat het proces tot het isoleren en doen verpauperen van de Joden nog voortgang vond terwijl het tweede proces, de voorbereiding van de deportaties, .ja ook het deporteren-zelf al was begonnen. Desondanks willen wij ons onderscheid handhaven en dat is ook in zoverre zinvolomdat het deportatiebeleid zich in elk geval eerst in '42 duidelijk aan de slachtoffers gemanifesteerd heeft.
XCDe slachtoffers - wie waren dat precies?
XCDeze ogenschijnlijk simpele vraag bleek in de praktijk niet zo eenvoudig te beantwoorden.
XCIn ons vorige deel wezen wij er al op dat het begrip 'Jood' in Duitsland na de invoering van de Neurenberger wetten die geslachtsverkeer en huwelijk tussen Joden en niet-Joden strafbaar gesteld hadden (1935), nauwkeuriger gedefmieerd was. De meeste anti-Joodse maatregelen waren niet van toepassing op personen met één Joodse grootouder en op de meeste personen
met twee; die laatsten golden namelijk alleen dan als Jood wanneer zij bovendien Of tot een Joodse kerkelijke gemeente behoorden Of met een persoon gehuwd waren die drie of vier Joodse grootouders had, een z.g. Volljude. Ook gemengd-gehuwde Volljuden vielen, voorzover zij kinderen hadden (en, als de man niet-Joods was, óók als er geen kinderen waren), buiten vele anti-Joodse bepalingen; men sprak dan van een privilegierte Mischehe. Eigenlijk was die protectie van de gemengd-gehuwden hoogst onlogisch: alle gemengde huwelijken maakten op zichzelf de Neurenberger wetten tot een aanfluiting, maar men kan de gedachtengang van de Nazimachthebbers wel volgen: de bedoeling van de protectie was, geen deining te veroorzaken bij de (niet-Joodse) familie van de niet-Joodse huwelijkspartner; bovendien zag men de gemengde huwelijken als een probleem dat zich, nu er geen nieuwe meer gesloten mochten worden, binnen enkele tientallen jaren vanzelf zou oplossen.
XCIn ons land zijn de meeste bepalingen op het gebied van de Jodenvervolging uitsluitend van toepassing geweest op de z.g. Volljuden - op diegenen dus die, zo las men eind oktober '40 in de eerste verordening waarin dit duidelijk stond', vier of drie Joodse grootouders hadden dan wel twee, en in dat laatste geval moest men bovendien op 9 mei I940 Of tot een Joodse kerkelijke gemeente behoord hebben Of met een als Volljude gekenmerkte Jood gehuwd zijn." De verordening tot registratie van de Joden die begin januari '4I verscheen", maakte van een ruimer begrip 'Jood' gebruik, althans: had men slechts één Joodse grootouder, dan moest men zich melden - a fortiori als het er twee waren. De enkelingen die zich aan die registratieplicht onttrokken hebben, zijn (tenzij zij gedenuncieerd werden) ongemoeid gelaten, maar dit waren er, zoals wij al in ons vorige deel berichtten, zeer weinigen. De totaalcijfers der wèl geregistreerden gaven wij al eerder weer (Nederlandse Joden en Joden van andere nationaliteit tezamen): ruim honderdveertigduizend Volljuden, veertien-en-een-halfduizend half-Joden en bijna zesduizend kwart-Joden.
XCDat er een aparte registratie van Joden moest plaats vinden, was al eind september '40 aan secretaris-generaal Frederiks meegedeeld door General kommissar Wimmer. Frederiks had er toen op aangedrongen dat die registratie zou samenvallen met de uitreiking der persoonsbewijzen; bij extraaanmelding waarbij men in een bepaald gebouw naar binnen zou gaan of
1 VO 189/40 p. 546--52). 2 De ruim twaalfduizend gemengd-gehuwde Joden zouden grotendeels buiten de deportatie vallen. Wij komen op hun positie in een later deel terug. a VO 6/41 p. 19 2 3).
er zelfs buiten in de rij zou staan, zou immers, aldus Frederiks, 'die für die Betreffenden sowieso schon unangenehme Massnahme... wohl einen dusserst peinlichen Charakter' krijgen.' Typerend is het wèl, dat Frederiks er van uitging dat 'de betrokkenen' het 'uiterst pijnlijk' zouden vinden om publiekelijk te doen blijken dat zij Jood waren; voor hem sprak het blijkbaar vanzelf dat men er in de samenleving op aangekeken werd dat men Jood was en dat dit ook door de Joden zo gevoeld werd.
XCAanvankelijk waren de Duitsers van plan, zelf die aparte registratie ter hand te nemen. Ze zouden dan uitgaan van de bevolkingsregisters waar op de persoonskaart het feit vermeld stond of men lid was van een Joods-kerkelijke gemeente, en dan per gemeente in drievoud een lijst van Joden laten samenstellen waarvan het derde exemplaar aan Binnenlandse Zaken zou worden toegezonden. Dit denkbeeld werd door een van Frederiks' hoofdambtenaren, mr. J. M. Kan, besproken met Lentz, hoofd van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters. Lentz betoogde toen dat het do~r de Duitsers ontworpen systeem niet deugde: ten eerste stonden lang niet alle Joden bij de bevolkingsregisters als zodanig vermeld (zij waren immers lang niet alle bij een Joods kerkgenootschap aangesloten) en ten tweede zou de hele zaak mede door de te verwachten mutatie-opgaven spoedig in de war geraken. 'Mr. Kan informeerde', aldus het latere verslag van Lentz:
XC'of het mij iets kon schelen dat de boel bij de Duitsersin het honderd zou lopen. Tot zijn blijkbare verbazing antwoordde ik dat dit mij wel degelijk kon schelen, want, was mijn wedervraag, wat was het departement voornemens te doen met het derde exemplaar? Prompt volgde het antwoord: in een hoek smijten!'
XCDat zullen de Duitsers dan 'sabotage' noemen, zei Lentz. Zijn voorstel was: laat ons zèlf die registratie ter hand nemen. 'Hoe onsympathiek deze zaak voor ons ook was, meende ik dat wij de Joden een dienst zouden bewijzen door hun registratie uit Duitse en in Hollandse handen te houden.' Kan legde de zaak aan Frederiks voor en deze besliste dat 'de zaak in die zin' (de zin van Lentz' voorstel) 'met de Duitsers zou worden besproken.P
XCMen kan zich indenken hoe opgelucht die Duitsers waren dat de ijverige Lentz, schepper van het voorbeeldige persoonsbewijs, zich met de organisatie der Jodenregistratie wilde belasten. Seyss-Inquart had slechts voor de verordening te zorgen, Lentz ontwierp met een maximum aan accuratesse de uitvoeringsvoorschriften die door Frederiks aan de gemeentebesturen toeBrief,okt.van Frederiks aan Wimmerad). s].Lentz: 'Ambtelijke herinneringen', p.
1 2I I940, I22 L. I4-I5.
gezonden werden. Hier vloeide uit voort dat allen die onder Seyss-Inquarts verordening vielen, zich in de eerste maanden van '41 bij de bevolkingsregisters moesten komen melden om daar de door Lentz opgestelde persoonsformulieren in te vullen of in te leveren. Het eerste wat toen geschiedde, was dat in de bevolkingsregisters aan alle persoonskaarten van Joden een Z.g. 'ruiter' toegevoegd werd- - een zwart rechthoekje met een witte J in het midden. Nadien kon men dus in elke la van elk bevolkingsregister met één oogopslag zien, welke burgers Joden waren; op die persoonskaarten stonden dan ook reeds hun adressen. Vervolgens werden de ingevulde persoonsformulieren naar Lentz' rijksinspectie gezonden. Zij werden daar in twee alfabetische registers opgesteld: één voor Amsterdam en één voor de rest van het land. Toen dat geschied was, bevonden zich dus bij de rijksinspectie van elke Jood die vijftien jaar of ouder was, twee onmiddellijk vindbare formulieren: het ontvangstbewijs-persoonsbewijs en het persoonsformulier van de aparte Jodenregistratie; van personen beneden de vijftien was alleen dat tweede formulier aanwezig. Evenals bij de bevolkingsregisters geschied was, werden bij de rijksinspectie de ontvangstbewijzen-persoonsbewijs, voorzover zij op Joden sloegen, van een zwarte 'ruiter' voorzien. Een en ander vergde van het personeel van de rijksinspectie veel extra-arbeid. Verschillende ambtenaren, aldus later een commies, gaven Lentz te kennen, 'dergelijk werk om principiële redenen niet te kunnen voortzetten', maar deze slaagde er in, 'bepaalde ambtenaren voor dit werk bereid te vinden ... Zelfs buiten de gewone kantooruren moesten voornamelijk de vrouwelijke ambtenaren nog deze arbeid voortzetten."
XCLentz zwelgde in de volledigheid van het nieuwe, door hem ontvangen en verzamelde registratiemateriaal. In september ~41 ging hij zich er zorgen over maken dat sommige Joden, zonder dat hij dat wist (en zonder dat zij daartoe een vergunning gekregen hadden), verhuisd waren: dan zou hun werkelijke adres niet kloppen met het adres in zijn materiaal. Het gevolg was, zo formuleerde hij het: 'De Jood verblijft klandestien en ongecontroleerd op een andere plaats en maakt zich aldus onvindbaar. De Melderegister wier taak het is, de mensen vindbaar te maken, zijn dan niet in overeenstemming met de feiten en dat is niet in het belang van de overheid.' Lentz gafWimmers Generalkommissariat derhalve in overweging, 'de burgemeesters op te dragen, van elke adresverandering van een Jood terstond kennis te geven aan deJ.J.
1 Dit was een teken dat stevig aan de bovenkant van de kaart bevestigd was; de wijze van bevestiging was een vinding van Lentz en hij was financieel geïnteresseerd bij de afzet van het product. 2 POD-Den Haag: p.v. inz.]. L. Lentz (z r jan. 1946), p. 28 (getuige A. F. Roe1in) (Doc 1-1045, b-2).
Ceneralkommissat voor de veiligheid. Deze autoriteit' (Ranter) 'kan dan controleren of een vergunning is verleend."
XCMaar Rauter wilde nog wel méér laten controleren. In januari '42 drong het tot hem door dat er hier en daar Joden rondliepen die zich niet aangemeld hadden. Frederiks kreeg een schrobbering en het gevolg was dat Lentz volgens een van Frederiks ontvangen instructie in maart de bevolkingsregisters wilde opdragen, na te gaan of allen die vroeger op hun persoonskaart aangeduid waren als aangesloten bij een der Joodse kerkgenootschappen of die blijkens hun familienaam dan wel blijkens de aanmelding van bloedverwanten vermoedelijk Jood waren, zich inderdaad krachtens verordening 6/41 als Jood gemeld hadden; zo niet, dan moest 'onverwijld''een onderzoek naar de afstamming' ingesteld worden.ê Het schijnt dat die opdracht inderdaad verstrekt is (wij hebben geen denkbeeld van de mate waarin hij werd uitgevoerd); Lentz wilde althans de controle via de familienamen vergemakkelijken door een lijst te vervaardigen van alle familienamen die bij Joden aangetroffen waren. Trots liet ,hij het eerste exemplaar aan Wimmer overhandigen. Helaas: de familienaam 'Wimmer' stond er op! Wi111111er was daar verre van ingenomen mee. Meer waardering ontving Lentz voor twee andere producten van zijn bezeten ijver: een statistiek betreffende de Joodse immigratie naar Nederland in de twintigste eeuwen een statistiek van de Joodse bevolking, beide in tweehonderd exemplaren gedrukt bij de Algemene Landsdrukkerij," Die tweede statistiek werd door Wi111111ers General leommissariat o.m. aan Rosenbergs nog in oprichting verkerende partijhogeschool toegezonden; er werd hartelijk voor bedankt en de lof was niet karig: 'van den durch das deutsche Reich besetzten Gebieten dürfte in den Nieder landen erstmalig eine derartig' gründliche, amtliche statistische Erjassung des jüdi schen Bevölkerungsteiles durchgeführt sein.'4J.
1 Brief, 18 sept. 1941, van L. Lentz aan H. Calmeyer 122 ad). 2 Rijksinspectie van de bevolkingsregisters: concept-rondschrijven, 9 maart 1942 (a.v., 122 e). 3 Op last vaI1Wimmer moest Lentz de Joodse persoonsformulieren in de tweede helft van '41 ook laten 'onderzoeken' door P. E. Keuchenius, een ver mogend oud-Indisch gast die vóór de oorlog lid geweest was van het antisemietische 'Comité tot bestudering van het Joodse vraagstuk.' Keuchenius' 'studie' (die ver loren is gegaan) kwam in november 1941 gereed. Anderhalfjaar later had Keuche nius het manuscript voltooid van een brochure over Johan de Witt dat hij aan een nationaal-socialistische uitgeverij toezond. 'Het wordt toch eindelijk eens tijd', schreef hij, 'dat wij met Johan de Witt met zijn Jodensmoel afrekenen.' (brief, 14 aug. 1943, van P. E. Keuchenius aan de Amsterdamse Keurkamer, Doc 1-883, a-o). , Het departement van volksvoorlichting en kunsten weigerde, voor deze publikatie papier ter beschikking te stellen. 4 Brief, 23 sept. 1942, van aan 122 b).
XCWerd Lentz alleen maar door zijn zucht naar 'prestaties' voortgedreven? Volgens een van zijn ambtenaren niet: 'Lentz', verklaarde deze, 'had een haat tegen de Joden, want als er een om toelating vroeg en zich niet zo gemakkelijk liet afschepen, dan liet hij zich wel eens ontvallen: 'Die verdomde joden zien toch maar kans om tot mij door te dringen.' '1
XCDe in het voorafgaande beschreven registratie volgens verordening 6/41 heeft, zoals wij nog nader zullen weergeven, de administratieve grondslag gevormd voor de deportaties; zij vormde tevens een belangrijk controlemiddel bij practisch alle anti-Joodse maatregelen. In de vorm van de per gemeente alfabetisch gerangschikte ontvangstbewijzen-persoonsbewijs en van de in twee groepen (Amsterdam en de rest van het land) alfabetisch gerangschikte persoonsformulieren waren allen die als Jood golden, individueel geregistreerd. Bij controle kon men hier steeds op terugvallen. Die controle werd evenwel in de zomer van '41 in hoge mate vergemakkelijkt doordat Rauter een nieuwe maatregel nam van vèrstrekkende betekenis; hij bepaalde namelijk dat in het persoonsbewijs van elke Voll jude op twee plaatsen 'met diepzwarte stempelinkt' een grote J aangebracht moest worden; eenzelfde J moest bovendien bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters geplaatst worden op het ontvangstbewijspersoonsbewijs dat met het persoonsbewijs van de betrokkene correspondeerde.
XCRauters opdracht werd door het departement van binnenlandse zaken aan de burgemeesters en door hen aan de bevolkingsregisters doorgegeven.ê Het gevolg was dat nadien in de persoonsbewijzen die aan Joden uitgereikt werden (bij de bevolkingsregisters hoefde men maar te zien of de persoonskaart van de betrokkene een zwarte 'ruiter' had), de J gestempeld werd; Joden die hun persoonsbewijs al ontvangen hadden, werden opnieuw opgeroepen om alsnog de J in hun persoonsbewijs te laten stempelen. Dit betekende dat de Joden nadien niet alleen als zodanig geregistreerd stonden bij de bevolkingsregisters en bij de inspectie van Lentz, maar dat ook uit het persoonsbewijs dat zij steeds bij zich moesten hebben, onmiddellijk bleek dat zij Jood waren.
1 POD-Den Haag: p.v. inz.). L. Lentz (21 jan. 1946) (getuige). A.). F. Roelin). 2 Rondschrijven, 3 juli 1941, van binnenl. zaken aan de burgemeesters 123 c).
XCMr. Visser, de voorzitter van de Coördinatie-Commissie, weigerde, gelijk reeds vermeld, een persoonsbewijs met een J in ontvangst te nemen: hij gaf de Nederlandse overheid niet het recht, op deze wijze te discrimineren. Wij vermoeden dat hij toen een persoonsbewijs zonder J kreeg; vast staat in elk geval dat één Joodse dame in Den Haag die op Vissers aanraden eveneens geweigerd had, een persoonsbewijs met J te aanvaarden, door een ambtenaar van het bevolkingsregister een persoonsbewijs zonder J thuisbezorgd kreeg. Iets dergelijks heeft zich wellicht ook bij anderen en ook elders afgespeeld, maar dan toch, aldus onze indruk, in zeer zeldzame gevallen. Nu kunnen wij ons niet anders voorstellen dan dat met name door de razzia's die aan de Februaristaking voorafgingen, alsmede door de antiJoodse maatregelen die, vooral op economisch gebied, vóór juli '4I genomen waren, in Joodse kring in die zomer van '4I al een vrij sterke beduchtheid gegroeid was (nog versterkt door de straks te beschrijven razzia in Amsterdam in juni) -niettemin aanvaardde vrijwel ieder zijn persoonsbewijs met de fatale enfataal-duidelijke letter. Men zat nu eenmaal gevangen in het systeem der registratie dat men zelf had helpen opbouwen. Men was Jood, men had zich als Jood gemeld en men stond van de zomer van' 4I afin het eigen persoonsbewijs als Jood aangemerkt.
XCHet begrip 'Jood' léék eenvoudig, maar er bleek al spoedig dat er tal van grensgevallen waren waar het bij onderzoek allerminst vaststond dat de betrokkene een Jood was. InDuitsland had men ook al veel met die grensgevallen te maken gekregen en op grond van die ervaring en in aansluiting op de Duitse bepalingen terzake was in verordeningeen artikel terechtgekomen hetwelk bepaalde dat de Reichskommissar of een door hem aangewezen instantie 'bij twijfel of een persoon ... als geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede moet worden aangemerkt', de beslissing nemen moest; tegen die beslissing zou geen beroep mogelijk zijn. Inderdaad kwamen er bij het Reichsleommissariat spoedig vele honderden brieven binnen van personen die in twijfel verkeerden of zij zich al of niet moesten melden dan wel die zich al gemeld hadden en zich achteraf waren gaan afvragen of zij daartoe wel verplicht waren geweest. In totaal waren in julial tussen de dertien- en veertienhonderd van die gevallen in behandeling genomen. Die behandeling geschiedde door het Referat Innete Verwaltung dat onderdeel was van Wimmers Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz. Hoofd van
6/4I '4I
dat Referat was een in 1903 in Osnabrück geboren advocaat, dr. Hans Georg Calmeyer. Deze was geen lid van de Nazipartij en evenmin een rassenfanaticus. Met betrekking tot de vele honderden gevallen waarin mensen in twijfel verkeerden of zij zich al of niet als Jood moesten melden, was hij als regel geneigd, die twijfel gefundeerd te achten. Kon men bijvoorbeeld overtuigend aantonen dat men, formeel ingeschreven als kind van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder, in werkelijkheid het buitenechtelijk verwekte kind was van eenniet-Joodse vader, dan vond hij goed dat men niet aan de Jodenregistratie deelnam. Hij eiste dan wèl bewijzen; soms konden oude brieven als zodanig gelden, soms verklaringen van personen die van de werkelijke feiten op de hoogte waren. Hij eiste óók dat de betrokkenen zelf hun afkomst vastlegden in een 'plechtige verklaring' ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand. Er werden heel wat van die verklaringen afgelegd, vele te goeder trouw, maar, ook in die begintijd, zeker niet alle.
XCVeel moeilijker lagen de gevallen waarin de betrokkenen, het zekere voor het onzekere nemend, zich maar vast als Joden hadden laten registreren en vervolgens die registratie wilden intrekken dan wel wijzigen. Had men zich al opgegeven als kind van twee Joodse ouders en bedacht men later, dat men er toch beter aan deed, maar voor de waarheid uit te komen: dat men als buitenechtelijk kind slechts één Joodse ouder had, dan leek het de moeite waard, van die oorspronkelijke registratie terug te komen. Immers: de meeste anti-Joodse maatregelen golden niet voor half-Joden.
XCAl in maart' 41 begon Calmeyer er bij zijn chefs op aan te dringen dat wie dat wilde, in de gelegenheid gesteld zou worden, te bewijzen dat grootouders die hij als Joods opgegeven had, in werkelijkheid geen Joden geweest waren, zelfs niet als zij tot een Joods kerkgenootschap behoord hadden. 'Die Zuge hörigkeit zur jüdischen Religionsgemeinschaft', zo noteerde hij voor Wimmer, 'interessiert nämlich nicht als solche, sondern lediglich als Beuieismittel für die Rasse.' Ging men alleen op de 'Religionsgemeinschaft' af, dan kwam men tot absurde situaties: een niet-Joodse vrouw die terwille van haar man lid geworden was van een Joodse gemeente, was toch geen [odin ?'
XCHet probleem was niet eenvoudig. Wimmer, gemakzuchtig als steeds, stelde de beslissing uit. Misschien was hij, misschien waren ook anderen binnen het Reichskommissariat ietwat huiverig, de door Calmeyer bepleite weg in te slaan, d.w.z. goed te vinden dat personen die zich als Jood gemeld hadden, nu kwamen bewijzen dat zij geen Jood waren of, in plaats van een Jood met drie of vier Joodse grootouders, een met slechts twee of één. 'Door het sorteren van enige speciale gevallen waarin het uitsluiten van het tegen
XC1 H. Calmeyer: 'Anlage zum Rechenschaftsbericht 24.3.41' (Vu], HA Inneres, 122 b).
bewijs werkelijk tot onbillijk harde resultaten moest leiden, overtuigde ik', aldus Calmeyer na de oorlog, 'in een schriftelijke uiteenzetting de Reichs kommissar in zoverre, dat hij mij toestond, het tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden' (vermoeden nl. dat de betrokkene Jood was) 'toe te laten in die gevallen waar een onweerlegbaar bewijs geleverd kon worden ... Men kon nu genealogisch in twijfel trekken dat overgrootouders en betovergrootouders tot het Joodse ras behoorden, zich op genealogische bewijzen uit vervlogen tijden beroepen, ze bijeenbrengen en overleggen.' Calmeyer zag dit alles aanvankelijk als een louter eerlijke en serieuze bezigheid: 'zeer zeker', zo schreef hij na de oorlog, 'was mijn handel- en werkwijze in genen dele er op ingesteld of daarop voorbereid zelfs dat bedrog en vervalsing een rol spelen konden."
XCNatuurlijk begreep Calmeyer wèl dat men het in de kring van de meest actieve Jodenvervolgers (Rauter en de Sicherheitspolizei) van meet af aan absurd achtte dat men personen, die zich als Jood gemeld hadden, in de gelegenheid stelde, die aanmelding geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Hij ging dus met enige behoedzaamheid opereren en wees een aantal aanvragen om wijziging af die eigenlijk als reëel beschouwd moesten worden. In die gevallen gaf hij evenwel secretaris-generaal Frederiks die van al zijn beslissingen kennis kreeg, de gelegenheid, op herziening aan te dringen. Zo was er een Duitse halfjood. oudstrijder uit het Oostenrijkse leger in de eerste wereldoorlog, die formeel op 9 mei '40 (dat was immers de datum die ten aanzien van de status der betrokkenen in de Duitse beslissingenaangehouden werd) met een vol-Joodse vrouw gehuwd was en om die-reden zelf ook als Volljude gold; nu was dat huwelijk wel in november '39 door de rechter ontbonden verklaard, maar die ontbinding was eerst eind juni '40 (na de ode mei dus) bij de burgerlijke stand ingeschreven en op grond van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek gold die datum van inschrijving als de datum van de formele beëindiging van het huwelijk. Calmeyer had het verzoek van de man, als half-Jood te mogen gelden, afgewezen. Frederiks drong er in dit alsook in een reeks andere gevallen op aan dat hij zijn beslissingzou herzien. Meer nog. Bij het departement van binnenlandse zaken kwam men er spoedig achter dat de door Calmeyer gevolgde procedure een aantal Joden kon beschermen: diegenen namelijk wier grootouders in Nederlands-Indië geboren waren of (dat kwam vaker voor) op' Curaçao dan wel in Suriname. Speciaal in de West vv:arenJoodse families generaties lang woonachtig geweest. Welnu, wanneer Joden die van Curaçao of uit Suriname afkomstig waren, bij hoog en bij laag beweerden dat zij geen Joden
XC1 H. Calmeyer: Rapport (I6-I7 april I946), p. 5-6 (Doe 1-27I, a-c),
waren omdat hun grootouders niet van Joodse afkomst waren en evenmin tot een Joods kerkgenootschap behoord hadden, hoe kon Calmeyer dat dan verifiëren? Een aantal van die Joden kreeg van de ambtenaren van binnenlandse zaken het advies, langs deze weg te proberen, onder de Jodenregistratie uit te komen. Men moest dan ook een 'plechtige verklaring' afleggen. Al in ,41 werd een aantal van die verklaringen door Calmeyer aanvaard.
XCIn hoeveel gevallen Calmeyer in de eerste fase van zijn werkzaamheid, d.w.z. tot het begin van de Jodendeportaties, voor de betrokkenen gunstige beslissingen nam, is niet met zekerheid bekend. Wij schatten hun aantal (afgezien dus nog van de gevallen waarin hij goedkeurde dat men zich in het geheel niet als Jood liet registreren) op ca. duizend. Veel belangrijker werd de tweede fase. Want terwijl Calmeyers beslissingen in de eerste niet meer konden betekenen dan dat men buiten maatregelen kwam te vallen die op isolement en verarming gericht waren, kwamen zijn beslissingenin de tweede fase neer op al of niet deporteren. Het werden dus in feite (hij was zich daar bewust van) beslissingen over dood of leven. Wij komen op die tweede fase waarin Calmeyer, velen prijsgevend, toch ook in een voortdurende en levensgevaarlijke worsteling met de Sicherheitspolizei velen wist te redden, in ons volgende deel terug.
XCHier komt het er op aan, nog eens met nadruk te onderstrepen dat Calmeyers werkzaamheden al in de eerste fase niet alleen in hun opzet maar ook in de uitwerking die hij aan die opzet gaf, met argwaan gevolgd werden door al diegenen, Duitsers en Nederlanders, voor wie het onbegrijpelijk, ja haast misdadig was dat men de bepalingen waarin de Jodenvervolging neergelegd was, zo interpreteerde dat velen die evident Joden waren, opeens niet langer als Joden golden. Aan Duitse kant ontwikkelde zich het speciale judenrejerat van de staf van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD tot een geducht tegenstander van Calmeyers beleid en als zijn gevaarlijkste en tegelijkertijd meest fanatieke vijand aan Nederlandse kant ontpopte zich, en al in '41, iemand die als bezeten was door de idealen der 'raszuiverheid': het lid van de Nederlandse SS Ludo ten Cate.
XCWij wezen er al op in onze schetsvan de ontwikkeling van het antisemitisme: het virulentste fanatisme vindt men daar waar het dient om het eigen verleden te verloochenen dan wel de twijfel aan zichzelf te onderdrukken. Niet anders was het bij Comelis Ludovicus ('Ludo') ten Cate die in december 1904 in Amsterdam geboren was. Hij, de grote voorvechter van de martiale SS, zag er uit als een akelig snufielaartje. "Soldatische Tugenden und Eigenschafien
[ehlen ihm vol/kommen', oordeelde begin' 43 Rauters specialist in rassenvraagstukken SS-Hauptsturmflihrer Aust; voorts: 'Sein seelisches und charakter liches Bild weist bereits im Erscheinungsbild Anhaltspunkte auf, die ihn bei seiner damallgen Eignungsuntersuchung als verdáchtig für fremdblütige Abstammung erscheinen iiessenl? Of de verdenking van Aust in de richting van Joodse dan wel van Indonesische voorouders ging, weten wij niet; vast staat in elk geval dat Rauters officiële adviseur ten Cate volmaakt ongeschikt achtte om. in Berlijn ingeschreven te worden in de registers der SS-officieren. Rauter en Feldmeyer wisten door te zetten dat die inschrijving in de zomer van' 43 toch plaats vond, niet omdat zij ten Cate anders beoordeelden dan Aust had gedaan, maar omdat zij vonden dat men een zo verdienstelijk medewerker eenvoudig niet langer voor het hoofd kon stoten. Het gebeurde moet ten Cate diep gekwetst hebben. Notabene : terwijl het, mede door de twijfel aangaande zijn eigen afkomst, nog niet eens vaststond of hijzelf de eer waardig gekeurd zou worden, SS-officier te zijn, was hij al een paar jaar bezig, leden van de Nederlandse SS op hun raszuiverheid te onderzoeken.
XCTen Cate had tot zijn drie-en-twintigste levensjaar in Amsterdam gewoond. Hij doorliep er een vijfjarige hbs en ging vervolgens studeren. Van zijn studie bracht hij weinig terecht. In '27 emigreerde hij naar Australië. Ook dat werd geen succes. Na een jaar was hij in Nederland terug en in de jaren '30 bouwde hij bij Oldebroek op de Veluwe een klein hoenderpark op. Eind '33 werd hij lid van de NSB. Hij had grote belangstelling voor de rassenleer en ontwikkelde zich binnen de NSB tot een specialist op het gebied van afstammingsonderzoek. Aangezien de NSB het met de raszuiverheid niet zou nauw nam, was ten Cate als het ware gepredisponeerd om zich in '40 bij de kring aan te sluiten waar de Nederlandse SS uit voortkwam. Daartoe werd hij ook gestimuleerd door een ambtenaar van het Reidiskom missariat met wie hij al vóór de oorlog in contact gestaan had: dr. Wolfgang Ispert, de man die in' 40 zo zijn best ging doen, de Nederlandse genealogen voor de SS-ideologie te winnen. Ispert zorgde er voor dat ten Cate samen met enige gelijkgezinden een nieuwe organisatie in het leven riep: het Nederlands Verbond voor Sibbekunde. Dit verbond ging spoedig een eigen maandblad uitgeven, Sibbe; ook kreeg het van december '40 af gelegenheid, wekelijks voor Radio Hilversum lezingen te houden over vraagstukken van ras en genealogie. Voor ten Cate was dat niet een louter theoretische arbeid: de nieuwe inzichten moesten in praktijk gebracht worden. BUllen de SS was dat trouwens voorschrift want in de lagere rangen moest elkeen die defmitief in de organisatie wilde opgenomen worden, voor zichzelf en voor Zijn
XC1 Aust: Beurteilung van L. ten Cate, 9 febr. 1943 (HSS~tPF, I c).
eventuele echtgenote aantonen dat zij, tot het jaar 1800 teruggaand, van 'zuiver bloed' waren; in de hogere rangen diende men daarbij terug tè gaan tot het jaar 1750. De candidaten moesten daartoe uitgebreide onderzoekingen instellen oflaten instellen in oude archieven; in Duitsland werden de gegevens dan voorgelegd aan het onder Himmler ressorterende Rasse und Siedlungshauptamt dat met grote zorg placht na te gaan of alle gegevens wel betrouwbaar waren. Duitsers die niet in de SS opgenomen wilden worden, maar toch een bekrachtiging nodig hadden van gegevens over hun afstamming, konden zich tot weer een andere instelling wenden: het Reichs sippenamt, en het sprak vanzelf dat juist dat Reichssippenamt veel te makeri kreeg-met vraagstukken van al of niet Joodse afstamming. Kon namelijk iemand die als Volljude gold, tot genoegen van het Reichssippenamt aantonen dat vier van zijn acht overgrootouders weliswaar lid geweest waren van een Joods kerkgenootschap maar van zuiver 'Arische' afstamming waren (men moest.het onderzoek dan tot de bet- ofbetbetovergrootouders uitstrekken), dan werden van de vier grootouders twee 'Arisch' en de 'berrokkene zelf gold dan als Halbjude in plaats van als Volljude. Hij was dan om te beginnen al beschermd tegen een pariabestaan; hij kon zelfs in de Reichsarbeitsdienst of, overigens bij hoge uitzondering, in de Weh~macht opgenomen worden.
XCHet leek Ispert wenselijk dat ten Cate zich er eerst eens van ging vergewissen hoe het Rasse- und Siedlungshauptamt en het Reichssippenamt in de praktijk werkten. Eind oktober' 40 werd ten Cate derhalve voor een kleine maand naar Berlijn gezonden. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om, stellig in opdracht van Feldmeijer, Voorman van de Nederlandse SS, het 'probleem' van Rost van Tonningens afstamming te bespreken en bracht in het midden van november ook enkele dagen een bezoek aan de Poolse stad Lodz (destijds Duits, en 'Litzmannstadt' geheten), waar hij van nabij kon zien, in hoe deplorabele omstandigheden de Poolse Joden in hun afgesloten ghetto verkeerden: Na zijn terugkeer begon hij met het onderzoek van de genealogische gegevens die sommige leden van de Nederlandse SS hem hadden doen toekomen - sommige, lang niet alle. In de loop van '41 drong zich aan ten Cate zelfs de indruk op dat de SS leden telde die gedeeltelijk van Joodse afkomst waren; hij kon daar weinig tegen doen, want een groot aantal SS'ers beschouwde het verplichte afstammingsonderzoek als een futiliteit. Ten Cate hield tijd over. Hij ging die tijd graag besteden aan andere onderzoekingen. Hij begon zich met wellust te verdiepen in de afstamming van een aantal NSB'ers van wie hij wist of vermoedde dat ze enkele Joodse voorouders hadden. Bovendien ging hij zich verdiepen in afstammingskwesties van Joden want hij was er wel zeker van dat er Volljuden rondliepen die volkomen ten onrechte door Calmeyer tot Halbjuden verklaard 54
waren of zelfs tot 'Ariërs'. Voorziende dat hij als particulier niet voldoende medewerking zou krijgen, riep hij een 'Centrale Dienst voor Sibbekunde' in het leven. Die dienst kreeg in de loop van '41 van secretaris-generaal van Dam een bescheiden subsidie; van Dam zegde zelfs toe dat ten Cate door de betrokken departementen (binnenlandse zaken en opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming) tot de officiële 'Gemachtigde voor de Afstammingsbewijzen' benoemd zou worden, maar een van van Dams ambtenaren, mr. J. K. van der Haagen, wist, toen die benoeming na maandenlang traineren afgekomen was, te voorkomen dat zij in de Neder landse Staatscourant gepubliceerd werd. Ten Cate ergerde zich daar wel aan, maar het hinderde hem niet wezenlijk: hij had zich een machtiging van Ranter verschaft, waarmee hij binnen het archiefwezen links en rechts archiefdelen in beslag ging nemen ; .bood men hem weerstand, dan riep hij de hulp van de Sicherheitspolizei in. '
XCMet zijn onderzoek ten aanzien van NSB' ers bereikte ten Cate niets. Over die paar vooraanstaande NSB' ers die enkele Joodse voorouders hadden, Blokzijl bijvoorbeeld, maakten de Duitsers zich niet druk, zulks tot ontzetting van ten Cate wiens 'ervaring' het was, zo schreefhij in de zomer van '41, 'dat personen die I/Sste ofzelfs 1/16de Joods of Indisch bloed hebben, daarvan uiterlijk zowel als innerlijk duidelijk de kenmerken dragen." Ja, bijna drie jaar later achtte hij het nog een gebiedende noodzaak, Rauter in een geheime brief te berichten dat de echtgenote van.de leider van het Rechtsfront der NSB '1/32}üdisch' was."
XCIOneindig gevaarlijker en heel veel effectiever waren ten Cate's onderzeekingen ten aanzien van de afstamming van Joden. Om te beginnen werd hij, met Rauters brief op zak, toegelaten tot de rijksinspectie van de bevolkingsregisters waar hij in de gelegenheid gesteld werd, duplicaten te maken van de twintigduizend persoonsformulieren die krachtens verordening 6/41 ingevuld waren door Joden met twee Joodse grootouders of met. één. Niemand verzette zich daartegen. Sterker nog: toen ten Cate ter inspectie zei dat hij vermoedde dat een van Blokzijls'grootmoeders van afstamming een Surinaamse Jodin was, werd hij er op gewezen dat zich in het algemeen rijksarchief een oud register bevond van de Surinaamse Joden. Ten Cate er op af. Hij trof het register aan. Hij trof nog meer aan: een deel van de registers die Napoleon in ISII had laten aanleggen van alle in Nederland woonachtige Joden; ZlJ waren van Friesland, Groningen, Overijssel en54
1 Brief, 31 juli 1941, van C. L. ten Cate aan Feldmeijer (Trib, Zutfen: dossier 1814/47' (c. L. ten Cater). 2 Brief, 12 mei 1944, van C. L. ten Cate aan Rauter 1 d).
Gelderland bewaardgebleven. Maandenlang zat hij zelf of zaten anderen in zijn opdracht gegevens te extraheren en op fiches te brengen. Hij ging nog verder: kerkelijke registers ging hij raadplegen die gegevens over het dopen van Joden bevatten, voorts oude registers van de burgerlijke stand, oude notariële acten, boeken waarin iets stond over de geschiedenisvan de Joden in Nederlands-Indië en de West, ja hij wist oude Indische en oude Surinaamse kranten op te sporen welker advertentierubrieken nageplozen werden om te zien of er Joodse namen in voorkwamen. Men lette daarbij scherp op aankondigingen van geboorte, huwelijk en overlijden. Al die onderzoekingen stelde ten Cate niet alléén in: hij kreeg tenslotte een staf van ruim twintig medewerkers van wie enkelen er telkens op uitgezonden werden om de verzamelde gegevens aan te vullen. Intussen vervulde het ten Cate wèl met grote voldoening dat zijn verzameling fiches voortdurend groeide. Het waren er eind '4I al meer dan driehonderdduizend geworden; daarvan bevatten er honderdvijftigduizend gegevens betreffende de Joden in de West.
XCMen begrijpt hoezeer door dat alles het streven van het departement van binnenlandse zaken, en toch eigenlijk ook van Calmeyer, om bijvoorbeeld de Surinaamse Joden buiten de vervolging te laten vallen, gedwarsboomd werd. Rauter had doorgezet dat ten Cate afschrift kreeg van elk van Calmeyers beslissingen. Had Calmeyer mede op grond van de 'plechtige verklaring' aanvaard dat een bepaalde Surinaamse Jood geen Jood was, dan kon ten Cate, alshet even wilde, de huwelijksadvertenties van de grootouders tonen waaruit bleek dat zij volgens de Joodse ritus in de echt verbonden waren. Eén ding kon ten Cate niet: Calmeyers beslissingenongedaan maken - maar hij kon wèl (en dat geschiedde vooral in de deportatieperiode) met zijn gegevens naar het [udenrejera: lopen teneinde te bevorderen dat Calmeyers beslissing door dat Referat niet erkend en dat de betrokkene dus, veelal met zijn gezin, gedeporteerd werd. Voor de snuffelaar ten Cate alléén was Calmeyer niet bang, maar ten Cate met de Sicherheitspolizei achter zich was een geduchte en gevaarlijke tegenstander. Eigenlijk kon Calmeyer geen enkele gunstige beslissing nemen zonder zich af te vragen of hij wellicht door ten Cate's controle-arbeid tegen de lamp kon lopen op een wijze die hem geen slimme uitweg meer zou laten. De strijd tussen hen beiden ontbrandde al in de herfst van' 4I ; zijn voortzetting tijdens de deportatieperiode zullen wij in ons volgende deel beschrijven. Hier willen wij slechtsopmerken dat ten Cate's naoorlogse verklaring: 'Met Joodse gevallen die voor deportatie bestemd waren, ... heb ik nooit te doen gehad", ons getroffen heeft
XC1 C. L. ten Cate: 'Verweerschrift' (18 sept. 1947), p. 3 (Trib. Zutfen: dossier C. L. ten Cate). 54
als een van de meest schaamteloze leugens die wij in de loop van ons jarenlange onderzoek tegenkwamen.
XCHet beleid dat de bezetter nog voordat tot de deportatie der Joden opdracht gegeven was, met betrekking tot deze volksgroep voor ogen stond, hebben wij in het voorafgaande reeds met twee woorden aangegeven: isolement en verpaupering. De Joden moesten van de overige Nederlanders gescheiden worden, van hun posities en bezittingen beroofd en aldus uiteindelijk samengedrongen in een soort maatschappelijk ghetto. De opvallendste maatregel die in '40 getroffen werd: het uit hun ambt ontheffen van alle Joden die in overheidsdienst waren, was slechtseen eerstestap in die richting. Vele stappen zouden nog volgen - overheidsmaatregelen die evenwel begeleid werden met een zekere mate van terreur. Uiteraard had de bezetter aan de Jodenvervolging van meet af aan een terroristisch karakter kunnen geven; dat wenste hij evenwel niet. Terreur zou in Joodse kring een neiging tot daadwerkelijk verzet kUIJ11en wekken; hij zou ook de weerstanden in het algemeen Nederlandse milieu aanwakkeren. De Jodenvervolging moest, precies als in Duitsland, als het ware geruisloos voltrokken worden. Geweld mocht slechts in kleine doseringen worden gebruikt. Men zou dan ook kunnen zeggen dat de bezetter met de twee grote, in de volle openbaarheid gehouden razzia's, die tot de Februaristaking leidden, enigszins uit zijn rol gevallen was. De kleine doseringen vervulden daarentegen een wezenlijke functie in zijn opzet: zij strekten tot intimidatie - en van de gewelddadigheden waarvan Joden, met name door het optreden van leden van MussertsWA en van de SA van van Rappard, van de vroege lente van '41 tot diep in de zomer het slachtoffer werden, hebben wij in het eerste hoofdstuk van dit deel al een beeld gegeven.
XCGaan wij er dan thans toe over, de op isolement gerichte maatregelen successievelijk te beschrijven en behandelen wij tegelijk de razzia's die in juni '41 in Amsterdam en in de herfst in Gelderland en Overijssel plaatsvonden, dan sluit die combinatie niet alleen bij de historische ontwikkeling aan, maar dan mogen we haar ook logisch noemen: die terreur moest enerzijds elke Jood doen beseffen dat daadwerkelijk verzet een hopeloze onderneming was, anderzijds bij hem de bedriegelijke illusie wekken dat hij in het ghetto dat de bezetter hem toegedacht had, juist tegen die op zijn persoon gerichte gewelddadigheden beschermd zou zijn.
XCJanuari' 4I had één op het isolement der Joden gerichte maatregel gebracht: de bioscopen waren voor Joden gesloten verklaard. Februari bracht er twee: Joden mochten, met uitzondering van diegenen die al als zodanig ingeschreven stonden, niet langer student worden en de Joodse bloeddonors werden op last der Duitsers geschrapt uit de registers van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis.! In maart werd ongerustheid gewekt in het Duitse apparaat doordat bleek dat talrijke, vooral jonge Joden, beducht voor een herhaling van de razzia's van 22 en 23 februari, Amsterdam verlaten hadden; hun werd in de pers gelast, ten spoedigste naar de hoofdstad terug te keren, maar toen daarmee getalmd werd, beval de Beauftragter des Reichslzommissars in Gelderland begin april dat de politie er overal in die provincie voor 'diende te zorgen dat wie nog niet naar Amsterdam teruggekeerd was, zulks onmiddellijk zou doen. De Beaujtragter in Utrecht ging verder: via de commissaris der provincie, de NSB'er ir. F. E. Müller, opvolger van Bosch van Rosenthal, gelastte hij dat uiterlijk 20 april bij de toegangswegen tot alle gemeenten borden moesten staan met het opschrift 'Joden niet gewenst' of'Voor Joden verboden' - daarmee werden dan niet de Joden bedoeld die in de betrokken gemeente woonachtig waren maar anderen die er zich, eventueel tijdelijk, wilden vestigen. Twee burgemeesters waren er die deze borden weigerden te plaatsen: de burgemeester van Utrecht, mr. G. A. W. ter Pelkwijk, en de waarnemend burgemeester van Amersfoort, B. Noordewier; toen de borden in Amersfoort toch geplaatst werden, liet Noordewier ze weghalen. Ter Pelkwijk had getracht, de burgemeesters van de provincie Utrecht tot een collectieve weigering te bewegen; dat was mislukt. De borden bleven overigens slechts korte tijd staan: Seyss-Inquart wenste zijn Beaujtragten niet het recht te geven, zelfstandig de vormen en het tempo van de Jodenvervolging te bepalen. De voor de provincie Utrecht getroffen maatregel werd dus ingetrok
1 Aanleiding tot deze bepaling waren de volgende gebeurtenissen. Een ontslagen Joodse gemeente-ambtenaar te Rotterdam was als donor door de bloedtransfusie dienst opgeroepen. Met zijn bloed redde men een Duitse soldaat het leven. Op aanraden van een der wethouders en van de secretaris van de van Rotterdam richtte de ex-ambtenaar toen een schrijven tot het met verzoek, hem in zijn functie te herstellen. Deze briefleidde er toe dat de afzen der gearresteerd werd, 'omdat hij niet vóór de bloedtransfusie had gezegd dat hij Jood was', en dat het Rode Kruis aanzegging ontving, de Joodse donors uit zijn registers te schrappen. (F. A. de Graaff: p. 46).
ken en de Beaujtragter in Limburg kreeg terzelfdertijd opdracht, de WA er van te weerhouden, op te treden tegen Joodse slagers die de abattoirs bezochten; 'die NSB habe sich überhaupt', zo werd door een van Wimmers hoofdambtenaren -genoteerd, 'van Eingriffen in die Verwaltung zu enthalten.":
XCNog in april werd een maatregel getroffen die zich tegen het gehele Joodse volksdeel richtte: op grond van een begin februari afgekondigde verordening die het mogelijk gemaakt had, radiotoestellen verbeurd te verklaren," gelastte Rauter medio april door middel van een bericht in de pers dat Voll juden hun toestel aan de politieposten moesten inleveren, en wel in onbeschadigde toestand. In januari waren de luistervergunningen ingevoerd; nadien stonden dus, met uitzondering van de 'zwarte' luisteraars, allen die een radiotoestel bezaten, bij de PTT geregistreerd. Wij hebben geen denkbeeld van de mate waarin de Joden inderdaad hun toestellen ingeleverd hebben; niet onaannemelijk is het dat velen zich niet aan die verplichting durfden onttrekken. De ingeleverde toestellen verdwenen grotendeels naar Duitsland. Vast staat overigens slechts drieërlei: ten eerste dat menigeen zijn uiterste best deed om voor of na de inlevering een tweede-hands-toestel te bemachtigen; ten tweede dat talrijke apparaten die ingeleverd werden, defect waren (de ca. 300 toestellen die de NSB van de bezetter ten geschenke kreeg, waren althans bijna alle kapot); en ten derde dat, zo zei eind mei de NSB' er C. van Ravenswaay, ter Pelkwijks opvolger als burgemeester van Utrecht, 'zeer veel Joden die thans niet meer in het bezit van radiotoestellen zijn, naar de Engelse zender gaan luisteren bij bekenden die nog wèl toestelbezitters zijn'.~
XCOp 1 mei '41 werd een maatregel van kracht die weliswaar slechts bepaalde groepen Joden trof maar die toch duidelijk in de richting van algemene segregatie wees: Vol/juden die werkzaam waren als arts (dat waren er zeshonderdzeven-en-zeventig), tandarts (tachtig), dierenarts (vier), apotheker of apothekers-assistent(honderdzeven-en-zeventig), vroedvrouw (tien), advocaat (tweehonderd vier-en-zeventig), notaris[negen), beëdigd vertaler (vijf-enzeventig), collecteur(trice) van de Staatsloterij (zeven) of makelaar (geen
1 Notitie, 28 april 1941, van het hoofd van de van het 123 z). In mei werd door de WA in Maastricht getracht, de Joodse kooplieden van de markt te verdrijven. Zij werden er toen door de politie beschermd,. zulks tot ergernis van de kringleider der NSB. 'Een gemoedelijke wenk van de burgemeester zou', schreefhij, 'voldoende geweest zijn om de smouzen te doen wegblijven.' (brief, 5juni 1941, van de kring leider der NSB te Maastricht aan d'Ansembourg, NSB, 1360.) 2 VO 26/41 1941, p. 99). 3 'Verslag van de vergadering van burgemeesters, leden der NSB, gehouden te Utrecht op 27 mei 1941' (NSB, 641)
cijfer bekend) mochten voortaan alleen aan Joodse patiënten of cliënten diensten bewijzen.
XCAllen die in de genoemde vrije beroepen werkzaam waren, Joden en niet-Joden, hadden in februari of maart een Ariërverklaring moeten invullen; men kon daar al uit afleiden wat komende was. Niettemin werd op de beperking van de vrije beroepsuitoefening maar weinig gereageerd. De Nederlandse Advocatenvereniging, waarvan ca. de helft van alle advocaten lid was, zweeg. Zo ook de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (die kort voor haar reeds beschreven gelijkschakeling stond). wel werden, schijnt het, in veel gevallen door niet-Joden die de praktijk of een deel van de praktijk van Joden overnamen, fmanciële regelingen getroffen die de Joden een gedeelte van hun vroegere inkomsten waarborgden. De eerste van die regelingen kwamen al in maart tot stand en werden, zodra de bezetter er de lucht van kreeg, verboden door middel van circulaires die de secretaris-generaal van socialezaken, Verwey, aan de organisaties der betrokkenen deed toekomen. Volgens Wielek zou men zich van die circulaires niets aangetrokken hebben.' Wij betwijfelen of dit in zijn algemeenheid juist is.
XCOok op de Amsterdamse effectenbeurs werd de segregatie aanvaard. Er waren in de hoofdstad ca. zeventig Joodse firma's die als commissionairs in effecten optraden. Die firma's moesten, alweer met ingang van I mei, van de beurs verdwijnen. De voorzitter van de Amsterdamse Vereniging voor de Effectenhandel, mr. A. F. van Hall, hield die dag om elf uur 's morgens voor alle leden een toespraak in de beurszaal waarin hij meedeelde dat het bestuur de Joden die de beurs moesten verlaten, als medeleden zou blijven beschouwen en behandelen; hij waarschuwde overigens tegen elke vorm van protest, 'de leden', aldus de secretaris, 'onthielden zich van elk commentaar (de NSB-leden hadden zich waakzaam over de massa verspreid) en gingen zwijgend heen. Des namiddags is de beurs geheel normaal gehouden als ware er niets gebeurd."
XCVervolgens werd met ingang van 15 mei het gehele orkestwezen geariseerd: zowel uit de orkesten zelf als uit hun besturen en administraties moesten alle Volljuden verdwijnen; zij die als half- ofkwart-Joden golden, konden een verzoekschrift richten tot het departement van volksvoorlichting en
1 H. Wielek (ps. van W. Kweksilber): (1947), p. 26. 2 C. F. Overhoff: 'De effectenhandel in oorlogstijd' (1949), p. 89 (Doe 1-1292, b-I). Korte tijd was het de Joodse commissionairs nog mogelijk, van de Koopmansbeurs uit aan de effectenbeurs deel te nemen; hieraan werd door agitatie van NSB-zijde een einde gemaakt.
kunsten om gehandhaafd te blijven.
XCVan de zeven grote Nederlandse orkesten! maakten op dat moment vijf-en-vijftig Joodse musici deel uit, zeventien hunner van het Concertgebouw-orkest, zeven van de Arnhemse Orkest-Vereniging. In Arnhem gaf de gastdirigent Jan van Gilse zich aanvankelijk moeite, het bestuur te winnen voor het denkbeeld, de opgelegde maatregel naast zich neer te leggen, maar hij gaf die plannen spoedig op. 'De Joden zelf', zo schreefhij later,' verzochten mij, een demonstratie na te laten en het is zeker: zij waren dan in nog groter moeilijkheden gcraakt.f In Amsterdam werd door het Concertgebouw-orkest als laatste werk waarbij de Joodse orkestleden meespeelden, Beethovens Negende Symphonie uitgevoerd, 'op dat moment zal', aldus na de oorlog de muziekcriticus Paul F. Sanders, 'Schillers Ode an die Preude de meeste Nederlanders eerder als hoon Î1l de oren geklonken hebben dan als expressie van een betere toekornst.f Eduard van Beinum dirigeerde. Hij was van plan geweest, na afloop van het concert de Joodse orkestleden voor het forum van het publiek de hand te reiken dan wel toch minstens hen in de solistenkamer te ontvangen; het een zowel als het ander liet hij na op advies van de directeur van het orkest, dr. Rudolf Mengelberg. een neef van de dirigent Willem Mengelberg. Nadien nam van Beinum ook nog zitting in de commissie die candidaten voor de ontstane vacatures ging examineren."
XCBegin juni werd het Joden verboden, in zee-, strand- enzwembaden of in overdekte badinrichtingen te baden dan wel te vertoeven in plaatsen die als Kurort aangeduid konden worden. Generalleommissar Schmidt had al Î1l maart op dat verbod aangedrongen: het moest, zei hij, van Rauter uitgaan. Toen Rauter niet snel genoeg reageerde, gaf Schmidt de WA in de lente permissie, met geweld tegen Joden op te treden die hetzij nog in badplaatsen kwamen, hetzij bijvoorbeeld de paardenrennen bezochten. Seyss-Inquarts Beaujtragter in Noord-Holland bleef evenmin op een officiële bepaling wachten; hij droeg er zorg voor, dat de burgemeester van Zandvoort een verbod voor Joden uitvaardigde, zich op het strand te bevinden. Medio mei leek het het weekblad van de SS, Storm-SS, wenselijk dat er in Scheveningen eenzelfde verbod kwam, temeer omdat daar 'rasgenoten, waaronder nog vele Talmoed-Joden, herkenbaar aan hun decoratieve luizenbaard' , woonachtig waren - 'een verordening dient hier zo snel mogelijk regelend op teJ.
1 Het Concertgebouw-orkest, het Residentie-orkest, het Rotterdams Philharmo nisch Orkest, het Utrechts Stedelijk Orkest en de Arnhemse, Haarlemse en Gronin ger Orkest-Verenigingen. 2 van Gilse in (Paul F. Sanders) 'Kunst en verzet', V, p. 38 (Doc Il-395,i-I). 3 A.V.,P.43. 4Inaansluitingopdeariseringderorkesten werden ook de bureaus voor concertbemiddeling (impresariobureaus) geariseerd.
treden." Op last van Rauter werd het onderhavige verbod op 4 juni in de pers gepubliceerd.ê Uit dit verbod vloeide ook voort dat Joodse leerlingen niet langer aan zwemmen in klasverband konden deelnemen. Borden 'Verboden voor Joden' of 'Beperkte bewegingsvrijheid voor Joden' verschenen in de loop van de zomer in alle badplaatsen" en trouwens ook in de overige Kurorte. Welke plaatsen als zodanig beschouwd moesten worden, werd door de procureurs-generaal bepaald. Een lijst met de namen van zeven-en-twintig gemeenten werd in augustus door secretaris-generaal Frederiks aan alle burgemeesters toegezonden. Die lijst werd spoedig uitgebreid. Het was overigens tal van Joden die in de zomer van '41 met vakantie gingen, volstrekt onduidelijk of zij zich wel of niet in een voor hen verboden Kurort bevonden. Zij maakten zich daar ook lang niet altijd zorgen over. Velen lieten hun levensvreugde niet door al die hatelijke verbodsbepalingen vergallen. Wie niet in een zwembad of aan het strand zwemmen mocht, kon altijd nog in een rivier afkanaal duiken!
XCOver die levensvreugde was overigens een nieuwe schaduw geworpen: op II juni had in Amsterdam weer een razzia plaatsgevonden.
XC·1 Er is een enkele aanwijzing dat Dobbe c.q. personen met wie hij in contact stond, ook hierin de hand gehad hebben.
Doelenstraat. De agenten kregen opdracht, op de te bezoeken adressen niet alleen de jongens van het werkdorp mee te nemen maar ook, binnen de gestelde leeftijdsgrenzen, alle andere mannelijke Joden die zij er zouden aantreffen.
XCIn de loop van woensdag II juni kregen de jongeren van het werkdorp bericht van de Joodse Raad dat de Duitsers hen thuis zouden komen ophalen. Sommigen vertrouwden de zaak niet en gingen dus niet naar de woning van hun gastheer, de meesten zagen evenwel geen reden voor bezorgdheid en troffen dus geen voorzorgsmaatregelen. Lages wèl: aan het eind van de middag werden Asscher en Cohen bij hem in de Euterpestraat ontboden; zij werden er in het bureau van de Aussenstelle Amsterdam der Sicherheitspoli zei und des SD vastgehouden. Het ophalen begon 's avonds en daarbij bleek aan de Amsterdamse politie al spoedig dat niet iedereen op het aangegeven adres aanwezig was. Hoe de driehonderd bijeen te krijgen? Men ging nu toch op enkele punten in Amsterdam-zuid kleine razzia's op straat houden, andere Joden werden opgehaald uit café's, van tennisbanen en uit het clubgebouw van de Joodse roeivereniging 'Poseidon'. Men bracht alle slachtoffers (vermoedelijk ca. tweehonderd uit de Wieringermeergroep en ca. honderd anderen) naar 'de SD' in de Euterpestraat. Lages deelde daar aan Asscher en Cohen mee dat de razzia bedoeld was als represaille wegens de aanslag aan de Bernard Zweerskade (de Duitsers wilden de aanslag op Schiphol geheimhouden), de verontwaardigde protesten van de twee voorzitters van de Joodse Raad legde hij naast zich neer.
XCVooral Asscher was ziedend. Daags na de razzia, I2 juni, kwam de Joodse Raad in vergadering bijeen. Onmiddellijk stelde Asscher voor, de raad te ontbinden: men was immers door de Duitsers op de meest infame wijze bedrogen; hoe kon men voortzetting van het werk verantwoorden? Kisch viel Asscher bij, maar Cohen vroeg: wie helpen wij alswij uiteengaan? Zeker niet de driehonderd weggevoerden! Had men niet van een van Lages' medewerkers vernomen dat de brieven die de Joodse Raad na het binnenkomen van de eerste overlijdensberichten uit Buchenwald tot de Sicherheits polizei gericht had, er toe geleid badden dat allen die daar nog in leven waren, naar Mauthausen waren getransporteerd? Viel dan niet te vrezen dat elk teken van protest ook nu ten gevolge zou hebben dat op de weggevoerden wraak genomen werd? Misschien zouden de Duitsers in Amsterdam wel nieuwe represailles nemen als de Joodse Raad tot ontbinding overging! Trouwens, was het óóit verantwoord, de Amsterdamse Joden in de steek te laten?
XCEr werd over Asschers voorstel gestemd. Eén stem vóór (die van Kisch), alle overige leden stemden tegen, zo ook beide voorzitters. Asscher had zich, 55
niet voor het eerst en niet voor het laatst, door Cohens argumenten laten overtuigen.
XCDe driehonderd Joden waren inmiddels naar het kamp Schoorl overgebracht.
XCZij bevonden zich daar nog toen het college van secretarissen-generaal, van Amsterdam uit gewaarschuwd, onder voorzitterschap van Snouck Hurgronje op 13 juni 'de mogelijkheid (besprak) of er iets aan zou kunnen worden gedaan om te voorkomen dat de Joden in kwestie naar een concentratiekamp in Duitsland werden vervoerd.' Men stond hier geruime tijd bij stil.'
XCHet was het college bekend dat van diegenen die op 22 en 23 februari '41 in de Amsterdamse Jodenhoek opgepakt waren, velen in Buchenwald al het leven hadden verloren. Cohen was in mei de sterftecijfers, voorzover bekend, aan de waarnemend secretaris-generaal van justitie, Hooykaas, komen meedelen; Hooykaas had Cohen gevraagd, hem op de hoogte te houden als er nieuwe overlijdensberichten binnenkwamen, en Cohen had dat gedaan. Bovendien had ook Visser, voorzitter van de Joodse CoördinatieCommissie, begin juni alle gegevens aan Hooykaas voorgelegd; Visser had daarbij gezegd dat hij maar één oplossing zag: dat hijzelf, Visser, een beroep zou doen op Rauter. Kon Hooykaas hem een introductie geven? Hooykaas had het plan ten sterkste ontraden, 'omdat Rauter zo'n bar heer was'; overigens moest niet hij, Hooykaas, maar Snouck Hurgronje, secretarisgeneraal van buitenlandse zaken, voor die introductie zorgen, 'omdat', zei Hooykaas (die kennelijk uiterst bevreesd was, geassocieerd te worden met een door 'een Jood' te ondernemen stap) 'de gevangen Joden niet meer hier maar in het buitenland waren.P Snouck Hurgronje, zo bleek aan Visser, was tot medewerking bereid maar had op die r j de juni de introductie nog niet geschreven.
XCWas het verstandig, Visser te stimuleren tot zijn stap bij Rauter? Moest soms het college van secretarissen-generaal iets ondernemen? De pas in Amsterdam gehouden razzia maakte beantwoording van die vragen wel zeer urgent. Welnu, men vond algemeen dat het zinloos was, namens de secretarissen-generaal iemand, voorzitter Snouck Hurgronje bijvoorbeeld, naar de Duitsers te -sturen. 'De Duitsers kunnen": betoogde prof. van Dam, 'het niet verdragen dat een niet-Jood opkomt voor Joodse belangen. Als wij werkelijk de Joden willen helpen, meeten wij een Jood sturen." Visser dus? Van Dam vreesde dat een bezoek deze het leven zou kunnen kosten. MenJ.55
1 Csg: Notulen, 13 juni 1941, P: 2. 2 L. E. Visser: 'Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars' (II dec. 1941), p. I (Doe 1-1798 A). 3 Getuige P. Hooykaas, dl. VII c, p. 601.
nam twee besluiten: Visser, als hij zijn leven wilde riskeren, er niet van te weerhouden zich tot Rauter te wenden (maar zonder introductie van een der secretarissen-generaal), en, ietwat inconsequent, de burgemeester van Amsterdam, V oûte, te verzoeken, zo mogelijk de aangelegenheid van de razzia met de Duitse autoriteiten in de hoofdstad 'te, bespreken.'! Alles tezamen kwam het er op neer dat de hoogste Nederlandse gezagsdragers de pogingen om het leven van de driehonderd in Amsterdam 'gearresteerden te redden, afwentelden op een pro-Duitse figuur die natuurlijk niets zou bereiken, en op een Jood die zich in de leeuwenkuil wagen moest welke de secretarissen-generaal zèlf liever niet betraden.
XCVisser kreeg op zaterdag 14 juni van Hooykaas te horen dat hij geen introductie zou krijgen en dat hij, als hij volhardde bij zijn voornemen om zelf Rauter op te zoeken, 'dezelfde dag dood' zou kunnen zijn. 2 Visser liet zich niet afschrikken. Anders' dan de secretarissen-generaal wist hij wat zijn menselijke plicht was. Hij had inmiddels via de Joodse Raad vernomen dat de gedeporteerden, voorzover nog inleven, naar Mauthausen overgebracht waren. Hij stapte linea recta naar Ranters bureau en kreeg daar (de Höhere ss und Polizeifuhrer was afwezig) van een adjudant te horen dat hij zich maandagmorgen maar opnieuw moest komen melden. Toen hij evenwel op maandag 16 juni verscheen, werd hij niet tot Rauter toegelaten. Hij vertelde diens adjudant wat het doel van zijn komst was, de adjudant schreef maar één woord op het visitekaartje dat Visser achterliet: 'Mauthausen', en aan Visser werd gezegd dat hij 's middags om vijf uur de adjudant kon opbellen. Om vijf uur kreeg hij te horen dat Rauter niet bereid was, hem te ontvangen; wat hij wilde meedelen moest hij maar op schrift stellen.
XCVisser deed zulks. Hij wees er Rauter op dat van de in februari opgepakten al minstens vijftig overleden waren, verzocht hem er toe bij 'te dragen dat de overigen, 'meistens nut arme Teufel und Pamilienernährer', naar de hunnen zouden kunnen terugkeren, onderstreepte met nadruk (Visser wilde alle risico's zelf dragen) dat zijn stap een louter persoonlijk karakter droeg (' Nie mand weiss dauon und ich allein bin dafür verantwortlich'), en zette onder zijn handtekening zijn functie: 'President van de Hoge Raad der Nederlanden (des obersten Gerichtshofes der Niederlande) a.D.' - 'ausser Dienst'; hij erkende nu eenmaal zijn ontslag niet."
1 Csg: Notulen, 13 juni 1941, p. 2. 2 Getuige]. P. Hooykaas, dl. VII c, p. 601. 3 Brief, 17juni 1941, van L. E. Visser aan Rauter (Docl-I798 A). Vermoede lijk zag Visser over het hoofd dat de toevoeging in Duitslandjuist bij gepen sioneerden gebruikt wordt.
XCEnkele dagen later werden de driehonderd razzia-slachtoffersuit Schoorl naar Mauthausen overgebracht. Geen hunner zou het kamp overleven.
XCMedio juli ontving de Joodse Raad instructie, er zorg voor te dragen dat voortaan in de dagbladen geen overlijdensadvertenties van in Mauthausen om het leven gekomen Joden opgenomen zouden worden. Diezelfde instructie werd aan de pers verstrekt. De advertenties verdwenen.
XCDe volgende segregatie-maatregel die de bezetter nam, leidde tot een aanzienlijke mate van beroering: Joodse en niet-Joodse kinderen moesten bij het onderwijs gescheiden worden. In Duitsland was die scheiding al doorgevoerd; Joodse kinderen moesten er aparte scholen bezoeken en aan de universiteiten en hogescholen werden geen Joden meer toegelaten.
XCBegin juli, kort voor het einde van het schooljaar I940-41, werd in de "Meldungen aus den Niederlanden' op een overeenkomstige scheidingin Nederland aangedrongen: op veel scholen, aldus de Sicherheitsdienst, legde men het medeleven met de Joodse leerlingen demonstratief aan de dag:
XC'Es ist vorçeleommen. dass Schuluereine und Schulvorstinde geplante gemeinsame Sc}zulausjlüge naeh Strandbàdern untersayten, weit dann die ein bis zwei jüdische Schuler der betr~lJenden Schulklassen wegen des bestehenden Badeverbots für Juden hàtten zu Hause bleiben mussen ... Viele Lehrer bemahen sich (wie aus nationalsozialistischen Lehrerlereisen behauptet wi,rd), die jüdischen Schuler irn Unterricht in jeder Beziehung vorzuziehen und ihnen bessere Noten zu geben, urn damit ihre anti-nationalsoeialis tische Einstellung zu beweisen. Schulen die als judenfreundlich bekannt sind, haben einen unçeheuren Zulauf, auch von den Kindem nichtjüdischer Buem.'!
XCOp 8 augustus '41 zond Wimmer zijn instructie aan secretaris-generaal van Dam: per 1 september moesten alle Joodse leerlingen de openbare en bijzondere scholen verlaten hebben, zij dienden 'in denkbar kürzester Frist in [udenschulen zusammengejasst' te worden, 'in denen lediglieh judisthe Lehrer unterrichten"; in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam wenste Wimmer die 'Judensehulen' per 1 september in bedrijf te zien, voor de rest van het land was loktober voldoende. Voorlopig, zo ging Wimmer verder, mocht de staat dit Joodse onderwijs bekostigen; eventueel zouden die gelden terugbetaald worden door een Joodse onderwijscommissie die in het leven
XC1 'Meldungen aus den Niederlanden', 50 (r juli 1941), p. IS.
geroepen moest worden om toezicht uit te oefenen op de [udenschulen+
XCVeel tijd werd van Dam niet gelaten om een zo ingrijpende maatregel uit te voeren. Onder de leerlingen van de instellingen van onderwijs in het gehele land (hoger onderwijs uitgezonderd) bevonden zich namelijk ca. tienduizend Volljuden die naar aparte scholen overgebracht moesten worden. Van Dam trachtte de zaak ietwat te rekken. Op 16 augustus deelde hij aan de gemeentebesturen en aan de schoolbesturen van de bijzondere scholen mee dat de Joodse schoolkinderen 'op korte termijn' in afzonderlijke scholen bijeengebracht moesten worden; 'alvorens tot de uitvoering van deze maatregelen kan worden overgegaan' (van Dam noemde geen datum), 'is het noodzakelijk vast te stellen, hoeveel van de eerstbedoelde leerlingen in de Nederlandse scholen aanwezig zijn'. Die aantallen moest men aan het departement opgeven. 2 Van Dams circulaire ging, als steeds, in afschrift naar de bezetter. De bezetter doorzag van Dams opzet, bepaalde dat op al die gegevens niet gewacht mocht worden - op 25 augustus ging eennieuwe circulaire van van Dam uit: per I september moesten alle Joodse leerlingen van de scholen verwijderd zijn; alleen in Amsterdam zou daarbij de datum 1 oktober aangehouden mogen worden.
XCTegen deze segregatie rees krachtig verzet in de kringen van het katholiek en protestants bijzonder onderwijs, d.w.z.: dat verzet richtte zich niet tegen de segregatie in haar algemeenheid maar tegen het feit dat katholieke en protestantse scholen gedwongen zouden worden, leerlingen uit te stoten wier gedoopte Joodse ouders bepaald wensten dat hun kinderen katholiek of protestants onderwijs zouden volgen. Het waren er niet zovelen, vermoedelijk ca. tweehonderd scholieren, maar de zaak werd beschouwd als een zaak van beginsel. Niet door een ieder! Mgr. Verhoeven, directeur van het Rooms-Katholiek Centraal ·Bureau voor Opvoeding en Onderwijs, was aanvankelijk van mening dat verzet niet raadzaam was, maar aartsbisschop de Jong kon hem 'heel gemakkelijk overtuigen'! en op 11 september deed de aartsbisschop namens het Episcopaat aan van Dam weten, 'dat Wij aan Onze schoolbesturen niet en nooit kunnen toestaan, katholiek-gedoopte kinderen om hun Joodse afstamming van onze scholen te verwijderen of daarom niet toe te [aten.'! Twee dagen later instrueerde de aartsbisschop de besturen van de katholieke bijzondere scholen dat het hun niet geoorloofd
XC1 Brief, 8 aug. 1941, van Wimmer aan van Dam (Vu], HA Inneres, 123 y); Wimmer ondertekende als plaatsvervanger van Seyss-Inquart, 2 owe: Het onderwijs in 1941, p. 30-31. 3 Brief, 6 sept. 1941, van de aartsbisschop van Utrecht aan de bisschoppen (Archief van het aartsbisdom, map 'Ariërparagraaf 1940-1941'). • Brief, II sept. 1941, van de aartsbisschop van Utrecht aan van Dam (Stokman : Het verzet vall de Nederlandse bisschoppen, p. 207--08).
was, in welke vorm. ook aan de beoogde segregatie mee te werken; zij mochten dus ook niet in antwoord op van Dams circulaire van 16 augustus opgeven, hoeveel Joodse leerlingen er op hun school waren.
XCDiezelfde circulaire had tevens bij de protestantse organisaties tot verzet geleid. schoolbesturen hadden haar doorgegeven aan de overkoepelende organisaties: de Schoolraad en de Vereniging voor Christelijk V olksonderwijs. Nog vóór I september rieden de moderamina van beide organisaties de schoolbesturen aan, de gevraagde opgave te weigeren en de Joodse leerlingen na I september gewoon het onderwijs te laten volgen. Beide circulaires vielen Seyss-Inquarts Beaujtragter in Noord-Holland in handen; hij stuurde ze onmiddellijk naar Wimmer. Zonder twijfel ontving Wimmer ook bericht omtrent de brief van de aartsbisschop van II september en met dat alles kwamen de Reichskommissar en zijn naaste medewerkers voor de vraag te staan, hoe zij op dit duidelijke verzet in katholieke en protestantse kring dienden te reageren. Er is een enkele aanwijzing dat Schwarz, hoofd van de Hauptabteiiang Brziehung und Kirchen van Wimmers Generalleomniis sariat, het Episcopaat en de protestantse moderamina stevig wilde aanpakken, maar Seyss-Inquart besliste anders. In een bespreking met Schmidt, Wimmer en Schwarz bepaalde hij op 13 september dat tegen die recalcitrante kerkelijke instanties niets ondernomen zou worden; via de Joodse Raad zou men het aan de ouders van Joodse kinderen die eventueel instellingen van confessioneel bijzonder onderwijs bleven bezoeken, duidelijk maken dat tegen hun kinderen en tegen henzelf maatregelen genomen zouden worden als zij zich niet schikten in de segregatie. Seyss-Inquart nam aan dat de Joodse Raad, toch al zo gevoelig voor intimidatie, zich dan tot de confessionele schoolorganisaties zou wenden met het verzoek, de betrokken kinderen te laten gaan - 'ein Schauspiel das W1S nur angenehm sein leann', schreef Schwarz aan de Beaujtragter in Noord-Holland. 'Wenngleich', zo vervolgde hij, 'eine ganz andere Realetion unsererseits mäglieh und bereehtigt gewesen wäre, so glaube lelt doch, dass die getroffene Entseheidung gesehiekter und letzien Endes ausch. wirksamer ist. Zumindest wird den kOl'ifessionellen Schreiern auf diese Art und Weise das Märty rertum erspart, au] das sie es weitoehend abgesehen hotten:' 1 . Seyss-Inquarts opzet lukte in zoverre dat inderdaad de betrokken Joodse kinderen door hun ouders uit de confessionele scholen teruggetrokken werden.
XC1 Brief, 24 sept. I94I, van H. Schwarz aan de BRK in Noord-Holland (VuJ, 7 0 345-46).
, Er zijn, voorzover ons bekend, slechts twee leerkrachten geweest (twee onderwijzeressen uit Haarlem, mej. A. M. Taselaar en mej. H. Joosten) die in de segregatie aanleiding vonden, het onderwijs de rug toe te keren; wat de burgemeesters betrof, was er slechts één, die van Enkhuizen, J. C. Haspels, die hardnekkig weigerde, van Dams instructies op te volgen. Hij protesteerde schriftelijk, hij protesteerde ook mondeling, er van Dam eind september in een onderhoud op wijzend dat wat deze deed, dwars tegen de Grondwet inging. 'De heer van Dam', aldus Haspels later, 'stemde volmondig toe dat ik juridisch gelijk had, doch 'bevel is beveL' '1
XCAan dat bevel, hadden ook de gemeentebesturen in den lande zich alom, en prompt, gehouden. Daarbij was van belang dat men zowel in kringen van de Joodse Raad als van de Joodse Coördinatie-Commissie meende dat er, gegeven het departementale standpunt, weinig anders opzat dan zich in de getroffen maatregel te schikken en alle energie te richten op het opvangen van de Joodse leerlingen - een activiteit waar talloze besprekingen uit voortvloeiden. Die activiteit werd al ontplooid toen het in de tweede .helft van september bekend raakte dat de Duitsers tegen weigerachtige ouders en hun kinderen represailles zouden nemen; wat die represailles zouden inhouden, was geen vraag: opzending naar Mauthausen natuurlijk.
XCVan de zijde van de niet-Joodse leerlingen kwam het, voorzover wij weten, slechts op één school tot een protest: het Stedelijk Gymnasium te Hilversum. Hier zonden de leerlingen een brief naar de burgemeester, een NSB'er, waarin zij de maatregel 'niet minder onrechtvaardig noemden dan het ontslag van twee hunner leraren in het najaar van 1940'. De meeste ondertekenaars van deze brief werden voor de duur van enkele maanden van school verwijderd.ê Er zijn misschien meer van die protesten geweest. Wij
1]. C, Haspels: 'Burgemeester in bezet gebied' (mei 1945), p. 10 (Doe Il-219). 2 dl. VI, p. 58. Het initiatief tot de actie was door vier leerlingen van de zesde klas genomen. Zij hadden een staking willen uitroepen maar een leraar ried hun aan, een collectief protest in te dienen. Een rechercheur van. de Hilversumse politie kwam na, de indiening daarvan een onderzoek instellen en kreeg van de rector de namen van de vier leerlingen te horen; de rector had waargenomen dat zij gebruik hadden gemaakt van de stencil machine van de school, zogenaamd om een nunrmer van de schoolkrant te ver vaardigen. De rechercheur zei dat hij er zich van vergewissen wilde dat alle onder tekenaars nog achter het protest stonden. De vier initiatiefnemers bezochten daarop alle ouders. Enkele ondertekenaars trokken hun handtekening in maar drie-en dertig handhaafden deze. Die drie-en-dertig werden tot I 'januari van de school verwijderd maar zetten thuis hun lessen voort met hulp van de directeur van de hbs die naast het gymnasium gelegen was. De leraar die tot het collectief protest gead viseerd had, werd geschorst, overigens met behoud van salaris.
nemen in elk geval aan dat men op verscheidene scholen van de Joodse leerlingen afscheid nam op een wijze die hun deugd deed.'
XCVoor de, gelijk gezegd, ca. tienduizend Joodse kinderen die hun vertrouwde school hadden moeten verlaten, werden met grote snelheid nieuwe scholen opgericht die, volgens Seyss-Inquarts machtiging, door het departement gesubsidieerd werden. De betrokken gemeentebesturen gaven zich voor die nieuwe scholen grote moeite, zo ook de inspecteurs van het onderwijs, voorzover niet 'fout', en, niet te vergeten, de Joodse Raad en de Joodse Coördinatie-Commissie. De commissie zond van Dam medio september een stevig protest tegen de door hem aanvaarde wetsschending maar zij meende dat het toch ook op haar weg lag, de gevolgen daarvan zo goed mogelijk op te vangen: samen met de Joodse Raad richtte zij in Amsterdam een 'bureau voor onderwijszaken' op. Eind november' 40 had de CoördinatieCommissie ook al een onderwijscommissie in het leven geroepen die cursussen was gaan organiseren voor de wachtgelders maar zich bovendien afgevraagd had of men zich tijdens de bezetting niet .extra-moeite geven moest voor de vorming van de Joodse jeugd; een minderheid had vorming in Zionistische geest bepleit. Die onderwijscommissie werd, toen het 'bureau voor onderwijszaken' opgericht werd, door een nieuwe commissie vervangen. Cohen werd hier voorzitter van en hij wist-te bereiken dat leden van de Zionistische minderheid niet in de nieuwe commissie opgenomen werden - hij wenste geen tegenstanders in vooraanstaande functies.
XCAfgezien van enkele voorbereidende scholen werden in den lande 44 Joodse lagere scholen opgericht, 6 ulo-scholen, 1 hbs, 12 lycea en 2 huishoudscholen; voor het voorbereidend-lager en lager onderwijs werden voorts in Amsterdam spoedopleidingscursussen georganiseerd. Daar wist burgemeester V oûte voorts te bereiken dat de segregatie niet doorgevoerd werd op de scholen van doofstommen, slechthorenden en psychopaten.
XCEvenmin werd die segregatie doorgevoerd in het hoger onderwijs.
XC'Wij herinneren er aan dat de bezetter begin '41 gewenst had dat alle Joodse studenten van de universiteiten en hogescholen zouden verdwijnen. Van Dam had toen een concessie verkregen: zij die al ingeschreven waren, mochten hun studie afmaken. Die concessie werd in september' 41 ongeveer
XC1 De twee-en-zeventig Joodse leerlingen die het Amsterdams Lyceum moesten verlaten, werden door de rector, dr. C. P. Gunning, op hun laatste schooldag in het Lyceum, 30 september, in een bijeenkomst van alle leerlingen in de aula treffend, toegesproken. Diezelfde dag liet Gunning enkele lesuren uitvallen om leraren en leerlingen in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij de promotie van de ex-leraar drs. S. Dresden. Gunning was daar zelf ook aanwezig. Hij werd vervolgens op last van Seyss-Inquart ontslagen. I
gehalveerd: aileen de derde- en ouderejaars (in totaal: driehonderdnegen-ennegentig studenten") mochten hun studie voortzetten. Daarbij werden aile studenten in de rechten, letteren of theologie gedwongen 0111., voorzover zij dat niet al deden, aan de Universiteit van Amsterdam te studeren. Promoties waren na loktober' 41 niet toegestaan. Medewerking aan een Duits plan om voor de Joodse studenten in Amsterdam aparte colleges te laten houden en hen ook in de laboratoria en op de klinieken van de niet-Joodse studenten te scheiden, werd door burgemeester Voûte geweigerd - een weigering waarin de Duitsers berustten.
XCOp de represaille-razziavan II juni in Amsterdam was inmiddels een tweede gevolgd: in Twente, op 14 september. Ruim drie weken later, op 7 en 8 oktober, volgde een derde: in de Achterhoek en in Arnhem, Apeldoorn en Zwolle.
XCAl deze razzia's waren het Duitse antwoord op een reeks sabotagedaden die in de herfst van '41 in het oosten des lands gepleegd waren. In juni en juli was het vaker nog dan tevoren voorgekomen dat men Duitse militaire telefoonkabels had doorgesneden; augustus bracht acht-en-twintig van die gevallen, verreweg de meeste in de Achterhoek in de buurt van Hll11U11elo. Meer dan twintig daarvan waren het werk van een zeventienjarige smidsknecht uit Hummelo, Jan Veldkamp. Deze werd ca. 20 september gearresteerd en legde een volledige bekentenis a£2 Vóór zijn arrestatie werden evenwel op 12 en 13 september twee kabels in de buurt van Enschede doorgesneden, vermoedelijk door een andere saboteur, en het was die activiteit die er, tegen de achtergrond van de geprikkeldheid die al binnen het Duitse apparaat ontstaan was, toe leidde dat tot een reeks strafmaatregelen besloten werd; de zwaarste richtte zich tegen de Twentse Joden.
XCCa. honderd hunner werden op zondag 14 september met medewerking van de gemeentepolitie in Enschede opgepakt en samen met tien anderen die uit Hengelo afkomstigwaren, twee dagen lang in het gemeentelijk lyceum
1 Het waren er injuli '42 nog tweehonderdacht-en-negentig van wie tweehonderd drie-en-twintig in Amsterdam studeerden. 2 Veldkamp werd ter dood veroor deeld. De aanvraag om revisie van zijn vonnis (hij was immers nog minderjarig toen hij gearresteerd werd) was nog in behandeling toen hij in de zomer van '43 in Berlijn, waar hij gevangen zat, overleed.
te Enschede opgesloten en vervolgens naar Mauthausen getransporteerd. De Twentse bevolking werd hier diep door geschokt. Op maandag kwamen de plaatselijke predikanten en de katholieke geestelijken van Enschede bijeen; zij stelden een aan de Wehnuachtbejehlshaber, generaal Christiansen, gerichte protestbrief op die door allen ondertekend werd en die door één hunner, ds. Nanne Zwiep, naar Christiansens bureau in Den Haag gebracht werd. Ds. Zwiep kreeg er Christiansen niet te spreken, maar vernam wel van diens adjudant dat de generaal een 'herzensgutcr Mensch' was.' De achtergrond van de overeenkomstige represaille-actie die op 7 en 8 oktober in de Achterhoek, Arnhem, Apeldoorn en Zwolle uitgevoerd werd, is ons niet bekend. Mogelijk is het dat ook hiermee weer gereageerd werd op sabotagedaden"; duidelijk is in elk geval dat het feit dat inm.iddels nagenoeg alle voorafgaande sabotagedaden in de Achterhoek opgehelderd waren, geen enkel gewicht in de schaal geworpen had. Hoe dit zij - op 7 oktober werden in Zutfen, Doetinchem en Terborg Joden opgehaald. Hoevelen het er in Zutfen waren, is niet bekend. In Doetinchem waren het er vijf; de Ordnungspolizei nam hier een agent van politie als gids mee om zestien personen op te halen (men had vermoedelijk de namen en adressen ontleend aan de ontvangstbewijzen-persoonsbewijs die bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters berustten) maar van die zestien bleken elf niet thuis te zijn. Er waren nogal wat mannelijke Joden in de Achterhoek die na het gebeurde in Enschede en Hengelo nog maar weinig thuis waren, bovendien kon de Doetinchemse politie enkelen waarschuwen. In Terborg trof men zeven Joden die men zocht, thuis aan. De vrouw van een hunner snelde in wanhoop naar de burgemeester, J. J. G. Boot. 'Ze schreeuwde het uit: 'Waarom laat God nog Joden op de wereld?' Op zulke momenten', zo noteerde Boot in zijn dagboek, . 'heb je geen woorden. Ik kan niet neerschrijven wat ik precies voel. Die volkomen machteloosheid. Dit lijden van het jodenvolk over heel Europa. Zou God Zijn gena vergeten, nooit meer van ontferming weten? Ik belde de procureur-generaal op of hij niets kon doen"en het antwoord van de procureur-generaal, de NSB'er mr. W. J. de Rijke, was: 'Of ik het zo erg vond dat er een paar joden werden opgepakt ?'3
XC1]. L. de Wolf: Getrouw tot in de dood. Korte levensbeschrijving v an.ds. Nanne Zwiep (z.j.), p. IS. Ds. Zwiep werd in april '42 gearresteerd en overleed zeven maanden later in Dachau. 2 Er is wellicht verband met het in brand steken van boerderijen en schuren van NSB'ers. Het eerder vermelde geval te Aalten dat er toe leidde dat de burgemeester en tien inwoners voor twee maanden ill Schoorl opgesloten werden, deed zich op 4 oktober voor. 3]. J. G. Boot: Burgemeester in bezettingstijd, p. 87.
Wij moeten wel aannemen dat deze razzia's in de Achterhoek spoedig in aangrenzende delen van het land bekend raakten. In Winterswijk (waar men wellicht dacht: ons dreigt geen gevaar meer) werden op 8 oktober van de zeven Joden die de Duitsers, vergezeld van leden der gemeentepolitie, wilden ophalen, nog vijf meegevoerd, maar in Arnhem troffen de Sicher heitspolizei en de Ordnungspolizei van de ca. honderddertig Joden die op hun lijsten stonden, niet minder dan vier-en-zestig niet thuis aan. De gemeentepolitie kreeg opdracht, die vier-en-zestig in de nacht van 8 op 9 oktober van hun bed te lichten; procureur-generaal de Rijke stelde hiervoor twee overvalwagens van de marechaussee met chauffeurs ter beschikking. Van de vier-en-zestig waren er slechts twee thuis. In Zwolle moesten in diezelfde nacht door de gemeentepolitie vijftig Joden gearresteerd worden. De ontslagen commissaris van politie, G. J. Lettinck, door vrienden op het hoofdbureau ingelicht, wist links en rechts waarschuwingen door te geven: van de vijftig werden er vijf opgepakt en aan de Sicherheitspolizei uitgeleverd. Enkele arrestaties vonden ook in Apeldoorn plaats waar overigens één politie-agent alle medewerking weigerde; hij werd op staande voet ontIn Twente, de Achterhoek, Arnhem, Zwolle en Apeldoorn hadden die acties bij elkaar ca. tweehonderd gevangenen opgeleverd; het zouden spoedig, in Mauthausen, tweehonderd gemartelden, tweehonderd doden zijn.
XCCroiset van Uchelen verzette zich wat langer. Op 20 oktober schreef hij aan Schrieke dat de Duitsers met het arresteren van Joden die niets met sabotage te maken hadden, alle normen van het volkenrecht overtraden. Schrieke antwoordde, dat 'de beveiliging van de belangen der weermacht in oorlogsomstandigheden en oorlogsgebied boven alles gaat en dat onder die omstandigheden ook de Nederlandse politie, waaronder de marechaussee, te doen heeft wat van haar wordt verlangd' - maar hij was bereid tot 'zakelijk overleg teneinde de taak der Nederlandse politie ten dezeniet zwaarder te maken dan nodig is." Dat overleg leidde eind november tot een regeling tussen Croiset van Uchelen en de Befehlshaber der Ordnungspolizei die inhield dat voor elke nieuwe actie het accoord van deze Duitse autoriteit moest worden verkregen maar dat overigens 'aan verzoeken van Duitse instanties om bepaalde personen in bewaring te houden totdat deze, ter arrestatie' (alsof ze dan niet al gearresteerd waren!) 'door de Duitse politie worden overgenomen, steeds direct (moest) worden voldaan'; hetzelfde gold voor Duitse verzoeken 'tot het beschikbaar stellen voor arrestaties van automaterieel en chauffeurs. '3
XCCroiset berichtte die regeling aan secretaris-generaal Frederiks onder wie toen nog de gehele gemeentepolitie ressorteerde. Frederiks reageerde zeer geprikkeld: Croiset had hèrn, Frederiks, in het overleg dienen te betrekken! Bovendien had hij, schreef hij nu, bezoek ontvangen van de burgemeester van Enschede die namens alle burgemeesters in Twente was komen protesteren tegen de taken die de gemeentepolitie bij de .razzia van I4 september had moeten uitvoeren. Frederiks had daar op I november met Rauter over gesproken en deze had hemw.
1 Brief, 14 okt. 1941, van de inspecteur der marechaussee aan alle commandanten 073907, I e). 2 Brief, I nov. 1941, van Schrieke aan H. B. Croiset van Uchelen (CNO, 20 a). 3 Brief, 22 nov. 1941, van Croiset van Uchelen aan Schrieke (a.v.).
'medegedeeld dat nieuwe arrestaties van Joden niet te verwachten zijn, tenzij de sabotage-actie opnieuw de kop zou opsteken. De heer Rauter heeft mij voorts toegezegd dat in ieder geval, zo eventueel toch arrestaties van gijzelaars op enigszins belangrijke schaal zouden plaatsvinden, van Duitse zijde van de medewerking van de Nederlandse politie zou worden afgezien, zulks om gewetensconflicten te vermijden.' 1
XCWaarde had die toezegging van Rauter niet. Korte tijd later kreeg Frederiks van hem te horen: 'dat hij, bij nadere overweging, geen afstand kon doen van de medewerking van de Nederlandse politie bij het arresteren van Joden.'2
XCMet dit alles was dus van Duitse kant een streep gehaald door het rondschrijven dat Boellaard op 14 oktober had doen uitgaan. Toch ging het effect van dat rondschrijven niet geheel verloren. Vooral in de lagere regionen ging men arrestatie-opdrachten menigmaal weigeren, en het is begrijpelijk dat de betrokken Duitsers ook niet altijd wijs hadden kunnen worden uit de wirwar van circulaires. In veel streken van het land kreeg de marechaussee door dit alles een betere naam dan de gemeentepolitie. In septem.ber ,42 werd er in de vergadering van de procureurs-generaal met de leiding van het directoraat-generaal van politie over geklaagd dat het nog steeds voorkwam dat de marechaussee zich op het rondschrijven van 14 oktober' 41 beriep. Eerst Broersen maakte aan alle verwarring een eind door, gelijk reeds eerder vermeld, in oktober' 42 aan alle politie-organen te gelasten dat aan elke Duitse arrestatie-opdracht prompt gevolg moest worden gegeven.
XCVisser was door de berichten die hij omtrent de razzia's in het oosten des lands van de plaatselijke vertrouwensmannen der Joodse Coördinatie-Commissie ontvangen had, diep geschokt. Hij had in juni bij Rauter niets bereiktwelnu, dan werd het tijd, de hoogste Nederlandse gezagsdragers hog eens uitdrukkelijk zowel op de feiten als op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
1 Brief, 26 nov. 1941, van Frederiks aan de wnd. inspecteur-generaal der Nederl. politie (a.v.). Frederiks schrijft in deze brief dat hij 'voor enige dagen' met Rauter gesproken had. Dat moet een vergissing zijn want uit de overige gegevens blijkt overduidelijk dat het onderhavige gesprek op I november plaatsvond. 2 Prederiks: p. 52.
Hij richtte op 14 oktober een klemmende brief tot het college van secretarissen-generaal! waarin hij onderstreepte dat van de slachtoffers van de Amsterdamse razzia's van februari en juni, in totaal zeshonderdvijttig, schreef hij (het waren er ruim zevenhonderd), al vierhonderdnegen-en-dertig blijkens ontvangen overlijdensberichten het leven verloren hadden. Nu kwamen daar de nieuwe gearresteerden uit het oosten des lands bij - met betrekking tot de groep van ruim honderd die op 14 september in Twente opgepakt was, waren binnen een maand ook al weer tien overlij densberichten ontvangen! 'Gij, Hoog Edel Gestrenge Heeren', zo besloot Visser zijn brief,
XC'zijt thans de beheerders van onze Departementen van Algemeen Bestuur en gij hebt daardoor op u genomen de taak - ook en misschien vooral in bezettingstijd - naar vermogen te waken en te zorgen voor het wel en wee van het Nederlandse volk in al zijn geledingen. Daarom meen ik ten deze de hulp van uw college te mogen en te moeten inroepen. Den doden is niet meer te helpen; gered kan echter worden wat overgebleven is; gespaard wat niet weggevoerd is, de onophoudelijke overvallen en de daaraan verbonden stijgende onrust kunnen een eind nemen. Wat thans geschiedt, is ondragelijk
XCIk voeg aan het bovenstaande uitdrukkelijk toe, dat ik deze brief niet schrijf in enigerlei hoedanigheid, welke ik in de Joodse gemeenschap bekleed. Deze brief is een daad van mij persoonlijk, waarvoor alleen ik, en niemand anders, aansprakelijk ben.'
XCTwee dagenlater, 16 oktober, vulde Visser zijn gegevens aan: er waren in Amsterdam niet vierhonderdnegen-en-dertig maar al vijfhonderdeen-entwintig overlijdensberichten binnengekomen. Vijf dagen later, 21 oktober, wéér een aanvulling: de tien Î11 Twente ontvangen overlijdensberichten waren achttien geworden.ê
XCDiezelfde dag kwam de aangelegenheid in het college van secretarissengeneraal ter sprake. Vissers brief was in al zijn waardigheid een hartekreet gelijk. De tekst was aan alle secretarissen-generaal bekend. Hoe reageerden zij?
XCFrederiks, als voorzitter opvolger van Snouck Hurgronje, meende dat men zich tot Seyss-Inquart diende te wenden, 'niet in de vorm van een protest, maar wel in de vorm. van een verzoek om bemiddeling te verlenen teneinde, zo mogelijk, Î11 het lot dezer lieden' (de weggevoerden) 'verbetering te brengen.' Rost van Tormingen zei dat hij aan een gemeenschappelijke
XC1 Tekst in Doc 1-1798 A. 2 Ten aanzien van de slachtoffers uit Twente richtte Visser nog drie brieven tot de sccrctarisscn-generaal, alleen om hen in te lichten over het stijgen der dodencijfers. In zijn laatste brief, I november' 41, schreef hij dat van twee-en-zestig van de ruim honderd weggevoerden bericht van overlijden ontvangen
actie zeker niet zou deelnemen, Spitzen (Waterstaat) vroeg zich af ofhet wel juist was, 'een eventuele actie bij de Rijkscommissaris te gronden op de brieven van mr. L. E. Visser', Verwey (Sociale Zaken) bepleitte dat men, als men met Seyss-Inquart zou spreken, te berde zou brengen dat er meer Joden in de Nederlandse werkverschaffingskampen zouden worden opgenomen, Hirschfeld brak ook een lans voor die werkverschaffmg, Goedewaagen ontried een collectieve stap en zou daar ook niet aan deelnemen ('de aangelegenheid van behandeling van Joodse personen moet men uit historisch oogpunt bekijken en daarbij moet rekening worden gehouden met hetgeen de Joden destijds in Duitsland gedaan hebben') - maar Frederiks en van Dam bleven er op aandringen, de ontstellend hoge sterftecijfers aan Seyss-Inquart voor te leggen 'en daarbij een beroep te doen op de humanitaire beginselen, bovendien moet een principieel verschil worden gemaakt tussen Nederlandse en Duitse Joden.' Spitzen, opnieuw het woord nemend en nu van meer inzicht getuigend, achtte de werkverschaffmgsplannen irrelevant, 'het geldt hier', zei hij, 'een kwestie van het geweten en men moet zich er uitsluitend toe bepalen, een geluid te doen horen oni in het lot van de weggevoerde Joden verbetering te doen intreden.' Nu, daar was Schrieke het totaal mee oneens: hier lag geen enkele taak voor de secretarissen-generaal, noch collectief, noch individueel. Daartegenover weer kapitein Hasselman (Afwikkelingsbureau van Defensie): 'Wij hebben rekening te houden met het feit dat in korte tijd vijfhonderdeen-en-twintig van de zeshonderdvijftig Joden die voor straf of represaillein kampen zijn weggevoerd, zijn gestorven. Dat daarover met de Duitse overheid wordt gesproken, is een gewetensplicht. ' 'Maar Joden zijn geen Nederlanders", betoogde Rost. Frederiks was het daar niet mee eens: 'zelfs indien men een ogenblik zou veronderstellen dat het geen Nederlanders zijn, dan leven zij toch onder Nederlandse rechtsbescherming' - en hij hakte de knoop door: namens alle secretarissen-generaal, met uitzondering van Rost, Schrieke en Goedewaagen, zou hij hetzij met Seyss-Inquart, hetzij met Wimmer een gesprek voeren.!
XCWat hield die conclusie nu in? Visser, een eminent jurist en een man van algemeen erkende integriteit, had er de secretarissen-generaal op gewezen dat meer dan vijfhonderd personen, Nederlandse staatsburgers dan wel vluchtelingen die in Nederland asyl gekregen hadden, door het ingrijpen van de bezetter de dood ingejaagd waren. Niet eens tot een protest hadden de secretarissen-generaal zich bereid verklaard - de niet-NSB' ers onder. hen wilden de bezetter slechts om opheldering vragen en er bij hem slechts op aandringen dat diegenen van de weggevoerden die nog in leven waren,
XC,1 Csg: Notulen, 21 okt. 1941, p.
beter behandeld zouden worden. Dat zou een puur verbale aandrang zijn. Het scheen wel alsofhet voor geen der secretarissen-generaal een gewetensprobleem vormde dat hij deze bezetter bleef dienen.
XCFrederiks voerde zijn' toezegging uit: hij vroeg een gesprek met SeyssInquart aan. De Reichskommissar bleek afwezig, maar Wimmer, zijn plaatsvervanger, was present. Wat Frederiks van Wimmer te horen kreeg, vertelde hij korte tijd later aan nu. Visser:
XC'Dr. Wimmer wist van dit alles niets af, had alleen vaag gehoord over grote sterfte onder de Joodse gijzelaars" maar de hem getoonde cijfers verontrustten hem. Hij was dan ook van mening dat van hier uit iets te Berlijn daartegen zou moeten worden gedaan en raadde Frederiks aan, naar Rauter te gaan.'
XCOp I november wàs Frederiks bij Rauter. Wij memoreerden dat gesprek al naar aanleiding van de arrestatieregeling - het enige punt dat Frederiks in zijn herinneringen Op de bres opnam. Maar er was bij Rauter veel meer ter sprake gekomen. Visser kon het volgende noteren:
XC'Ranter wist natuurlijk alles van de zaak af en begon Frederiks te verwijten dat hij hem met Jodenzaken lastig viel ... Op het laatst kalmeerde Rauter wat en begon toe te geven dat het wel wat bar was, die Joodse gevangenen, waaronder zich ongetwijfeld velen van tengere bouw bevonden, juist naar het allerzwaarste kamp te zenden ... 'U bijvoorbeeld', zeide hij tot Frederiks, 'zou het er geen half jaar uithouden, ik zelf misschien anderhalf jaar' ... Tenslotte werd beloofd dat Rauter en Wimmer iemand naar Berlijn zouden sturen met de boodschap dat de Duitse autoriteiten in Nederland het niet voor hun verantwoording zouden kunnen nemen als op deze wijze met de Joden werd voortgegaan.'
XCDat die boodschap inderdaad overgebracht is, blijkt nergens uit. Wèl kreeg Visser enkele weken later van Frederiks die hem 'met stralend gezicht' ontving, te horen 'dat hij nu eens een heel goede tijding had. De man die Wimmer en Rauter naar Berlijn hadden gestuurd ... , was teruggekomen en had de toezegging van de Berlijnse autoriteiten meegebracht dat men in het vervolg de Joden niet meer naar Mauthausen zou sturen. 'Maar', voegde Frederiks er bij, 'voor hen die daar reeds zijn, doet u beter alle hoop op te geven. Die weten te vee!.' , 2
XC1 Wimmer had in de 'Meldungen aus den Niederlanden' van week tot week kunnen volgen hoeveel Joden nog in Mauthausen in leven waren. In het nummer van 21 oktober werd hun aantal als 144 opgegeven, in dat van 28 oktober als 94. 2 L. E. Visser: 'Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars' (r r dec. 1941), p.
XCDe opzending naar Mauthausen werd in '42 hervat en het onderwerp kwam in het college van secretarissen-generaalniet meer ter sprake.
XCMen kan, dunkt ons, het psychologisch effect dat de deportaties naar Mauthausen in '41 op de Joden in Nederland hadden, moeilijk overschatten. Tot practisch elke Jood drong het door dat het grootste deel van de vele honderden die daarheen gezonden waren, althans blijkens de officiële berichten binnen korte tijd het leven verloren had. Was een ieder van de juistheid van die berichten overtuigd? Zeker niet. Het was voor tal van ouders en tal van vrouwen ondenkbaar, dat hun zoon of man, in de kracht zijner jaren weggesleurd, inderdaad in een ver kamp na zo korte tijd gestorven was. In hun wanhoop raadpleegden sonunigen waarzeggers, anderen vielen in handen van oplichters die beweerden, de vrijlating van weggevoerden te kunnen bewerkstelligen, nog anderen beschouwden de overlijdensberichten als een sluw middel van de Duitsers om verschoond te blijven van alle rompslomp die het gevolg was van de steeds herhaalde navraag naar het lot der weggevoerden. Een redacteur van het illegale blad Spartacus kreeg tegen het einde van het jaar die laatste uitleg te horen toen hij zich 'in een gezelschap van Amsterdamse Joden' bevond. Hij achtte die uitleg nauwelijks geloofwaardig: zo schurkachtig zouden de Duitsers toch niet zijn! Maar ook hij vond het 'onaannemelijk' dat inderdaad tachtig procent van de weggevoerden in korte tijd om het leven gebracht zou zijn. 'Altijd hebben slavenhouders er prijs op gesteld', schreef hij, 'om hun werkvee in het leven en werkbaar te houden.'! Deze schrijver geloofde dus niets van die massale sterfte - althans dat schreef hij.
XCMisschien moeten wij het zo stellen dat diegenen die beweerden, wèl van de juistheid der overlijdensberichten overtuigd te zijn, toch diep ill hun hart bleven hopen dat zij ongelijk zouden krijgen, en dat die anderen die de overlijdensberichten verwierpen, geen moment vrij waren van de angst dat die berichten juist waren. 'Mauthauseri' werd het symbool van onmenselijke terreur - 'Mordhausen' was er een betere term voor, vond men. Dat opzending naar dat kamp aan een doodvonnis gelijk stond, was iets wat elke Jood op zijn minst vrezen moest. En wanneer de Duitsers dat feitelijke doodvonnis velden jegens honderden die niets misdaan hadden maar eenvoudig
XC1 Spartacus, 2I (half dec. I94I), p. 3-4.
bij wijze van represaille opgepakt waren, diende men dan niet aan te nemen dat daden van verzet of zelfs maar een houding van verzet er toe zou leiden dat duizenden in plaats van honderden naar dat moordkamp gedeporteerd zouden worden? Van de angst die met het begrip 'Mauthauseri' verbonden werd, ging op het Joodse volksdeel een verlammende invloed uit en diezelfde angst was een der factoren die de Joodse Raad steeds verder op de weg dreven van stipte, ja serviele dienstbaarheid aan de bezetter.
XCOp IS september, daags na de razzia in Twente, verscheen in de pers een beschikking van Rauter die in aansluiting op bepalingen die in Duitsland al enige tijd golden, het isolement der Joden in aanmerkelijke mate versterkte. Het werd Volljuden (allen nu identificeerbaar door de J in hun persoonsbewijs) verboden, 'deel te nemen aan openbare bijeenkomsten en gebruik te maken van openbare inrichtingen, voorzover zij bestemd zijn om de bevolking ontspanning, tijdverdrijf en voorlichting te bieden'. Zij mochten dus parken en dierentuinen, café's en restaurants, schouwburgen, concertzalen, bioscopen, sportinrichtingen, bibliotheken, leeszalen en musea niet langer bezoeken"; kwamen Joden in ruimten samen waar een concert of een toneelvoorstelling gegeven werd, dan moest de betrokken ruimte buiten kenbaar zijn met de tekst: 'Joods lokaal, alleen voor joden toegankelijk', niet-Joden mochten dat lokaal niet betreden. Voorts werd aan Joden verboden, direct of indirect (via tussenpersonen dus) aan markten, veilingen en goederenbeurzen deel te nernen.ê Tenslotte werd hun het verblijf in hotels en pensions ontzegd en werd bepaald dat een vergunning nodig was 'voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats door Joden.'stratie van de ongunstige betekenis die het woord 'Jood' bij velen had. Trouwens,
1 Ten aanzien van de bioscopen was het verbod niet meer dan een herhaling van hetgeen in januaribepaald was. 2 Het verdwijnen van de Joden van de veemarkten leidde in Groningen en vermoedelijk ook elders tot een tekort aan handelaren, 'waarvan', aldus een naoorlogse schrijver, 'de overblijvenden wel eens hebben geprofiteerd. Het publiek zei toen wel eens: 'De Israëlieten zijn weg, de Joden zijn er nog', of: 'De zwarte Joden zijn weg, de witte zijn gebleven." (E. E. A. Smit: 'De landbonw' in (I947), p. lOS). Het is een typerende illu
XCDe Joodse Raad nam de taak op. zich, dergelijke vergunningen aan te vragen.
XCDe Joodse Raad deed méér. Spoedig werd namelijk duidelijk dat Rauters beschikking die ogenschijnlijk duidelijk was, tal van vraagpunten open liet. Wat was precies een park ? Was een plantsoen ook een park? En als een plantsoen als park gold, mocht een Jood dan plaatsnemen op een bank die wel aan de rand van het plantsoen stond maar eigenlijk tot de gewone straat of singel behoorde? Om deze en dergelijke vragen te beantwoorden (wie in overtreding was, kon als strafgeval naar Mauthausen gezonden worden), riep de Joodse Raad een Centrale Voorlichtingsdienst in het leven die onder leiding gesteld werd van notaris E. Spier en mr. dr. W. Diamand, een schoonzoon van Asscher.
XCHoe werd overigens op Rauters beschikking gereageerd?
XCAls reactie uit de wereld derNederlandse musici is ons slechts één bekend: de eerder al genoemde componist en dirigent Jan van Gilse die eind september het Concertgebouw-orkest zou dirigeren bij de uitvoering van o.m. enkele van zijn eigen werken, weigerde op te treden. 'Ik wist', zei hij later, 'dat mij nu gedurende de oorlog elk openbaar optreden onmogelijk was geworden. Laat ik bekennen dat ik dit als een opluchting heb gevoeld."In de wereld van het toneel waren er twee acteurs (Hans Tobi en Ben Groenier) en drie actrices (Hetty Beck, Tine Medema, Nell Knoop) die weigerden verder op te treden en die in hun weigering zouden volharden; aan Nell Knoop werd daarbij door verscheidene collega's 'Prinzipienreiterei' verweten, ook in het gezelschap waar zij zelf deel van had uitgemaakt."
XCVerscheidene illegale bladen getuigden duidelijk van hun afschuw van hetgeen Rauter bepaald had. 'Ieder redelijk denkend mens moet', aldus De Vonk,'deze maatregelen als een hem persoonlijk aangedane smaad en belediging voelen.' Het blad spoorde zijn lezers aan, Joodse en niet-Joodse vrienden voortaan samen thuis uit te nodigen op avonden waarop men zelf naar schouwburg, concert, bioscoop of café placht te gaan." 'OnzeDe
!'Paul F. Sanders: 'Kunst en verzet', V, p. 39. 21. Schöffer: Verslag gesprek met Nell Knoop, 12 sept. 1952 (Doe II-395, a-I3). Kunstenaars die als half- of kwart Jood golden, konden tot Goedewaagens departement het verzoek richten, normaal te mogen blijven optreden. Die gedeeltelijk Joodse afkomst stond (men denke aan de Calmeyer-gevallen) lang niet altijd vast. Enkele dagen na de beschikking van 15 september deed Rauter derhalve aan Goedewaagen een brief toekomen waarvan de inhoud in een vergadering van de departementsraad aldus samengevat werd: 'In gevallen van twijfel dient men steeds ten nadele van de Joodse partij te beslissen.' (DVK, departementsraad: Notulen, 19 sept. 1941, p. 2 (DVK, 3 b)). 3 II (eind sept. 1941), p. 3.
plicht is het', schreef Slaet op den Trommele,'onze medemensen die gebukt gaan onder de slagen, de martelingen van de vijand, te helpen waar wij kunnen. Vergeet ook onze Joodse medeburgers niet.'! Zo ook Het Parool:'Waar dit in openbare instellingen niet meer kan, bewijze men in het particuliere leven, in het eigen huis en in het eigen gezin de solidariteit en de wil tot samenwerking en hulpverlening, waar dat nodig is, met en aan onze Joodse landgenoten."
XCZeer velen onder de niet-Joden die met Joden plachten om te gaan, hadden dergelijke aansporingen niet nodig. Dat nam niet weg dat inmiddels de door Rauter gelaste discriminatie in het openbare leven voltrokken werd." In Joodse kring paste men zich aan. Wie een boek uit een bibliotheek nodig had, kon het altijd door een vriend laten halen. Enig streven om zich duidelijk tegen de discriminatie te verzetten, tekende zich niet af. Wel werden in Rauters beschikking op overtreding der bepalingen slechts matige straffen gesteld maar daar was aan toegevoegd: 'Het nemen van maatregelen door de Sich~rheitspolizei blijft hierdoor onaangetast.' Welke 'maatregelen' dat waren, kon men zich indenken: opzending naar Mauthausen.
XCHet gevolg van Ranters beschikking was dat een groot aantal Joden uit het Nederlandse kunstleven verwijderd en daarmee brodeloos geworden was. Moest men voor hen iets doen en, zo ja, hoe?
XCGeld was er voor beschikbaar.
XCToen de Joodse industrieel B..van Leer in juni verlof gekregen had, naar de Verenigde Staten te emigreren (wij komen daar nog op terug), had hij een bedrag van f ISO 000 ter beschikking gesteld voor 'de bevordering van kunsten en wetenschappen onder de Joden in Nederland'. Teneinde nu aan dat bedrag (dat later nog belangrijk verhoogd werd uit de verkoop vande Sicherheitspolizei enkele maanden in Arnhem gevangen gezet, zijn zaak werd
1 7 (sept. 1941), p. 3. 2 23 (25 sept. 1941), p. 2. Medio november wees er op dat de Nederlandse (tevoren: Koninklijke Nederlandse) Voetbalbond die vele Joodse scheidsrechters kwijtgeraakt was, in sportbladen deskundigen opgeroepen had, zich als scheidsrechter beschikbaar te stellen, aangezien er anders 'stagnatie in de competitie zou kunnen ontstaan.' 'Ja, stel u voor! Stagnatie in de voetbalcompetitie! ... Hebben deze lieden, wier hori zont', aldus 'zich schijnt te beperken tot een grasveld met vier doel':' palen, er geen ogenblik aan gedacht, dat zij misschien zelf ook wel eens een steentje zouden kunnen bijdragen in de worsteling die gaande is? ... Wat zou bijvoorbeeld beter demonstratie geweest zijn dan dat kort na de afkondiging van Rauters Jodenmaatregelen de competitie van de NVB tot stilstand gekomen ware?' (a.v., 28 (15 nov. 1941), p. 6. 3 Van slechts één leesbibliotheekhouder, G. Bos te Kampen, weten wij dat hij weigerde zijn bibliotheek voor Joden te sluiten. Hij werd door
enkele onderdelen van van Leers bedrijven) een zinvolle bestemming te geven, werd eind augustus een stichting in het leven geroepen. Visser werd voorzitter van het bestuur, Cohen een der leden.
XCMen houde in het oog dat deze stichting, de van Leer-stichting, opgericht was vóór Rauters beschikking van IS september. Het was eerst door en na die beschikking dat de vraag aan de orde kwam die wij al weergaven: moest men niet iets doen voor de Joodse kunstenaars die brodeloos geworden waren ? En er was nog een tweede vraag: moest men eigenlijk niet ook trachten, tegemoet te komen aan de behoefte aan kunst of ontspanning die in Joodse kring bestond? Cohen had het met die twee vragen niet moeilijk: hij beantwoordde beide zonder aarzelen bevestigend. Bij Visser bestonden die aarzelingen wèl: als men een Joods cultuurleven ging opbouwen, bevorderde men dan niet het door de Duitsers gewenste Joodse isolement? Tenslotte meende evenwel ook hij dat men van de feitelijke situatie moest uitgaan en dat bovendien Joodse cultuuruitingen wellicht het moreel van het Joodse volksdeel konden schragen. Hij bleef voorzitter van de van Leer-stichting en deze stichting was het die enkele weken na Rauters beschikking in Amsterdam een Joods Symphonic-Orkest, een Joods toneelgezelschap en verschillende Joodse kleinkunst-ensembles in hetlevenhielp roepen wier uitvoeringen hoofdzakelijk plaats zouden vinden in een ruimte die in de zomer van '42 een geheel andere functie zou krijgen: de Hollandse Schouwburg.
XCDat laatste werd in de wereld der studenten vrij algemeen geweigerd en hier en daar ook elders - wij hebben er geen volledig overzicht van.ê Aan de Universiteit van Amsterdam waren de studentenverenigingen het er binnen enkele dagen over eens wat zij dienden te doen: tot ontbinding overgaan. De rector magnificus, prof. dr. B. Brouwer, en trouwens ook prof. Cohen, trachtten zulks te voorkomen. Brouwer riep de besturen in vergadering bijeen en Cohen betoogde daar dat de opheffing 'verhaald zou worden op de Joodse studenten'." Men vond die vrees ongefundeerd en was in elk geval niet bereid, van de genomen besluiten terug te komen.
XCAan vele universiteiten en hogescholen handelde men zoals aan de Universiteit van Amsterdam geschiedde. Van de corporableven er evenwel drie bestaan: aan de katholieke universiteit te Nijmegen, aan de katholieke economische hogeschool te Tilburg en aan de gereformeerde Vrije Universiteit te Amsterdam. Wij nemen aan dat men in alle drie gevallen zijn besluit nam op grond van het feit dat er geen leden waren die zich als Joden hadden moeten melden. Hetzelfde argument ('weinig principieel' genoemd in een uit ,43 daterend overzicht"), leidde er toe dat de (hoofdzakelijk gereformeerde) Societas Studioscrum Reformaiorum niet tot ontbinding overging en dat aan de Landbouwhogeschool te Wageningen en aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam de Rooms-Katholieke Studenten Verenigingen in stand bleven. Merkwaardig was het dat die beide verenigingen het tegendeel deden van hetgeen aartsbisschop de Jong voor de katholieke studentenvereniging te Groningen geboden achtte; het voltallige bestuur van die
1 Bij de Amsterdamse Vereniging voor de Effectenhandel protesteerden sommige van de ca. zeventigjoodse leden die op verzoek van het bestuur ontslag vroegen. Al len verdwenen, 'de rest praatte er niet verder over en voor de Vereniging was het laatste woord gezegd.' (C. F. Overhoff: 'De effectenhandel in oorlogstijd', p. 90) 2 De twee Amsterdamse zangkoren die tot de (socialistische) Bond van Arbeiders zangverenigingen in Nederland behoorden en die talrijke Joodse leden hadden, gingen tot opheffing over. 3 BG-Atnsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (17 dec. 1947), p. 2 (getuige I. Schöffer). • De meeste verenigingen van vrouwelijke studenten gingen tot ontbinding over. s 'Kroniek van het universi teitsleven', II (1943), p. 2 (Doc II-209 A, a-v).
vereniging dat met de moderator naar Utrecht gereisd was, kreeg namelijk van de aartsbisschop te horen dat hij met de ontbinding der vereniging volledig instemde.! Voorts bleef aan de Landbouwhogeschool te Wageningen de gezelligheidsvereniging Unitas bestaan. Landelijk gingen de Nederlandse Studenten Federatie, de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond en de Nederlandse Christen Studenten Vereniging tot ontbinding over. In verschillende gevallen werden deze ontbindingsbesluiten niet dan na heftige debatten genomen. De leden van de corpora en van de andere overeenkomstige organisaties viel het vooral moeilijk, de vertrouwde sociëteit te moeten prijsgeven. 'En toch', zo lezen wij in een verslag van het Groninger Studenten Corps, 'het was beter, vol vertrouwen in een verre toekomst dit alles te offeren dan het leven te rekken bij de gratie van hen' (de Nazi's) 'die gewend zijn hun woord te breken nog voordat het gegeven is." In de meeste verenigingen slaagde men er overigens in, tersluiks een groot deel van het oude verband in stand te houden alsook een deel van de vroegere werkzaamheden voort te zetten. De NCSV deed het onder de benaming 'Kerkelijk Studenten Werk'; onder de bescherming van de Nederlandse Hervormde Kerk kon zij in '42 en '43 ook weer een aantal zomerkampen voor jongeren organiseren. Een inspecteur van Mü1ler-Lehning, de co11l111Îssaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, ontdekte dat eerst in de zomer van' 43. 'Het blijkt hier weer eens duidelijk', rapporteerde hij, 'hoe het 'Christendom' misbruikt wordt om jodenliefde aan te kweken . en de jeugd met een internationale kapitalistische joodse geest te besmetten."
XCTeneinde zulk een 'besmetting' tegen te gaan, verscheen op 23 oktober in de pers nog een tweede verordening van de Reichskommissar: het werd nietJoden verboden, arbeid te verrichten 'in huishoudingen van gezinnen waarvan een jood het hoofd is of waarvan een jood, blijvend dan wel tijdelijk, mits voor langere tijd dan vier weken ononderbroken, deel uitmaakt.'! Men
XC1 Het is denkbaar dat deze opinie van de aartsbisschop samenhing of met zijn overtuiging dat de katholieke vereniging aanstoot zou wekken als zij in stand bleef, Of met het feit dat zij één of meer leden telde die vanjoodse afkomst waren. 2 Groninger Studentenalmanak 1946(1946), p. 158. 3 Comm. voor de niet-commerc. ver. en stichtingen, district V: Maandrapport juni 1943, p. 2 (Comm. voor de niet-commerc. ver. en stichtingen, 2 i). 4 VO 200/41 (Verordeningenblad, 1941, p.846-48). 57
zou kunnen zeggen dat deze verordening die welke uit december '40 dateerde, aanvulde en verduidelijkte: toen was arbeid in Joodse huisgezinnen verboden aan personen van 'Duitse of stamverwante bloede' - nu werd kort en goed bepaald: geenniet -joods dienstpersoneel meer in Joodse gezinnen. In Duitsland gold dit slechts voor vrouwelijk dienstpersoneel, in ons land zowel voor vrouwelijk als voor mannelijk - maar er waren ontheffingen mogelijk. Die diende men bij Generalkommissar Wimmer aan te vragen.
XCWeer wilde de Joodse Raad het diegenen gemakkelijk maken die in moeilijkheden dreigden te geraken: hij richtte een bureau op waarbij men de aanvragen om ontheffmg kon indienen. Ca. 2 300 kwamen er binnen en nog eens ca. I 900 rechtstreeks bij VlÏ111l1lers Generalleommissariat. Pressers indruk is dat, althans in het eerste halfjaar van' 42, nogal veel van die aanvragen ingewilligd zijn, 'het is echter niet met zekerheid vast te stellen of zij betrekking hebben op gezinnen, dan wel rusthuizen, ziekenhuizen, weeshuizen e.d.' In menig Joods gezin moest men in elk geval met diep' leedwezen afscheid nemen van de vertrouwde niet-Joodse dienstbode. Men was vaak door het wegvallen van die hulp zeer onthand. Weer kwam er prompt een nieuw bureau van de Joodse Raad: 'Arbeidsbemiddeling'; het ging vrouwen en 'meisjes zowel als mannen en jongens oproepen om zich als hulp in de huishouding te laten scholen. De animo was niet groot, 'dwang' werd overwogen.'
XCEn zo werd de Joodse Raad meer ell meer een orgaan dat, op grondslag van de aanvaarding der Duitse discriminatie en in contact met Duitse instanties, in feite aan het Joodse volksdeel de druk van de vervolgers doorgaf die het slechts op ondergeschikte punten kon verzachten. '
XCHet conflict tussen de Joodse Coördinatie-Commissie en de Joodse Raad, anders gezegd': tussen Visser en Cohen, was onvermijdelijk.
XCEerder wezen wij er al op dat de Coördinatie-Commissie!reeds in de lente van een zeker wantrouwen tegen Cohens bedoelingen vervuld geraakt was: zij had haar zetelnaar Den Haag verplaatst. Dat wantrouwen werd versterkt toen haar korte tijd later bleek dat door de Joodse Raad een soort Joden.statuut voor geheel Nederland uitgewerkt was waarbij de CoördinatieCommissie volledig terzijde geschoven werd. Tussen de twee instanties
XC1 J. Presser: Ondergang, dl. I"p. 163-65.
heerste, men zou kunnen zeggen: een toestand van gewapende vrede. Dat kon zo niet blijven. Aan Visser, maar ook aan andere leden van de Coördinatie-Commissie, allen door Kisch voorgelicht over de besprekingen die in de Joodse Raad gevoerd werden, drong zich steeds sterker de overtuiging op dat de Joodse Raad afgleed naar een dienstbaarheid aan de bezetter welke volstrekt in strijd was met de waardigheid die, aldus Visser, Joden dienden te betrachten. Kisch was het daar geheel mee eens. De medeverantwoordelijkheid die hij, zeker voor het oog van de buitenwereld, als lid van de Joodse Raad droeg, ging hem meer en meer kwellen. In juli wist hij dat de Joodse Raad bereid was, vrijwilligers op te roepen voor Joodse werkkampen in West-Duitsland, medio september bleek hem dat de raad eveneens bereid was, de 'emigratie' der Duitse Joden te bevorderen (een 'emigratie' die hij, Kisch, in genen dele vertrouwde) - met dat alles was de maat vol: na overleg met enkele gelijkgezinden in de Nederlandse Zionistenbond nam hij op 21 september ontslag als lid van de raad. 'Er is', schreef hij in een brief aan Cohen, 'een rijk passief aan prijsgegeven waardigheid: ... het optreden als Streik brecher bij een zo Nederlandse en filosemietische beweging als de staking van februari, het medewerken bij de vemietiging van het Joodse verenigingsleven, en straks het werven van 'vrijwilligers' voor dwangarbeid in Duitsland en voor ik weet niet welke nieuwe vorm vanjodenvervolging die onder het bedriegelijke motto van emigratie wordt aangediend. Allemaal passief-posten. En actief-posten van enig belang staan daar niet tegenover ...
XCGij gelooft, naar ik meen, dat het bestaan en dat de gedweeë houding van de Joodse Raad al met al hun nut hebben, omdat aldus erger onheil en scherper ingrijpen is voorkomen. Ik geloof juist het tegendeel. Ik ben in den gemoede overtuigd dat 'neen-zeggen' tot geen fellere reacties had geleid dan die thans over ons zijn gekomen, en dat de gedweeë houding bij de machthebbers van de dag veeleer de indruk heeft gevestigd van volledige passiviteit, aanvaarding van àlles - een indruk die moet opwekken tot versterking van pressie en vermeerdering van kwelling.'
XCWat had de Joodse Raad voor de naar Mauthausen weggevoerden kunnen bereiken? Niets. Maar, aldus Kisch: 'nog steeds dient de Raad zich aan als de instantie 'die de belangen der AmsterdamseJoden kan behartigen, op waardige wijze, door onderhandeling en samenwerking met de Duitse autoriteiten.' Behartiging van belangen - op zijn best een onbewezen stelling; behoud van waardigheid, onderhandeling, samenwerking - drie leugens; de formule als geheel - een bewuste misleiding van het Joodse publiek. Het publiek wordt misleid: ik kan er niet aan twijfelen als ouders en vrouwen mij in goed vertrouwen vragen of ik 'in hoedanigheid van lid van
de Joodse Raad' niets kan bereiken voor hun zoon of hun man in Mauthausen. De mede-verantwoordelijkheid voor deze misleiding kan en wil ik ... niet meer dragen, en alleen reeds daarom moet ik ti verzoeken, mij van het lidmaatschap van de Joodse Raad te ontheffen.' 1
XCHet was een scherp requisitoir. Cohen besefte er de betekenis van. Hij las de brief van Kisch in de vergadering van de Joodse Raad voor die op 29 september gehouden werd. Elk van de leden kon er zijn mening over geven. Drie, onder wie mr. Kan, de voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond (die, formeel, inmiddels opgeheven was) bleken het met de teneur van de brief eens te zijn, maar zij volgden toch niet het voorbeeld van Kisch: aftreden, 'omdat zij', aldus Herzberg, 'bij de Duitsers als leden van de Raad bekend, van hen represailles vreesden.f In elk geval kon Cohen constateren dat een grote meerderheid de argumentatie van Kisch afwees. Men aanvaardde diens heengaan; men besloot tevens, zijn plaats voorlopig open te houden om haar 'door iemand van buiten Amsterdam' te laten innemen, 'indien de Raad in een Joodse Raad voor Nederland moet worden omgezet.' 3 Cohen hield dat laatste niet alleen voor onvermijdelijk maar ook voor wenselijk en nog diezelfde dag schreef hij Kisch een brief waarin hij ietwat meewarig opmerkte dat in de Coördinatie-Commissie waar Kisch zich 'meer thuis' voelde, 'beschouwing de hoofdzaak' was terwijl 'in de Joodse Raad ... als ik deze uitdrukking mag gebruiken, een dynamische geest heerst.v
XCEerder maakten wij er melding van dat in Rauters beschikking van 15 september bepaald was dat Joden 'voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats' een vergunning moesten aanvragen en dat de Joodse Raad de instantie geworden was bij welke de aanvragen om zodanige vergunningen ingediend moesten worden. Ambtenaren van de Joodse Raad behandelden die aanvragen dan met inachtneming van
1 Tekst van de brief, in Doe 1-895 A. 2 A.]. Herzberg: 'Kroniek derJodenver volging', 0 dl. p. 149. Kan nam onder pressie van het bestuur van de vroegere Zionistenbond in februari '42 als lid van de Joodse Raad ontslag. 3 JR: Notulen, 29 sept. 1941, p. 1. 4 Brief, 29 sept. 1941, van Cohen aan I. Kisch (Doe 1-294, a-4).
de richtlijnen die afkomstig waren van een Duits bureau, de Zentralstelle fUr jüdische Auswanderung, dat ressorteerde onder de Aussenstellenleiter der Sicherheitspolizei und des SD in Amsterdam, Lages. Het was een taak die zich wezenlijk tot het gehele land uitstrekte; ook buiten Amsterdam zouden er immers Joden zijn die van woon- en verblijfplaats wilden veranderen, anders gezegd: een verhuisvergunning nodig hadden. Zo werd het ook door de I Joodse Raad opgevat. Maar nu deed zich tegelijkertijd de vraag voor, hoe de Joodse Raad voor Joden buiten Amsterdam als administratieve instantie zou kunnen optreden; hij had in de plaatsen waar die Joden woonden, vertegenwoordigers nodig. In al die plaatsen bevonden zich reeds vertegenwoordigers van de Coördinatie-Commissie. Cohen koos de simpelste oplossing: hij vroeg de Coördinatie-Commissie of de Joodse Raad voor de behandeling van de aanvragen om verhuisvergunningen een beroep kon doen op de vertegenwoordigers van de commissie. De commissie stond met grote aarzeling tegenover dat verzoek. Dasberg en secretaris Edersheim hielden inwilliging voor wenselijk - Visser en enkele andere leden meenden dat het dwars tegen het beleid van de Coördinatie-Commissie in zou gaan om haar vertegenwoordigers een taak op zich te laten nemen die volgens de wensen en in het belang van de bezetter uitgevoerd zou moeten worden; zij wilden het intussen niet tot een openlijke breuk met de Joodse Raad laten komen. Men kwam tot een compromis: er ging op 5 oktober een rondschrijven van de commissie naar de plaatselijke vertegenwoordigers uit waarbij het, zonder een woord van aanbeveling, aan ieder hunner overgelaten werd, 'te beslissen of en in hoeverre u bereid zijt aan dit verzoek' (het van 'de Joodse Raad te ontvangen verzoek om bij de verhuisvergunningen te bemiddelen) 'te voldoen."
XCHet blote feit dat de Coördinatie-Commissie dat verzoek niet ondersteund had, werd door Cohen maar ook door anderen opgevat als kritiek op het beleid van de Joodse Raad. Trouwens, Kisch die op 21 september dat beleid scherp en principieel afgekeurd had, mocht dan wel geen lid meer zijn van de raad, hij was wèl nog steeds lid van de Coördinatie-Commissie. Toen de Joodse Raad op 16 oktober in vergadering bijeenkwam, zei Krouwer dat het rondschrijven van de Coördinatie-Commissie 'veel ontstemming' gewekt had. Cohen merkte op dat hij zelfs 'bijzonder ontstemd' geweest was, maar (daar kwamen zijn verdere mededelingen op neer) men behoefde zich geen zorgen te maken: de bezetter had duidelijk gemaakt dat hij louter en alleen met de Joodse Raad in zee wenste te gaan. 'Het presidium' (Cohen en Asscher), aldus de notulen, .
'wil zeker niet de hoogst verdienstelijke leden van de Coördinatie-Commissie ter zijde stoten, doch vast moet staan dat de Joodse Raad in zijn werk niet mag worden gecontrarieerd door aanwijzingen van een ander college, en dat dit laatste zou moeten worden opgeheven indien ... zulk contrariëren zou worden voortgezet ...
XCDe Vergadering verenigt zich met dit standpunt.
XCInmiddels heeft de Zentralstelle für jüdische Auswanderung deJoodse Raad (d.w.z. het Presidium) opgedragen binnen ~eer korte termijn Provinciale Joodse Raden te benoemen, d.w.z. per provincie één of twee vertegenwoordigers, aan wie de Stelle opdrachten kan geven, direct of indirect. Deze benoemingen heeft het Presidium in vrijwel alle provincies gedaan, terwijl in elke gemeente vertrouwensmannen als leden van Joodse Raden' zijn aangewezen.'!
XCDit laatste kwam er op neer dat 'het Presidium' (lees: Cohen), zonder raadpleging van de Joodse Raad, de provinciale vertegenwoordigers c.q. gemeentelijke vertrouwensmannen al 'benoemd' had - en Cohen had daarbij in ruime mate zijn keuze laten vallen op vertrouwensmannen van de Coördinatie-Commissie die hunnerzijds tegen die 'benoemingen' ook geen bezwaar hadden; kennelijk prefereerden verscheidenen hunner de beleidslijnCohen boven de beleidslijn-Visser. Toen nu tot de Coördinatie-Commissie doordrong dat de joodse Raad aan de commissie als het ware haar eigen vertrouwensmannen ontfutseld had, aarzelde zij niet, haar beklag te doen bij de twee instanties die haar in het Ieveri geroepen hadden: de besturen van het Nederlands-Israëlietische en van het Portugees-Israëlietische kerkgenootschap; de verhouding met de Joodse Raad was, schreef de commissie, al sinds enige tijd steeds meer gespannen geworden, maar nu 'was door de Joodse Raad eindelijk op ons landelijk apparaat de hand gelegd.' Notabene: de commissie was 'een door de vertegenwoordigers van het Nederlandse Jodendom aangewezen orgaan', de Joodse Raad 'bloot een instrument van de bezetter', bereid tot 'medewerking aan de voltooiïng van een zo niet materieel dan toch moreel ghetto.' In scherpe bewoordingen keurde de cormnissie het beleid van die Joodse Raad af; zij noemde zijn aan de bezetter verleende medewerking 'funest":
XC'De Joodse Raad stelt zich voor, dat hij door meegaandheid 'erger kan voorkomen' . Wat is daarvan gebleken en is het ooit nader gepreciseerd? En zou soms nu en dan een kleinigheid zijn bereikt, weegt het op tegen de Joodse waarden die door zijn optreden verloren zijn gegaan? ... Door geen enkel ander deel van het Nederlandse volk is een zodanige houding aangenomen ...Notulen,okt.p.
1 jR: 16 1941, 1.
XCDit allesbrengt mede dat wij ons genoopt voelen, ons volledig van de Joodse Raad afzijdig te stellen, teneinde ons karakter van de enige vrije, door Joden ingestelde vertegenwoordiging te kunnen handhaven. Wij leggen dus onze opdracht niet neer en blijven waakzaam, om op te treden, waar en wanneer wij dit nodig achten.'
XCDeze gehamaste brief! werd op 27 oktober' 41 verzonden.
XCIn de ochtend van diezelfde dag voerden Cohen en Asscher een lang gesprek met Lages en met Seyss-Inquarts Beaujtragter in Amsterdam, Böhmcker. Er werden hun hierin de volgende mededelingen gedaan: er zou geen Jodenstatuut komen; de Joodse Raad voor Amsterdam zou zijn werkzaamheden tot heel Nederland moeten uitstrekken maar 'Joodse Raad voor Amsterdam' blijven heten, in Den Haag, in Rotterdam 'en in elke provincie' diende één 'Joodse Obmann' aangewezen te worden en, zo lichtte Cohen de Joodse Raad na het gesprek in, 'in verband met een en ander moet de CoördinatieCommissie ophouden te werken.P
XCDie laatste mededeling was Cohen hoogst welkom; hij haastte zich, haar diezelfde dag nog telefonisch door te geven aan Edersheim, de secretaris der commissie, die zijnerzijds Visser en de leden berichtte, van Cohen vemomen te hebben dat 'senator Böhmcker' en 'de heer Laaches' bepaald hadden, 'dat de Coördinatie-Commissie haar werkzaamheden behoort te staken en dat deze werkzaamheden door de Joodse Raad voor Amsterdam moeten worden voortgezet." Drie dagen later arriveerde een door Cohen en Asscher ondertekende schriftelijke bevestiging: 'dat de Coördinatie-Commissie haar arbeid moet beëindigen."
XCVisser en die leden van de commissie die dachten als hij, voelden zich door dit alles diep gegriefd. Natuurlijk, de bezetter had de macht, te bepalen dat de commissie haar werkzaamheden moest staken, maar niet de bezetter had dat aan de commissie meegedeeld, de Joodse Raad had zich geleend voor het overbrengen van deze hem kennelijk welkome beslissing. Het leek wel alsof er voor die raad geen enkele grens bestond bij het aanvaarden van Duitse opdrachten - ja, Visser constateerde dat de raad bereid was, bevelen van de Duitsers in ontvangst te nemen die op geen enkele, zelfs niet op een Duitse rechtsregel berustten. Rauters beschikking van IS september had voorgeschreven dat Joden in voorkomende gevallen verhuisvergunningen moesten aanvragen, maar uit Het Joodse Weekblad van 3loktober bleek dat die vergunningen van I november af opeens óók voorgeschreven waren
XC1 Tekstin DocI-1798 A. 2 JR: Notulen, 30 okt. 1941,p. I. 3 Brief,27 okt. 1941, van H. Edersheimaande leden van deJCC (Doe 1-1798A). • Brief, 29 okt. 1941, vanAsseheren Cohen aan deJCC (ArehiefK. J. Frederiks, 3
voor elke reis die een Jood zou ondernemen - en de Joodse Raad had zich bij de nieuwe belangrijke inperking van de bewegingsvrijheid der Joden niet alleen neergelegd maar zou blijkens een tweede bericht in dat nummer van Het Joodse Weekblad ook weer de instantie zijn bij welke Joden aanvragen om reisvergunningen moesten indienen! Mondeling en schriftelijk deed Visser op 7 november zijn beklag bij Frederiks, de vraag stellend waaraan Böhmcker en Lages 'het recht ontlenen om ... dergelijke rechtsvoorschriften, en nog wel die een gehele bevolkingsgroep betreffen, bij wege van mondelinge orders te geven.'! Ook naar de Joodse Raad ging nog diezelfde dag een brief van de Coördinatie-Commissie uit. De nieuwe 'bevelen' van de Duitse heren 'missen', zo werd hierin opgemerkt, 'iedere wettelijke grondslag. Het belang hiervan gaat uit boven de hinder of de onaangenaamheden welke de betrokkenen hiervan ondervinden zullen. Immers, één recht hebben wij Joden nog steeds, en daarvan mogen wij niet vrijwillig afstand doen, nl. dat wij aanspraak hebben op de rechtsbescherm.ing die wij ook aan de Duitse wettelijke voorschriften kunnen ontlenen ... In dit verband betreuren wij het door uw voorzitters ondertekende 'belangrijke bericht' ... waarin zij aandringen, zich op Het Joodse Weekblad te abonneren teneinde van de mededelingen van de Joodse Raad niet onkundig te zijn. Op deze wijze wordt getracht, van dat weekblad een soort Joods Staatsblad te maken, waardoor zal worden bevorderd, dat de niet-Joodse wereld ... onkundig zal blijven van wat met ons geschiedt en waardoor de afzondering van onze medeburgers zal worden voltooid.'?
XCAan die ene brief had Cohen genoeg. Twee weken tevoren had de Coördinarie-Commissie aan de Joodse kerkbesturen geschreven dat zij zou blijven 'optreden waar en wanneer wij dit nodig achten', nu werd het' contrariëren' in de praktijk voortgezet. Cohen wist dat er binnen de Coördinatie-Commissie verdeeldheid heerste; trouwens, de brief van 7 november was niet door Edersheim als secretaris mede-ondertekend, maar door een opvolger: Isaäc, lid der commissie. Weinig moeite kostte het Cohen, te bereiken dat drie dagen na ontvangst van het jongste irriterende levensteken van de Coördinatie-Commissie een brief uitging van de twee Joodse kerkbesturen waarin deze 'met groot leedwezen' de door henzelf ingestelde commissie kort en goed ontbonden."
XCVisser besloot, zich van dit ontbindingsbesluit niets aan te trekken: hij wenste zijn commissie in stand te houden. Hij zorgde er voor dat de tweeBrief,nov.vanVisser aan Frederiks (a.v.). "Brief,nov.van de Jee aan de 'Joodse Raad voor Amsterdam' (a.v.,d).Brief,nov.van de besturen der Joodse kerkgenootschappen aan deJee (DocA).
1 7 1941, L. E. 7 1941, 3 3 10 1941, I-1798
kerkbesturen een door alle leden, behalve Cohen en Dasberg, ondertekende brief ontvingen waarin de ontbinding als nodeloos en schadelijk gekenmerkt werd - hij besloot nu ook om Cohen die hij sinds jaren kende, met wie hij in vele besturen en commissies gezeten had en in wie hij terecht de drijvende kracht zag in de Joodse Raad, zwart op wit te schrijven wat hij van zijn beleid dacht. Wat Visser daarbij in het bijzonder dwars zat, wastweeêrlei: ten eerste dat de Joodse Raad aanvaard had dat Joden uitsluitend met Duitse, niet langer met Nederlandse instanties te maken zouden hebben, ten tweede dat het gehele beleid van de raad sinds zijn oprichting schril afstak bij de meer ~eerbare houding die door andere Nederlanders aan de dág gelegd was. Met enkele van de besten hunner stond Visser door zijn medewerking aan Het Parool in contact; d~arnaast washij natuurlijk op de hoogte bijvoorbeeld van het verzet der kunstenaars tegen de Kultuurkamer, van de mislukte gelijkschakeling der confessionele vakcentrales, van .de protesten van het Episcopaat, van het 'neen' der werkgeversverbonden, van het fiascovan de Nederlandse Landstand en van het naar voren treden van Medisch Contact. 'Het standpunt van de Joodse Ra~d is', zo schreefhij op 18 november aan Cohen,
XC'dat wij leven onder een oppermachtige bezetter; menheeft daaromzonder meer te doen wat deze wil, en wie dat niet zo ziet, mist werkelijkheidszin. Zo simplistisch ligt echter de zaak niet ... Immers, naast die bezetter is er nàg een realiteit en deze is de instelling welke men tegenover de bezetter aanneemt. Die is een werkelijkheid waarmee de bezetter te rekenen heeft en waarmee hij ook rekening houdt. Die werkelijkheid ziet gij over het hoofd. De instelling van de Joodse Raad is, de bezetter ter wille te zijn, zijn bevelen gedwee op te volgen, ik zou haast zeggen hem dienstbaar te zijn, hopende aldus 'erger te voorkomen', een hoop die niet verwezenlijkt is. ZÓ is echter niet de instelling welke het grootste en beste deel van het Nederlandse volk aanneemt, dat zich niet gedwee onderwerpt, maar voor zijn rechten en zijn overtuiging wilopkomen, waar en zolang dit maar enigszins mogelijk is. Gij hebt die in een onzer vergaderingen eens, lichtelijk spottend, een 'meer heroïsche houding' genoemd, maar het is de instelling, welke mannen als Colijn, Donner, Telders, Cleveringa en zovele anderen bezielt, de houding van hen die van huneigenwaarde geen afstand willen doen. Waarom moet dit bij ons Joden zo anders zijn? Gij beiden- had ons in dez~ een voorbeeld kunnen geven en het is daarom des te meer te betreuren dat gij u hebt laten dringen op een weg ... die u vermoedelijk tot uw eigen verdriet nog veel verder zal brengen. Dat alles kan het Nederlandse Jodendom wel eens op den duur de sympathie van het Nederlandse volk kosten, die sympathie welke gij zelf eens een onzer kostbaarste activa hebt genoemd.
XCHet is mogelijk dat tenslotte de bezetter zijn doel met ons zal bereiken, maar
het is onze plicht, als Nederlanders en alsJoden, alles te doen wathemhet bereiken van dat doel kan belemmeren, alles na te laten wat die weg voor hem kan effenen.
XCEn het tragische is dat gij van die eenmaal ingeslagen weg moeilijk kunt afgaan. Gij hebt u, alsook anderen, zo ver laten meevoeren dat een 'terug' tot een katastrofe zou leiden, ook al doordat geleidelijk aan uw organisatie zovele existenties zijn verbonden die met u staan of vallen ...
XCWil uit al het voorgaande vooral niet afleiden dat ik geen bewondering leu hebben voor jegrote zelfopoffering (want gij zelf moet uw werk ook ellendig vinden) en grote werkkracht welke gij in deze tijden misschien schitterender dan ooit te voren toont. Integendeel, ik heb daar grote eerbied voor en betreur het daarom des te meer dat wij niet langer langs dezelfde lijnen kunnen opmarcheren."
XCDe brief bracht Cohen niet tot herziening van zijn standpunt: hij had nu eenmaal zijn koers bepaald en wilde daar, star als hij was, door dik en dun aan vasthouden. Stond er in Vissers brief één argument dat zijn eigen geweten hem niet voorgehouden had? Wij menen van niet. Maar hij zag nu eenmaal geen andere oplossing: de Joden waren machteloos, wezenlijk machteloos, en in elk geval kwetsbaarder dan alle andere groepen in de Nederlandse samenleving. De vergelijking met die andere groepen welke in Vissers brief voorkwam, leek Cohen dan ook irrelevant: de Joden dienden zich te schikken; binnen dat schikken konden zij trachten, hier of daar tijd te winnen, verzachting te verkrijgen. 'Wat de inhoud van uw brief betreft, wij zullen het', aldus Cohen twee weken later in zijn antwoord aan Visser, 'niet g'emakkelijk eens worden. Niet omdat ik uw standpunt niet begrijp of waardeer, ja zelfs het gaarne zou willen aanvaarden. Als ik het eens heroïsch genoemd heb, was dat geen ironie, doch een bewust bedoelde mening ...
XCIn elke tijd heeft men mensen die" de weg naar de toekomst banen, de revolutionaire, strenge geesten, en andere die van de bestaande toestand maken wat er vari te maken is, de realiteitsmeusen. Deze twee komen nooit tot samenwerking: hoogstens kan de tweede groep bewondering hebben voor de eerste, de eerste voor de tweede nimmer. Wat gij verbreking van recht en verordening noemt, beschouw ik als uitoefening van macht: wij hebben beide gelijk, maar ons standpunt en onze wijze van zien zijn verschillend. En ook de gevolgen. Gij verzet ti; ik bat het verzet niet na, maar tracht vóór alles de weg te vinden om van de gegeven omstandigheden het beste te maken ...
XCEli-de <;:igel'!,gemeenschap: gij hebt bij onze beraadslagingen over de van Leer-Stichting ook zelfgezien, hoe beangstigend de twee zijden van dit probleem
zijn en welbewust een bepaalde zijde gekozen, wat ons inderdaad door vele nietJoden kwalijk wordt genomen.' Doch aan kritiek ontkomt men niet; en wij, telkens voor de keuze gesteld en ons bewust van de onontkoombaarheid van het principe der gescheiden gemeenschap, trachten in dit opzicht van de andere kant van het probleem te maken wat ervan te maken is ...
XCMaar, gelijk gezegd, overtuigen kan ik u niet. Laten wij dus, gelijk gij terecht wilt, ieder de eigen weg gaan ... Eén ding zou noodlottig zijn: als ik bij het cc, passen van mijn mening de uwe zou vergeten.' 2
XCVier weken wachtte Visser voor hij Cohen zijn repliek zond. Diens overtrokken tegenstelling tussen 'de revolutionaire, strenge geesten' en 'de realiteitsrnensen' wees hij af. Ieder trachtte immers, schreef hij, 'van de tegenwoordige situatie 'het beste te maken'. Het gaat echter om de manier waarop. Daar ligt de kern van het verschil en tevens de tweesprong waarbij onze wegen, helaas, uiteengaan
XCGij meent van de toestand het beste te maken door te trachten, coûte que coûte, van de bezetter zoveel mogelijk verzachtingen te verkrijgen, en hem daartoe dienstbaar te zijn. Dat is m.i. een blote utiliteitspolitiek, welke beginselen en normen ontbeert en dan ook niets goeds kan brengen.
XCWat toch hebt gij bereikt? Over de maatregelen zelve die ons drukken, zijt gij nooit geraadpleegd. Alles is buiten je om gegaan volgens het bekende 'de vous, chez vous, sans VOUS'3 ••• Het enige wat gij hebt verkregen, zijn verzachtingen, misschien slechts tijdelijke, op enkele ondergeschikte punten, waarmee gij ongetwijfeld velen een dienst hebt bewezen. Ik wil je daar de volle maat geven.
XCMaar wat hebt gij daarvoor moeten geven? Gij zijt daardoor in zekere zin in dienst van de bezetter getreden en hebt u moeten getroosten, de uitvoerder van zijn bevelen te zijn. En daarbij is het zelfs niet gebleven. Erger nog, gij moet optreden als gangmaker voor zijn onderdrukkingspolitiek . .. Gij moet hem met uw weekblad helpen bij zijn geheime en illegale pogingen, ons te scheiden uit het nationaal verband en ons in de 'Mededelingen van de Joodse Raad' zijn onwettige bedreigingen en vreesaanjagingen overbrengen Is die prijs niet te hoog voor hetgeen verkregen, ja zelfs had hij welooit, voor wat ook, betaald mogen zijn? Het komt alles toch, zegt gij. Als dat zo is, waartoe dan al uw pogen?
XCMeen niet, dat ik in mijn inzicht alleen sta. Talrijke Joden van alle rang en stand (van de niet-Joden spreek ik niet) willen niet aanvaarden een houding van de Joodse Raad welke zich uit in hulp en dienstbetoon aan de bezetter. Menvaardigden op de vredesconferentie te Utrecht in 1713: 'On traitera de la paix chez
1 Die niet-Joden meenden namelijk dat de van Leer-stichting door haar werkzaam heden tot het isolement der Joden bijdroeg. Ook Visser had dat als een bezwaar gevoeld. 2 Brief, 30 nov. 1941, van Cohen aan L. E. Visser (Doc 1-1798 A). 3 Dit is een verwijzing naar de uitspraak van de Franse gezant tot de Nederlandse afge
voelt, somsinstinctmatig,dat dit niet mag en dat wij Joden in geen geval helpers van de bezetter mogen zijn ...
XCIk vind het niet prettig, je dit alleste schrijven.Gij zijt een der weinigen onzer die inderdaad tot 'leiden' in staat is en daarom is het zo jammer dat gij die onschatbarehoedanighedenaanwendt op een wijze die voor zovelenonaannemelijk is en daardoor medewerking uitsluit. Ik had het zo graag anders gewild.'1
XCCohen achtte een repliek overbodig: hij antwoordde niet.
XCOm meer dan één reden hebben wij deze briefwisseling uitgebreid willen citeren. Niet aileen tekent zij het verschil tussen twee persoonlijkheden, ja tussen twee levenshoudingen - historisch is zij vooral ook van betekenis omdat Visser in waardige en tegelijk duidelijke termen Cohen gewaarschu wd had dat de Joodse Raad door zijn jegens de bezetter gedweeë houding tot steeds vernederender vormen van dienstbaarheid zou overgaan. Kisch had dat al voorspeld, Visser had die voorspelling herhaald. Maar Kisch bezat in algemeen-Joodse kringen niet het gezag dat Visser verworven had. Het had dan ook, dunkt ons, Cohen niet misstaan indien hij Vissers inzichten in diens eigen woorden aan de Joodse Raad kenbaar gemaakt had. Dat liet hij na. Sterker nog: ook zijn medevoorzitter Asscher kreeg Vissers brieven niet te lezen en bleef zelfs van hun bestaan onkundig.
XCDe .erste fase van de Jodenvervolging in ons land werd, wij schreven het reds eerder, door een dubbel streven gekenmerkt: de Joden te isoleren en hen tot een groep paupers te maken; anders gezegd: zij moestenzoveelmogelijk uit het Nederlandse bedrijfsleven verdrongen worden. In Duitsland waren de Joden in '39 al slachtoffer geworden van die ariserings-politiek: grote, door hen opgebouwde bedrijven waren eerst onder beheerders geplaatst, de z.g. Verwalter, en waren vervolgens, veelal tegen lage prijzen, door niet-Joden opgekocht; van de kleine bedrijven waren talrijke geliquideerd. Bank- en girorekeningen van Joden waren geblokkeerd. De
XC1 Brief, 30 dec. 1941, van L. E. Visseraan Cohen (Doe
beroepsuitoefening van de Joden in de vrije beroepen was drastisch beperkt en bij tal van niet-Joodse firma's waren de Joodse werknemers' ontslagen. Een en ander had tot een omvangrijke werkloosheid geleid. Die Joodse werklozen had men van '39 af samengebracht in aparte werkkampen. Ziedaar de situatie die de bezetter, zeker van de eindoverwinning, van '40 af ook in ons land wilde scheppen.' Het kwam, wat de bedrijven (en in ruimere zin: de vermogens) betreft, op grootscheepse roof neer. Die roof droeg een direct karakter in al die gevallen waarin de Einsatzstab Rosenberg (die wij al schetsten als plunderaar van de eigendommen van de Vrijmetselarij en van enkele andere organisaties) ,de hand legde op materiële goederen die hij wenste te gebruiken voor de inrichting van een hogeschool van het nationaal-socialisme welker voorbereiding door Hitler aan Reichsleiter Alfred Rosenberg opgedragen was. Daartoe had de Einsatzstab, zoals wij in ons vorige deel beschreven, in de zomer van '40, reeds de waardevolle collecties van het InternationaalInstituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam in beslag genomen. Andere inbeslagnemingen volgden: in '40 particuliere biblietheken die eigendom waren van Duitse emigranten of van figuren uit het Nederlandse politieke leven die naar Engeland ontkomen waren, de bibliotheek van de Alliance Française, de boekenvoorraden van uitgeverijen die door Duitse emigranten geschreven werken hadden doen verschijnen', de boekenvoorraad van de communistische uitgeverij 'Pegasus' - en in datzelfde kader werden ook de biblietheken van het NederlandsIsraëlietisch en het Portugees-Israëlietisch seminarium in beslag genomen alsmede de wijdvermaarde Bibliotheca Rosenthaliana, een van de rijkste verzamelingen op het gebied der Joodse geschiedenis, die onderdeel was van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. 'Insbesondere wetden hier, zo rapporteerde hoopvol de Einsatzstab Rosenberg, 'neue Peststellungen über das Ver hältnis zu den [uden, vielleicht sogar über den jüdischen Einfluss bei der Ent wick lung des Secret Service zu finden sein.'2
XCWie eenmaal met een dergelijke roof begint, krijgt de smaak te pakken. Herduurde dan ook niet lang of de Einsatzstab Rosenberg ging de grage vingers uitstrekken naar objecten die met geen mogelijkheid met de hogeJ.H. Dienststelle des Reichsleiters Rosenberg in den westlichen besetzten Gebieten und den Niederlanden' (april 1941); p. 9 (Neur. doc. PS-176)...
1 Wat onze beschrijving der arisering betreft, hebben wij veel te danken aan de onderzoekirigen die A. van der Leeuw ingesteld heeft; een aantal van zijn 'grondige studies terzake werd in 1972 door het Rijksinstituut VOOF Oorlogsdocu mentatie gepubliceerd ill dl. I, verschenen onder redactie van drs. A. Paape. 2
I school van het nationaal-socialisme in verband gebracht konden worden. Al in '41 begon hij zich te ontwikkelen tot het orgaan dat materiële eigendommen van welke aard ook die aan Joden ontnomen waren, overnam en naar Duitsland ging transporteren. Dat gold voor de bibliotheken van hoofdzakelijk Duits-Joodse emigranten die zich in mei' 40 nog in containers (z.g. liftvans) in de opslagplaatsen bij de havens van Rotterdam en Amsterdam bevonden - het gold ook voor de voorraden van aile Joodse antiquariaten die door andere Duitse instantiesaan de Einsatzstab Rosenberg toegewezen werden. Wat die Einsatzstab bedreef, mag men directe roof noemen: louter op grond van een algemene machtiging die Hitler aan Rosenberg gegeven had, eigende diens Einsatzstab zich bezittingen van derden toe. Z0 kon men natuurlijk niet de algemene verdringing van de Joden uit het Nederlandse bedrijfsleven organiseren: de verhoudingen op juridisch gebied waren daar al veel te ingewikkeld voor. Die verdringing werd overigensin Joodse kring door menigeen voorzien en er waren dan ook vrij veel eigenaren of medeeigenaren van Joodse bedrijven die, beseffend dat men hen vroeg of laat van hun eigendomsrechten vervallen zou verklaren, die rechten tegen betaling aan niet-Joden overdroegen met wie dan de afspraak gemaakt werd dat, zodra zulks mogelijk was, de verkoop ongedaan gemaakt zou worden; men zou dus van 'schijn-ariseringen' kunnen spreken. Zij waren vrij talrijk. Volgens Seyss-Inquart hebben er zich zelfs gevallen bij voorgedaan waarin NSB' ers als 'Strohmanner' optraden.' Voorzover nu die ariseringen voltrokken waren voordat, in maart '41, de Duitse verordening verscheen die het mogelijk maakte, Joodse bedrijven onder beheer te plaatsen en te verkopen, was het de bezetter later niet zo gemakkelijk, er iets tegen te ondernemen: elke nieuwe maatregel zou zich tegen de wettige niet-Joodse eigenaar van het betrokken bedrijf richten. Aan die 'schijn-ariseringen' werd dan ook in het algemeen niet getornd, zij het dat zich enkele gevallen voordeden (het betrof hier bedrijven die de . Duitsers ais zeer aantrekkelijk beschouwden) waarin het onderhavige bedrijf als 'Joods bedrijf' alsnog overgenomen werd; dat geschiedde bijvoorbeeld met n.v. N.J. Menke's textielfabriek in Enschede.ê
XC1 Brief, 21 jan. 1942, van Seyss-Inquart aan Bormann (Neur. doe. D-60). 2 De Joodse directeuren van dit bedrijf lieten zich in september' 40 door betrouwbare niet-Joden vervangen; van het aandelenkapitaal behielden zij minder dan een kwart, de rest werd verdeeld over negen aandeelhouders w.o. de Twentse Bank en Heldring & Pierson. Dat alles verhinderde niet dat het bedrijf eind' 42 onder protest van de aandeelhouders geheel door de Wirtsthaftsprufstelle overgenomen
XCTot een algemene arisering van het bedrijfsleven kon de bezetter natuurlijk eerst overgaan wanneer hij een overzicht had van de te ariseren bedrijven. Voor dat overzicht moesten de betrokkenen zelf zorgen. Een daartoe strekkende verordening, eind oktober '40 gepubliceerd', bepaalde dat bij een Duits bureau, de Wirtschaftsprüfstelle (ressorterend onder Fischböcks Generalkom missariat für Finanz und Wirtschaft) alle ondernemingen aangemeld moesten worden die een Joodse eigenaar of een Joodse directeur of commissaris hadden dan wel een Joodse vennoot. Ook was die aanmelding verplicht indien Joden 'in beslissende mate' (een kwart of meer) deel hadden in het kapitaal of in het stemrecht. Hoe meldde men zich nu aan? Men moest daartoe formulieren invullen die men tegen een gering bedrag, twee kwartjes, bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken verkreeg - maar zo gering was dat bedrag toch niet of de totale opbrengst stelde de Wirtschaftsprüfstelle in staat, haar eigen kantoor naar behoren in te richten. Voor het indienen van de formulieren kreeg men ruim vijf weken tijd: zij moesten uiterlijk 30 november de Wirtschaftsprüfstelle bereikt hebben. Op die datum had dit bureau er ca. I9 000 ontvangen; ca. I700 druppelden nog na. Omstreeks 4 000 formulieren moesten ter verkrijging van nadere gegevens aan de aanmelders teruggezonden worden.
XCDe bezetter was niet anders van plan dan om al die aangemelde bedrijven, voorzover Joods, ten spoedigste aan de aanmelders te ontnemen. De directeur van het rijksbureau voor non-ferro-metalen kreeg in Berlijn al in september '40, d.w.z. nog voor de aanmeldingsverordening verschenen was, 'vertrouwelijk' van de Reichsbeauftragte für Metalle, een SS-Brigadeführer, te horen, 'dat binnen enkele maanden de Joodse firma's in Nederland zouden worden opgeheven", en in de periode waarin de aanmeldingsformulieren bij de Wirtschaftsprüfstelle binnenstroomden, werden aan Duitse kant zowel in Nederland als in Duitsland reeds de voorbereidende maatregelen getroffen om de arisering door te voeren. De Joodse firma's zouden overigens niet 'opgeheven', maar de belangrijkste zouden overgenomen worden. Daarbij ging men er in kringen van de NSDAP in bezet gebied al in november' 40 van uit dat de grootste Joodse ondernemingen door grote Duitse overgenomen zouden worden; voor de minder grote waren candidaat-eigenaren nodig. Die ging men via het apparaat van de NSDAP zowel in Nederland als in Duitsland zoeken. Het was duidelijk dat met een en ander maanden gemoeid zouden zijn. Dat was voor Seyss-Inquart niet bezwaarlijk; hij wilde namelijk het tempo der arisering niet forceren: de Nederlandse eco
XC1 vo 189/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 546-52). 2 Rijksbureau voor non-ferrometalen: Naoorlogs verslag (z.d.), p. 7 (eNO, 325 a).
nomie moest met de Duitse vervlochten worden, hevige schokken moest men daarbij vermijden. De bezetter kon trouwens van twee noodoplossingen gebruik maken: Joodse bedrijven die hij graag zonder te lang uitstel in Duitse handen zag, kon hij tot 'onbetrouwbare bedrijven' bestempelen en dan werden deze krachtens een van de eerste verordeningen van SeyssInquart- door het Reichskommissariat, d.w.z. door Fischböcks afdeling Feindvermögen onder een beheerder (Verwalter) geplaatst. De tweede noodoplossing was dat men Joodse bedrijfseigenaren er toe bracht, hun eigendommen te verkopen waarbij zij dan als feitelijk onderdeel van de koopsom het recht kregen, met hun gezin via Spanje en Portugal naar de Verenigde Staten te emigreren. Deze heel bijzondere faciliteit werd natuurlijk alleen dan verleend wanneer het om grote bedrijven ging - dezelfde bedrijven waar een aantal van de grootste en invloedrijkste Duitse ondernemingen belust op was. 'Vrijwillige' arisering was dan vaak mede daarom wenselijk omdat men aan Duitse kant vreesde dat de buitenlandse relaties van de betrokken bedrijven alle contact zouden verbreken als zij de indruk kregen dat de arisering onder dwang voltrokken was. Hoe dit zij, talrijke kleinere candidaten onder de Parteigenossen in Nederland en Duitsland zagen zich spoedig, en met spijt, de vetste brokken ontgaan. 'Bei der Abteilung Feindvermögen', zo beklaagde zich begin januari' 41 de Wirtschaitsberater van Schmidts Arbeitsbereich der NSDAP in den Niederlanden, 'liegt noch eine erhebliche Anzahl von unerledigten Anträgen zuverlässiger, seit langem in den Niederlanden ansässiger Deutschen. Diese Deutschen können es nicht verstehen, dass Verwalter aus dem Reich eingesetzt werden, während sie se/bst noch immer warten müssen/?
XCDat begreep men bij de kaders van de NSDAP in Duitsland ook niet. Duizenden Parteigenossen die van harte bereid waren, een goedlopende Joodse zaak in Nederland over te nemen, hadden zich allaten registreren! Waar bleven de lijsten van het Reichskommissariat die branche voor branche zouden aangeven, wèlke zaken overgenomen konden worden?
XCDe algemene grondslag voor deze overneming werd gelegd door een verordening die op 12 maart' 41 verscheen." Zij bepaalde dat men, daar kwam het op neer, zonder verlof geen enkele wijziging mocht aanbrengen in de juridische status van de ondernemingen die zich aangemeld hadden, en dat de bezetter bevoegd was, bij die ondernemingen de eigenaren te vervangen(Verordeningenblad,Wirtschaftsberater der NSDAP i.d.N. aan FiWi (FiWi, Abt. Feindvermögen, XII). 3 VO 48/41 (Verordeningenblad, 1941, p.
1 VO 26/40 p. 66-76). 2 Brief, 6 jan. 1941, van de
door Verwalter; die Verwalter moesten betaald worden door de ondernemingen die zij zouden beheren. Overigens was de belangrijkste bevoegdheid van zulk een Verwalter in de Nederlandse tekst van de verordening van 12 maart weggevallen; de lacune werd acht dagen later aangevuld: 'Meer in het bijzonder is hij ook gerechtigd, de onderneming geheel of gedeeltelijk te vervreemden en de voorwaarden ener vervreemding vast te stellen."
XCDe eerste conclusie die men bij de Wirtschaftsprüfstelle uit de aanmeldingen trok, was dat een groot gedeelte afkomstig was van ondernemers met een bedrijf van minimale omvang: kleine winkeliers, voddenkooplui, straat- en marktventers. Daar zag men bij de Wirtschaftsprüfstelle maar één oplossing voor: liquideren. In de vraag hoe de betrokkenen dan verder hun karige boterham moesten verdienen, verdiepte men zich niet. Als, interessant beschouwde men eigenlijk alleen de grotere Joodse bedrijven. Die wilde men in stand houden, d.w.z. aan Veru/alter toevertrouwen. Een aparte naamloze vennootschap, de Niederlandische Aktien Gesellschaft für Abwicklung van Unternehmungen (de Nagu) zou dan met de taak belast worden, de waarde van die grotere bedrijven vast te stellen; de oorspronkelijke opzet was dat deze Nagu, een soort accountantskantoor, daar ook kopers voor zou trachten te vinden. Later deed de Wirtschaftsprüfstelle dat veelal zel£
XCIn Oostenrijk was de arisering na de Anschluss in een poel van corruptie terechtgekomen; Duitse en Oostenrijkse NSDAP' ers waren er door hun relaties in geslaagd, Joodse bedrijven voor een appel en een ei in handen te krijgen en velendie niet eens over een minimum aan vakkennis beschikten, waren dan spoedig nadien over de kop gegaan. Seyss-Inquart en Fischböck hadden dat alles van nabij kunnen gadeslaan. Op grond van die ervaringen hadden zij voor Nederland bepaald dat kopers van Joodse bedrijven een reële koopprijs zouden moeten betalen en dat zij bovendien de beschikking moesten hebben over de nodige vakkennis. Seyss-Inquart besefte dat hij er de grote Duitse concerns moeilijk van zou kunnen weerhouden, de belangrijkste Joodse bedrijven op te kopen - de overige zag hij evenwel aanvankelijk graag niet in Duitse, maar in Nederlandse handen overgaan. 'Diese Ge schäfte sollen', zei hij begin december '40, 'vielmehr Niederlánder kaufen, weil sich die Stiinmung sonst nUTnoch mehr gegen das Deutsche Reich versteift.'2 Men zou dat een negatief motief kunnen noemen. Er was ook een positief: kwamen talrijke Joodse bedrijven in handen van Nederlanders, dan zouden die Nederlanders er belang bij hebben, te voorkomen dat de vroegere toestand ooit hersteld werd.
1 A.v., p. 202. 2 Notitie, 4 dec. 1940, van Harster aan de 65 a).
XCHet lag geheel in dezelfde lijn dat Seyss-Inquart liefst zag dat die ~ehele arisering door de Nederlandse overheid ter hand genomen werd. Welnu, tot medewerking aan een zekere mate van arisering was secretaris-generaal Hirschfeld in beginsel bereid. Liet men, zo meende Hirschfeld, de zaak aan de Duitsers over, dan zouden de Joden alleen maar uitgeschud worden en reeksen Nederlandse bedrijven aan Duitsers in handen gespeeld worden; wilden de Duitsers evenwel bindende toezeggingen doen, dan zou de Nederlandse overheid die arisering voor de betrokkenen en voor Nederland zo gunstig mogelijk kunnen regelen. Natuurlijk begreep Hirschfeld wel dat hij zich hiermee op glad ijs waagde en hij drukte zich dan ook uiterst voorzichtig uit toen hij de zaak op 7 april '41 in het college van secretarissengeneraal aan de orde stelde. Hij rapporteerde toen dat slechts 10% van de aangemelde Joodse bedrijven niet tot de sector van het kleinbedrijfbehoorde; dat het Joodse bedrijfskapitaal geschat werd op ca. f 600 mln en dat de Nagu de kleine bedrijven zou gaan verkopen. 'Het is niet onwaarschijnlijk', zei hij, 'dat de opbrengst zal worden gestort in een fonds om lieden te helpen die door 'de arisering brodeloos zijn geworden. Vijf-en-zeventig procent van de 23 000 aangemelde ondernemingen zou men liefst willen liquideren.". Aan deze aangelegenheid zitten belangrijke middenstands-, voedselvoorzieningsen kapitaalsmarktproblemen, in verband waarmee de vraag rijst: of er van de zijde van de Nederlandse overheid aanleiding bestaat, belangstelling in de aankoop van, of , in de participatie in de te ariseren bedrijven door Nedetlandse ondernemingen, te stimuleren.'
XCHet komt ons voor dat Hirschfeld geneigd was, die vraag positief te beantwoorden. Hij deelde ons trouwens later mee dat enkele grote Joodse ondernemers in die richting ook aandrang op hem uitgeoefend hadden.ê Andere secretarissen-generaal vonden evenwel dat dit te'ver ging. Wij weten niet 'wie dat waren; de notulen van het college vermelden slechts dat er na de door Hirschfeld gestelde vraag 'een breedvoerig debat' ontstond. De slotsom was dat afgesproken werd dat Hirschfeld eerst overleg zou gaan plegen met 'het comité-Fentener van Vlissingen'" - daarmee was het Nationaal Comité voor Economische Samenwerking bedoeld dat in juli '40 onder voorzitterschap van dr. F. H. Fentener van Vlissingen ontstaan was en dat uit twaalf vooraanstaanden uit het bedrijfsleven bestond. Welwas dit comité door Fischböck spoedig ter zijde geschoven maar Hirschfeld
XC1 Deze door Hirschfeld weergegeven cijfers zijn niet juist. 2 H. M. Hirschfeld, 4 maart 1961. 3 Csg i-Notulen, 7 april 1941, p.
wist dat er geen college bestond dat representatiever was voor de grote Nederlandse bedrijven. Bij dit comité nu, vond Hirschfeld gehoor voor zijn betoog; het verklaarde zich bereid tot medewerking bij wat wij gemakshalve nu maar een 'Nederlandse' arisering zullen noemen, mits de bezetter bindend zou toezeggen dat hij zijnerzijds die 'Nederlandse' arisering blijvend zou erkennen en dus niet verder zou gaan dan vastgesteld zou worden.!
XCMen kan hier kritische kanttekeningen bij plaatsen. Wat waren Duitse toezeggingen waard? Zou het niet hoogst bedenkelijk zijn indien de Nederlandse overheid op welke wijze ook betrokken zou worden bij het aan de wettige eigenaren ontnemen van bedrijven die zij of hun voorouders met zorg en toewijding opgebouwd hadden? En hoe stelde Hirschfeld zich eigenlijk voor, dat hij de ondernemers wier bedrijfjes geliquideerd zouden worden, in leven zou houden indien het fonds waarin de opbrengst gestort zou worden, uitgeput was?
XCHoe dit zij - het bleef bij een plan. Eind mei of begin juni (de precieze datum staat niet vast) bleek Hirschfeld namelijk uit een gesprek met Fischböck dat de bezetter geen enkele bindende toezegging wilde doen en dat bovendien 'het Duitse en Nederlandse standpunt in deze teveel uiteen (liggen) zodat de Duitse autoriteiten', aldus Hirschfeld aan zijn ambtgenoten, 'tenslotte er de voorkeur aan geven, de arisering van het bedrijfsleven door te voeren op de wijze zoals zij zich die voorstellen.P
XCWat Hirschfeld niet wist, was dat kort tevoren, op 19 mei namelijk, een bespreking plaatsgevonden had tussen Seyss-Inquart, de vier Generalkom missare en enkele ftmctionarissen uit de sector van de Sicherheitspolizei waar duidelijk uitgesproken was dat alle Joden (Volljuden) uit Nederland zouden verdwijnen. In die bespreking had Seyss-Inquart 'grundsätzlich entschieden, dass er die Hortung des jüdischen Vermogens und seine Widmung fiir die Finan zierung der Endlösung billige.' Fischböck, de economische specialist, had toen in diezelfde bespreking de volgende 'pläne über die schrittweise Erreichung des Gesamtzieles' ontvouwd: het bedrijfsleven zou entjudet worden; de opbrengsten der te liquideren of te verkopen bedrijven zouden overgedragen worden aan een nieuwe stichting: de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt (de VVRA); het grondbezit zou aan de Joden ontnomen worden en in beheer gegeven bij een maatschappij voor onroerend goed, en men zou, tenslotte,59
1 De notulen van het college van secretarissen-generaal geven, dunkt ons, deze voorwaarde onvolledig en daardoor ook niet juist weer waar zij vermelden: 'mits daarvoor van Duitse zijde richtlijnen worden vastgesteld.' (Csg: Notulen, 6 jtmi 1941, p. 2). • A.v.
de Joden dwingen, hun contant geld en hun effecten te deponeren bij één enkele bank.'
XCGegeven dit fundamentele besluit en deze plannen, sprak het vanzelf dat Fischböck de arisering niet aan Hirschfeld kon overlaten; de bezetter wilde een totaal ander doel bereiken en hij had er enige haast mee. Wij nemen overigens aan (en wat in Duitsland reeds in '39 geschied was, wijst in die richting) dat de beroving van de Joden voorzover zij in' 41 in bepaalde regelingen vastgelegd werd, geen wezenlijk andere vormen zou hebben aangenomen indien men zich slechts als einddoel gesteld had, de in Nederland levende Joden in een soort ghetto samen te dringen.
XCSuccessievelijk en in aansluiting bij de door Fischböck op 19 mei ontwikkelde plannen zullen wij nu beschrijven wat er gebeurde met de Joodse bedrijven, met het Joodse eigendom aan onroerend goed en met de gelden, deposito's en effecten die Joods eigendom waren.
XCWij beginnen met de bedrijven.
XCIn totaal werden uiteindelijk ca. 22 000 bedrijven bij de Wirtschaftsprüf stelle aangemeld. Bijna de helft had zich evenwel alleen moeten aanmelden omdat er sprake was van 'Joodse invloed' : bijvoorbeeld een Joodse directeur of een Joodse cornmissaris. Dan werd door de Wirtschaftsprüfstelle goedgevonden dat die directeur of commissaris vervangen werd. De Wirtschajts prüfstelle liet zich voor die permissie stevig betalen: zij hief dan als regel 1% van het aandelenkapitaal als 'rechten'; nadien liet zij het betrokken bedrijf met rust. Bij de andere helft van de aangemelde bedrijven kon men evenwel niet louter spreken van 'Joodse invloed' - het waren bedrijven van Joden. Tussen de 9 000 en 10000 van die bedrijven werden geliquideerd (dat waren vooral de kleine), tegen de 2 000 werden in eigenlijke zin geariscerd, d.w.z. verkocht aan Duitse of Nederlandse 'Ariërs', en bijna vier jaar later, in de lente van '45, waren er nog steeds meer dan 1000 gevallen, waarin de Wirtschaftsprüfstelle niet tot een beslissing gekomen was.
XCVan meet af aan werd het saldo van de liquidatie of werd de verkoopsom niet aan de Joodse eigenaren uitbetaald. Die bedragen gingen naar de al genoemde Vermogensverwaltungs und Rentenanstalt en deze VVRA59
1 Notitie, 21 juni I94I, van E. Rajakowitsch o.m. voor de Harster 65 a).
nam daarbij de verplichting op zich, het ontvangen bedrag in honderd kwartaaltermijnen aan de vroegere Joodse eigenaren uit te betalen: het zou dus vijf-en-twintig jaar duren voor de oorspronkelijke eigenaren de totale koopsom ontvangen zouden hebben. Geen Duitser die met deze vorm van gelegaliseerde roof te maken had, nam, dunkt ons, aan dat inderdaad over een periode van vijf-en-twintig jaar aan Joden uitbetalingen gedaan zouden worden en het gezelschap dat in mei ' 4I onder voorzitterschap van SeyssInquart tot oprichting van de VVRA besloten had, wist dat de Joden binnen afzienbare tijd uit Nederland gedeporteerd zouden worden.
XCWij hebben de beheerders die in de aan de Joden te ontnemen bedrijven benoemd zouden .worden, tot dusver als Verwalter aangeduid; beter is het, nu op de officiële Duitse term: Treuhánder, over te schakelen. Die Treuhánder kwamen er namelijk in twee soorten, samenhangend met het lot dat men het betrokken bedrijf toegedacht had: Liquidations- Treuhänder (opdracht: het bedrijf te liquideren) en Veruraitungs-Treuhánder (opdracht: het bedrijf te beheren tot er een koper aangewezen ,was). Uiteraard was de liquidatie naar verhouding het eenvoudigst en' zulks mede daarom omdat als regel kleine bedrijfjes geliquideerd moesten worden. Exclusief de aanwezige effecten (die zullen maar zelden aanwezig zijn geweest) en onroerende goederen bedroeg de gemiddelde liquidatie-opbrengst per bedrijfje nog geen f 500. Die liquidatie werd meestal voltrokken door het personeel van een Duits accountantskantoor, de Omnia Treuhandgesellschaft m.b.H. Deze Omnia die in Praag gevestigd was en zich in het Protektorat geschoold had in het liquideren van Joodse bedrijven, vestigde op verzoek::van het Reichsleommis sariat in de herfst van' 4I een filiaal in Den Haag (het werd in '43 naar Arnhem verplaatst) en nam ca. vijftig man personeel in dienst, een derde Duitsers, twee-derde Nederlanders. Die vijftig man die over Sachbearbeiterbüros in een tiental steden verdeeld werden, namen de eigenlijke liquidaeie-arbeid ter hand. In veel gevallen bleek daarbij dat de Joodse eigenaren van de betrokken bedrijfjes getracht hadden om in de periode vóór de Omnia tot hun Liquidations- Treuhánder benoemd was, een deel van het aanwezige kapitaal uit hun bedrijfje terug te trekken: bezat een Joodse kleermaker drie oude naaimachines die tot zijn aangemelde inventaris behoorden, dan poogde hij ze door nog oudere te vervangen - .zo kreeg hij althans een klein bedrag in handen dat hij buiten de liquidatie kon houden. De door de Omnia aangetroffen bedrijfshulpmiddelen (kleine machines, kasten, weegschalen, gereedschappen enz. enz.) werden aan Duitse of Nederlandse geïnteresseerden verkocht. Met de voorraden Nederlandse distributiegoederen werd anders gehandeld: die werden geïnventariseerd en tegen betaling overgenomen door de Nederlandse rijksbureaus voor handel en nijverheid die ze distribueerden 59
over de bij het betrokken bureau ingeschreven niet-Joodse handelaren.
XCDie inschakeling van de rijksbureaus is vooral van belang geweest in de textielsector. Bij het betrokken rijksbureau (het rijksbureau voor de distributie van textielgoederen, in de wandeling 'Distex' genoemd) waren ca._ zestienhonderd Joodse handelaren ingeschreven, enkele met grote, vele met kleine bedrijven. Er waren bovendien vier-en-negentig Joodse confectiefabrikanten (met ruim duizend man personeel) die hun bedrijven moesten sluiten. Aan de liquidatie van al deze zaken ging Hirschfeld medewerking verlenen. Zijn motieven waren daarbij dat hij -aldus kon bereiken dat de aanwezige goederen niet naar Duitsland afgevoerd zouden worden maar ter beschikking zouden blijven van de Nederlandse bevolking en dat hij in financieel opzicht de afwikkeling voor de betrokken Joden gunstiger kon regelen dan de Wirtschaftspriifstelle uit zichzelf gedaan zou hebben. De confectiefabrikanten kregen verlof, de aanwezige voorraden te verwerken en te verkopen, maar dan uitsluitend aan hun 'arische klanten".' De zestienhonderd textielhandelaren ontvingen op 3 r oktober ' 41 een door de directeur van het Distex, H. G. Hey, ondertekende mededeling.ê verzonden 'in opdracht van de Wirtschaftsprüfstelle en na verkregen opdracht van de secretarisgeneraal van het departement van handel, nijverheid en scheepvaart' (Hirschfeld).3 Die mededeling hield in dat die textielhandelaren twee dagen later, op 2 november, hun bedrijf moesten stilleggen; de aanwezige goederenvoorraad moesten zij inventariseren. Zij kregen nader bericht dat zij, als zij voor minder dan f 1000 voorraad hadden, zelf uitverkoop mochten houden; was hun voorraad meer waard, dan zou het Distex de kopers aanwijzen die de goederen buiten de geldende distributieregeling om (als een commercieel extraatje dus) zouden kunnen overnemen en aan de Joodse textielhandelaren 120% van de oorspronkelijke inkoopsprijs moesten uitkeren. Over
1 HNS, Researchbureau: 'Rapport over de to~stand van het Nederlandse bedrijfs leven over de maand oktober I94I' (nov. I94I), p. .12 (eNO, 35I b). 2 Hey was in I90I in Veenendaal geboren waar zijn vader een kleine tricotagefabriek bezat. Die vader was gereformeerd, leefde sterk met de Zuidafrikaanse Boeren mee en had zijn zoon in een anti-Engelse geest gevormd. Hey kreeg zijn vakopleiding in Duitsland, stond vóór de oorlog met Müller-Lehning in contact en gold althans in de eerstejaren van de bezetting als uitgesproken pro-Duits. In '4I liet hij zich met toestemming van Hirschfeld tot president-commissaris benoemen van een van de bekendste Joodse textielgroothandels, de n.v. Handelsvennootschap S. I. de Vries, te Amsterdam. Via een neef die directeur werd, wist hij een consortium te vormen dat de vennootschap overnam. Met de twee Joodse eigenaren, S. I. en B. S. de Vries, werden de eerste besprekingen terzake al eind '40 gevoerd. Hey nam persoonlijk 7% van de aandelen over. 8 C. N.P. Swarttouw: (I947), p. 518. 593
dit geld zouden de Joodse textielhandelaren overigens niet vrij kunnen beschikken: het zou bij hun Verwalter terechtkomen. De regeling van het Distex hield dus eigenlijk in dat, als gevolg van Duitse dwang, niet-Joodse grossiers de voorraden van collega's zouden overnemen in een situatie waarin ieder wist dat de Joodse handelaren buitenspel geplaatst waren. Desniettemin werd de door Hirschfeld en Hey gevraagde medewerking door 'het merendeel van de aangeschreven grossiers' verleend- - hetgeen betekent dat er een minderheid was op wie het opportuniteits-argument: zo blijven de goederen in Nederland, geen indruk maakte en die ook niet bezweken voor het commerciële extraatje dat hun door het departement en het Distex aangeboden was. 'Het merendeel van de aangeschreven grossiers' nam op deze wijze voor f 600 000 aan textielgoederen over; daarvan kwamen goederen ter waarde van f 250 000 bij de Textielstichting Rotterdam terecht die voorraden opbouwde ter voorziening in de noden van bombardementsslachtoffers.
XCZo werd in de textielsector de liquidatie-arbeid van de Omnia door de bemoeienissen van de Nederlandse overheid vergemakkelijkt. Er bleven voor de Omnia overigens moeilijkheden genoeg. Trekt men van het totaal der ca. IQ 000 geliquideerde bedrijven de 1600 textielzaakjes af, dan houdt men 8 400 over waarvan de meeste, gelijk gezegd, door vijftig personeelsleden van de Omnia geliquideerd moesten worden - elk had er gemiddeld meer dan ISO te liquideren. Bovendien mocht eigenlijk geen enkele handeling van enig belang verricht worden zonder verlof van de Wirtschaftspridstelle en daar werkten, aldus later een hoge functionaris van de Omnia, 'in plaats en daar werkten, aldus later een hoge functionaris van de Omnia, 'statt Praktiker fast ausschliesslich Juristen die von der Privatwirtschaft viel zu wenig verstanden. Ausserdem fehlte ihnen jedes Organisationstaleni.?
XCLaatstgenoemd manco deed zich natuurlijk ook voor in al die gevallen waarin de Wirtschaftsprüfstelle Verwaltungs-Treuhánder benoemen moest, toezicht moest houden op hun werk en bevorderen dat voor de bedrijven die zij beheerden, kopers aangewezen werden. Nu zij erkend dat dat ook geen gemakkelijke taak was: zowel uit Duitsland als uit Nederland werd op de Wirtschaftsprüfstelle storm gelopen door geïnteresseerden, allen zeer belust om als Verwaltungs-Treuhänder benoemd te worden. Een deel van die Treu händer was al tevreden met de bedragen die zij in die functie aan de onder hun beheer geplaatste bedrijven konden onttrekken - anderen waren er
1 A.v., p. 522. 2 (juli 1945), p. 12-13 (Doc 1I-584 A, c-a).
gespitst op om van beheerder eigenaar te worden. De Wirtschafsprüfstelle had behoefte aan duidelijke richtlijnen. Seyss-Inquart gaf die aan. Hij bepaalde, om te beginnen, dat ca. 250 Joodse bedrijven gereserveerd moesten blijven voor Duitse militairen die zich na de Endsteg in Nederland zouden vestigen.' Voorts stelde hij in mei' 41 vast dat de NSB officieel betrokken moest worden bij de verdeling der overige bedrijven over geïnteresseerde kopers - en hier willen wij even bij stilstaan.
XCWellicht vermoedde menige NSB'er al in de zomer van '40 dat met de Joodse bedrijven het een en ander zou gebeuren waarvan hij persoonlijk zou kunnen profiteren. De verplichting tot aanmelding van die bedrijven bevestigde dat vermoeden en het werd zekerheid toen op I2 maart '41 de verordening verscheen die het mogelijk maakte, Joodse bedrijven onder beheer te plaatsen. Welnu, nog voor die verordening gepubliceerd werd, was men binnen de NSB tot actie overgegaan. Op 20 januari had Huygen, de secretaris-generaal der NSB, aan de Centrale Inlichtingen-Dienst der beweging verzocht, hem schriftelijk de namen en adressen op te geven van de Joodse zaken die aan leiding en functionarissen van deze geheime dienst der NSB bekend waren. In maart ging een als 'strikt vertrouwelijk' aangeduide circulaire uit naar alle districtsen kringvertegenwoordigers van het Economisch Front en van het Front van Nering en Ambacht. 'Tussen de betrokken Duitse instanties en de NSB is', zo heette het hierin, 'een nauwe samenwerking tot stand gekomen met het oog op de sollicitatie van volksgenoten voor de functie van beheerder of liquidateur van ondernemingen onder joodse invloed. Het is natuurlijk van het allergrootste belang, uit deze samenwerking het grootst mogelijke nut voor ons Volk en Vaderland te trekken.'
XCDe betrokken vertegenwoordigers dienden aan een NSB'er, ir. K. P. Kalis, medewerker van de leider van het Economisch Front, ir. W. L. Z. van der Vegte, namen, adressen en andere personalia op te geven van 'personen uit hun werkgebied die voor bovenomschreven functies in aanmerking komen ... Deze aangelegenheid moet met grote spoed, maar tevens met
XC1 In het kader van deze z.g. Frontkämpferaktion konden tot mei '42 tien gewonde Duitse ex-militairen bedrijven in Nederland overnemen. Aangezien de Frontkämpfer als regel geen kapitaal bezaten, had Seyss-Inquart eind '41 bepaald dat de VVRA een bedrag van f I mln reserveren moest voor kredieten die men aan hen of aan bijzonder verdienstelijke Parteigenossen zou kunnen verlenen; hij verhoogde dit bedrag later tot f 3 mln. Van de actie, die door de Parteikanxlei te München van meet af aan krachtig gesteund was, kwam overigens weinig terecht. In oktober' 44 gaf Fischböck opdracht, de bedrijven die men al die tijd voor Frontkämpfer gereserveerd had, nu toch maar te liquideren, behalve voorzover zij voor de oorlogseconomie van belang waren.
het uiterste verantwoordelijkheidsbesef worden behandeld:'l In mei, twee maanden later, keurde Seyss-Inquart goed dat, gelijk reeds vermeld, NSB' ers mede van de arisering zouden profiteren, De eerste Verwaltungs- Treuhänder waren toen al benoemd op grondslag van voorstellen die ten behoeve van Fischböck opgesteld waren in een z.g. Planungssitzung - dat waren conferenties die de Wirtschaftsprüfstelle belegde met het oog op de verdeling van de beschikbare bedrijven onder de reflectanten. 'Die Zusammenarbeit zwischen den deutschen Dienststellen und der NSB', zo werd pas na de eerste van die Planungssitz~ngen aan Kalis meegedeeld, 'soil sich dahin entwickeln, dass die NSB durch Branchenlisten unterrichtet wird, welche Unternehmen von deutscher Seite für die Arisierung durch Hollander vorgesehen sind. Der NSB kommt die Aufgabe zu, diese holländischen Bewerber nach ihrer politischen Einsatzfähigkeit und wirtschaJtlichenEignung zu überprüfen ... (Dabei) sollen auclt Holiänder die deutschfreundlich sind und nicht der NSB angehören, die Möglichkeit haben, ein jüdisches Geschäft zu erwerben/?
XCZiedaar de heugelijke mededeling die Kalis in de ochtend van 12 mei ontving. Hij was evenwel niet aanwezig toen in de middag van diezelfde dag de tweede Planungssüzung plaatsvond waar de nadere instructie gegeven werd, 'dass den von der NSB benarmten Vertretern Planungslisten zugehen die jene Betriebe enthalten, an denen kein deutsches Interesse vcrhanden ist'3 - anders gezegd: Duitsers zouden de beste bedrijven naar zich toe halen.
XCDat alles ging veel tijd in beslag nemen.
XCEerst moesten door de Wirtschaitspridstelle de aangemelde bedrijven in een bepaalde branche in twee groepen verdeeld worden: de bedrijven waar Liquidations- Treuhänder en die waar Verwaltungs- Treuhánder benoemd moesten worden. De tweede groep bood de meeste moeilijkheden. De candidaten werden eerst door de Wirtschaftspriifstelle beoordeeld; waren zij in eerste instantie in orde bevonden, dan werden hun personalia aan de Sicherheits dienst voorgelegd. De Sicherheitsdienst moest rapporteren of ze uit politiek oogpunt aanvaardbaar waren; geval voor geval moest door de Aussenstellen van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei urul des SD onderz~cht worden waarbij men Of contact opnam met het Arbeitsbereich der NSDAP Of met de NSB Of met beide. Dan werden de rapporten aan de Wirtschaftsprüfstelle toegezonden en vervolgens konden de namen der candidaten, mits in orde bevonden, opgenomen worden op de lijsten die in de Planungssitzungen ter sprake kwamen. Aan die conferenties werd steeds deelgenomen door functie
XC1 Rondschrijven, maart 1941, van de leider van het Econ. Front der NSB, ir. W.L. Z. van der Vegte (NSB,912). 2 Wirtschaftsprtfstel!«: 'Planungssitzung za', I2 mei 1941 (FiWi, Wirtschaftsprüfstelle, III a). 8 A.v.: 'Planungssitzung 2', 12 mei 1941 (a.v.).
narissen v:an een brede scala van elkaar beconcurrerende instanties en organisaties: de Wirtschaftsprüfstelle, de Deutsche Handelskammer in den Nieder Landen, het Arbeitsbereich der NSDAP, de staf van de Befehlshaber der Sicher heitspolizei und des' SD, de Generalkommissariate van Fischböck en Schmidt en vaak ook Berlijnse bestuursinstanties op economisch gebied. wel te verstaan: in de P!anungssitzungen kon men, en vaak eerst na verwoed en venijnig touwtrekken, alleen nog maar tot voorstellen of aanbevelingen komen de definitieve besluiten moesten door Generalkommissar Fischböck genomen worden. Het was een hoogst omslachtige procedure. Geen wonder dat na acht maanden hard werken nog slechts ruim 700 bedrijven definitief toebedeeld waren: ca. 400 aan Duitsers, ruim 300 aan Nederlanders; de Duitsers verwierven daarbij gemiddeld eén twee keer zo groot bedrijf als de Nederlanders en onder die Nederlanders bevonden zich in die fase, alle bemoeienissen van het Economisch Front ten spijt, nog maar weinig NSB' ers.
XCHet zou ons te ver voeren om hier een overzicht te geven van het soort Joodse bedrijven dat door deze arisering in handen viel van Duitsers of Nederlanders. Wij willen ons tot enkele opmerkingen beperken. De eerste is dat er één sector was waar de bezetter wenste dat men ongestoord verder werkte en die dus ook, althans tot eind' 43, geheel buiten de arisering viel: de diamantnijverheid. Onze tweede opmerking is dat de grootste Joodse bedrijven (fabrieken van zink, olievaten, emaillewaren. essences, leer en leerwaren en textiel alsmede enkele' grote modemagazijnen en warenhuizen benevens enkele bioscopen) over het algemeen in handen kwamen van Rijksduitsers. Als derde opmerking willen wij stellen dat, naar onze algemene indruk, op het gebied der arisering van het begin af stevig geknoeid is. Wel hebben zich gevallen voorgedaan waarin betrouwbare Nederlanders zich op aansporing van de Joodse eigenaars van een onder Verwaltung te plaatsen zaak moeite gaven om tot Verwalter benoemd te worden, maar h~t waren als rege] geen bonafide figuren die naar het beheer van de Joodse zaken solliciteerden. Een enkel gegeven doet vermoeden dat het aantal NSB' ers onder hen betrekkelijk gering bleef en dat het eerder politiek kleurloze of -dubieuze Nederlanders warendie zich bij dat solliciteren zo beijverden.'
1 In één toevallig gewaard gebleven map stukken van de bevinden zich de beoordelingen van een-en-zeventig Nederlandse Onder die een-en-zeventig waren drie leden en drie sympathiserende leden vaJ? de NSB, twee NSNAP'ers; v:ijf personen die als uitgesproken pro-Duits golden, veertien in politiek opzicht onduidelijke figuren, zes politiek-neutrale, vijftien ten aanzien van wie de tot geen enkele conclusie gekomen was, twintig die op politieke gronden onaanvaardbaar geacht werden en drie die in het geheel niet beoordeeld werden. 93 Ca).
XCWat de Duitse Verwalter betreft: zij waren, zeker voorzover zij van Duitsland uit solliciteerden, in veel gevallen daar in het zakenleven slechts matig geslaagd of zelfs mislukt. De meesten (er hebben zich enkele gunstige uitzonderingen voorgedaan) waren ordinaire profiteurs die, zo zagen zij het, voor zichzelf en voor hun kinderen in het steinreiche Holland practisch voor niets- zaken zouden kunnen overnemen die hun tijdens maar vooral na de oorlog (die Duitsland immers zou winnen!) een welvarend bestaan zouden waarborgen. Het werd dringen om op de Planungslisten van de Wirtschaftspriifstelle terecht te komen en het lijkt ons aannemelijk dat bij al deze activiteiten van dieven en diefjesmaatjes niet steeds oirbare middelen gebruikt zijn. Zowel in de kringen van de Wehrmacht als in die van de SS ging men zich aan het parvenu-achtig optreden van een groot deel der Duitse Verwalter ergeren. 'Wàhrend jeder der Soldaten in der Heimat sein Ge schäft oder seine Stellang habe aufgeben mitssen ... gibt es hier in den Niederianden'; aldus een rapport van een van de Feldleommandanturen, 'eine Anzahl von Treuhändern,für die die Notwendigkeit, im Kriege Opfer zu bringen, nicht zutrifft. Ihr Geschiift in der Heimat geht we iter und die hier in Holland über nommenen Treuhandschojten bringen den Herren noch ein sehr gutes Nebeneinkommen. Dazu leämen diese Leute aus irgendeinem Grunde... am Soldatwerden vorbei und könnten henlidi und in Freuden leben ... Wie gut die Treuhänder sich bei ihrem Ge schiift stehen, konne man ... auch daraus ersehen dass in den wichtigsten D-Zügen vom und ins Reich die 1. und 2. Wagenklasse gewöhnlich von Zivilpersonen besetzt seien, denen man in normalen Zeiten kaum im Dunkeln begegnen möchte. Misreisende Olfiziere, auch die älteren, dürJen dann im Gang stehen, während die meist sehr jungen Herren in zivil sich auf ihren Plätzen breit machten/?
XCEen klein jaar later werd in eenzelfde rapport met verontwaardiging geconstateerd dat er Duitse Treuhänder waren die over '30, 60, ja bis 100 Firmen' het beheer voerden, 'diese Leute beziehen Binkommen die unerhört sind'; kon men hen niet beter door invalide militairen vervangen? 'Diese wûrden ihre Pflicht als Treuhänder bestimmt so gut, wenn nicht geu/issenhajter und besser erful len wie die jetzt als Treuhánder in Holland tátigen Driickeberger.'3 Bij de Sicher heitspolizei en de SD werd er niet anders over gedacht. Rauters woede steeg ten top toen hij begin '43 merkte dat een NSDAP'er, tevens officier in de Allgemeine SS, alsmede een Wachtmeister van de Ordnungspolizei van deVenvalter724: 'Lage- und Stimmungsbericht Nr. 21' (27 maart 1942), p. !I-I2 (CDl). • A.v.: 'Lage- und Stimmungsbericht Nr. 1/43' (29 jan. 1943), p. 9
1 Door de uitverkoop van voorraden die zich in '40-'41 voordeed, beschikten de grotere Joodse bedrijven over zoveelliquide middelen dat de als regel de gelden voor de aankoop uit die middelen kon putten. 2
arisering geprofiteerd hadden. 'ss und Polizei sind', aldus een geheim bevel dat hij in maart' 43 liet circuleren, 'hier in den Niederlanden vom Reichsjührer-SS im Auftrage des Führers eingesetzt, um ihren Dienst zu tun. Wer Versuche unternimmt, bei dieset Gelegenheit zu arisieren ader Geschiifte zu machen, wird von mir rücksichtslos bestraft werden'
XCRauter had de NSDAP' er en de Wachtmeister der Ordnungspolizei al laten arresteren.'
XCOp andere gronden werd men ook binnen de NSB over het verloop der ariseringen steeds ontevredener. Men kreeg er, niet ten onrechte, het gevoel dat de Wirtschaftsprüfstelle met machtiging van Fischböck en SeyssInquart in de eerste plaats voor de belangen van Duitsers opkwam. Wel was, gelijk reeds aangegeven, in mei '41 aan het Economisch Front meegedeeld dat 'die Zusammenarbeit ... sich dahin entwickeln' moest dat het Economisch Front de Planungslisten van de Wirtschajtsprüfstelle zou ontvangen, maar die 'ontwikkeling' tekende zich niet of nauwelijks af: de Wirtschaftsprüfstelle hield de meeste Planungslisten achter. Mussert en Rost van Tonningen kregen dan ook beiden de sterke overtuiging dat de Duitsers door middel van de arisering bezig waren, een deel van het Nederlandse bedrijfsleven tegen spotprijzen op te kopen en dat het Economisch Front totaalonmachtig was, die ontwikkeling te stuiten. Mussert greep in. Om te beginnen verving hij van der Vegte als leider van het front door Rost, waar Rost trouwens al maandenlang op aangedrongen had. Deze vuurde begin november in een circulaire op de ca. veertig sectieleiders van het frontBefehl,(HSSuPF,NSDAP'erVerwaltungs Treuhändersagtejetzt wisse er wie man muss!'NSDAPSSDeutsche
1 Rauter: 5 maart 1943 3 c). Met de werd de Duitser Bruno Casselmann bedoeld. Casselmann was al sinds vele jaren bedrijfsleider van de papierwarenfabriek Esveha in Rijswijk, eenjoods bedrijf. Hij werd tot benoemd en slaagde er vervolgens in, het gehele aandelen-kapitaal dat enkele miljoenen waard was, voor f 900 000 over te nemen waarvan slechts f 400 000 aan de Joodse eigenaren uitgekeerd werd aangezien deze aan het pensioenfonds van hun onderneming een schuld zouden hebben van f 500 000. Deze transactie werd door Casselmann met volledige goedkeuring van de uitgevoerd, ja toen hij de bijzonderheden van de getroffen regeling aan het hoofd van de voorlegde, sloeg deze hem op de schouders Desondanks werd Casselmann eind' 42 gearresteerd, van zijn eigendommen beroofd, door Schmidt uit de geroyeerd, door Himmler uit de gestoten en, nadat hij anderhalf jaar in voor arrest gezeten had, voor een jaar naar een concentratiekamp gezonden. Het proces dat hij eiste, had begin '45 nog niet plaatsgevonden. De Esveha-fabriek was in middels overgedragen aan het (PRA-Den Haag; p.v. E.K.H. Härtel (28 mei 1947), p. 1-8, Doc 1-276, a-r).
een reeks vragen af: welke Joodse bedrijven waren al geariseerd? waar I waren Duitsers, NSB'ers of andere Nederlanders tot Verwalter benoemd? welke Joodse bedrijven waren nog niet geariseerd en 'welke kameraden zouden naar Uw mening voor deze bedrijven in aanmerking komen ?'l Het was de sectieleiders natuurlijk volstrekt onmogelijk, die vragen naar behoren te beantwoorden: zij beschikten immers niet over de gegevens. De meesten lieten dan ook niets van zich horen en zij die dat wèl deden, wezen er op dat talrijke NSB'ers die hun zaak door de animositeit van het publiek hadden zien verlopen en inderdaad sinds de lente verwacht hadden dat zij als beheerders van Joodse bedrijven schadeloos gesteld zouden worden, bitter teleurgesteld waren zowel in het Economisch Front als in de bezetter. Mussert en Rost lieten het er niet bij zitten. Zij deden samen hun beklag bij Seyss-Inquart. De Reichsleommissar was daar niet zo gevoelig.voor. Door de weerstand tegen zijn gelijkschakelingsbeleid was hij heel wat negatiever over Nederland gaan denken en de zaak van de arisering lag volgens hem nuzo, 'dass die Holländer in den [ahren nach dem Umbruch ganz Deutschland ausgekaufl hätten,2 dass ausserdem die Holländer den Krieg verloren haben und dass die Wegnahme desjüdischen Vermögens nur eine ausgleichende Gerechtigkeit sei'"
XCmaar goed, hij was bereid, de NSB ietwat tegemoet te komen. Eind november keurde hij goed dat de Planungslisten voortaan met ambtenaren 'van het onder Rost ressorterend departement voor bijzondere economische zaken besproken zouden worden. Daarmee verplichtte de Wirtschaftsprüfstelle zich tot niets. Mussert nam de zaak dus hoger op: hij beklaagde zich bij Himmler en deze die van mening was dat Duitsers en Nederlanders samen een 'Grootgermaans' bedrijfsleven moesten opbouwen, wilde wel bevorderen dat men de NSB meer aan haar trekken liet komen. Rauter ging er met Schmidt over spreken maar deze, typische exponent van de in bezet gebied levende Parteigenossen, had voor het streven van Mussert en vooral van Rost (die hij als 'den 'letzten Niederländer' auf holländischem Boden' aanduidde-) geen spoor van waardering. Goering was het die nu het gebruikelijke compromis moest treffen: hij bepaalde dat voortaan een-derde van de
1 Aangehaald in de brief, 28 dec. 1941, van Rost aan Mussert dl. I, p. 751). 2 Dat sloeg op de inflatieperiode na de eerste wereldoorlog. "Zo gafRauter begin januari '42 in een brief aan Himmler Seyss-Inquarts standpunt weer (brief, 6 jan. 1942, van Rauter aan Himrnler. 464-70). Mussert kreeg eind '41 van Seyss Inquart min of meer hetzelfde te horen. (Mussert: 'De NSB in oorlogstijd' (1945), p. 38.) 4 Brief, 6 jan. 1942, van Rauter aan Himrnler.
te ariseren bedrijven aan Nederlanders toegewezen moest worden; die verdeling moest men in de Planungssitzungen dus in het oog houden. Dat deed men niet. ondanks het feit dat Rost inmiddels de gelijkgeschakelde Nederlandse Middenstandsbank opdracht gegeven had, Nederlandse Verwalter vooral als zij lid van de NSB waren, goedkope bedrijfskredieten te verschaffen (de overige Nederlandse banken lieten die NSB'ers meestal in de kou staan), kwam er voor Musserts volgelingen maar weinig uit de bus: in de zomer van '42 deed Rost aan Seyss-Inquart weten dat in de Planungs sitzungen die sinds diens nieuwe instructie gehouden waren, de Nederlanders afgescheept waren met bedrijven die slechts een vijfde van het kapitaal hadden van de bedrijven welke aan Duitsers toegewezen waren. De Wirtschaftsprüfstelle beloofde beterschap, zij zou 'alsnog kleine correcties in het gedane onrecht (aanbrcngcnl'i! Dat nadien iets veranderd is, betwijfelen wij. In april' 43 gaf Seyss-Inquart trouwens de instructie, voortaan geen Planungssiteungen meer te houden en dat betekende dat door de geïnstitutionaliseerde invloed van de NSB een dikke streep gehaald werd.
XCHet spreekt vanzelf dat deze arisering van het bedrijfsleven aan de Joden die er door getroffen werdén, een zware slag toebracht, en dan niet alleen aan diegenen die bloeiende zaken opgebouwd hadden, maar ook aan die velen die het niet verder gebracht hadden dan tot een klein bedrijfje: de straatventers, de winkeliertjes, de voddenkooplui en niet te vergeten de handelaartjes in wat met een weidse term als 'oude metalen' aangeduid werd. Goed, dat bedrijfje had niet veel om het lijf, maar het was een broodwinning; men kon met zijn gezin het hoofd boven water houden. En wat geschiedde? Daar kwam op zekere dag een aangetekende brief waar' Wirtschaftsprüfstelle? boven stond en die brief hield in dat men op een nabije datum zijn gehele bedrijf moest overdragen aan 'een Mof' of een NSB'er of een andere Nederlandse collaborateur die als 'beheerder' zou optreden en die de bevoegdheid bezat om met het bedrijf te doen of te laten wat hij wilde. Dan verscheen menigmaal een knoeier die in een minimum van tijd alles wat men opgebouwd had, te gronde richtte - moedwillig dacht men. Het was kennelijk de bedoeling van de bezetter om het gestolen Joodse bedrijfsleven, voorzover
1 Brief, 17 juli 1942 (NSB, 20 g).
hij het niet profijtelijk kon [aten voortzetten, tot de grond toe af te breken.!
XCAan de elf- tot twaalfduizend bedrijven die geliquideerd of aan niet-Joden toegewezen werden, waren aan de kant van de eigenaren toch zeker een dertig- tot veertigduizend existenties verbonden. Maar dat niet alleen:, hadden die Joodse bedrijven personeel in dienst, dan waren dat veelal óók Joden. De Verwalter zag die Joden als regel liever gaan dan blijven. Ontslagverlening was civielrechtelijk en trouwens ook vanwege het algemeen ontslagverbod, niet steeds eenvoudig. 'In solchen Pällen ist', rapporteerde de Sicherheitsdienst begin augustus '41, 'beobachtet worden dass die Treuhänder grosse Anstrengungen machen müssen, die Juden nack und nach auf gütlichem Wege los zu werden, ein Verjahren, welches jedoch den Juden 'ungerechifertigte Vorteile (Abfindungen) zukommen lässt.'2
XCWel, hier wist het Reichsleommissariat iets op te vinden. Eind oktober '41 verscheen een verordening" die het om te beginnen mogelijk maakte, elke beroepsuitoefening door Joden aan een vergunning te binden en die bovendien, in afwijking van alle overigens geldende regels, bepaalde dat elke werkgever elke Jood met een opzegtermijn van drie maanden de straat op kon sturen; aan deze moest dan een kleine schadeloosstelling uitbetaald worden, oplopend tot een maximum van een half jaar loon of salariswanneer
XC1 Er is een treffende tegenstelling tussen de wijze waarop de Duitsers met de eigendommen van Joden. omgesprongen zijn en die waarop zij de vermogens van 'vijandelijke onderdanen' (Engelsen, Fransen, later ook Amerikanen, enz.) behandeld hebben. Algemene richtlijn was hier dat die vermogens in stand gehouden moesten worden, 'eenrichtlijn die', aldus A.]. van der Leeuw, 'gold voor het gehele door Duitsland beheerste gebied en werd ingegeven door de vrees voor represailles tegen het Duitse vermogen in Geallieerde landen.' (A.]. van der Leeuw: Inleiding inventaris FiWi, Abt. Peindvermogenï De totale omvang van dit Feind vermogen werd in '44 geschat op ca. f 1200 mln. Daarvan bestond tweevijfde uit deelnemingen in Nederlandse maatschappijen, en twee-vijfde uit effecten. Tot die ondernemingen behoorden o.m, Philips en de n.v. Koninklijke Maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlands-Indië die beide onder een Verwalter geplaatst werden. Een aantal kategorieën van het Feindvermögen werd door de Deutsche Revisions und Treuhand AG beheerd; zij controleerde ook de Verwalter van het Feindvermögen die door de gelijknamige afdeling van Fischböcks Generalkommissariat [ur Finanz und Wirtschcft benoemd werden. Wij merken nog op dat de Unilever onder beheer geplaatst werd van de Duitse Reichskommissar fiir das Unilever-Konxern. In totaal werden voor meer dan duizend 'vijandelijke' ondernemingen beheerders benoemd en deze hebben zich over het algemeen zorgvuldig van hun taak gekweten. 2 'Meldungen aus den Niederlanden', 55 (5 aug. 1941), p. 19. 3 VO 198/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 841-44).
hij langer dan vijf-en-twintig jaar bij dezelfde werkgever in dienst was geweest.
XCSamen met de arisering der bedrijven betekende deze regeling dat een groot deel van het Jodendom uit zijn bedrijf ofberoep gestoten werd, terwijl de betrokkenen over de koopsommen en schadeloosstellingen indien die van enige omvang waren, niet eens vrij konden beschikken: die kwamen immers bij de Vermiigensveruialtungs und Rentenonstalt terecht dan wel bij die ene bank, Lippmann-Rosenthal, waar Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare in mei over gesproken hadden. Het was, alles tezamen, een massale roof die van werkenden leeglopers maakte, van normaal verdienenden op zijn best wachtgelders, van proletariërs lompenproletariërs. De verarming die uit dat alles zou voortvloeien, manifesteerde zich natuurlijk niet onmiddellijk: wie een bedrijfje bezeten had, was er vaak in geslaagd, 'zwart' geld achter te houden; ook konden familieleden dan wel vrienden die nog over reserves beschikten, wel eens in de bres springen. Waren alle reserves uitgeput, en kon men zelfs in de zwarte handel niets verdienen, dan moest men bij de gemeente om steun aankloppen. Het spreekt vanzelf dat duizenden hun best gingen doen, ergens binnen de Joodse gemeenschap een plaatsje te veroveren waar een vast inkomen, hoe gering ook, aan verbonden was. Maar waar werden nieuwe betrekkingen geschapen? Eigenlijk maar op één punt: bij de Joodse Raad die eind '41 voor de nieuwe taken die hij ter hand ging nemen, nieuwe bureaus in het leven riep - en daar warén dan niet alleen hoofdfunctionarissen voor nodig maar ook anderen: boekhouders, typistes, archiefbedienden, portiers, loopjongens. Wie zulk een baantje kreeg, was althans van de ergste materiële zorgen ontlast. Voor elke vacature kwamen er honderden sollicitanten.
XCVan dit verarmingsproces zagen de niet-Joden eigenlijk alleen maar de buitenkant. Natuurlijk, wie met [oodse-bedrijfseigenaren of hun personeel in contact stond, kreeg wel te horen met welk een administratieve efficiency zij practisch brodeloos gemaakt werden. In streken waar maar weinig Joden woonden, hoefde men daar haast niets van te merken. Anders was het daar waar Joden in het economisch leven een duidelijke eigen plaats ingenomen hadden, met name in Amsterdam. 'Verleden week', zo noteerde de schrijfster Henriëtte Mooy in januari '42 in haar dagboek, 'is de winkel van S. gesloten, vreemd en triest dat dat kàn: een vreemde vent uit een ander land, iemand die je nooit iets misdaan hebt, stapt je zaak binnen met een trawant, eist je eigendom op, haalt je geld uit de la en laat een en ander zogenaamd correct voor je overschrijven bij Lippmann-Rosenthal. Hij kan kalm zijn gang gaan want het hele Duitse leger met zijn miljoenen zwaargewapenden staat achter hem. Ze zijn met hun tweeën de hele Utrechtsestraat al door geweest,
de winkels in van Joodse eigenaars, geld opgeëist, en 'zolang' overgeboekt bij L-R. De een 'administreert', geloof ik, en de ander heet 'Verwalter', een nieuw woord voor Dief (een gestolen-zaak-waarnemer!).
XCFientje had van Salomons de sleutel gekregen, hij zelf was weggegaan. Ik was niet thuis. Fien is er bij blijven staan en keek hoe ze alleswat S. al ordelijk op de toonbank had neergelegd ('er is toch geen ontkomen aan', had hij gezegd), nakeken, telden en noteerden: zilveren lepels, groot en klein, zilveren vorken, kleine sieraden, enz. enz. Ze keek die ene, die Hollander, eens aan, die bleef met gebukt hoofd aan zijn 'bezigheden', en toen hij opkeek en zijn blik de hare ontmoette, zei ze: 'Hoe kàn u!' '1
XCIn 1940 was een gering aantal Joden werkzaam in de landbouw op eigen bedrijven; andere Joden bezaten hier of daar een lapje grond dat zij zelf bebouwden. Daarnaast waren er kapitaalkrachtigen die boerderijen of landerijen bezaten die zij verpacht hadden. In totaal was bijna 9000 ha landbouwgebied Joods eigendom (0,9% van het totale Nederlandse landbouwgebied); ca. vier-vijfde van die Joodse eigendommen werd door pachters bebouwd.
XCGegeven hun verheerlijking van het 'Arische' boerenbedrijf, sprak het voor nationaal-socialisten vanzelf dat aan Joden hun landbouwgrond ontnomen moest worden. Eind mei '41 verscheen een daartoe strekkende verordening van de Reichsleommissarê die bepaalde dat Volljuden vóór I juli de aan hen toebehorende landbouwgronden moesten aangeven, overigens niet bij een Duitse instantie maar bij een Nederlandse: de pachtbureaus ; die gronden moesten dan vóór I september onder goedkeuring van het departement van landbouwen visserij (secretaris-generaal: dr. Hirschfeld) verkocht worden; Joodse pachters verloren al hun rechten aan het einde van het lopende boekjaar. Aldus de verordening.
XCWij nemen aan dat Hirschfeld de medewerking van het departement en van de pachtbureaus goedgekeurd had op dezelfde opportunistische gronden die wij al in zijn beleid ten aanzien van de Joodse textielzaken tegenkwamen: hij wilde waarborgen dat voor de te verkopen landerijen normale bedragen betaald zouden worden, hij wilde wellicht ook verhoeden dat Duitsers of NSB'ers zich van de vrijkomende gronden meester maakten. In hoeverre hij de Joodse eigenaren met dat alles een dienst bewees, valt moeilijk na teMooy:p.va
1 Henriëtte 58. 2 102/41 1941, p. 388-95).
gaan - een feit is dat de bezetter Hirschfeld voor zijn medewerking erkentelijk was: 'weil dadurch ein umfangreicher Apparat auf deutscher Seite erspart wird', aldus het hoofd van de Hauptabteilung Ernahrung und Landwirtschaît, GrafGrote. 1
XCDe verkoop verliep als verordineerd. De pachtbureaus (spoedig 'Grondkamers' geheten) verkochten de aangemelde percelen aan Nederlandse boeren. De totale opbrengst, f 17 mln, bevond zich spoedig, zoals gebruikelijk, bij de Vcrmogensveruraltungs und Rentenanstalt, niet bij de vroegere Joodse eigenaren.
XCDe landbouwgronden vormden slechts een deel, naar de waarde zelfs maar een klein deel van het totale Joodse grondbezit. Die landbouwgronden uitgezonderd, bezaten Volljuden dan wel door hen opgerichte ondernemingen in totaal ca. 19 000 als regel bebouwde grondpercelen en waren zij voorts eigenaar van ruim 8 000 hypotheken. De waarde van de grondpercelen, bebouwd en onbebouwd, bedroeg bijna f 200 mln, die van de hypotheken f27mln.
XCDeze eigendommen werden door de Reichsleommissar feitelijk opgevorderd bij een verordening die medio augustus' 41 verscheen." Zij hield in dat die eigendommen met gebruikmaking van formulieren die bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken verkrijgbaar waren (dezelfde Kamers die een jaar tevoren voor de verdeling van de aangifteformulieren van alle Joodse ondernemingen gezorgd hadden), binnen een maand aangemeld moesten worden bij weer een nieuwe Duitse instantie, in Den Haag gevestigd: de Niederlándische Grundstücksverwaltung; deze kon, de naam zegt het al, die eigendommen in beheer nemen.
XCDat laatste geschiedde inderdaad, maar de Grundstuchsoeruialtung droeg het beheer spoedig aan Nederlandse flrma's over, waarvan het Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen (de Anbo) en het administratiekantoor Nobiscum de belangrijkste waren. Die firma's, beide door NSB'ers geleid, gingen hun best doen, voor de betrokken percelen kopers te vinden, zulks op de gebruikelijke grondslag: de koopsommen zouden niet aan de Joodse eigenaren maar aan de VVRA uitbetaald worden. Hoewel er enkele
XC1 Brief, 6 mei 1941, van GrafGrote aan Fischböck (Vu], Abt. Rechtssetzung: dossier betr. VO I02/41). 2 VO 154/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 655-63).
makelaars waren, NSB'ers en niet-NSB'ers, die zich bij uitstek beijverden, 'jodenpanden' aan de man te brengen, bleef het aantal aspirant-kopers bij de verwachtingen achter, zelfs in de periode (zomer '42 herfst '43) waarin de Joden uit Nederland gedeporteerd werden. Per loktober '43, na bijna twee jaar zoeken naar kopers, waren van de 19 000 grondpercelen eerst ruim 8 000 in 'Arische' handen overgegaan tot een totale waarde van f 86 mln; van de 8 000 hypotheken waren toen bijna 3 000 geariseerd tot een totale waarde van f 15 mln. De terughoudendheid van vele hypotheekbanken had bij dat alles een rol gespeeld.
XCEind' 41 en begin' 42 waren de meeste van die banken, wanneer een NSB' er of andere collaborateur een 'jodenpand' wilde kopen, niet bereid, hem een hypotheek te verschaffen. De bezetter greep toen in. Hij eiste dat de hypotheekbanken uitdrukkelijk zouden verklaren, wèl tot die hypothecaire leningen bereid te zijn; weid dat geweigerd, dan zouden Duitse hypotheekbanken ingeschakeld worden. De gevergde verklaring werd door 'de meeste banken' afgelegd, 'waarbij', aldus de secretaris van de vakgroep hypotheekbanken, 'werd overwogen, dat het de voorkeur verdiende, aldus de zaak in eigen hand te houden teneinde nog zoveel mogelijk lijdelijk verzet te kunnen plegen.'! Inderdaad bleven vele banken hun best doen, de zaak te traineren. Er volgde toen later in '42 een nieuw dreigement: enkele grote hypotheekbanken zouden onder beheer geplaatst worden als zij dat traineren niet opgaven. Een tijd lang werden de hypotheekbanken toen wat scheutiger, maar spoedig was het weer zo dat kopers van 'jodenpanden' nergens meer hypothecaire leningen konden verkrijgen. Daar werd nu in arren moede een oplossing voor gevonden die buiten de bestaande hypotheekbanken om ging. Een makelaar, D. H. de Vries, die ten behoeve van de Niederlándische Crurulstuclesverwaitung al veel Joods grondbezit beheerd had, en een bekend NSB'er, de bankier mr. H. C. van Maasdijk. kochten de kleine Delflandse Hypotheekbank op en zetten deze in de herfst van '43 in de Landelijke Hypotheekbank om. Die nieuwe bank'' belastte zich met het verstrekken van leningen op 'jodenpanden'. Het daartoe benodigde aanvullende kapitaal werd voor meer dan de helft door Rost van Tonningen uit de staatskas beschikbaar gesteld (van het totale kapitaal ad f 2 mln was tenslotte bijna f I! mln in handen van de staat) en bovendien ging de Landelijke Hypotheekbank op vrij grote schaal de leningen overnemen die andere hypotheekbanken
1 BG-Den Haag: sententie inz. H. C. van Maasdijk (15 mei 1946) (getuige A. van Manen), 1946, p. 2 Wij ontlenen onze gegevens aan de studie van A.J. van der Leeuw: (Notitie 123 voor het geschiedwerk).
eertijds aan Joodse huiseigenaren verstrekt hadden. Rost van Tonningen verleende hier staatskredieten voor tot een totaal van bijna f 24 mln.
XCWij herinneren er aan dat op de bespreking die Seyss-Inquart op 19 mei' 41 gehouden had, door Fischböck vier plannen ontwikkeld waren: het bedrijfsleven zou entjudet wordenê; de opbrengsten der te liquideren of te verkopen bedrijven zouden overgedragen worden aan een nieuwe stichting, de Ver mögensverwaltungs und Rentenanstalt; het grondbezit zou aan de Joden ontnomen worden en in beheer gegeven bij een nieuwe maatschappij voor onroerend goed (dat werd de Niederländische Grundstücksverwaltung) en men zou tenslotte de Joden dwingen, de gelden waarover zij beschikten alsmede hun effecten. bij één enkele bank te deponeren.'
XCFischböck wist door zijn Oostenrijkse ervaring precies hoe hij de grootscheepse plundering organiseren moest. Uit het voorafgaande is gebleken dat de richtlijnen die hij ontwikkeld had, nauwkeurig aangehouden werden; geen kwam er te vervallen, geen kwam er bij. Intussen moeten wij één punt nog behandelen: de aan de Joden opgelegde verplichting, hun gelden en effecten bij één enkele bank te deponeren. Natuurlijk zou dat een bank worden die onder Duitse controle stond. De opzet was immers, de Joden de vrije beschikking over deze vermogensdelen te ontnemen.
XCDie opzet werd op sluwe wijze verwezenlijkt. Wij moeten daarbij in het oog houden dat Fischböck en de zijnen er in de zomer van '41 van uitgingen dat de Endsieg slechts een kwestie van tijd was. Nu hebben effecten eerst hun volle waarde wanneer zij in het nationale en internationale beursverkeer erkend worden, d.w.z. beschouwd als verworven op bonafide wijze. Teneinde dat bedriegelijk te suggereren, werd besloten, voor de eoncentratieprincipiële
1 Bij Hirschfelds naoorlogse verklaring: 'Toen het Joodse kapitaal moest worden aangemeld, heeft men gevraagd of het departement van economische zaken bereid was, de administratie van het Joodse kapitaal op zich te nemen. Daarop heb ik zonder meer geantwoord: Ik denk er niet aan, zoiets te doen' dl. VII c, p. 500), tekenen wij aan dat dit aanbod van vóór 19 mei moet dateren. Heeft Hirschfeld toen inderdaad het door hem vermelde antwoord gegeven? Zijn weigering zou afwijken van zijn algemeen beleid in die tijd waarin hij trachtte, de arisering in een voor hem aanvaardbare vorm naar zich toe te halen. Het kan zijn dat hij van meet af aanbezwaren had tegen de wijze waarop het Joodse kapitaal geadministreerd moest worden - een weigering, als door Hirschfeld gesuggereerd, dunkt ons onwaarschijnlijk.
van deze roerende bestanddelen der Joodse vermogens die te zijner tijd in het internationale beursverkeer een rol moesten gaan spelen, nu juist niet een nieuwe instelling, laat staan een Duitse, in het leven te roepen, maar gebruik te maken van een bestaande, vrij kleine Joodse bank die in ons land maar ook bijvoorbeeld in Zwitserland, Engeland en de Verenigde Staten een goede naam had: Lippmann, Rosenthal & Co. Deze bank, gevestigd in de Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam, had twee Joodse firmanten, Edgar Fuld en Robert May. Uiteraard hadden zij hun bedrijf moeten aanmelden; zij kregen eind mei '41 een Verwalter in de persoon van de Duitse zakenman Alfred Flesche, directeur van Rhodius-Königs handelmaatschappij en president van de Deutsche Handelskammer für die Niederlande.
XCFlesche was, zoals wij in het tweede deel van ons werk (Neutraal) beschreven, op 5 mei '40, vijf dagen voor de Duitse inval dus, gearresteerd als verdacht van spionage; na de inval werd hij onmiddellijk op vrije voeten gesteld. Als beheerder van Lippmann, Rosenthal & Co. trad hij niet als een scherpslijper op; Fuld en May konden bij de bank blijven werken en Flesche bemoeide zich maar weinig met de zaken, hetgeen hem niet verhinderde om als beheerder een maandsalaris van f I 800 op te strijken, bijna anderhalf maal zoveel als een minister vóór de oorlog ontving.
XCKorte tijd nu na zijn benoeming tot beheerder, kreeg Flesche van het Reichsleomniissariat de mededeling dat Lippmann, Rosenthal & Co. een apart bedrijf moest oprichten dat onderdeel van de bank zou zijn maar overigens zelfstandig, zij het formeel dus onder Plesche's beheer, zou moeten opereren. Er moesten voor dat nieuwe bedrijf werkruimte, een directie en personeel gevonden worden. Als werkruimte kreeg men het sousterrain en de parterreverdieping van het bijkantoor Sarphatistraat van de Amsterdamse Bank toegewezen, tot directeur van het nieuwe bedrijf werd de Duitse bankier dr. Walter von Karger benoemd en de nodige afdelingschefs en personeelsleden, Duitsers en Nederlanders, werden spoedig aangetrokken. Wat aldus ontstond, was in feite een nieuwe bankinstelling: LippmannRosenthal-Sarphatistraat, wèl te onderscheiden van Lippmann-RosenthalNieuwe Spiegelstraat. Fuld en May hadden uiteraard met LippmannRosenthal-Sarphatistraat niets te maken. Fleschewas er formeel de beheerder van maar hij bemoeide zich niet met de zaken, trachtte herhaaldelijk van de verantwoordelijkheid voor hetgeen in de Sarphatistraat gebeurde, ontheven te worden en weigerde elke verhoging van zijn salaris als beheerder. Fuld en May beschermde hij: toen alle Joden gedeporteerd werden, wist hij hen en Fulds moeder van deportatie te vrijwaren. Bovendien zorgde hij er voor dat de twee bankiers een redelijk inkomen behielden, dat hun vermogens intact bleven (die behoorden, zei hij, tot het vermogen van de bank die hij beheerde)
en dat de aangemelde Joodse bedrijven waarvan Lippmarm-RosenthalNieuwe Spiegelstraat de administratie gevoerd had, geen van alle geliquideerd werden. Warmeer wij dus in het vervolg van ons werk van 'LippmannRosenthal' spreken, dan bedoelen wij, tenzij wij het tegendeel aangeven, het bankbedrijf in de Sarphatistraat - de 'Saustall', zoals Flesche het placht aan te duiden.!
XCTot het einde van de bezetting ontving deze 'zwijnenstal' zijn richtlijnen van Fischböcks Generalkommissariat für Finanz und Wirtschajt; hij ressorteerde er tot januari '42 onder het Deuisenrejerat, nadien (na een korte onderbreking) onder de Abteilung Feindvermögen.
XCOp 8 augustus' 41 verscheen een Duitse verordening- die bepaalde dat Voll [uden al hun contante geld en chèques, voorzover tezamen meer waard dan f 1000, op een rekening bij Lippmann-Rosenthal moesten storten; hun effecten moesten zij er in depot geven, tegoeden en deposito's bij banken, spaarkassen of andere geld- en kredietinstellingen dienden zij op hun rekening bij Lippmann-Rosenthal over te schrijven. Deze bepalingen golden niet voor alle Volljuden, maar alleen voor diegenen die een vermogen hadden van minstens flo 000 en bovendien in 1940 minstens f 3000 verdiend hadden. Veruit de meeste Joden behoefden zich dus van de bepalingen niets aan te trekken: het waren maar weinigen die, om slechts dat ene punt te noemen, een vermogen hadden van minstens f IQ 000. Maar dit alles was slechts een begin. In maart '42 werd namelijk niet bij verordening maar eenvoudig door middel van een van het Reichskommissariat uitgaande circulaire, de grens van flo 000 opgeheven: de banken kregen opdracht, alle nog bij hen resterende deposito's, tegoeden, effecten etc. van Joden aan LippmannRosenthal te doen toekomen; alle giro-rekeningen van Joden moesten opgeheven worden.
XCHet bestuur van de Vereniging van Deviezenbanken had in augustus '41 op de Lippmann-Rosenthal-verordening gereageerd, d.w.z.: er was niet geprotesteerd tegen het feit dat Joodse kapitaalbezitters gedwongen werden, vermogensdelen aan een door de vijand gedecreteerde bank toe te vertrouwen, betreurd werd louter de omstandigheid dat de andere Nederlandse
XC1 BNV: p.v. inz. A. Flesche (2 jan. 1946) (getuige mr. P. J. Jurgens) (Doc I-48o, a-IJ). 2 VO 148/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 624-28).
banken uitgeschakeld waren: 'Unser Vorstand bedauert es sehr', zo heette het, 'dass der Bankapparat in diese Angelsgenheit nicht eingeschaltet worden ist, be senders auch mit Rücksicht auf die sehr wertvollen Dienste, die das über das ganxe Land verbreitete Filialennetz der Devisenbanken würde leisten können.'l Wij willen aannemen dat aan deze brief de verwachting ten grondslag lag dat de traditionele banken iets meer ten gunste van de Joodse cliënten zouden bereiken dan men van Lippmann-Rosenthal verwachten mocht. Het verdient in elk geval de aandacht dat verscheidene banken (hetzelfde geldt voor de Postchèque- en Girodienst) bijzonder traag waren met het overschrijven van tegoeden van Joodse rekeninghouders aan Lippmann-Rosenthal alsmede met het opzenden van de effecten die Joods eigendom waren. Nog in juli '42 werd daar van Duitse kant over geklaagd. 'Wie die Erfahrung der letzien Monate gezeigt hat, ist', zo werd bovendien opgemerkt, 'gegen die Einiiejerungs pfiicht vielfach grösslich verstossen worden. In einer Reihe von Fällen musste gegen die Schuldigen Strafantrag gestellt werden'2 De cijfers bevestigen de traagheid van inlevering: Lippmann-Rosenthal kreeg uiteindelijk effecten bijeen tot een waarde van f 2I3 mln, maar daarvan was omstreeks april' 42 nog slechts tot een waarde van ca. f I20 mln ontvangen. Men wist bij Lippmann-Rosenthal bovendien dat er Joden waren die vermogensbestanddelen (goud, vreemde valuta, 'zwart' bankpapier, 'zwarte' effecten) achter, gehouden hadden. De opsporing was in eerste instantie een zaak van het Devisenschutzkommando, In april '42 trof deze Duitse dienst met SeyssInquarts Beaujtragter voor Amsterdam de regeling dat V-Leute en hun tipgevers voor het denunciëren van Joden die vermogensdelen achtergehouden hadden, beloond zouden worden met 2 tot 5% van de waarde van hetgeen men zou weten te achterhalen. Hoeveel Joden in eerste instantie hun overschrijvings- en inleveringsplicht nakwamen, is niet bekend. Het waren er stellig verscheidene duizenden. Voor hen allen moesten bij Lippmann-Rosenthal aparte rekeningen geopend worden. Men had daar niet voldoende personeel en onder het personeel
XCdat men had weten aan te trekken, waren er velen die een nauwkeurige administratie van hetgeen Joden bezaten, pure tijdverspilling achtten; dat alles had zijn effect op de boekhouding: er ontstond een grote achterstand. Rekeninghouders die periodieke betalingen moesten doen, kregen hier
XC1 Brief, 13 aug. 1941, van het bestuur van de Vereniging van Deviezenbanken aan Fischböck (FiWi, Devisenreferat, 24 a). 2 Brief, 6 juli 1942, van Seyss-Inquarts Beauftragter bij de Nederlandse Bank, A. Bühler, aan de Vereniging voor de Effectenhandel en de Bedrijfsgroep Handelsbanken, aangehaald in C. F. Overhoff: 'De
XCeffectenhandel in oorlogstijd', p. 161 d.
last van en zij niet alleen. Het Comité voor Steun, dat voor de Joodse vluchtelingen maar ook voor anderen zorgen moest, kwam spoedig in geldnood. Het had in de herfst van '4I per week f 45000 tot f 60000 nodig, maar het ontving van I september tot 16 oktober, in ruim zes weken dus, via Lippmann-Rosenthal ten laste van diegenen die aan het comité vaste toezeggingen gedaan hadden (maar nu niet meer vrij over hun geld konden beschikken), nog geen f 40000. Gelukkig, Lippmann-Rosenthal was bereid, krediet te geven - maar slechts tegen een voor die tijd vrij hoge rentevoet: 5%. De bank profiteerde dus van haar nalatigheid.
XCWat moest er nu gebeuren met de effecten uit Joods bezit die bij LippmannRosenthal terechtgekomen waren? Fischböck was aanvankelijk van plan, ze naar Berlijn over te brengen en ze daar door Duitse banken te laten verkopen maar Bühler, Seyss-Inquarts Beaujtragter bij de Nederlandse Bank, .betoogde dat het redelijker was, de opbrengst van eigendommen van Nederlanders in Nederland te laten en Seyss-Inquart had er geen bezwaar tegen dat dat gepoogd werd. Van Duits standpunt uit zou het niet veel verschil maken; de opbrengst zou immers bij de grote slokop, de Vermogensver waltungs und Rentenanstalt, terechtkomen en het kan in de visie van de Reichskommissar iets aantrekkelijks gehad hebben om, als dat althans lukte, Nederlanders effecten te laten kopen die in feite aan de Joden ontstolen waren. Die effecten lagen bij LippmaIm-Rosenthal-Sarphatistraat dat bedrijf moest nu, wilde het effecten verhandelen, officieel tot de Amsterdamse effectenbeurs toegelaten worden. Dat kon alleen met goedvinden van het bestuur van de Vereniging voor de Effectenhandel. Voorzitter C. F. Overhoff werd door Bühler benaderd. Buhler zei dat als de vereniging geen medewerking verleende, de eff~cten uit Joods bezit in Berlijn verkocht zouden worden. Overhoff raadpleegde zijn bestuur en de oud-president van de Nederlandse Bank, Trip, en het slot van het lied was dat de Vereniging voor de Effectenhandel zich op het standpunt stelde, dat 'de toegang tot de beurs en de deelneming aan de handel aan de bedienden van LippmannRosenthal niet (kon) worden geweigerd, omdat deze geen afzonderlijke onderneming was, al was zij afzonderlijk gehuisvest.'! 'De praktijk ter beurze', aldus een der leden, 'werd beheerst door de ... in vele variaties herhaalde uitspraak van de voorzitter: 'Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat, moet beschouwd worden als normaallid.' '2
XCIn januari '42 begon Lippmann-Rosenthal effecten uit Joods bezit te verkopen, aanvankelijk met een verklaring van de Joodse eigenaar er bij dat
XC1 A. van Lennep: 'Effectenbeurs en rechtsherstel', De Gids, 1952, p. 336. 2 H. H. Tammes: Rechtsherstel en praktijk inzake effecten (1949), p. II.
hij 'vrijwillig' met de verkoop accoord ging. Toen eenmaal bleek dat deze effecten grif kopers vonden, ging men de verklaringen achterwege laten en bood men steeds meer stukken ter verkoop aan, hetgeen althans op één dag (6 maart' 42) tot een wilde aandrang van kopers leidde gelijk de effectenbeurs er zelden een aanschouwd had. Hoeveel er in totaal in deze eerste periode verkocht is (wij komen op die effecten uit Joods bezit in ons volgende deel terug), is niet bekend, in elk geval geschiedde er op de beurs, zo constateerde later prof. mr. G. J. de Grooth, 'niets om te voorkomen dat haar leden, de commissionairs en de grote banken pionnen werden in het kwalijke roversbedrijf van de Nazi's ... Talrijk waren de gevallen waarin de leden van de vereniging een aanbod ter beurze hadden verwerkt dat kennelijk van Lippmann-Rosenthal kwam, talrijk ook de gevallen dat zij desbewust Lippmann-Rosenthal-stukken, d.i. geroofde stukken, als goede levering hadden aanvaard, talrijk tenslotte die waarin zij hadden geprofiteerd van extra-provisies bij de aankoop van bepaalde effecten, van de Joden geroofd.' 1
XCDe twee aspecten, isolering en beroving, waarin de Jodenvervolging zich in ,41 gemanifesteerd heeft en die wij in dit hoofdstuk gescheiden behandelden, willen wij thans gemeenschappelijk in beschonwing nemen. Daarbij willen wij vooropstellen dat er tussen februari en december geen maand geweest is waarin de in ons land levende Joden, speciaal de Volljuden onder hen, niet door nieuwe beperkende bepalingen getroffen werden. In maart werd hun duidelijk dat hun bedrijven onder beheer gesteld zouden worden. In april moesten zij hun radio's inleveren. In mei verdwenen zij uit de pers (spoedig ook uit de radio) en uit de orkesten, moesten zij het uitoefenen van belangrijke vrije beroepen tot Joodse patiënten of cliënten beperken en werden hun landbouwgronden feitelijk gevorderd. In juni werd hun verboden, aan het strand of in zweminrichtingen te vertoeven. In juli werd bepaald dat in hun persoonsbewijs een J gestempeld zou worden. In augustus werd hun bezit aan grond en huizen gevorderd en moesten de vermogenden hun liquide kapitalen aan een in feite Duitse bank overdragen. In september werden alle Joodse kinderen op Joodse scholen geconcentreerd en werd vastgesteld dat Joden zich niet langer mochten ophouden in hotels en pensions, café's en restaurants, parken, schouwburgen, concertzalen, sportin
XC1 G.J. de Grooth: 'Het rechtsherstel van effecten', De Gids, 1952, p. 329-30.
richtingen, biblietheken en leeszalen of op markten, veilingen en beurzen; voorts werden de verhuisvergunningen ingevoerd. In oktober werden de Joden gedwongen, alle verenigingen die niet uitsluitend uit Joden bestonden, te verlaten, werd potentieel de uitoefening van elk beroep door een Jood aan een vergunning gebonden, werd verlof gegeven, alle Joodse werknemers met een opzegtermijn van drie maanden te ontslaan en werd arbeid van nietJoden in Joodse huisgezinnen verboden. November, tenslotte, bracht de invoering van de reisvergunningen.
XCZiedaar de officiële maatregelen. Maar zij vormden toch slechts een deel van de wereld waarin de Joden waren komen te leven. Van maart tot diep in de zomer deden zich van de kant van Musserts WA en van de SA van van Rapparel gewelddadigheden tegen hen voor. In juni eiste een razzia in Amsterdam driehonderd slachtoffers. September bracht een razzia in Twente (honderd slachtoffers), oktober razzia's in de Achterhoek, Arnhem, Apeldoorn en Zwolle (tweehonderd slachtoffers). In de loop van het jaar vernam voorts praktisch elke Jood dat ten aanzien van deze groepen alsook ten aanzie~ van de meer dan vierhonderd jonge mensen die in Amsterdam vlak voor de Februaristaking opgepakt waren, talloze overlijdensberichten binnengekomen waren, eerst uit Buchenwald, maar later uit dat ene kamp: Mauthausen.
XCDat alles had belangrijke psychologische gevolgen.
XCWat de Duitsers, dunkt ons, in ' 40 niet gelukt was, gelukte in ' 41: de Joden kregen het gevoel dat hun bestaan fundamenteel onzeker geworden was. Dat was erger dan de op isolement gerichte maatregelen, erger ook dan de materiële zorgen: men kon wel al zijn kracht verzamelen om aan de moeilijkheden van de dag het hoofd te bieden, maar men voelde instinctief aan dat de dag van morgen nieuwe, nog grotere moeilijkheden met zich zou brengen. Hoe het zou aflopen? Niemand wist het. Eén ding wist men: dat de bezetter het op de Joden gemunt had, op hen bij uitstek.
XCOverzien wij nu het beleid van die bezetter, dan valt vóór alles zijn geslepen methodiek op. Er werd in '40 en '41 geleidelijk en stap voor stap een program van maatregelen afgewerkt die tezamen de strekking hadden, de Joden in Nederland in precies dezelfde positie te brengen als die waarin de Joden zich in mei' 40 in Duitsland al bevonden. Seyss-Inquart was zich bewust dat hij op het gebied der Jodendiscriminatie niet te ruwopereren moest; de Februaristaking kan dat besef slechts versterkt hebben. Weh1U, eind '41 had hij het gehele tevoren vastgestelde program afgewerkt zonder dat dit in het Joodse of in het algemeen-Nederlandse milieu tot noemenswaard verzet geleid had. Zeker, er waren Joden illegaal werkzaam (in de illegale CPN, in het Marx-Lenin-Luxemburg-front, in de kringen rond Vor
rink, bij Het Parool, in enkele spionagegroepen, bij de OD ook), maar dat was geen activiteit in enig Joods verband. Van het georganiseerde Jodendom ging geen impuls tot verzet uit, ook niet van de Joodse Coördinatie-Commissie. 'Het is waar', aldus Melkman:
XC'mr. I. Kisch en mr. M. L. Kan zijn demonstratief uit de Joodse Raad getreden en deze stap is gedaan met goedkeuring van het bondsbestuur van de Nederlandse Zionistenbond, dat deze zaak besproken heeft. Maar daarbij is het dan ook gebleven. De Bond heeft zijn leden geen instructies gegeven, ontslag te nemen uit de functies die zij bekleedden of het werk in het geheim te saboteren ... Ook andere Joodse organisaties hebben het gezag van Asscher en Cohen niet aangetast. Kritiek, verontwaardiging, verguizing, bespotting, dat wèl; maar geen opstand"!
XCen dat alles was des te noodlottiger omdat aldus via de Joodse Raad aan de gehele Joodse wereld een impuls gegeven werd in de richting van een stipt, ja gedwee naleven van de Duitse bepalingen. Zeker, Henriëtte Mooy sloeg de spijker op de kop toen zij met betrekking tot het optreden van een willekeurige Verwa Iter in een willekeurige straat (de Utrechtsestraat in Amsterdam) schreef: 'Hij kan kalm zijn gang gaan want het hele Duitse leger met zijn miljoenen zwaargewapenden staat achter hem' - trotseerde Visser evenwel niet datzelfde leger toen hij tot Ranter trachtte door te dringen, toen hij weigerde zijn persoonsbewijs met de J in ontvangst te nemen en, tenslotte, toen hij het college van secretarissen-generaal met de neus op hun medeverantwoordelijkheid drukte voor het lot van de honderden die weggevoerd waren uit een land, eeuwenlang befaamd als 'asyl van vervolgden'? De passiviteit in Joodse kring was niet geëigend, om niet-Joodse kringen te activeren, zoals omgekeerd het gebrek aan daadwerkelijke solidariteit dat in nagenoeg al deze niet-Joodse kringen aan de dag gelegd werd (de studentenwereld en de veel eerder genoemde Nederlandse Jeugdherberg Centrale vormen met hun reacties op de segregatie eigenlijk de enige uitzonderingen) de passiviteit in Joodse kring versterkte. Wij tasten de waarde van de Februaristaking niet aan wanneer wij nochtans het vermoeden uiten dat het gevoel van machteloosheid zeker in Amsterdam en omgeving voor een deel zijn oorsprong vond in de brute geweldstoepassing waar de staking toe geleid had. Nagenoeg alle Joden voelden zich nadien in wezen aan de vijand uitgeleverd; en overziet men het geheel van de reacties die de Jodenvervolging in '41 in niet-joodse kringen uitlokte, dan moet geconstateerd worden, dat zij van weinig waakzaamheid èn van weinig weerbaarheid getuigden.
XC1 J. Melkman: 'David Cohen' in Studia Rosenthaliana, dl. IV (1970), p. 226.
XCStaat die conclusie in tegenstelling tot die welke wij aan het eind van ons lange hoofdstuk over de gelijkschakeling poneerden - hoofdstuk waarin wij aantoonden dat door velen op die gelijkschakeling juist wèl waakzaam en weerbaar gereageerd werd? Inderdaad, die tegenstelling is aanwezig. Zij moet verklaard worden uit het feit dat de overgrote meerderheid der bevolking in haar dagelijks bestaan de Jodenvervolging als iets voelde dat de Joden aangedaan werd, niet haarz-elf, en dat er onder de minderheid die waarlijk met de Joden meeleefde en geneigd was tot daadwerkelijke solidariteit, velen waren aan wie het niet duidelijk was, hoe zij de Joden helpen moesten. Diep onder de indruk van de berichten uit Mauthausen schreef de grijze dichteres Henriette Roland Holst in de herfst van '41 met betrekking tot de Joden ('zij waren allengs met ons saamgegroeid') : 'zij worden geschonden, de 'naakte levensgrond wordt hun ontroofd, men vangt ze, bindt ze; zij worden gezonden daarheen waar snel de levensvlam uitdooft' - Mauthausen; dan, over de reacties: 'Bloed stijgt ons naar de wangen van schaamte dat we dit siddrend verdragen, dat w' ons niet kunnen, ons niet durven wage' om hen los te rukken uit die scherpe tangen en enkel staan, meewarig en verslagen.'!
XC'Meewarig en verslagen'; dat betekende in feite dat men de [oden alléén liet staan, vaak, bij alle goede wil, vanuit een gevoel van hulpeloosheid een gevoel dat men ook aantrof in milieus waarin men overigens met overtuiging aan de grote strijd deelnam. In de Londense radio-uitzendingen werd aan de Jodenvervolging maar 'weinig aandacht besteed. 001<;. de illegale pers schreef er niet frequent over. 2 Het Convent der Kerken zweeg, het gehele jaar' 41 door. 'En waarlijk, als wij de balans van de maatregelen tegen de Joden opmaken ... , dan', zo schreefhet illegale blad De Vonk, 'moet het ons van het hart: in vele gevàllen slaagt de bezetter er in, het leed de Joden aangedaan, te verdoezelen. Wij hebben het al enigszinsals een feit, min of meer een
XC1 Henriëtte Roland Holst: In de webbe der tijden (1947), p. 50-51. 2 Het frequentst deed dat nog Het Parool dat in de herfst van '41 naar aanleiàing van de bedrijfsarisering schreef dat de Joden natuurlijk na de oorlog schadeloosgesteld moesten worden en 'in afwachting hiervan is het ons aller plicht, die wij trouwens met graagte zullen vervullen, onze Joodse broeders in elk opzicht terzijde te staan' (Het Parool, 21 (4 sept. 1941), p. 7).
vanzelfsprekendheid leren aanvaarden dat de Joden in een uitzonderingspositie zijn komen te verkeren, we kunnen ons niet meer verplaatsen in de duizend angsten waarin de Joden in dit tijdvak gedwongen zijn te leven. En wanneer nàg een aantal van deze maatregelen doorgevoerd zijn, dan (rekent de Duitser) zal het Nederlandse volk zich uiteindelijk zelfs wel verzoenen met het feit dat hier ... de Joden eenvoudig geheel weggesleept worden en ergens in een onherbergzame uithoek van Europa verrekken kunnen.'1
XCDat werd in oktober' 41 geschreven, negen maanden voor de deportaties begonnen. Het was scherp gezien. Het was, helaas, profetisch.
XCNatuurlijk mogen wij bij dit alles het oorlogsperspectief waarin men leefde, niet uit het oog verliezen. De druk op de Joden bewerkstelligde dat het optimisme bij hen uitgelatener, het pessimisme somberder was dan bij de niet-Joden. Er hing voor hen van een spoedige bevrijding zo oneindig veel meer af! Misschien werd door de veerkracht die men nog bezat, dat pessimisme wel extra-snel verdrongen en juist van het optimisme, echt of geforceerd, moet vaak een impuls zijn uitgegaan in de richting van berusting: waarom zou men de risico's van verzet aanvaarden, indien Nederland toch spoedig bevrijd zou zijn? Het kan wel niet anders of ook talrijke Joden hebben in de lente van '41 niet anders verwacht dan dat de Engelsen in de zomer in Europa zouden landen. Ook voor hen stond op de zzste juni' 41 vast dat Hitler in Rusland zijn ondergang tegemoet zou gaan; misschien daalde dat optimisme bij de Duitse overwinningsberichten, maar dan steeg het toch weer tegen het einde van het jaar toen men wist dat Hitler, als Napoleon vóór hem, de kracht van de Russen deerlijk onderschat had. Toch, men besefte: de bevrijding moest uit het westen komen.
XCGeen bevolkingsgroep was dan ook, zo nemen wij aan, hoopvoller gestemd dan de Joodse toen de wereldoorlog begin december' 41 opeens en onverwachts in een volstrekt nieuwe fase kwam te verkeren doordat de Verenigde Staten met inzet van al hun krachten aan de strijd gingen deelnemen.
1 12 (eind okt. 1941), p. 6.