Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 2 – Neutraal
Alle delen:
XCJeugd en vorming van de Koningin IS
XCKoningin der Nederlanden 29 Hoofdstuk 2 De eerste weken 49
XCHitler heeft haast 68 Hoofdstuk 3 - Het Venlo-incident 80
XCGevolgen 108 Hoofdstuk 4 - Het eerste alarm II6
XCEffect 133 Hoofdstuk 5 De neutraliteit als probleem 143
XCRegeringsbeleid 155 Hoofdstuk 6 - Tussen twee vuren 166
XCOorlogseconomie 181 Hoofdstuk 7 De conflicten met generaal Reynders 190
XCHet dispuut over het krijgsbeleid 203
Hoofdstuk 8 Het tweede alarm 222 Hoofdstuk 9 Generaal Winkelman treedt op
XCDe contacten met België, Frankrijk en Engeland 235 Hoofdstuk 10 April '40
XCStaat van beleg 269 277 297 Hoofdstuk II 'Fall Gelb' 3 1 5
XCWat wist men aan Nederlandse kant? 318 329 343 35 0 356 Hoofdstuk 12 De Nederlandse krijgsmacht
XCDe stellingen en de opstelling
XCSlotsom 360 362 381 3 88 4 02 Hoofdstuk 13 De 'boze droom'
XCHet vooruitzicht van langdurige strijd
XCHet vooruitzicht van een Duitse bezetting
XCBalans 4 0 5 4 20 43 1 Hoofdstuk 14 Codewoord 'Danzig'
XCVoorzorgsmaatregelen 44 2 446 451
XC'Morgenvroeg bij het aanbreken van de dag'
XCKoningin en ministers Lijst van illustraties 509 Lijst van kaarten 5 1 3 Lijst van bron-afkortingen Register 5 1 7
XCHet was in een stemming van grote verontwaardiging dat jhr. mr. B. C. de Jonge, de latere gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, zich in de namiddag van de röde mei I9I8 (kort voor het einde van de eerste wereldoorlog dus) naar 'De Ruygenhoek' begaf, het buitenverblijf van koningin Wilhelmina bij Scheveningen. Hij was op dat moment sinds bijna een jaar minister van oorlog in het kabinet-Cort van der Linden; op 'De Ruygenhoek' zou de koningin hem in audiëntie ontvangen en het zou een bewogen, ja een dramatisch onderhoud worden. Want wat was geschied, Aan hem, de verantwoordelijke bewindsman, had zich de overtuiging opgedrongen dat generaal C. J. Snijders, opperbevelhebber van land- en zeemacht sinds het begin van de oorlog, ontslagen diende te worden; dat was ook de overtuiging geworden van al zijn ambtgenoten behalve de ministerpresident - maar de koningin had twee dagen tevoren duidelijk gemaakt dat zij er niet aan dacht, een koninklijk besluit, strekkende tot het verlenen van eervolontslag aan de generaal, te ondertekenen.
XCVier weken tevoren, medio april I9I8, was er opeens grote spanning gekomen in de verhouding tussen het neutrale Nederland en het oorlogvoerende Duitsland. Duitsland, dat het grootste gedeelte van België bezet hield, had geëist dat het via Limburg aanzienlijke hoeveelheden zand en grint naar België zou kunnen overbrengen: die materialen had het daar nodig voor het aanleggen van betonnen versterkingen. Het Nederlandse kabinet had doorvoer op grote schaal geweigerd; sinds de eerste wereldoorlog begin augustus 'I4 uitgebroken was, was het beleid van dat kabinet er immers op gericht geweest, alle handelingen na te laten die een der twee strijdende coalities terecht zou kunnen beschouwen als in het directe voordeel van de tegenstander. Duitsland had de weigering van die zand- en grintdoorvoer hoog opgenomen: korte tijd zag het er naar uit dat ons land het lot ten deel zou vallen dat België in augustus 'I4 getroffen had: Duitse invasie, Duitse bezetting. Dus lieten op 22 april de minister-president en de minister van oorlog, Cort van der Linden en de Jonge, generaal Snijders bij zich komen: de opperbevelhebber van land- en zeemacht moest weten wat hem onverhoopt te wachten stond.
XCWat generaal Snijders in wezen dacht van de situatie waarin zich het land bevond, zette hij vijf weken later op schrift. Naar zijn overtuiging was de Nederlandse krijgsmacht weinig waard; Duitsland kon ons onverhoeds overvallen en dan was van de zijde der Entente (Frankrijk, Engeland en Amerika) niet voldoende hulp te verwachten; zou daarentegen de Entente ons ooit de oorlog aandoen, dan zouden de Duitsers veel gemakkelijker tot het verlenen van bijstand kunnen overgaan. 'De vooruitzichten nopens de militaire gevolgen van een oorlog met Duitsland zijn inderdaad voor ons belangrijk ongunstiger dan die bij een oorlog met de Entente' - zo vatte de generaal eind mei zijn inzichten samen-; een samenvatting die, schijnbaar louter militair, niet vrij was van politieke ondertonen.
XCOp 22 april was hij in het gesprek met Cart van der Linden en de Jonge zo ver nog niet gegaan. Toen had hij zich wel in pessimistische bewoordingen uitgelaten over de mate waarin de Nederlandse krijgsmacht weerstand kon bieden aan een Duits offensief en met dat pessirnisme alleen al had hij de ministers die voor de Duitse eisen niet wilden zwichten, een kwade dienst bewezen. Het had wrevel gewekt, maar vooral ook een onduidelijkheid doen ontstaan die opgehelderd moest worden. Dus liet jhr. de Jonge vier dagen later de opperbevelhebber van land- en zeemacht nog eens bij zich komen voor een grondig gesprek; hij zorgde voor twee getuigen: zijn landmacht-adjudant, kapitein Röell, en het hoofd van de afdeling generale staf ten departemente, majoor Insinger. 'De tijd voor kritiek is voorbij', hield de minister de opperbevelhebber voor. 'Wij moeten thans voorzichtig zijn met onze uitlatingen en liever trachten, er van te maken wat er van te maken is.' Maar generaal Snijders gaf geen krimp. Hij maakte het nog erger, 'zelfs noemde hij', aldus de Jonge, 'eventuele verdediging van Nederland doelIoos!'2 De Jonge brak het gesprek over dit onderwerp af en toen de opperbevelhebber vertrokken was, stond het voor hem, majoor Insinger en kapitein Röell vast, dat deze defaitistische, in zijn hart pro-Duitse generaal zo spoedig mogelijk ontslag diende te krijgen. De Jonge ging daarbij niet over één nacht ijs: hij besefte dat hij met een voorstel tot ontslagverlening eerst in de ministerraad kon komen als hij een opvolger had. Het zoeken nam hem bijna twee weken: toen meende hij in de sous-chef van de staf van het algemeen hoofdkwartier, generaal-majoor Burger, de man gevonden te hebben die de plaats van generaal Snijders kon innemen,
1 C.]. Snijders: 'Nota over de militaire toestand van Nederland' (29 mei 1918), 1848-1919. J (1964), p. 534-46. Verder aan te halen als 1917-1919 J. 2 B. C. de]onge: (1968), P: 41.
Nu zette hij door. Op 8 mei schreef hij een nota waarin hij tot de conclusie kwam, 'dat in het bijzonder een burgerminister een opperbevelhebber niet handhaven kon, die het geloof in zijn zaak heeft verloren of nooit heeft gehad." Vijf dagen later, op 13 mei, werd die nota in de ministerraad uitvoerig besproken; de Jonge's conclusie werd door zeven van zijn acht ambtgenoten onderschreven; alle zeven stelden zij op het voorbeeld van de minister van oorlog hun eigen aanblijven afhankelijk van het verdwijnen van de opperbevelhebber - de achtste die de zaak niet op de spits wilde drijven, was de premier (of, zoals het toen heette: de tijdelijke voorzitter van de ministerraad), Cort van der Linden.
XCDiens eerste taak was het nu, het aan generaal Snijders te verlenen ontslag met de koningin te bespreken. Aldus geschiedde, daags daarna al. 'Na afloop', aldus weer de Jonge, 'kwam Cort van der Linden mij het resultaat mededelen, Hare Majesteit wenste generaal Snijders niet te laten gaan. 'Hebt U haar dan niet gezegd', vroeg ik, 'dat dan niet ik alleen wegga, maar alle andere ministers behalve u zelf,' 'Zeker', antwoordde hij, 'maar Hare Majesteit was van mening dat men reizende heren niet moest ophouden.' 'Maar heeft Hare Majesteit dan in deze zaak niets aan de minister van oorlog te zeggen die er toch vrij nauw bij betrokken is l' 'Hare Majesteit heeft niets aan de minister van oorlog te zeggen.' '2
XCDan had de minister van oorlog wèl iets te zeggen aan Hare Majesteit! Onmiddellijk vroeg de Jonge audiëntie aan: 16 mei om vijf uur kon hij op 'De Ruygenhoek' komen - en nu volgen wij verder zijn verslag:
XC'Ik was diep verontwaardigd; mijn zwakke punt was dat ik zó gelijk had, dat zeven ministers zich solidair met mij verklaard hadden. Daardoor was het niet meer de quaestie of jk uit het kabinet zou treden toen ik mijn verantwoordelijkheid niet meer dragen kon, maar was het de vraag of door mijn toedoen het gehele kabinet in de toenmalige omstandigheden zou aftreden. Ik was overtuigd dat de koningin op de daaraan verbonden moeilijkheden speculeerde om de opperbevelhebber te handhaven. Dit vond ik unfair en inconstitutioneel; laat de koningin elke ambtenaar naar welgevallen handhaven tegen de betrokken minister in, mits deze vrij is, daartegenover zelf terug te treden, maar als de omstandigheden zich daartegen verzetten, zoals zijzelf moest toegeven, dan is de handhaving van zulk een ambtenaar een aanfluiting van de ministeriële verantwoordelijkheid en een zeer unfaire daad tegenover de betrokken minister.
XCEr vielen inderdaad harde woorden. Kort na de aanvang stond Hare Majesteit op om te zien of de deur goed gesloten was:' Ik geloof dat het beter is dat men buiten niet hoort wat wij tot elkaar zeggen.' Tot tweemaal toe was ik op het
1 A.v., p. 43. 2 A.v., p. 44.
punt, uit eigen beweging weg te gaan. Maar ik was ook niet altijd aangenaam; toen zij mij wilde uitleggen dat het 'doelloos' van generaal Snijders niet zo gemeend was, antwoordde ik dat ik één taal bijzonder goed verstond en dat dit Nederlands was, waarom ik omtrent het woord 'doelloos' geen uitlegging behoefde, ook niet van Hare Majesteit; dat bovendien ik niet alleenhet woord zo goed begrepen had, maar ook de twee bekwame stafofficierendie bij het gesprek tegenwoordig waren geweest. En zo ging het een uur lang door zonder ander resultaat dan de verklaring dat zij nader met de voorzitter zou overleggen. Toen ik wegreed, had ik toch bewondering voor de flinkheid waarmee Hare Majesteit de storm had doorstaan en met hoogrood gezicht voet bij stuk had gehouden. Ik had niets bereikt." Waarom had de koningin zich tegen het heengaan van generaal Snijders verzet? Wij kunnen er slechts naar gissen. De generaal (wiens pro-Duitse opvattingen zij allerminst deelde) was een flink krijgsman van het slag waar haar hart naar uitging. Zij vond, dat de minister aan dat ene ongelukkige woord 'doelloos' teveel betekenis toegekend had: de generaal had bedoeld 'vruchteloos' te zeggen; eind mei zou deze op schrift stellen dat ook hij van meningwas, 'dat het geval zich kan voordoen dat aan ons eisen worden gesteld die wij niet kunnen of moger! inwilligen en waarbij de eer des lands en onze nationale waardigheid eisen, ons gewapenderhand tegen het afdwingen van de verlangde con. cessieste verzetten, zelfs al bestaat het vooruitzicht dat deze weerstand ... met onze ondergang zal eindigen." Het is aannemelijk dat de koningin mede betoogde dat het heengaan van de opperbevelhebber (dat men niet zou kunnen toelichten!) alom in den lande deining zou veroorzaken; bovendien stond het ministerie op aftreden: zeven weken later, op 3 juli (dat was al aangekondigd), zouden verkiezingen plaats vinden voor een nieuwe Tweede Kamer; konden (wellicht was dat ook een vraag die zij stelde) de zittende ministers de beslissing in een zo belangrijke zaak dan niet aan hun opvolgers overlaten, Dat laatste geschiedde. De Jonge kwam van zijn besluit om af te treden terug: zijn zeven ambtgenoten deden toen hetzelfde. Generaal Snijders schreef een lange nota 0111. zich tegen de verwijten van de Jonge te verdedigen; de Jonge schreef een contra-nota en handhaafde zijn verwijten en in de notulen van de ministerraad van 8 juni '18 werd het volgende vastgelegd: 'Besloten wordt dat de tijdelijke voorzitter de nota van de minister van oorlog
XC1 A.v., p. 44. 2 C.]. Snijders: 'Nota over de militaire toestand van Nederland', Bescheiden buitenl. politiek 1917-1919 J, p. 535.
aan Hare Majesteit de Koningin zowel als aan de opperbevelhebber zal doen toekomen. Nu de Koningin heeft te kennen gegeven dat zij een eventuele aanvraag om ontslag van de opperbevelhebber niet zou aanvaarden, zelfs niet indien de minister van oorlog verklaarde, de verantwoordelijkheid voor die weigering niet op zich te knnnen nemen, besluit het kabinet, overwegende dat met het oog op de tegenwoordige omstandigheden noch een eventuele ontslagaanvraag van het kabinet of zijn meerderheid vóór 3 juli a.s., noch het doen van mededelingen aan de Staten-Generaal in's lands belang zou zijn, zich er toe te bepalen, aan Hare Majesteit eerbiedig in overweging te geven om aan de formateur van het vermoedelijk eerlang te vormen nieuwe ministerie mededeling te willen doen van het ten deze voorgevallene."
XCNog was het conflict niet ten einde, want nu deed generaal Snijders, gekwetst als hij was, de koningin weten dat hij wenste heen te gaan: samenwerking met een minister die hem wantrouwde, wees hij a£ Hij kreeg, àls die minister, nul op het rekest: de koningin weigerde zijn ontslagaanvraag in te willigen. Maar wie moest voor die weigering staatkundige verantwoordelijkheid aanvaarden? De minister van oorlog die het met het handhaven van generaal Snijders moeilijk eens kon zijn - of de ministerpresident wiens ressort het niet was I
XCDie vraag was in een onderhoud tussen de koningin en Cort van der Linden ter sprake gekomen. 'Hare Majesteit meende', zo legde de Jonge op gezag van Cort van der Linden vast, 'dat dit de taak van de premier was, maar deze vond dat hij dit niet kon doen zonder daarover eerst met m.ij te hebben gesproken. De koningin wilde daarvan niet horen en deelde daarop haar plan mede om aan generaal Snijders persoonlijk te schrijven dat er geen reden voor hem was om ontslag te vragen, aangezien hij het volle vertrouwen van de Kroon had behouden en zijn ontslag niet in het belang van het land zou zijn. Daarin heeft Cort van der Linden toegestemd! Hij weigerde echter vergunning om in dit persoonlijk schrijven te zetten dat dit met zijn instemming plaats vond. Er mocht wel in staan dat het met zijn medeweten geschiedde!
XCWelke figuur ontstond hierdoor? Was de minister nu voor die brief verantwoordelijk of niet? De bedoeling was waarschijnlijk het laatste, daar hij het medeweten blijkbaar niet gelijk stelde met een contraseign. Maar dan is hier aan de ministeriële verantwoordelijkheid ernstig tekort gedaan en is een daad door de persoonlijke koning verricht welke inconstitutioneel was en door de premier had kunnen en moeten worden voorkomen, maar is toegelaten.'>
XCDat de koningin iets gedaan had wat in normale omstandigheden door
XC1 A.v., p. 56 0. 2 B. C. de Jonge: Herinneriuoen, p. 46-47.
geen kabinet aanvaard zou zijn, is duidelijk - maar is de beschuldiging ('inconstitutioneel') van de gegriefde de Jonge wel juist? Is een minister, zolang hij niet aftreedt, niet staatkundig verantwoordelijk voor alle daden van het staatshoofd, 66k voor daden waarmee hij het niet eens is, a fortiori voor daden waar hij kennis van draagt en waar hij zich niet tegen verzet zoals in deze conflictsituatie het geval was?
XCCort van der Linden hield zijn kabinet bijeen. Generaal Snijders bleef aan. De generaal kreeg van het volgend kabinet begin november eervolontslag. En de Jonge was de enige minister uit het kabinet-Cort die geen onderscheiding ontving- - een verzuim waarvoor, uiteraard, de staatkundige verantwoordelijkheid niet bij de koningin lag maar bij de nieuwe ministers die opgetreden waren.
XCHet koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog vormt het onderwerp van dit seriewerk. Van dat koninkrijk was Wilhelmina de koningin en haar koningschap was, in tegenstelling tot wat wellicht vele tijdgenoten dachten, allerminst een loutere formaliteit. Zij heeft zichzelf beschouwd als een gids van de natie. Zij is dat tot op zekere hoogte ook geweest, maar dat geldt dan toch vooral, zo niet uitsluitend, voor de periode die zij zelf later als de belangrijkste uit haar levcri ging zien: de jaren der Engelse ballingschap. De gehele tweede wereldoorlog heeft zij als een worsteling ervaren die in betekenis slechts te vergelijken vielmet de Tachtigjarige Oorlog waarin haar grote voorzaat Willenl van Oranje grondvester geworden was van de vrijheid der Republiek. Vandaar dat het ons gepast leek om, nu ons werk de drempel van het uitbreken van die tweede wereldoorlog overschreden heeft, dit deel met een hoofdstuk te openen dat aan koningin Wilhelmina gewijd is. Haar beleid tijdens de neutraliteitsperiode (onderwerp van dit tweede deel) en, straks, tijdens de meidagen van(onderwerp van het derde) - het zou alles zijn noodzakelijke diepte en achtergrond ontberen wanneer wij niet eerst de vrouw schetsten die opseptemberdaags na haar negen-en-vijftigste verjaardag, getuige was van Duitslands aanval op Polen welke (daar maakte zij zieh geen illusies over) inleiding zou worden tot een nieuwe wereldbrand.
194-0 I 1939, 1 A.v., p. 49.
XCLaat OIlS duidelijk aangeven wat wij nu voornemens zijn. Wij schrijven geen uitgebreide biografie van koningin Wilhelmina, niet eens een beknopte levensschets; wat wij aan feiten (persoonlijke en zakelijke) willen vermelden, heeft slechts één bedoeling: duidelijk te maken waarom zij :in de tweede wereldoorlog handelde zoals zij deed - deed in dat' onafgebroken werken, zwoegen en scheppen', waarvan, tijdens haar eigen inhuldiging, koningin Juliana met betrekk:ing tot haar moeder gewaagde. Dat doet reeds onmiddellijk de vraag r:ijzen: wat waren binnen het Nederlandse bestel eigenlijk de mogelijkheden voor eigen ingrijpen waarover de drager of draagster van de kroon beschikte? 'De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk' - met dat artikel begon, sinds 1848, het gedeelte van de Grondwet dat 'de macht des konings' behandelde. 'Wat dan de koning persoonlijk doet r' Struycken had :in 1909 die vraag gesteld en hij was zijn antwoord aldus begonnen: 'slechts in mysterious half-lights and vague shadows kan het worden omschreven ... Uit ondervinding weten het ten onzent slechts weinigen, en dezen zwijgen er over." Dat zwijgen zou ons niet passen. Veeleer leek het ons aanbevelenswaardig, dit hoofdstuk te beginnen met de beschrijving van het conflict dat zich:in 1918, in een periode van angstige nervositeit en uiteraard in diep geheim, tussen koningin Wilhelnllna en de meeste ministers voordeed.ê
XCWij willen op dat conflict (dat, als de meeste conflicten, wel zijn d:iepe wortels gehad zal hebben) niet verder :ingaan; wij willen er ook geen woord commentaar aan toevoegen; ons ging het slechts 0111 één ding : aan de hand van dat cne voorbeeld (dat men natuurlijk niet generaliseren mag) aan tevan f J.J.
1 A. A. H. Struycken: 4 p. 25. Een tweede conflict deed zich injuni 1918 voor. Bij het zenden van een door enkele marine-eenheden gedekt convooi naar Nederlands-Indië wilde de ministerraad zich houden aan door de Engelsen gestelde voorwaarden. De minister van marine, vice-admiraal Ram bonnet, vond dat onwaardig en trad af. Prompt benoemde de koningin hem tot adjudant in buitengewone dienst, Cort van der Linden droeg zij op, aan de minister van buitenlandse zaken, jhr. dr. Loudon, mee te delen dat zij zijn beleid afkeurde. Blijkens de notulen van zé juni 1918 besloot de ministerraad daarop, 'dat de tijdelijke voorzitter bij brief aan Hare Majesteit zal mededelen dat de overige ministers in die aangelegenheid solidair staan met de minister van buitenlandse zaken en, ten gevolge van de afkeuring door Hare Majesteit van het ten deze gevoerd beleid, gezamenlijk met de minister van buitenlandse zaken hun ontslag aan Hare Majesteit zouden wensen aan te bieden, doch daarvan zullen afzien, omdat op dit ogenblik een zoda nige ontslagaanvraag in strijd met's lands belang zou zijn, terwijl bnitendien de collectieve ontslagaanvraag van het kabinet in verband met de nieuwe verkiezingen eerdaags zal geschieden.' 1917-1919 p. 586.)
tonen, hoeveel spanning, hoeveel worsteling, hoeveel strijd er schnil kan gaan binnen de uitvoerende macht (de onschendbare koning en de verantwoordelijke ministers) die zich, dat eist de Grondwet, aan volksvertegenwoordiging en publieke opinie dient te presenteren als de gesloten en ondoorzichtige eenheid die met het begrip 'de regering' aangeduid wordt.
XCWij herhalen onze vraag: wat waren binnen het Nederlandse bestel de mogelijkheden voor eigen ingrijpen waarover de drager of draagster van de kroon beschikte 1 En nu willen wij niet overgaan tot staatsrechtelijke beschouwingen; liever willen wij de historische feitenlaten spreken. Zij wijzen in de negentiende eeuwalle in dezelfde richting: geleidelijke beknotting van de macht des konings.
XCKoning Willem I was een principieel tegenstander geweest van het delen van de nitvoerende macht met anderen. Tot aan de beperkte grondwetswijziging van 1840, waren de ministers, aldus Krabbe, 'de agenten des konings, enig ander verband dan uit deze verhouding ontsproot, bestond tussen hen niet'_! Wel werd in 1823 een raad van ministers ingesteld, maar deze had geen andere functie dan in het bestuursapparaat een zekere coördinatie aan te brengen: de koning bleef persoonlijk het land besturen, de milusters waren zijn dienaren.
XCDe grondwetswijziging van r840 (bevorderd door de ontevredenheid die, na de Belgische Afscheiding, door het starre beleid van Willem I gewekt was) bracht twee wijzigingen. De eerste hield in dat de ministers strafrechtelijk verantwoordelijk werden: voortaan zouden zij wegens het schenden van de Grondwet of van de wetten voor de Hoge Raad gedaagd kunnen worden. Dat geval heeft zich nooit voorgedaan, maar die nieuwe bepaling betekende toch wel dat de ministers meer dan tevoren rekening moesten houden met die eigen verantwoordelijkheid. De tweede wijziging was, dat alle beslniten des konings mede-ondertekend moesten worden door de minister tot wiens departement zij behoorden: dit verplichte contraseign maakte de koning in sterker mate afhankelijk van ministeriële medewerking. Niettemin bleef binnen de uitvoerende macht het accent bij hèm liggen: er was buiten die macht geen instantie waarop de ministers zich bij een conflict met de koning konden beroepen. Na 1840 verzette Willem II zich hardnekkig tegen verdere hervormingen en met name tegen het invoeren van de staatkundige verantwoordelijkheid der ministers. Immers, zouden deze in plaats van jegens de koning verantwoordelijk te zijn, verantwoordelijk worden jegens de volksvertegenwoordiging, dan zou deze laatste be
XC1 H. Krabbe: 'Constitutionele monarchic' (I900), opgenomen in Staatsrechtelijke opstellen, dl. I (1929), p. I20.
langrijk meer invloed krijgen binnen het staatsbestel en zouden de ministers de dominerende factor worden binnen de regering. Wij haalden ill het vorige deel al de kenmerkende uitspraak (1845) van Willem II aan: 'Ik offer de prerogatieven der Kroon niet op. Als men het schavot voor mijn ogen opricht, zal ik het schavot beklimmen en mijn hoofd geven, liever dan te ondertekenen.' 1
XCOnder de indruk van de in Frankrijk uitgebroken, naar Duitsland en Oostenrijk overgeslagen revolutie, werd deze koning ill maart 1848 van de ene dag op de andere van 'zeer conservatief''zeer liberaal' - aldus zijn eigen bekentenis. De nieuwe, hoofdzakelijk door Thorbecke ontworpen Grondwet waarin dan eindelijk uit het Engels bestel de bepaling overgenomen was: 'De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk', werd zeven maanden later, op 14 oktober 1848, afgekondigd. Nauwelijks had de iII Londen wonende kroonprins hiervan vernomen of hij berichtte zijn vader tot tweemaal toe dat hij afstand wenste te doen van het recht van troonopvolging, Willem II nam beide mededelingen voor kennisgeving aan, maar de dag waarop hij in maart 1849 stierf, heerste er in de kring der millisters nog aanzienlijke twijfel of de kroonprins wel bereid was, de kroon te aanvaarden. Deze werd hem krachtens de exacte toepassing van de Grondwet opgezet: 'Willem de Derde is koning der Nederlanden', heette het in de ministeriële preelamatie waarin het overlijden van Willem II bekendgemaakt werd.
XCWillem III kwam op zijn weigering terug: hij aanvaardde de regering. Aanvaardde ze, maar met een wrevel die zich bepaald ook richtte tegen de man die hij terecht als de auctor intellectunlis van de ill 1848 doorgezette beknotting der koninklijke macht beschouwde: Thorbecke, 'Ik mepriseer hem', zei hij medio oktober 1849, 'maar ik kon hem tolereren, maar ook niet meer.'2 De animositeit tussen de koning en de minister-president, die een zakelijke grondslag had maar door persoonlijke factoren verscherpt werd, dreef de twee elementen ill het staatsbestel (koning en ministers) die, ware alles goed gegaan, iII harmenie de uitvoerende macht gevormd zouden hebben, steeds verder uiteen. Thorbeeke's opvatting (de Fransman Thiers had het scherp geformuleerd: le roi règne, mals He gouverne pas) gaf de koning het gevoel dat hij gedegradeerd was tot een, aan publieke
1 Notities van]. B. van Son, minister van rooms-katholieke eredienst, 18 sept. 1845, aangehaald door E. van Raalte: 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', 1965. p. 250. 2 Aldus in een bijeenkomst, !6 oktober r849, met twee ministers ell de directeur van zijn kabinet. aangehaald door C. W. de Vries: (r95!), p. 148.
kritiek onttrokken, machine voor het zetten van handtekeningen. Na een jaar was de verhouding al zo slecht dat Willem III weigerde, zijn ministers ter gelegenheid van Nieuwjaar 1851 te ontvangen.' Het ene conflict volgde op het andere. De koning uitte de wens dat elke minister die een bepaald wetsontwerp in de ministerraad aan de orde wilde stellen, het ontwerp eerst aan zijn goedkeuring zou onderwerpen; Thorbecke wees die wens af: daardoor werd onderstreept dat de koning in elk conflict over zodanig ontwerp niet de betrokken minister alleen maar de gehele raad van ministers als tegenstander kreeg." Hetzelfde gold voor benoemingen.
XCIn 1853 barstte de bom. De Paus had de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld. In april kwam het tot heftige protesten in het protestantse kamp. Op de ryde van die maand zou aan willem III in Amsterdam een adres overhandigd worden waarin op hem een beroep gedaan werd om dat herstel tegen te gaan. Het rninisterie-Thorbecke had de koning schriftelijk geadviseerd, bij het in ontvangst nemen van het adres te antwoorden, 'dat de zaak zijn erkenning of goedkeuring niet behoefde en dat er bij wederzijdse eerbiediging van rechten geen reden tot bekommering bestond." De koning legde dat advies naast zich neer en vlocht in zijn antwoord de opmerkingen in,
XC'dat het onlangs te Rome voorgevallene ook hem. diep geschokt had maar dat de bepalingen van de Grondwet hem gebonden hadden, dat hij daarvan geen verantwoording had, daar hij in 1848 als Prins van Oranje daarover niet gekend was, die Grondwet bij zijn troonsbeklimming zo had gevonden en had moeten bezweren, en thans daardoor in deze weinig vermocht, doch dat hij niettemin ten uiterste gevoelig was van het vertrouwen waarmede de protestantse bevolking hem bij deze gelegenheid naderde.':
XCOnmiddellijk stelde Thorbeckc de koning voor de keus: publieke herJJ.
1 G. Lammers: el! (195 2), p. 55. 2 C. W. de Vries: p. 134. 3 LJ Brugmans: (I958), p. I56. • Aldus het verslag van een der Amsterdamse wethouders, van Iddekinge, aan de minister van financiën, P. P. van Bosse, aangehaald door E. van Raalte 'Constitutionele en vorstelijke perikelen', 1965, p. 256. Sommigen geven '5 konings woorden iets anders weer. Hoe zij ook precies geluid hebben, zij deden Thorbecke onmiddellijk aan de koning schrijven: 'Men meent van Uwe Majesteit te hebben verstaan, dat Hoogstdezelve zich tegen Haren zin door de grondwet gebonden achtte; dat Uwe Majesteit door het ontvangen beklag over hetgeen volgens de grondwet gebeurd is, de band tussen het Huis van Oranje en Nederland nog versterkt rekende.'
roeping van deze verklaring of aanvaarding van het ontslag der ministers. Hij koos het laatste. Thorbecke keerde in de Tweede Kamer terug.
XCToen hij in 1862 wederom minister-president werd, kwam het tot een nieuwe maatregel die de invloed van de koning gevoelig beperkte. Tot in dat jaar had de directeur van het kabinet des konings als secretaris van de ministerraad gefungeerd: bij elk overleg in die raad was de koning dus als het ware direct en persoonlijk vertegenwoordigd geweest. Mocht hij zich met de genomen besluiten al niet verenigen, hij kende althans hun achtergronden; hij kende ook de stromingen in de raad; hij kon van die kennis gebruik maken. Op zijn verzoek had hij bovendien van eind 1850 af een afschrift ontvangen van de notulen van de ministerraad die als regel vrij uitvoerig waren. Dat zinde Thorbecke niet. De directeur van het kabinet des konings kreeg niet Ianger toegang tot de ministerraad: de raad ging zelf voor notulen zorgen. Thorbecke wilde niet zo ver gaan dat hij de koning ook die notulen onthield, maar daar vond hij iets anders op: zij werden tot een minimum gereduceerd. Veel meer dan eenlijst van sommige besluiten waren zij voortaan niet S0I1/11/ige besluiten: de belangrijkste werden er als rcgel niet in opgenomen en van die omissies werd in het geheel niet gerept. 'Zo onbeduidend' worden zij, 'dat de koning er letterlijk niets aan heeft.'! Voor de historicus geldt, helaas, veelal hetzelfde.
XCTot na de bevrijding in 1945 bleef, met betrekking tot de notulen, die gang van zaken gehandhaafd: een ongeschreven regel, een van generatie tot generatie overgedragen element in de praktijk van het staatsbestel en, naar onze overtuiging, een ongemeen belangrijk element. Omtrent het beraad in het kabinet konden koning Willem III, koningin-moeder Emma als regentes en koningin Wilhelmina uit de notulen (die aan de drager of draagster van de kroon eens per maand toegezonden werden) niets leren; de besluiten die in die notulen te hunner kennis gebracht werden, hadden voor een aanzienlijk deel betrekking op voorstellen tot het verlenen van onderscheidingen. Natuurlijk stonden hun andere informatiebronnen ter beschikking: de minister-president en de ministers konden ter audiëntie ontboden of schriftelijk om een opinie gevraagd worden, de directeur en de ambtenaren van het kabinet des konings of der koningin konden op inlichtingen uitgaan. Uitvoerige notulen evenwel hadden hun inzicht gegeven in wat in de ministerraad als hoogste bestuurscollege des lands werkelijk leefde: die kennis welke een natuurlijke grondslag gevormd zou hebben voor goede samenwerking en daar in elk geval een onmisbare voorwaarde voor was, ontbrak.
XC1 C. W. de Vries: Overgrootvader Willc/II III, p. II6.
XCKorting Willem III voelde zich uitgeschakeld. Zijn toch al zo geslonken invloed slonk nog verder toen als gevolg van de parlementaire crisissen van I866 en '67 (waar wij hier niet verder op in willen gaan) een nieuwe ongeschreven regel zijn intrede deed in het staatsbestel: geen kabinet kon voortaan aanblijven tegen de uitdrukkelijke wens van de meerderheid der Tweede Kamer in. Dat maakte het kabinet in sterker mate afhankelijk van de volksvertegenwoordiging en dus minder afhankelijk van de koning; ook was het hiermee voor de ministers gemakkelijk geworden, zich bij conflicten met de koning op de uitgesproken of onuitgesproken wensen van die volksvertegenwoordiging te beroepen. Koning Willem III trok zich meer en meer in een gemelijk isolement terug. 'De samenwerking en zelfs het gewone contact van de vorst en zijn ministers werd tot een minimum beperkt; er zijn tussen I870 en 1890 ministers geweest die de koning alleen bij hun beëdiging tot zich toeliet.'! De geleidelijke beknotting van zijn koninklijke macht en invloed kon hij niet verkroppen; zij vrat haast dagelijks aan zijn gemoedsrust. 'Hoewel hij', schreef een van zijnministers in 1875, 'sedert zes-en-twintig jaar Constitutioneel Koning is, heeft hij nog steeds de meest autocratische begrippen en neigingen. Te midden van de verwarring zijns geestes, te midden van de luimen, van zijn schijnbaar onredelijk willen of niet-willen, is één idéefixe altijd heersende bij hem en deze verklaart veel van zijn zonderlinge handelingen en uitingen. Hij is steeds beducht dat men de hand zal uitsteken naar zijn prerogatieven en hiertegen waakt hij met de meest angstvallige volharding maar dikwerf ook op de meest kleingeestige wijze."
XCHoe minder macht hij over hield, des te hardnekkiger klampte hij zich aan het schamele restje vast.
XCFactoren die in de persoon van de koning gelegen waren, speelden bij dit alles een belangrijke rol. Via zijn moeder, Alma Paulowna, was hij de kleinzoon van een der ziekste leden uit het door ziekten geteisterde geslacht der Romanows: de aan verstandsverbijstering lijdende Paul, van I796 tot 1801 Tsaar aller Russen. Van diezelfde Paul was zijn echtgenote, Sophia van Württemberg, een kleindochter. 'Via zijn moeder', aldus Rogier, 'erfde deze constitutionele koning over het tamste volk van Europa in de burgerlijkste eeuw der geschiedenishet bloed van Peter de Grote en Catherina II, d.i.Brugmans inbewerkt en ingeleid doorvan 't Veer
1 H. (1923), p. 1 I. 2 P. (1968), P·46-47·
van een in de negentiende eeuw steedsmeer degenererende dynastie die rijk was aan zonderling-gespleten typen: bulderende tyrannen, teder en wreed, impulsief en inert-vroom en losbandig tegelijk, voor wie de omgeving beefde, maar die, als de bui was uitgewoed, als was in gewiekste handen waren.T
XCVerscheidene van deze eigenschappen vinden wij in Willem III terug: kon hij het ene moment met bliksemende ogen 'geweldig bulderen, door driftbuien overheerst', het andere was hij 'kinderlijk goedig en hartelijk'." Had hij iemand mateloos gekwetst (en dat kwam nogal eens voor), dan kon hij zich ook mateloos inspannen om zijn leedwezen te tonen. Ook op staatkundig gebied neigde hij tot uitersten: de Pruisen haatte hij, uitbundig was zijn lof voor Napoleon III. Aileen op het gebied van de godsdienst was hij wars van alle extremisme. 'Mijn voorouders', zei hij eens in de tijd van Afscheiding en Réveil, 'hebben nooit het protestantisme in die exclusieve zin uitgelegd als nu vele heethoofden. Integendeel, de essentie van het protestantisme is verdraagzaamheid Ik zal dan ook altijd verdraagzaam wezen.P
XCDie verdraagzaamheid droeg een vrij abstract karakter. Tot zijn omgeving strekte zij zich in elk geval niet uit, evenmin tot zijn gezin. Koningin Sophia was een hoogst intelligente en ontwikkelde, zij het onevenwichtige vrouw die de excessen en grillen van haar onbeheerste echtgenoot niet verdroeg en ze hem ook spoedig niet meer vergaf De twee prinsen, Willem en Alexander (de derde, Maurits, was op zevenjarige leeftijd overleden), kozen in de twisten die het koninklijk gezin gingen verscheuren en tussen de twee echtgenoten een blijvende verwijdering teweeg brachten, de zijde van hun moeder die, lijkt het, door toegevendheid al even weinig tot de stabiliteit van hun persoon bijdroeg als de gekrenkte koning dat door zijn tyrannieke gestrengheid deed. Willem, de kroonprins, werd in de jaren '70 door zijn vader, de koning, gedwarsboomd in zijn voornemen, met de beeldschone Anne Mathilde gravin van Limburg Stirum in het huwelijk te treden: de koning zag er een mésalliance in, althans dat beweerde hij. Achter de houding van de kroonprins vermoedde hij machinaties van de koningin, van 'dat infame schepsel', zoals hij haar, in drift, in die tijd eens aanduidde": hij zou niet toegeven. De kroonprins vluchtte in '76 naar Parijs. Een jaar later stierfkoningin Sophia. Weer vroeg de kroonprins, zeven-enL.J. Rogier injulide Vries:p.Aldus in deeerder gememoreerde bijeenkomst,okt.met twee ministers en de directeur van zijn kabinet, aangehaalda.v., p.
1 21 195I. 2 C. W. 4I. 3 al 16 1849, 55. p. 122.
dertig jaar nu, tot tweemaal toe, zijn vader om toestemming om te trouwen met de vrouw van zijn keuze; hij kreeg niet eens antwoord. Men kan zich zijn gevoelens indenken toen hij, nog geen twee maanden na het overlijden van zijn moeder, uit Den Haag de gechoqueerde verhalen hoorde dat de vader die hem belet had, een gravin tot zijn levensgezellin te maken, van plan was, zelf in de echt te treden met een Franse operazangeres, een made nioiselle Ambre die hij maar vast als Comtesse d' Ambroise in de adelstand verheven had - een huwelijk dat door krachtig verzet van de hofhouding en van de ministerraad verijdeld werd.' Toen de een-en-zestigjarige koning in januari 1879 in Arolsen zijn tweede huwelijk aanging met een twintigjarige prinses uit een der kleinere Duitse vorstendommen, Adelheid Emma Wilhelmina Theresia prinses van Waldeck-Pyrmont, gaf de kroonprins uit Parijs waar hij nog steeds woonde, opdracht om op de dag van de huwelijkssluiting de luiken van zijn paleis aan de Haagse Kneuterdijk te sluiten 'als bij een sterfgeval'": heel Den Haag mocht weten dat het voor hem een dag van rouw was. Eenzaam en verbitterd stierf hij in juni 1879 in de Franse hoofdstad. Niet minder eenzaam bleef de dertien jaar jongere prins Alexander achter. 'Ik zal steeds met mijn doden blijven voortleven' - zo uitte deze zich; zijn ziekelijke mensenschuwheid deed hem Den Haag 'een levend graf' noemen." In 1884 kwam hem de dood als een verlossing.
XCZes jaar later overleed de vader - een in veel opzichten tragische figuur, want tragisch willen wij het noemen warmeer men, als willem III, gedoemd is, zijn levensjaren te slijten in een omgeving en in verhoudingen waarmee aard, temperament en opvattingen in lijnrechte strijd verkeren. De genegenheid voor zijn persoon was, behalve hier en daar op het platteland, getaand. In de kringen der vroege socialisten en anarchisten deden pamfletten de ronde waarin de uitspattingen waaraan hij zich overgegeven heette te hebben, breed uitgemeten werden, maar zij die deze, op het persoonlijke gerichte aanvallen onwaardig achtten, waren toch niet geneigd, deze koning werkelijke invloed op de gang van zaken te geven. Toen de liberale afgevaardigde mr. S. van Houten tijdens een staatsrechtelijk debat in de Tweede Kamer de Kroon 'veeleer een ornament dan het fundament' van het staatsbestel noemde, werden in die woorden (in 1884 gesproken) de feitelijke verhoudingen van het tijdsbestek eerder benaderd dan in het tegenbetoog van de katholieke voorman Schaepman die bij de Kroon liever dacht 'aan de sluitsteen in het gewelf die tegelijkertijd is een sieraad en tevens het constructieve lid, dat geheel de hoog opstrevende bouw tezamen houdt.'
1 A.v., p. 73-80; C. W. de Vries: p. 52. • A.v., p. 140. 3 A.v., p. 97.
Dat was hooggestemde taal, maar in de bijval welke hij van sommige liberalen kreeg die van oordeel waren dat mr. van Houten te ver gegaan was, zal wel mede een zekere ergernis over de socialistische en anarchistische agitatie een rol gespeeld hebben. Koning Willem III was in elk geval van grote delen van zijn volk volledig vervreemd geraakt.
XCIn 1898 aanvaardde Wilhchnina de regering.
XC'Thans is de ure gekomen waarin ik mij, te midden van mijn trouwe Staten-Generaal, onder aanroeping van Gods heilige naam, zal verbinden aan het Nederlandse volk, tot instandhouding van zijn dierbaarste rechten en vrijheden' - met die passage hief de korte toespraak aan die de jonge, pas achttien jaar geworden koningin op 6 september 1898 bij haar inhuldiging in de Nieuwe Kerk te Amsterdam uitsprak. 'Zo bevestig ik heden', zo vervolgde zij, 'de hechte hand die tussen mij en mijn volk bestaat en wordt het aloude verbond tussen Nederland en Oranje opnieuw bezegeld. Hoog is mijn roeping, schoon de taak die God op mijn schouders gelegd heeft. Ik ben gelukkig en dankbaar, het volk van Nederland te mogen regeren - een volk, klein in zielental, doch groot in deugden, krachtig door aard en karakter. Ik acht het een groot voorrecht, dat het m:ijn levenstaak en plicht is, al mijn krachten te wijden aan het welzijn en de bloei van mijn dierbaar vaderland. De woorden vanmijn benlinde vader maak ik tot de mijne: 'Oranje kan nooit, neen nooit genoeg voor Nederland doen."
XCDaarop volgde de eedsaflegging in de door de Grondwet voorgeschreven bewoordingen:
XC'Ik zweer aan het Nederlandse volk dat ik de Grondwet steedszalonderhouden en handhaven. Ik zweer dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des rijks 111.et al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren, dat ik de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle mijne onderdanen zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden welke de wetten te mijner beschikking stellen, zoals een goed Koning schuldig is te doen. Zo waarlijk helpe mij God almachtig!'
XCOp de betekenis van de door de vorstin afgelegde eed komen wij terug. Hier willen wij allereerst wijzen op het kenmerkend feit dat haar korte
toespraak, ruim een week: tevoren aan de leden van het ministerie-Pierson toegezonden, 'gehéél haar eigen werk' was; 'wij hadden geen aanmerking, enkellof', tekende de minister-president in zijn dagboek aan.' Die toespraak getuigde van een zelfbewustheid, van een vastheid van opvatting, van een kordaatheid en van een plichtsbesef die men in het algemeen in die mate bij zo jeugdige personen niet zal aantreffen en zeker niet gecombineerd. Er sprak een gevormde persoonlijkheid uit, hij stond bovendien in dezelfde strijdbare toonsoort als de toespraken die zij, meer dan veertig jaar later, tijdens de tweede wereldoorlog voor de Londense radio zou houden.
XCEn inderdaad: wie zich in het leven van koningin Wilhehnina verdiept, wordt onmiddellijk getroffen door het feit dat hij in aanraking komt met een, in wezen zichzelf gelijkblijvende, figuur van bijzondere kracht en van bedwongen heftigheid - kracht en heftigheid die al in haar jonge jaren gebleken waren. Op haar vader geleek zij in temperament, van haar Duitse moeder ('a tremendous personality', aldus een van Emma's nichten, 'full of courage and intelligence'2) had zij een complex van eigenschappen geërfd dat wij misschien nog het best met het begrip Tüchtigkeit kunnen aangeven. Heftigheid en Tüchtigkeit waren beide versterkt door de speciale verhoudingen waarin zij als kind en jong meisje opgroeide; verhoudingen waarin zij enerzijds aan heel veel minder, anderzijds aan heel veel meer dwang onderworpen werd dan leeftijdgenoten.
XCEnig kind was zij; dochter van (zo zag zij hem) 'een imposante, mannelijk stoere, rijzige vader, een echte koning: figuur, houding, gebaren, stem. Een ontzagwekkende vader', aldus Booy die naast zoveel andere waardevolle herinneringen van Wilhelmina ook deze vastgelegd heeft. 3 Ontzagwekkend voor het jonge prinsesje - en verwennend. 's Levens stormen waren goeddeels uitgewoed toen de meer dan zestigjarige koning dit lieftallig dochtertj e als laat geschenk ontving: kon hij haar wensen inwilligen, dan deed hij zulks. Over de bladzijden die Wilhelmina in haar Eenzaam maar niet alleen aan haar vader wijdt, hangt dan ook een waas van kinderlijk geluk. Zozeer greep zijn overlijden haar, de tienjarige, aan, dat zij enkele maanden lang niet meer groeide. 'Nog kort voor haar dood sprak zij mij over hem', aldus weer Booy, 'met een ontroerende, warme genegenheid en echte verering. Deze liefde was zo innig dat zij zijn fouten nimmer op zijn rekening zette maar steeds op die van anderen. En dat zij zich tomeloosp.
1 Aangehaald door E. van Raalte in zijn inleiding bij 1814-1963 (I964), p. XXX. 2 Prinses Alice gravin van Athlone: (r966), p. 39. 3 Th. Booy: (I963), rol.
ergerde aan kritische stemmen over hem." Dat laatste kunnen wij beamen: toen wij in maart 1956 het tweede van een reeks gesprekken konden voeren met prinses Wilhelmina (zoals zij toen heette), bleek uit haar uiteenzetting over de Aprilbeweging van 1853 dat zij zich de afwijzende houding van haar vader ten aanzien van Thorbecke geheel eigen gemaakt had: 'De Grondwet werd hier precies naar de letter uitgelegd. Mijn vader heeft hier al zoveel mee te stellen gehad. Denkt u maar aan de Aprilbeweging: hij houdt een toespraak in Amsterdam en meteen gaat minister Thorbecke heen.'2
XCHet jonge prinsesje onderging niet de corrigerende werking die van broertjes of zusjes uit kan gaan: 'geen stevige kibbelarijen die een te grote hitte wegbuien, geen onenigheden waarin een kind al vroeg leert dat gelijkhebben bijzaak is, geen plagend uitlachen noch proestlachen en mekaar in 't ootje nemen." Nagenoeg geheel ontbrak in de opvoeding het element van de normale, directe straf, 'omdat men niet het risico kon lopen dat men een uur of wat later een schreiend koninginnetje bij de officiële gasten moest brengen/"
XCTegenover die toegevendheid stond evenwel de harde, onpersoonlijke dwang die in het door een strikte étiquette gekenmerkt hofmilieu aan de troonopvolgster en toekomstige koningin opgelegd werd. Een tijdgenote liep eens in Den Haag, niet ver van het Paleis Noordeinde:
XC'Ik zal een jaar of tien geweest zijn en Wilhe1mientje dus zeven jaar, want we schelen maar drie jaar met elkaar. Opeens kwam daar een grote Sint-Bernardshond aan. Slagersjongens en iedereen die langs kwam, keken natuurlijk naar dat beest en bleven even stilstaan. Ik ook ... Maar opeens zag ik voor mij twee dames met een kind tussen zich in en vlak daarachter een lakei. Ik begreep meteen: dat kind moet het prinsesje zijn. Ook zij wilde even blijven staan kijken en ze draaide zich al om naar die prachtige Sint-Bernardshond, maar toen nam een van de hofdames haar hoofdje tussen haar handen en wees haar, dat ze niet rechts, noch links, maar recht voor zich uit moest kijken. Ach wat had ik toen met dat kind te doen."
XCTweede momentopname van het jeugdig koninginnetje:A.v., p.Koningin Wilhelmina,maartMet een beknopte vermelding als deze worden de aantekeningen bedoeld die wij in het kader van ons onderzoek maakten naar aanleiding van gevoerde gesprekken. Vermeld worden dan de persoon met wie wij spraken en de datum van het gesprek.Henr. de Beaufort:p.Booy:p.in H. H. Felderhof enA. M. Middelhoff:
1 102. 2 1956. 3 (1965), 19. 92. 5 Aanhaling C. (1963), p. 26.
XC'Zij mag naar het strand ... Ze trekt haar witte handschoenuit. De hofdame schrikt zich ongelukkig: stelje voor dat Hare Majesteitook eenfort gaat bouwen! Een blik alseen doodvol1l1is. De witte handschoengaat weer aan.'!
XCMen vermenigvuldige deze opnamen met duizend - en dan wordt zij toch wel begrijpelijk, de weemoedige klacht die Wilhelmina, mijmerend over haar leven, kort voor haar dood uitte: 'Waarol11mocht ik toch nooit op de kettingen voor de Voorhout zitten schommelen e Ik wou het zo graag. Ik was toch ook een kind.'2
XCEen kind - en géén kind, want achter de kinderjurk schemerde steeds de hermelijnen mantel. De geest van de tijd, vormelijker dan de twintigste eeuw, eiste dat zij die tot het koningschap geroepen zouden worden, van jongsaf in het dwangbuis van knellende conventies geperst werden. Omgang met gewone kinderen was niet gepermitteerd; werden al bij tijd en wijle leeftijdgenootjes uitgenodigd om ten paleize te komen spelen, dan werden zij eerst zorgvuldig geïnstrueerd, het prinsesje, later het jonge koninginnetje, met 'mevrouw' aan te spreken: er zal van de spontaniteit der kinderspelletjes niet veel overgebleven zijn. Trouwens, ook de kleine Wilhelmina gedroeg zich dan afwerend. Eens werd gepoogd, een aantal van die opgetrommelde kinderen te laten spelen niet in de grote, kille zalen der paleizen maar in háár speelkamer en met háár speelgoed - ze was daar 'helemaal niet op gesteld', ze 'juichte' toen het speelterrein weer naar de zalen verplaatst werd,"
XCNu werd, zien wij het goed, die door de conventies voorgeschreven dwang in haar speciale geval door twee factoren versterkt. Booy geeft de eerste aan, waar hij er op wijst, 'dat het Huis van Oranje, toen de training voor het leven van Wilhehnina begon, in de sterke herinnering leefde aan een kroonprins wiens bestaan door wilszwakte getekend was.'4 Hiermee werd de zieke prins Alexander bedoeld." Op grond van die heugenis werd besloten, met de opvoeding van Wilhelmina geen risico te nemen, 'ieder slap toegeven van mij werd', aldus Wilhelmina-zelf, 'dadelijk streng aangepakt, soms zelfs met verwijzing naar het bedoelde antecedent." Koningin Emma (haar eigen Duitse opvoeding kan hierbij een rol gespeeld hebben) meende goed te handelen door met nimmer aflatende gestrengheid haar enig dochtertje zo spoedig en nadrukkelijk mogelijk in te stellen op 's levens hardheid. Dat werd welnooit drastischer gepoogd dan in de nacht van hetBooy:p.A.v., p.Koningin Wilhelmina:p.Booy:p.• Brief,dec.vanBooy.Koningin Wilhelmina:
1 95. 2 96-97. 3 (1959), 63-64. 4 Il4· 5 1968, Th. 6 p. 54.
overlijden van Willem III, toen de tienjarige wilhelmina gedwongen werd, geruime tijd geheel alleen bij zijn lijk in de sterfkamer te zitten ten einde zich te doordringen van de majesteit van de dood.' Twee-en-zeventig jaar later, 'de laatste dag in november I962 dat zij nog een poging deed om. op te staan, ging dat met de roep: 'Ik wil geen Alexander zijn, mijn moeder heeft altijd gezegd: je moet je er tegen in zetten.' '2
XCAls tweede factor die de door de conventies voorgeschreven dwang versterkte, zien wij het met het voorafgaande samenhangende beleid van sommige opvoeders. Met name de Engelse gouvernante, Miss Winter, was doordrongen van het besef (haar zeker ook door de koningin-moeder ingescherpt) dat zij geen andere opdracht had dan (wij citeren hetgeen wilhelmina van haar opvoedster te horen kreeg) 'to train yO~lrcharacter, to make a bold and a rwble woman out of you, unflinching and strong.'3 Wat hier aan conflicten uit voortgevloeid is, kunnen wij slechts gissen. Miss Winter 'kroop voor niemand in haar schulp of ging voor wie dan ook uit de weg'" - gaat het te ver, te veronderstellen dat ze op haar pupil een immense druk uitoefende? Onbarmhartig werd de jonge koningin in de vormen geperst die haar opvoeders voor de juiste hielden. Het is waarlijk geen wonder dat, als reactie daarop, in haar krachtige persoonlijkheid een driftige aggressiviteit gewekt werd.
XCOp te groeien als lid van een boven alle andere families gestelde en daardoor in psychologisch opzicht een aparte plaats innemende koninklijke familie dunkt ons onder de meest gunstige omstandigheden een proces met specifieke moeilijkheden. In de omstandigheden van haar eigen familie heeft Wilhelmina het in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw wel buitensporig moeilijk gehad. Mag men, aan de overmatige toegevendheid en aan de overmatige dwang denkend, spreken van een voortdurende afwisseling van gloeiend-hete en ijskoude stortbaden? Ze werd er, zonder twijfel, door gehard, ja gestaald; maar die grillige afwisseling wekte in haar ook, mede gegeven haar onstuimig temperament, op emotioneel gebied een situatie waarbij de negatieve en positieve stemmingen en gevoelens (Booy spreekt, wellicht ietwat overdreven, van 'himmelhoch jauchzende en zum Tode betriibte-stemmingen, schroeiende haat, smeulende rancune, bloedwarme sympathieën, bandjirs van blijdschap en afgronddiepe ontgoochelingen'ê) vlak naast elkaar lagen - een geheel van tegendelen dat zij zelf als regel aan haar Russische afkomst toeschreef", maar waarbij wijvan koningin
1 F. van 't Sant, 26 juni 1956. 2 Brief, 5 dec. 1968, Th. Booy. 3 Koningin Wilhelmina: p. 53. • A.v., p. 54. 5 Booy: l'mI (1965), p. 31. 6 A.v.
geneigd zijn, haar opvoeding van minstens zo grote betekenis te achten als de aard van die ene overgrootvader (tsaar Paul) en die ene grootmoeder (Alma Paulowna, moeder van koning Willem III).
XCDaarbij moet dan nog bedacht worden dat de combinatie van toegevendheid en dwang ook in later jaren gehandhaafd bleef; dwang, voorzover de koningin na haar inhuldiging dagelijks onderworpen bleef aan knellende voorschriften van étiquette en protocol, aan de nimmer-aflatende opeenvolging van publieke functies die zij moest uitoefenen - kortom, aan het jaar in, jaar uit nagenoeg voortdurend voor haar, voor haar alléén, geldend stelsel van geschreven en ongeschreven gedragsregels dat zij zelf in Eenzaam maar niet alleen als 'de kooi' zou gaan aanduiden.l Waar zij zich maar vertoonde, was zij door eerbetoon omgeven. Meer dan dat. De étiquette eiste dat niemand (met uitzondering van de ministers en de vice-president van de Raad van State) buitens- of binnenskamers haar ooit tegensprak. Strikt hield de hofhouding zich aan die misvormende regel. Dwaze situaties vloeiden er soms uit voort. Als 'een van de vele gevallen' noemt Booy het ingrijpen van hovelingen die
XC'een jong, eenvoudig standhouder op een expositie zo ongeveer besprongen, nadat hij op de opmerking van de koningin: 'Dat is dus kamgaren. Katoen, nietwaar?' geantwoord had: 'Nee, majesteit, kamgaren is wo!.' 'Men spreekt de koningin niet tegen!' 'Maar kamgaren is geen katoen.' 'Dat doet er niet toe.' 'Ik mag toch niet liegen en zeker niet tegen de koningin. Wat had ik dan moeten zeggen?' 'Ja, majesteit, dat is katoen, een wolsoort die katoen genoemd wordt, of alleen: Ja, majesteit.' '.
XCEn niet alleen het protocol bemoeilijkte de normale relatie tussen de koningin en andere mensen. Er was een tweede, minstens zo belangrijke factor.
XCKoningin Willleln1Ïna werd in haar tijd en in het toen geldend cultuurpatroon door de meeste mensen als een wezen van hoger orde beschouwd, als een soort sprookjesfiguur die over magische kracht beschikte. Ontzag en bevangenheid waren als regel al vóór enig contact plaats vond, in de geest van nagenoeg allen aanwezig die haar naderden. Dat betekende dat wat haar van jongsaf voorgehouden was: dat zij als koningin boven de medemens geplaatst was, in het gedrag van die medemens bevestiging vond. Dat bleef niet zonder gevolgen. Tijdens haar leven is Booy niet de enige geweest, die
XC1 Koningin Wilhelmina: Eenzaam maar niet alleen, p. 61. • Booy: De levensavond lInn koningin Wilhelmina, p. 232.
'veel gepiekerd heeft over de vraag hoe koningin, prinses Wilhelmina zo'n weinig soepele, zo'n baasachtige,zo'n scherpe figuur is geworden. Want dat was zij toch zonder twijfel. Tegenover haar hofhouding, tegenover haar personeel, tegenover de andere gezagsdragersin de staat, Wie anders beweert, heeft haar niet gekend of is een vleier. Zij was zichzelfhier trouwens ook werkelijk wel van bewust. Hoe vaak zei zij ons niet: 'Ik was wèl een pasja', of: 'Ik ben een lastig mens. Altijd geweest.' De eerste keer toen zij het woord 'pasja' gebruikte, vroeg ik haar wat zij er precies mee bedoelde ... 'een grote baas, meneer. Iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin wil hebben. Iemand die de neiging heeft, iedereente ringeloren.Dat woord kent u toch wel ?' Ja, dat kende ik."
XCWij twijfelen er niet aan dat Booy dit kenmerkend gesprek naar waarheid weergegeven heeft. Niettemin halen wij de geciteerde passage met enige aarzeling aan. Zij kan immers licht misverstand wekken. Geen enkele menselijke persoonlijkheid is eenvoudig; die van Wilhelmina is, dunkt ons, heel veel gecompliceerder geweest dan in één zulk een passage tot uitdrukking komt. Ja, wij menen zelfs dat in die passage het wezenlijke niet gezegd en het wezenlijke probleem ook niet aangeduid is. Men lette op wat er staar: 'weinig soepel', 'baasachtig' was zij jegens hofhouding en jegens personeel, jegens 'de andere gezagsdragers in de staat' - maar dat waren altezamen de personen jegens wie zij niet als mens maar als koningin (dat wil zeggen: als een voor onaantastbaar gehouden autoriteit) van meet af aan en voortdurend in een bijzondere relatie stond, een relatie die haar, gegeven haar karakter en taakopvatting en gegeven, opnieuw, het cultuurpatroon van de tijd waarin zij leefde, er toe bracht, het menselijke op de achtergrond te dringen en in de eerste, vaak enige plaats koningin te zijn: de absolute meesteres, het onaantastbare staatshoofd.
XCHet is voor de meeste mensen, al zijn zij zich dat niet bewust, een zegen dat zij nagenoeg onopvallend hun levensweg kunnen afleggen en dat zij naast een deel van hun bestaan waarin gezagsverhoudingen een rol spelen, een ander deel hebben waarin hun alle ruimte gelaten wordt, zichzelf te zijn: mens naast andere mensen. Vergissen wij ons, watmeer wij stellen dat deze koningin vele tientallen jaren lang geworsteld heeft met het probleem dat voor háár het onopvallende niet weggelegd was, dat in háár bestaan gezagsverhoudingen nagenoeg voortdurend een rol speelden en dat, met andere mensen vergeleken, de ruimte die háár gelaten werd, zichzelf te zijn, 'benauwend klein was?
XCWij geven in dit hoofdstuk slechts feiten weer die op koningin wilhel
mina's leven vóór I940 betrekking hebben. Op latere feiten willen wij niet in bijzonderheden vooruitlopen. Roept men zich evenwel (om slechts dit ene voorbeeld te noemen) uit haar Londense radioredevoeringen de passages in de herinnering waaruit een diepe verbondenheid met de eenvoudige medemens sprak, dan is er reden, zich af te vragen, of de vooroorlogse verhoudingen waarin zij nauwelijks van verbondenheid, van mildheid, van mededogen kon getuigen, door haar niet als een ernstige beknotting van haar menselijke mogelijkheden gevoeld zijn. De kroon schept afstand. Wie kon die afstand overbruggen 1 Wilhelmina heeft zich vaak als een uitgestotene gevoeld, zij is vaak een uitgestotene geweest. Gaf de uitoefening van het koningschap haar een diepe bevrediging 1 Het moge zo zijn - maar wij menen, dat de werkelijke problematiek van haar leven, zo lang, zo bewogen, zo boordevol taken en verantwoordelijkheden, toch vooral gelegen heeft in het feit dat zij terzelfdertijd onder dat koningschap geleden heeft. En ook dat mocht niet getoond worden.
XCZulk een problematiek kan slechts aanvaard, zulk een taak kan slechts blijvend getorst worden, wanneer men dat aanvaarden en torsen voelt als een volstrekte, onontkoombare, indiscutabele noodzakelijkheid, wanneer men is wat men moet worden. Inderdaad, vanaf het moment waarop het vroegste zelfbewustzijn in haar ontwaakte, is Wilhelmina koningin geweest. 'Zonder dat het mij mogelijk was dit te uiten (ik was eerst tien jaar), hield toch' (wij citeren haar eigen beschrijving)
XC'mijn toekomstige taak mij bezig, vroeg ik mij af hoe ik mij die moest voorstellen en welke mijn verantwoordelijkheid zou zijn. Ik moest mij daar een voorstelling van kunnen maken, moest weten wanneer het tijdstip was dat deze taak aanving en hoe ik dan reeds groot en verstandig zou kunnen zijn. Anders kon ik niet tot innerlijke rust komen. Ik overwon mijzelf en stelde moeder de nodige vragen. We hebben daar samen lang over geboomd, in diepe ernst. Ik was er erg van onder de indruk, hoe kort de acht jaren waren waarin ik volwassen en wijs en verstandig moest worden en begreep dat er geen tijd verloren mocht gaan.'1
XCEen aandoenlijke passage - men is geneigd, er 'arm kind!' bij te verzuchten. Zo jong nog, en zozeer reeds geconcentreerd op de grote taak die komende is! Welnu, voor haar geestelijke vorming zijn die acht jaren welke tussen de dood van haar vader en haar eigen troonsbestijging verliepen, van fundamentele betekenis geweest. Wat zij zich in die jaren aan opvattingen eigen maakte, zou zij in wezen later niet meer prijsgeven.
XC1Koningin Wilhelmina: Eenzaam maar niet alleen, p. 31.
Die opvattingen werden absolute zekerheden, die zekerheden een grote, een onmisbare innerlijke steun - tegelijk een verplichting.
XCWij willen haar geloof voorop stellen want zij is, haar leven lang, een diepgelovig Christen geweest. Haar trok, evenmin als haar vader, een bepaald en daardoor in haar visie tegelijk beperkt kerkgenootschap aan. Haar geloofsleven was, aldus Rogier, 'ofschoon uitgesproken christocentrisch, dogmaloos en onkerkelijk'! - die twee laatste begrippen uiteraard relatief bedoeld: er is aile reden, aan te nemen dat een geloofsbelijdenis als in de zestiende eeuw door Guido de Brès ill gevangenschap geschreven, haar sterk aansprak. Aan de Bijbel klemde zij zich vast. Als jong meisje werd haar eens een natuurkundige proef getoond die het langzaam ontstaan van het zonnestelsel illustreerde. Was het Bijbels scheppingsverhaal dan niet juist, vroeg zij. 'Daarop kreeg ik', legde zij later vast,
XC'de schampere opmerking ten antwoord: 'Je hebt toch niet werkelijk geloofd dat de wereld in een week geschapen is!', een opmerking die mijn twijfel en vraagtekens alleen maar groter kon maken. Wat was het toen somber ill mijn zieleleven. Niemand bevroedde deze nacht van twijfel. De God van het scheppingsverhaal, de trouwe God waarop ik zo vast gebouwd had, bestond misschien helemaalniet, ik kon dus ook eigenlijk niet meer bidden. Ik stond geheel alleen voor dit raadsel; er was niemand die mij had kunnen helpen.
XCVoor mijn gevoel duurde het lang tot die donkere schaduwen verdwenen, tot ik had doorstreden en ik mij weer van Gods nabijheid bewust werd, en de schok over het scheppingsverhaal te boven was. Zó groot was mijn nood geweest zonder God en zó had die vreselijke twijfel mij gemarteld, dat mijn toen genomen besluit: 'dat nooit meer' zó vast stond, dat ik, op één kortstondige uitzondering na, die niet minder pijngevend was en mij diep ongelukkig maakte, in mijn verdere leven geen tijd van zogenaamde Godverlatenheid en twijfel en strijd daartegen heb gekend ...
XCDeze smartelijke ondervinding heeft ook een ander gevolg gehad, namelijk dat ik, zo jong alsik toen was, innerlijk de oorlog verklaarde aan de wetenschap'2
XCeen oorlog die zij een kleine veertig jaar voortgezet heeft tot zij, doorJ. Rogier, aangehaaldinp.2Koningin Wilhelmina:
1 L. IMII (1963), 64. p. 70-71.
Juliana's studie aan de Leidse universiteit, in persoonlijk contact kwam met hoogleraren in wie zij geen tegenstelling kon ontwaren tussen geloof en wetenschap, 'zij ontdekte toen, dat het mogelijk was om tegelijk een verknochte aan de wetenschap en een getrouw volgeling van Jezus te zijn." Haar volgelingschap wekte in haar, hoezeer zij ook 'een door-en-door reformatorische figuur' was en bleeP (waarbij tot laat in haar leven een negatieve benadering van het katholicisme paste), een diep en ongeduldig smachten naar de eenheid der christelijke kerken, ja naar de geboorte van de nieuwe mens, naar de vestiging van het Koninkrijk Gods op aarde.
XCHaar koningschap beschouwde zij als van God gegeven. 'Het 'bij de gratie Gods' was voor haar geen devotieformule, laat staan een historisch fossiel, maar een ontzaglijke realiteit: God in den hoge had in Zijn genade Zijn dienaresje Wilhelmina op de troon geplaatst.lê In trouwaan Hem wilde zij haar taak volbrengen, want, zo drukte zij het op het eind van haar leven uit, 'het is de wil van die hoge Wijsheid die, zonder dat de mensen die de geschiedenis maken zich ervan bewust zijn, de historie bestiert door de mensen die Zij zendt om het Goddelijk beleid ten uitvoer te brengen.l" Als een van die mensen beschouwde zij zichzel£ Nederland was in haar visie 'in verleden, heden en toekomst' bij uitstek 'door God geleid'." 'Zij was geneigd', aldus Booy, 'de Nederlandse geschiedenis te interpreteren als de geschiedenis van het Israël van het westen, het Nederlandse volk te zien als Gods nieuwe bondsvolk, een volk waar in Gods hart een uitzonderlijk grote plaats voor was. Zij kwam hiertoe na de bestudering kort na haar troonsaanvaarding van Groen van Prinsterers Geschiedenis van het Vaderland ('De geschiedenis van Nederland is boven die van de meeste, zelfs christelijke volken gewichtig. De Heer heeft grote dingen gedaan ... Nederland onder de natiën der aarde tot een toonbeeld Zijner genade gesteld.')
XCDit boek ontdekte zij zelf en het was een openbaring voor haar. Ook omdat het voldeed aan de diepgevoelde behoefte aan het in één bezield, ongecompliceerd verband hebben van bijbel en vaderlandse historie ... Het boek van Groen bleef tot haar dood een ereplaats behouden in Wilhelmina's boekerij. Allejaren dat ik bij haar werkte, lag het binnen handbereik."
XCAls de taak der Oranje's, ja als de hun door God geschonken opdracht zag zij het, een wijze Ieiding te geven aan het Nederlandse volk. Bij haar abdicatie uitte zij jegens Juliana het vertrouwen, dat deze het zou 'verstaan,Booy:p.A.v., p.A.v., p. 168-69. Koningin Wilhelmina: Beneaam maar niet alleen, p. II. 5 A.v., p. IS. 6 Booy: Het is stil op Het Loo, p.
1 II9. 2 190. 3
het grote gezin dat het Nederlandse volk is, ... te leiden met vaste, liefderijke hand.'l Dat had zij zelf steeds getracht, zulks op het voetspoor vooral van de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, met wie zij zich sterk verbonden voelde. Als de eerste twee voornamen van haar dochter koos zij dan ook die van's prinsen moeder, Juliana van Stolberg, enlaatste echtgenote, Louise de Coligny, wier vader, de admiraal de Coligny, een van de slachtoffers van de Franse Bartholomaei.isnacht, haar speciale verering genoot. De grote gebeurtenissen uit de Tachtigjarige Oorlog en uit het roemrijke tijdperk van de koning-stadhouder waren voor haar geen feiten en jaartallen uit een dor historieboek maar veeleer delen van een levend gebleven actualiteit, '1940 beleefde (zij) als haar 1672'.2 De grote Oranje's hadden niet gefaald - zij mocht evenmin falen. De ware leidster van haar volk zou zij evenwel slechts dan worden, zijn en blijven, indien van háár de impulsen uitgingen die het Nederlandse volk in het goede spoor hielden en indien zij het voorbeeld was waaraan dat volk zich zou kunnen optrekken. 'Dat is', zo drukte zij het zelf eens uit,
XC'de essentie van het koningschap: een voorbeeld voor alle burgers zijn, en dat maakt het juist zo zwaar, omdat je tenslotte ook een gewoon mens bent. Je kunt niet altijd een voorbeeld zijn, maar het moet, en je bent veel schuldiger dan een ander als je het een keer niet bent. Geleerde mensen hebben het over de vorsten als symbolen. Ik weet niet wat dat is, een symbool te zijn. Ik ben in deze dingen het eenvoudige kind gebleven dat van moeder leerde: je moet een voorbeeld zijn en dat altijd, zolang je leeft. Omdat ik dat ernstig heb genomen, was mijn leven zo moeilijk."
XCHoge eisen stellend aan zichzelf, stelde zij niet minder hoge eisen aan anderen, en dan in de eerste plaats aan diegenen die met haar de uitvoerende macht deelden: de ministers van de Kroon. De eerste eis was die van mannelijke moed: staatslieden moesten strijders zijn, pal staande voor hun overtuiging (en liefst dan een overtuiging die met de hare strookte) - op civiel gebied te vergelijken met de krijgsman die zijn leven waagt op het slagveld. Het martiale sprak haar in het algemeen sterk aan. Van de begeerte om 'grote daden' te verrichten, werd zij zich bewust toen zij als zestienjarig meisje in Den Haag de herdenking bijwoonde van de militairen die in de Indische archipel bij de expeditie naar het eiland Lombok gesneuveld waren.s Op het ontwerp voor de eerste door haar uit te spreken Troonrede had zij
1 Aangehaald door Hem. de Beaufort: p. 239. 2 Booy: p. 59. 3 A.v., p. 28. Koningin Wilhelmina: p. 76.
slechts op twee punten kritiek: er moest meer hulde gebracht worden aan het Indische leger en er dienden waarderende woorden gewijd aan de landen zeemacht in Nederland.! Meer dan een halve eeuw later kon zij, in 1954, bij de berichten over de strijd van een in Vietnam ingesloten Frans leger 'met een frenetiek pathos' uitroepen: 'Ik: hoop zo vurig als ik maar iets hopen kan, dat de held van Dien Bien Phoe morgen gesneuveld is. Als hem die glorie maar gegeven wordt .'2 Dat keizer Wilhelm II in 1918 niet de dood op het slagveld zocht maar uitweek naar Nederland, verbijsterde haar: 'Ik overdrijf niet, als ik zeg dat het mij een week en misschien tlOg langer gekost heeft voor ik geloof kon hechten aan de ingekomen berichten, zó onwaarschijnlijk leek mij deze handelwijze."
XCAan de hoge normen die zij liet gelden, konden de meeste ministers in haar ogen niet voldoen. 'De laatste vijf-en-zeventig jaren,' klaagde zij in 1959, 'hebben weinig werkelijke staatslieden opgeleverd.l" Van al haar kabinetten was er slechts één (het kabinet-Cort van der Linden), waarvan zij in haar Eenzaam maar niet alleen'het verstandige en vooruitziende beleid' prees": slechts zes andere ministers werden in die levensherinneringen met name genoemd, zeer terloops overigens"; geneigd als zij was tot een negatief oordeel, was een minister bij haar spoedig uit de gratie. Ze vond wel dat Booy gelijk had dat hij, haar medewerker, mensen altijd zeer gematigd kritiseerde, maar bij haar zelflagen ze, aldus haar eigen woorden, 'zo op de vuilnisbelt en hoe krijgt u ze er weer afl'7 Met een snijdende formulering (wij kwamen al een voorbeeld tegen: 'Hare Majesteit was van mening dat men reizende heren niet moest ophouden') kon zij ministers laten vallen of hun congé geven. '0, u gaat ook op de grote hoop', zei zij wel eens in een conflict. 'Welke hoop l''De hoop waar al die oud-ministers al liggen." In het bijzonder had zij het niet begrepen op diplomaten, 'zo vals als een diplomaat' was 'een van haar geliefkoosde uitdrukkingen'." 'Ik: heb altijd', zei ze eens tegen Booy, 'de mensen veracht die standpunten die ze hoog zaten, zo maar lieten vallen. Wat heb ik dat vaak beleefd!"? Waarbij de betrokkenen dan nog het nadeel hadden dat de koningin jegens wie zij zich te verantwoorden kregen, een ijzersterk geheugen had. Maar dat geheugen was toch niet meer dan een hulpmiddel: hulpmiddel van een vitale en
XC1 E. van Raalte: Troonredes, openingsredes, inllllidigillgsredes, p. XXX. 2 Booy: De levensavond van kOllillgin Wilhelmina, p. 21. 3 Koningin Wilhelmina: Eenraam maar niet alleen, p. 179. • A.v., p. 198. s A.v., p. 154. 6 Pierson, Kuyper, van Kleffens, Welter, Gerbrandy, van Maak. 7 Booy: Het is stil op Het Loo, p. 151. 8 E. N. van Kleffens, 19 april 1956, over de ervaringen van enkele van zijn ambtgenoten. • A.v., 2 juni 1958. 10 Booy: De IC1JCIISalJolldvall kO,lillgin Wilheltnina, p. Sr.
intelligente persoonlijkheid die het (zo zag zij het), mede in dienst van haar Schepper noodzakelijk achtte, onwrikbaar vast te houden aan de inzichten en overtuigingen die zij zich als jong meisje eigen gemaakt had.
XCEr is over die inzichten ·en overtuigingen uit de periode harer vorming meer te berichten.
XCAllereerst dit, dat haar neiging tot achterdocht, in het bijzonder jegens ministers, in belangrijke mate versterkt werd door hetgeen koninginmoeder Emma haar bij tijd en wijle vertelde van moeilijkheden met de leden van de kabinetten uit de jaren '90. 'Zo kreeg ik reeds jong', schreef Wilhelmina aan het eind van haar leven, 'een beeld van allerlei personen, indrukken die toen sterker waren dan ze later zouden zijn geweest. Het zal niemand verwonderen als ik schrijf dat deze indrukken niet onverdeeld gunstig waren en niet nagelaten hebben op mijn gedachtenleven en gedachtenwereld in te werken. Met het vertrouwen van moeder was ik heel gelukkig. Maar wel was het op deze leeftijd soms moeilijk alleswat ik hoorde te verwerken."
XCHoudt men in het oog dat deze passage met grote terughoudendheid geschreven is (een terughoudendheid die Wilhelmina in Eenzaam maar niet alleen, waar het haar relaties met ministers betrof, zeer bewust en zeer systematisch betracht heeft), dan gaat het wel niet te ver, te veronderstellen dat de koningin-moeder haar dochter voor ogen hield dat zij er als koningin verstandig aan zou doen, een zo groot mogelijke waakzaamheid te betrachten: hoe vaak was niet van het vertrouwen en van de aanhankelijkheid van vorsten misbruik gemaakt I
XCVoor de jeugdige Wilhelmina was, wellicht met een iets positiever accent, ook het contact met de enige zuster van koning Willem III, groothertogin Sophia van Saksen-Weimar, van eminente betekenis. Op haar droeg zij, aldus Booy, na haar vaders heengaan een groot deel van de liefde over die zij voor hem gekoesterd had. Wat leerde zij van haar tante I De groothertogin wist 'haarscherp ... dat de koning niet alleen een staatsman en een generaal moest zijn maar ook een cultuurdrager en een cultuurbehoeder en een vriend der mensen." Zij, 'die zo goed met het leven hier te lande op de hoogte was gebleven, was', schreef Wilhelmina, 'voor moeder een gesprekspartner als geen ander. Met haar kon moeder over alles spreken'ê, 'de gesprekken die zij met mij voerde, zijn werkelijk van onschatbare waarde voor mij geweest.I" In welke opzichten I Wij moetenKoningin Wilhelmina:p.Booy:p.KoninginWilhelmina:p.Zo tegen Booy.p.
1 42-43. 2 99. S 66. De 156.
met die enkele aanduidingen tevreden zijn, maar misschien heeft niemand met grotere duidelijkheid dan haar tante de jeugdige koningin voorgehouden hoe zij zich te gedragen had zodra zij haar hoge functie ging uitoefenen. Het was zaad dat op een vruchtbare akker viel.
XCDe voorbereiding op die functie was, wat het bijbrengen van de nodige kennis betrof, niet vrij van een eenzijdigheid waarin het liberale Nederland weerspiegeld werd. 'De werkelijke wereld der arbeiders bleef een gesloten boek voor haar ... Zij wist bij haar troonsbestijging meer van het adatrecht der Minangkabauers dan van de rechteloosheid van de arbeiders van AJ11sterdam.' Omtrent de Gereformeerde Kerken was haar weinig meegedeeld, 'het Réveil was voor haar alleen een Frans woord ... Vanhet actuele Katholieke leven in Nederland was zij eigenlijk wel zo ongeveer onkundig gelaten' - aldus weer Booy.' Eens kocht hij antiquarisch Het vergeten hoofdstuk: het over de toestand der arbeiders handelend supplement op het over de vooruitgang juichende boekwerk Een halve eeuw dat ter gelegenheid van Wilhelmina's troonsbestijging verschenen was. Dat vertelde hij haar.
XC'Ze keek ineens scherp geïnteresseerd en vroeg mij haar de inhoud te vertellen. Ik deed dit en citeerde uit mijn hoofd een en ander. Aan het eind deelde ik mee, dat dit geschrift over de sociale ellende in Nederland een tot haar gerichte open brief was en dat die sloot met de woorden: 'Wanneer allen u vleien, bewieroken, huldigen, maar u de waarheid onthouden, toch is er althans één stem tot u gekomen die u heeft ingelicht.'
XCHet was daarna een ogenblik stil. Evenwel slechts een ogenblik. Toen was ik getuige van een van de ergste woede-uitbarstingen die ik van de Prinses heb meegemaakt ... Haar bewoordingen zal ik niet weergeven ... De zakelijke inhoud was: ze hebben me alleen dat officiële gedenkboek gegeven, die aanvulling is me toegestuurd, natuurlijk, maar die hebben de heren achtergehouden."
XCAnders dan Booy zijn wij geneigd, in die uitbarsting ook een element van onbewust zelfverwijt te zien. Moest men nu waarlijk Het vergeten hoofdstuk gelezen hebben om iets te bevroeden van de levensomstandigheden der arbeiders 1 Had de koningin niet vaak genoeg als kind in gezelschap Vall de regentes door de arme wijken der grote steden gereden 1 Die vragen stellend, willen wij overigens niet ontkennen dat niets haar, door de verhoudingen van de tijd, moeilijker gevallen is dan te worden waar haar hart naar dorstte: koningin van het gehele volk.
XCZij heeft er meer dan veertig jaar op moeten wachten.
1 .A.v., p. 188. 2 .A.v., p. I3I-Ip.
XCWij hebben in het voorafgaande weergegeven, hoe koningin Wilhelmina het koningschap opvatte. Maar hoe heeft zij het uitgeoefend, 'Uit ondervinding weten het ten onzent slechts weinigen, en dezen zwijgen er over' - wij haalden Struyckens, uit 1909 daterend woord al aan. Wilhelmina zelf heeft dat zwijgen in het publiek nimmer doorbroken, haar ministers hebben, op een enkele uitzondering na, hetzelfde gedaan. Bitmenskamers is meer losgelaten, soms ook belangrijk meer aangetekend. In de Herinne ringeli van jhr. de Jonge troffen wij er al een voorbeeld van aan.
XCMet die voorbeelden moet men uiteraard voorzichtig zijn: perioden van goede sarnenwerking blijven niet in het geheugen hangen en worden meestal door de betrokkenen ook niet vermeldenswaard geacht - wèl de conflicten. Zou men zich dan uit een jarenlang onderzoek in de archieven der departementen en in het archief van het kabinet der koningin een adequaat beeld kunnen vormen van hetgeen de koningin strikt persoonlijk tot het tot stand komen van het regeringsbeleid bijgedragen heeft, Wij betwijfelen het. Daargelaten of alle stukken bewaard gebleven zijn (veel van de hare heeft zij, tot in haar laatste levensdagen, zelf vernietigd of door anderenlaten vernietigen), moet wel aangenomen worden dat haar invloed juist tot gelding kwam in persoonlijke contacten die geen enkele schriftelijke neerslag nagelaten hebben.
XCWij willen uitgaan van de eed die zij bij haar inhuldiging aflegde. Trouw zwoer zij toen aan de Grondwet en aan de overige wetten des rijks. Zij kon nier in feller woede ontsteken dan wanneer een der ministers haar meende te moeten verwijten (een verwijt dat jhr. de Jonge op schrift vastlegde en wellicht ook mondeling uitte), dat zij inconstitutioneel gehandeld had. M. W. F. Treub, een van haar ministers uit de eerste wereldoorlog, maakte eens in een audiëntie een opmerking waaruit, schreef hij, de koningin 'ten onrechte afleidde, dat ik haar verdacht, voorstandster te zijn van een verlicht desporisme. Ik kreeg toen de wind van voren en had heel wat moeite haar te overtuigen, dat zij mij verkeerd begrepen had.'! Andere ministers hadden wel eens overeenkomstige ervaringen. De in de Amsterdamse Nieuwe Kerk afgelegde eed was Wilhelmina heilig. Maar daaraan dient
1 M. W. F. Treub: 'Een persoonlijk woord', artikel in de bij het vijf-en-twintigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, herdrukt in hetzelfde blad, 28 nov. 1962.
toegevoegd, enerzijds, dat het handelen overeenkomstig die eed voor haar ('iemand die altijd het laatste woord en altijd zijn zin wil hebben') vaak een moeilijke zelfoverwinning betekende, anderzijds, dat het belangrijkste artikel dat de Grondwet nopens de verhouding tussen de koning en de ministers bevat, niet meer zegt dan dat de eerste onschendbaar is en de laatsten verantwoordelijk zijn. Dat betekent, gelijk al betoogd, dat de uitvoerende macht (koning en ministers) naar buiten als eenheid dient op te treden - een eenheid waarbij de verdediging van het te voeren beleid uitsluitend aan de ministers toevalt. Maar de bepaling van dat beleid, Is de koning niet meer dan het 'ornament' waar van Houten van sprak, niet meer dan (wij citeren enkele andere opvattingen uit het einde van de regeringsperiode van Willem III) 'een kegeljongen die telkens de kegels opzet en afroept wie het spel wint, maar die zelf niet meespeelt' of' de klokopwinder van het staatsuurwerk dat, buiten hem om, vóór of achter loopt' ,I Nonsens. De constitutionele koning is volledig bevoegd, binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid zijn invloed tot gelding te brengen. Hij kan een ledepop zijn of worden, maar niets verplicht hem daartoe. Geen enkel wetsvoorstel, geen enkel koninklijk besluit behoeft hij automatisch te ondertekenen. Hij kan bezwaren opperen of anderszins aansporen tot heroverweging. Hij heeft, in de befaamde formulering van Quem Victoria's tijdgenoot Walter Bagehot, drie rechten die zijn persoonlijke mogelijkheden om in te grijpen en zijn persoonlijke mede-verantwoordelijkheid onderstrepen: het recht om aan te moedigen, het recht om te waarschuwen, het recht om geraadpleegd te worden. Wij zijn geneigd, dat derde recht het belangrijkste te achten en het in elk geval te beschouwen als de basis van de beide. andere: want wat zijn aanmoedigingen, wat zijn waarschuwingen waard als zij niet op deugdelijke inlichtingen berusten en hoe kan de koning die inlichtingen krijgen als hij niet geraadpleegd wordt,
XCHet loont de moeite, een blik te slaan op de Engelse praktijk.
XCToen Engeland in 1924 zijn eerste Labourkabinet kreeg, liet koning George V ten behoeve van de nieuwe premier, Ramsay MacDonald, een memorandum opstellen met betrekking tot de regels die voor het samenspel tussen koning en ministers golden. Wij willen slechts de belangrijkste weergeven. Was het Lagerhuis in zitting bijeen, dan diende de koning dagelijks bericht te ontvangen betreffende het verhandelde; elke kabinetswijziging vergde de goedkeuring van de koning, zo ook elke publieke3
1 Aanhalingen bij T. Sybenga: (r894), p. XXI.
mededeling over hetgeen in het kabinet ter sprake gekomen was; alle belangrijke uitgaande stukken van het Foreign Office moesten tevoren aan de koning voorgelegd worden.! Het sprak vanzelf dat hij als hoofd van de uitvoerende macht de notulen van de kabinetsvergaderingen ontving die in Engeland het verhandelde adequaat weergaven. Leest men de levensbeschrijvingen van George V en George VI, 2 dan wordt duidelijk, hoe groot menigmaal (vooral geldt dat voor George V) hun feitelijke invloed was. Veelvuldige besprekingen tussen de vorst en de prime minister droegen daar toe bij. Er was, in wezen, binnen de Engelse uitvoerende macht harmome.
XCWilhelmina evenwel (men kan dat feit nauwelijks krachtig genoeg onderstrepen) begon haar regering onder de druk van de disharmonie welke ten onzent sinds 1848 ontstaan was, zich onder koning willem III verder ontwikkeld had en daarmee, onbewust, een traditioneel element geworden was in het Nederlands staatsbestel.De notulen van de vergaderingen van de ministerraad die zij eens per maand ontving, waren, gelijk wij reeds vermeldden, gedenatureerd tot een zinloos document dat, op een enkele uitzondering na, over het werkelüke beleid van het kabinet geen grein inforrnatie bevatte. Daarover werd dus ook niets systematisch vastgelegd. In welke mate de koningin over het ministerieel beleid inlichtingen ontving, ging afhangen van persoonlijke factoren: háár min of meer grote aandrang om ingelicht te worden, aan de kant van de ministers de min of meer grote toeschietelijkheid om hun denkbeelden en plannen aan de vorstin te ontvouwen. De ene minister was zeer mededeelzaam, de andere niet. Het was een situatie die aan haar steeds waakzame achterdocht voortdurend nieuw voedsel gaf. Natuurlijk moest zij dagelijks tal van staatsstukken zien: ontwerp-koninklijke besluiten en ontwerpen van wet met de daarbij behorende adviezen van de Raad van State en memories van toelichting. Bij elk stuk kon zij om een nadere uitleg vragen of op wijziging aandringen; zij zal dat ook welmenigmaal gedaan hebben, jegens de ministers met name in de vorm van de zg. blocnote's. velletjes uit een schrijfbloc waarop zij aan de ene kant haar vragen formuleerde terwijl de minister op de keerzijde moest antwoorden - dit was een systeem dat zij, afkerig van schriftelijke plichtplegingen, na de eerste wereldoorlog ingevoerd had. 3 Maar in Eenzaam maar niet alleen vormt die periode van de eerste wereldoorlog toch de enige waaromtrent zij zelf vermeldt dat er intensief contact was tussen haar en deJ.3
1 H. Nicolson: (I952), p. 388. 2 W. Wheeler-Bennett: (I958). 3 Koningin juliana, 24 febr. 1969.
minister-president als representant van het kabinet: 'Cort vall der Linden kwam bijna iedere dag om tien uur's morgens bij mij om (de) vraagstukken met mij te bespreken. Er gebeurde haast iedere dag iets, dat ons belang benadeelde en waartegen onmiddellijk opgekomen moest worden. Ik zorgde er voor reeds op dat uur volkom.en beslagen ten ijs te zijn." Zou het dan toeval zijn dat het kabinet van deze, zich op samenwerking instellende minister-president het enige was dat in haar levensherinneringen een lovende vermelding kreeg 1 Van de periode 1898 tot 1940 als geheelmag gezegd worden dat Wilhelmina zelf het gevoel had, dat het staatsbestel (minder de geschreven Grondwet dan de ongeschreven regels en gewoonten) het haar niet mogelijk maakte, tot de bepaling van het regeringsbeleid in al zijn aspecten de bijdrage te leveren die zij zelf als bevredigend beschouwde. Zij die de op de achtergrond blijvende leidster van haar volk wilde zijn, als het ware een herboren Willem de Zwijger, kon dat leiderschap niet uitoefenen; dat wekte in haar een irriterende gefrustreerdheid. Want hoezeer ook de ministers staatkundige verantwoordelijkheid droegen voor het wel en wee der natie, de historische en laatste verantwoordelijkheid meende koningin Wilhelmina zelf te torsen. Zij ging er vaak zwaar onder gebukt. Want haar mogelijkheden tot ingrijpen waren beperkt.
XCBeperkt, maar niet afwezig. Niet in normale tijden; nog minder wanneer een kabinet zijn ontslag ingediend had: dan rustte immers op haar de taak, een nieuwe formateur aan te wijzen. Dat was een moment van grotere staatkundige vrijheid. Zij kon bredere informatie inwinnen dan gewoonlijk; zij kon bovendien, gehoord die informatie, aan het verlenen van de opdracht bepaalde voorwaarden verbinden die, door de formateur aanvaard, punten werden in het program van het nieuwe kabinet. Zo ontving Kuyper, de drie-en-zestigjarige staatsman, in 190I eerst de opdracht tot kabinetsformatie nadat hij in vier precies omschreven voorwaarden had toegestemd die hem onvervaard door de twintigjarige koningin gesteld waren: het nieuwe kabinet moest tot stand komen in samenwerking met de RoomsKatholieke Staatspartij en de overige groepen van de rechterzijde; het beleid van generaal van Heutsz in Atjeh voortgezet worden; de Nederlandse neutraliteit ten aanzien van de Boerenoorlog in Zuid-Afrika gehandhaafd; en de militie moest volgens de denkbeelden van een der generaals, generaal W. Cool, op peil blijven.ê
XCDie grotere staatkundige vrijheid waarover de koningin bij het verlenen van een formatie-opdracht beschikte, was uiteraard niet onbegrensd: haar
XC1 Koningin Wilhelmina: Beneaam tnaar niet alleen, p. 161. 2 G.J. Lammers: De kroon en de habinetsjonnatie, p. 8r.
streven moest er op gericht zijn, de vorming van een ministerie te bevorderen dat, eenmaal optredend, het land effectief kon besturen. Eerste voorwaarde was, dat zodanig ministerie rekenen kon op een stabiele meerderheid in de Staten-Generaal. De krachtsverhoudingen in die Staten-Generaal mocht de vorstin geen moment uit het oog verliezen: zij vormden sinds de crisis aan het eind van de jaren zestig der negentiende eeuw de basis van het staatkundig bestel.
XCNiet anders was de situatie wanneer eenmaal een kabinet geformeerd was en met zijn werkzaanweden begon. De ministers moesten met de krachtsverhoudingen in de Staten-Generaal en, in wijder zin, met de publieke opinie rekening houden. Zo ook de constitutionele koning, in ons geval koningin Wilhehnina. Zij was bevoegd, zich tegen elk ministerieel voorstel te verzetten; zij mocht haar verzet tot het uiterste volhouden. De grens werd bereikt wanneer de minister meedeelde, niet langer de staatkundige verantwoordelijkheid voor haar afwijzende houding te kunnen dragen. Met een door de Staten-Generaal gedekt kabinet kon de koningin de strijd niet volhouden. Dan moest zij zwichten. Alweer: dat was geen grondwettelijk of wettelijk voorschrift - het was in het geldend staatsbestel een regel: maar een regel van primaire betekenis. Door de Staten-Generaal geruggesteund, waren, bij conflicten, de ministers steeds de sterkste factor binnen de uitvoerende macht.
XCDat alles betogend (en de betekenis van ons betoog zal vooral blijken wanneer ons relaas de Londense regeringsperiode genaderd is waarin aan het staatsbestel de door de Staten-Generaal gevormde, stabiele basis ontvallen is), willen wij allerminst beweren dat zich tijdens Wilhelmina's bewind achter de uiterlijke eenheid van het regeringsbeleid een voortdurende worsteling afgespeeld heeft tussen de koningin en haar ministers; wèl, dat de werkelijkheid binnen de grenzen van de Grondwet veelmeer mogelijkheden tot conflicten bood dan de buitenwereld zich bewust was. Voor die buitenwereld waren, terecht, koningin en kabinet een eenheid - een eenheid die haar vaste, jaarlijkse manifestatie vond in de, telkens op de derde dinsdag in september, bij de opening der Staten-Generaal door de koningin uitgesproken Troonrede. Maar ook die Troonrede kwam niet zonder tegenspel harerzijds tot stand. Gebruikelijk was het (van Raalte schrijft: 'met name ten tijde van het vierde kabinet-Colijn', maar wij nemen aan dat het ten tijde van andere kabinetten niet wezenlijk anders ging), dat
XC'de minister-president ter vergadering verscheen met een hem door de koningin ter hand gestelde blocnote. Daarop kwamen dan in haar eigen handschrift de opmerkingen, suggestiesof vragen naar aanleiding van een ingekomen ontwerp
Troonrede voor. Die blocnote-aantekeningen vormden dan de grondslag voor de deswege verder in de ministerraad dienomtrent te voeren besprekingen."
XCHet laatste woord lag bij die ministerraad.
XCEr is reden, aan te nemen dat Wilhelmina, als koningin optredend, hoe breed ook de staatkundige voorlichting geweest was die enkele hoogleraren haar gegeven hadden, zich aanvankelijk niet ten volle bewust geweest is van de mogelijkheden tot ingrijpen die het staatsbestel haar bood. Dat ingrijpen beschouwde zij als haar recht en als haar plicht. Een eerste impuls in die richting was al van koningin Emma gekomen, 'het waren de gesprekken met moeder, die de eerste grondslagen voor mijn zedelijke moed legden." Een tweede impuls kwam uit de militaire sector:
XC'Later werd hierop voortgebouwd door het lezen van de Atjeh-rapporten en de andere expeditierapporten, die de moed van de krijgsman illustreerden Ik kreeg deze van moeder juist op de leeftijd, dat het heldhaftige, het fiere, zo sterk tot de verbeelding spreekt.
XCDaarna kwam het bezoek van van Heutsz en zijn staf 3 dit was voor mij de ontmoeting met een sterk reëel leven. Daarginds werd een waarlijk groots werk verricht; er was dus groots werk in de wereld te doen, er waren taken die meer vroegen dan stiptheid en toewijding. Een nieuwe wereld ging bij dit bezoek voor mij open. Maar wat moest ik met deze inspiratie doen? De weg van deze mannen kon niet de mijne zijn. Toen verscheen mij de gedachte, dat ik de eigenschappen, die zij op het strijdtoneel ten toon spreidden, moest transponeren in dezulke, die op mijn terrein bruikbaar waren en mèt de gedachte was er eigenlijk tevens het besluit al dit te doen: voortaan iemand te zijn die met zedelijke moed haar taak verrichtte en daartoe haar wilskracht aanwendde. Voorgoed was toen weggevaagd het gevoel van onzekerheid en de gedachte, dat er niets te presteren viel. Ik kon ook binnen de door de constitutie gestelde grenzen iets wezenlijks doen, als ik dit maar wilde en moedig volhield."
XCEen belangrijke passage - historisch een van de belangrijkste uit Eenzaam maar niet alleen; belangrijk ook, omdat zij onderstreept, hoezeer Wilhelmina
1 E. van Raalte: p. XXXIV. • Koningin Wilhelmina: P: 141. 3 A.v., p. II2. Dit bezoek viel in 1901. A.v., p. 142.
er van overtuigd was dat zij alle besluiten van wezenlijke betekenis geheel alleen moest nemen, in eenzaamheid als het ware. 'En vergeet u niet, meneer', zei zij eens tegen Booy, 'het was toen usance dat je als staatshoofd, hoe jong ook, over de zaken zelfs je moeder niet mocht raadplegen. Het was een toestand: op je achttiende jaar regeren en niet het recht hebben om je moeder iets op het gebied van het landsbestuur te vragen. Je moest meteen dertig zijn.'!
XCZowel bij het begrip 'usance' als bij de formulering 'niet het recht hebben' zouden wij een vraagteken willen plaatsen. Rechtens lag niets vast en het was vrij algemeen bekend dat in de negentiende eeuw in constitutionele monarchieën elders andere usances gegolden hadden: koningin Victoria van Engeland had, zolang haar echtgenoot, prins Albert, leefde, geen belangrijk besluit genomen zonder diepgaand overleg met hem. Hoe dat zij: zo wilde Wilhelmina koningin zijn - in soevereine, autoritaire eenzaamheid binnen haar familie en gezin. Van r898 af werd haar moeder, van r90I af haar echtgenoot, prins Hendrik, buiten alle staatszaken gehouden; haar officieel en haar particulier leven werden strikt gescheiden sferen - wat niet verhinderde dat zij de spanningen welke het officieel bestaan haar oplegde, vaak in haar particulier bestaall uitleefde, soms tot schrik van haar omgeving. Zij kon hoogst grillig zijn.
XCBij de eerste kabinetsformatie waartoe zij opdracht moest geven (zomer I90r) maakte zij, gelijk weergegeven, al gebruik van de mogelijkheid om aan de verlening Vall die opdracht bepaalde voorwaarden te verbinden. Twee jaar later grepen de spoorwegstakingen van 1903 die een revolutionaire sfeer in het land schiepen, diep in de gang van haar 'innerlijke ontplooiïng' in,
XC'want de leiding in mijn leven heeft juist door dit gebeuren mij tot het inzicht gebracht, dat heel het leven in al zijn vormen en geledingen alleen dan bewaard wordt Voor rampen, indien het in Gods licht gezien wordt. De bij mij toennog ontbrekende vastheid van overtuiging in dezen kwam. De lijn was getrokken, die Vall toen aan door heel mijn denken, spreken en handelen gelopen heeft."
XCDat het staatsbestel haar, strikt binnen de grenzen van de Grondwet, bij conflicten althans theoretisch ruimer mogelijkheden tot ingrijpen bood dan zij bevroedde, werd zij zich vier jaar na de spoorwegstakingen bewust. Hier willen wij iets langer bij stilstaan.
1 Booy: p. 158. 2 Koningin Wilhelmina: p. II9-120.
XCBij de begroting voor 1907 had de minister van oorlog, generaal H. P. Staal, ingrijpende bezuinigingen voorgesteld. Tot dat moment werd van elke lichting die na een oefentijd van acht-en-een-halve maand met groot verlof ging, een door loting aangewezen gedeelte, het z.g. 'blijvend gedeelte', onder de wapenen gehouden met het oog op mogelijke ordeverstoringen in het land en ter dekking van een eventuele mobilisatie; dat 'blijvend gedeelte' wenste minister Staal af te schaffen. Andere militaire deskundigen hadden hier ernstig bezwaar tegen. Staal zette door. De Tweede Kamer keurde zijn voorstellen goed, de Eerste daarentegen verwierp zijn begroting op 9 februari 1907. Twee dagen later diende het kabinet-de Meester waarin Staal de portefeuille van oorlog beheerd had, zijn ontslag in. Bij de oplossing van de daardoor gerezen moeilijkheden (nadat twee formatiepogingen mislukt waren, bleef het kabinet tenslotte aan, zij het dat generaal Staal op 4 april vervangen werd door een andere opperofficier) speelde de voorzitter van de Tweede Kamer, jhr. mr. J. Röell, een belangrijke rol. Hij had op r8 februari een eerste onderhoud met de koningin die hem, zo tekende hij aan, 'een helder overzicht (gaf) van Hoogstderzelver militaire inzichten';' Wat die inzichten waren, vermeldde hij niet, maar de koningin had, evenals haar vader (wiens 'heldere denkbeelden' terzake een van zijn ministers van oorlog 'versteld' hadden doen staan"), grote belangstelling voor militaire aangelegenheden: zij had twee jaar tevoren, in 1905, een nota over het Nederlandse lcger geschreven waarin zij 'de achteruitgang van de geoefendheid en de discipline' gegispt had en waarin zij had aangedrongen op verlenging van de eerste oefening van acht-en-een-halve maand tot twaalf maanden," Van de door minister Staal voorgestelde Ïiquidatie van het 'blijvend gedeelte' was zij een fel tegenstandster. Zij tilde hier zwaar aan. 'Hoogstderzelver vorstinne-plichtsbetrachting is', schreef Röell, 'bijzonder te waarderen; misschien gevoelt Hare Majesteit als constitutionele vorstin Hoogstderzelver private verantwoordelijkheid te zeer. Terloops zeide Hare Majesteit eens tot mij 'ik zou wel eens lust krijgen om te zeggen: Mijne Heren! De eer van het koningschap is groot; maar ik gevoel mij niet in staat die te dragen.' Ik antwoordde daarop: 'Maar Majesteit, daar beware God ons Land en Volk voor!' Ook de directeur van het Kabinet zei mij eens, dat HareJ. Röell: Aantekeningende kabinetscrisis(febr.p.(Algemeen Rijksarchief). •p.Nota,april'Nederlandse leger', doorvan Raalte gepubliceerdin dejan.
1 betreffende 1907), II P. 26. 3 29 1905, E. 30 1960.
Majesteit zich eens in gelijke zin tegen hem had uitgelaten, waarop hij had geantwoord: dat kan ik niet geloven, want daarvoor heeft Uwe Majesteit Land en Volk veel te lief."
XCAcht dagen later, op 26 februari, volgde een tweede onderhoud tussen de koningin en de voorzitter van de Tweede Kamer. Weer kwam de afschaffmg van het 'blijvend gedeelte' ter sprake:
XC'Hare Majesteit verklaarde mij, dat Zij in geweten bezwaard was daartoe over te gaan, omdat Hare Majesteit wist dat het uiterst nadelig was voor het leger ... Wanneer ik dat ontwerp dus indien, zo zeide Hare Majesteit, dan toon ik immers dat ik goedkeur wat ik afkeur. Meer dan drie-kwart uur lang onderhielden wij ons toen over de positie van de vorst in de Constitutionele Staat. Ik trachtte Hare Majesteit te overreden dat Hare Majesteit volkomen gelijk zou hebben om geen' wet in te dienen, die streed met Hoogstderzelver godsdienstige of zedelijke overtuiging bv. zei ik: als men Hare Majesteit een wetsontwerp wilde laten indienen tot legitimering van het vrije huwelijk .. . Maar hier geldt het toch een waardering of het blijvend gedeelte al dan niet nodig is; een mening, door sommigen bevestigwd, door anderen ontkennend beantwoord.
XCWalmeer Hare Majesteit dus een daartoe strekkend ontwerp aan de StatenGeneraal aanbiedt, doet Hare Majesteit niet anders dan te verklaren: ik wens het oordeel der Staten-Generaalomtrent dat denkbeeld mijner regering te vernemen. Ook is het waar, dat Hare Majesteit na de laatste grondwets-herziening zelfs bevoegd is om het wetsontwerp weder in te trekken ook als de Tweede Kamer het heeft aangenomen (art. r rö) en de ondertekening te weigeren ook als de Eerste Kamer reeds het ontwerp heeft aangenomen." Niet 0111 zulks aan Hare Majesteit aan te raden ... Hare Majesteit verklaarde daarop nog eens over deze quaestie te zullen nadenken.'!
XCWelnu, dat laatste deed zij. Op I april werd Röell opnieuw door haar ontvangen. Er ontstond een gesprek van bijzondere betekenis.
XC'Hare Majesteit verklaarde er prijs op te stellen mij uitdrukkelijk te berichten dat Hare Majesteit omtrent het 'blijvend gedeelte' allerminst Vall gedachte was veranderd, dat Hare Majesteit echter had gemeend tegen de indiening van een wetsontwerp, daar het ministerie zulks wenste, geen verder bezwaar te moetenJ.J.
1 Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis (febr. 1907), tweede num mering, p. 22-23. 2 In de tekst staar 'een'. SArt. n6 Vall de Grondwet van 1887 luidde: 'Zolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de koning bevoegd het door hem gedaan voorstel weder in te trekken.' Art. 121 luidde: 'De koning doet de Staten-Generaal zo spoedig mogelijk kennis dragen, ofhij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt.' 4 Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis (febr. 1907), p. 18-19.
maken, maar zich Hoogstderzelver recht van veto volgens art. 71, tweede lid Grondwet ongeschonden en geheel voorbehield. 'Gij zijt de eerste geweest, mijnheer Röell' - zo zeide Hare Majesteit, 'die mij daarop attent hebt gemaakt.'
XCHet bedoelde lid (wellicht had Röell het op 26 februari al genoemd) luidde: 'Hij (de koning) heeft het recht de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.' Maar kon dat recht ooit buiten de ministeriële verantwoordelijkheid vallen 1 Natuurlijk niet - en daar had de koningin kennelijk niet bij stil gestaan. Röell voelde zich genoopt tot een duidelijk antwoord:
XC'Zeer zeker, antwoordde ik: dat recht moet Uwe Majesteit ongeschonden handhaven, maar ... het te allen tijde niet dan met de uiterste omzichtigheid hanteren. Hoe bedoelt u dat, vroeg Hare Majesteit. Ik antwoordde, dat Hare Majesteit het veto niet moest hanteren, tenzij, sinds de indiening, de omstandigheden zijn veranderd of nadere données zijn verschaft die enig ontwerp ex post veroordelen. En 'bovenal: niet dan wanneer Uwe Majesteit zwart op wit heeft dat een ministerie gereed staat om het voor Uwe Majesteit op te nemen' Ik herinner mij, zo zeide ik, niet dat gedurende onze gehele constitutionele regime dat recht ooit door de Kroon is toegepast. Ik herhaalde overigens dat Hare Majesteit in elk gevalnooit dat recht mocht hanteren dan met de zekerheid (zwart op wit) dat Hare Majesteit een ministerie gereed had om Hoogstdezelve te dekken."
XCIn het conflict met het kabinet moest de koningin toegeven, maar uiteindelijk won zij de strijd. Niet uit eigen kracht evenwel: het wetsontwerp tot liquidatie van het 'blijvend gedeelte', nu verdedigd door de opvolger van generaal Staal, werd eind december 1907 door de Tweede Kamer verworpen. Het was haar stellig een pak van het hart. 'De landsdefensie gaat boven alles', had zij, toen het kabinet-de Meester nog demissionair was, gezegd; kon zij die defensie bevorderen, dan was zij 'zonder aarzelen' bereid, opdracht te geven tot vorming van een kabinet uit de rechterzijde, 'zo nodig met dr. Kuyper'i'' 'Zo nodig' - want 'Abraham de Geweldige' was een veel te dominerende figuur om bij de koningin in de smaak te vallen. 'Ik haat die man', zei zij eens in een klein hofgezelschap ; het ontsnapte haar."
XCDat zij ('een grote baas, meneer Iemand die de neiging heeft, iedereeen te ringeloren') voor de ministers een lastige en veeleisende koningin was, behoeft geen betoog. Zij meende het nationaal belang scherper te ontwaren
XC1 J. Röell: Aantekeningen betreffende de kabinetscrisis 1907, p. 66-68. 2 A.v., (17 maart 1907), p. 57. 3 Henr. de Beaufort: Wilhelmina 1880-1962,
dan wie ook. Dat zag zij niet als een verdienste: het hing al met haar functie samen, Als koningin stond zij immers niet aileen symbolisch boven de partijen en richtingen; daar stond zij in werkelijkheid. Waar diegenen die tijdelijk tot het ministersambt geroepen werden, als regel de feitelijke vertegenwoordigers waren dier partijen en richtingen, daar vloeide reeds uit haar centrale, hoge en permanente positie voort dat zij al die partijen en richtingen relativeerde en zich met geen kon identificeren of daar ook maar innerlijk enige behoefte aan had. In de tijd (het begin van de jaren' 20) waarin Wichman en Rijnders in Amsterdam de analfabeet Corrielis de Gelder ('Had-je-me-maar') als candidaat voor de gemeenteraad naar voren schoven, was een christelijk-historisch politicus eens zo onwijs en onbescheiden om haar te vragen, op welke partij zij stemmen zou, nu zij, na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht, zelf ter stembus kon gaan. Vermoedelijk hoopte hij als antwoord te krijgen: 'Op de Christelijk-Historische Unie.' Flitsend kwam haar bescheid: 'Op Had-je-me-maar.' In augustus 1930 merkte jhr. de Jonge eens in een gesprek met haar op: 'Wij zijn tegenwoordig toch eigenlijk allemaallinks, vergeleken bij vroeger, Uwe Majesteit even goed als ik en iedereen.' Ze 'vloog op: mr. de Jonge, ik verzoek u mij niet te qualificeren; ik ben noch links, noch rechts, ik sta boven de partijen'! zij bracht dan ook nimmer haar stem uit."
XCNoodwendig moest haar positie als vorstin menigmaal tot verschillen van inzicht, ook tot confiicten leiden, waarbij van de ministers niet aileen vasthoudendheid doch ook tact gevergd werd; het een noch het allder werd door allen hunner steeds in voldoende mate opgebracht. 'Goed zal de verhouding tussen koning en ministers alleen dan zijn, als er is wederkerig volkomen openhartigheid en volledig vertrouwen' - aldus Aalberse, van september '18 tot augustus '25 minister van arbeid.ê Aan die openhartigheid en aan dat vertrouwen schortte het hem niet, en toch: hoe stijf doet ze ons aan, de beschrijving die hij geeft Vall zijn besprekingen in de werkkamer van de koningin:
XC'Wanneer de minister dan had plaats genomen, ving de koningin het onderhoud aan met hem vragen te stellen, vrijwel uitsluitend over zaken, zijn eigen departement betreffend. Waren deze beantwoord (daar ze nooit vooraf werden medegedeeld en de minister ze dus uit eigen parate kennis onvoorbereid had te beantwoorden, leek dit voor hem soms wel eens op een examen waarvan hij
1 B. C. deJonge: p. 87. 2 Koninginjuliana.ca febr, 1969. 3 P.J.M. Aalberse in: (1948), p. 22.
opgelucht het einde bemerkte), dan vroeg de koningin hem of hij zelf ook iets had mee te delen. En dan kon hij verhalen van de stand zijner werkzaamheden, van wetsontwerpen die in voorbereiding waren, van moeilijkheden welke hij in de eerstkomende tijden voorzag, enzovoort ... Het zal duidelijk zijn dat bij dit vragen en beantwoorden over velerlei dingen gesproken werd, temeer omdat de koningin, van wie men met stijgende bewondering telkens weer kon constateren hoezeer zij, soms zelfs van kleine onderdelen, volkomen op de hoogte was, ook harerzijds een mening over het behandelde onderwerp uitsprak,'!
XCN u had, lijkt het, de koningin voor Aalberse's arbeid warme belangstelling. Maar hij was open van natuur. Meer gesloten persoonlijkheden, van wier doen en laten zij geen denkbeeld kreeg, lagen haar niet. Nog minder lag het haar watmeer zij politici tegenover zich vond die van een absolute zelfverzekerdheid waren en zich gedroegen alsof zij de werkelijke en exclusieve leiders van het Nederlandse volk waren. Zij had, zei haar dochter ons, 'voor het grote in Colijn veel waardering.P Desondanks zal men zijn naam in Benzaatn maar niet alleen vergeefs zoeken.
XCBij die impressies, bij die algemene opmerkingen willen wij het in hoofdzaak laten. Nogmaals: niet het geven van een biografische schets stelden wij ons tot taak, maar uitsluitend het naar voren halen van die elementen uit leven en persoon van koningin Wilhelmina die het de lezer van dit deel en van de verdere delen van ons werk duidelijk zullen maken waarom zij tijdens de tweede wereldoorlog handelde zoals zij deed - een handelen waarvan nog veelvuldig te gewagen valt. Enkele elementen uit de periode waarop in ons eerste deel, Voorspel, het accent viel, moeten nu nog toegevoegd worden.
XCAllereerst dit, dat de eerste wereldoorlog speciaal voor de koningin een zenuwslopende beproeving vormde. De geringe militaire kracht die Nederland ontplooien kon (en hoeveelmoeite had zij zich, meest vergeefs, sinds'gegeven om die kracht tel), was haar een bron van dodelijke onrust. 'Haar grief tegen het departement van oorlog was', schreef, na een gesprek met haar, de meer placide de Jonge inin zijn agenda, 'dat men het onmogelijke niet mogelijk wist te maken. Niet onduidelijk liet
98 vergroten juni 'I7
XC1 A.v., p. 28. 2 Koningin Juliana, 24 febr.
zij haar opinie blijken over anti-militaire volks- en Kamergeest.'! Dat zij in 'rS betreffende de positie van generaal Snijders met het kabinet overhoop kwam te liggen, vermeldden wij al. Dat bleef niet geheim. Het was ook geen geïsoleerd gebeuren. Misschien hebben de door de oorlog opgewekte spanningen hierbij een belangrijke rol gespeeld. Hoe dat zij - nagenoeg alle ministers gingen grieven tegen haar koesteren, 'in groten getale', aldus een hunner." 'De waarachtige eerbied voor de koningin en voor de wijze waarop zij haar taak vervult, begint', schreef dezelfde eind augustus 'rS, 'in sommige kringen bedenkelijk te tanen - heel Europa leeft op een vulkaan.f
XCNovember 'rS bracht die vulkaan tot uitbarsting. In midden-Europa rolden de kronen over straat. Op de rzde van die maand was zelfs Colijn in Londen 'vrij pessimistisch over de mogelijkheid van de handhaving der koningin'r' Wij nemen aan dat Troelstra' s revolutiepoging, in ons Voorspel beschreven, haar diep schokte. Maar van wijken wist zij niet, Opgelucht dat bloedige tonelen zoals die elders aan de orde van de dag waren, zich hier te lande niet voorgedaan hadden, zei zij begin december 'rS tijdens een bijeenkomst in Den Haag dat zij het behoud van het grondwettig bestel in Nederland als bewijs zag voor het ingrijpen van een Hogere Macht: 'Wij zijn veilig geweest in Gods hand, Wij voelen dat Zijn leiding, aan onze historie gegeven, opnieuw is bevestigd."
XCDe jaren '20 vormden in haar leven, lijkt het, een iets kalmer periode. Wel vervulde het communisme haar met afschuw; in de heersers van de Sowjet-Unie zag zij in de eerste plaats de moordenaars van tsaar Nicolaas II en zijn gezin. Toen minister van Karnebeek in 1924 een mogelijkheid zag, op aanvaardbare voorwaarden tot de diplomatieke erkenning der Sowjet-Unie te geraken, weigerde zij alle medewerking: de minister moest zijn voornemen opgeven." De verre Sowjet-Unie vormde overigens voor Nederland geen acute bedreiging. Zou zulk een bedreiging vroeg oflaat niet van elders kunnen komen I Nuchter als zij dacht in zaken van defensie, achtte zij hetJ.vall4
lB. C. de]onge: p. 29. 2Brief, 17 juni 1918, van de min. van koloniën, Th. B. Pleyte, aan de gouverneur-generaal van Ned. Indië, P. van Limburg Stirum, 1917-1919 p. 570. S Brief a.v., 28 aug. 1918, a.v., p. 631. Dagboek, 12 nov. 1918, van E. Heldring, a.v., p. 733. 5 Toespraak, 2 dec. 1918, aangehaald in]. A. de Wilde en C. Smeenk: (1949), p. 388. 6 Brief 27 dec. 1950, H. van Blankenstein aan]. W. Albarda (Collectie]. W. Albarda, map 'Londen, diversen'). Van Blankenstein speelde in deze zaak een bemiddelende rol; omtrent de houding van de koningin lichtte hem na 1945 A. C. D. de Graeff in, minister van buitenlandse zaken in het tweede en derde kabinet-Colijn.
onverantwoord dat het militaire apparaat hier te lande afgebroken werd als in de jaren '20 het geval was. Tegen Booy zei zij eens dat zij toen en deswege voor het eerst reëel over abdicatie ging denken. Niet minder zwaar viel haar 'het dragen van de laatste verantwoordelijkheid voor de behartiging van 's lands zaken' (die zij meende te dragen), toen van ca. 1930 af successieve kabinetten onmachtig bleken, de massale werkloosheid op te heffen of ook maar terug te dringen. 'Zij had niet veel kennis van de economische wetenschap en wist geen acceptabel alternatief voor de Colijn-politiek, maar zij kon maar niet vatten dat dat 'jong Holland dat snakte naar werk', zoals de affiches zeiden, niet aan werk te helpen was', aldus Booy." 'Het ontbrak hen die tot een snelle, zakelijke oplossing moesten geraken, aan imaginatie en durf, aan doortastendheid en voortvarendheid en aan de werkelijke wil om een oplossing te vinden' - zo luidde haar eigen, latere oordeel. 2
XCDe jaren '30 brachten haar gevoelige verliezen in het menselijke vlak. Op 20 maart 1934 kwam koningin-moeder Emma, vijf-en-zeventig jaar oud, plotseling te overlijden: stil en teruggetrokken levend, had zij met name door haar grote belangstelling voor allerlei vormen van medische zorg voor hulpbehoevenden, veler sympathie verworven. Slechts ruim drie maanden later, op 4 juli 1934, bezweek Wilhelmina's echtgenoot, prins Hendrik, zeven-en-vijftig jaar oud, onverwachts aan een hartaanval.
XCIn veel opzichten had deze Mecklenburger, een eenvoudige, hartelijke buitenman, verzot op de jacht, hier te lande een moeilijke positie gehad. Wilhelmina's keuze was niet alleen door sommige leden van haar familie van moederszijde afgekeurdê, maar ook door een aanzienlijk deel van de hofhouding. De twee verloofden mochten vóór de huwelijkssluiting geen moment alleen zijn; het hofprotocol bleef nadien, als bij zoveel vorstenhuwelijken, een dagelijkse belemmering vormen voor normaal contact (hetgeen uiteraard niet geheel ontbrak) en schiep, verhaalde Wilhelmina later, 'een sfeer waarin moeilijk te leven viel en wij het toch uithouden moesten.ö Het kabinet was, de stemming in de Staten-Generaal gepeild hebbend, niet bereid geweest, voor de echtgenoot van de koningin een eigen inkomen aan te vragen bij de Staten-Generaal: prins Hendrik bleef dus financieel vrijwel geheel van de koningin afhankelijk. 5 Zij bezat een aanzienlijk vermogen dat zij zUÎ11Ïgbeheerde; die financiële afhankelijkheid vormde een engemakkeontving, maar uitsluitend tot 1918, ook een toelage van zijn oudere broer, de
1 Booy: p. 19. 2 Koningin Wilhelmina: p. 244. Alice, gravin van Athlone: p. 98. • Koningin Wilhelmina: P: Io8-I09. 5 Hij
lijk element in het bestaan van haar echtgenoot. Maar deze werd bovendien, gelijk reeds gezegd, buiten alle zaken gehouden die met haar taak als vorstin samenhingen - een taak die haar leven niet alleen uiterlijk, maar vooral innerlijk goeddeels vulde. De prins zette zich in voor het Rode Kruis, voor de padvinderij, voor allerlei ontginningswerk; zulks verhinderde hem niet om, eens bij manoeuvres verschenen, tegen een vriend te zeggen: 'Het is niet aardig meer als je altijd maar voor spek en bonen er bij bent's het was een onbevredigende en disharmonische levenssituatie waaruit tal van verdrietelijkheden voortvloeiden. De koningin kwam na zijn dood 'tot een sterke en innigeverering van haar gestorven echtgenoot'ê - dezelfde verering die blijkt uit de passages welke zij in Eenzaam maar niet alleen 3 wijdde aan deze toegewijde vader van haar enige, na enkele miskramen geboren dochter, aan deze goedhartige man wien, in de verhoudingen waarin hij was komen te verkeren, weinig ruimte gelaten was voor een zinvolle levensontplooiïng. Verloving en huwelijk van de kroonprinses mocht hij niet meer beleven.
XCToen dan, in '37, prinses Juliana in de echt trad, viel over het denken en doen van haar moeder reeds de schaduw van het Derde Rijk. In september' 32 was haar in Den Haag hulde gebracht tijdens een door de Algemene Nederlandse Fascisten Bond, de Fascisten Jongeren Bond, het Nationaal Jongeren Verbondl en de Nationale Unie georganiseerde demonstratie" - dat zij evenwel alle totalitarisme van Italiaanse, Duitse, Russische of Nederlandse oorsprong diep verafschuwde, was geen geheim voor wie contact met haar hadden. Ter gelegenheid van de herdenking van de geboorte, vier eeuwen eerder, van Willem van Oranje (24 april 1533) richtte zij begin mei 1933 een boodschap tot het gehele volk waarin zij de jegens de Zwijger betoonde aanhankelijkheid 'onafscheidelijk verbonden' noemde 'met onze verknochtheid aan de beginselen van ons staatsbestel, waarvan hij zo meesterlijk de grondslagen gelegd heeft, en welke in het heden zowel als in het verleden zo uitnemend bij onze volksaard passen en een waarborg voor de toekomst
1 Booy: p. 125. 2 A.v., p. 96. 'A.v., p. 127. 4 Op 20 september 1932 gebruikten de beide afgevaardigden van de Com munistische Partij Holland, L. de Visser en D. Wijnkoop, de opening van de zitting der Staten-Generaal voor een politieke demonstratie. Herhaalde malen riepen zij 'Weg met de koningin!' hetgeen door daverende toejuichingen overstemd werd. Enkele honderden communisten begonnen voorts op het Buitenhof en elders te betogen. Hierop organiseerden in het begin van de middag de genoemde groepe ringen een mars naar het Paleis Noordeinde waar althans een aantal deelnemers de koninklijke familie die op het balkon verscheen, met opgeheven arm groette.
vormen.' 'Wij willen onszelf zijn en blijven', zei zij vier maanden later, op 9 september' 3 3, aan het einde van de manifcstatie die ter gelegenheid van haar vijf-en-dertigjarig regeringsjubileum in het Amsterdamse Stadion plaats vond 'Wij willen voortbouwen op de grondslagen, door onze Vaderen gelegd, ons bewust van onze roeping tegenover onszelf en in het grote gezin der volkeren. Wij willen putten uit de schatten, ons door een groot voorgeslacht nagelaten, overtuigd daarin te allen tijde overvloedig te vinden hetgeen wij behoeven om met taaie volharding en zich steeds weer vernieuwende kracht te streven naar de aanpassing bij gewijzigde wereldomstandigheden, welke onder Gods zegen ons weer een gelukkige toekomst brengen kan.'
XCImpliciet behelsden deze en dergelijke, door haarzelf geformuleerde uitspraken een duidelijke afwijzing van wat maar zweemde naar fascisme, nationaal-socialisme of communisme, Vijf-en-dertig jaar tevoren had zij bezworen dat zij 'de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle mijne onderdanen ... beschermen' zou: het grondwettig democratisch bestel vond in haar, hoezeer zij zich soms aan haar eigen beperkte macht en aan de trage werking van de parlementaire demoeratie ten onzent mocht stoten, een principieel en overtuigd verdediger. Over de dwaze pretenties van een Mussert maakte zij zich geen zorgen.
XCMaar zoveel te meer over die van Hitler.
XCDuitsland en de Duitsers kende zij goed. Van de zijde van haar moeder en van haar echtgenoot had zij veel Duitse familierelaties, zij was er vaak op bezoek geweest. ·De chauvinistische Duitse mentaliteit beklemde haar al in de jaren '20. Met het nationaal-socialisme kreeg zij wellicht het eerst aanraking in de persoon van haar neef, de zestien jaar jongere Josias, erfprins van Waldeck-Pyrmont, in '25 al een fanatiek nationaal-socialist, later SS'er, wiens uitlatingen en gedragingen haar spoedig met zorg vervulden." Met haar heldere kijk op de grote stromingen in de wereldpolitiek was zij, veler optimisme ten spijt, in '32 verstandelijk overtuigd dat Hitler aan de macht zou komen.ê Toen het zo ver was, ontving zij dat bericht (dat toch als een schok kwam) op doorreis in Bazel:
XC'Welk een ontsteltenis maakte zich toen van mij meester. Wat zou er IIH wel gebeuren? De oude president Hindenburg was nog wel aan het bewind, maar van Mussolini hadden wij gezien hoe sne! fascistische krachten de wettige gezagsdrager op zij weten te schuiven. Het leed voor mij geen twijfel, dat nufebr.
1 Koningin Wilhelmina, 18 1956. 2 F. van 't Sant, 2 okt. 1956.
Hindenburg hetzelfde lot zou treffen en Hitler spoedig zijn dictatuur zou vcstigen. Vervuld van zorg reisde ik uit Bazel weg. Welke buitenlandse politiek zou Duitsland nu gaan voeren ?'l
XCDat werd spoedig duidelijk. Haar althans. Z0111.er '34 brachthet berichtvan de moord op de Oostenrijkse Bundeseaneler Engelbert Dollfuss 'de bevestiging dat van Hitler niets goeds te wachten was en dat hij voor geen enkelmiddel dat zijn politiek diende, zou terugschrikken.P Of viel het ook haar soms moeilijk, zich de realiteit van de komende wereldbrand ten volle in te denken 1 'Volkomen duidelijk' werd, schreef zij, ook haar de situatie eerst, toen Hitler zich in maart '38 van Oostenrijk meester maakte. 'De Duitse politiek zou voor Europa katastrofale gevolgen hebben." Niet veel later liet zij zich (ze had 'nooit tijd om dikke boeken zelf te lezen'r' door een van haar adjudanten de belangrijkste passages voorlezen uit Rauschnings alarmerende analyse van het nationaal-socialisme, Die Revolution des Nihili5/'/IU5. 5 Ontzet en verontwaardigd was zij toen haar bleek dat haar minister van buitenlandse zaken, mr. J. A. N. Patijn, Hitlers Mein Kamp/niet kende": haastig ging hij het lezen."
XCOntzet en verontwaardigd - maar niet in alle opzichten verbaasd. Al vóór de eerste wereldoorlog had zij zich geërgerd aan de zelfgenoegzaamheid van de meeste Nederlandse gezagsdragers die, meende zij, vooral bleek uit de verwaarlozing van het defensie-apparaat: dat werd er na de vestiging van het Derde Rijk niet beter op. Ze was een nuchter en scherp waarneemster. De geringe qualiteiten van dat defensie-apparaat waren haar een benauwenis, de meeste officieren zag zij als mannen die ouderwets in hun opvattingen waren en weinig begrip hadden voor de voortgang der militaire techniek - 'en de ministers wilden altijd een minimum vragen. Die hadden', zei zij ons, 'beslist onvoldoende oog voor de gevaren die dreigden.f
XCIn '38 dacht zij opnieuwernstig over abdicatie: ze zou 'veertig jaar koningin zijn. Ze was van mening dat ze haar volk lang genoeg had gediend en wilde zich wijden aan het geestelijk leven dat naar haar mening belangrijker was dan al het andere.l" Prins Bernhard, jegens wie zij in staatszaken minder gesloten was dan zij jegens haar overleden man steeds was geweest (het eerste kan uit het laatste voortgevloeid zijn), wist haar er van te overtuigen dat zij, op dat moment afstand doende van de troon, zowel aan prinses Juliana alsKoningin Wilhelmina:p.p.• Koningin Wilhelmina,febr.H.]. Phaff,maartKoningin Wilhelmina,febr.Zij zinspeelthierop inp.W. Drees:p.Koningin Wilhelmina,febr.Hatch:p.
1 262. 2 A.v., 263. 3 A.v. 18 1956. 18 1960. 18 1956. 265. 7 (1963), I22-I23. 8 18 1956. A. 89.
aan hemzelf te hoge eisen zou stellen. Zij bleef. Vanmening dat tegenover de totalitaire programma's van de jaren '30 te weinig andere progranuna's geplaatst werden waar voldoende positieve inspiratie van uitging, trachtte zij omstreeks die tijd (naar analogie van de door de Amerikaan Frank Buchman op touw gezette actie voor Geestelijke en Morele Herbewapening) een soort morele herbewapeningsactie in ons land tot leven te wekken - dat initiatief sloeg maar weinig aan.
XCIn ons Voorspel deden wij al in menige passage uitkomenhoezeer de koningin zich met name in de vooroorlogse perioden van internationale spanning beijverde om de nodige militaire voorzorgsmaatregelen te laten nemen. Onophoudelijk oefende zij, lange tijd zonder succes, pressie op de kabinettenColijn uit om tot een belangrijke versterking van de defensie over te gaan. Ten tijde van de Sudetencrisis, september '38, drong zij samen met generaal Reynders, de chef van de generale staf, op voormobilisatie aan; zij bereikte niet meer dan dat de ministerraad tot de beperkte, z.g. strategische mobilisatie overging. Na de bezetting van Praag (IS maart '39) vocht zij samen met generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger, voor het denkbeeld ener algemene proefmobilisatie. Toen de ministers Colijn en van Dijk in de crisis van de Paasdagen van '39 (Italië bezet Albanië) weer niet verder wilden gaan dan tot het oproepen der grensbataljons en andere beveiligingseenheden, weigerde zij aanvankelijk het desbetreffend koninklijk besluit te ondertekenen. Zij deed een persoonlijk beroep op Colijn om verderstrekkende maatregelen te nemen - vergeefs. In de zomer wist zij het niet-doorgaan der herhalingsoefeningen te voorkomen. In augustus beijverde zij zich, een kabinet te doen vormen waarin het grote socialistische volksdeel voor het eerst vertegenwoordigd zou zijn: de Geer kreeg daar strikte opdracht toe. Toen hij, de formatie verricht zijnde, voor vakantie naar het Schwarzwald vertrok, liet ze de nieuwe minister van justitie, de strijdvaardige Gerbrandy, bij zich komen, 'onverantwoordelijk' noemde zij toen het gedrag van de minister-president. I Dat de ministerraad in de ochtend van 24 augustus, daags na de onheilspellende ondertekening van het DuitsRussisch niet-aanvalsverdrag, nog niet tot voormobilisatie besloot, stelde haar diep teleur; 's middags wisten de nieuwe minister van defensie, Dijxhoorn, en zijn ambtgenoot voor buitenlandse zaken, van Kleffens. gebruik makend van de Geers afwezigheid, het besluit tot voormobilisatie door te zetten.
XCZiedaar het beeld dat wij in het vorige deel schetsten, op een enkel punt nu aangevuld. Is het volledig 1 Geenszins. Is het representatief 1 Wij menen
van wel. Wij menen óók dat de Geer door die laatste gebeurtenissen het vertrouwen van de koningin, voorzover hij het nog genoot, grotendeels zo niet volledig verspeeld had.
XCIn de eerste wereldoorlog had zij, zoals wij zagen, de hoofdlijnen van het regeringsbeleid veelvuldig, in bewogen tijden nagenoeg dagelijks met de minister-president kunnen bespreken. Op zodanig contact met de Geer alléén stelde zij geen prijs. Zij zag in hem geen Cort van der Linden; in generaal Reynders, chef van de generale staf sinds' 34, had zij aanvankelijk veel vertrouwen gesteld, 'hij bezocht haar geregeld op 'De Ruygenhoek' en zij besprak', aldus eenneef van de generaal, 'het defensiebeleid zelfs liever met hem dan met de toenmalige minister van Dijk met wie zij niet goed kon opschieten.'! Wij nemen aan, dat in haar relatie met generaal Reynders in de loop van '38 en '39 verkoeling intrad: de generaal geloofdenietrecht in de waarschijnlijkheid van een Duitse aanval, bovendien was hij defensief ingesteld, zulks in tegenstelling tot de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst die, zoals wij in ons Voorspel weergaven, op kritieke momenten herhaaldelijk het oor van de vorstin had en wel niet nagelaten zal hebben, haar mee te delen dat hij de inzichten van generaal Reynders allerminst deelde. Over diens benoeming tot opperbevelhebber van land- en zeemacht werd, schreven wij in ons eerste deel, de koningin niet geraadpleegd. Of zij een andere candidaat geprefereerd zou hebben, zij in het midden gelaten - zij ontwaarde in elk geval in generaal Reynders niet de qualiteiten van generaal Snijders. Vandaar dat zij (de datum staat niet vast, vermoedelijk was het in de eerste dagen van september) aan minister Dijxhoorn meedeelde, dat het haar voornemen was, telkens over de grondslagen van het defensiebeleid overleg te plegen met een commissie van drie ministers (de Geer, van Kleffens, Dijxhoorn), bij welk overleg dan uiteraard generaal Reynders aanwezig zou zijn"; kennelijk meende zij dat van van Kleffens en Dijxhoorn de frisse aanpak uit zou gaan die zij van de Geer niet verwachtte. Haar voornemen werd goedgekeurd. Of dit in een formeel besluit van de ministerraad geschiedde, is ons onbekend. Wij zullen straks nog zien wat, op 9 september' 39, het resultaatwas van de eerste bespreking die de koningin met de drie genoemde ministers en de opperbevelhebber van land- en zeemacht belegde. Daaraan zij thans reeds toegevoegd, dat het aantal besprekingen in die kring nadien zeer beperkt bleef. Tot intensief overleg zoals de koningin dat een kwart eeuw tevoren met Cort van der Linden placht te voeren, kwam het niet. De Geer en Reynders hadden er weinig behoefte
XC1 Brief, 5 maart I966, van F. N. Sickeriga. 2 A. Q. H. Dijxhoorn: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I. H. Reynders' (I94I), p. 9-10.
aan; beiden beschouwden de koningin als lastig en, wat erger was, als geneigd tot overdreven bezorgdheid. De Geer meende dat het algemene regeringsbeleid bij de ministerraad veilig was en generaal Reynders was van opinie dat niet-militairen zich met vraagstukken van defensie niet te bemoeien hadden,
XCNatuurlijk bleef de koningin bij dat allesjegens de buitenwereld de normen der constitutionele correctheid zorgvuldig in acht nemen: in de jaren sinds '33 waarin zich, althans voor haar, het gevaar van Nazi-Duitsland steeds duidelijker was gaan aftekenen, sprak zij in het publiek geen woord waaruit men op enig moment zou kunnen coneluderen tot diepgaande, concrete verschillen in opvatting tussen haar en het zittende kabinet; niet anders ging zij zich gedragen toen op 3 september '39 met de Engelse en Franse oorlogsverklaringen aan Duitsland de tweede wereldoorlog een feit geworden was. Het volk mocht slechts de buitenkant zien; meer werd door de meesten niet ontwaard en evenmin vermoed.
XCZij bleef wat zij sinds haar troonsbestijging geweest was: een fiere verschijning; niet groot van gestalte, met het klimmen der jaren van slank gezet geworden, geleidelijk gegroefd van gelaat en vergrijsd - maar haar profiel had zijn adel behouden, blik en stem waren helder gebleven. Die Nederlanders die zich met het Oranjehuis verbonden voelden, zagen in haar vóór alles de verpersoonlijking van de eenheid der natie. Met haar strakheid van optreden en gestrengheid van uiterlijk had zij velen misschien eerder ontzag dan liefde ingeboezemd. De t11et1S Wilhelmina was voor de grote massa een onbekende; wat haar aandeel geweest was aan het regeringsbeleid, was het geheim der constitutionele monarchie gebleven; zelfs voor haar naaste omgeving hield zij haar diepste zorgen verborgen - geen wellicht dieper dan deze dat zij, die zich jegens haar God, haar geweten en haar voorgeslacht verantwoordelijk voelde voor het lot van de natie, nochtans in het heersend bestel en bij de heersende mentaliteit onmachtig was, de koers te bepalen van het schip van staat dat, voor de tweede maal al in haar [even, in de stormzone
XCPolen werd in september 1939 het eerste slachtoffer van de Blitzkrieg: de nieuwe methode van oorlogvoering die de Duitse generaals onder de impuls van Hitler en het nationaal-socialisme tot ontwikkeling gebracht hadden. Duitsland sloeg zonder oorlogsverklaring toe. Al op de eerste oorlogsdag vernietigde de Luftwaffe de Poolse luchtmacht; haar vliegvelden werden onbruikbaar gemaakt, verkeersknooppunten en daarna Poolse steden zwaar gebombardeerd. Tegelijk drongen Duitse tankdivisies diep op Pools grondgebied door; zij sneden de verbindingslijnen van de Poolse formaties door die aan de grenzen en verder achterwaarts trachtten stand te houden. Na enkele dagen was het Poolse leger een wirwar geworden van zich wanhopig verdedigende, losse eenheden. Toen na een kleine twee weken vertraging optrad in het Duitse offensief, was dat minder gevolg van het, plaatselijk fanatieke, Poolse verzet dan wel van het feit dat de Duitse colonnes die het verst in Polen doorgestoten waren, hun voorraden motorbrandstof niet langer tijdig konden aanvullen. Aan de laatste hoop van de Polen, nog ergens stand te kunnen houden, sloeg Stalin op 17 september de bodem in toen hij (volgens de in augustus in het geheim met Hitler gemaakte afspraak) Polens oostelijke helft binnenrukte. Op 18 september trokken de Poolse regering en de Poolse opperbevelhebber de Roemeense grens over; negen dagen later, op de 27ste, gaf de zwaargebombardeerde hoofdstad, Warschau, zich over. Nogmaals een dag later, op de z Sste, troffen de Duitse en Russische regeringen een nader accoord dat de verdeling van Polen in een Duits en een Russisch gedeelte regelde. Stalin kreeg bij die gelegenheid van Hitler vrijheid van handelen nu niet alleen in Estland en Letland maar ook in Litauen.
XCVan de delen van Polen die de Duitsers bezet hadden, annexeerden zij ongeveer de helft: die waar de Duitse minderheden het sterkst waren; de andere helft werd als het Generalgouvernement eind oktober '39 onder het gezag van een Generalgouverneur geplaatst: dr. Hans Frank; hij vestigde zijn zetel in de oude Poolse koningsburcht in Krakau, dr. Arthur Seyss-Inquart die zich tijdens de Anschluss van Oostenrijk zo verdienstelijk gemaakt had voor het Derde Rijk, werd zijn plaatsvervanger.
XCWat moest in Polen geschieden?
XCEr woonde, zei Hitler, naar Berlijn teruggekeerd, 'cine dÜI111e germanische
XC1. De verdeling van Polen, september
Schicht, tinten ein furchtbares Material. Die [uden, das grallenhafteste, was tnan sich überhaupt vorstellen konnte": - uit die opvatting vloeide zijn beleid voort. In een bespreking met generaal Keitel, de chef van het Oberkollln1ando der Wehrmacht (de kleine staf die hem als opperbevelhebber terzijde stond) gaf Hitler er medio oktober de richtlijnen voor aan:
XC'Es muss verhindert werden, dass eine polnixhe Intelligellz sick als Führersehieht arifmaeht. III dem Lande sol/ ein niedriger Lebensstandart bleiben; w;r wol/en dort nut Arbeitskräfte schöpfen ... Die Durclifühmng bedingt einen hanen Volkstumskampf der keine gesetzlichen Bindungen gestattet ... Die Fiihrung des Gebietes muss es UrIS ernlögliehen, aueh das Reiehsgebiet von [uden und Polaeken ZIJ reinigen,'
XC'Billige Sklaven', zo vatte een der aanwezigen sommige passages uit Hitlers uiteenzetting samen. 'NuT eine Befehlsgewalt: Generalgouverneur. Scha_fJung einer totalen Desorganisationl Keine Mitwirkung von Reichsstellent Das Reich so11 den Generalgouverneur befähigen, dieses Teufelswerk zu voll enden.'3
XCDeze en dergelijke directieven werden met ijver gevolgd - en niet alleen met ijver: ook met haatdragende bezetenheid. In hun paniek hadden Polen in de weken van het Duitse offensief tussen de vier- en vijfduizend leden van de Duitse minderheid (de Z.g. Volksduitsers) die zij van directe hulp aan de binnenrukkende Wehrlllacht verdachten, om het leven gebracht; Hitler gaf persoonlijk opdracht, in de berichtgeving het aantal slachtoffers te vertienvoudigen" - die propaganda bleef niet zonder effect. Van oudsher waren vele Duitsers al geneigd, Polen als minderwaardigen te beschouwen, van die minderwaardigen werden nu ook moordenaars gemaakt jegens wie men zich alles permitteren kon. Het 'Teufelswerk' kon beginnen.
XCBinnen enkele maanden tijd werden alleen al in de geannexeerde gebieden, waar vier-vijfde van de bevolking toch nog uit Polen bestond, enkele tienduizenden leden van de Poolse intelligentsia door de Einsatzieonunandos van de Sicherheitspolizei of door gewapende formaties van Volksduitsers geexecuteerd of in geïmproviseerde concentratiekampen samengeperst waar zij spoedig stierven. Katholieke kerken werden gesloten, kloosters in beslag genomen, geestelijken verdreven of gearresteerd, soms ook gefusilleerd.DasAlfred Rosenbergs aus denPolenpolitik
1 Aldus op 29 september 1939 tegen Alfred Rosenberg. 1934/35 (1956), p. 81. 2 Verslag, 20 okt. 1939, van Hiders bespreking met generaal Keitel op 17 okt. 1939, Neur. doe. PS-864, IMT, dl. XXVI, p. 378-79. 3 Mededelingen, 18 okt. 1939, van generaal Wagner aangeneraalHalder, Halder: (Neur. doc. NOKW-3140), dl. II, p. 12. M. Broszat: 1939-1945 (1961),p. 48.
In het vroegere Poolse deel van Opper-Silezië werd het zingen vall Poolse liederen, ja zelfs het afnemen van de biecht in het Pools verboden. Een deel van de geestelijkheid werd naar het Generalgouuernemeut verdreven, andere Poolse priesters, uiteindelijk ca. zeventienhonderd, kwamen in het concentratiekamp Dachau terecht waar de helft hunner om het leven zou komen. In de geannexeerde gebieden moest plaats gemaakt worden voor enkele honderdduizenden Volksduitsers die het Derde Rijk met een speciale, alweer onder Hi111l111erressorterende organisatie liet overbrengen uit de Baltische republieken, later ook uit Roemenië; dat was een van de factoren die de Duitsers er toe bracht, de Polen en masse naar het Generalgouvernement te transporteren: bijna negentigduizend vóór midden december '39, een jaar later waren het meer dan driehonderdduizend geworden.
XCMèt die Polen werden uit de geannexeerde gebieden, zulks met uitzondering van de stad Lodz waar de Duitsers de Joodse arbeiders in de textielindustrie niet wilden missen, vele Joden naar het Generalgouvernement verdreven, zulks in volgepropte treinen waarin in de strenge winter van '39 op '40 tallozen doodvroren. Volgens een instructie die Heydrich, Chef der Sicherheitspolizei, uitgevaardigd had terwijl Warschau zich nog verdedigde, werden die verdreven Joden in het Generalgouvernement in steden geconcentreerd die goede spoorwegverbindingen hadden: het was niet de bedoeling dat zij er op de lange duur zouden blijven. Plaatselijk werden alle Joden aan het gezag van een Altestenrat onderworpen en deze was, aldus Heydrich, 'voll verantwortlich zu uiaenen [iiI" die exakte und termingemásse Durch[ühru1'lg aller ergongenen oder noch ergehenden Weisungen.? In Lodz kwam een ghetto tot stand; zo ook in de steden en kleinere plaatsen van het Generalgouvernement alleen al in Warschau werden vierhonderdduizend Joden in een klein deel van de stad samengedrongen; dat stadsdeel werd in de herfst van '40 met een hoge muur omgeven. Daarnaast werden op bevel van de Duitsers tienduizenden Joden door de Ältesten of, zoals men ze ging noemen, [udeurát« aangewezen om, in primitieve kampen ondergebracht, dwangarbeid te verrichten in kiezelen steengroeven en bij de aanleg van wegen.
XCUit het Ceneralgouvernentent werden voorts Poolse arbeiders en arbeidsters, ook al bij honderdduizenden, voor de Arbeitseinsatz naar Duitsland getransporteerd, aanvankelijk geronseld, later bij massale razzia's opgepakt: meer dan tachtigduizend al in de lente van '40, het zouden er tenslotte meer dan een miljoen worden. In Duitsland werden zij als 'billige Sklaven' (Hiders
XC1 Schuellbrief, 21 sept. 1939, van Heydrieh aan de Chefs aller Einsatzoruppen der Siclierheitspolizei (Neur. doc. EC-307).
terminologie l) behandeld: zij kregen minder loon dan andere arbeidskrachten; op hun kledingstukken moest een grote P genaaid zijn; in openbare vervoermiddelen moesten zij in aparte ruimten plaats nemen, een fiets mochten zij niet bezitten; het bezoeken van kerken, bioscopen, theaters en dergelijke was hun verboden; huwelijken mochten zij niet aangaan, ook niet met landgenoten; op sexuele omgang met Duitse vrouwen stond de doodstraf
XCNiet anders was, in opzet, de behandeling die de Polen in het General gouvernement ten deel viel. Die opzet werd eind mei '40 nog eens duidelijk door de Reiehsführer-SS, Himmler, aangegeven toen deze in een memorandum dat Hitler 'sehr gut ulld ric/aig' vond, betoogde dat uit 'diesem ganzen Völkerbrei des Generalgouvernemcnts VOII fiillfze/m Millionen und die acht Millionen der Ostprovinzeu' de 'rassiscli wertuollen' na zorgvuldige schifting naar Duitsland overgeplaatst moesten worden. 'Den BegrifJ [uden hofJe ieh', aldus Himmler, 'durch die Möglichkeit einer grossen Ausuianderung sámtlicher juden natk Afrika oder SOlist in eine Kolonie völlig auslosdien xu sehen; wat dan in het vroegere Polen overbleef, zou een 'fi,jhrerloses Arbeitsvo/k' zijn, waarvoor een minieme mate van scholing voldoende was:
XC'Einfaches Ree/men bis liochstcns 500, Schreiben des Namens, eiue Lehre dass es ein göttliehes Gebot ist, den Deutschen gehorsalll Zit sein lind ehrlich, jleissig und brau zu sein. Lescn halte ieh nicht fiir erjorderlich'
XClnderdaad werden in het Generolgouvernement alle instellingen van voortgezet en hoger onderwijs gesloten en werd er het lager onderwijs beknot. Toch kon de opzet die Hitler en Himmler aangegeven hadden, slechts voor een deel verwezenlijkt worden. Zij hadden, midden in een steeds heviger wordende oorlog, de krachten niet om het Teujelsioerle te voltooien; ook werd de afbraak van het economisch leven in het Generalgouveruement door de eisen van de Duitse oorlogseconomie afgeremd; bovendien was het van meet af aan een Duits belang, er het ontstaan van epidemieën te voorkomen waarvan hun eigen strijdkrachten en ambtenaren slachtofferkonden worden; en tenslotte waren er onder die ambtenaren soms Duitsers die weigerden de normen van menselijkheid geheel uit het oog te verliezen. De bevelhebber van de Duitse strijdkrachten aan de Duits-Russische demarcatielijn, generaal Blaskowitz, protesteerde al midden november '39 in een aan Hitler gericht memorandum tegen het optreden van de links en rechts
1 Hinunlers memorandum is met zijnnotitie van 28 mei 1940 afgedrukt in de V (1957), P·194-98.
rovende en moordende Binsatzgruppen van de Sicherheitspolizei; de lezing van dat stuk deed Hitler in woede ontsteken tegen de 'kindliche Einstelhmg' der militaire bevelhebbers, 'mit Heilsarmee-Methoden führe man leeinen Krieg'.l Generalgouvemeur Frank wist in mei' 40 te bereiken dat generaal Blaskowitz uit Polen overgeplaatst werd; vijf jaar verder in ons relaas zullen wij hem in bezet Nederland opnieuw tegenkomen.
XCWat de Duitsers tijdens hun offensief en al in de eerste weken en maanden nadien in Polen aan onheil aanrichtten, bleef voor de buitenwereld nagenoeg geheel verborgen; voor de dwangmaatregelen en massale deportaties naar Siberië waar de Russen in het door hen bezette deel van het land toe overgingen, gold hetzelfde. Polen was verslagen, verdeeld en bezet verrassend snel. En Frankrijk en Engeland waren in het westen nagenoeg passief gebleven.
XCDat was niet het gevolg van enige numerieke minderheid. De Duitsers hadden bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog 105 divisies gemobiliseerd, van welke, met inbegrip van al hun tank- en gemotoriseerde divisies, 59 tegen Polen ingezet werden. Begin september stonden achter de Westwall (de versterkte zone van Emmerich tot het Saargebied die Hitler in '38 en '39 in allerijl had laten aanleggen) 43 Duitse divisies opgesteld. Het Franse leger telde er 84. Er was aan Franse kant evenwel geen enkel offensief voorbereid, legerleiding en leger, regering en volk (op het beleid der Franse communisten komen wij nog terug) waren defensief ingesteld. Niet anders was de mentaliteit in Engeland. Met de opbouw van het Engelse leger was nog maar nauwelijks een begin gemaakt; het Londense War Office had becijferd dat er ruim 1600 tanks voor nodig waren - men bezat er 60. De Duitse luchtmacht telde ongeveer evenveel toestellen als de Franse en de Engelse samen, maar de Duitse toestellen waren modern, de Franse en de meeste Engelse hopeloos verouderd. Ter zee was Duitsland daarentegen duidelijk de zwakste: die factor ging de strategie van Frankrijk en Engeland bepalen.
XCHet Franse kabinet-Daladier en het Engelse kabinet-Chamberlain meenden
1 Dagboekaantekening, 18 nov. 1939, van een van Hiders adjudanten, Engel, aangehaald door Broszat: 1939-1945, p. 4I. 1 Aldus Kingsley Wood tegen Leopold Amery, aangehaald door J. W. Wheeler Bennett: p. 431. 2 Brief, 5 sept. I939, van Chamberlain aan de Aartsbisschop van Canterbury, K. Feiling: (I946), p. 4 I9· 3 H. A. Jacobsen: (1957), p. 4. Verder aan te halen als Jacobsen: B. L. Montgomery: (1958), p. 58.
dat zij, geruggesteund door de koloniale gebieden en door de Britse DOI/Ii nions (Canada, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw Zeeland), uiteindelijk ook door de Verenigde Staten, het Derde Rijk door middel van een strikte blokkade op de knieën zouden krijgen. Daar werden allerhande optimistische berekeningen over gemaakt. Voor directe aanvallen op Duitsland werd niet gevoeld, de Engelse minister van fmanciën achtte bombardementen op de Duitse oorlogsindustrie trouwens principieel verwerpelijk: die bedrijven waren immers 'private property'l. Engelands eerste minister, Neville Chamberlain, kon het gehele denkbeeld dat als gevolg van door hem gelaste operaties militairen het leven zouden verliezen, niet verdragen: 'Indeed', schreef hij op 5 september, 'I 1'I'/Ustput such thoughts out of my mind if I alii not to be unnerved altogether.'2 Tegen de toestand van quasi-oorlog die in West-Europa ontstond, had hij dan ook geen fundamentele bezwaren. Die phoney war vond zijn karakteristieke uitdrukking in het feit dat aan sommige Franse frontsectoren met grote letters te lezen stond: 'Bitte, nicht schiessen, wir schiessen nicht' - waar dan de Duitsers met gelijke aankondigingen op geantwoord hadden: 'Wenn ihr nicht schiesst, schietsen wir nicht.'3 Er stak in de oorlogsinspanning van Frankrijk en Engeland geen spoor van urgentie: de Duitse militaire voorsprong, daterend uit de jaren '33-'39, werd dan ook van maand tot maand groter. Men hield wel rekening met de mogelijkheid dat de Duitsers vroeg oflaat in West-Europa tot het offensief zouden overgaan: kwam het zo ver, dan zou men verder zien. In regeringskringen waren er overigens verscheidenen die het allerminst waarschijnlijk achtten dat Duitsland een stormloop naar het westen zou ondernemen. De Fransen waren overtuigd van de defensieve kracht van hun Maginotlinie: de fortengordel die zij in het noordoosten aangelegd hadden - gordel overigens die de invalsroutes via België niet dekte. Premier Chamberlain zei midden december tegen generaal Montgomery, commandant van een der weinige divisies die de Engelsen toen op de been hadden: 'I dOIl't think the Germans have any intention of attacking us. Do you ,'4 Montgomery was reëel genoeg om hem bij die gelegenheid te voorspellen dat Hitler op het eerste moment dat hem schikte, tot een groot offensief in West-Europa zou overgaan. Dat dag en uur van dat Duitse offensief Sir
toen al enkele malen nauwkeurig bepaald en even zo vaak op grond van de weersomstandigheden uitgesteld waren, kon hij moeilijk weten.
XCOp 12 september 1939 (de veldtocht in Polen was nog geen twee weken gaande) had Hitler al aan zijn voornaamste adjudant meegedeeld dat hij van plan was, na beëindiging van die veldtocht onverwijld in het westen aan te vallen.' Waar precies, zei hij toen nog niet, maar eind september werd hij duidelijker. Zijn besluit was, om (zo werd een jaar later ten behoeve van de geschiedschrijving in een geheim overzicht vastgelegd) 'jm'Westen anau greifen und zwar sobald als möglich, da französisch-englisches Heer noch unjertig, Absicht, durch Belgien und Holland [mindestens Sûdteil) anzugreijen, steht von vomherein fest. 2 Dit besluit stiet bij een groot deel van de Duitse generaals op heftige protesten die evenwel over het algemeen geen principieel maar een opportunistisch karakter droegen. Uit die protesten vloeiden, evenals ten tijde van de Sudetencrisis in '38 het geval geweest was, onderlinge besprekingen voort, die ten doel hadden Hitler af te zetten. Wij behoeven ze hier niet in bijzonderheden weer te geven: op het beslissende m.oment bracht geen van de protesterenden de kracht op om door te zetten. Vooral gold dat voor de opperbevelhebber van het leger, generaal von Brauchitsch.
XCDie protesten waren op de opvatting gebaseerd dat de Duitse Wehrmacht eenvoudig niet op korte termijn gereed kon zijn voor een nieuw offensief Er waren grote tekorten aan militaire vrachtauto's, begin oktober waren de voorraden aan munitie nog zo gering dat hoogstens een derde van de divisies twee weken lang slag zou kunnen leveren. Maar deze en dergelijke argumenten maakten op Hitler geen indruk: het kon wel zijn dat de Wehr ntacht naar verhouding zwak was, maar de Franse en Engelse strijdkrachten waren zijns inziens nog veel zwakker en het element van de verrassing mocht men niet uit het oog verliezen. Mateloos ergerde hij zich aan het gebrek aan voorstellingsvermogen en aan de neiging tot talmen bij de meesten zijner militaire bevelhebbers. In de nachten van 7 op 8 en van 8 op 9 oktober dicteerde hij zijn secretaressen een memorandum dat in eerste instantie uitsluitend bestemd was voor de chef van het Oberkommando der Wehrniacht, generaal Keitel, en de opperbevelhebbers van leger, marine en luchtmacht, respectievelijk generaal von Brauchitsch, admiraal Raeder en Generalfeldrnarschall Goering. Frankrijk en Engeland, betoogde hij hierin, moesten door middel van offensieve operaties verslagen worden; de SowjetUnie was een onbetrouwbare bondgenoot; België en Nederland zoudenJacobsen:p,Deyhle:aangehaald doorJacobsen:p.Verder te citeren alsJacobsen:
1 7. 2 (18 okt. 1940), H. A. 29.
door Frans-Engelse druk gedwongen kunnen worden, hun neutraliteit prijs te geven - dan zou het Ruhrgebied in een kwetsbare positie komen te verkeren. Daarentegen: 'Weltn wir Holland, Belgien ader gar das Pas de Calais als Ausgongsbosen deutscher Luftangriffe besitzen wieden, sa könnte damit ohne Zweifel aucli unter Aufnahme stärkster Repressalien Grossbritannien ill das Herz getroffet'l wetden ... Es ist daher", concludeerde hij, 'unter al/en Umstánden der Angriff als kriegsentscheidendes Verfahren der Verfeidigung vorzueiehen. Sein Beginn aber leann nicht friih gemlg erjolgen:'
XCWaar 1 De sector van Nijmegen tot Luxemburg leek hem de beste. Walmeen 'Unter allen Unistanden (wenn nur irgend III.öglich) noch in diesent Herbst.' 'Wam nur irgend mög!ich' want Hider gaf toe, dat de weersomstandigheden (niet teveel regen, geen mist) zodanig moesten zijn dat men met grote aantallen tanks en vliegtuigen kon opereren.' Intussen besefte hij dat leger, vloot en luchtmacht voor de gedetailleerde uitwerking van zijn instructie behoefte hadden aan vastheid; voorlopig werd de tweede helft van november bepaald als de periode waarin het offensief beginnen zou dat in elk geval (de in Polen geharde Duitse divisies moesten eerst nog naar het westen overgebracht worden) niet ingezet kon worden vóór ca. 10 novernber.ê
XCZo kwam als gevolg Vall Hiders denken en van de instructies die hij gaf, nauwelijks vier, vijf weken na het begin Vall de tweede wereldoorlog, boven Nederland het Damocleszwaard te hangen van een Duits offensief
XC'Ik weet niet, of men ooit aan de oorlog went', schreef Menno ter Braak op 6 september 1939 in zijn dagboek, 'maar aan de gedachte, dat er ergens anders oorlog is, went men zeer snel.'3 Dat gold, dunkt ons, ook voor ons volk als geheel. Er was een zekere mate Vall medeleven met de Polen; de snelle overwinning van de Duitsers en het samenspel tussen Hider en Stalin kwamen als onaangename verrassingen - maar het leven ging door, men keek niet ver vooruit, men paste zich aan,
1 Hiders (9 okt. 1939) en 6 (9 okt. 1939), Neur. doe. L-OS2, Jacobsen: p. 4-22. 2 Deyhle: ZUlli (6 okt. 1939), aangehaald a.v., p. 29. 3 M. ter (1945), p. 16.
XCNatuurlijk had het uitbreken van de tweede wereldoorlog in ons land beroering teweeg gebracht. Vooral gold dat voor de economische sector waar wij later op terugkomen. Het belangrijkste en ingrijpendste feit werd in die begintijd evenwel gevormd door de mobilisatie van een kwart miljoen dienstplichtigen: uit misschien één op de acht gezinnen had men een vader of zoon zien vertrekken naar de mobilisatiebesternming en men wist dat die vader of zoon na afloop van de daarop aansluitende transporten elders in Nederland terecht gekomen was. Waar precies, moest officieel geheim blijven: de gemobiliseerde eenheden kregen een veldpostnummer en voor het afwikkelen van de correspondentie werd in Den Haag in een leegstaand nieuw gebouw van de PTT een militair Hoofdexpeditiekantoor gevestigd waar men tien dagen nodig had om de chaos te bezweren: 'ontelbare dienst- en andere stukken' waren aanvankelijk onvolledig, onjuist of zelfs onbegrijpelijk geadresseerd, o.m. doordat 'tal van legeronderdelen op adressen voorkwamen, waarvan het postpersoneel nooit het bestaan, laat staan de naam had vermoed." Ook aan de voorgeschreven geheimhouding ontbrak nog heel wat. 'Alles was 'zeer geheim' " legde later een reserveofficier vast die tussen Tiel en Nijmegen terecht gekomen was,
XC'we mochten niet naar huis schrijven waar we zaten, doch toen ik mijn vrouw opbelde om haar te vragen hoe ze het maakte, was haar eerste vraag: 'Jullie zitten in Horssen hè, waar ligt dat?' Hoe ze daaraan kwam? De telefoonjuffrouw had gezegd: 'Hier is Horssen voor u' ... En omdat alles zo geheim was, had er de eerste zondag een ware invasie plaats van vrouwen uit Amsterdam en Rotterdam die per autobus naar het Land van Maas en Waal waren gekomen om te zien hoe hun weggeroepen echtgenoten het maakten."
XCDe mobilisatie was een onmiddellijke realiteit, maar van de gevechten elders vernam men slechts uit de kranten. Als vanzelf kwam het denken van verreweg de meeste mensen in het patroon terecht dat zich van '14 tot '18 gevormd had: anderen voerden oorlog, Nederland was neutraal.
XCOp 3 september verscheen in de Nederlandse Staatscourant de officiële Neutraliteitsproclamatie der regering. Daar hoorde een geheime instructie bij die het militaire apparaat maar ook de gezagsdragers en ambtenaren van het burgerlijk bestuur nauwkeurig inlichtte wat men, zolang de neutraliteit gehandhaafd werd, te doen of te laten had. Beide stukken, tevoren opgesteld door het departement van buitenlandse zaken en gedrukt door de Algemene'Overzicht van het verloop van de instelling van de Veldpostdienst tijdens de eerste maand van dep.(Sectiekrijgsgeschiedenis,archieven, groeppakno.'Tien jaar geleden',aug.
1 mobilisatie', 4 III-2, C, 2 1 1949.
Landsdrukkerij, stonden strikt op basis van het geldende volkenrecht. Artikel I van de Neutraliteitsproclamatie luidde:
XC'In het rechtsgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, omvattende het grondgebied en watergebied van Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao, de territoriale zee en de boven dit grondgebied, het watergebied en deze territoriale zee zich bevindende luchtruimte, worden generlei vijandelijkheden toegelaten. Dit gebied mag door geen der oorlogvoerenden als basis voor operatiën tegen de vijand worden gebruikt.'
XCTroepen of hun onderdelen, behorende tot de oorlogvoerenden, zouden dus, kwamen zij in dat Nederlands rechtsgebied, ontwapend en geïnterneerd worden; ook oorlogsschepen of militaire vliegtuigen dier oorlogvoerenden zou men in dat geval met hun bemanning interneren; in de Indische wateren zou evenwel, tussen Java en Sumatra, de doorvaart door Straat Soenda toegestaan zijn, mits tevoren aangevraagd. Andere bepalingen hielden in, dat de oorlogvoerenden in het Nederlands rechtsgebied geen strijdkrachten mochten ronselen of er oorlogsschepen uitrusten of herstellen (uit- of doorvoer van wapenen en munitie en in het algemeen van alles wat voor de oorlogvoering nut had, was toegestaan); evenmin mochten de oorlogvoerenden (wij zullen nog zien hoe die bepaling ontdoken werd) in het kader van hun oorlogvoering radiostations of andere middelen van berichtgeving in het Nederlands rechtsgebied oprichten of exploiteren.
XCEn als de oorlogvoerenden zich nu aan dat alles niet hieldent Het Nederlandse militaire apparaat en de burgerlijke overheid moesten weten hoe men dan moest optreden. Zo werd bepaald dat op militaire vliegtuigen der oorlogvoerenden die boven Nederlands territoir aangetroffen zouden worden en die niet kennelijk van plan waren te landen, 'zonder voorafgaande waarschuwing' het vuur geopend moest worden.'
XCDat was gemakkelijker gezegd dan gedaan.
XCDe luchtdoelartillerie kreeg nog in september '39 verlof, op elk boven Nederland komend Duits, Engels of Frans militair vliegtuig te schieten, Van dat verlofwerd druk gebruik gemaakt, vooral ook des nachts, 'en dat kostte', aldus na de oorlog de commandant van de luchtverdediging, generaal-majoor P. W. Best, 'niet alleen veel munitie die wij niet missen konden, maar bovendien waren daar gevaren aan verbonden, want wij maakten ook zelf luchtdoelmunitie en die was nu niet altijd achttienDepart. van buiten!. zaken:
1 (1939), p. 19.
karaats.'! Op 10 april '40 maakte generaal Best aan dat weinig effectieve nachtelijke geschiet een einde.ê De enige keer waarbij, voorzover bekend, een Duits toestel overdag van de grond af uitgeschakeld werd, was dat 'een zuiver geluk'": een korporaal die in midden-Limburg op wacht stond, trof de piloot van een laagvliegende Duitse jager met een schot in het hoofd, 'en toen was het eigenlijk heel erg dat hij dat gedaan had'; hij ontving dan ook geen enkel bewijs van waardering.s
XCTegen hoogvliegende toestellen kon het Nederlandse luchtdoelgeschut over het algemeen weinig bereiken. En de Nederlandse vliegtuigen e
XCVan september af, werd een tijdlang dagelijks gepatrouilleerd met enkele watervliegtuigen van de Marineluchtvaartdienst: zij voerden langs de kust verkenningen uit. Overeenkomstige patrouilles werden dagelijks met enkele landvliegtuigen ondernomen die op de vliegvelden Schiphol en Bergen gestationeerd waren. De moeilijkheid was dat, was een vliegtuig van vreemde nationaliteit waargenomen, het meestal zo hoog vloog dat het opstijgende Nederlandse toestel het in het Nederlandse luchtruim niet meer kon inhalen." In Bergen hadden de jachtvliegers 'onder elkaar een kruik jenever uitgeloofd voor degene die de eerste vent uit de lucht zou plukken." We hebben, verklaarde de commandant van de betrokken jachtvliegtuig-afdeling, 'een stuk of vijf beschoten en ook enkele tot landen gedwongen bij de Wadden, waarbij soms het fanatisme zo ver ging dat je het met de territoriale grens niet zo nauw nam om ze maar te pakken te krijgen."
XCDe Nederlandse regering zou dat fanatisme bepaald afgekeurd hebben. De enkele keer dat een Duitser neergeschoten werd, kwam er zo 'een vreselijk stampei van Duitse zijde', dat Buitenlandse Zaken er op ging aandringen, het schieten voortaan na te laten en te bepalen, 'dat met een lichtpistool lichtseinen zouden worden afgegeven opdat de schendende vliegers goed wisten dat ze boven vijandelijk gebied waren, en daar heb ik', aldus generaal Best, 'nooit iets voor gevoeld, dat heb ik altijd hardnekkig geweigerd." Tenslotte werd het patrouilleren met de jachtvliegtuigen toch gestaakt, niet om redeGetuigeW. Best,I c, p.Rondschrijven,aprilvan de afdeling luchtverdediging van het algemeen hoofdkwartier, a.v., dl. Ip.GetuigeReynders a.v.,Ic, p.Getuige J.J. G. van Voorst tot Voorst, a.v., p.GetuigeG. Winkelman, a.v., p.Getuige]. van der Werlf, a.v., p.Getuige Th.].Lamers, a.v., p.GetuigeW. Best, a.v., p.Volgens oud-minister vanwas het de bedoeling van Buitenlandse Zaken dat, werd op het lichtsignaalniet gereageerd, van Nederlandse kant wel degelijkgeschotenzou worden (brief,okt.vanE. N. van
1 P. dl. 464. 2 10 1940, b, 93. 3 1. H. dl. 4 78. 5 H. 64. 6 334. 7 A. 278. 8 P. 131. Kleffens 10 1968, Kleffens).
nen van politieke aard maar 'omdat het materieel opgesoupeerd werd." Dat Hitler minder scrupuleus was dan het Haagse departement van buitenlandse zaken, zal geen verbazing wekken. Hij gaf eind december '39 het Auswärtige Ami instructie om, mochten er van regeringen als de Nederlandse weer klachten komen over vluchten van Duitse militaire vliegtuigen boven neutraal territoir, ijskoud te ontkennen dat het Duitse toestellen geweest waren; was er een neergeschoten, dan lag, erkende hij, de zaak wat moeilijker: dan zou men verder zien."
XCVoor de Koninklijke Marine was het evenmin als voor de luchtmacht eenvoudig om met de beschikbare krachten de veelheid aan taken uit te voeren die al uit de Neutraliteitsproclamatie voortvloeiden. Naast de waarschuwingsdienst die uit de veertig posten van de marinekustwacht bestond, werd een bewakingsdienst in het leven geroepen om in de territoriale wateren te patrouilleren. Enkele zeesleepboten en trawlers werden daartoe gevorderd: de marine had niet genoeg eigen vaartuigen. Van de grotere eenheden was er vaak een nodig om Duitse kustvaarders te begeleiden die uit de Duitse Noordzeehavens naar Hoek van Holland voeren of terug. 'Het was', verzuchtte de chef van de marinestaf 'eenvoudig bijna een onmogelijkheid om de dienst te laren marcheren Er is zelfs een kanonneerboot, Hr. Ms. 'Flores' uit Indië teruggeroepen, terwijl zij deze daar toch ook broodnodig hadden, om hier aan de kust maar iets meer te hebben."
XCVóór die kust werden door de marine omvangrijke mijnenvelden gelegd en onderhouden: voor een deel bestonden die uit mijnen die van een in I907 ontworpen type waren en regelmatig gelicht en nagezien moesten worden. Dan raakten er mijnen op drift door zware stormen of ijsgang: men moest voor vervanging zorgen. Het naderen van de kust werd, afgezien nog van die mijnenvelden, bemoeilijkt doordat alle grote kustlichten noord van Egmond aan Zee gedoofd waren. Kwamen handelsof passagiersschepen van oorlogvoerende mogendheden de nog geopende havens binnen (Delfzijl, Harlingen, IJmuiden, Hoek van Holland ofVlissingen), dan werden zij zorgvuldig doorzocht; hadden zij kanonnen aan boord, dan werden enkele niet te vervangen onderdelen tot het vertrek in depot genomen; radio-antennes moesten neergehaald worden. Ook dat werd door de Neutraliteitsprocla
1 GetuigeJ. H. Droste, dl. I c, p. 352. 2 Notitie, 22 dec. 1939, van de verte genwoordiger van het bij HitIers staf voor Wörmann 3 Getuige F.J. Heeris, dl. II c, p. 203.
matic gevergd. Al die taken werden stipt verricht, incidenten bleven uit. Dat was de regering een grote geruststelling. Elke dag die zonder moeilijkheden verliep, versterkte bij diegenen die tot dat optimisme geneigd waren, de hoop, ja de verwachting dat het wonder van 'r4-'r8 zich opnieuw zou voordoen en Nederland voor het oorlogsgeweld gespaard zou blijven.
XCZo dacht wel bij uitstek de minister-president, jhr. de Geer. Oorlogvoeren lag hem niet - wij deden dat al uitkomen toen wij in ons Voorspel zijn persoon schetsten. Ook vermeldden wij daarin dat hij, op 4 augustus met de formatie belast, al op de yde aan Colijn het denkbeeld voorgelegd had, als premier op te treden van het kabinet dat hij, de Geer, zou vormen. Colijn had dat geweigerd, maar met de toevoeging, 'dat hij er mogelijk over denken wilde als de toestand ernstig werd.' 1 Welnu - de toestand was ernstig geworden: er was oorlog in Europa. Op de avond van s september zocht de Geer Colijn opnieuwop. 'Hij meende', legde Colijn vast, 'dat het voor de positie van het kabinet en voor het gezag ervan in binnen- en buitenland beter was dat ik de leiding had dan hij. Hij bood mij dus aan, uit het kabinet te treden en voor mij plaats te maken. Desvereist was hij bereid om het presidium aan mij over te dragen en zelf het departement van financiën te behouden."
XCColijn vroeg bedenktijd. Een dag later formuleerde hij zijn weigering:
XC'Na rijp overleg ben ik tot de conclusie gekomen dat ik op uw suggestie in ontkennende zin moet antwoorden. De gronden hiervoor zijn deels van zakelijke, deels van persoonlijke aard. De Anti-Revolutionaire groep had bezwaren om mede te werken aan de samenstelling van het huidige kabinet. Het zou wel vreemd zijn indien ik, zonder dwingende noodzaak, daartegen inging.
XCHet persoonlijke element werkt ook mee.
XCDe heren Steenberghe en Welter weigerden hun medewerking aan mijn formatie en gingen op uw voorstel in, hoewel uw program van het mijne niet verschilde. S Albarda was de heftigste bestrijder bij het debat over mijn verklaring.' Het is toch wel een vreemde positie dat ik nu de leiding zou overnemen.
XC1 Proces-verbaal, 31 jan. 1947, van verhoor van D. J. de Geer (Bijz. Raad van Cassatie, dossier-de Geer, proces-verbaal no. 52), p. 2. 2 Aantekening, 5 sept. 1939, in Colijns 'politiek dagboek', aangehaald door G. Puchinger: Colijn, Momenten uit Zijll lellen (1962), p. 182. 3 Dat is niet geheel juist. De Geer had in zijn program. gerept van de mogelijkheid van het aangaan van extra leningen voor 'productieve openbare werken'; ook wilde hij de werkloosheid bij onderwijzers tegengaan door bij het lager onderwijs het aantalleerlingen per klas te verlagen. Tegen beide voorstellen zou Colijn stellig bezwaren gehad hebben. • Bedoeld wordt het debat in de Tweede Kamer op 27 juli 1939.
XCDaarbij komt, dat ik van mijn kant rekening heb te houden met persoonlijke overwegingen (bv. van Dijk die mij altijd trouw steunde)."
XCVan ons hebt ge geen oppositie te verwachten, ga dus zitten aan Algemene Zaken en neem een ander voor Financiën zoals ik u bij de overgave reeds aanraadde."
XCDe Geer had, voor hij zijn tweede aanbod aan Colijn deed, uitsluitend overleg gepleegd met zijn partijgenoot van Boeyen (minister van binnenlandse zaken) en met de enige anti-revolutionair in het kabinet, Gerbrandy (justitie); zij hadden hem beidcn doen weten, geen bezwaar te hebben tegen de stap die hij wilde ondernemen." Daarentegen zei Albarda (een van de twee sociaal-democraten die van het kabinet deel uitmaakten), zodra hij van de Geers aanbod vernam, dat hij niet bereid was, onder Colijn aan te blijven." Precies wanneer hij die uitspraak deed, weten wij niet. De ministerraad als zodanig werd door de Geer niet ingelicht, laat staan geraadpleegd."
XCWat de portefeuille van financiën betrof, volgde de Geer Colijns advies. Wellegde hij een hem. door tussenpersonen overgebrachte mededeling van mr. Oud dat deze bij nader inzien toch bereid was, het burgemeesterschap van Rotterdam te ruilen voor het ministerschap aan de Kneuterdijk, naast zich neer, 6 maar hij bood Financiën aan een ander aan: het anti-revolutionaire Tweede-Kamerlid W. Wagenaar, oud-hoofdambtenaar van de Generale Thesaurie. Deze pleegde ruggespraak met zijn partijgenoten en weigerde," In de samenstelling van het kabinet kwam dus geen wijziging en het voorzitterschap bleef bij de Geer berusten, wiens 'vurig streven' zou zijn, zo schreefhij later,
XC'onze neutralitcit naar alle zijden getrouw te handhaven en mee hierdoor ons land er voor te behoeden, in de oorlog te worden meegesleept. Ik wist wel, dat velen dit onmogelijk zouden achten, maar ik wist óók, dat in de vorige krijg evenzeer door velen die onmogelijkheid verkondigd was, en dat niettemin de uitkomst toen die voorspelling beschaamd had's - ja, maar toen stond Duitsland er anders voor en werd zijn beleid niet door een Hitler bepaald!
XCHet betekende voor Nederland een groot nadeel dat de leiding van hetDe anti-revolutionair J. J.van Dijk was in het vierde en vijfde kabinet-Colijn minister van defensiegeweest. "Brief,sept. 1939,van H. Colijn aan D.]. de Geer, aangehaald door G. Puchinger:p. 182-83.P. S. Gerbrandy, 4juli 1955. • D. J. de Geer, 28 okt. 1955.G. Bolkestein: 'Herinneringen en beschouwingen' (ca. 1953), p. 2 (CollectieG. Bolkestein). 6 A.v., p. 2-3. 7 Getuige D. J. de Geer, Enq., dl. II c, p. I48. 8 D.]. de Geer: Herinneringen
1 C. 6 3 5
kabinet aan een politicus toegevallen was die het orgaan miste om het aggressieve beleid van het Derde Rijk te doorgronden, laat staan er adequaat op te reageren, en voor wie bovendien de krijgskunde een gesloten boek was. 'Ik heb van strategie helemaal geen verstand', zei de Geer in die tijd eens tegen een hoog militair, 'en ik begrijp niet, wat er voor redenen voor de Duitsers zouden zijn, ons land aan te vallen." Die tweede zin bevestigde de juistheid van de eerste.
XCNiettemin: het Nederlandse krijgsbeleid moest vastgesteld worden. Hoe en door wie 1 Was dat alleen een militaire zaak, d.w.z. een aangelegenheid die materieel uitsluitend de opperbevelhebber van land- en zeemacht aanging of moest men, gegeven het feit dat de regering toch steeds voor het beleid van die opperbevelhebber staatkundige verantwoordelijkheid droeg, die regering inspraak geven in dat beleid 1 Zo ja, hoe moest het begrip 'regering' dan geïnterpreteerd en hoe moest die inspraak geregeld worden?
XCVoor en in de eerste wereldoorlog was hier ten onzent al veel over te doen geweest. In 1913 had de generale staf een ontwerp-instructie voor een eventuele opperbevelhebber opgesteld waarbij deze uitsluitend verantwoordelijk gesteld werd aan 'de persoon des Konings'; dat was een staatsrechtelijk monstrum dat dan ook ten departemente van de kaart geveegd werd. Colijn was toen minister van oorlog, jhr. de Jonge hoofd van de afdeling secretariaat. Colijn zei, schreefhij in '18, generaal Snijders (de vermoedelijke opperbevelhebber) 'reeds dadelijk ... dat een dergelijke staatsrechtelijke figuur mij niet bekend was en dat het mij voorkwam, dat de normale staatsrechtelijke verhoudingen ook in tijd van oorlog niet verbroken dienden te worden'ê; het was de Jonge die, denkend aan de positie van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië aan wie in geval van conflict ook slechts bij koninklijk besluit (d.w.z. niet door de minister van koloniën alléén) aanwijzingen gegeven konden worden, de constructie bedacht waarbij de opperbevelhebber, wat zijn krijgsbeleid betrof, geplaatst zou worden onder enkele ministers, niet onder de minister van oorlog alléén (daarvoor telde dat krijgsbeleid veel te veel niet-militaire aspecten), terwijlopdrachten inzake dat krijgsbeleid door de koningin ondertekend en door een of meer ministers gecontrasigneerd moesten zijn. 'De opperbevelhebber', zo heette het in de instructie die tenslotte vastgesteld werd, 'is voor zijn krijgsbeleid en voor de wijze waarop hij zijn gezag uitoefent, verantwoordelijk aan de regering. Bij aan hem verstrekte opdrachten of bevelen,
XC1 Getuige H. A. C. Fabius, Enq., dl. Ic, p. 254. 2 Brief, 13 aug. 1918, van H. Colijn
welke zijn krijgsbeleid raken, moet blijken van voorafgegane koninklijke machtiging of goedkeuring, voorzien van de door de Grondwet vereiste medeondertekening. '1
XCMaar wat geschiedde 1 Op het laatste moment werden in dat vitale artikel ö de vitale woorden 'de regering' vervangen door: 'de minister van oorlog'. Dat zou betekenen dat de opperbevelhebber van land- en zeemacht slechts met één minister te maken zou hebben, in dit geval een militair, generaal Bosboom. Prompt weigerde generaal Snijders onder die omstandigheden het opperbevelhebberschap te aanvaarden - prompt kwamen de woorden 'de regering' weer in de Îl1structie terug. Maar nu vervielmen in der haast Îl1 het andere uiterste. 'Immers werd verklaard', aldus later de Jonge, 'dat 'regering' betekende de gehele regering, dat wil praktisch zeggen: de voorzitter van de ministerraad die dan ook (het toppuntl) alléén het benoemingsbesluit heeft gecontrasigneerd. Zo was de figuur geschapen die nooit had mogen ontstaan, dat feitelijk de opperbevelhebber aan het gezag van de militaire minister was onttrokken, wat geleid heeft tot een bron van ellende."
XCWij gaan twintig jaar verder.
XCIn 1935 of '36 (Oud, toen minister van financiën, wist zich later niet te herinneren wanneer het precies geweest was) kwam de instructie voor een eventuele opperbevelhebber van land- en zeemacht opnieuw in de ministerraad in bespreking ; in de notulen werden, zoals gebruikelijk, die belangrijke discussies met geen woord vermeld. Men werd het niet eens over de juiste formuleringen en 'het eind is geweest, dat tenslotte de ministerraad zei: zo urgent is het niet, dan laten wij het voorlopig maar rusten."
XCBegin mei '39 werd de nieuwe instructie voor een opperbevelhebber van land- en zeemacht door het vierde kabinet-Colijn vastgesteld. Het kreeg de vorm van een, door alle ministers gecontrasigneerd koninklijk besluit. De opperbevelhebber, bepaalde het eerste lid van artikel 2, 'is met betrekking tot de uitoefening van zijn taak aan de regering verantwoordelijk'. Het derde lid voegde, in een weinig duidelijke en dan ook terecht in I949 door de Enquêtecomnussie van de Tweede Kamer gewraakte formulering.' daaraan toe:
XC'Wij behouden Ons voor, zolang de oorlogstoestand voor Nederland niet feitelijk is; ingetreden, met betrekking tot de opstelling der weermacht, en, nadat de oorlogstoestand voor Nederland is ingetreden, met betrekking tot het krijgsj r juli 1914, Enq., dl. Ib, p. 5. 2 B. C. de Jonge: Herinneringen, p. IS. 3 Getuige P.J. Oud, EI"I., dl. I c, p. 511. A.v., dl. I a, p.
1 Art. 6 van de 'Instructie voor de opperbevelhebber van land- en zeemacht',
beleid, de opdrachten of aanwijzingen te verstrekken, welke Ons dienstig voorkomen."
XCOp enkele andere bepalingen van deze instructie komen wij nog terug. Hier willen wij slechts vermelden dat zij geheel buiten voorkennis van generaal Reynders vastgesteld was; toen hij eind augustus tot opperbevelhebber van land- en zeemacht benoemd werd, kreeg hij het stuk voor het eerst te zien, 'ik vond het', verklaarde hij in' 48, 'geen mooie instructie maar een stuk waaraan veel gedokterd was.' 'Aangenaam' was het hem intussen dat hij onder de regering kwam te ressorteren in plaats van alleen onder de hem weinig sympathieke minister van defensie, overste Dijxhoorn.ê Intussen moest hij aannemen dat hij menigmaalmet Dijxhoorn te maken zou krijgen wanneer deze, als de direct bij militaire aangelegenheden betrokken bewindsman, namens de regering zou optreden.
XCIn ons vorig hoofdstuk vermeldden wij dat, vermoedelijk in de eerste dagen van september, besloten werd dat de 'opdrachten of aanwijzingen' met betrekking tot het krijgsbeleid waarvan art. 2 van de instructie voor de opperbevelhebber repte, besproken en opgesteld zouden worden in nader overleg tussen de koningin, minister-president de Geer, de ministers Dijxhoorn en van Kleflens en generaal Reynders - zulks uiteraard onder de volle staatkundige verantwoordelijkheid der drie genoemde ministers. Op zaterdag 9 september vond dit overleg voor het eerst plaats. Bij de besprekingen werd hoofdzakelijk, zo niet alleen, uitgegaan van de mogelijkheid van een Duits offensief Waar moest dan de hoofdweerstand geboden worden? Aan het oostfront van de Vesting Holland waar het veldleger door de Nieuwe Hollandse Waterlinie gedekt zou zijn? Of moest men, daaraan voorafgaand, trachten, lange tijd weerstand te bieden achter de Grebbelinie ? Dat laatste denkbeeld had de voorkeur van de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst, die het (zoals wij in ons vorig deel vermeldden) voor wenselijk hield, juist van de Grebbelinie uit offensieve operaties in oostelijke richting te ondernemen.
XCVan de besprekingen in die eerste bijeenkomst van het hoogste overlegorgaan bezitten wij geen volledig verslag. Aannemelijk is, dat generaal Reynders erop wees dat de Grebbelinie nog geen enkele defensieve kracht had. Welwaren vier divisies van het veldleger achter die Grebbelinie geconcentreerd, maar hem leek het aanbevelenswaardig dat hun hoofdmacht het grote gevecht eerst achter de Waterlinie zou aangaan. Moest men daar danKoninklijkno.a.v.,p.
1 besluit, 6 mei 1939, 4, ell. I b, 9. 2 Getuige I. H. Rcynders, a.v., CU. I c, p. 22.
niet onmiddellijk gebieden inunderen? Generaal Reynders drong er op aan, maar de aanwezige ministers weigerden": zij waren van mening dat men, àls het tot een Duitse aanval kwam (een aanval die op dat moment weinig waarschijnlijk geacht werd), tijd genoeg zou hebben om de nodige inundaties te stellen." Men sprak ook over hetgeen bij zulk een aanval geschieden moest bezuiden de grote rivieren. Generaal Reynders meende dat daar, mede ter wille van de Belgen en Fransen die dan bondgenoot zouden zijn, krachtig weerstand geboden moest worden. Een der ministers (vermoedelijk de Geer) was daarentegen van mening dat in Noord-Brabant niet meer dan een 'symbolische verdediging' geboden kon worden.! Hoe dat zij: van het gebied bezuiden de rivieren werd, vreemd genoeg, in de opdracht die generaal Reynders verstrekt werd, met geen woord gerept. Het was de koningin die er aan het slot van het beraad op aandrong dat men die opdracht schriftelijk zou vastleggen." Aldus geschiedde, ongeveer (het stuk is niet bewaard gebleven) in deze bewoordingen:
XC'Bij een overmachtige aanval uit het oosten op het hart des lands neemt het veldleger in de Grebbelinie geen beslissende slag aan, doch trekt tijdig met de hoofdmacht van de ten noorden van de Maas opgestelde troepen terug naar het oostfront van de Vesting Holland onder achterlating van een achterhoede in de Grebbelinie."
XCDeze opdracht (wij komen er nog op terug) werd door de koningin ondertekend, althans geparafeerd; de naastbetrokken minister, Dijxhoom, wist zich na de oorlog niet te heri.tmeren of hij dan wel de Geer of van Kleffens het stuk contrasigneerde." Vermoedelijk is dat nagelaten.
XCMet het resultaat van dit eerste overleg was generaal Reynders bepaald ingenomen. Doordat het denkbeeld, in de Grebbelinie de hoofdweerstand te voeren, afgewezen was, had hij het gevoel dat zowel de koningin als de minister van defensie in de bespreking op zijn hand geweest waren" hij kwam er 'heel voldaan' van terug."
XCDie voldoening zou niet lang duren.J.].hoorn, a.v., dl. I c, p. 586. 81. H. Reynders, 26 okt. 1955. 9]. D. Schepers: 'Het orrtslag van generaal Reynders in 1940', Nieuwe Rotterd. Crt., 5 jan.
1 I. H. Reyndcrs, 26 okt. 1955. 2 Brief, 10 okt. 1968, van E. N. van Kleffens. 8 Tijdens de bezetting werd de Geers naam in dit verband 'herhaaldelijk' genoemd door generaal Reynders (brief, 19 dec. 1968, van]. C. Roelofsen). C. P. Wilson: (1960), p. 61. 5 1. H. Reynders: eH (1945), p. 20. 6 dl. I a, p. 36. 7 Getuige A. Q. H. Dijx
II. Plan voor Fall Gelb vall 19 oktober 1939 De Nederlandse legerkorpsen zijn met hun nummers aangegeven. Na het begin vat" het Duitse offensief zouden o.m. het Franse zetlende leger en de British Expeditionary Force België binnenruuken.
XCBevreesd dat de Geallieerden (Frankrijk en Engeland) van maand tot maand sterker zouden worden en dat hij het voordeel van de strategische verrassing zou verliezen, had, zoals wij al zagen, Hitler er van begin oktober afbij zijn generaals op aangedrongen, nog in november (mits althans de weersomstandigheden gunstig waren) in het westen tot het offensief over te gaan: eerder dan de lode zou evenwel niet mogelijk zijn. Zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten: hij hield rekening met de mogelijkheid dat de Geallieerden hem vóór zouden zijn en uit eigen beweging tot de bezetting van België, wellicht ook van Nederland zouden trachten over te gaan. Dan moest de Wehrmacht beide landen onmiddellijk binnenrukken; die situatie werd in de plannen die de Duitse legerleiding ging ontwerpen, als 'der Sofort-Fall'
III. Plan voor Fall Gelb van 29 oktober 1939 Slechts het zesde Duitse leger zou Oller Nederlands grondgebied opntkken, en wel tussen Venlo en Aken.
XCaangeduid. Wij gaan er niet dieper op in: 'der Sofort-Fall' is, al heeft het, wat België betreft, niet veel gescheeld, nooit werkelijkheid geworden.
XCOp instructie van Hitler werden nog in oktober onder verantwoordelijkheid van de Oberbefehlshaber des Heeres, generaal von Brauchitsch, door de chef van diens staf, generaal Halder, en zijn medewerkers twee plannen voor een grootscheeps offensief uitgewerkt. Dat offensief kreeg de code-aanduiding Fall Celb (de aanval op Polen had Fall Weiss geheten); het eerste plan was ophet tweede opoktober gereed. Beide plannen gingen er van uit, dat de voornaamste strijd geleverd zou worden in België: immers, de Franse en Engelse divisies zouden, zodra de Duitsers de Belgische oostgrens overschreden, België van het zuiden uit binnenrukken, Nederland zou slechts neventoneel zijn. III het plan van 29 oktober kwam dat duidelijker tot uiting
19, 29
allereerst een opmars in tot aan de Grebbelinie. 'Jede Miiglichkeit', zo heette het verder, 'durch diese Linie und durck das zur Überschwemmuno vorbereitete Gebiet beiderseits Utrecht vorzustossen, gegebenenfalls zu Besetzunç von Amsterdam und Rotterdam zu schreiten. ist auszunützen. Die erforder/ichen Verstdreungen uierden alsdann zuge führt werden. Die Provinz Groningen ist dutch. schwache Kriifte Zit besetzen.'
XCDwars door Limburg en een deel van Noord-Brabant zou dan voorts een Duitse stoot uitgevoerd worden in de richting van Antwerpen en Brussel." Zo luidde, wat ons land betrof, die eerste algemene instructie welke generaal von Brauchitsch liet opstellen - en de staven van de Duitse legergroepen, legers en divisies gingen koortsachtig aan de slag om eik de taken uit te werken die zij binnen dat kader te verrichten zouden krijgen. Zij waren daar nog mee bezig, toen een nieuwe algemene instructie (die van de 29Ste oktober) met speciale koeriers rondgebracht werd. In die tweede Aufmarschan weisung was, teneinde de krachten in het zuiden sterker te kunnen concentreren, de opmars tot aan de Grebbelinie. eventueel tot in het hart van de Vesting Holland, komen te vervallen: alleen Limburg bezuiden Venlo zou Duits opmarsgebied zijn - een situatie waarin, had zij zich ooit voorgedaan, de Nederlandse opperbevelhebber van land- en zeemacht weinig gehad zou hebben aan de hem op 9 september schriftelijk verstrekte opdracht, want daarin was slechts sprake van 'een overmachtige aanval uit het oosten op het hart des lands' en werd over het gebied bezuiden de rivieren gezwegen. 'Sechste Armee', aldus een van de onderdelen van die tweede instructie van 29 oktober, 'tritt aus der Linie Venlo-Aachen (Orte einschliesslich] derart an dass sie die Maas Tasch uberwinden und unter Deckung ihrer rechten Plonee gegen die Einwirkung holländischer Kriifte die belgischen Grenzbefestigungen mit möglichst geringem Zeit auju/and durehstossen kann. Weitere Angr!fJsrichtung Brussel."
XCDe datum voor de inzet van dat offensief was inmiddels ook al bepaald. Hitler wist dat zijn tank- en gemotoriseerde divisies enige tijd nodig hadden voor hij ze, uit Polen aangevoerd, weer ten volle kon gebruiken: er was materiaal dat gerepareerd, ander materiaal dat vervangen moest worden. Op I9 oktober ontving hij bericht dat de bedoelde divisies weer einsatzfähig zouden zijn op zaterdag II november - meteen werd de datum voor Fall Celb vastgesteld: zondag de rzde, Als de weersomstandigheden het toelieten.Jacobsen:p.A.v., p.
1 4I-43. 2 48.
OFFENSIEF VIA LIMBURG De verkenners, jagers en bommenwerpers van de Duitse luchtmacht hadden behoefte aan een heldere hemel, de tanks moesten niet in de modder vastraken. Overigens was Goering als Oberbefehlshaber der Luftwaffe ontzet dat hem in Nederland benoorden de rivieren de grote vliegvelden zouden ontgaan die hij er voor de luchtoorlog tegen Engeland wilde aanleggen. Toen hij op 30 oktober gelezen had dat, wat ons land betrof, alleen ZuidLimburg bezet zou worden, had hij bij Hitler met klem laten protesteren tegen die beperking; Hitler had veel voor zijn bezwaren gevoeld, maar het plan voor Fall Celb kon nu niet meer veranderd worden: de tijd ontbrak.!
XCNagenoeg alle hooggeplaatste Duitse generaals achtten het offensief waar Hitler zijn zinnen op gezet had, een op dat moment onverantwoord avontuur: er ontbrak nog te veel aan de oefening, de organisatie en de uitrusting van de meeste Duitse divisies. Moesten zij zo al niet ingrijpen, dan toch waarschuwen I Dat laatste was wel het minste wat zij konden doen. De Ober befehlshaber des Heeres, generaal von Brauchitsch, werd bereid gevonden, zich persoonlijk met die weinig aanlokkelijke taak te belasten. Op zondagmorgen 5 november zocht hij Hitler in de rijkskanselarij te Berlijn op. Pas een week later, 12 november, zou het offensief ingezet worden maar gedurende die week zouden de bij het offensief ingeschakelde divisies in zes nachtelijke marsen (naar gehoopt werd: onopgemerkt) naar de grens oprukken: wilde men de rzde aanvallen, dan moest dus op zondag de sde het bevel voor het begin van die troepenbewegingen gegeven worden. Brauchitsch deed evenwel Hitler voorlezing van een memorandum waarin hij alle argumenten had samengevat die tegen dit offensief op dit moment pleitten. Woedend zond Hitler hem de deur uit - en nog diezelfde middag gaf de Führer via zijn eigen staf (het Oberko/JImando der Wehrnuuht) opdracht tot de uitvoering van Fall Gelb, aanvalsdag 12 november. 2 Alle onderdelen van het Oberkol1lmando der Wehnnacht en alle bevelsinstanties van leger, vloot en luchtmacht werden ingelicht, onder die onderdelen van het OKW ook de dienst voor spionage, sabotage en contra-spionage, het Amt Ausland-Abwehr. En in de nacht van zondag S op maandag 6 november begonnen de bij Fall Celb ingedeelde Duitse divisies naar de grenzen van Nederland, België en Luxemburg op te schuiven.
XCDe Duitse troepen die, als het offensief doorging, Limburg bezuiden Venlo moesten doorkruisen, dienden, gelijk de instructie voorschreef, hun rechterflank tegen het ingrijpen "an Nederlandse strijdkrachten te beschermen. Generaal von Brauchitsch was voor dat ingrijpen niet bevreesd: hemJacobsen:p.p.7
1 54-55. 2 A.v., 46--49.
was door de betrokken afdeling van het Oberleommando des Heeres gerapporteerd, dat de Nederlandse divisies slechts van geringe qualiteit waren; de grensbataljons waren iets hoger aangeslagen maar die stonden versnipperd opgesteld en hadden nergens de ruggesteun van grotere eenheden. Vanhet Nederlandse operatieplan bij een algemene Duitse aanval had het Duitse opperbevel een voorstelling die gedeeltelijk juist, gedeeltelijk onjuist was. <Aus dem Aufmarsch des Heeres' (over de positie van het veldleger hadden de Duitsers blijkbaar voldoende gegevens kunnen verzamelen) 'und aus Äusser rungen holländischer Offiziere' (die blijkbaar loslippig geweest waren)
XC<geht hervar dass neuerdings tlördlich der Maas das Gebiet ostwärts der Ijsel und der Nordostteil des Landes fast kalllp.fios mifgegeben werden wird. An der Ijsel wetden wahrscheiniicli vorgeschobene Teile /ûnhaltenden Widerstand leisten, um die für die Überschwemmunç der Grebbe-Linie nötige Zeit zu gewinnell. Erst in der Grebbe Linie wird sich das niederiändisthe Feldheer zur Verteidigung stellen ... Einsatz: starker KräJte sudlich der Maas ist jedoch ... bei einem Angriff ûber die Maas von Osten her unwahrscheinlick wegm der breiten Stromschranken, die einen etwa tlötigen Riickzug erschweren warden'
XC20 luidde de conclusie van een aan het Nederlandse veldleger gewijd geheim rapport waarvan op 20 oktober al meer dan duizend exemplaren toegezonden waren aan allestaven en eenheden die iets met Fall Celb te maken hadden.l Die conclusie werd op 5 november herhaald en bevestigd." In een apart bericht dat uitsluitend voor de bevelhebbers der verschillende legers bestemd was (onder hen de bevelhebber van het bij Zuid-Limburg opgestelde zesde leger), werd gerapporteerd dat het Nederlandse leger kennelijk tot taak gekregen had, 'im allgenseinen die 'Festung Holland' zu halten. Crössere Angri_8s Unternehniungen sind zunáchst nicht wahrscheinlich.'3 Anders gezegd: hetDuitse zesde leger hoefde in ofbij Zuid-Limburg niet bevreesd te zijn voor Nederlandse tegenaanvallen.
XCMaar daar lag, zo zag Hitler het, niet de kern van het probleem. Ook kortstondige Nederlandse weerstand kon hem noodlottig worden. Met maximale spoed moest hij in België doordringen: elke dag, elk uur zou meetellen. Afgezien van andere obstakels moesten de Duitse troepen daartoe bij Maastricht de Maas passeren en, iets verderwestelijk, in België de bruggenObereonunaudo des Heeres, Generalstab, IV, Abt. Fremde Heere West: 'Das niederlàndischeFeldheer, sein und seine Operationsabsichten' 7
1 {zo okt. 1939), Collectie stukken van verschillende Duitse instellingen (verder aan te duiden als: CDr), 14.0890-99. 2 A.v. 3 CDr, 1.001 7.
over het Albertkanaal. Een deel van die laatste bruggen kon bestreken worden door de zware kanonnen van het sterke fort dat de Belgen na afloop van de eerste wereldoorlog gebouwd hadden bij Eben Emael, 4 km ten zuiden van Maastricht op de westelijke oever van de Maas. Was het niet mogelijk, dat fort bij verrassing te veroveren, althans uit te schakelen I Was het niet mogelijk, te verhinderen dat de Nederlanders de bruggen bij Maastricht, de Belgen die over het Albertkanaal opbliezen I Het ergerde Hitler dat zijn hoge militairen op dat soort vragen nooit antwoord wisten te geven. 'Diese Generale silld xu korrekt', riep hij in die tijd eens verontwaardigd uit, 'sie wurzeln in iiherholten Begriffett, iltuen fallen leeine Listen ein. Sie hátten mehr Karl May lesen sollenl'?
XCDe Indianenboeken van Karl May kende hiJ' op zijn duimpje en de listen vielen hem in, de een na de ander.
XCVoor het fort bij Eben Emael bedacht hij als oplossing dat een groep militairen met zweefvliegtuigen boven op het fort zou landen om dan onmiddellijk met explosieve ladingen de lopen van de kanonnen op te blazen." Bij de bruggen over het Albertkanaal zouden eveneens militairen met zweefvliegtuigen afgezet worden," Maar Maastricht I De grote verleeersbruggen lagen midden tussen Maastricht en Wijk: daar kon men geen zweefvliegtuigen doen landen. Hitler had een ander plan: een afdeling speciaal opgeleide militairen zou in Nederlandse uniformen gestoken worden om vlak voor of tegelijk met het begin van het Duitse offensief de verkeersbruggen, zo mogelijk ook de spoorbrug in bezit te nemen." Die afdeling moest dus ergens de Nederlandse grens passeren. Hoe kon men de douane uitschakelen I Korte tijd overwoog Hitler overrompeling met behulp van als vrouwen verklede militairen", later leek het hem beter, die militaireninhet uniform van de Nederlandse marechaussee te steken.?
XCDe afdeling welke de operatie tegen Maastricht uit te voeren kreeg, was niet zo klein: vijfhonderd-vijftig man. Een Hauptmann Fleck werd verbindingsofficier tussen die afdeling en de Alnuehr. De operatie werd op 26 oktober in beginsel door Hitler vastgesteld." of die vijfhonderd-vijftig man hun actie uitsluitend op de bruggen bij Maastricht moesten richten dan wel of
1 B. von Lossberg : (1949), p. 2 Jacobsen: p. 154. 3 A.v., p. 4 B. von Lossberg: p. 53. 5 A.v. 6 Op 4 november '39 werd in het van aangetekend: (Uittreksels uit het p. 25, Doc I-999). 7 A.v., p. 24.
zij ook nog andere bruggen of anderszins belangrijke objecten in ZuidLimburg moesten trachten te bezetten, weten wij niet. Wèl weten wij (dat vloeit al uit het bovenstaande voort), dat voor Hitlers geheime opzet een aanzienlijk aantal Nederlandse uniformennodig geacht werd, allerlei soort uniformen ook: van het leger, van de marechaussee, van de douane, van de Nederlandse Spoorwegen, van de gemeentepolitie en van een postconducteur bij de spoorwegen. Hoe kon men daaraan komen? Modellen zouden voldoende zijn: die kon men dan in Duitsland namaken.
XCDe zuiver-militaire uniformen behoefden geen probleem te vormen: het Nederlandse leger placht een deel van zijn uniformen uit Duitsland te betrekken en afgedankte uniformen waren menigmaal door het Rijkskledingmagazijn te Woerden naar Duitsland als lompen verkocht. Die omstandigheden waren aan Hitler en zijn naaste militaire medewerkers niet bekend: aan de top van de staatweet men wel vaker niet, wat zich ergens in de diepte aan een economische sector afspeelt. Hitler zag maar één oplossing: exemplaren van al die uniformen, militaire en niet-militaire, moesten uit Nederland gesmokkeld worden. De Berlijnse centrale van de Abwehr kreeg daar opdracht toe, gaf die opdracht door aan de Abwehrstelle Münster en Münster schakelde een van zijn officieren in, Richard Gerken, in het burgerleven Kriminalhommissar in Osnabrück, maar in die tijd als AbLvehr-officier o.m. belast met het onderhouden van contact met agenten in Nederland en met Duits douanepersoneel dat gegevens over de situatie in de Nederlandse grensgebieden verzamelde. Gerken besefte dat hij een niet alleen moeilijke, maar vooral ook delicate taak te verrichten kreeg: als de smokkelarij ontdekt werd, wat dan? De Nederlanders zouden er de juiste conclusies aan kunnen verbinden, Hitlers gehele opzet zou in duigen kunnen vallen. Gerken bedacht er wat op: behalve de voor de militaire operatie benodigde uniformen zou hij ook kledingstukken zien te verzamelen van meer folkloristische aard en liep hij of liepen anderen tegen de lamp, dan zou beweerd worden dat al die kledij nodig was voor een speciale opvoering van de operette Der Graf von Luxemburg in het stadstheater van Osnabrück - een opvoering waarin men 'een paar acteurs als vriendelijke en sympathieke Hollanders ... in originele Nederlandse uniformen' zou laten optreden, 'ze zouden dan als vrienden uit ons buurland gefêteerd kunnen worden."
XCGerken was menigmaal in Nederland geweest. Voor het passeren van de grens placht hij, om minder op te vallen, gebruik te maken niet van een Duitse auto maar van een Nederlandse, eigendom van J. F. L. Albrink uit Denekamp, Overijsels Statenlid voor de NSB; de auto werd meestal
XC1 R. Gerken in De Telegraaf, I maart 1969.
bestuurd door diens zoon, G. A. M. A. Albrink, die in Nordhom in een garage werkte. In Amsterdam kende Gerken een inspecteur van politie, M. J. M. Gemmeke, die hij in de jaren '20 tijdens een excursie in Berlijn voor het eerst ontmoet had. Gemmeke was een groot bewonderaar van het Derde Rijk geworden; hij was in augustus '39 als reserve-kapitein der infanterie gemobiliseerd maar kwam regelmatig met verlof in Amsterdam. Tijdens bezoeken in september of oktober' 39 had Gerken hem al gevraagd ofhij hem in contact kon brengen met enkele Nederlanders die bereid waren, de Abwehr bij tijd en wijle te helpen. Gemmeke kende er twee: Emile Lalieu en Ab van Olst, beiden werkzaam in de handel. Lalieu aanvaardde van Gerken de opdracht, in België en Noord-Frankrijk te gaan spioneren; hij was al naar het zuiden vertrokken toen Gerken (die zich naar Amsterdam begeven had, Z.g. om een grote zilverdiefstal op te lossen') met zijn chauffeur, de jonge Albrink, op 29 of 30 oktober opnieuw bij Gemmeke verscheen: wie kon hem helpen bij het kopen van enkele oude uniformen en andere kledingstukken, bijvoorbeeld een Zeeuws of een Markens costuum 1 Gemmeke verwees hem naar van Olst.
XCOp woensdag I november, laat in de middag, maakten van OIst en Albrink jr. hun opwachting bij een joodse koopman in gedragen kleding, zekere Blom, die zijn bedrijf uitoefende in een loods bij het vroegere Amsterdamse Weesperpoortstation. Ze kochten de nodige uniformstukken en bestelden er meer die Blom niet voorradig had: de uniformen van een postbode, van spoorwegpersoneel, van de rijksveldwacht, ze zouden er de volgende dag al voor terugkomen, ze hadden haast en Blom moest alles zo inpakken dat, zeiden ze, 'niemand moest kunnen zien wat er in zat'. Blom vertrouwde het zaakje niet, noteerde in de schemering het nummer van de auto waarin de twee heren gekomen waren en gafhet nummer aan de politie door, vermoedelijk op donderdag 2 november toen de tweede zending kledij opgehaald werd. Ten huize van Genuneke die weer in dienst was, werden onder toezicht van Abwehr-officier Gerken de uniformstukken waar men in Duitsland om zat te springen, in twee grote koffers gepakt, Albrink jr. laadde die koffers in zijn auto en reed weg. Ter attentie van 'Herr Gerken, Stadttheater Osnabrück', moest hij ze afgeven aan de Duitse douanepost op de weg van Almelo naar Nordhorn.
XCDe auto waarvan het nummer doorgegeven was, werd evenwel bij Denekamp aangehouden en doorzocht: een hele collectie militaire kleding kwam te voorschijn, benevens uitmonsteringsstukken van de Nederlandse Spoorwegen, van de gemeentepolitie en van de Nederlandse posterijen. Albrink jr.
werd gearresteerd; bij zijn vader, eigenaar van de auto, werd huiszoeking gedaan. Berichten in de pers maakten van dat alles melding, koopman Blom werd er bij gehaald en Albrink die zich in de ene leugen na de andere verstrikt had, legde een gedeeltelijke bekentenis af: ook van Olst werd gearresteerd. De justitie kwam te weten dat de twee koffers ten huize van inspecteur Gemrneke volgepakt waren; ook bij hem werd huiszoeking gedaan, Albrink en Vall Olst hielden vol dat het een onschuldige zaak was: op verzoek van een Duitse relatie, Gerken, hadden ze alleen maar requisieten gekocht voor een operette-opvoering in het Osnabrückse Stadttheater, Gerken was onvindbaar: hij wist na een avontuurlijke tocht tien dagen later via België naar Duitsland terug te keren. Ook Lalieu's naam werd in de pers genoemd, 0.111. in De Telegraaf Lalieu las die berichten in Antwerpen, reisde spoorslags naar Osnabrück, kreeg daar een, door de burgemeester bevestigde, schriftelijke verklaring van de directeur van het Stadttheater dat hij, Lalieu, niets met die uniformzaak te maken had gehad en dat die uniformen waar de Nederlandse pers vol van stond, trouwens alleen maar bestemd geweest waren voor een operette-uitvoering. Met die twee verklaringen trok Lalieu naar Amsterdam om er opgewonden zijn beklag te dow bij De Telegraaf De politie werd gewaarschuwd, Lalieu werd gearresteerd, in zijn woning vond men een zakagenda met aantekeningen betreffende de observaties die hij in België en in het gebied van de Maginotlinie verricht had.
XCHoe liep de zaak voor de betrokkenen af?
XCLalieu werd na een paar maanden vrijgelaten (spionage in een allder land was in Nederland niet strafbaar) maar begin mei '40 geïnterneerd (daarop komen wij nog terug); tijdens de bezetting bleefhij allerlei werkzaamheden voor de Abwehr verrichten. Vall Olst zat nog in Amsterdam in arrest toen de Duitsers er binnenrukten; zij forceerden zijn vrijlating; nadien gedroeg luj zich, aldus zijn naoorlogs VOl1lUS,'als volledig NSB'er'. Gerken verscheen op 12 mei '40 onder de naam cdr. Müller' in het pas door de Duitsers bezette Almelo, dwong er de directeur van het Huis Vall Bewaring om Albrink jr. wiens proces samen met dat van Vall Olst op de 14de in Almelo gevoerd zou worden, vrij te laten en nam alle processtukken brutaalweg bij de officier van justitie in beslag. Inspecteur Gemmeke werd begin januari' 40 uit de Amsterdamse politie ontslagen; luj bekleedde van augustus '40 af de rang van Hauptsturmiûhrer der T¥affen-SS. 1ten behoeve van de naoorlogse berechting van Lalieu en van Olst, hetgeen bemoei
1 Het in '39-'40 door de Nederlandse justitie ten aanzien van deze affaire opge bouwde dossier is niet teruggevonden. Gedeeltelijk werd de affaire gereconstrueerd
XCGerkens operatie, die mislukt was, bleef niet de enige in haar soort. Er zijn aanwijzingen dat ook andere Duitsers in die tijd of enige tijd later in het oosten en zuiden van het land Nederlandse uniformen trachtten op te kopen, 'in Enschede werd', aldus Gerken, 'het hoofddeksel, behorend bij de uniform van een marechaussee, bij de kapper waar hij zijn haar liet knippen, van de kapstok gestolen.'! Die latere gevallen, soms ook in de pers gesignaleerd," trokken niet zo sterk de aandacht als dat eerste, de 'Denekampse smokkelzaak'. Albrink sr. was in Overijsel een prominent NSB'er; wat in de bladen te lezen stond, wekte of versterkte bij menigeen het vermoeden dat NSB'ers geneigd waren tot landsverraderlijk optreden. Veiligheidshalve besloten de Nederlandse Spoorwegen medio november om voor het gehele personeel van hoog tot laag identiteitsbewijzen in te voeren, voorzien van pasfoto en handtekening. Andere maatregelen werden, voorzover ons bekend, niet genomen; Hiders opzet werd in het algemeen niet doorzien, de listen en lagen waar de Fuhrer verzot op was, vielen buiten het voorstellingsvermogen van de meeste Nederlandse autoriteiten en van de Nederlandse burgerij.
XCWij moeten nog even terugkeren naar Hiders offensieve platmen zoals die op 19 en 29 oktober op schrift gesteld waren. Beide platmen behelsden de bezetting van Nederlands grondgebied. Hoe moest daar het bestuur ingericht worden en welke maatregelen moest men er nemen op de civiele sector? Bij vele generaals van de Wehrmacht stond één ding voorop: de willekeur die zich voorgedaan had in Polen waar allerlei partij-instanties zich met het bestuur waren gaan bemoeien en de Einsatzgruppen van de Sicher heitspolizei tot een barbaarse terreur overgegaan waren, moest in WestEuropa, dus ook in Nederland, voorkomen worden. In de daar te bezetten gebieden zou derhalve een militair bestuur in het leven geroepen worden.J.
Münster, in 1947 en '48 de fictie van de 'operette-uitvoering' volhielden. Wij gebruikten gegevens uit Doc 1-519 (M. M. Gemmeke), 1000 (M. P. A. E. Lalieu) en 1259 (A. van Olst), berichten uit de Nederlandse pers van begin november 1939 en een brief, 24jtU1i 1968, van R. Gerken, voorts Gerkens relaas 'De uniformsmok kel en de Graafvan Luxemburg' I en 3-7 maart 1969) dat op enkele ondergeschikte punten onjuistheden bevat. 1 R. Gerken in 6 maart 1969. 2 8, 9, 15 nov. 1939; I febr. 1940.
De staf van de Heeresgruppe B die in Nederland zou binnenrukken, legde op I9 oktober (datum van de eerste Aufiuarschanweisung) beginsel en motief duidelijk vast:
XC'Es solI unter allen Umständen die militärische Autorität in jeder Weise auck auf dem Verwaltungs- und Wirtschaftsgebiet gewährt werden, £1m zu verhinderen, dass irgendwelche höheren zivilen und Parteidienststellen ihre eigenen Wünsche und Absichten durch Einrichtunçen besonderer Organisationen zur Gelttlng bringen könnetl.'l
XCDaarvan uitgaand, werden allerlei regelingen voorbereid. 'Fremde Staats oberhäupter', zo heette het in een stuk van 24 oktober, 'sind gegebenenJàlls durch eine Ehrenkompanie zu bewachen. Ihrer persönlichen Preiheit sind sie nicht zu berauben. Dasselbe gilt für den ehemaligen Deutschen Kaiser'2 - die in Doom woonde, vlak bij de Grebbelinie. De tweede Aufmarschanweisung, die van 29 oktober, behoefde voor koningin Wilhelmina en de ex-keizer niets te bepalen: in Nederland zou immers alleen de zuidelijke helft van Limburg bezet worden. Dat maakte in wezen geen verschil voor de algemene maatregelen die vast op schrift gesteld werden. De belangrijkste punten werden op I november door de chef van het Oberkommando der Wehmiacht, generaal Keitel, aan Hitler voorgelegd; de ijverige generaal schreefbij die gelegenheid Hitlers opmerkingen naast de voorstellen die in de Vortragsnotiz betreffende het bestuur van de te bezetten delen van Nederland, België en Luxemburg ontwikkeld waren. 'Der Fuhrer hat Kenntnis und ist einverstanden', kwam er boven te staan.
XCTen aanzien van één hoogst belangrijk aspect, misschien wel het belangrijkste, had Hitler zelf moeten beslissen. In de Vortragsnotiz werd betoogd dat er twee mogelijkheden waren: hij kon, de drie westelijke buurstaten binnenrukkend, publiekelijk verklaren, 'dass Staatshoheit und Grenzen der besetzten Länder nicht angetastet werden sollen. Verneinung aller Annexionsabsichten' Of hij kon besluiten tot 'ofJenlassell dieset Frage besonders gegenüber Belgten (Eupen-Malmédy, Plamenjrage)', Hitler koos nadrukkelijk dat laatste. Bij het kruisje dat zijn keus aangaf, schreefKeitel: 'Fuhrer hat besenders bejaht'.
XCMet de 'reine Militárueru/altung' ging Hitler graag accoord: hij had al moeilijkheden genoeg met zijn generaals; als zij op die Militdrverwaltung gesteld waren, konden zij hun gang gaan - tenminste voorlopig. Evenmin had hij er bezwaar tegen, dat hun militair bestuur zich aan de bepalingen van het Haags Landoorlogreglement zou houden - bepalingen overigens die zijnKriegstagebuch 1.0155). • Vortragsnotiz, 24 okt. 1939, van het OKH, Abt. L IV (OKW, Sammel t/lappe 'Pall Gelb', a.v.,
1 no. I, 19 okt. 1939 (CDI,
militaire plannenmakers op hardhandige wijze interpreteerden: zo zouden sabotage, passief verzet en stakingen 'mit aller Schärfe' onderdrukt worden en in de landen die militair verzet boden, zou de gehele weerbare mannelijke bevolking geïnterneerd worden. 'Ausbelltung des Landes im einseitigen deut schen Interesse', zo heette het verder, 'muss zurückgestellt werden', 'die Landes presse brauch: nicht unterdrUckt zu wetden. Zensur genügt' ('Der Führer zweifeit, dass das genügen wird! K.' J, de radio-omroep moest daarentegen door het militair bestuur geheel overgenomen worden, eventueel kon men de radiotoestellen in beslag nemen - Hitler vond alles best. Twee speciale wensen had hij nog: Fall Gelb moest strikt geheim blijven, 'Bespreihungen mit anderen Ministerien sol/en keinesfalls stattfindm! !I', legde generaal Keitel vast, en bij de passage waar weer sprake was van de 'politische Begründung und Zielsetzung der Besetzung' tekende hij aan: 'macht der Führer selbst'.l
XCDie woorden schreef Keitel op I november.
XCAcht dagen later, op de çde, werden bij Venlo twee agenten van de Engelse geheime dienst over de grens gesleept die, van Nederland uit en met steun van Nederlandse collega's, getracht hadden, bij te dragen tot de val van het Naziregime. Over de politieke motivering van zijn offensief dat, als het weer het toestond, nog in november ingezet zou worden, maakte Hitler zich na dat Venlo-incident geen zorgen meer: er was hem een argumentatie in handen gespeeld die hij zorgvuldig zou bewaren om haar naar voren te brengen op een moment dat, naar hij hoopte, maximaal effect zou waarborgen.
1 31 okt. 1939, vall het OKH, L (OKW, a.v., 2.5009-13).
XCVlak voor het begin van de eerste wereldoorlog, in 1913, was een Nederlandse militaire inlichtingendienst opgericht die aanvankelijk slechts uit één officier bestond. Als derde afdeling van de Generale Staf (GS III) werd deze dienst in de jaren '14-18 aanzienlijk uitgebreid en onder leiding van de luitenant (later ritmeester) H. A. C. Fabius slaagde zij er in, regelmatig de gegevens te verzamelen waaraan de regering en de legerleiding behoefte hadden. Zij zat niet ruim in haar geld: in 1916 mocht zij f 25000 uitgeven, later werd dat f 40000.1 Dure geheime agenten konden er niet van af, maar die waren als regel in de eerste wereldoorlog ook niet nodig. Er waren in ons land Duitse, Franse en Engelse inlichtingendiensten actief: de Duitse poogde gegevens te verzamelen omtrent de militaire en civiele situatie in de Geallieerde landen, de Franse en Engelse diensten trachtten hetzelfde te doen met betrekking tot Duitsland. GS III hield een oogje in het zeil opdat geen Nederlandse belangen geschaad zouden worden. De buitenlandse diensten moesten GS III dus te vriend houden: zij lieten heel wat los.
XCNa de vrede van Versailles leidde GS III vele jaren lang een vrij kalm bestaan. De dienst moest met minder geld uitkomen: f 30000 in plaats van f 40 000 per jaar en uit die f 30 000 (later nog tot f 25 000 verlaagd) moesten bovendien de directe kosten bestreden worden van de na 1918 opgerichte binnenlandse veiligheidsdienst, de Centrale Inlichtingsdienst, die (zoals wij in ons Voorspelbeschreven) gecamoufleerd als GS III Baan GS III toegevoegd was. De afdeling die militaire gegevens over het buitenland verzamelde, heette nadien GS III A.
XCGS III A kreeg het in de jaren '30 heel wat drukker dan in de jaren '20. De jaarlijkse fondsen stegen dan ook uiteindelijk weer tot f 400002 toch nog een bescheiden bedrag. Niettemin slaagde de dierist er in, zich een redelijk goed beeld te vormen omtrent de snelle groei der Duitse strijdkrachten en met name ook omtrent die militaire formaties welke in tijden van spanJ.
1 A. Wolting: 'De eerste jaren van de Militaire Inlichtingendienst (GS 1914 1965, p. 566-71, en: 'Uit het dagboek van Kapitein van Woelderen, GS a.v., 1966, p. 32-35. 2 C. Roelofsen. 16 febr. 1967.
ning in de buurt van de Nederlandse grens opgesteld werden. Hoofd van GS III A was in de vooroorlogse jaren majoor J. G. M. van de Plassche, een gesloten en achterdochtig man. Aanzienlijk vlotter en gemakkelijker in de omgang was zijn rechterhand, kapitein C. M. Olifiers die in mei '34 bij GS III geplaatst werd en daar Duitsland te behandelen kreeg. 'Ik wist toen het verschilnog niet tussen de SA en de SS', zei hij ons eens/Maar datduurde niet lang! Kapitein Olifiers ging met ijver en scherpzinnigheid de Duitse pers volgen: het was verbazingwekkend wat daar soms aan kleine berichten in gepubliceerd werd die, als een mozaiek samengevoegd, een beeld gaven van de nieuwe regimenten die geformeerd werden. Ook gegevens over nieuwe vliegvelden kon men vaak in de Duitse pers vinden.
XCDaarnaast waren er de directe informanten. De marechaussee-commandan ten aan de grens waren meestal via verschillende kanalen goed op de hoogte van hetgeen vlak over die grens in Duitsland gebeurde; met de voornaamsten hunner nam kapitein Olifiers regelmatig en na de mobilisatie zelfs elke dag telefonisch contact op. Dan gebeurde het menigmaal dat Nederlandse zakenlieden die Duitse relaties moesten bezoeken, tevoren met GS III afspraken, dat zij in het Derde Rijk in het algemeen hun ogen goed de kost zouden geven of speciale dingen zouden trachten na te vorsen. Dat waren allemaal vrijwilligers: betaald werden zij niet, zij kregen hoogstens, als dat nodig was, vergoeding van reis- en verblijfkosten. Soms deden ook Nederlanders die in Duitsland werkzaam waren, GS III inlichtingen van militaire betekenis toekomen: toen kapitein Olifiers in de lente van '39 van enkelen hunner die bij grote firma's op het gebied van de benzineverkoop in dienst waren, vernam dat die firma's opdracht gekregen hadden, in het oosten en zuidoosten van Duitsland speciale reserves op te gaan bouwen, stond voor hem vast dat Polen het volgend doelwit zou zijn van Hiders aggressie. Ook van grote Nederlandse firma's ontving GS III menigmaal inlichtingen. Philips in Eindhoven kreeg bijvoorbeeld zoveel informatics uit en over Duitsland (ten dele via de secretaris van de directie, mr. W. E. A. de Graaft; die er zich op gespecialiseerd had relaties bij de Sicherheitspolizei uit te horenê), dat de president-directeur, ir. P. F. S. Otten, van' 39 af 'vrijwel iedere week' naar Den Haag moest reizen om het belangrijkste wat zijn concern te weten was gekomen, aan de autoriteiten door te geven."
XCNaast dat alles waren er Nederlandse particulieren die, gedreven door hun afkeer van het Derde Rijk, vaste contacten met GS III onderhielden, soms als feitelijke leiders van inlichtingendiensten waarin velen belangeloos mede
XC1 c. M. Olifiers, 20 jan. 1956. 2 W. E. A. de Graaff 19 juli 1956. 3 Getuige P. F. S. Otten, £lIq., dl. I c, p. 270.
werkten vooral teneinde de NSB of in ons land werkzame Duitse nationaalsocialisten in het oog te houden. P. Brijnen, de algemeen seretaris van de beweging 'Eenheid door Democratie', had al vóór haar oprichting zulk een dienst opgericht die hij later o.m. als persdienst van EDD camoufleerde.l Af en toe wist GS III ook goede verbindingen te leggen met politieke vluchtelingen uit Duitsland die er dan Of zelf op uitgingen om informaties in het Derde Rijk in te winnen Of gelijkgezinde Nederlanders naar Duitse relaties toezonden.ê In weer andere gevallen lieten majoor van de Plassche en kapitein Olifiers eigen tussenpersonen inlichtingennetten opbouwen. Een van die tussenpersonen was een oud-medewerker van GS III, J. Graafland, die van begin '39 af in allerlei kranten advertenties plaatste waarin hij gegadigden naar nevenverdiensten verzocht, zich bij hem te melden: gegeven de massale werkloosheid deden dat honderden en uit hun rijen koos Graafland diegenen die hem voor het inlichtingenwerk geschikt leken. 3 Zulk een opzet deugde niet: zo kwam men veelal in contact met personen van onzekere betrouwbaarheid wien het er eerder om te doen was, een paar tientjes te verdienen dan werkelijk belangrijke, visuele gegevens bijeen te brengen. Dat laatste was trouwens niet zo gemakkelijk. En zelfs als dat lukte, betrof datgene wat men aan informatie kreeg, als regel slechts de buitenkant van het Duitse militaire apparaat. Wat Hitler met dat apparaat van plan was, kon men uit al die waarnemingen nog niet met zekerheid afleiden.
XCErkend mag worden dat GS III A over de kracht van de mogelijke Duitse tegenstander adequate inlichtingen bijeen wist te brengen. Van herfst' 39 af werden die inlichtingen in dagelijkse en wekelijkse rapporten opgenomen die als geheim stuk aan alle hogere militaire commandanten toegezonden werden. In het Algemeen Hoofdkwartier aan het Haagse Lange Voorhout bevond zich verder in een afgesloten kamer een grote kaart waarop de Duitse eenheden aan gene zijde van de grens ingetekend waren; die kaart was met een wandbord afgedekt en dat wandbord was, tenzij op de kaart nieuwe gegevens vermeld moesten worden, op slot. Eén of twee keer per week ging het slot er af en werd het wandbord weggedraaid om generaal Reynders en zijn naaste medewerkers in staat te stellen, zich een beeld te vormen van de Duitse opstelling."
XCDit alles omtrent GS III vermeld zijnde (op de chef, generaal-majoorJ.
1 Getuige P. Brijnen, a.v., dl. II c, p. 443. 2 Vonnis, za juni 1937, van het Essen inz. G. H. Aalders (CD!). 3 25 aug. 1941, van de Berlijn, inz. Graafland (a.v.), Verkla ringen, 15 maart 1948, vanJ. M. Somer, p. I (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-2, pak A) enJ. G. M. van de Plassche, 29 nov. 1955.
J. W. van Oorschot, komen wij straks terug), heeft het zin, nu een blik te slaan op organisatie en werkzaamheden van de Engelse geheime dienst hier te lande; de Duitse komt later in dit deelnog ter sprake, en met gepaste uitgebreidheid.
XCDie Engelse dienst dan, was een onderdeel van de Secret Intelligence Service die vele jaren lang in romans en films afgeschilderd was als een orgaan van zeldzame doeltreffendheid en bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog internationaal dan ook een reputatie genoot die haar door haar concurrenten elders benijd werd. Het is de vraag of die reputatie, althans in de jaren' 20 en '30, nog wel in overeenstemming was met de werkelijke prestaties van de dienst. 'Essentially it remained', aldus de Britse historicus Hugh Trevor-Roper die er in '41 in opgenomen werd, 'an amateur organisation with a slender budget, dependant aften on voluntary assistance'; zij droeg het karakter van een gesloten coterie die haar officieren in hoofdzaak uit twee zeer beperkte kringen recruteerde: Engelse jongelieden die de exclusieve Londense clubs frequenteerden en oud-politie-officieren uit Brits-Indië. 'I doubt', schreef TrevorRoper, 'if there was one man amongst the professionals of SIS, at that time, who had read 'Meil'l Kampf', or more than olie who had read any of the works of Karl Marx.?
XCWie tijdens de eerste wereldoorlog van Nederland naar Engeland had willen reizen, had uiteraard een visum in zijn paspoort nodig gehad: men kwam het oorlogvoerende land niet zomaar binnen. Dat visum werd in het begin van de jaren '20 afgeschaft maar het Passport Control Office lieten de Engelsen in Den Haag bestaan en dit bureau werd een van de vormen van camouflage voor de Secret Intelligence Service. Vele jaren lang werd het Passport Control Office door een zekere Dalton geleid. Hij liet zich in '36-'37 zwaar betalen voor het verlenen van visa voor Palestina (dat was Engels mandaatgebied) aan joodse vluchtelingen uit Duitsland - visa die verlopen en dus waardeloos waren. 'Dat is uitgekomen en toen heeft die man zich van kant gemaakt', aldus, voor de Enquêtecommissie, overste Rooseboom, chef van GS III B. En verder:
XC'Aan zijn bureau waren twee lagere ambtenaren verbonden die zeer kundig waren en ook zeer goede relaties hadden, Nu is het grote ongeluk dat die mensen door de Engelsen ontslagen zijn. Toen kwam er een nieuwe Passport Control Officer, de Engelse majoor Chidson ... Hij was volslagen ongeschikt voor de inlichtingendienst en bracht er niets van terecht. Hij kreeg een maagkwaal en toen is hij vervangen."
XC1 H. R. Trevor-Roper: The Philby Affair. Espionage, Treason and Secret Services (1968), p. 72. Getuige T. S. Rooseboom, Enq., dl. II c, p.
Van die twee lagere ambtenaren, beiden dus ook ontslagen, nam een (vermoedelijk 'de jonge Hooper', Jackie; 'de oude Hooper', William, zullen wij nog in Londen tegenkomen) in begin '39 contact met de Abwehr op; wellicht speelde hij een dubbele rol; in elk gevalliet hij zich door de Duitsers betalen.'
XCAls hoofd van het Passport Control Office was de onbekwame majoor Chidson inmiddels opgevolgd door de man die bij het Venlo-incident een belangrijke rol zou spelen: majoor R. H. Stevens. Stevens had carrière gemaakt in het Brits-Indische leger en was lange tijd verbonden geweest aan de Intelligence Service in het noordwesten van Brits-Indië waar het Brits koloniaal bestuur last had met oproerige stammen. Hij was een groot sportsman, een groot talenkenner (behalve Frans, Duits en Russisch sprak hij Grieks en minstens drie Aziatische talen) en een groot toneelspeler. Zijn zelfvertrouwen was uitbundig, zijn eerzucht brandend. 'Wie hem aan het werk zag', aldus dr. M. van Blankenstein, 'kon niet anders dan hem bewonderen. Tegelijkertijd moest men zijn hart vasthouden bij de gedachte dat de methoden der Duitsers zo heel anders waren dan die aan de Brits-Indische grens. Hij mocht dan al in Duitsland geruime tijd hebben gestudeerd, de sfeer daar was hem ontglipt."
XCMajoor Stevens (volgens kapitein Olifiers 'een luchthartig persoon'ê) was in ons land 'wildvreemd' en door de personeelswisseling die gevolg was van de misdragingen van Dalton, bestond ook het personeel van zijn bureau 'uit wildvreemde lui die geen idee hadden van de Hollandse mentaliteit. Die hebben hier een reeks van stommiteiten uitgehaald.'!
XCNu moet billijkerwijs erkend worden dat, in het kader van het Passport Control Office, de fouten niet alleen door Engelsen gemaakt werden. De voornaamste functie van het bureau was het verzamelen van militaire gegevens over Duitsland. Voor die arbeid was men in ruime mate aangewezen op de medewerking van mensen die zich vrij in Nederland konden bewegen en, na het uitbreken van de tweede wereldoorlog, ook ongehinderd naar Duitsland konden gaan: Nederlanders dus. Om hen te vinden, te winnen voor devan C. M. Olifiers aan de commissie-Sillevis (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak D). • Getuige T. S. Rooseboom, Enq., dl. II c, p.
1 Proces-verbaal, 24 febr. 1947, van verhoor van H. ]. Giskes (Bijz. Gerechtshof 's-Gravenhage, dossier inz. F. A. van Koutrik); Bureau Nationale Veiligheid: Rapport, 27 nov. 1946, van ondervraging van H.]. Giskes, p. 4-5 (Doe 1-542). a M. van Blankenstein: 'De achtergrond van het grensincident op 9 november 1939 bij Venlo', 8 maart 1947 dl. II b, p. 63). 3 Verklaring, r r juni 1947,
spionage-arbeid, van instructies te voorzien en aan geld te helpen waren tussenpersonennodig. Een van die tussenpersonen, misschien wel de belangrijkste (Stevens noemt hem 'lilY most excellent Vertraueusmann+ï, was een zekere A. J. J. Vrinten uit Rotterdam.
XCVrinten was in de eerste wereldoorlog medewerker geweest van de Nederlandse Inlichtingendienst; gedemobiliseerd, werkte hij eerst bij enkele firma's, kwam. nog in het begin van de jaren '20 als ambtenaar van de dienst voor invoerrechten en accijnzen in contact met een collega, Zaal, en richtte enige tijd later samen met hem. in Rotterdam een agentuur- en commissiehandel op, Zaal & Co. Deze firma werd een feitelijk nevenbureau van het Passport Control Office. Opererend onder diverse schuilnamen, wierfVrinten in de jaren '30, soms voorgevend dat hij namens de Nederlandse geheime dienst optrad, tal van personen aan die zich bereid verklaarden, regelmatig of af-en-toe naar Duitsland te reizen om daar militaire observaties te verrichten. Hoevelen dat er in totaal waren, weten wij niet, maar zeker waren het vele tientallen. Alleen al één van Vrintens helpers, de Waalwijkse leerhandelaar F. A. Hensen, een neef van zijn vrouw, wist dertig personen voor die spionage-arbeid te winnen.
XCWij willen wel aannemen dat soms op die wijze interessante gegevens bijeen gebracht werden, maar moeten hieraan toevoegen dat het algemene beeld dat uit de bewaardgebleven stukken oprijst, een weinig verheffende indruk maakt. Overtuigde anti-nationaal-socialisten komt men nauwelijks tegen zoveel te meer avonturiers, scharrelaars en bedriegers, soms ook dubbelagenten: mensen die tegelijk aan de Engelse en de Duitse geheime dienst geld trachtten te verdienen. Niet zeldzaam waren de gevallen waarin Vrinten bedragen, meest kleine overigens, voor berichten betaalde die zijn Z.g. agenten geheel of grotendeels uit hun duim gezogen hadden. Van al die agenten hield hij zorgvuldig een kaartsysteem bij. Iets op ons verhaal vooruitlopend, willen wij hier vermelden dat Vrinten in gezelschapvan zijn naaste medewerker, F. A. vanKoutrik, op de eerste dag van de Duitseinvasie, 10 mei I940, uit Rotterdam naar Engeland vluchtte en dat spoedig nadien zijn kaartsysteem door de Duitsers gevonden werd", hetgeen er belangrijk toe bijdroeg dat allen die korte of lange tijd aan Vrinten hun diensten geleend hadden, gearresteerd en veroordeeld werden. Van slechts vijftien hunner zijn de vonnissen bewaard gebleven: drie, onder wie Hensen, werden ter doodo.
1 Brief, 28 sept. 1959, van R. H. Stevens. 2 Bureau Nationale Veiligheid: proces verbaal, 30 april 1946, van verhoor van H. C. Skrodzki (Bijz. Gerechtshof 's-Gravenhage, dossier inz. F. A. van Koutrik). 1 Vonnis, II maart I942, van het inz. Kolkman en K. Cam pagne en vonnissen, I94I-I943, van diverse inz. Barendregt, C. van Zanten en twee anderen, F. A. Hensen en zes anderen, Th. H. M. Franssen en twee anderen (CD I). • Hamburg, proces-verbaal, 9 aug. I940, van verhoor van F. W. L. K. Giinther (dossier G. Majoor, vonnissen CDI). 3 Getuige F. A. van Koutrik, dl. IV c, p. 1513.
veroordeeld, de overige twaalf tot gevangenisstraffen, variërend van tweeen-een-half tot tien jaar.' Hoe waren de Duitsers op Vrinten attent gewordent Aan het einde van de jaren '30 was zijn dienst zwaar door de Abwehr gepenetreerd: een agent van de Abwehrstelle Hamburg, Friedrich Günther, was een van zijn medewerkers geworden; herhaaldelijk was deze aanwezig warmeer Vrinten op een nevenadres in Amsterdam-zuid zijn relaties ontving; wat Günther te weten kwam, werd aan Hamburg doorgegeven." Ernstiger nog was, dat van Koutrik, in wie Vrinten een onbeperkt vertrouwen stelde, in de herfst van '38 naar de Abwehr overliep. Zaal woonde bij de ouders van van Koutrik in: zo kwam deze in '37 met Vrinten in contact. Van Koutrik was toen vier-en-twintig jaar oud en getrouwd met een Duitse vrouw. Majoor Chidson gaf hem zijn aanstelling als Vrintens medewerker, 'min of meer officieel, onder een borrel in een café'.3 Hij kreeg f 200 salaris per maand; het was weinig en dat weinige werd ook nog onregelmatig uitbetaald. Dat was één factor die hem deed overwegen, naar de Duitsers over te lopen. De tweede werd gevormd door zijn besef dat hij, werkend voor de Engelse inlichtingendienst, zijn vrouwen haar familie aan evidente risico's blootstelde. Hoe dat zij: van de herfst van ' 3 8 af ging hij alles wat hij wist, doorgeven aan een Nederlands medewerker van een der belangrijkste Duitse Abwehr-agenten in ons land, een oud-officier van de Kriegsmarine, Traugott Andreas Richard Protze. En van Koutrik wist veel. Tegen betaling van f 100, later f 200 per maand gaf hij de Abioehr de namen en adressen op van alle hem bekende medewerkers van Vrinten (onder hen Hensen) en van de Engelse geheime dienst in het algemeen. Onder die laatsten bevonden zich een in Godesberg wonend Duits zakenman die na arrestatie zelfmoord pleegde en de eerste secretaris van de Duitse legatie in Den Haag, Wolfgang zu Putlitz die onmiddellijk na het uitbreken van de tweede wereldoorlog het Passport Control Office opgave ging doen van Duitse schepen die uit Nederlandse havens zouden vertrekken: informatie die de Britse Navy hoogst welkom was. Protze, door van Koutrik ingelichtJ.J.J.
(die daar f 600 voor opstreek"), waarschuwde de Duitse gezant, Graf Zech von Burkersroda. Deze hield hem verontwaardigd voor, dat de naam van zu Putlitz 'tot de oudste van Duitsland behoorde en in de Alinanad: de Gotha voorkwam en dat, indien aan het gezantschap gespioneerd werd, dit wel door de nationaal-socialistische portier gedaan zou worden." Maar een paar dagenlater ging de gezant toch twijfelen. Ausgerechnet jegens zu Putlitz uitte hij op 15 september '39 het vermoeden, 'dat er wel eens een spion in het gezantschap werkzaam zou kunnen zijn'. Nog diezelfde dag pakte zu Putlitz zijn biezen: de Engelse dienst zorgde er voor dat hij, samen met zijn kamerdienaar (met wie hem een hornosexuele relatie verbond), met een KLM-toestelnaar Engeland de wijk kon nemen. Daar zullen wij Vrinten en van Koutrik nog tegenkomen, de laatste mede als betrokkene bij malversaties,"
XCVan alle details van het werk van het Passport Control Office en van die merkwaardige Rotterdamse firma Zaal & Co. was de Nederlandse geheime dienst, GS III, niet op de hoogte, maar zij wist er wel het een-en-ander van: met Vrinten werden wel eens gegevens uitgewisseld, en wat de Britse dienst betrof, droeg die uitwisseling zelfs een regelmatig karakter. Wij vermeldden al dat het in de eerste wereldoorlog niet anders geweest was; de contacten die men toen gelegd had met de geheime diensten van Duitsland, Engeland, Frankrijk en België werden in de jaren '20 aangehouden. Zo ook in de jaren '30, maar met één belangrijk verschil: die met de Duitsers gingen meer en meer een louter formeel en beleefdheidskarakter dragen. Het hoofd van GS III, generaal-majoor J. W. van Oorschot, bleef zich jegens de Duitse attaché's (van wie hij wist dat zij militaire gegevens verzamelden) correct en voorkomend gedragen; als de echtgenote van een hunner 'op Scheveningen kwam logeren, werd er voor bloemen gezorgd." Zo werd een façade van neutraliteir in stand gehouden die met de werkelijke opvattingen van de generaal allerminst in overeenstemming was.
XCGeneraal van Oorschot was in januari 1875 geboren; vijf-en-twintig jaar lang was hij beroepsofficier geweest, in 1920 had bij de militaire dienst verlaten, in 1930 was hij als referendaris bij Defensie hoofd vall GS III geworden. Hij bezat verscheidene eigenschappen die van een chef van een geheime dienst gevergd mogen worden: hij was een militair vakman, hij was niet bango. c.A.].]. Vrinren.Enç., dl. IV c, p. 1369. 4 Verklaring, op 3juni 1947 door]. W. van
1 Bureau Nationale Veiligheid: proces-verbaal, 30 april 1946, van verhoor van H. Skrodzki (Bijz. Gerechtshof's-Gravenhage, dossier F. A. van Koutrik). 2 Uittreksel uit het ondervragingsrapport van T.A.R. Protze (a.v.). 3 Getuige
verantwoordelijkheid te dragen en hij was voortvarend. 'Roekeloosheid is het woord niet', zei na de oorlog een van zijn naaste medewerkers, 'maar al (was) het water al vrij aardig warm, dan (was) hij nog niet bang om zich te branden.'! Andere eigenschappen evenwel, die voor de genoemde functie even essentieel waren, miste hij. Zorgvuldig overwegen lag hem niet, hij bezat weinig mensenkennis- en even weinig subtiliteitê - ja, er stak in deze drieste, ietwat artistieke oud-officier (zeldzaam begaafd als uniformschilder)" iets uitgesproken kinderlijks- en daardoor ook iets zuivers: juist die zuiverheid had in van Oorschot spoedig een diepe afschuw gewekt van het Derde Rijk. Hij had een Engelse vrouw, hij voelde zich met Engeland verbonden, 'hij hoopte van harte dat de Engelsen de oorlog zouden winnen."
XCDie oorlog verraste hem niet: met de mogelijkheid van zijn uitbreken had hij al enkele jaren lang rekening gehouden. 'Je hebt maar één gevaar in Europa', placht hij te zeggen, 'en dat is de Mof.'7 Anders gezegd, er bestond, zo zag hij het, een natuurlijk bondgenootschap tussen Nederland, Frankrijk en Engeland. Met de geheime diensten van de twee laatstgenoemde landen ging GS III dan ook nauw samen werken, vooral ten aanzien vall het uitwisselen van gegevens. Men sprak daar nooit over, men wist dat de Nederlandse regering het niet goed zou vinden, men deed het. Alle berichten die men omtrent de Duitse strijdkrachten wist te verzamelen, werden aan de Engelse en Franse geheime diensten doorgegeven," Natuurlijk moest dat met voorzichtigheid geschieden, 'Op verzoek van generaal van Oorschot; deze had het mij nadrukkelijk gevraagd", fungeerde de journalist dr. M. van Blankenstem vaak als tussenpersoon tussen GS III en het Passport Control Office: van de Plassche, hoofd van GS III A en majoor Stevens ontmoetten elkaar regelmatig in zijn Wassenaarse villa en van Blankerisrein gaf soms bedragen door aan derden die voor de Nederlandse of Britse geheime dienst bepaalde werkzaamheden verricht hadden.'? Hij kreeg het met dat alles 'wel wat druk', verklaarde hij jegens de Enquêtecommissie:
XC'Ik kreeg allerlei dingen van de Engelsen die ik doorgaf, en ik kreeg van GS III dingen die zij niet rechtstreeks aan de Engelsen konden geven maar die zij de Engelsen graag wilden laten weten. Was er een Duitse spion waaraan wij onze handen niet wilden branden, dan vroeg ik aan de Engelsen of zij hem wildenGetuige]. C. Roelofsen, a.v., dl. II c, p. 223.R. M. van Angeren, 7 nov. 1956.P. S. Gerbrandy, 4juli 1955.N. van Kleffens.juni 1955.P. s. Gerbrandy, zz1956. • Getuige]. C. Roelofscn.Eeç., dl. II c, p. 223.Olifiers, 20 jan. 1956.J. G.van de Plassche, 29 nov. 1955. • Getuigevan Blankenstein,dl. II c, p. 462.van Blankenstein, 4 sept. 1957.
1 2]. 3 4 E. II 5 juni 1 C. M. 8 M. M. 10 M.
schaduwen. Zij hadden mensen die zij van onze politie hadden betrokken. Dezen zijn later bij onze politie teruggekomen, nadat zij waren aanbevolen door GS III. Dit waren betrekkingen die niet op tafel konden worden gelegd.'1
XCEnige beloning accepteerde van Blankenstein voor al dat bemiddelingswerk niet; het kostte hem geld - dat had hij graag voor de goede zaak over." Wat hij zelf van zijn internationale relaties uit of over Duitsland vernam, gaf hij aan GS III doorê, in haar administratie had hij een eigen agentennummer.ê
XCNu werd aan deze samenwerking tussen de Nederlandse en de Britse geheime diensten in de winter van '38 op '39 nog weer een derde geheime dienst vastgehaakt: de Tsjechische. De secretaris van de Tsjechoslowaakse legatie, K. Erban, had in Nederland een inlichtingennet opgebouwd dat vertakkingen tot in Duitsland had. Het kostte f 400 per maand. Na de overeenkomst van Münchenkon hij er van zijn regering te Praag, die al onder zware Duitse druk stond, geen geld meer voor loskrijgen. Hij raadpleegde van Blankenstein; deze ging naar generaal van Oorschot; van Oorschot had geen fondsenmaar zei, aldus van Blankenstein: "Wilt u het de Engelsen niet aanbieden, maar op voorwaarde dat zij u van ieder rapport een afschrift geven,' Dit heb ik gedaan."
XCDe betekenis van deze contacten bleek in maart '39.
XCOp de r yde werden, gelijk in OilS vorig deel beschreven, Bohemen en Moravië door de Duitsers bezet. De avond tevoren wist de staf van de Tsjechische militaire inlichtingendienst, elf man sterk, per KLM-machine uit Praag te ontsnappen: de elflandden op Waalhaven, tien vlogen door naar Londen, één officier, majoor Alois Frank, bleef in Den Haag achter. Dat laatste had zijn goede redenen. Om motieven die niet geheel duidelijk zijn, had namelijk begin '36 een officier van de Duitse Abweltr, Paul Thümmel, contact opgenomen met de Tsjechische geheime dienst. Spoedig was gebleken dat zijn berichten van ongemene betekenis waren. Alvorens uit Praag te vertrekken, had de Ieiding van de Tsjechische dienst Thümmel zes adressen gestuurd waar hij zijn verdere correspondentie aan richten kon: één in Zweden, één in Zwitserland, twee in Engeland, twee in Nederland. 6 Inderdaad, bij een van die twee Nederlandse adressen ('Frau van Jansen, p.a. Fa. 'De Favoriet', Noordeinde 148, Den Haag') kwam op II april '39 tot grote opGetuigevandl.c, p.Brief,okt.vanvallaan de Enquêtecommissie.Getuige J.Somer,dl.p.Verklaring, opjunidoor J.vall Oorschot afgelegdvoor dea.v., dl.b, p.Getuigevan Blankenstein, a.v., dl.c, p.GR. Ströbinger:p.
1 M. Blankenstcin, II 463. 2 30 1949, M. Blankenstein 3 M. I.c, 389. 3 1947 W. commissie-Sillevis, II 40. 5 M. II 463. (1966), 102.
luchting van majoor Frank een eerste bericht van Thümmel binnen: een ansichtkaart uit Dresden. Het contact was hersteld.
XCFrank bleef in Den Haag domicilie houden. De Engelse geheime dienst zorgde er voor dat hij voor de schijn een functie kreeg bij een Engelse kolenexportfirma. Weinigen wisten van zijn eigenlijke werkzaamheden af-onder hen majoor van de Plassche.' Een groot probleem was, hoe majoor Frank zijnerzijds berichten aan Thümmel sturen kon. Dat werd o.m. opgelost doordat een Duits katholiek vluchteling, Karl Hespers, Franks brieven regelmatig wist te overhandigen aan een Duitse non die ze in haar habijt in de buurt van Aken over de grens smokkelde en dan op de post deed. Thümmel liet regelmatig van zich horen. Hij slaagde er in, aan de Abwehrstelle Münster toegevoegd te worden, daarmee werd Nederland zijn officieel werkterrein. Begin juni, begin juli en begin augustus '39 kon hij een dienstreis naar Den Haag ondernemen waar hij in de kunstbazar 'De Favoriet' (een firma die door een Tsjechisch echtpaar Jelinek gedreven werd) majoor Frank en een van diens uit Londen overgekomen collega's ontmoette. Begin augustus deed Thümmel hun mededeling van het komende offensief tegen Polen. Eind november '39 kwam hij weer.
XCOpnieuw op ons relaas vooruitlopend, voegen wij hieraan toe, dat de Tsjechische geheime dienst (en dus de diensten van Engeland en Nederland) via dit kanaal bericht ontvingen omtrent het Duitse offensief van 10 mei' 40; dat majoor Frank tijdens de meidagen naar Londen wist te ontkomen; dat het contact met Thiimmel van Londen uit tot in de zomer van' 41 gehandhaafd bleef; dat Thümmel, in maart' 42 gearresteerd, in april' 45 in het kamp Theresienstadt om het leven gebracht werd; dat Hespers in de oorlogsjaren spoorloos verdween en dat het echtpaar Jelinek, na Thümrnel gearresteerd, in Dresden geëxecuteerd werd.ê
XCMisschien is hier, voor wij verder gaan, een waarschuwing op haar plaats.
XCAchteraf is het niet moeilijk te constateren, dat de berichten al van die ene agent Thümmel van een verbluffende nauwkeurigheid waren, maar de geschiedenis is alleen achteraf eenvoudig. In de wereld van spionage en contraspionage is steeds druk gebruik gemaakt van z.g. Spielmaterial: inlichtingen die de ene partij de ander bewust in handen speelt met de bedoeling te ntisleiden. Voor de geheime diensten van Engeland en Nederland was elk bericht dat men van de Tsjechen kreeg (die natuurlijk hun bron niet noemden), één bericht uit vele: uit tientallen op één dag, van welke sommige, talrijke wellicht, in een geheel andere richting wezen. Al die berichten
XC1 Brief, 5 april 1968, van Alma Frankeva (Franks weduwe). "R. Ströbinger: A-54, p. 121-22, 128-30, 139-40, 240.
werden door feilbare mensen gelezen - gewikt en gewogen, ingevoegd in een algemeen beeld, waarbij de beoordelaars zich geen moment los konden maken van hun algemene inzichten, vaak ook niet van hun gevoelens: hoop aan de ene kant, angst aan de andere. Achterafkan men constateren dat GS III door haar samenwerking met Engelsen en Tsjechen al in de zomer van '39 de beschikking kreeg over geheime berichten van grote strategische betekenis - of die betekenis volledig beseft werd, is een geheel andere zaak.
XCNu strekte die samenwerking welke door generaal van Oorschot bevorderd werd, zich niet alleen tot het uitwisselen van militaire gegevens over Duitsland uit. De generaal zag, gelijk reeds gezegd, Nederland, Frankrijk en Engeland in de toekomst als feitelijke militaire bondgenoten en achtte het dus van belang dat de Nederlandse legerleiding tijdig zou weten wat zij van Fransen en Engelsen aan hulp te verwachten had en dat Fransen en Engelsen tijdig zouden weten, op welke hulp de Nederlandse legerleiding prijs steldedat alles voor het geval Duitsland tot aggressie zouovergaan, Elk jaar ging de generaal, vertelde hij in '48 aan de Enquêtecommissie, twee weken naar Parijs; tijdens een van die bezoeken (vermoedelijk viel het in '37) werd hij uitgenodigd om bij de chef van de Franse generale staf te komen, generaal Gamelin. Deze zei toen: 'Ik zal u de kroon op uw werk laten zien': daags daarna werd hij meegenomen naar Rijssel. Daar toonde men hem honderden, met munitie geladen militaire vrachtauto's. 'Zodra wij', werd daarbij gezegd, 'een telefoontje krijgen van de militaire attaché in Nederland om jullie te ondersteunen, komen zij." Gamelin had in het onderhoud met de chef van GS III nog meegedeeld dat hij vier divisies gereed had staan om Nederland bij een Duitse aanval te hulp te komen. Die mededeling (het is de vraag of van Oorschot haar tien jaar later juist weergaf) werd door generaal van Oorschot aan generaal Reynders doorgegeven.ê
XCTen aanzien van de Engelsen handelde generaal van Oorschot niet anders:
XC'De Engelsen hebben mij gevraagd (en ik heb er antwoord op gegeven): Neem eens aan dat de Duitsersjullie land aanvallen, wat hebben jullie dan nodig? Waaraan heb je behoefte? Ik heb met medewerking van het bureau generale staf een grote memorie gemaakt. Dit bureau wist niet, dat mij die vraag was gesteld, Ik heb die lijsten een half jaar vóór het uitbreken van de oorlog, dus 1939, verstuurd. Zij wisten dus wat wij nodig hadden ... Daarvoor waren die contacten wel goed."
XCOf generaal van Oorschot die lijsten zes maanden vóór het uitbreken van
XC1 Getuige J. W. van Oorschot, Enq., dl. II c, p. 452. 2 Getuige LH. Reynders, a.v., dl. I c, p. 12, "Getuige J. W. van Oorschot, a.v. dl. II c, p. 452. 9
de tweede wereldoorlog verzond, dan wel (hetgeen waarschijnlijker is) zes maanden vóór het uitbreken van de oorlog in Nederland, zij in het midden gelaten - dat hij, toen die tweede wereldoorlog een feit was, eerder meer dan minder behoefte had om de banden met de Engelse geheime dienst aan te halen, spreekt vanzelf: voor Nederland was het gevaar immers groter geworden.
XCVan Oorschot wist vermoedelijk niet dat Stevens door bemiddeling van een van zijn Nederlandse helpers, A. de Fremery, reeds in de zomer van '39 een geheime radio-ontvanger en -zender in bedrijf gesteld had die bediend werd door een handelsreiziger, J. Broers, die zich bij de Fremery gemeld had op grond van een advertentie waarin deze een goede positie in het vooruitzicht gesteld had. Waar de zender voor gebruikt werd, weten wij niet; wèl, dat hij begin september '39 uit zijn laatste vooroorlogse standplaats Delfzijl naar Nes op Ameland overgebracht werd, waar Broers zijn intrek nam bij een oud-politieman, bewerend dat generaal van Oorschot van zijn werk afwist: berichten over passerende Duitse schepen moest hij radiografisch naar Den Haag doorgeven. De oud-politieman belde GS III op: daar wist men van niets.! Enige tijd later evenwel, nadat in de buurt van Schiedam een geheime Duitse zender ontdekt en uitgeschakeld was, kwamen de Engelsen, zo vertelde generaal van Oorschot aan een van zijn naaste medewerkers die het relaas aan de Enquêtecommissie deed, 'vragen of zij het ook mochten doen, want ze wisten dat de Duitsers het al gedaan hadden ... Toen hebben wij gezegd: 'Ogen dicht en bouw maar raak en geef ons alle berichten en waarschuw ons,' '2
XCLang is Broers met zijn zender niet in de lucht gebleven: eind november werd hij gearresteerd, min of meer als gevolg van het Venlo-incident.
XCDaar gaan wij dan nu onze aandacht op richten.
XCToen wij in ons vorig deel het bestaan van de Duitse politieke vluchtelingen in ons land behandelden, wezen wij er op, dat zich menigmaal in hun rijen figuren trachtten in te dringen die zich als vluchtelingen, ja als kameraden
XC1 Vonnis, 20 mei I942, van het Vvlksgcrichtshojinz. ]. Broers (CDr). 2 Getuige ]. C. Roelofsen, Ellq., dl. II c, p. 224. 9
voordeden, maar in werkelijkheid in dienst stonden van officiële Duitse instanties: de Sicherheitspolizei annex Sicherheitsdienst of de Abwehr. Sicher heuspolizei en Sicherheitsdienst waren er vooral in geïnteresseerd, te weten te komen wat in Duitsland aan illegale politieke actie bedreven werd en de Abwehr nam aan, dat er onder de vluchtelingen personen waren die zouden trachten, militair-belangrijke gegevens uit Duitsland naar de buitenwereld door te geven. Sicherheitspolizei, SD en Abwehr werkten druk met Z.g. Vertrauensmënner; de meestal schamele plunje van de politieke vluchteling was een van de beste vermommingen waarin die V-Männer konden optreden.
XCKort nadat Hitler in januari '33 aan de macht gekomen was, was een zekere dr. Franz Fischer, een Zuidduitser uit de buurt Vall Stuttgart, betrokken geraakt in een grote verduisterings-affaire. Hij was in '35 naar het buitenland uitgeweken waar hij zich alspolitiek vluchteling uitgaf Hij kreeg er heimwee. Een Duits agent kwam dat te weten en spiegelde hem voor, dat hij naar Duitsland zou kunnen terugkeren als hij eerst de SD de nodige diensten bewees. Dr. Fischer bezweek voor die verleiding en ging contacten leggen in Duitse emigrantenrnilieus, vooral in de meer rechtse, hem persoonlijk bekende kringen Vall diegenen die tijdens de republiek Vall Weimar tot de Deutsch-Nationale Partel behoord hadden. In Londen was in hun rijen een experschef van de Reichseanzlei, dr. Spiecker, een belangrijk mall. Dr. Spiecker was zeer geïnteresseerd in contacten met ontevreden hoge Duitse militairen; Fischer, bewerend met dergelijke militairen verbinding te hebben, ging die interesse voeden door dr. Spiecker en via hem de Secret Intelligence Service van tijd tot tijd te voorzien Vall Z.g. Spielinaterial: schijnbaar belangrijke gegevens die hem door de AbuJelir ter hand gesteld waren.! Van eind '37 af ontving Fischer dat materiaal door bemiddeling Vall een gemobiliseerd kapitein Vall de Luftwaffè, [ohannes Travaglio, regisseur Vall beroep, die, bij de Abwehr ingedeeld, opdracht gekregen had, persoonlijk met Fischer (wiens broer hij kende) in verbinding te treden en op zijn verdere kwalijke arbeid supervisie uit te oefenen.ê Reizend in het buitenland noemde Travaglio zich 'dr. Sohns'. Injanuari '38 wist Fischer dr. Spiecker zo ver te krijgen dat deze in Amsterdam een eerste ontmoeting had met 'dr. Solms'i'' Wij moeten wel aannemen dat zijn mededelingen en wellicht ook zijn documenten dr. Spiecker en, via hem weer, de Londense centrale Vall de Secret Intelligence Service hogelijk interesseerden: men doorzag de Duitse opzet niet.
1 Verslag, 25 okt. 1948, vall verhoor, 21 okt. 1948, van Alfred Ulenberg, bij het J.V., dl. II b, p. 72. 2 Proces-verbaal, I nov. 1948, van een verklaring van]. Travaglio, a.v. 3 A.v., dl. II a, p. 37.
XCAcht maanden later deed dat wèl de algemeen secretaris van EDD, P. Brijnen, die, toen Fischer en 'dr. Solms' contact met hem zochten, de heren naar twee medewerkers van zijn inlichtingengroep verwees en, gehoord hun bericht over de duidelijk als provocatie bedoelde voorstellen van de beide Duitsers, onmiddellijk concludeerde dat zij niet te vertrouwen waren.! Brijnen waarschuwde Vrinten, Vrinten gaf die waarschuwing door aan majoor Chidson, toen hoofd van het Passport Control Office, en deze, die al enige aanraking met Fischer en 'dr. Sohns' gehad had, brak het contact af. 2 Dat die waarschuwing door Chidson aan zijn opvolger, majoor Stevens, doorgegeven werd, is onwaarschijnlijk. Bovendien verdwenen, zoals wij al eerder verhaalden, mèt Chidson in die tijd alle hoofdfiguren van het Passport Control Office. Majoor Stevens begon nagenoeg met een schone lei; een schone lei kan in het inlichtingenwerk levensgevaarlijk zijn.
XCNu bevond zich, naast Stevens en zijn officieren en zonder dat zij dat wisten, in Den Haag nog een andere Engelsman die in opdracht van de Secret Intelligence Service militaire spionage in Duitsland liet bedrijven: captain S. Payne Best. Hij had zich, ongeveer dertig jaar oud, in de eerste wereldoorlog in Den Haag gevestigd, aanvankelijk als vertegenwoordiger van enkele Britse firma's - in werkelijkheid was hij ook toen al een agent van SIS. Payne Best bleef na de oorlog in Den Haag wonen; hij werd er directeur van een chemisch-farmaceutische fabriek die o.m. babyzalf produceerde, trouwde met de dochter van een Nederlands generaal der mariniers en was in Haagse society-kringen een populaire figuur.
XCAan het eind van de jaren '30 ging de Londense centrale hem weer opdrachten geven. Men nam daar aan, en niet ten onrechte, dat het de Duitsers bekend was, dat het Passport Control Office onderdeel was van SIS - het leek van belang, naast dat bureau een tweede instantie te scheppen van welker bestaan ook aan Engelse kant zo min mogelijk mensen moesten weten en die mede daardoor wellicht blijvend aan de aandacht van de Duitsers zou kunnen ontsnappen. Met Payne Best werd dus van Londen uit contact onderhouden door een apart geheim bureau binnen de centrale van de Secret Intelligence Service: Organization Z. Dat geheime bureau ressorteerde rechtstreeks onder de chef van de SIS: tot begin november ' 3 9 admiraal Sinclair.
XCWij weten van het vooroorlogse spionagewerk van Payne Best weinig af; het enige Duitse stuk dat bewaard gebleven is, doet vermoeden dat althans één van zijn naaste Nederlandse medewerkers (P. N. van der Willik, mededirecteur van de bovenbedoelde fabriek) op dezelfde weinig-effectieve wijze
1 Getuige P. Brijnen, a.v., dl. II c, p. 443. 2 Getuige A.J.J. Vrinten, a.v., p. 603-04.
optrad die wij eerder in dit hoofdstuk schetsten met betrekking tot Vrinten.! Waar het ons nu op aankomt is, dat juist deze Payne Best in Den Haag instructie kreeg, de z.g. Duitse vluchteling Fischer te ontvangen, aan wie door majoor Chidson in datzelfde Den Haag nog geen jaar eerder de deur gewezen was. Had Chidson dan ook aan Londen niets meegedeeld over de vermoedelijke onbetrouwbaarheid van Fischer en 'dr. Solms'j Zo ja, dan was zijn waarschuwing terzijde gelegd. Men had in Londen omstreeks het uitbreken van de tweede wereldoorlog het Duitse Spiel nog niet doorzien. De Secret Intelligence Service wist uit tal van bronnen dat er aan de toppen van het Duitse militaire apparaat een sterke oppositie tegen Hitler bestond welke zelfs het ten val brengen van de Führer overwoog; die conclusie was juist. Maar SIS zag nog steeds, mèt dr. Spiecker, 'dr. Solms' als een authentiek vertegenwoordiger van die oppositie; die conclusie was onjuist.
XCBegrijpelijk was het, dat SIS met die veelbelovende oppositie in contact wilde treden. Wie kon daar beter voor zorgen dan 'dr. Solms' die, aldus Payne Best in zijn naoorlogs relaas, zo vaak 'reliable and often valuable infor motion' doorgegeven had 1 Waar nog bij kwam, dat 'dr. Sohns' zijnerzijds in die tijd via Fischer had doen weten dat 'he had some most important news to give', als hij er maar zeker van was dat hij 'a responsible British officer' tegenover zich had. 2
XCWat was hierbij de Duitse opzet 1
XCAan Duitse kant ontvingen Fischer en 'dr. Solms' van de lente van '39 af hun instructies van een van de medewerkers van de afdeling van het SD Hauptamt welke zich speciaal met contra-spionage bezig hield: dr. H. H. Knochen. Natuurlijk was deze er in geïnteresseerd, te weten met wie dr. Spiecker in Duitsland in contact stond, maar het zou van nog groter belang zijn indien men via de verbinding Fischer-Spiecker door kon dringen tot leden van de Secret Intelligence Service: allicht zou men in het contact met hen meer te weten komen over de organisatie, de werkwijze en wellicht ook de leden van Engelse spionagenetten in Duitsland. Bovendien mocht men aannemen dat als aan de Engelsen voorgespiegeld kon worden dat zij met een belangrijke oppositionele groep in Duitsland (die een fictie was) aanraking hadden, uit hun reacties iets zou blijken omtrent mogelijke contacten met andere groepen die in werkelijkheid bestonden - contacten die wellicht aan SD en Abwehr ontgaan waren. In de gehele operatie viel dus aanvankelijk aan Duitse kam het accent op de bestrijding en uitschakeling van binnenlandse tegenstanders van het regime; wellicht speelde óók bij deze of gene de
1 Vonnis, 24 aug. 1942, van het F.J. Her111aJ1S en twee anderen (CDI). 2 S. Payne Best: (1950), p. 7.
verwachting een rol dat men, eenmaal in contact met de SIS, in het geheim aanduidingen zou kunnen krijgen omtrent mogelijke concessies die de Britse regering wilde doen - concessies die men van haar in publieke uitlatingen niet verwachten mocht. Dr. Knochen vond de gehele opzet belangrijk genoeg om Fischer die hij al eenmaal in Parijs en eenmaal in Amsterdam gesproken had, in augustus '39 te berichten, 'dass er eine konkrete Verbindung schaffen mûsste UI1I in den politische« Absichten we iter zu kommen.'l
XCAlles hing er van af of de Engelsen zouden 'bijten'. Welnu, dat deden zij.
XCVermoedelijk op de avond van 30 augustus '39 kreeg Fischer telefonisch uit Londen opdracht van dr. Spiecker om Payne Best in Den Haag op te zoeken in het kantoor van zijn firma.ê Payne Best werd door SIS verwittigd van het doel van die samenkomst: hij zou de responsible British officer zijn die met 'dr. Sohns' (Travaglio) een eerste gesprek zou voeren; Fischer zou daarbij bemiddelen. Maar er was nog één moeilijkheid: Payne Best had geen eigen zendverbinding met Londen, majoor Stevens had die wel - dus kreeg Payne Best instructie, zijn berichtgeving met Londen via het bureau van Stevens te laten lopen, hetgeen hem, Payne Best, in hoge mate ergerde want hij vreesde (en meende spoedig te moeten constateren dat die vrees gerechtvaardigd was), dat het Stevens aan de nodige zwijgzaamheid ontbrak. Hoe dat zij - Fischer had succes gehad: er was een verbinding met de centrale van de SIS tot stand gekomen. Kon hij verder gaan! Mocht hij nu een ontmoeting tussen Payne Best en 'dr. Solms' arrangeren! Dr. Knochen verliet Berlijn en voerde, vermoedelijk omstreeks 10 september, in Duitsland vlak bij de Nederlandse grens een gesprek met Fischer die hem verslag uitbracht. Het resultaat was, dat Fischer verlef kreeg, 'die aufgen.ommene Ver bindung (zu) vertiejen', 3 Zo gezegd, zo gedaan.
XCHet eerste gesprek tussen Payne Best en 'dr. Sohns' vond, zonder dat enige Nederlandse instantie er van af wist, tussen IS en 20 september plaats in een hotel te Venlo." 'Dr. Sohns' speelde zijn rol goed: hij kon er maar niet overheen komen dat hij misschien zijn vaderland verried; een toezegging kon hij niet doen: eerst moest hij aan de 'leider van de oppositie' rapport uitbrengen. Er werd een tweede bijeenkomst afgesproken die, weer in Venlo, eind september gehouden werd. Nu had 'dr. Solms' aan Payne Best meer mee te delen want, aldus diens relaas:
XC'He answered one or two questions 011 teeunical airforce matters which I put to him
XC1 Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van verhoor van H. H. Knochen op I, 2 en 3 febr. 1949, Enq., dl. II b, p. 8r. 2 A.v., dl. II a, p. 37. 3 Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van verhoor van H. H. Knochen op I, 2 en 3 febr. 1949, a.v., dl. II b, p. 81. Proces-verbaal, 28 sept. 1948, van het verhoor, 27 sept. 1948, van F. Fischer,a.v., p. 67.
and, in the end, told me that there was a big conspiracy to remove Hitler from power in which some of the highest ranking arllly officerswere inooloed."
XCDat was dus het most important Hews dat in het uitzicht gesteld was! Details kon 'dr. Solms' helaas niet verstrekken maar 'the ringleaders' zouden met Payne Best rechtstreekse verbinding opnemen. Afgesproken werd, via welke kanalen zij dat zouden doen. Een aantal dagen later vernam Payne Best inderdaad dat een Duits 'generaal' hem wenste te ontmoetenmaar die 'generaal' had eerst behoefte aan zekerheid dat Payne Best was waarvoor hij zich uitgaf: een Engels agent; kon Payne Best er voor zorgen dat een bepaald bericht, dat de 'generaal' hem deed toekomen, door de BBC uitgezonden werd? Dat kon hij: op II oktober werd het omgeroepen. In diezelfde dagen deed 'dr. Solms' weten dat de Gestapo hem observeerde en dat hij dus een tijd lang niet van zich zou laten horen: regisseur en Abwehr-officier [ohannes Travaglio kon afscheid nemen van de rol die hij met bekwaamheid gespeeld had.
XCPayne Best had de overtuiging dat hij bezig was wereldpolitiek te maken: welk een zegen, welk een uitredding zou het zijn indien de tweede wereldoorlog, nauwelijks begonnen, zo spoedig eindigen zou - eindigen met de politieke uitschakeling van Hitler, hetgeen (daar zal Best wel niet aan getwijfeld hebben) de val van het Naziregime zou betekenen of althans inluiden! Maar hoe moest hij de nadere, belangrijke besprekingen regelen die hij metde 'ringleaders' zou voeren 1 Hij had op Stevens veel tegen, maar meende de verantwoordelijkheid voor de verdere gang van zaken niet alléén te kunnen dragen. Dus betrok hij Stevens bij zijn opdracht. Dat had ook een practische reden: het werd tijd, Nederlandse autoriteiten in te schakelen; de Duitse 'rinsleaders' zouden misschien vele malen zonder moeilijkheden de Nederlandse grens moeten passeren - dat kon bezwaarlijk zonder Nederlandse medewerking. Stevens was aan generaal van Oorschot bekend als officier van de Secret Intelligence Service, maar Payne Best niet" en deze wilde het masker van industrieelliever niet laten vallen. Dus werd het Stevens die de chef van GS III opzocht, bij voorbaat zeker van diens welwillende medewerking.
XCGeneraal van Oorschot kreeg in brede lijnen te horen wat er aan de hand was: kon hij een officier afstaan om de nodige hulp te verlenen? Die hulp werd meteen toegezegd, 'maar', aldus de generaal jegens de Enquêtecommissie, 'onder één conditie: er moet een vertegenwoordiger van mij bij zijn
1 Payne Best: p. 8. 2 Brief, okt. 1948, van]. W. van Oorschot aan de Enquêtecommisie, dl. II b, p. 84.
en die moet verslag uit kunnen brengen van hetgeen daar verteld wordt."
XCDie conditie werd aanvaard. Wie zou die officier-vertegenwoordiger worden? Generaal van Oorschot liet zijn keus vallen op majoor van de Plassche: wel een bewijs dat hij het een hoogst belangrijke aangelegenheid vond. Maar van de Plassche had er geen tijd voor. Kapitein Olifiers dan I Hem wilde van de Plassche niet afstaan. Dus werd het een lager officier, luitenant Dirk Klop."
XCKlop had vijfjaar in Canada gewoond: hij sprak vlot Engels." Mondeling instrueerde generaal van Oorschot hem, 'dat hij zich nergens mee moest bemoeien, alleen maar luisteren'4 en, natuurlijk, rapport uitbrengen.f Generaal Reynders, de opperbevelhebber van land- en zeemacht, werd enige tijd later nogal vagelijk omtrent de aan Klop gegeven opdracht ingelicht; het wezenlijke vernam hij niet: 'dat het eigenlijk een bepaalde Duitse oppositie was waarmee men in contact zou zijn', werd hem namelijk niet meegedeeld." Reynders had geen bezwaar tegen de inschakeling van luitenant Klop. De minister van defensie, Dijxhoorn, werd geheel buiten de zaak gehouden," zo ook de minister van buitenlandse zaken, van Kleffens." wel drongen er, toen de ene bespreking op de andere volgde, geruchten tot sommige departementen door: de secretaris-generaal van justitie, mr. J. R. M. van Angeren, ging zijn minister, prof. Gerbrandy, waarschuwen dat er iets gaande was dat hij niet vertrouwde," en ook een van de hoofdambtenaren van buitenlandse zaken, dr. J. H. van Royen, had vernomen dat er besprekingen gaande waren.l? maar niemand wist er het fijne van. Het was generaal van Oorschots gewoonte niet, anderen precies te vertellen wat hij deed, of, in dit geval: liet geschieden.
XCPayne Best had het druk gekregen.
XCNadat hij op II oktober via het BBC-bericht het bewijs geleverd had dat hij een officieel Engels agent was, duurde het enkele dagen voor hij via de kanalen welke hij in de tweede ontmoeting met 'dr. Solms' afgesproken had,J.P.251. 7 Ministerraad, riotulen, 23 aug. 1940. 8 Getuige E. N. van Kleffens, Enq., dl. II c, p. 289. 9 P. S. Gerbrandy, 4juli 1955. 10 J.
1 Getuige J. W. van Oorschot, a.v., dl. II c, p. 448. Van een tweede, door Payne Best vermelde voorwaarde: p. 9) maakte de generaal geen melding. • Getuige J. G. M. van de Plassche, dl. Ie, p. 221. 3 GetuigeW. F. Sillevis, a.v., dl. II c, p. 357. 4 GetuigeJ. W. van Oorschot, a.v., p. 448. S Verklaring, door W. van Oorschot op 3 juni 1947 afgelegd voor de commissie-Sillevis, a.v., dl. II b, p. 40. 6 Getuige I. H. Reynders, a.v., dl. II c,
weer bericht ontving van de z.g. militaire oppositie: men was bereid Payne Best ergens in Nederland te ontmoeten. Maar wie zou die 'men' zijn? Gezien het feit dat de zaak voor de Duitsers steeds interessanter werd, had Heydrich die als hoofd van het Reichssicherheitshouptamt de affaire in al haar stadia had kunnen volgen, besloten de verdere behandeling van een zo veel belovend Spiel niet meer aan 'dr. Solms' over te laten (een Abwehr-officier, en Heydrich had met de Abwehr niet veel op) maar toe te vertrouwen aan enkele geschoolde medewerkers van het Hauptamt van de Sicherheitsdienst. Als eersten werden hiervoor twee SS-Sturl'llbannführer aangewezen: Christensen en von Salisch. De eerste zou zich 'Leutnant Grosch' noemen, de tweede 'Hauptmann von Seidlitz' (of 'von Seydewitz'). Dr. Knochen bracht de z.g, luitenant en de Z.g. kapitein op 21 oktober naar de Nederlandse grens bij Dinxperlo in de Achterhoek : daar ontving hen Fischer die door luitenant Klop begeleid en bijgestaan werd.! Klop deed zich voor als Engelsman: hij had zich de naam 'Copper' aangemeten. Best en Stevens hadden 'Grosch' en 'von Seidlitz' mee willen nemen naar Amsterdam, maar dat was de twee Duitsers te ver: zij moesten, zeiden zij, vóór acht uur 's avonds weer in Duitsland terug zijn. Dus besloot Best, de eerste bespreking ten huize van een vriend in Arnhem te houden. Daar werd het gehele gezelschap bijna gearresteerd doordat het tijdens de lunch in een café tussen Dinxperlo en Arnhem de achterdocht van een kelner opgewekt had die de politie was gaan waarschuwen. Luitenant Klop wist opheldering te geven: de bespreking kon doorgaan. Ze leverde weinig op. Best en Stevens hadden gehoopt, 'de generaal' te ontmoeten, in wie zij de leider van de Duitse oppositie zagen in plaats van hem waren twee officieren van lager tang verschenen die wel wisten te bevestigen dat er een 'samenzwering tegen Hitler' bestond en zich ook inlieten op, aldus Best, 'a little general conversation on possible Allied peace terms', maar die toch kennelijk niet vall zodanig gewicht waren dat men met hen veel verder zou komen. Klop bracht hen naar de grens terug."
XCNatuurlijk waren Heydrich en dr. Knochen met opzet niet te hard van stapel gelopen. Zij mochten over het verloop van de eerste bespreking tevreden zijn: de Engelsen koesterden geen achterdocht, hadden althans geen achterdocht getoond. Berlijn zette dus het contact voort en Best en Stevens gingen er op in. Misschien had het gesprek in Arnhem de twee Engelsen wel teleurgesteld maar moesten zij daarom de hoop opgeven dat zij in een vol
1 Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van verhoor van H. H. Knochen op I, 2 en 3 febr. dl. II b, p. 81. 2 Payne Best: p. II.
gend gesprek met andere en belangrijker vertegenwoordigers van de oppositie tegen. Hitler te maken zouden krijgen I Voor die vertegenwoordigers werd gezorgd. Men liet in Berlijn 'Hauptmann von Seidlitz' vallen. Om hem te vervangen werd een nieuwe figuur naar voren geschoven: een jong jurist die kort tevoren met grote doortastendheid in het Ruhrgebied een Pools spionagenet opgerold had, Walter Schellenberg. Ook hij was functionaris van de afdeling voor contra-spionage van het SD-Hauptamt. Deze Schellenberg zou naar Nederland reizen als 'Hauptmann Schemmel'. Er was bij de transportafdeling van het OberkolHmando der Wehrmacht een echte Hauptmann Schemmel werkzaam; die werd op een verre dienstreis gezonden: was de gefingeerde 'Hauptmann Schemmel' in Nederland, dan moest immers de echte niet in Berlijn waargenomen kunnen worden.!
XCSchellenberg was pas negen-en-twintig jaar oud: hij kon dus moeilijk de 'generaal' verbeelden die Best en Stevens wensten te ontmoeten; hoe dan ook was het onwenselijk, die 'generaal' te produceren want dan zou het Spiel veel te vlug aflopen. Dus kwam Schellenberg op het denkbeeld, behalve 'Leutnant Grosch' (Christensen) een veel oudere vriend, de Oostenrijker prof. de Crinis, directeur van de psychiatrische afdeling van het Berlijnse Charité ziekenhuis, uit te nodigen, mee naar Nederland te gaan om met zijn lange, voorname gestalte 'de rechterhand van de leider der oppositie' te verbeelden, 'Schemmel' zou diens 'adjudant' kunnen zijn. De Crinis ging onmiddellijk op het aanbod in: als 'kolonel Martini' zou hij 'kapitein Schemmel' en 'luitenant Grosch' vergezellen. 2
XCOp 30 oktober vond dan, nu in Den Haag, het nieuwe gesprek plaats tussen Best en Stevens en de Duitse 'samenzweerders'." Weer waren er eerst moeilijkheden: het Duitse drietal werd zelfs gearresteerd, vermoedelijk in Arnhem; Klop ('Copper') wist hen spoedig te bevrijden.
XCWat had 'Schemmel', de 'adjudant van de leider der oppositie', mee te delen? Volgens Best heel wat:
XC'He started by giving us a clear and convincing résumé d conditions in Germany and the degree in which the arllly had suffered in the Polish campaign. Losses in men and material had been high and the present lIIilitary and economic conditions made it impeSD-Hauptamt
1 W. Schellenberg: (1956), p. 80. 2 A.v., p. 81-82. 3 In zijn (p. 80-81) beweert Schellenberg, als enige Duitse afgezant aanwezig te zijn geweest bij de bespreking in Arnhem op 21 oktober. Deze voorstelling van zaken is in strijd met de mededelingen van Payne Best, van dr. Knochen en van HeinzJost, in die tijd hoofd van de afdeling voor contra-spionage van het (proces-verbaal, lokt. 1948, van verhoor, 30 sept. 1948, van H. Jost, dl. II b, p. 70).
rative that the war should be brought to all end quickly. Hitler, though, would not listen to the advice of his General Staff and allowed nothillg to stand ill the way of his ambitions. Therejore, he must be got rid of It was, though, of 110 use to assassinate him, as this would only lead to chaos. The intention therejore !/las to take him prisoner and force him to give orders authorizillg a junta of officers to reorganize the Government and start neçotiations for peace.' 1
XCMaar, aldus 'Schemmel', de 'samenzweerders' wilden eerst weten, tot welke vredesvoorwaarden Frankrijk en Engeland bereid waren.
XCEen lange discussie ontwikkelde zich, er werd een protocolopgesteld en majoor Stevens ging onmiddellijk de SIS-centrale in Londen opbellen. Een half uur later kreeg hij ten antwoord dat de minister van buitenlandse zaken, Lord Halifax, spoedig van zich zou laten horen.
XCDrie-en-een-half uur had het gesprek geduurd: het was tijd om uit te blazen. Payne Best zorgde te zijnen huize voor een voortreffelijk diner en hield, aldus Schellenberg, die nog in zijn mémoires dankbaar terugdacht aan de qualiteit van de oesters en van de wijn, 'eine nette kleine Tischrede die mein Freund de Crinis mit echten: WieHer Cliarnie beantwortete.'2 Fischer en luitenant Klop zaten mee aan tafel aan. De drie 'samenzweerders' gingen slapen in de Voorburgse villa van Payne Bests compagnon, van der Willik; Bests vaste chauffeur, de Hagenaar J. F. Lemmens, reed hen er heen."
XCDe volgende ochtend, 3 r oktober, werd het gesprek voortgezet. Lord Halifax had nog niet van zich laten horen : zodra hij dat gedaan had, moesten de 'samenzweerders' natuurlijk onverwijld bericht ontvangen. Zij kregen dus een Engels radiozend- en ontvangtoestel mee plus een code. Dat alles konden zij ook gebruiken voor het doorgeven van militaire inlichtingen. Het Engelse toestel was, naar spoedig bleek, te zwak en deugde dus niet: via een eigen toestel" gaf de SD daarop van DUsseldorf uit het nodige Spielmaterial aan Payne Best en Stevens door", hetwelk dezen, menend belangrijke informatie ontvangen te hebben, graag ontcijferden en aan Londen deden toekomen.
XCInde eerste dagen van november (de datum staat niet vast) liet Lord Halifax van zich horen. Zijn antwoord (dat wij niet kennen), was, aldus Payne Best, 'carejülly worded and rather non-conunitial', maar het leek de Britse minister van buitenlandse zaken in elk geval de moeite waard, op de gelegde contacten verder in te gaan. Payne Best en Stevens mochten hun DuitseTheMenioiren, J.
1 Payne Best: p. 12. 2 W. Schellenberg: p. 84. a Getuige F. Lemmens, dl. II c, p. 229. Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van verhoor Van H. H. Knochen op 1,2 en 3 febr. 1949, a.v., dl. II b, p. 82. 5 Getuige W. Milller, a.v., dl. II c, p. 421.
gesprekspartners evenwel niets op schrift geven: de voornaamste inhoud van het ministeriële antwoord moesten zij hun mondeling mededelen. Dus was een nieuwe ontmoeting noodzakelijk. Maar waar 1 Klop suggereerde Venlo: dat was dichter bij Duitsland en daar konden de Duitsers aan de douanepost op de weg van Venlo naar Herungen gemakkelijker de grens passeren dan bij Dinxperlo. Payne Best en Stevens aanvaardden dat denkbeeld": in datzelfde Venlo had Payne Best in september zijn twee besprekingen met 'dr. Solms' gevoerd.
XCWat wist generaal van Oorschot nu van dit alles af? Voor de Enquêtecommissie heeft de generaal verklaard dat luitenant Klop hem na het gesprek te Arnhem (het gesprek van zaterdag 21 oktober) verslag uitbracht, naar wij aannemen: op maandag 23 oktober; dathij, generaal van Oorschot, toen begreep 'dat het Spielerei was', gezegd zou hebben: 'Ik geloof dat ze je voor de gek houden' en Klop alleen maar had toegestaan, nog één bijeenkomst bij te wonen, 'en het volgende dat ik van hem heb vernomen, was dat hij bij Venlo gewond of gedood is'2 - dat was op 9 november. Voerde generaal van Oorschot dat te zijner verdediging aan 1 Wij zijn veeleer geneigd, het een pijnlijk en bezwarend feit te achten dat hij volgens zijn eigen getuigenis twee-en-een-halve week lang (van 23 oktober tot 9 november) met geen woord informeerde naar het doen en laten van een zijner officieren die bij een zaak betrokken was die de chef van GS III volgens eigen zeggen als hachelijk was gaan beschouwen en die in werkelijkheid hachelijker was dan hij vermoedde (als hij het vermoeddeê) heel wat hachelijker.
XCWant wat was het geval? Bij hun vernuftig Spiel lag" zoals wij uiteenzetten, de interesse van de Duitsers aanvankelijk geheel op de sector van de contra-spionage. In dat opzicht hadden zij al reden tot tevredenheid daar het, aldus later Schellenberg, 'tatsáchlich' immer in den einze/net! Besprechungen gelang, immer u/ieder Namen VOIl IIlÖg!iChCll Agenten in Deutschland und vor allent die Arbeitsmethode... ill Erfahrttng zu bringen:' Daar was een tweede motief bijgekomen: het verlangen om via dit kanaal de Engelse minister van buitenlandse zaken, Lord Halifax, in de kaart te kijken. Maar ook een derde. Vier besprekingen waren in Nederland gevoerd en bij de twee laatste (Arnhem en Den Haag) had luitenant 'Copper' door zijn contact met Neder!"""'I 1 Payne Best: The VeIIIo incident, p. 13. 2 Getuige J. W. van Oorschot, Enq., dl. II c, p. 448. 3 In een brief van 22 augustus 1948 aan Payne Best schreef van Oorschot: 'I liever expected orforesaw the trouble IVe got into' (CollectieWalter Leschander, Hoover Institution 011 War, Revolution and Peace). • Amerikaans Militair Tribunaal Neurenberg, verhoor van W. Schellenberg op II mei 1948, Enq., dl. II b, p. 97.
landse autoriteiten weten te bewerkstelligen dat de Duitse 'samenzweerders' niet in hechtenis genomen of gehouden werden. In Den Haag was met alle duidelijkheid gesproken over de uitschakeling van Hitler en het ten val brengen van het Naziregime. Kon men dat alles niet construeren als bewijs dat het officiële Nederland gedoogde dat op zijn territoir en met zijn medeweten, zo niet met zijn medewerking, activiteiten plaats vonden die zich rechtstreeks richtten tegen het Derde Rijk en die dus te gelegener tijd gesignaleerd konden worden als een flagrante inbreuk op de verplichtingen der neutraliteit r
XCBij wie dat derde motief het eerst een rol ging spelen, weten wij niet; evenmin, op welke datum Hitler persoonlijk omtrent de voortgang van het Spiel ingelicht werd. Het ligt voor de hand, te veronderstellen dat hij, zodra hij er van vernam, besefte, welk tegen Nederland gericht, politiek gebruik hij van het Spiel kon maken en dat dat Spiel hem ook hoogst welkom was. Want, zoals wij eerder weergaven: in september had hij al besloten, 'sobald als ntöglich' ook Nederland aan te vallen; op I9 oktober was zijn eerste plan voor Fall Gelb uitgewerkt, op de zçste het tweede: Limburg bezuiden Venlo zou Duits opmarsgebied worden. Indien in de eerste dagen van november ook hem gerapporteerd werd dat die twee niets-vermoedende officieren van de Secret Intelligence Service bereid waren, nota bene in Venlo een nieuw gesprek te voeren, kan hij dat moeilijk anders beschouwd hebben dan als een gunstige bestiering van het lot. En wij zijn geneigd, het niet als toeval te beschouwen dat op of omstreeks diezelfde zondag 5 november waarop Hitler na zijn woedeuitbarsting tegen generaal von Brauchitsch bepaalde, dat het offensief voor Fall Gelb op I2 november ingezet zou worden, dr. Knochen vernam dat Heydrich (naar Knochen aannam: op bevel van hogerhand) opdracht gegeven had, zo enigszins mogelijk de twee Engelse officieren te ontvoeren": had men Best en Stevens eenmaal in handen, dan zou men hun de nodige bekentenissen kunnen afpersen of in de mond leggen. Natuurlijk, een ontvoering uit Venlo was uitgesloten, maar misschien zouden zij onvoorzichtig genoeg zijn om zich tot besprekingen aan of vlakbij de grens te laten verleiden.
XCKlop ('Copper') ging op dinsdag 7 november 'Schemmel' en 'Grosch' aan de grens ophalen. Zij deelden hem daar mee dat ze het riskant vonden om naar Venlr, te gaan: kon de bespreking niet aan de grens plaats vinden? Er lag daar, honderd meter oostwaarts van de Nederlandse douanepost en
XC1 Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van verhoor van H. H. Knochen op I, 2 en 3 febr. 1949, a.v., dl. II b, p. 82.
vijf meter van de grens, een Nederlands café, café 'Backus': daar kon men toch ook een rustig gesprek voeren! Klop zag geen gevaren en op zijn aanraden reden Best en Stevens naar café 'Backus'."
XCDiezelfde dag, misschien al op de öde, was SS-Sturmbannführer Naujocks de situatie ter plaatse gaan opnemen. Naujocks had zijn sporen verdiend: hij was het geweest die ruim twee maanden tevoren, in de nacht van 3 I augustus op I september, de gefingeerde aanslag gepleegd had op de Duitse zender bij Gleiwitz welke wij in ons vorig deel beschreven - nu had hij opdracht gekregen, de overval op Best en Stevens voor te bereiden en uit te voeren. Samen met Naujocks waren er elf SS'ers voor aangewezen. De Gestapo-chef in DUsseldorf, dr. Hasselbacher, werd op 7 november ingelicht, dr. Knochen kwam uit Berlijn naar Düsseldorf: hij ging op de 8ste met Naujocks en Hasselbacher naar de grens. Daar werd, naar wij aannemen, besproken hoe de overval precies uitgevoerd kon worden.ê
XCSchellenberg ('Schenmlel') had op de 7de zijn opzet kunnen verwezenlijken: 'Copper' had Best en Stevens overgehaald, naar café 'Backus' te komen. Nu kwam het er op aan, de Engelsen zo belangrijke ontwikkelingen in het vooruitzicht te stellen dat zij bereid zouden zijn, opnieuw naar café 'Backus' te komen. Ook dat lukte. De 'leider van de Duitse oppositie', de 'generaal', had, zei 'Schemmel', die dinsdag niet kunnen komen, maar hij wilde de twee Engelsen de volgende dag in hoogsteigen persoon belangrijke documenten overhandigen, bovendien overwoog hij, naar Londen te vliegen voor persoonlijke besprekingen met Lord Halifax; Best en Stevens vonden dat verheugend: van de volgende dag af zou, zeiden zij, op Schiphol een vliegtuig klaar staan om de 'generaal' onmiddellijk naar Engeland te brengen",
XCHelaas, toen men elkaar op woensdag 8 november voor de tweede maal in café 'Backus' ontmoette, was de 'generaal' wéér verhinderd. Uiteraard had 'Schemmel' er een even sluitende als aanlokkelijke verklaring voor: koningin Wilhelmina en koning Leopold van België hadden op de 7de een vredesoproep gepubliceerd, Hitler had, zei hij, die 8ste zijn generaals bijeengeroepen, onder hen de 'leider van de oppositie', maar de volgende dag zou deze zich dan eindelijk persoonlijk komen presenteren: donderdag 9 novem
1 Payne Best: p. 13. 2 Proces-verbaal, 4 febr. 1949, van vcrhoor van H. H. Knochen op I, 2 en 3 febr. 1949, dl. II b, p. 82, en verklaring, 3 sept. 1945, van H. Dinkheller, chauffeur bij de Gestapo-DUsseldorf (collectie Neurenberg). 3 Payne Best: p. 13; Schellenberg: p. Best maakt van het vliegtuig geen melding, maar schrijft wel dat het zijn indruk en die van Stevens was, dat de
ber. En op zaterdag de rrde zou, aldus 'Schemmel', de staatsgreep tegen Hitler plaats vinden."
XCAfgesproken werd, dat men elkaar donderdag de ode opnieuw zou ontmoeten, uiteraard in café 'Backus', niet al te vroeg: de 'generaal' moest helemaal uit München komen. Vier uur's middags was een goede tijd.
XCIn de ochtend van donderdag de ode kwamen Payne Best, Stevens en Klop in Den Haag ten huize van Stevens bijeen. De avond tevoren (pers en radio berichtten er van) had zich in de Biagerbriiuleeller te München waar Hitler de jaarlijkse bijeenkomst ter herdenking van de mislukte Putsch van '23 placht bij te wonen, een explosie voorgedaan, een kwartier nadat Hitler, vroeger dan gewoonlijk, de zaal verlaten had; er waren zeven doden en talrijke gewonden." Payne Best vond dat wel een merkwaardig bericht: had de 'oppositie' iets met die aanslag te maken 1 Stevens achtte het ook een vreemde zaak. Voor alle zekerheid staken zij beiden een geladen revolver in de zak.
1 Payne Best: p. 14. 2 Schellenberg heeftjegens het Amerikaans Militair Gerechtshof te Neurenberg en in zijn (p. 86) beweerd dat het van Naujocks oorspronkelijk als functie had, hem te beschermen en dat Himmler hem, tot zijn verrassing, in de vroege ochtend na de explosie in de meedeelde dat Hitler besloten had Best en Stevens te laten arresteren, want, aldus Himrnler, die explosie was het werk geweest van de Schellenbergs voorstelling van zaken wordt al weerlegd door het feit dat hij zes-en dertig uur vóór de aanslag in München zijn Engelse tegenspelers naar de grens lokte. Hoe die aanslag in elkaar gezeten heeft, is (in tegenstelling tot andere versies die onbetrouwbaar zijn) opgehelderd door de onderzoekingen van een van de leden van de wetenschappelijke staf van het te München, dr. Anton Hoch, die zich o.m. heeft kunnen baseren op de verslagen van de verhoren die aan de dader, Georg Elser, en zijn familieleden en bekenden onmiddellijk na het gebeuren afgenomen werden. Elser had al in '38 het plan opgevat, de bij een van de jaarlijkse herdenkingen in de lucht te blazen. In november '38 en in april '39 nam hij de situatie ter plaatse nauwkeurig op; bij de bedrijven waar hij werkte, wist hij zich dynamiet toe te eigenen. De een caféruimte. werd slecht bewaakt, Elser wist er na begin augustus '39, toen hij in München was gaan wonen, herhaal delijk des nachts in door te dringen. Hij maakte er een holte in een van de zuilen en stopte daar het dynamiet in, met een tijdklok. Helaas verliet Hitler de bijeenkomst op 8 november vroeger dan gewoonlijk - vermoedelijk omdat hij in Berlijn de aarzelingen van een deel van zijn generaals met betrekking tot de inzet van wilde overwinnen. Intussen had Elser, zij het vagelijk, de aandacht van enkele kelners van de getrokken. Hij werd gearresteerd en in het concen tratiekamp Dachau opgeborgen. Men kon hem moeilijk een proces aandoen, aange
Ook Klop die iets later kwam, bleek een revolver bij zich te hebben. Hij was die ochtend nog gewaarschuwd.
XCDat was niet de eerste waarschuwing geweest die het drietal bereikt had. Stevens had begin november aan de Tsjechische majoor Alois Frank van de contacten bij Venlo verteld en deze had hem gezegd dat hij het als 'zelfmoord' beschouwde om zo dicht bij Duitsland dergelijke besprekingen te voeren.' Een tweede waarschuwing was, vermoedelijk iets eerder, binnengekomen van mr. de Graaff van Philips die, in Düsseldorf dr. Hasselbacher opzoekend, toevallig in de gang iets had opgevangen dat hem de indruk gaf dat een paar Duitsers zich in Nederland voor Engelsen uitgaven en dat enkele echte Engelsen 'an der Nase heruni geführt' werden: mr. de Graaffhad GS III ingelicht.ê Dat die inlichting luitenant Klop bereikte, staat niet vast; wèl staat vast, dat het hoofd van de afdeling van GS III welke zich met de codes en de censuur bezighield, kolonel H. Koot, gezien het primitieve karakter van de code die in het verkeer tussen het Passport Control Office en de Duitse 'samenzweerders' gebruikt werd, Klop (die hem daarover had ingelicht) in de ochtend van de çde waarschuwde 'voor een hinderlaag, gespannen door de Duitse onderhandelaars of door andere Duitsers'. Met de woorden 'kolonel, op deze mogelijkheid heb ik gerekend', had de luitenant zijn revolver getoond. 'Ja, Klop', had Koot geantwoord, 'maar dan kan het misschien te laat zijn."
XCToen Klop zich na dit gesprek bij de twee Engelsen voegde, bracht hij het bericht mee, dat de Nederlandse generale staf nogal in rep en roer was: er was een mededeling ontvangen dat de Duitsers elk ogenblik in Nederland konden binnenrukken. Klop geloofde dat niet - Best en Stevens evenmin. Toch bleef hun een vage onrust bij. Na de lunch in de buurt van Den Bosch stelde Stevens in overleg met Best een lijstje op van mensen die hij in geval van een Duits offensief naar Engeland moest zien over te brengen, onder hen zijn eigen medewerker Vrinten en die van Best, van der Wi1lik; hij hield dat lijstje in zijn zak."
XCKwart over drie precies arriveerde hun auto (de chauffeur Lemmens was
XCzien dan gebleken was dat de politie-organen hoogst onvoldoende voor Hiders veiligheid gezorgd hadden en dat de Secret Service niets met de aanslag uitstaande had gehad. Elser werd kort voor het einde van de oorlog in Dachau geëxecuteerd. (Brief, 4 febr. I969, van A. Hoch).
XC1 R. Ströbinger: A-54, p. 143-44; C. Amort en 1. M.Jcdlicka: On l'appelait A-54 (1966), p. 94-96. • W. E. A. de Graaff, 19 juli I956. 3 Brief. 16 febr. 1949, van H. Koot aan de Enquêtecommissie, Enq., dl. II b, p. 126. Brief. 28 sept. 1959, van R. H. Stevens.
meegekomen, Best reed) in Venlo. Klop zocht er veiligheidshalve de brigadecommandant van de Koninklijke Marechaussee op en vroeg hem, een patrouille naar café 'Backus' te sturen. 'Het gaat tegen de avond', zei Klop, 'en als het donker geworden is, zou men ons van buiten afkunnen beluisteren.' Kennelijk verwachtten Klop en de twee Engelsen niet, dat 'Schemmel' en de 'generaal' vóór vier uur zouden verschijnen: twee marechaussees gingen per fiets naar de grens, zij zelf reden met de auto vooruit.' Het was maar drie kilometer rijden. Spoedig waren ze bij de Nederlandse douanepost. Klop stapte er uit om, voor de derde maal al, te vertellen dat men enige tijd in café 'Backus' zou vertoeven. De door Best bestuurde auto reed vast naar het café. Schellenberg ('Schemmel') die, op de veranda van het café staande, de auto zag naderen, gaf een duidelijk armsignaal, duwde de caféhouder en diens vrouw naar binnen en nauwelijks had Best zijn auto naast het café geparkeerd of een Duitse ÜberfallwagC/l kwam aanrazen; een paar SS'ers zaten vurend op de motorkap, andere stonden op de treeplank. Allen waren in burger gekleed. Best en Stevens hadden de tijd niet om hun pistool te trekken; wèl kon dat de toesnellende Klop, maar hij viel ter aarde met een schot door het hoofd en een door een slagader bij zijn schouder. Luttele minuten later hadden de Duitsers zich met hun buit naar het douanekantoortje aan hun zijde van de grens teruggetrokken." Daar fouilleerden zij de vier gekidnapten. Dat Best en Stevens officieren van de Secret Intelligence Service waren, was Schellenberg bekend, maar nu bleek hem tot zijn aangename verrassing dat 'Copper' die hij óók voor een Engelsman gehouden had, in werkelijkheid de Nederlandse eerste luitenant Dirk Klop was, verbonden aan de generale staP Geboeid werden Best, Stevens en de chauffeur Lemmens in de overvalwagen naar het Gestapo-hoofdkwartier in Düsseldorf gereden, Klop werd in de auto van Best naar het Evangelische ziekenhuis in dezelfde stad getransporteerd. Enkele minuten nadat hij het gebouw binnengedragen was, overleed hij zonder bij kennis gekomen te zijn. 410
1 Rapport, II nov. 1939, van de brigade-commandant der Koninklijke Mare chaussee te Venlo, dl. II b, p. 60. 2 Payne Best: p. 17-18; proces-verbaal, 17 jan. 1948, van verhoor van]. F. Lemmens, dl. II b, p. 49. 3 Beëdigde verklaring, 5 jan. 1945, van A. H. Naujocks, a.v., p. lOS. Rapport 9 nov. 1939, van dr. lung, a.v., p. 1I4.
XCDe twee marechaussees die kort na de overval bij café 'Backus' kwamen aanfietsen, vernamen slechts dat er een vuurgevecht geleverd was, dat enkele personen over de grens gesleept waren en dat één hunner door een of meer kogels getroffen was. Onmiddellijk werd Den Haag ingelicht, het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) verspreidde een kort bericht; daarin stond dat nog niet meegedeeld kon worden 'wat werkelijk is geschied"! Bij GS III wist men meer: spoedig werd generaal van Oorschot bij minister Dijxhoorn op het matje geroepen. Van Oorschot gaf toe, dat hij van de eerste besprekingen die Payne Best en Stevens wilden voeren, geweten had en dat hij luitenant Klop te hunner beschikking gesteld had, maar, zei hij nu, dat had hij gedaan om te zorgen dat niets geschiedde dat met de Nederlandse neutraliteit in strijd zou zijn. De zaak kwam in de ministerraad aan de orde, van Oorschot moest er persoonlijk verschijnen." Bij de ministers heerste de algemene opinie dat de chef van GS III zijn bevoegdheden ver te buiten was gegaan: elf dagen na het gebeurde, op 20 november, werd besloten, dat hij met ingang van I december zijn functie zou neerleggen. Minister van Kleffens deed hiervan de Duitse gezant op 27 november (zes dagenna de verschijning van een Duits communiqué waar wij op terugkomen) vertrouwelijk mededeling, hem ook berichtend wat de ministerraad van de zaak afwist. De Nederlandse minister van buitenlandse zaken voegde er een bitter beklag aan toe over de spionage, 'die VOIl allen Kriegsführenden einschliesslich Deutschland von Hol/alld aus betrieben wurde"; hij had, zei hij tenslotte, de Engelse gezant gewezen op 'die höchste Inkorrektheit' van het optreden van Stevens die als hoofd van het Passport Control Office lid van het Engels gezantschap geweest was,"
XCPer I februari '40 werd van Oorschot gepensioneerd+, het laatste cadeautje dat een vriend en medewerker in april van hem kreeg, was een schilderij van de minister-president, zeer kunstzinnig afgebeeld als oorlogsinvalide van het Koninklijk Nederlands-Indisch legers: het was van Oorschot niet ontgaan dat geen van de ministers hem het Venlo-incident zozeer kwalijk genomen had als de Geer.
XCVoor de leiding van GS III had men inmiddels een beroep gedaan op
1 Bericht van het ANP, a.v., dl. II a, p. 34. "Verklaring, door]. W. van Oorschot op j juni 1947 afgelegd voor de cornmissie-Sillevis, a.v., dl. II b, p. 40. 3 Telegram, 27 nov. 1939, van de Duitse gezant, Den Haag, aan het (FO/SD, 84073). • Getuige]. W. van Oorschot, dl. II c, p. 450. S Getuige]. C. Roe lofsen, a.v., p. 503.
luitenant-generaal H. A. C. Fabius. Dat was geen gelukkige keuze. In de eerste wereldoorlog had Fabius de geheime dienst bekwaam opgezet; nu, in zijn een-en-zestigste levensjaar, bleek hij te oud voor dit werk. Hij stamde uit een ander tijdperk der Europese geschiedenis, van Hitler, het nationaalsocialisme en het Derde Rijk begreep hij weinig! hij geloofde geen moment in een Duitse aanval. 'Als de Duitsers de krankzinnigheid hebben, Nederland binnen te vallen, dan', zo placht hij zijn officieren voor te houden, 'hebben zij voor vier of vijf maanden eten en dan is het op, maar dan hebben zij hun internationaal prestige vergooid." Zo dwaas zouden ze toch niet zijn! Toen ook hij in april '40 ongerust werd, vroeg hij naïevelijk de Duitse militaire attaché om op erewoord te verklaren dat er geen Duitse aanval zou komen - een verklaring die de betrokkene grif aflegde. 3
XCDe Engelse geheime dienst ging, lijkt het, na het Venlo-incident voorzichtiger optreden. Enerzijds was de dienst generaal van Oorschot kwijtgeraakt als figuur op wie men zich (soms zonder dat de generaal er iets van afwist) kon beroepen, anderzijds waren de Nederlandse autoriteiten door de uniformsmokkel, het Venlo-incident en de spanningsperiode van begin november (die straks ter sprake komt) waakzamer geworden. Zo liep Broers op Ameland met de geheime zender die de Fremery, een van Stevens' agenten, hem gegeven had, spoedig tegen de lamp: verdacht van spionage, werd hij gearresteerd; hij noemde de naam van zijn opdrachtgever: deze werd ook opgepakt. Beiden werden begin '40 door de rechtbank te Leeuwarden veroordeeld, maar op 10 mei vrijgelaten; het dossier werd toen verbrand." De Duitsers wisten Broers weer te arresteren: hij kreeg levenslang. 5 Onder de indruk van het Venlo-incident had overigens Vrinten, de grote helper van de verdwenen Stevens, nog zijn best gedaan om de bezwarende zender van Ameland weg te halen: hij was er net te laat verschenen."
XCHet Venlo-incident bleef voor de meeste Nederlanders een vreemde zaak, maar, aldus de Enquêtecommissie, toch 'eer een mysterie dan een reden totJ.J.J.
1 R. M. van Angeren, 7 nov. 1955; G. M. van de Plassche, 29 nov. 1955; C. M. Olificrs, 20 jan. 1956. 2 Getuige H. A. C. Fabius, dl. I c, p. 252. 3 Fabius vertelde dit in die tijd aan een van de directeuren van het Unilever-con- ' cern, dr. Paul Rijkens (P. Rijkens, 8 febr. 1956). 4 Verslag, 30 mei 1947, van het onderzoek door de secretaris der commissie-Sillevis ingesteld te Leeuwarden op 23 mei 1947 (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak D). 5 Vonnis, 20 mei 1942, van het inz. Broers (CDr). 6 Proces-verbaal, 24 febr. 1947, van verhoor van F. A. van Koutrik (Bijz. Gerechtshof Den Haag, dossier inz. F. A. van Koutrik).
ongerustheid'.' Ongerustheid werd dan ook niet gewekt toen de Duitsers op 21 november de officiële mededeling publiceerden dat de 'leiders van de Britse Intelligence Service voor Europa, de heren Best en kapitein Stevens', een revolutie in Duitsland hadden trachten te ontketenen, waartoe zij gepoogd hadden, 'de Nederlandse grens bij Venlo naar Duitsland te overschrijden. De met elkander in strijd zijnde mededelingen betreffende hun gevangenneming, of deze nog op Nederlands gebied dan wel op Duits gebied geschied is, worden op het ogenblik onderzocht', heette het in de Duitse en daarna ook in de Nederlandse pers.ê Onmiddellijk knoopte minister van Kleffens hier bij aan. Dat de overval op Nederlands en niet op Duits territoir plaatsgevonden had, leed geen twijfel. Hij eiste opheldering en kreeg geen antwoord; stelde in januari '40 arbitrage voor en kreeg wéér geen antwoord; liet in april in het tweede Z.g. Oranjeboek van het ministerie van buitenlandse zaken een uitvoerige samenvatting opnemen van de hem bekende gegevens - en Berlijn bleef zwijgen.
XCDaags na het incident, op 10 november, had de Duitse pers reeds instructie ontvangen, er met geen woord van te gewagen." De verhoren van Payne Best en Stevens waren toen al gaande. Hunnerzijds had het geen zin, het te doen voorkomen alsof zij niet inderdaad van plan waren geweest, op een poging tot omverwerping van het Hitler-regime aan te haken: 'Schemmel' die hen nu als de SS-officier Schellenberg ging ondervragen, wist beter. Van meet af aan bevonden de twee Engelsen zich in een hopeloos-zwakke positie. Spoedig werden zij naar Berlijn overgebracht waar de specialist van de Sicherheitsdienst op het terrein van organisatie en werkzaarnheden van de Secret Intelligence Service hen aan lange verhoren onderwierp. Payne Best liet, schijnt het, over het algemeen weinig los, maar Stevens, in wiens zak men om te beginnen het lijstje met namen van zijn voornaamste medewerkers gevonden had, vertelde zoveel dat men Best zelfs bijna twee weken langa.v.,
1 dl. II a, p. 35. 22 nov. 1939, dl. II b, p. 48. 3 1939-1941. (1966), p. 222.
geheelmet rust liet. Schaamde Stevens zich over zijn psychische ineenstorting 1 Hij deed in Berlijn een poging tot zelfmoord." Door zijn gedetailleerde bekentenissen kwam ook Payne Best menigmaal in een moeilijke positie te verkeren. Het gevolg van de gehele gang van zaken was, dat aan de Duitsers vrijwel geen detail betreffende het werk van de Secret Intelligence Service in Nederland, met name ook betreffende haar samenspelmet GS III, onthouden bleef. Ook over het Tsjechische spionagenet dat majoor Frank, met medeweten van Stevens, van Den Haag uit leidde, werdenmededelingen gedaan. De belangrijkste informant van dat net, Paul Thümmel, die als Abwehr officier veel vernam, waarschuwde medio april zijn Tsjechische relaties dat al hun adressen verraden waren." De Duitsers hadden op Stevens niet eens physieke dwang behoeven uit te oefenen. Hij voelde zich, schreef hij in juni '40 in een kort briefje dat hij Payne Best in handen wist te spelen, 'compelled tell truth. Any other line useless - They already know too much ... I was told, if I did not talk, I'd soon be made to.'3 De Duitserswaren hem erkentelijk voor zijn medewerking: later ontving hij in het concentratiekamp Dachau, waar hij tenslotte met Payne Best opgesloten werd, een geprivilegeerde behandeling; van tijd tot tijd mocht hij, zij het onder bewaking, buiten het kamp tennis spelen en zwenunen of zelfs in München toneelvoorstellingen bezoeken.s Geen van die voorrechten werd aan Payne Best verleend. Niet dat de Duitsers met de verworven bekentenissen tevreden waren! De opzet van de ontvoering was geweest, bewijsmateriaal in handen te krijgen dat het officiële Nederland, d.w.z. de Nederlandse regering, onneutraal gehandeld had. Drie dagen na het incident stelde Himrnler aan Hitler voor, de SS'ers die de eigenlijke overval uitgevoerd hadden, te onderscheiden met het Eiserne Kreue, zweite Klasse (Schellenberg ontving diezelfde onderscheiding erste Klasse 5) 'Die Manner', schreefHinunler, 'katten die Al4gabe, besteheude Nachrichtenverbindunoen in der Weise auszunützen, dass der Beweis fiir den fortgesetzten Bruch der Neutralität Hollands zu Gunsten Englands erbracht wetden uonnte:"
XCMaar Wat was uit de verhoren van Stevens en Best (welke alleen maar op ondergeschikte punten door de chauffeur Lemmens bevestigd konden worVenlo
1 Schellenberg: p. 88. • R. Ströbinger: p. 148. 3 Brief van R. H. Stevens, op 23 juni 1940 door Payne Best ontvangen. 4 Payne Best: p. 188-89. 5 Verklaring, 12 dec. 1947, van F. Gaus, dl. II b, p. 124· 6 Brief, 12 nov. 1939, van Himmler aan Hitler, a.v., p. 123.
den-) gebleken 1 Er was uit gebleken, datregelmatig inlichtingen uitgewisseld waren tussen de Nederlandse geheime dienst, GS III, en de Secret Intelligence Service; dat de inmiddels ontslagen chef van GS III allerlei diensten placht te bewijzen aan de SIS; en dat die chef hulp had verleend bij Engelse besprekingen die ten doel hadden, een staatsgreep tegen Hitler welke door een Duitse oppositie zelfstandig ondernomen zou worden, te bevorderen door aan de uitvoerders van die staatsgreep duidelijk te maken dat Engeland en Frankrijk bereid waren tot een redelijke vrede. Men mocht wel veronderstellen dat die chef van GS III zich van het doel van die besprekingen bewust was, maar bewijsmateriaal dienaangaande bezat de Sicherheitsdienst niet. En zelfs àls men het bezat, zou het nog niets bewijzen ten ongunste van de Nederlandse militaire leiding, laat staan ten ongunste van de Nederlandse regering welke zich kennelijk geheel onschuldig voelde: zij drong inuners op een gemeenschappelijk onderzoek en, later, op arbitrage aan.
XCHier moest iets op gevonden worden. Wie dat 'iets' vond, weten wij niet. Wèl, dat Schellenberg en de chef van de Gestapo in Düsseldorf, dr. Hasselbacher, samen begin december een bekentenis opstelden die zogenaamd door luitenant Klop vóór zijn overlijden afgelegd was. Luidens die bekentenis zouden de 'Umsturzpldne' met betrekking tot het Naziregime door de Nederlandse generale staf in voortdurend overleg met de Engelse generale staf actief bevorderd zijn; bovendien zou het hem, Klop, bekend geweest zijn, dat beide generale staven nog vóór de aanloop tot het Venlo-incident minstens eenmaal in Brussel een gemeenschappelijke bespreking hadden gehouden; hij was daar 'Begleitoffizier' bij geweest. Papieren van Klop waren buitgemaakt: men kende dus zijn handtekening; die handtekening kwam nagemaakt onder het van a tot z gefantaseerde stuk te staan: stuk dat, samen met een vervalste overlijdens-acte, het pièce de résistance zou worden in het lange memorandum dat het Auswärtige Ami in de ochtend van IQ mei '40 wereldkundig zou maken ter rechtvaardiging van het offensief tegen Nederland, België en Luxemburg.ê
XCZo had Hitler het gewild. In de verhoren van Payne Best en Stevens was hij hevig geïnteresseerd. Elke dag moesten de belangrijkste passages uit de processen-verbaal, overgetypt met de grote letters die zijn verzwakt gezichtsvermogen vergde, aan hem voorgelegd wordenê; S0111S gaf hijJ.
1 Lemmens kon in oktober '40 naar Den Haag teruggaan (Proces-verbaal, 17 jan. 1948, van verhoor van F. Lemmens, a.v., p. 49). 2 A.v., p. 18-22, II4-I5. 3 Amerikaans Militair Gerechtshof Neurenberg: verhoor, 18 febr. 1948, van B. Grothe, a.v., p. 55.
persoonlijk instructies voor de lijn die men bij de verhoren volgen moest.! Nog vóór de Sicherheitsdienst al of niet met zijn medeweten voor de vervalste bekentenis van luitenant Klop gezorgd had, maakte hij het aan het gehele hogere kader van de Wehrmacht duidelijk dat hij over het Venlo-incident alleen maar zweeg om het later des te luider uit te bazuinen. In de uiteenzetting over de politieke en militaire situatie die hij op 23 november '39 aan dat kader gaf, kwam namelijk ook een 'Hinweis auf den Zwischenfall bei Venlo'voor:
XC'Der Mann der erschossen wurde, ist nicht ein E1lg1änder,sondern ein holländischer Generalstabs~zier. Dies ist in der Presse verschwiegen worden. Die hollëndische Regierung hat gebeten dass die Leiche des holländischen Offiziers ar~sgeliifert wird. Dies ist eine ihrer grössten Dummheiten. Die holländische Presse spricht nicht mehr van dem Zwischenfall. Zur gegebmell Zeit werde ich das alles ausnûtzen und mein Vorgehen motivieren."
XCOm meer dan een motivering ging het Hitler niet:
XC'Verletzung der Neutralitdt Belgiens und Hollands ist bedeutungslos. Kein Mensch fragt danach, wenn wir gesiegt haben. Wir weiden die Verletzung der Neutralität nicht sa idiotisch begriinden wie 1914.'3
XCWat het Duitse volk betrof, mocht die nieuwe motivering dan misschien effectiever zijn - dat zij een puur opportunistisch en gedeeltelijk leugenachtig karakter droeg, was Hitler zich bewust. Trouwens, vóór er sprake geweest was van enig contact van Payne Best en Stevens met de geveinsde vertegenwoordigers van de Duitse oppositie, had hij, in mei '39, al betoogd dat Nederland 'nus der Kaserne hercusiiberrannt' moest worden.
XCWij gevoelen ons dan ook, wat het beleid van Payne Best en Stevens alsook wat dat van generaal van Oorschot betreft, niet geroepen tot het uiten van morele verontwaardiging, laat staan dat wij de dwaze uitspraak van de Geer zouden willen onderschrijven die, aldus van Oorschot, 'nog in Engeland heeft gezegd: als het incident in Venlo er niet geweest was, hadden we nooit oorlog gehad.'! Een geheel andere vraag is of de beide Engelsen en de chef
1 Schellenberg: p. 89. 2 Verslag van Hitlers toespraak, 23 nov. 1939, Neur. doe. PS-789, dl. XXVI, p. 334. Volgens de aantekeningen van een der aanwezigen maakte Hitler ook de naam van be kend (Verslag van de bespreking, 4 dec. 1939, van de commandant van X met zijn bevelhebbers, Neut. doc. NOKW-482, p. 3 dl. XXVI, p. 335. 4 Verklaring, door]. W. van Oorschot op 3 juni I947 afgelegd voor de commissie-Sillevis, dl. II b, p. 40.
van GS III verstandig en beleidvolopgetreden zijn. Wij menen dat al het voorafgaande een ontkennend antwoord op die vraag behelst. zelden heeft men zo goede bedoelingen zo onhandig, ja onnozel nagestreefd. Daarbij mag overigens opgemerkt worden dat de primaire fout in Londen gemaakt werd waar de centrale van de SIS de dubbele rol die Franz Fischer speelde, niet doorzien had. Payne Best kreeg een opdracht die niet deugde. Hem en Stevens ontbrak het aan waakzaamheid en voor de Nederlanders die hen gingen helpen, gold hetzelfde. 'Maar wij hadden nu eenmaal', aldus generaal Fabius, 'het gevoel (toenmaals hadden wij het zeer zeker) dat de Engelse Secret Service schitterend werkte'." Generaal van Oorschot had dat gevoel in hoge mate. Hij is nooit neutraal geweest, hij heeft zich ook nooit als zodanig gedragen.
XCDie laatste factor heeft bij de Enquêtecommissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet het gewicht gekregen dat hem toekomt. Wij hebben in veel opzichten voor het onderzoek dat de subcommissie-Donker naar het Venla-incident ingesteld heeft, grote waardering: zij heeft in het tweede Enquêteverslag het door de Duitsers bedreven Spiel schitterend ontrafeld; door verscheidene getuigen onvolledig voorgelicht en bij voorbaat geneigd tot de opvatting dat er aan Nederlandse kant niets geschied was wat men als een formele inbreuk op de verplichtingen der neutraliteit kon beschouwen, heeft zij evenwel (zulks op het voetspoor van een commissie van hoge militairen, de cornmissie-Sillevis, die in 1947 dezelfde materie onderzocht had) het wcrkelüke beleid van GS III onvoldoende gepeild. Daarbij heeft zij niet beseft dat haar conclusies op wezenlijke punten weerlegd werden door gegevens die de subcommissie-Ruys de Beerenbrouck bij het onderzoek naar een ander onderwerp, het militair beleid, al in het eerste Enquêteverslag gepubliceerd had.
XCVan twee dier conclusies kan de lezer van ons relaas de onjuistheid gemakkelijk beoordelen. Sprekend over de contacten met de buitenlandse geheime diensten schreef de Enquêtecommissie: 'Eén cling is zeker: er is geen samenwerking met dergelijke diensten in ambtelük of organisatorisch verband geweest. '2 In werkelijkheid was het tegendeel het geval. De tweede conclusie:
XC'Dat ... met hetgeen aan het Venlo-incident is voorafgegaan, iets geschied zou zijn, dat met de door de regering nauwlettend gevoerde politiek van neutraliteit strijdig zou zijn, is dan ook naar het oordeel van de commissie geheel en al onwaar. Hetgeen ook overduidelijk blijkt uit het feit dat, indien bij de Duitsers op dat ogenblik daaraan enige twijfel bestaan zou hebben, de volgende dag de
1 Getuige H. A. C. Fabius, a.v., dl. II c, p. 331. "A.v., dl. II a, p. 31.
Duitse gezant stellig bij de minister van buitenlandse zaken zou zijn geweest met de mededeling dat van Nederlandse zijde in strijd met de neutraliteit gehandeld was. En dit is niet geschied. Van Duitse zijde is geen enkel protest ingediend."
XCSancia siniplicitasl Hier getuigde de Enquêtecommissie eerder van haar gehechtheid aan de regels van het diplomariek fatsoen dan van begrip voor Hitlers geslepen tactiek.
XCAfgezien nog van het feit dat, wat het Venlo-incident betreft, het verslag der commissie niet geheel gedekt wordt door de verhoren en documenten", mag men in het algemeen zeggen dat de commissie, doordat zij het gevoerde neutraliteitsbeleid uitsluitend toetste aan abstract-volkenrechtelijke nonnen, aan het werkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid I1Îet toekwam. Dat werd, na alles wat van '33 af in Europa gebeurd was, niet gevormd door de vraag of men er wijs aan deed, jegens een Hitler een politiek van volstrekte en angstvallige neutraliteit in acht te nemen: zodra het hem in zijn kraam te pas kwam, zou hij ons met of zonder motivering overvallen. Het werkelijke probleem werd gevormd door de veel subtieler en gecompliceerder vraag hoe ver men, vooruitlopend op Duitse aggressie, in zijn contacten met België, Frankrijk en Engeland kon gaan - contacten die in de waarschijnlijkheid van die aggressie hun verklaring en rechtvaardiging zouden vinden.
XCOp de dag waarop zich het Venlo-incident voordeed, was, voor de derde keer al, de begindatum voor Fall Gelb vastgesteld: zondag 19 november.
1 A.v., p. 46. 2 In haar verhoren heeft de Enquêtecommissie één vraag centraal gesteld: wat was de inhoud van de besprekingen die Payne Best en Stevens voerden? Ging het om vrede of om een omwenteling in Duitsland? Zij heeft dl. II a, p. 40) de afgelegde verklaringen eenzijdig samengevat en die van generaal Fabius en de heer Roelofsen niet juist weergegeven; zij heeft verzuimd, die vraag aan overste van de Plassche te stellen; zij heeft het verslag van Payne Best dat duidelijk van omwenteling rept, wel in haar Bijlagen opgenomen (a.v., dl. II b, p. 87) maar niet in haar verslag vermeld, laat staan verwerkt. Toen wij later kapitein Olifiers het betoog voorhielden, dat geen omwenteling voorbereid zou zijn, maar alleen de vrede zou zijn nagestreefd, sloeg deze de spijker op de kop met de opmerking: 'Hoe kon dat nou? Er kon geen vrede komen of dat regime moest weg!' (C. M. Olifiers, 20 jan. 1956).
XCVan de dag van de Machtiibernahine afhad Hitler met name aan de rechterzijde in Duitsland veler sympathie weten te winnen door het voeren van een onvervalst chauvinistische politiek. In kringen waar men zich innerlijk nooit bij de Vrede van Versailles had neergelegd, had men in de jaren na '33 aanvankelijk wellicht met enige beduchtheid, maar later met onverholen bewondering gadegeslagen hoe de Fûhrer zich straffeloos aan de ene vredesbepaling na de andere had weten te onttrekken. Het waren in die kringen slechts weinigen die van meet af aan het misdadig karakter van het nationaalsocialistische regime doorzagen en die bovendien beseften dat het nagenoeg zeker was dat Duitsland door Hitlers aggressieve politiek in een nieuwe wereldoorlog zou belanden. Tot die weinigen behoorde een beroepsofficier, kolonel Hans Oster. Jarenlang zou hij trachten, van binnen uit het Derde Rijk te ondermijnen. Met zijn leven zou hij er voor boeten: gearresteerd na de mislukte aanslag op Hitler van 20 juli '44, werd hij in april '45 in het concentratiekamp Flossenbiirg opgehangen. In enkele woorden die hij aan zijn zoon achterliet, had hij nog uitdrukking weten te geven aan zijn overtuiging dat hij die van land- en hoogverraad beticht was, in werkelijkheid de normen van menselijk fatsoen geen moment verzaakt had. 'Wir bleiben alle bis ZUlli letzien Atemzug', zo had hij vastgelegd, 'die anständigen Kerle wie wir es ill der Kinderstube und ill der Soldatenrucht ge/ernt haben. Es kamille wos da wol/el FIITcht haben iuir II ur var dein Zorn Gottes, wenn wir nicht sauber lind anständig sind und unscre Pfiicht nicht tun":
XCOster was in 1888 als zoon van een Luthers predikant geboren. Hij werd beroepsofficier, nam deel aan de eerste wereldoorlog en kon nadien zijn carrière in de Reichsioelir, het kleine beroepsleger van de republiek van Weimar, voortzetten. Hij was met hart en ziel monarchist. De eed van trouw die hij als jong officier aan keizer Wilhelm II afgelegd had, bleef voor hem zijn volle geldigheid behouden. Groot was zijn syrnpathie voor Nederland dat in I9I9 geweigerd had, zijn keizer aan de Geallieerden uit te leveren en
1 Aangehaald door E. Zeller: (1954), p. 36.
dat die keizer ook nadien asyl was blijven bieden. Hitler zag hij vóór en na de Machtûbemahme als een gewetenloos avonturier die niet alleen over Duitsland maar over gans Europa het grootste onheil zou brengen. Het viel Oster gemakkelijker dan menig ander officier om telkens nieuw bewijsmateriaal voor dat inzicht te verwerven: kort na ' 33 werd hij ingedeeld bij het Amt Ausland Abwehr, de grote centrale voor het verzamelen van militaire inlichtingen, waar men uiteraard ook veel te weten kwam. van wat zich in Duitsland afspeelde. Oster werd er hoofd van de Zentralabteilung die belast was met alle algemeen-organisatorische en administratieve werkzaamheden ten behoeve van de gehele dienst. In die functie kon hij zich een gedetailleerd beeld vormen Van de opbouw van Hitlers Wehrntacht, bovendien bleven Hitlers offensieve plannen hem niet verborgen: het Amt Ausland-Abwehr was in '38 aan het Oberko111111andoder Wehrmachi, toen dat opgericht werd, toegevoegd en als onderdeel van het 0 KW werd de Abioehr (wij zullen nu maar die kortere benaming gebruiken) telkens over die plannen ingelicht, zij moest bovendien regelmatig (men denke aan het smokkelen van de uniformen uit Nederland) bepaalde acties uitvoeren welke op die offensieven afgestemd waren.
XCEen van de officiële functies van de Abwehr was het onderhouden van contact met de in Berlijn geaccrediteerde buitenlandse militaire attaché's. Jegens diegenen hunner die hij meende te kunnen vertrouwen, maakte Oster geen geheim van zijn opvattingen. Hij was openhartig op het drieste af. Toen in '38 na de Anschluss het hoofd van de Oostenrijkse militaire inlichtingendienst, Obersileutnant Erwin Lahousen, in Berlijn chef werd van Abwehr-II (de afdeling voor het voorbereiden van sabotage-acties), was het eerste dat deze van Oster te horen kreeg: 'Sie mitssen sich dariiber klar sein dass an dey Spitze des Retches ein Verbreelter steht.'l Enkele maanden later, ten tijde van de Sudetencrisis, had Oster samen met gelijkgezinde officieren een plan voorbereid om Hitler in zijn Reichsleanzlei te overvallen en uit te schakelen: een toeval had de uitvoering verhinderd. Oster had toen al vele vertrouwelijke gesprekken gevoerd met een Nederlands leeftijdgenoot, beroepsofficier als hij, kapitein (later majoor) Gijsbertus Jacobus Sas, die in '36, toen ons land weer een militair attaché in Berlijn kreeg, in die functie benoemd was. Oster en Sas kenden elkaar sinds het begin van de jaren '30 en Sas had niet alleen voor het inzicht maar vooral ook voor de zedelijke moed van zijn Duitse relatie die spoedig zijn beste vriend werd, de grootst mogelijke bewondering gekregen. In '37 had Sas Berlijn verlaten; hij was in Den Haag hoofd geworden van de afdeling operaties van de generale staf, maar na de bezetting
1 Aangehaald door G. Buchheit: (1966), p. 143-44.
van Praag (IS maart 1939) werd hij opnieuwals militair attaché naar de Duitse hoofdstad gezonden: men wist dat hij er uitstekende relaties had; welke dat precies waren, hield Sas uiteraard verborgen.
XCDe berichten die Sas, door Oster gewaarschuwd of op grond van eigen observaties, naar Den Haag ging doorgeven, kregen spoedig een alarmerend karakter; spoedig waren er ook bij GS III en, in het algemeen, bij de generale staf velen die ze overdreven achtten. Sas rapporteerde in mei '39 dat de Duitsers over sterke eenheden parachutisten en luchtlandingstroepen beschikten. Toen hij enkele weken later in Den Haag was, 'werd er', vertelde hij later de Enquêtecommissie, 'met hoon over dit rapport gesproken door collega's van de Inlichtingendienst. Zulke troepen zijn geen gevaar, zo werd er geredeneerd: die vangen we met hooivorken op!" Niet veellater wist Sas te berichten dat Hitler besloten had, Polen aan te vallen en dat bij die gelegenheid Duitse militairen misbruik zouden maken van Poolse uniformen. 2 Na Polens nederlaag stond het voor Sas vast dat nu West-Europa aan de beurt zou komen, zulks met inbegrip van Nederland: in 1914 had het Duitse opperbevel Limburg gespaard, Sas nam aan (en leg de die conclusie eind september in een brief aan generaal Reynders vast) dat dat opperbevel nu een zo breed mogelijk aanvalsfront zou kiezen. 'Thans', zei hij begin oktober tegen Oster bij een van hun vele ontmoetingen, 'neemt men de kortste weg en gaat men er dwars doorheen.' 'Nu, zover is het nog niet', antwoordde Oster" - en hij had gelijk: onze lezer herinnert zich misschien dat Hitlers eerste plan voor Fall Celb (waarbij Nederland in eerste instantie tot de Grebbeliuie bezet zou worden) de datum droeg van 19 oktober en zijn tweede (waarbij Limburg bezuiden Venlo Duits opmarsgebied zou worden) die van 29 oktober. De Abwehr werd hierover ingelicht en op 22 of 23 oktober kwam Oster bij Sas met de mededeling: 'Mein lieber Freund, du hast rechtgehabt; jetzt ist auch Holland all die Reihe.": Een datum kon Oster nog niet noemen; die hing trouwens mede van de weersomstandigheden afhet zou, zei 11.Îj, wel de tweede helft van november worden voor het offensief zou worden ingezet.P
1 G.J. Sas]r.: 'Het begon in mei I940', I7 okt. I953. Dit artikel werd door de zoon van Sas op grond van de door zijn vader nagelaten papieren geschre ven. • A.v. 3 Getuige G.J. Sas, Etlq.,dl. I c, p. 208-09. 4 A.v., p. 209. s Deze laatste inlichtingen" door Sas na de oorlog niet vermeld, kwamen voor in het gecodeerde telefoonbericht dat de Belgische militaire attaché in Berlijn, kolonel Goethals, op 23 okt. I939 naar Brussel zond. Goethals noemde zijn zegsman niet; dit was Sas. (R. van Overstraeten : p. 392). Op I oktober had Goethals aan generaal van Overstraeten meegedeeld dat hij met majoor Sas nauw samenwerkte (a.v., p. 378-79).
XCOmstreeks dezelfde tijd dat Sas deze concrete mededeling van Oster kreeg, was zijn indruk versterkt dat het Algemeen Hoofdkwartier in het algemeen en GS III in het bijzonder weinig waarde hechtten aan de inlichtingen welke hij doorgaf. Zonder Sas er in te kennen, had van de Plassche, hoofd van GS III A (de afdeling die militaire inlichtingen verzamelde), een al gepensioneerd officier, overste Gijsberti Hodenpijl, naar Duitsland gezonden om er (hij was in de eerste wereldoorlog militair attaché in Berlijn geweest) zijn oude relaties uit te horen. Allen stelden de overste gerust: hun was van een op handen zijnde aanval op Nederland niets bekend.' De overste stuurde dus van Berlijn uit een brief aan zijn opdrachtgever, van de Plassche, waarvan de korte inhoud was dat men er goed aan zou doen, Sas niet au sérieux te nemen. Sas vernam hiervan van een relatie in Nederland. Onmiddellijk reisde hij naar Den Haag om zijn beklag te doen. Daar werden hem twee klappen toegediend. De eerste bestond uit het feit, dat, naar hem nu zwart op wit bleek, zijn berichtgeving in de strikt geheime overzichten van GS III 'gecommentarieerd en min of meer geridiculiseerd' alsmede 'van uitroeptekens voorzien' werd"; de tweede klap bracht generaal Reynders hem toe met de mededeling dat hij, de opperbevelhebber van land- en zeemacht, niet wenste dat Sas, zoals deze gewend geweest was, nog gesprekken voerde met ministers als Dijxhoorn en van Kleffens. 'Ik wens', zei de generaal, 'dat je alleen met mij spreekt en niet met de andere heren." Het was Sas duidelijk: men geloofde hem niet en hij werd geïsoleerd - hij dacht er over, zijn functie maar ter beschikking te stellen. Op de avond van maandag 6 november nam hij de nachttrein naar Berlijn: dinsdagmorgen de 7de zou hij er aan komen.
XCTekenend was het voor de mate waarin Sas al een eenzame figuur geworden was dat hij, op 4, 5 en 6november in Den Haag vertoevend, aldaar geen woord vernomen had van het bericht dat, van geheel andere kant komend, er op zaterdag 4 november als een bom ingeslagen was: Duitsland zou op zondag 12 november tot de aanval op Nederland overgaan. Wat zou logischer geweest zijn dan de militaire attaché in Berlijn op te dragen, dat bericht op zijn juistheid te toetsent Het werd nagelaten.
XCHet overbrengen van die waarschuwing werd opgedragen aan de Britse gezant in Den Haag, Sir Nevile Bland. Op zaterdag 4 november zocht deze minister van Kleffens op om hem mee te delen wat hij uit Londen vernomen had. Van Kleffens nam dat bericht ernstig op. Hij pleegde onmiddellijk overleg met de minister van defensie, Dijxhoorn; ook de koningin werd ingelicht; besloten werd dat op zondagmiddag 5 november een bespreking zou plaats vinden; generaal Reynders zou daaraan deelnemen: het leek verstandig dat deze zich er dan van te voren rekenschap van gegeven had, wat men in die ene week doen kon om het land in een betere staat van verdediging te brengen. Dus ontving Reynders het verzoek, zich onmiddellijk naar de ambtswoning van de minister van buitenlandse zaken te begeven. Hij werd er ingelicht over de Engelse waarschuwing- en besloot, de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst, te raadplegen. Die zaterdagavond belde hij hem op in zijn hoofdkwartier te Zeist en zondagmorgen om zeven uur verscheen van Voorst tot Voorst bij Reynders. Generaal Reynders had opdracht gegeven om plannen uit te werken teneinde bij een dreigende Duitse aanval gebieden ten oosten van de Grebbelinie en haar voortzetting in de Betuwe onder water te zetten: konden zij al uitgevoerd worden? Generaal van Voorst tot Voorst rapporteerde positief Gevolg was dat, toen zondagmiddag minister-president de Geer en de
1 Getuige I. H. Reynders, a.v., p. 13, 24 en 603. Reynders dateert de Engelse waarschuwing op 5 in plaats van op 4 november. Dergelijke onjuistheden komen in tal van getuige-verklaringen met betrekking tot het november-alarm voor.
ministers Dijxhoorn en van Kleffens onder voorzitterschap van de koningin bijeenkwamen, generaal Reyndcrs hun een uitvoerige uiteenzetting kon geven betreffende die mogelijke inundaties; natuurlijk, men zou mensen en vee moeten evacueren en dat zou, afgezien nog van de schadevergoedingen, geld kosten, maar het plan was uitvoerbaar. De generaal beperkte zich, schijnt het, tot die technische uiteenzetting; dat hij persoonlijk aan de Engelse waarschuwing niet veel waarde hechtte, hield hij maar voor zich. De Geer was tegen de inundaties, 'hij zei: moeten wij daar nu al aan beginnen / ... Minister van Kleffens', aldus later Reynders, 'was niet zeer positief maar hij voelde er wel voor, minister Dijxhoorn was positief Ten 'nadat Hare Majesteit de Koningin nog met een kort woord krachtig op de noodzakelijkheid van de voorgestelde maatregel had gewezen, werd tenslotte daartoe besloten. '2
XCEen tweede voorstel van generaal Reynders: de periodieke verloven stop te zetten, werd niet goedgekeurd." Alle gemobiliseerden genoten elke twee weken een verlofperiode van twee dagen: diegenen die zondagavond 5 november met verlof zouden gaan, zouden woensdagmorgen 8 november weer bij hun onderdelen terug zijn; zou men dus van maandag af geen verlof meer verlenen, dan zou het leger van woensdagmorgen af op volle sterkte zijn. Kennelijk waren de millisters van mening dat men, aangezien het Duitse offensief eerst voor over een week voorspeld was, nog wel enkele dagen kon wachten voor men ging raken aan de verloven waarop de gemobiliseerden zeer gesteld waren. Misschien was de situatie dan ook duidelijker geworden. Men was er tenslotte niet zeker van of de Engelse waarschuwing gefundeerd was.
XCHet zekere voor het onzekere nemend, leek het millister van Kleffens verstandig, de diplomatieke positie van Nederland te versterken doordat de koningin samen met de koning van België, eventueel ook met de groothertogin van Luxemburg, een beroep zou doen op Duitsland, Engeland en Frankrijk om de oorlog, welke nu ruim twee maanden gaande was, te beëindigen: zulk een beroep zou het Hitler niet gemakkelijker maken om op de rzde november Nederland te overvallen. Het leek de koningin een uitstekend denkbeeld. Nog diezelfde zondagavond ondertekende zij een brief waarin zij de Belgische koning ('mon cher Léopold') voorstelde om samen met hem en, als hij daar prijs op stelde, ook samen met de Luxemburgse groothertogin, een telegram te sturen aan Hitler, aan koning George VI van Engeland en aan president Lebrun van Frankrijk, aansporend tot
XC1 A.v., p. 17. 2 I. H. Reynders: De wisseling in het opperbevel, .p. 27-28. S A.v., p.28.
'overleg om aan deze voor allen zonder onderscheid ruïneuze oorlog een einde te maken en de gemeenschap der Europese natiën op nieuwe en deugdelijke grondslagen op te trekken ... België en Nederland die zich voelen als vrienden van beide partijen en aan wie het gemeenschappelijk heil van Europa ter harte gaat, doen daarom een dringend beroep op u om te komen tot overleg, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van wie dan ook."
XCVoor wij verder gaan, heeft het zin, hier een enkel woord te wijden aan de positie van koning Leopold III in België.
XCDie positie verschilde vrij ingrijpend van die welke koningin Wilhelmina ten onzent innam. Binnen de uitvoerende macht was in België de invloed van de koning veel groter. Dat was al zo geweest in de negentiende eeuw. Leopold I, Leopold II en Albert I hadden regelmatig de vergaderingen van de ministerraad gepresideerd, ook Leopold III, koning sinds 1934, had dat nog wel gedaan. Met name in tijden van crisis hadden zij alle vier menigmaal openlijk in de gang van zaken ingegrepen. In februari '39 had Leopold III tot tweemaal toe in redevoeringen in de ministerraad welke in hoofdlijnen publiek gemaakt waren, de staatkundige ontwikkeling in België getoetst aan de grondwet waarbij hij, in zijn tweede toespraak, de ministers er publiekelijk van beschuldigd had dat zij hem regelmatig buiten hun beraadslagingen hielden en voor voldongen feiten plaatsten." Het opperbevelhebberschap van de strijdkrachten dat ten onzent slechts in naam door de koningin uitgeoefend werd, berustte in België in ruime mate in werkelijkheid bij de koning: de belangrijkste militaire beslissingen werden door hem persoonlijk genomen, als regel na voorbereiding door en op advies van de chef van zijn militair kabinet, generaal van Overstraeten; diens invloed was heel wat groter dan die van de chef van de Belgische generale staf, laat staan van de minister van defensie.
XCHet was dan ook van Overstraeten die in de vroege ochtend van 6 november er als eerste door de secretaris des konings van verwittigd werd dat de Nederlandse gezant, B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, had doen weten dat hij de koning een persoonlijke boodschap van koningin Wilhelmina te overhandigen had die als 'belangrijk en dringend' aangeduid werd." Nog diezelfde ochtend kreeg de generaal de boodschap te lezen. Voor inschakeling van de Luxemburgse groothertogin voelde de koning niet: dat zou maar tijd kosten. Hij raadpleegde zijn minister van buitenlandse zaken, de socialistDe tekst van dezebrief is afgedrukt invan Overstraeten:J. Lammers:p.van Overstraeten:p.
1 R. P.735-36. 2 G. 29-31. 3 R. 407.
Paul-Henri Spaak. Deze was van mening dat het beroep op Duitsland, Engeland en Frankrijk van de Belgische en Nederlandse regeringen uit moest gaan, niet van de staatshoofden (een opinie die Leopold verwierp: 'Je prestige des signata ires constitue son unique chalice de succès', zei hij), bovendien vond Spaak de voorgestelde tekst voor het telegram te vaag. Hij stelde een nieuw concept op; dat concept werd' s middags door Den Haag verworpen. Minister van Kleffens raakte geïrriteerd door het talmen van Brussel: 'au besoin, nous marcherons seui', liet hij antwoorden. Daar wilde Spaak zich bij neerleggen, maar de koning niet: had het geen zin dat hij onmiddellijk koningin Wilhelmina bezocht? Dat denkbeeld viel aan Nederlandse kant in goede aarde en in gezelschap van generaal van Overstraeten en minister Spaak vertrok koning Leopold nog diezelfde maandagavond per auto uit Brussel; kort voor middernacht werd hij in Den Haag door koningin Wilhelmina, prinses Juliana en prins Bernhard hartelijk welkom geheten.
XCDe twee ministers van buitenlandse zaken gingen samen onmiddellijk een nieuwe telegramtekst ontwerpen; die tekst beviel van Overstraeten niet toen deze hem de volgende ochtend te zien kreeg: zijn opinie was, dat de twee soevereinen voor de door hen aanbevolen bemiddeling uitdrukkelijk hun persoonlijke goede diensten moesten aanbieden. Koning Leopold stelde eigenhandig een nieuw concept op waarin dat denkbeeld vervat was: dat vierde concept werd tenslotte door alle betrokkenen goedgekeurd"; de telegrammen werden verzonden en hun inhoud werd op dinsdag 7 november wereldkundig gemaakt. Alvorens die dag naar Brussel terug te keren, had generaal van Overstraeten nog een ontmoeting met generaal Reynders die hem zei dat hij, Reynders, aan al die geruchten over een komende Duitse aanval welke de ronde deden, weinig waarde hechtte, 'neus ne crayons pas à un danger iuuuinent", waren zijn woorden."
XCHet aanbod van goede diensten haalde weinig uit. Voor Frankrijk antwoordde president Lebrun, voor Engeland koning George VI (beiden op de tzde november) dat het op de weg van Duitsland lag, het eerst met concrete voorstellen te komen; die twee antwoorden nam Hitler als aanleiding om zijnerzijds minister von Ribbentrop op 16 november te laten meedelen dat hij het aanbod als 'afgedaan' beschouwde.ê In Berlijn was intussen al op dinsdag 7 november binnenskamers aan de Duitse pers meegedeeld, 'dass12
1 A.v., p. 4 0 9-I3. 2 A.v., p. 4 I2. 3 Minist. van buitenl. zaken: ill eli 1939 - p. 5-6. Deze bron zal verder aangehaald worden als: (april I94 0).
eine Priedensmöglichleeit nicht bestûnde", de bladen mochten de vredesoproep van koningin Wilhelmina en koning Leopold alleen op de tweede pagina publiceren 'ohne jede Aujil1achung und ohne Pettdruck ... Komiuentierung ausgeschlos sel1'.2 Hitlers reactie op de oproep was 'ironisch und hämisch.' geweest: die twee, had hij gezegd, moesten "zerkleinert' worden." Inderdaad: zijn plannen daarvoor lagen klaar.
XCSas, in Berlijn teruggekeerd op diezelfde dinsdagochtend waarop de radio het bericht van de Belgisch-Nederlandse vredesoproep verspreidde, vond in zijn hotel een briefje liggen om onmiddellijk Oster op te bellen. Zij ontmoetten elkaar in het begin van de middag. Oster had schokkend nieuws. Hitler, zei hij, had besloten, op zondag rz november Nederland binnen te vallen. Dat Hitler in verband met de weersomstandigheden diezelfde dinsdag zou besluiten, dat offensief van zondag 12 tot woensdag IS november uit te stellen, kon Oster omstreeks het middaguur niet bevroeden en toen hij het, wellicht korte tijd later, vernam, was hij niet in staat om Sas te waarschuwen want deze was op zijn uitdrukkelijk verzoek onmiddellijk naar Den Haag teruggereisd om de regering te alarmeren.' Onkundig van de Engelse waarschuwing van de 4de, meende Sas, toen hij woensdagochtend 8 november in Den Haag uit de trein stapte, dat hij als eerste de Nederlandse regering kwam inlichten dat over vier dagen een Duits offensief op handen was. Voor dat offensief waren evenwel de ministers de Geer, Dijxhoom en van Kleffens alsmede generaal Reynders al de vorige zaterdag gewaarschuwd: zij waren, toen zij die woensdagochtend majoor Sas ontvingen, heel wat kalmer dan deze die zwaar gebukt ging onder de jobstijding waarmee hij, naar hij aannam, de ministers en de opperbevelhebber geheel verrassen zou. Van verrassing was geen sprake, maar erger nog: de onthulling die Sas deed, stiet vooral bij de Geer en generaal Reynders op wantrouwen. Dat wantrouwen maakte Sas extra nerveus, zo nerveus dat hij op een gegeven moment van zijn stoel opsprong, twee vingers in de lucht stak en uitriep, te kunnen zweren dat de aanval op de rzde zou doorgaan. 'u kunt moeilijk', zei de Geer toen, •een eed afleggen12
1 1939-1941, p. 221. 2 7 nov. 1939 (collectie Sänger). 3 Generaal Halder: 8 nov. 1939 (Neur. doc. NOKW-3140). • Getuige G.]. Sas, dl. Ie, p. 209.
op iets wat nog niet gebeurd is." Terneergeslagen verliet Sas de bijeenkomst.
XCDaags daarna, donderdag, raakte hij nog verder gedeprimeerd toen hij ten departemente de indruk kreeg, 'dat er van de zijde der regering eigenlijk niets gebeurde', en toen dan vrijdag 10 november bekend werd dat de dag tevoren luitenant Klop (die enige tijd aan Sas' bureau in Berlijn verbonden geweest was) bij Venlo neergeschoten was, raakte Sas de wanhoop nabij. Hij begon die vrijdag met naar admiraal Furstner te gaan, bevelhebber der zeestrijdkrachten, en zei hem dat hij de dadeloosheid der regering eenvoudig niet langer verdragen kon"; in de middag zocht hij Colijn op die sceptisch naar hemluisterde en vervolgens generaal Reynders deed weten dat 'de heer Sas blijkbaar over zijn zenuwen heen geraakt is'3; daarna ging hij zijn beklag doen bij generaal van Oorschot die aan zijn waarschuwing ook al geen geloof bleek te hechten en dus van Sas de nodige 'harde woorden' te horen kreeg. Woedend en met de uitroep 'Nu ga ik naar de koningin!' sloeg deze bij van Oorschot de deur dicht. Het was maar een kleine afstand van het Algemeen Hoofdkwartier aan het Lange Voorhout naar het Paleis Noordeinde, maar toen Sas daar 'totaal overstuur'" verscheen, bleek generaal Reynders, door van Oorschot gewaarschuwd, de dienstdoende adjudant van de koningin al opgebeld te hebben: aan Sas was het formele verbod opgelegd, met de koningin te spreken.ê Een dag later werdhij bij minister Dijxhoorn geroepen die hem een terechtwijzing gaf omdat hij naar Colijn gegaan was die op dat moment geen enkele officiële functie had. De minister schaarde zich bovendien achter de maatregel die van generaal Reynders uitgegaan was: ook hij verbood Sas, een audiëntie bij de koningin aan te vragen maar hij voegde daaraan toe dat hij persoonlijk veel vertrouwen in de berichtgeving van de Berlijnse attaché had - een toevoeging die, aldus Dijxhoorn drie jaar later, Sas 'zichtbaar genoegen' deed, 'voldaan ging hij heen." Dat laatste betwijfelen wij.
XCDe indruk die Sasop woensdag en donderdag gekregen had: 'dat er van de zijde der regering eigenlijk niets gebeurde', was niet juist. Hij had met zijn geëxalteerd optreden het vertrouwen in zijn mededelingen niet versterkt, maar doordat die mededelingen overeenstemden met hetgeen door Sir12
1 I. H. Reyndcrs, 26 okt. 1955. 2 Getuige G.J. Sas, dl. I c, p. 208. 3 Getuige I. H. Reynders, a.v., p. 601. In een gesprek met eenjournalist noemde Colijn enkele dagen later Sas 'een man die men eigenlijk als een gevaarlijke gek moest opsluiten'. (E. van Raalte: 'Parlementaire en onparlementaire herinneringen. Ontmoetingen met Colijn', De 1963, p. 334). • H.]. Phaff, IS maart 1960. 5 Getuige I. H. Reynders, dl. I c, p. 649. 6 Brief, Ia nov. 1943, van A. Q. H. Dijxhoom aan de minister van oorlog, a.v., dl. I b, p. 131.
Nevile Bland op 4 november bericht was, hadden zij toch indruk gemaakt, vooral op minister Dij:xhoorn. Toen Sas uit de kring der ministers verdwenen was, kwam dan ook het voorstel ter tafel, de militaire verloven in te trekken. Weer verzette de Geer zich, zoals hij ook op zondag al gedaan had; het Nederlandse volk, zei hij, zou zich maar ongerust gaan maken.' Er werd die woensdag dus geen besluit genomen, maar Dijxhoorn legde zich daar niet bij neer: de koningin werd ingelicht en met haar krachtige steunê kon hij een dag later, donderdag 9 november, bereiken dat toch tot het intrekken der verloven besloten werd: 's avonds riep de radio het bericht om, vrijdagmorgen verscheen het in de kranten. De motivering ('daar de regering het gewenst acht, de weermacht thans niet te zeer te verzwakken') was vaag, de opschudding in den lande groot. Tussen de vijf-en-dertig- en veertigduizend verlofgangers begaven zich onmiddellijk naar hun onderdelen.
XCVooruitlopend op de goedkeuring welke hij eerst een dag later verwierf, had Dijxhoorn woensdagmiddag al opdracht laten geven aan de Nederlandse Spoorwegen, er voor te zorgen dat donderdagavond 39 treinstellen geformeerd zouden zijn: die waren nodig voor het vervoer der terug te roepen verlofgangers." Bovendien had hij, eveneens nog op die woensdag, generaal Reynders telefonisch doen weten dat onverwijld overgegaan moest worden tot het stellen van alle inundaties waartoe zondag al besloten was"; was men er toen evenwel van uitgegaan dat de evacuatie van mensen en vee voltooid moest zijn voor men het water binnenliet, llU meende Dijxhoorn dat de militaire belangen dienden te prevaleren: ook waar de burgerbevolking nog niet ordelijk afgevoerd was, moesten de sluizen geopend worden. Zijn opdracht had niet alleen betrekking op de Grebbelinie en haar voortzetting in de Betuwe, maar ook op de Z.g. Zanddijklinie op het eiland Zuid-Beveland die, voorzover bekend, zondag niet ter sprake gekomen was. Vóór die linie, vlak ten oosten van het kanaal door Zuid-Beveland, lag de KruiningseJ.
1 Getuige 1. H. Reynders, a.v., dl. 1 c, p. 597. 2 Generaal Rcynders beweerde jegens ons (26 okt. 1955) dat hij het was die buiten de ministers om een beroep op de koningin gedaan had, oud-minister Dijxhoorn betoogde jegens de Enquête commissie dat niet de generaal, maar hijzelf zijn 'gehele persoon (had) moeten in zetten om te zorgen dat die verloven ingetrokken werden.' dl. 1 c, p. 648). Aangezien uit niets blijkt dat generaal Reynders innerlijk van de ernst der situatie doordrongen was, lijkt ons de voorstelling van zaken welke Dijxhoorn gegeven heeft, het meest plausibel. 3 Directie Etappe- en Verkeersdienst, sectie spoorweg dienst: 'Derde mobilisatie-verslag' (4 dec. 1939), p. I (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep 111-2, pak C, no.ro). 4 (Minist. van binnenl. zaken) Koolhaas Revers: ill (1950), p. 31.
polder; ook die moest geïnundeerd worden: dat zou het de Duitsers moeilijker maken om naar Vlissingen op te rukken.
XCVoor de ontruiming van de gebieden die bij dreigend invasiegevaar onder water gezet zouden worden of die, als het inderdaad tot een invasie kwam, vermoedelijk gevechtszone zouden worden, was al vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog een regeling voorbereid. Defensie en Binnenlandse Zaken hadden samen in maart' 35 een 'Voorschrift Afvoer Burgerbevolking' opgesteld dat van het beginseluitging dat een eigenmachtig uitwijken van de bevolking voorkomen moest worden; voorzover die bevolking geëvacueerd zou worden, zou ze uit de bedreigde gebieden in transporten van ongeveer duizend personen naar tevoren vastgestelde andere gemeenten overgebracht worden waar de burgemeesters voor de huisvesting en voor het uitbetalen van steun dienden te zorgen: als regel zou men die geëvacueerden bij burgers inkwartieren. Landelijk zou een interdepartementale commissie, de Commissie Burgerbevolking, op een-en-ander toezicht houden. Toen echter eind augustus '39 de algemene mobilisatie afgekondigd werd en het oorlogsgevaar opeens een realiteit leek te worden, bleek dat de in ' 35 ontworpen regeling 'bij het departement van binnenlandse zaken in het vergeetboek geraakt' was: nadere regelingen waren niet uitgewerkt. Overhaast moesten provinciale commissarissen (Commissarissen Afvoer Burgerbevolking) benoemd worden, niet minder overhaast werd in Den Haag een Bureau Afvoer Burgerbevolking in het leven geroepen! - dat alles volgens een nieuw voorschrift dat op 9 september '39 van kracht verklaard werd en het oude van' 35 verving. Het nieuwe voorschrift bepaalde dat de geëvacueerden per persoon maximaal dertig kg bagage mochten meenemen en dat, waar mogelijk, afzonderlijke veetransporten samengesteld zouden worden. Voor die vee-afvoer moest een nieuw bureau van Economische Zaken zorgen, het Bureau Ontruiming.
XCNauwelijks was dat nieuwe voorschrift bekend of het moest toegepast worden: op 8 september had de ministerraad besloten dat een klein gebied bij de Grebbelinie in de gemeenten Woudenberg en Leusden geïnundeerd zou worden. Vijf-en-zestig boerengezinnen woonden er: binnen vier dagen moesten zij hun boerderijen verlaten. Het was 'een welvarende, arbeidzame bevolking ... , zeer gehecht aan deze grond waarop hun families veelal
XC1 H. W.]. Mulder: Verantwoording 1940-45. De evacuaties (1946), p. 7. 12
sinds vele geslachten hadden gewoond ... Vden, vooral vrouwen, barstten', toen de evacuatie aangezegd werd, 'in snikken uit, enkelevervielen voor een ogenblik in uitingen van opstandigheid', maar 'dank zij de troostende woorden van de burgemeesters. .. en vooralook de verzekering, namens de regering gegeven, dat voor alles behoorlijk schadeloosstellingzon worden gegeven, kalmeerden de gemoederen.' De regering had trouwens bij deze eerste, kleine evacuatie met de hand over het hart gestreken: de vijf-en-zestig gezinnen mochten, met verwaarlozing van de dertig kg-grens, al hun bezittingen meenemen. Er bleef maar weinig in de boerderijen achter: van dat weinigewerd, helaas, spoedig nogal wat geroofd door militairen en burgers."
XCMet spoed ging het Bureau Afvoer Burgerbevolking in samenwerking met de militaire autoriteiten en de Nederlandse Spoorwegen nieuwe evacuaties voorbereiden, veel grotere ook: kwam het tot oorlog, dan (zo werd vastgesteld) zouden onder meer de plaatsen Baarn, Amersfoort, Rhenen en Wageningen nagenoeg geheel geëvacueerd worden - afgeziennog van de bevolking in de inundatiegebieden en van de verpleegden in een aantal gestichten welke gelegen waren in de Grebbelinie. in het Land van Maas en Waal of in de Peel en van welke de legerleiding aannam dat zij, bij het krijgsverloop dat men na een Duitse invasie verwachtte, onder artillerievuur zouden komen te liggen. Al die voorbereidende arbeid werd geremd door het feit dat de ministers de Geer en Dijxhoorn uitdrukkelijk 'het standpunt huldigden dat van de te nemen maatregelen naar buiten niets zou mogen blijken'": men wilde geen onrust wekken.
XCDie voorbereidingen waren nog in volle gang, toen, na de bespreking bij de koningin op zondagmiddag 5 november, de CommissieBurgerbevolking 's avonds in Spoedvergadering bijeengeroepen werd: alle kommen van de Grebbelinie en van de Betuwelinie zouden onder water gezet worden, met het inunderen zou men, zo werd bericht, op vrijdag 10 november beginnen." Gelijk wij vermeldden, gaf evenwel minister Dijxhoorn op woensdag 8 november opdracht, zonder verder uitstel het water bitmen te laten. In totaal werd, van donderdagmorgen af, vóór de Grebbelinie een gebied van ruim 5000 ha onder water gezet (3000 daarvan aan het IJselmeer bij Bunschoten). Ongeveer tweeduizend mensen moesten hun woningen verlaten; verreweg de meesten begaven zich niet naar de officiële vluchtoorden maar trokken, tenslotte met goedvinden van de autoriteiten, bij familieleden of kennissen in de buurt van hun woonplaatsen in, 'de eigen streek bleef boven alles trekken. '4 Het Bureau Ontruiming van Economische
XC1 J. Koolhaas Revers: Evacuaties 1939-1940, p. 17-23. 2 A.v.,p. 107. 3 A.v., p. 29. , A.v., p. 3D-]2.
zaken ontfermde zich over meer dan 7000 stuks vee, meer dan 60 000 stuks pluimvee en grote landbouwvoorraden. Van de kippen werd een groot deel geslacht en ingeblikt;' Moest nu deze ontruiming uit de Grebbe- en Betuwelinies op donderdag 9 en vrijdag JO november overhaast geschieden, op Zuid-Beveland ontstond op die donderdag in de Kruiningse polder een ware paniek: op last van Defensie begonnen de militaire autoriteiten hier om zes uur' s morgens met het binnenlaten van zeewater terwijl de burgemeester noch de bevolking ook maar enige waarschuwing ontvangen hadden wat hun boven het hoofd hing. Omstreeks vierhonderd personen werden afgevoerd, sommigen hunner moesten door politie enmilitairen tothet vertrek gedwongen worden. 2 Diezelfde donderdag werd de ontruiming van de gestichten waar wij eerder van repten, in allerijl voorbereid, tot tegen middernacht de mededeling kwam dat de ministerraad besloten had, de ontruiming niet te laten doorgaan, 'voornamelijk omdat men vreesde dat een dergelijke afvoer een paniekstemming onder de overige bevolking zou verwekken' - een motivering welke door de Commissie Burgerbevolking en alle anderen die bij de voorbereiding der evacuatiesbetrokken waren, alsweinig overtuigend beschouwd werd." In de grensstreken werd het hier en daar toch onrustig. Het plotselinge bezoek van koning Leopold aan Den Haag had de bevolking in het algemeen al de indruk gegeven dat er gevaar dreigde; die indruk werd op vrijdag door het intrekken der verloven belangrijk versterkt. Uit Zuid-Limburg vluchtten - vrij velen naar het noorden ("n angstige reis vol spanning en onderbrekingen wegens bomen welke door soldaten werden over de wegen gelegd'). 4 Men zag hoe hier en daar in allerijl versperringen aangelegd werden ('een paar boerenkarren, schuinliggend omdat ze een wiel misten. Op die karren wat stenen en zand. Daaromheen wat houten staken met prikkeldraad)" - versperringen welke niet de indruk maakten dat ze een modern leger lange tijd zouden tegenhouden. Op zaterdag II november, een dag na het intrekken der verloven, liet de burgemeester van Arnhem de bevolking die bij de verkeersbrug woonde, waarschuwen dat de mogelijkheid bestond dat de brug zou worden opgeblazen: in dat gevalmoest men tijdelijk zijn woning
XC1 Minist. vall econ. zaken: Nola over de economische verdediging vall de Nederlandse volkshuishoudil1g (dec. 1939), p. 45. Verder aan te halen als: Nola econ, verded. 1. 2 J. Koolhaas Revers: Evacuaties 1939-194°, p. 34-36. 3 A.v., p. lOS. J. C. M. Käller-Wigman: 'Verslag van de Duitse inval op 10 mei 1940', p. 3 (Collectie dagboeken, no. 289a). 51. de Groot: !iVat de oorlog bracut over Zevenaar (1947), P·3· 12
verlaten. Er vond toen een ware 'uittocht' over de brug plaats; velen trachtten de noordelijke Rijnoever te bereiken.!
XCEerst in een zeer laat stadium werd de Nederlandse Bank omtrent het invasiegevaar ingelicht. Had de Geer, minister van financiën, vergeten dat het wenselijk was, de goudvoorraad van de bank naar Engeland over te brengen? Of nam hij innerlijk geen moment aan, dat het werkelijk tot een invasie zou komen? Wij weten het niet. wel weten wij dat de directie van de bank eerst in de ochtend van zaterdag II november gewaarschuwd werd. Een hoge functionaris ging toen onmiddellijk naar Den Haag, kreeg daar van majoor Sas te horen, 'dat hij 99,9% zekerheid had dat de Duitsers die nacht Nederland zouden binnenvallen', reisde na overleg met de president van de bank, mr. L. J. A. Trip, meteen door naar Rotterdam, charterde daar twee schepen van de Maatschappij Zeeland en liet nog in de nacht van zaterdag op zondag in Amsterdanl voor een waarde van f 166 mln aan goud in houten kistjes inpakken. Toen de volgende ochtend de invasie uitbleef, liet men die goudvoorraad ingepakt staan": een verstandige maatregel. Dat zou op 10 mei' 40 blijken. Generaal Reynders had overigens voor de nacht van 1 I op 12 november voor de grenstroepen en voor de luchtverdediging volledige paraatheid bevolen; hij had voorts de verdediging van de Peel-Raamstelling op de grens van Limburg en Noord-Brabant ietwat versrerkt.P Zaterdagavond overwoog hij nog, te gelasten dat aile onderdelen van het leger zich zondagmorgen om drie uur marsbereid en in dekking tegen luchtgevaar buiten hun kwartieren moesten bevinden - hij liet die vèrstrekkende maatregel tenslotte achterwege omdat de berichten van de grens welke in de loop van de avond bij GS III binnenkwamen, niet de indruk gaven dat een Duitse aanval op handen was."
XCInderdaad: Hitler had, zoals wij al meedeelden, de aanvalsdatum voor Fall Gelb op dinsdag 7 november verschoven van de rzde tot de ryde. In verband met de weersomstandigheden schoof hij die daturn op donderdag 9 november op tot de rode en op maandag 13 november (de zondag was een mistige, regenachtige dag geweest)" stelde hij al de vierde aanvalsdatum vast: woensdag 22.6
XCOp diezelfde maandag 13 november hield minister-president de Geer eenr.r.
1 en IS nov. 1939. • Getuige A. M. de Jong, dl. c, p. 39. 3 H. Reynders: p. 28. 4 Brief, 20 dec. 1945, van H. Reynders aan de chef van de generale staf (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak B). 5 Brief, 8 aug. 1968, van het Koninklijk Nederlands Meteoro logisch Instituut. • Jacobsen: p. 141.
al op zaterdag aangekondigde radiorede, welke de bedoeling had de bevolking gerust te stellen. 'Het is aan de regering gebleken', zo begon hij, 'datinde laatste dagen geruchten gelopen hebben over een acu ut dreigend gevaar voor ons land en dat die geruchten in brede kring onrust hebben gewekt. En nu wil ik u even komen vertellen, dat daarvoor geen enkele grond bestaat.' Aan buitenlandse pers- en radioberichten moest men, zei hij, geen betekenis toekennen. Natuurlijk, de regering had wel enkele maatregelen genomen (daarmee doelde hij in de eerste plaats op het intrekken der verloven), maar het zou' een noodlottige dwaling zijn, hieruit op te maken dat de bedreiging van onze grenzen groter geworden is.' Men moest maar denken aan de eerste wereldoorlog: toen was men ook wel eens bevreesd geweest om in de strijd betrokken te raken, maar die vrees was telkens ongegrond gebleken.
XC'Niet anders zal men het ook nu mogen zien. Een acuut gevaar bestaat thans evenmin als in de eerste dagen van september ... De zorgen zijn waarlijk groot genoeg om zich niet nog denkbeeldige er bij te scheppen. Het is zo waar wat een oud lied zegt: Een mens lijdt dikwijls het meest Door 't lijden dat hij vreest, Doch dat nooit op zal dagen. Zo heeft hij meer te dragen Dan God te dragen geeft.'
XCEn dat was, aldus de minister-president, 'ook ondankbaar tegenover God".
XCHet kon niet ongelukkiger. Objectief droeg de Geers toespraak een misleidend karakter; hij speelde de Duitse propaganda in de kaart die op hoge toon beweerde dat al die invasiegeruchten te wijten waren aan de onbeschaamde intriges van Engelse en Franse persbureaus; hij verzwakte bij diegenen in de legerleiding die de ontvangen waarschuwing kenden en er geloof aan gehecht hadden, het vertrouwen in de regering"; hij versterkte bij de van-niets-wetende publieke opinie de uit de eerste wereldoorlog daterende illusies. Dat bleek. De pers gewaagde in het algemeen met lof van zijn redevoering. De Tüd meende dat de minister-president 'de evenwichtige houding van ons land temidden der oorlogvoerende mogendheden met welgekozen woorden helder omschreven' had", ook het Algemeen HandelsbladJ. J.
1 De tekst van de toespraak is afgedrukt in dl. I b, p. 94. 2 G. van Voorst tot Voorst: 'Indrukken nopens persoonlijke verrichtingen op de gevechtsterreinen', bijlage bij brief, 30 juni 1948, aan de Enquêtecommissie, a.v., p. 141. 3 13 nov. 1939.
sprak van een 'rustige, evenwichtige radiorede"; Het Volk juichte over een 'bevrijdend woord' ('Juist het woord dat wij nodig hadden om het spinrag uit de hoofden weg te vagen'). 2 De Utrechtse historicus Geyl was een der zeer weinigen die kritiek op de minister-president uitten, maar hoe voorzichtig was zij geformuleerd! 'De opmerking mag toch gewaagd worden dat hij', schreef Geyl in een brochure, 'misschien niet voldoende oog gehad heeft voor de wenselijkheid om het Nederlandse volk met de realiteiten van de toestand vertrouwd te maken.Pln die terughoudendheid kwam de gehele problematiek van de neutraliteitspositie tot uiting. Daarover straks meer.
XCEr kwam kritiek van nog een kant, algemener kritiek zelfs.
XCIn de avondeditie van De Telegraaf waarin de Geers toespraak afgedrukt werd, verscheen een interview met Colijn. Deze vond 'de ongerustheid die er in het volk heeft geheerst en die in sommige opzichten zelfs het belachelijke begon te naderen ... wel een bewijs dat het met onze zenuwen nog niet in orde is.' De oud-minister-president doelde daarmee uiteraard ook op de zenuwen van de regering. 'Ze zijn gek', had hij een dag tevoren tegen een neef gezegd, 'er is geen enkele reden tot ongerustheid.I? 'Ik kan wel vermoeden', liet hij nu schrijven, 'welke berichten de regering had' (de lezer herinnere zich het bezoek dat Sashem bracht), 'maar zekerheid heb ik daaromtrent niet.' Hij was er intussen van overtuigd, dat men 'onnodig ongerustheid gekweekt heeft.'Gekweekt - immers, er was 'geen vuiltje aan de lucht geweest.' Erger: de regering had, doende alsof zij een aanvalvan Duitsland duchtte, Duitsland alleen maar tegen zich ingenomen.è
XCDe strekking van Colijns zelfverzekerd betoog was dat hij, ware hij minister-president geweest, zich in het geheel niet had laten alarmeren; zo hij daarentegen tot voorzorgsmaatregelen besloten had, zou hij deze spoediger hebben toegelicht. 'Het staat nu wel vast', zo spitste De Telegraaf een dag later Colijns aanval op het kabinet-de Geer toe, 'dat de opwinding die in de afgelopen week heeft geheerst, uitsluitend haar oorsprong heeft gevonden in de verkeerde beoordeling van een mededeling die ons ministerie heeft bereikt." Eén mededeling slechts - en dan nog verkeerd beoordeeld: stupide regermg.J. J.
1 13 nov. 1939. 2 IJ nov. 1939. 3 P. Geyl: (1939), p. 13. G. Boot: (1967), p. 18. 13 nov. 1939. • A.v., 14 nov. 1939.
XCHet november-alarm (snel opgekomen, snel weer verdwenen) had in één opzicht een belangrijk effect gehad. Op zaterdag 4 november was niet alleen de Nederlandse regering maar waren ook de regeringen van Engeland en Frankrijk opeens geconfronteerd met het perspectief dat Hitler acht dagen later, op zondag de rzde, tot de aanval in het westen zou overgaan. Het bericht dat bij de Engelse regering binnengekomen was en de inlichtingen die majoor Sas op de 7de in Berlijn kreeg, spraken uitsluitend van een aanval op Nederland. Dat wierp, gelijk wij al vermeldden, voor de Geallieerde legerleiding (dat betekende in dit geval: voor de Geallieerde opperbevelhebber, de Franse generaal Gamelin) de vraag op, hoe men Nederland te hulp kon komen. Zonder de volledige medewerking van België zou dat bezwaarlijk gaan. De Belgische regering kwam dus voor het probleem te staan, wat zij zou doen indien Duitsland niet België en Nederland, maar uitsluitend Nederland zou aanvallen.
XCOp de dag waarop de vredesoproep van koning Leopold en koningin Wilhelmina gepubliceerd werd, 7 november, besloot het Belgisch kabinet om geen onmiddellijke beslissing te nemen: de minister-president, Hubert Pierlot, de minister van buitenlandse zaken, Spaak, en de chef van de generale staf, generaal Henri Denis, kregen volmacht om te handelen naar het hun goed dacht. Spaak ontving die avond nog de Franse gezant en vroeg hem wat men in Parijs wilde: dat België in geval van een Duitse invasie van Nederland neutraal bleef of dat het Duitsland de oorlog verklaarde en de Geallieerden te hulp riep. Parijs antwoordde: het laatste - maar dat wierp een nieuwe vraag op: welke hulp zouden de Geallieerden dan èn aan Nederland èn aan België kunnen verlenen s!
XCGeneraal Gamelin had geen enkel uitgewerkt plan gereed liggen. Na de eerste waarschuwing uit Londen had hij op 5 november opdracht gegeven, een transportschema te ontwerpen waarbij Geallieerde troepen eerst naar Zeeuws-Vlaanderen en vervolgens naar Walcheren en Zuid-Beveland zouden oprukken.ê Wat België betreft, had de Belgische regering gehoopt dat de Geallieerde legers, als Duitsland tot een aanval zou overgaan, onmiddellijk zouden doorstoten tot aan het Albertkanaal in de buurt van Luik en Maastricht, maar dat was Gamelin te ver; hij deed de Belgische militaire attaché in Parijs geen enkele concrete toezegging, hij hoopte alleen dat de GeallieerdeJ.
1 Vanwelkenhuyzen: p. 16. Dit is een rapport, geschreven voor een besloten conferentie van Franse, Belgische en Nederlandse historici die in mei 1966 in Parijs gehouden werd. 2 A.v., p. II. legers ongeveer een lijn van Antwerpen naar Namen zouden kunnen berei ken maar ook dat zou van de omstandigheden afhangen. De Belgische regering bleek door dat antwoord diep teleurgesteld. Geen wonder: wanneer het front ter hoogte van Antwerpen en Namen zou komen te liggen, zou men al de helft van België aan de Duitsers prijsgegeven hebben. De Belgische regering wendde zich dus opnieuw tot Gamelin en nu uitte deze zich iets optimistischer: misschien zou hij het Albertkanaal inderdaad kunnen berei ken, maar daar had hij dan toch minstens zes dagen voor Zo ver was men gevorderd toen de november aanbrak - en verstreek. Al die contacten hadden slechts het gebrek aan coördinatie onderstreept maar hoe kon men tot effectieve coördinatie overgaan zonder (als het uitlekte) Hitler een voorwendsel of zelfs een motief te geven tot de invasie die men juist wilde voorkomen I Dat probleem werd voorlopig niet opgelost. Met datzelfde probleem had men op het hoogtepunt van het november alarm in Den Haag geworsteld. Men mocht er van uitgaan dat, als Hitler inderdaad op I2 november aanviel, Frankrijk en Engeland bereid zouden 1 A.v., p. 17-19.
IV. Game/ins eerste hulpp/all nodig.'rzde
XCzijn om Nederland te hulp te komen. Hoe zouden zij dat kunnen doen, als
XCzij het Nederlandse krijgsplan niet kenden en als zij niet wisten waar Neder
XCland het dringendst behoefte aan had? Generaal Reynders dacht dat het vol
XCdoende was om pas bij een Duitse invasie verbindingsofficieren naar het
XCbuitenland te sturenl, maar minister van Kleffens was van opinie dat het lang
XCniet zeker was dat men daar dan voldoende tijd voor zou hebben; hij kwam
XCop het denkbeeld om de nodige informatie neer te leggen in brieven die
XCmen voorshands gesloten zou deponeren bij de Nederlandse gezantschappen
XCin Brussel, Parijs en Londen: zou de Duitse invasie werkelijkheid worden,
XCdan zouden die brieven onmiddellijk aan de regeringen en aan de militaire
XCleiders van België, Frankrijk en Engeland overhandigd kunnen worden.
XCEen eerste stuk 'waarin de eventueel van de Fransen te vragen hulp wordt
XCgeregeld', werd in de nacht van vrijdag Ia op zaterdag II november door
XCde Nederlandse gezant in Parijs ontvangenê - er kan maar weinig beraad aan
XCten grondslag gelegen hebben; daarvoor was de tijd te kort. Een betere versie
XCmoest vervaardigd worden. Daarmee belastte zich het hoofd van de afdeling
XCoperaties van het Algemeen Hoofdkwartier, majoor Wilson. Op zondag
XC19 november stelde hij de nieuwe stukken Op3, twee officieren van GS III
XCzorgden voor de vertaling in het Frans en het Engels+en nog diezelfde avond
XCwerden die vertalingen aan de ambtswoning van minister van Kleffens afge
XCgeven. De korte inhoud (de stukken zijn, zoals wij nog zullen verhalen, later door
XCandere vervangen en toen vernietigd) was, dat de Geallieerden in Noord
XCBrabant zo ver oostelijk moesten doordringen dat zij konden helpen bij de
XCverdediging van de Peel-Raamstelling." Dat was nog heel wat verder dan
XChet Albertkanaal! Inderdaad was generaal Reynders er zich niet van bewust , dat zijn denkbeeld allerminst strookte met de operatieve bedoelingen van
XCgeneraal Gamelin; hij had ook niet de behoefte, zich, hoe voorzichtig ook,
XCvan die bedoelingen te vergewissen: zijn opvatting was, dat de inhoud van
XCde bij de Nederlandse gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen gedepo
XCneerde brieven strikt geheim moest blijven tot de dag waarop Duitsland zou
XCaanvallen." sloot dat niet het evidente risico in dat op die informatie dan
XConvoldoende gereageerd zou worden? Stellig - maar onze indruk is, dat
XC1 I. H. Reynders: De wisseling van het opperbevel, p. 29. 2 'Uittreksel uit het dag
XCboek van de militair attaché', II nov. 1939 (Enq., punt a, gestencildebijlage 158).
XC3 Proces-verbaal, 3 okt. 1946, van verhoor van].]. C. P. Wilson (Dossier-deGeer,
XCproces-verbaal no. 33), Enq., dl. I b, p. 35. 4 J. G. M. van de Plassche, 29 nov. 1955. s J.]. C. P. Wilson, 30 nov. 1955. 61. H. Reynders, 26 okt. 1955.
generaal Reynders daar niet zwaar aan tilde. Hij zag uiteraard een Duitse aanval als een mogelijkheid, hij hield die aanval evenwel niet voor waarschijnlijk en was in die opinie versterkt door alles wat met het novemberalarm samenhing. Zeker, hij had (maar dan op aandrang van de ministers Dijxhoorn en van Kleffens en vooral van de koningin) bepaalde voorzorgsmaatregelen genomen, maar zijn hart was er niet bij geweest; aan al die verontrustende geruchten had hij weinig waarde toegekend, in een 'danger imminent' had hij niet geloofd. En had de afloop hem niet in het gelijk gesteld? Er was op de rzde november niets gebeurd.
XCDe aanvalsdatum voor Fall Gelb is door Hitler vóór de lode mei 1940 niet minder dan negentien maal vastgesteld en achttien maal opgeschoven.' NegentienmaalkreegdusookdeAbwehrinformatie. Wijwetennietmetzekerheid of Oster in de gelegenheid was, al die data zonder uitzondering aan zijn vriend Sas door te geven; Osters inlichtingen waren niet altijd volledig, maar dat er, ook toen Sas op 13 november naar Berlijn teruggekeerd was, herhaaldelijk bericht van hem binnenkwam dat Nederland op een bepaalde datum door Duitsland overvallen zou worden, staat vast.ê Keer op keer was die informatie op het moment waarop zij doorgegeven werd, juist. Maar die data verstreken, de een na de ander. Niets geschiedde. Na het novemberalarm werd het midden januari voor er van Nederlandse zijde weer bijzondere voorzorgsmaatregelen genomen werden, en dat tweede alarm (dat wij nog beschrijven zullen) was minder gevolg van enige aankondiging van majoor Sas, dan van een waarschuwing uit België waar men door de noodlanding van een Duits vliegtuig documenten buitgemaakt had welke in de richting van een spoedige aanval op Nederland en België schenen te wijzen. Anders gezegd: de data die majoor Sas doorgaf, zijn op zichzelf, vóór de
1 Een volledige lijst bij Jacobsen: p. 141. Op 20 november bepaalde Hitler dat op 3 december ingezet zou worden; de Belgische militaire attaché te Berlijn, kolonel Goethals, wist die datum op 30 november aan Brussel te berichten. Diezelfde dag corrigeerde hij: het zou Ia december oflater worden. Inderdaad had Hitler op 27 november het offensief tot 9 december uitgesteld. De aanvalsdatum van 17 december, op 6 december door Hitler bepaald, werd op 7 de cember door Goethals aan Brussel gemeld (a.v. en berichten van Goethals in de collectie-Vanwelkenhuyzen). Stellig zijn die berichten door Sas aan Den Haag doorgegeven.
crisis van mei '40 begon, door de opperbevelhebber en door de regering nooit als voldoende aanleiding beschouwd om het land in een zo goed mogelijke staat van paraatheid te brengen. De conclusie ligt voor de hand: met elke datum die de militaire attaché uit Berlijn berichtte en die dan verstreek zonder dat er iets geschiedde, daalde zijn prestige verder.
XCNatuurlijk werd hem vaak gevraagd, wie toch die geheimzinnige informant was in wiens mededelingen hij een onbeperkt vertrouwen stelde. De naam Oster werd, uit veiligheidsoverwegingen, door Sas jegens niemand genoemd. Geen van de andere Nederlanders aan het gezantschap te Berlijn kende die naam.' Ook bij dat gezantschap werd, 'speciaal in de periode na de grote alerte van 12 november 1939', aan de betrouwbaarheid van die informant getwijfeld- - later verdween die twijfel goeddeels omdat de waarschuwingen die Sas kreeg, veelal klopten met overeenkomstige waarschuwingen welke het gezantschap, maar dan meest iets later, van anderen ontving: een functionaris van het Auswärtige Amt die Nederland welgezind was, liet wel eens in vage termen blijken dat de situatie kritiek werd, en een ontslagen ambtenaar van de Duitse buitenlandse dienst, graaf Albrecht von Bemstorff, een moedig tegenstander van het Nazibewind en een persoonlijk vriend van de gezant, jhr H. M. van Haersma de With," gaf menigmaal de hem bekend geworden aanvalsdata voor Fall Gelb aanhetgezantschap door." Jhr. van Haersma de with en zijn staf waren dus in beginsel geneigd, geloof te hechten aan de inlichtingen welke majoor Sas ontving - zij waren, afgezien van koningin Wilhelmina en een enkele minister als Gerbrandy, vrijwel de enigen.
XCGeneraal Reynders behoorde bepaald niet tot dat kleine groepje. Wat Sas uit Berlijn berichtte, moest hoe dan ook in de geheime overzichten van GS III opgenomen worden. Welnu, enige tijd na het november-alarm gaf de generaal aan majoor van de Plassche die voor het samenstellen van die overzichten zorg droeg, de ongepaste maar kenmerkende opdracht om het verstrekken van inlichtingen aan de koningin en aan minister Dijxhoom te beperken, 'Hare Majesteit', had de opperbevelhebber gezegd, 'wordt er maar zenuwachtig van en de minister van defensie krijgt maar aanleiding zich met de zaak te bemoeien.PGeneraal Pabius, opvolger van van Oorschot als hoofd van de geheime dienst, ging zelfs nog verder want hij wilde, aldus van de Plassche, 'dat ik helemaal geen berichtenmeer uitstuurde, want dan werden de mensen maar zenuwachtig."J.J.J.J.
1 Getuige G. de Beus, dl. I c, p. 626. 2 A.v., p. 625 3 Brief, II nov. 1955, van G. de Beus. • Getuige G. de Beus, dl. I c, p. 625. 5 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., p. 31. G Getuige G. M. van de Plassche, a.v., p. 219·
XCVeel effect hadden dergelijke absurde opdrachten niet: van elk rapport dat Sas naar het Algemeen Hoofdkwartier zond, stuurde hij op verzoek van de koningin rechtstreeks een kopie naar een harer adjudanten! en de geheime overzichten welke GS III A samenstelde, werden menigmaal door enkele jongere officieren van de afdeling' clandestien' aan prins Bernhard meegegeven bij diens bezoeken aan het Algemeen Hoofdkwartier; 'die stak ze in zijn zak', aldus een der officieren, 'en ik hoor het hem nog zeggen: 'Dan kan ik het eens met Moeder bepraten, dan ziet ze het ook eens.' '2Wat het verbod betrof om minister Dijxhoom zo volledig mogelijk in te lichten: hier trok majoor van de Plassche zich op instructie van de minister (die hij zelf gewaarschuwd had) niets van aan." Contact met de secretaris-generaal van justitie, mr. van Angeren, was Sas (zij kenden elkaar sinds jaren) uitdrukkelijk door generaal Reynders verboden: oud-minister Geseling die, gemobiliseerd, als kapitein ingedeeld was bij de juridische afdeling van het departement van defensie, belastte zich toen met de taak, mondeling de waarschuwingen van Sas aan van Angeren door te geven? - van Angeren lichtte dan telkens minister Gerbrandy in en deze liet niet na, herhaaldelijk in de ministerraad uitdrukking te geven aan zijn overtuiging dat een Duitse aanval niet zou uitblijven; hij kreeg in het kabinet de naam van de man 'die altijd denkt dat er morgen oorlog komt'."
XCReeds eerder vermeldden wij dat generaal Reynders al vóór het november-alarm weinig geloofhechtte aan de berichten die majoor Sas placht door te geven. Na het november-alarm beschouwde hij hem eerst recht als 'een paniquard'. 6 Sas had hem meegedeeld dat zijn informaties van een officier van de Duitse generale staf afkomstig waren en hij was zo ver gegaan om aan te duiden dat het een officier van de Abwehr was.? Dat deed bij Reynders de deur dicht: leek het hem op zichzelf al hoogst onwaarschijnlijk dat een Duits officier 'verraad zou plegen', het stond voor hem als een paal boven water dat men aan gegevens die men uit kringen van de Abwehr ontving, geen waarde kon toekennen. Was het niet juist een van de functies van die dienst om de tegenstanders met Spielmaterial in verwarring te brengen 1 Pleitte niet veel er voor, dat Sas, ongewild, evenzeer werktuig in Duitse handen geworden was als Payne Best en Stevens 1 En hadden de Duitsers bij het doorgeven van dat Spieluioterial niet een evident belang 1 Elke keer wanneer het gealarmeerdeJ.J.J.12 jan. 1956. 6 Getuige A. Q. H. Dijxhoorn, Enq., dl. Ie, p.·647. 'I. H. Reyn
1 G. Sas jr.: 'Het begon in mei 1940', 17 okt. 1953. 2 Getuige M. Somer, dl. I c, p. 390. 3 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., p. 31. 4 R. M. van Angeren: 'Nederlandsc regering in Londen' (1952), p. 4. 5 P. S. Gerbrandy,
Nederlandse leger zijn oorlogsopstellingen zou innemen, zou men in Berlijn door middel van de rapporten van agenten die in Nederland opereerden, een duidelijker beeld krijgen van hetgeen dat leger van plan was, indien het werkelijk tot een Duits offensief zou komen. Generaal Reynders zag al die opgegeven aanvalsdata dan ook als 'een proefballon; dat zij als het ware door het te doen voorkomen, alsof zij ons zouden aanvallen, wilden weten hoe wij daarop reageerden." 'Bovendien', aldus de generaal,
XC'waren die inlichtingen van de heer Oster al enige malen onjuist gebleken. Sas had mij ook verteld dat diezelfde meneer hem had meegedeeld dat hij bezig was, een aanslag op Hitler voor te bereiden. Toen geloofde ik het helemaalniet meer. Ik kon mij niet voorstellen dat een Duits officier die bezig was een aanslag op Hitler voor te bereiden, aan een buitenlands attaché zou vertellen dat hij daarmee bezig was.'2
XCIn het Algemeen Hoofdkwartier werd de afwijzende houding van de opperbevelhebber door velen gedeeld. De bewoordingen zelf waarin die geheimzinnige Duitse officier soms zijn berichten inkleedde (Hitler duidde hij wel eens als' de roverhoofdman' aan) versterkten, door Sas weergegeven, het wantrouwen; 'dergelijke berichten', aldus generaal Fabius, de chef van GS III, 'werden dan een beetje smalend opgenomen." Ook Fabius zag de berichtgeving door Sas als een vorm van Duitse zenuwoorlog, 'dat er in de Duitse generale staf verraders zaten ... was zo on-Duits ... , dat men dat niet zo dadelijk geloofde." Van de Plassche, hoofd van GS III A, had eveneens dikwijls 'het idee dat we 'gevoerd' werden met berichten." Dat was mede de opinie van de chef-staf van de landmacht, generaal-majoor Carstens: deze zag de alarmeringen vooral als een Duitse poging om de Nederlandse troepen af te matten." Meer en meer gingen sommigen majoor Sas als een tamelijk ridicule figuur beschouwen. Had hij weer eens een invasiedaturn gerapporteerd, dan werd op het Algemeen Hoofdkwartier gezegd: 'Het sast weer.'? Een van zijn collega's begroette Sas in Den Haag eens met de woorden: 'Zo, S-O-S, hoe gaat het met je geestelijke toestand 1'8
XCHet bleef niet bij het afwijzen van inhoud en toon van de berichten van de majoor. Van de Plassche reisde ter controle naar Berlijn 'om eens kennis te maken met die vertrouwde berichtgever' - hij kreeg Oster niet te zien." Sas
XC1 Getuige 1. H. Reynders, Enq., dl. I c, p. 23. 2 A.v. 3 Getuige H. A. C. Fabius, a.v., p. 252. A.v., p. 251. 5 Getuige ]. G. M. van de Plassche, a.v., p. 222. • Brief, lokt. 1940, van N.T. Carstens aan de commandant in hetjustitiële garnizoen Den Haag, a.v., dl. I b, p. 125. 7 H.]. PIlaff, 18 maart 1960. 8 G.]. Sas]r.: 'Het begon in mei 1940', De Spiegel, 17 okt. 1953. Getuige J. G. M. van de Plassche, Enq., dJ. Ic, p. 653.
zelf ergerde zich dermate aan de honende wijze waarop zijn berichten in de rapporten van GS III becommentarieerd werden, dat hij op 5 december '39 generaal Reynders per brief om de uitspraak vroeg of men hem nu wèl of niet geloofde. Hij kreeg geen antwoord, trok naar Den Haag, kreeg daar van de generaal te horen dat hij van het militair-attachéschap ontheven zou worden en toen Sas daarop de in zijn brief gestelde vraag herhaalde, werd generaal Reynders, aldus Sas, 'zeer kwaad en schreeuwde: 'Godverdomme, dat geklets van jou en die relatie, ik geloof er geen woord van. En je geeft me allerlei data en zo, wat moet ik er mee doen!' '1
XCSas zou dus een andere functie krijgen.
XCDat feit alleen al wees er op dat ook in de ministerraad aan de waarde van zijn berichtgeving getwijfeld werd. De Geer had dat van meet af aan gedaan, maar geleidelijk was die twijfel ook bij de ministers Dijxhoorn en van Kleffens gegroeid. Generaal Reynders wilde al na het november-alarm van die 'paniekzaaier' af, maar het bleek niet zo gemakkelijk om een opvolger te vinden. Toen men er een had (een gepensioneerd opperofficier van het Koninklijk Nederlands-Indisch leger, generaal-majoor A. G. van Triche), kwam men tot de ontdekking dat men aan de Duitsers geen acceptabele verklaring geven kon voor het feit dat men Sas wilde vervangen.ê bovendien arriveerde er een fel protest van de Berlijnse gezant, van Haersma de With het slot van het lied was, dat Dijxlioom en van Kleffens besloten, Sas te handhaven en van Tricht te benoemen tot militair attaché in Zwitserland en Italië.
XCBij dat alles speelde een rol dat Sas' scherpste criticus, generaal Reynders, begin februari '40 vervangen was; misschien ook, dat het januari-alarm bij sommigen het vermoeden gewekt had dat majoor Sas met zijn berichten in wezen gelijk had. Twijfel bleef bestaan, en niet alleen aan Nederlandse kant. De Belgische collega van Sas, kolonel Goethals, voegde, toen hij begin december '39 allerlei berichten doorgaf die via Sas kennelijk van Oster afkomstig waren, aan die berichten de opmerking toe dat de (hem, Goethals, onbekende) informant heel wel, zonder het te weten, als 'agent provocateur' kon fungeren," en nog op 7 mei '40 werd de uit dezelfde bron afkomstige inlichting dat het offensief voor Fall Gelb op 8 mei ingezet zou worden (inlichting welke op dat moment juist was), door de Belgische militaire attaché naar Brussel in code doorgetelegrafeerd 'ovec expresses reserves.":J.J.14
1 Getuige G. Sas, a.v., p. 210. Generaal Reynders heeft ontkend, zich ooit op die toon uitgelaten te hebben, hij herinnerde zich niet, Sas na het november alarm nog ontmoet te hebben. (Getuige LH. Reynders, a.v., p. 602). 2 H. Kruls, 16 febr. 1956. 3 R. van Overstraeten: p. 438-39. 4 A.y., p. 568.
XCDatzelfde voorbehoud trof vele van de detail-inlichtingen welke majoor Sas aan Den Haag deed toekomen. Oster legde er de nadruk op, dat de leden van het Koninklijk Huis bedacht moesten zijn op hun veiligheid-; hij waarschuwde herhaaldelijk en met klem dat men speciaal letten moest op het tijdig opblazen van alle bruggen over de Maasê; hij berichtte begin december '39 dat de Duitsers parachutisten en tanks zouden inzetten en sommige van hun troepen in Nederlandse uniformen zouden steken"; hij deelde eind januari' 40 mee dat zij, met inzet van een gehele tankdivisie, hun hoofdstoot via Noord-Brabant, de Moerdijkbruggen en de brug bij Dordrecht in de richting van Rotterdam zouden uitvoeren - een bericht dat bij generaal Fabius op tafel kwam die er, 'aannemende dat de opmars van het FransBritse reserveleger door België in de richting van de Ruhr tot de mogelijkheden behoorde', ter attentie van generaal Reynders (die op aftreden stond) een memorie aan toevoegde waarin hij 'het onwaarschijnlijke van een aanval . door Noord-Brabant' krachtig onderstreepte." Dit rapport van Sas, strategisch misschien het belangrijkste van de vele die hij doorgaf, raakte later zoek. Generaal Winkelman, opvolger van Reynders, kreeg het niet te zien",
XCAchteraf valt het niet moeilijk, te constateren dat het ongeloof dat de berichtgeving van de Nederlandse militaire attaché in Berlijn trof, in menig opzicht de Nederlandse verdediging geschaad of zelfs ernstig geschaad heeft. Maar hoe dat ongeloof te verklaren 1 Wij moeten ons hoeden voor een al te simpele voorstelling van zaken. Eenvoudig, gelijk reeds gezegd, is de historie alleen achteraf; zij heeft dan zelf, door haar verloop, helder gemaakt wat voor velen als tijdgenoten duister en ondoorgrondelijk was.
XCDe argumenten die naar het oordeel van de generaals Reynders en Carstens (om slechts hen te noemen) tegen de betrouwbaarheid van Sas' anonieme informant pleitten, waren allerminst gezocht. Dat zij erkend. Het was een vreemde zaak dat het zo nauwkeurig aangegeven offensief telkens niet doorging; de veronderstelling dat Hitler een soort zenuwoorlog voerde, was evenmin absurd als die andere dat het hem er om te doen was, een beter inzicht te krijgen in de oorlogsopstelling van het Nederlandse leger. MaarJ.J.schijnlijk dat het Oberkommando des Heeres vóór eindjanuari het plan voor de tankstoot door Noord-Brabant uitgewerkt had. 5 Getuige G. J.
1 G. Sas jr.: 'Het begon in mei I940', I7 okt. I953. 2 Getuige G. de Beus, dl. Ic, p. 627. 3 Dat berichtte kolonel Goethals op 8 december 1939 aan Brussel (R. van Overstraeten: p. 438). Het volledige rapport van 8 december komt voor in de collectie-Vanwelkenhuyzen. 4 H. A. C. Fabius: 'Mérnoires n.a.v. het requisitoir van van Genechten in de zaak van lt. kol. Mussert', p. 13-16 (Doe I-456, map a-r). Zoals wij nog zullen weergeven, besloot Hitler eerst medio januari tot de aanval op de Vesting Holland. Het is niet waar
daarmee hebben wij toch, dunkt ons, de kern van de zaak niet aangegeven.
XCDie kern lag bij twee factoren.
XCDe eerste was, dat verreweg de meeste Nederlanders (ministers en generaals incluis) het perspectief niet konden verdragen dat Hitler zo al niet met zekerheid, dan toch met grote waarschijnlijkheid tot de aanval op Nederland zou overgaan. Sas was een Cassandra: hij werd evenmin geloofd als de dochter van Priamus.
XCEn als tweede, daarmee samenhangende factor 'zien wij het feit dat het nagenoeg allen aan wie de berichten van Sas onder ogen kwamen (wij maken voor de koningin een uitzondering'), schortte aan begrip zowel voor de demonie van Hitlers politiek als voor de tegenstellingen en spanningen welke die politiek in de hogere regionen van het Derde Rijk had doen ontstaan. Sas placht bij zijn bezoeken aan Den Haag Hitler en de zijnen aan te duiden als 'die bende, die troep ploerten" - dat waren niet de categorieën waarin tom de meeste Nederlandse ministers en opperofficieren plachten te denken. Voor hen golden als regel nog fatsoensnormen waaraan Hitler zich in zijn gehele politieke loopbaan onttrokken had. Vandaar dat zij ook het gewetensconflict van Sas' ongenoemde informant niet konden aanvoelen. Een man als generaal Fabius zag die informant niet als een bij uitstek moedig, anti-nationaal-socialistisch patriot, maar als een 'verrader' en 'dat er in de Duitse generale stafverraders zaten', was 'on-Duits'. Generaal Winkelman kende in beginsel aan de inlichtingen welke Sas doorgaf, veel meer waarde toe dan zijn voorganger Reynders gedaan had, maar toen Winkelman medio maart '40 vernam dat die inlichtingen van een hooggeplaatst Duits officier afkomstig waren, zei toch ook hij, 'dat hij eigenlijk die berichtgever een beroerde vent vond."
XCDie geringe aandacht welke aan de berichten van de Nederlandse militaire attaché in Berlijn geschonken werd, was, in het negatieve, de uitdrukking van gebrek aan fantasie, gebrek aan begrip voor het wezen van het nationaalsocialisme, en, in het positieve, van gehechtheid aan het rustig nationaal en persoonlijk bestaan, gehechtheid aan de traditionele fatsoensnormen. Achter het probleem-Sas ging dan ook een veel algemener probleem schuil: het probleem van de mentaliteit en van de politiek in de neutraliteitsperiode.peilen.' (Th. Booy, 30 jan. 1956). 2 C. Ringeling, 6 juli 1960. 3 Getuige G. J. Sas, Enq., dl. I c, p.
1 De koningin zei eens tegen haar secretaris Thijs Booy: 'Het is heel wel denkbaar dat men afgestoten werd door de geëxalteerde toon van de heer Sas, maar werke lijke staatslieden hadden door die geëxalteerde toon heen de waarheid moeten
XCBijna vijf maanden na het uitbreken van de tweede wereldoorlog, op 20 januari 1940, hield Winston Churchill, minister van marine in het gereconstrueerde kabinet-Chamberlain, een radiorede waarin hij begon met de successen te onderstrepen die Engeland en Frankrijk in de strijd ter zee behaald hadden: het eerste U-Baat-offensief was afgeslagen; de Duitse mijnen behoefde men niet langer te duchten; de Geallieerde convooienleden vrijwel geen verliezen. Veel moeilijker was eigenlijk, betoogde hij, ook door de strijd ter zee, de positie der neutrale mogendheden; hen beklaagde hij: de Scandinavische staten, de volkeren van de Balkan en van het Donaubekken, Zwitsers, Belgen en Nederlanders. Passief en angstig zaten zij af te wachten wat het lot hun brengen zou. 'But what would happen', aldus Churchills rhetorische vraag, 'if all these neutral nations I have mentioned, and some others I have not mentioned' (de Verenigde Staten 0, 'were with one spontaneous impulse to do their duty in accordancewith the Covenant oj the League, and were to stand together with the British and French Empires against aggression and wrong? At present their plight is lamentable; and it will become much worse ... Each one hopes that if he feeds the crocodile enough, the crocodile will eat him last. All of them hope that the storm will pass before their turn comes to be devoured. But I Jear, I Jear greatly, the storm will not pass. It will rage and it will roar, ever more loudly, ever more widely. It will spread to the South; it will spread to the North _'
XChet westen en oostennoemde hij niet. Hoe ook, 'there is IlO chance of a speedy end except through united action' _ dat was zijn bondige conclusie.'
XCIn de betrokken landen (van welke, eer veel tijd verstreken zou zijn, niet minder dan vijf door Hitler overvallen en bezet zouden worden) maakte die klemmende oproep tot internationale solidariteit in de strijd tegen het Derde Rijk weinig indruk. Sterker: hij wekte wrevel. Zo ook in ons land. Hadden Frankrijk en Engeland nog wel het recht, een beroep te doen op een solidariteit die zij zelf in de voorafgaande jaren met betrekking tot Mandsjoerije, China en Spanje, tot Abessynië, Oostenrijk en Tsjechoslowakije verzaaktInto Battle. Speeches Winston
1 S. (1945), p. 160.
hadden e Hadden niet juist kleine mogendheden als Nederland onder verwijzing naar datzelfde Handvest van de Volkenbond dat Churchill noemde, getracht, het systeem van collectieve veiligheid leven in te blazen en hadden niet juist Frankrijk en Engeland, door te wijken voor de aggressie van Japan, Italië en Duitsland, die collectieve veiligheid ondermijnd I Engeland lag aan de andere kant van de Noordzee; Churchill, vond men, had gemakkelijk praten. Kleine mogendheden als Nederland zouden evenwel, zo zij zich bij de Geallieerden aansloten, een Duitse invasie uitlokken onder omstandigheden waarin effectieve hulp van Frankrijk en Engeland op zijn best twijfelachtig was. 'Teveel verlangd', zette het Algemeen Handelsblad boven een afwijzend commentaar. 'Men heeft ons', schreefhet blad, 'nooit werkelijke invloed gegeven op het verloop der 'grote Europese politiek' sedert Versailles. Men moet nu niet van ons vergen dat wij ons plotseling laren inschakelen, nu uit de wederzijdse fouten en wrijvingen der anderen een vuurzee is ontstaan."
XCDe Tijd meende dat de Geallieerden geen enkele opdracht hadden om zich als zaakwaarnemers der kleine neutralen op te werpen", De Maasbode sprak van 'een onsympathieke rede', gehouden door een 'vaak hopeloos doordravende patriot."'Selten', constateerde de Duitse gezant tevreden, 'dürften Äusserungen eines fiihrendel1 auslándischen Staatsmannes eine derart einiuiitige !/lId deutliche Zurechtweisung erfahren haben.'4
XCTot die terechtwijzing kwam het ook op het Binnenhof.
XCVier dagen nadat Churchill gesproken had, werd in de Eerste Kamer de begroting van buitenlandse zaken behandeld. Er was vrijwel geen spreker die niet de gelegenheid te baat nam om zich van het betoog van de Engelse minister te distanciëren; menigeen wees daarbij op de fouten die bij de vrede na de eerste wereldoorlog gemaakt waren; het katholieke Kamerlid van Lanschot zei, dat 'een der oorzaken, zo niet de hoofdoorzaak van deze verschrikkelijke oorlog te zoeken is in Versailles" - een regeling waar Nederland part noch deel aan had. Frankrijk en Engeland waren, zei de voorzitter van de SDAP, Koos Vorrink, 'de hoofdschuldigen' voor het
1 22 jan. I940. 2 23 jan. I940. 3 22 jan. I940. Brief, 24 jan. I940, van de Duitse gezant, Den Haag, aan het (FOjSD, 203238-39). 5 Staten-Generaal, Eerste Kamer: p. I59. Minister van Kleffens hield diegenen die voortdurend over Versailles jammerden, terecht in zijn antwoord 'pro memorie' voor, 'dat hetgeen vóór I9I8 bekend was geworden omtrent Duitse oogmerken in geval van een Duitse overwinning, weinig goeds beloofde.' (a.v., p. I73).
politiek verval van de Volkenbond, het was wel 'zeer te betreuren dat de heer Churchill ... zozeer de historische feiten uit het oog heeft verloren ... Hij heeft ook zijn eigen zaak geen goede dienst bewezen."'Deze oorlog', betoogde de anti-revolutionaire senator prof. Anema, 'is een particuliere oorlog voor nationale belangen die door Engeland aanvaard is alleen ter oorzake van die nationale belangen en op het ogenblik dat men dit zelf gewenst achtte, en als men dus tot ons komt met de eis om mee te doen, dan kan op die eis alleen een vonnis van niet-ontvankelijkheid worden geveld.'
XCWas daar nu alles mee gezegd I Anema meende van niet. 'Heeft', vroeg hij, 'deze oorlog dan geen betekenis voor de cultuur en voor het recht en voor de onafhankelijkheid van de kleine staten? Men zou wel blind en dwaas moeten zijn tegelijk, wanneer men dergelijke dingen ging beweren.'
XCEr was, aldus Anema, eigenlijk alle reden voor een collectiviteit van staten om actief op te treden - maar die collectiviteit bestond niet. Ook Amerika, de grote buitenstaander, greep niet in 'dan is het zeker niet de plicht van Nederland, dat op eigen houtje te gaan doen. Het enige gevolg zou zijn, dat het zichzelf alle ellende van de oorlog op de hals haalde en in Europa de toch al zo grote verwarring en de onrechtmatige verhoudingen nog meer zouden vermeerderen.I''
XCMinister van Kleffens, de sprekers beantwoordend, wees Churchills beroep op de neutralen met een enkel woord af - hij vermeldde Churchills naam niet eens. Zich bij Anema en anderen aansluitend, achtte hij het 'niet nodig ... hier meer te doen dan het bestaan voor Nederland van een rechtsplicht of van een morele plicht tot deelneming aan de oorlog nog eens scherp te ontkennen. Wij hebben er voor gezorgd vrij te staan en van die vrijheid gebruik makend, houden wij ... vol, dat ... onze weloverwogen taak is: eigen erf in eigen hand; geen aansluiting bij anderen. Dat is een positieve houding en positieve politiek, en het voeren van die politiek is ons goed recht."
XCIn één opzicht dekten deze betogen het denkbeeld niet dat Churchill geopperd had. Hij had er niet op aangedrongen dat àfNederland èf België Of Denemarken Of Zuid-Slavië of het niet-genoemde Amerika zich geïsoleerd aan de zijde van Frankrijk en Engeland zou scharen - hij had gerept van 'united action'. Daar had hij persoonlijk ook alle recht toe: sinds '35 was hij steeds klemmender voor de collectieve veiligheid opgekomen.
XC1 A.v., p. 162. 2 A.v., p. 164-66. "A.v., p. 171.
Intussen was het denkbeeld van gemeenschappelijke actie in de omstandigheden van begin '40 niet meer dan een vrome wens. Voorzover er in de jaren '30 in Europa van bereidheid tot collectief optreden sprake geweest was, hadden inderdaad in de eerste plaats Frankrijk en Engeland die bereidheid ondermijnd. Churchills brede alliantie was politiek niet te verwezenlijken - militair evenmin: geen van de door hem genoemde kleine mogendheden wierp op dat gebied enig gewicht in de schaal. En waar moesten zij het vertrouwen uit putten dat gemeenschappelijke operaties succes zouden hebben? De strategie der Geallieerden was zuiver defensief; Frankrijk had een groot leger op de been en deed er niets mee, het Engelse leger verkeerde nog in een pril stadium van opbouw. Bovendien was al in twee gevallen pijnlijk gebleken dat de Geallieerden niet bij machte waren, aan slachtoffers van aggressie hulp te bieden. Polen was het eerste slachtoffer geweest: in enkele weken was het onder de voet gelopen. En eind november ' 39 werd Finland het tweede - slachtoffer van aggressie door Duitslands bondgenoot de Sowjet-Unie.
XCHier moeten wij kort bij stilstaan.
XCZijn alliantie met Stalin sluitend, had Hitler de Russische dictator het recht gegeven, ten aanzien van de drie kleine Baltische republieken Estland, Letland en Litauen alsmede ten aanzien van het grotere Finland te doen wat hem goed dacht. Stalin zette er haast achter. Onder de dreiging van een Russische invasie legden de regeringen van Estland, Letland en Litauen zich bij een bezetting door Russische troepen neer - dat werd alles nog in de eerste helft van oktober geregeld. Toen waren de Finnen aan de beurt. Zij weigerden evenwel voor de Russische eisen te bukken. Dus gingen de Russen na zes weken onderhandelen eind november tot de militaire aanvalover; drie dagen na het begin daarvan erkenden zij een nieuw, in de Sowjet-Unie opgericht en aldaar gevestigd Fins bewind dat geleid werd door de communist Otto Kuusinen die in '18 na een mislukte communistische opstand uit Finland naar de Sowjet-Unie gevlucht was en in Moskou vele jaren een der secretarissen van de Communistische Internationale geweest was. Dat nieuwe bewind verrichtte geen andere regeringsdaad dan dat het Stalin op papier alle rechten schonk die hem door de eigenlijke Finse regering geweigerd waren. Met die weigering had Stalin geen rekening gehouden: het geïmproviseerde offensief dat hij zijn troepen liet inzetten, liep spoedig dood op de hardnekkige Finse verdediging. Finland deed een beroep op de Volkenbond; dat leidde er toe dat de Sowjet-Unie, als aggressor gebrandmerkt, medio december uit de bond gestoten werd. Belangrijke militaire of poli
XCGroot was in tal van landen, met name ook in Nederland, de verontwaardiging over het Russische optreden. Een klein aantal Nederlandse vrijwilligers ging aan de strijd deelnemen', in publieke inzamelingen werd meer dan f 200 000 bijeengebracht om de Finnen te helpen, de regering legde er met goedvinden van de Staten-Generaal f 100 000 bij en het Nederlandse Rode Kruis besloot om, met gebruikmaking van een deel van die fondsen, een ambulance naar Finland te zenden. Toen deze op 21 maart' 40 vertrok, was de strijd evenwel ten einde: een beter voorbereid Russisch offensief had in februari de Finse verdedigingslinie ten noordwesten van Leningrad doorbroken, Pinland had gecapituleerd: op 12 maart had het de in oktober en november afgewezen Russische eisen aanvaard.
XCDrie-en-een-halve maand moedig maar eenzaam verzet waren met een nederlaag geëindigd die Frankrijk en Engeland niet hadden voorkomen. Zij konden Duitsland al niet aan. Was het dan wijs, ook nog in oorlogshandelingen met de Sowjet-Unie verwikkeld te raken? Kennelijk niet, maar bij de publieke opinie in Engeland en vooral in Frankrijk was het medeleven met de Finnen zo groot, dat de twee Geallieerden in februari en begin maart' 40 serieus plannen gingen maken om een expeditiecorps naar Finland te zenden en, van het Midden-Oosten uit, de Russische aardolie-installaties in de Kaukasus te bombarderen. Een door het falen van het eerste Russische offensief versterkte onderschatting van hetgeen de Sowjet-Unie op militair gebied vermocht, speelde hier ook een rol bij. Het Fins-Russisch accoord haalde door heel die emotioneel-bepaalde, irreële plannenmakerij een streep. De aggressor had, hoezeer hij ook bij dat accoord van zekere matiging getuigde, gezegevierd.
XCToen Churchill op 20 januari '40 zijn beroep op de kleine neutralen deed, was het de publieke opinie in ons land zonneklaar dat de Finnen zich zonder hulp van enige betekenis verdedigden. Dat had, wat de internationale politiek betrof, onverschilligheid en cynisme versterkt, het had de bereidheid verzwakt om enig risico te nemen -laat staan de risico's die uit de aanvaarding van het denkbeeld van de Britse staatsman zouden voortvloeien. En toch! Was daar nu het laatste woord mee gezegd ? Was het niet veeleer zo, dat in het deel van de wereld waar het eigen land lag, Duitsland het grootste en eigenlijk het enige gevaar vormde? En stak dus niet in Churchills betoog, hoezeer het ook, gelet vooral op de militaire passiviteit van Frankrijk en Engeland, op dat moment irreëel was, in beginsel een kern van waarheid?
1 Zes vroegen de koningin om verlof, van wie enkelen hun verzoek introkken toen bleek dat zij, in Finse dienst tredend, het Nederlanderschap zouden verliezen (brief, 20 sept. 1968, van het ministerie van justitie).
Had niet ook de publieke opinie hier te lande voor die kern van waarheid iets te gemakkelijk de ogen gesloten 1
XCStellen wij die vragen aan de orde, dan heeft het zin om, met betrekking tot ons land, eerst enkele feiten te laten spreken die, door de tijdgenoot hoogstens vermoed, door het naoorlogs onderzoek vastgesteld werden. Zij vormen de kern van de zaak.
XCWelnu - in Europa ging, zoals wij in ons Voorspel betoogd hebben, de aggressie wezenlijk van het Derde Rijk en alléén van het Derde Rijk uit. Albanië bezettend, was Mussolini slechts een jaloerse imitator van Hitler. Hitler heeft de tweede wereldoorlog niet gewenst op het moment en in de constellatie waarin hij uitbrak - maar dat is de enige beperking die men maken kan en wij achten haar niet van fundalIlenteel belang. De oorlog eenmaal uitgebroken zijnde, was hü het, die van geen redelijk vergelijk wilde weten. De strijd in Polen was nog niet ten einde ofhij besloot tot het grote offensiefin het westen. Elk plan dat daartoe ontworpen en uitgewerkt werd, behelsde de schending van de N ederlandse neutraliteit - een schending die voor de Fahrer de natuurlijkste zaak van de wereld was ('Kein Mensch fragt danach, weun wir gesiegt habetl').
XCOmgekeerd hebben de regeringen van Frankrijk en Engeland nimmer enig voornemen gekoesterd dat men als aantasting van de Nederlandse soevereiniteit beschouwen kan of als een poging om in Nederland, met goedvinden van de regering, militaire baseste vestigen voor de oorlogvoering tegen Duitsland. Wat aan coördinatie van militair beleid, ook met ons land, tot stand kwam (wij zullen het nog schetsen), had een voorafgaande Duitse aanval als veronderstelling, grondslag en rechtvaardiging.
XCDat opmerkend, willen wij niet beweren dat Frankrijk en Engeland onze neutraliteit steeds gerespecteerd hebben overeenkomstig de in de Neutraliteitsproclamatie neergelegde regels: zij hebben in ons land geheime zenders gehad, zij hebben van ons land uit in Duitsland gespioneerd. Volkenrechtelijk was dat alles niet verboden; bovendien deed Duitsland mutatis mutandis hetzelfde. Maar de aggressie, de aantasting van het onafhankelijk volksbestaan, ging niec van Frankrijk en Engeland maar uitsluitend van Duitsland uit: reëel, als dreiging, als plan, als zorgvuldig voorbereide operatie - en zulks, op het voetspoor van Hitlers al vóór de oorlog geuit voornemen, Vall medio oktober '39 af
XCEvenwel: il [aut juger les faits d' après leurs dates. De tijdgenoot tast steeds in nevelen. De meeste, misschien wel verreweg de meeste Nederlanders zijn zich in de periode die wij thans beschrijven, Vall die primaire, ja exclusieve Duitse dreiging niet in voldoende mate bewust geweest. Menno ter Braak
XC'Neutraliteit: gevoel van opluchting, beschaming en onzekerheid. Opluchting: anderen knappen deze onaangename en onfrisse zaakjes voor ons op. Beschaming: het zijn ook onze zaken die zij behartigen en wij kijken voorlopig toe' _ 1 dat was de bekentenis van een overtuigd anti-nationaal-socialist, een bekentenis van bewuste partijdigheid. Maar hoevelen hadden geen behoefte, verder te zien dan hun neus lang was 1 Wij weten het niet. Peilingen van de publieke opinie vonden niet plaats. Hadden zij wèl plaats gevonden, dan zou het ons niet verbaasd hebben indien gebleken was dat de herinnering aan de eerste wereldoorlog een belangrijke rol speelde: het land was toen neutraal gebleven. Dat leek, ook achteraf, een wonder. Maar waarom zou zich dat wonder niet herhalen e Anderzijds was het perspectief dat wij ditmaal door Duitsland aangevallen zouden worden en dat de oorlog wijd en zijd dood en verweesring zaaien zou, te verschrikkelijk dan dat men het koel en helder onder ogen wilde zien. Wij zijn geneigd, bij de vele motieven die het gebrek aan realiteitsbesef bepaalden, de voornaamste plaats aan de angst toe te kennen.
XCVandaar ook, dat bij velen de neiging sterk werd om, met miskenning van hetgeen in Europa en Î11 Duitsland sinds '33 geschied was, bij de beoordeling der oorlogvoerenden, geen enkel principieel verschil te rnaken. Goed, Duitsland mocht dan Polen aangevallen hebben, maar Frankrijk en Engeland, zo werd geredeneerd, waren ook alleen maar ten strijde getrokken om hun nationale belangen te verdedigen: 'één pot nat'. Het paste in die oppervlakkige en gemakzuchtige visie om er, niet zonder een zweem van zelfverheffing, de opvatting op na te houden dat Nederland, zich buiten de wereldoorlog houdend, getuigenis aflegde van een staatsmanswijsheid welke men in de oorlogvoerende landen niet meer opbracht, en dat die oorlogvoerende landen er verstandig aan zouden doen, bij het neutrale Nederland te rade te gaan. Ja, met de handhaving van zijn neutraliteit bijdragend tot het Europese evenwicht, gaf ons land, zo werd wel gemeend, eigenlijk al aan, hoe de zaken in ons werelddeel anders en beter geregeld konden worden. De burgemeester van Middelburg, 111[, J. van Walré de Bordes, een prominent aanhanger van de Geestelijke en Morele Herbewapening, zag 'de roeping van Nederland' in het werken voor een 'vrede door verzoening":
XC'Wat zal dat niet voor gevolgen kunnen hebben? Duitsland, Engeland en Frankrijk, die drie prachtvolken van West-Europa, eendrachtig samenwerkend voor de opbouw van een nieuwe, betere wereld! ... Van de neutrale landen isterp.sept.
1 M. 5 (3 1939).
geen land beter dan Nederland in staar om Engeland, Duitsland en Frankrijk tot elkaar te brengen ... Wij moeten in beide partijen het goede zien, waarop een betere toekomst opgebouwd kan worden. Wij moeten (en nu gebruik ik een groot woord, maar weloverwogen) wij moeten voor beide partijen liefde hebben."
XCDe Leidse hoogleraar in het volkenrecht, mr. B. M. Telders, sinds de herfst van '38 voorzitter van de liberale partij, hield medio oktober '39 een voordracht ('De zedelijke verdediging van het neutraliteitsvraagsruk'), later ook als brochure verschenen, waarin hij Frankrijk en Engeland verweet dat zij door het verdrag van Versailles en het nadien gevolgde beleid het nationaal-socialisme 'in het leven geroepen' hadden. Nederland droeg daar geen verantwoordelijkheid voor, Nederlands handen waren schoon. 'Onzijdigheid in Europese conflicten', betoogde hij, 'is niet alleen Nederlands recht, zij is Nederlands hoogste plicht, ook en juist tegenover de mogendheden om ons heen. Zij berust in laatste en hoogste aanleg op de taak die Nederland in het Europese staatsbestel'geroepen is te vervullen en zonder welke ons voortbestaan als onafhankelijke staar ondenkbaar want onmogelijk is ... Wij zijn trustees, wier taak en roeping het is, de delta van Rijn, Maas en Schelde in het belang van het Europese evenwicht te bewaren, en ons recht op zelfstandigheid berust op onze richtige vervulling van die taak."
XCHoeveel reëler was het betoog dat Geyl in antwoord hierop publiceerde! Zeker, hij erkende, 'dat geen Nederlandse regering anders doen kan dan zolang mogelijk, en zo mogelijk tot het eind! buiten de oorlog trachten te blijven', maar was dat reden om de neutraliteit te verabsoluteren of te idealiseren? Haar krachtig handhavend, paste ons 'niets zo goed als bescheidenheid'. Het ging ook niet aan, de oorlogvoerenden over één kam te scheren. 'Niets is', schreef de Utrechtse historicus, fel tegenstander van het nationaal-socialisme, 'kortzichtiger, niets is onhistorischer dan wanneer men op grond van de in alle menselijk leven onvermijdelijke onvolkomenheid en onzuiverheid oordeelt dat zich louter een machtsstrijd, een worsteling tussen imperialismes, voor ons oog afspeelt. De grote gedachtenstrijden in de wereldgeschiedenis hebben zich altijdJ. van Walré de Bordes: 'De roeping van Nederland in de volkerengemeenschap',I/1r.].p.B.Telders: 'De zedelijkeverdediging van het neutraliteitsvraagstuk',dl.p.
1 ill te 14 15 F. (I940), 39,42. 2 M. IV (1947), IS9·
mee in oorlogen verwezenlijkt. Het gaat ook hier wel degelijk om ideologische tegenstellingen."
XCZo ook de socialistische publicist Jacques de Kadt die er van de herfst van '39 af in zijn tijdschrift De Nieuwe Kern op aangedrongen had dat het democratische Westen niet alleen het nationaal-socialistische Duitsland verslaan zou maar ook de Stalinistische Sowjet-Unie. 'Wie Duitsland voor de beschaving heroveren wil, en dat is natuurlijk de enige zin die men aan deze oorlog tegen Hitler kan geven, die moet', aldus de Kadt, 'niet alleen beletten dat het, na gehitleriseerd geweest te zijn, nog eens gestaliniseerd wordt, maar die moet tevens het andere bolwerk van het totalitarisme, Rusland, (Italië en Japan zijn slechts kleinigheden die we in deze beschouwing kunnen verwaarlozen) slopen." De Kadt had van november af een militair bondgenootschap met België bepleit; voorts de vervanging van het kabinet-de Geer ('zouden we niet eens gaan denken over een minister-president waar meer van uitgaat dan van jhr. de Geen') door 'een sterkere en energiekere regering (een regering-Goudriaan b.v.)'"; gelaakt had hij 'het gehakketak met Churchill waarin onze pers en ministers een moed vertonen die ze nooit tegenover Hitler aan de dag leggen'<; hij hield een Duitse aanval op ons land voor hoogst waarschijnlijk maar dacht niet dat de Duitsers met enig offensief in het westen succes zouden hebben" niettemin, 'een militair verbond met België zou misschien de Duitse militairen van iedere aanval op de Lage Landen afhouden', 'de katastrofe nadert', 6 Duitsland was en bleef voor hem 'de wereldvijand no. r'.7
XCNiet anders de katholieke publicist Gerard Knuvelder die in zijn tijdschrift Roeping constateerde dat 'West-Europa zich in staat van tegenweer gesteld' had tegen Hitler' om essentieel-Europese waarden van de hoogste natuurlijke orde te redden. Op de eerste en voornaamste plaats de vrijheid." Twee maanden later haalde de Delftse rector magnificus, prof. mr. J. M. Veraart (eeuwige rebel in het katholiek milieu), in Knuvelders tijdschrift het woord van de Amsterdamst jurist Paul Scholten aan: 'Het gaat niet om Danzig of Polen, het gaat 0111. de afweer van het régime van geweld' en voegde er aan toe:
XC'Engeland duldt niet de heerschappij van Duitsland over kleine beschaafde volken; Engeland duldt niet de greep van Duitsland naar de wereldheerschappij. EH hiermee heeft Engeland volkomen, objectiefgelijk'Geyl:no.
1 P. p. 14. 2 VI, p. 13. 3 A.v., P·59. • A.v., p. 134-35. 5 A.v., p. 133. 6 A.v. 7 A.v. 8 XVIII, I (okt. 19391), p. 4.
hij eindigde met een pleidooi voor de verdeling van Duitsland 'in natuurlijke delen die het eeuwig dreigend gevaar tot geringer afmetingen beperken' zou- - pleidooi, dat het anti-revolutionaire Eerste Kamerlid Briët bij de behandeling van de begroting van buitenlandse zaken als 'bedenkelijk misbruik ... van de vrije meningsuiting' karakteriseerde", en dat bleef niet zonder effect: Veraart werd bij de minister-president geroepen en kreeg van deze een schrobbering."
XCDie enkele stemmen aangehaald hebbend (de nationaal-socialistische en communistische komen later aan de orde), pretenderen wij geenszins, van de zich in geschrifte uitende publieke opinie tijdens de neutraliteitsperiode een adequaat beeld gegeven te hebben; wij stipten slechts haar geschakeerdheid aan - maar dat was dan toch een geschakeerdheid die (het gold ó6k voor Geyl, óók voor Veraart) in de gegeven omstandigheden van de onvermijdelijkheid van het neutraliteitsbeleid uitging, daargelaten of men dat beleid verheerlijkte dan wel het, misschien niet zonder spijt, misschien niet zonder schuldgevoel ('anderen halen ook voor ons de kastanjes uit het vuur'), als bittere noodzaak aanvaardde.
XCEr zou van die publieke opinie meer te verhalen zijn. Dat laten wij om twee redenen na. De eerste is, dat die publieke opinie, gegeven de identiteit van inzichten, in het regeringsbeleid geen wijziging teweeg bracht of ook maar wilde brengen; de tweede, dat zij zich, van september '39 af, niet in volle vrijheid of, beter misschien, in volle openhartigheid geuit heeft. De regering meende (het was een inzicht dat de meeste hoofdredacteuren deelden), dat het verstandig was, in de berichtgeving een zekere neutraliteit in acht te nemen en, voorzover men al van antipathieën blijk gaf (meest waren dat antipathieën jegens het Derde Rijk), dat te doen in termen die niet te zeer aanstoot zouden geven. Er werd veel con sordino geschreven - er werd ook veel niet geschreven. Men meende met die zelfbeperking's lands belang te dienen. Een Duits journalist die begin oktober '39 in Nederland was, kreeg van de hoofdredacteur van De Telegraaf, J. M. Goedemans, in een gesprek dat vijf uur duurde, te horen dat Duitsland de oorlog verdiende te verliezen en ook zou verliezen; hoogstwaarschijnlijk zou het Engeland lukken, de Verenigde Staten aan zijn kant te krijgen: dan was Duitslands lot bezegeld; op Russische hulp kon het niet rekenen" - een interessant betoog,'Bericht
1 A.v., 110. 3 (dec. 1939), p. 147, 151-52. 2 Staten-Generaal, Eerste Kamer, p. 148 3 E. N. van Kleffens, 7 febr. 1956; brief, 21 jan. 1956, van G. Bolkestein. (7. 11. 1939)', p. 2-3 (FOjSD, 225938-39).
maar geen hoofdredacteur welke die visie op de toekomst had, hield het voor prudent, haar zwart op wit aan zijn lezers voor te zetten. Die terughoudendheid gaf aan de dagblad-, misschien in iets mindere mate aan de weekbladpers, een gedempt en weinig aantrekkelijk, in zekere zin een onoprecht karakter. Wellicht pernutteerde de hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad, mr. dr. G. J. van Heuven Goedhart, een zeer actieflid van Eenheid door Democratie, zich nog de grootste vrijheid - zijn blad werd dan ook eind april' 40, toen het gehele land in staat van beleg was komen te verkeren, door de militaire autoriteitenmet een verbod bedreigd; van Heuven Goedhart deed toen zijn beklag bij de Geer, maar kreeg, aldus zijn later relaas, van de minister-president te horen, 'dat ik door de manier waarop ik over Hitler schreef, het Duitse gevaar als het ware aantrok. Ik vond dit onzin. Als Hitler niet wil komen, zei ik, doet het er niets toe Wat wij schrijven en als hij wel wil komen, komt hij toch, wat we ook geschreven hebben.'!
XCIn het beleid dat de regering ten aanzien van de pers volgde, zat niet veel lijn; ook Was er op dit punt in de ministerraad nogal eens verschil van mening;2 incidenteelliet men zich, om Duitsland te gerieven en eigenlijk tegen beter weten in, tot daadwerkelijk ingrijpen verleiden. Zo begin maart '40, toen bij alle boekhandelaren in Den Haag de Nederlandse editie van Hermann Rauschnings tweede boek, Hit/ers eigen woorden, in beslag genomen werd; Menno ter Braak en Max Nord hadden het vertaald, ter Braak had er een puntige inleiding aan toegevoegd. Op het moment van dit justitieel ingrijpen was overigens de eerste druk al nagenoeg geheel verkocht. In het boek kwamen 'beledigingen van het hoofd van een bevriende staat' voor - aldus, op I mei '40, de minister van justitie, prof Gerbrandy, in antwoord op vragen van een Kamerlid; een antwoord dat hem, naar wij aannemen, negen dagen later een bittere smaak in de mond gaf. Ter Braak en de uitgever, H. P. Leopold, waren toen gedagvaard om op I4 mei voor de Haagse rechtbank te verschijnsn.ê Het zou van beiden de laatste levensdag zijn.
XC'Ons zedelijk recht op neutraliteit blijft onverkort gehandhaafd, ook al zou men objectief tot de slotsom moeten komen dat een eventuele nederlaag van de Westerse democratieën een noodlottige invloed zou uitoefenen op de positie der kleine neutralen en al erkent men, dat daarmee de hoogste cultuurwaarden der Westerse beschaving met ondergang zouden worden bedreigd'- • een betoog waarbij de anti-revolutionair Anema zich in feite aansloot toen hij er op wees (wij haalden die woorden al aan) dat men wel 'blind en dwaas' moest zijn om te beweren dat de oorlog' geen betekenis voor de cultuur en voor het recht en voor de onafhankelijkheid van de kleine staten' had", met ook hier weer de impliciete maar onuitgesproken conclusie: het gevaar komt van Duitsland en het is, in de ruimste zin des woords, een Nederlands belang dat een overwinning van Duitsland voorkomen wordt.
XCEen onuitgesproken conclusie. En dat zwijgen, dat verzwijgen van wat men de waarheid wist te zijn, was een symptoom van het op zichzelf allesStaten-Generaal, Tweede Kamer:p.StatenGeneraal, Eerste Kamer:p.A.v., p.
1 290. I6I-62. 3 I65.
zins gerechtvaardigd besef dat het land, met een roofdier als buurman, in een bedenkelijk zwakke positie verkeerde. 'All of them hope', had Churchill met betrekking tot de kleine neutrale mogendheden gezegd, 'that the stOTIIl will pass before their turn comes to be devoured.' Daarmee had hij gelijk gehad, het grootste gelijk van de wereld. Misschien was dat een van de redenen geweest waarom men zich zo aan zijn betoog gestoten had. De profetie van het noodlot is dubbel onverdragelijk wanneer men in wezen niets doen kan 0111. dat noodlot te keren.
XCHet is moeilijk schrijven over het regeringsbeleid in de neutraliteitsperiode voorzover dat op de buitenlandse politiek betrekking had. Ook hier laten de notulen van de kabinetsvergaderingen ons geheel in de steek: zij verschaffen geen grein informatie of opheldering; een uitvoerig dagboek dat minister van Kleffens bijgehouden had, werd na de meidagen door de Duitsers in Den Haag gevonden en verdween tijdens de oorlog.' Dat de ministers zonder uit zondering voorstander waren van de handhaving en verdediging der neutraliteit, sprak. intussen vanzel£ Het zegt niet alles. Hoe werd die neutraliteit geïnterpreteerd 1
XCTwee vragen rezen hierbij: moest Nederland Duitsland de oorlog verklaren ook indien (het was een voor de hand liggende veronderstelling) de Duitse legers alleen door Zuid-Limburg zouden trekken - en moest Nederland de Geallieerden de oorlog verklaren en zich dus aan de zijde van Duitsland scharen indien Frankrijk en Engeland onverhoopt, in het kader van hun oorlogvoering tegen Duitsland, Nederlands grondgebied zouden schenden 1
XCEr zou misschien geen reden zijn, de eerste vraag aan de orde te stellen, ware het niet dat tijdens maar vooralook na de bezetting door sommigen, met name door het van achterdocht bezeten tweetal prof Gerretson en jhr. Groeninx van Zoelen, gecolporteerd werd met het betoog (wij komen er in een ander verband nog op terug) dat de z.g, inner circle van het kabinet (ministerpresident de Geer en de ministers Dijxhoom en van Kleffens) bezuiden de rivieren in het geval van een beperkt Duits offensief uitsluitend een 'symbo
XC1 Het dagboek bevatte bezwarend materiaal voor enige Dnitsers wat hun trouw aan. Hitler betrof, met name ten. aanzien. van de Staatssekretär van het Auswärtige Amt, Ernst van Weizsäcker; deswege werd het door een der ambtenaren verdonkeremaand; het is helaas na de oorlog niet teruggevonden (brief, 24jan. 1966, van E. N. Van Kleffens).
lischc verdediging' wilde voeren; Gerretson en Groeninx van Zoelen interpreteerden dat zo, dat die onbetrouwbare maar duivels-slimme inner circle in feite bereid was, de Duitsers dan vrije doortocht te verlenen. Een ernstige beschuldiging! De Enquêtecommissie heeft haar grondig onderzocht en er geen spaan van heel gelaten." Wij onderschrijven haar conclusie. Uiteraard hebben de Duitsers enkele malen Buitenlandse Zaken gepolst of de mogelijkheid bestond dat Nederland zich bij een doortocht van de Duitse troepen door een gedeelte van Limburg zou neerleggen; tweemaal geschiedde dat door gezant Zech in gesprekken met de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, Snouck Hurgronje, vermoedelijk eind '39 en begin '402 medio januari werd diezelfde suggestie met verzoek haar door te geven, aan een van de directeuren van Philips voorgelegd, ir. Otten. Uit eigen beweging waarschuwden Snouck Hurgronje en Otten de Duitse gesprekspartners al, dat hun denkbeeld door de regering nimmer aanvaard zou worden - een standpunt dat alle drie de keren door minister van Kleffens van harte onderschreven werd, 'zonder een moment van weifeling', aldus Otten.ê Daarbij speelde bij de minister ook de herinnering aan gebeurtenissen na de eerste wereldoorlog een rol: Belgische annexionisten hadden zich toen, vergeefs overigens en zonder in de provincie veel weerklank te vinden, moeite gegeven, Limburg of een deel van Limburg aan België toegevoegd te krijgen. 'Als er één provincie was', aldus het standpunt van mr. van Kleffens, 'ten aanzien waarvan wij de uiterste eonsequenties moesten trekken, dan was het Limburg.f Voor het Algemeen Hoofdkwartier was het, zo zei later het hoofd van de afdeling operaties, 'een wet van Meden en Perzen: bij iedere bezetting van een vierkante centimeter van ons gebied: oorlog." De in Limburg opgestelde troepen zouden, ook als de Duitsers een verrassende beperkte overval uitgevoerd hadden, onmiddellijk geschoten hebben. Dat was hun instructie."
XC1 Enq., dl. II a, p. 15-24. 2 Getuige A. M. Snouck Hurgronje, a.v., dl. I c, p. 172. 3 A.v., getuige P. F. S. Otten, a.v, p. 270-71. 4 Brief, 20 febr. I956, van E. N. van Kleffens. 5 J.J. C. P. Wilson, 30 nov. I955. 6 In de Akten zur Deutschen A1IS wärtigetl Politie 1918-1945, Serie D, dl. VIII (I96I) is op P: 608-09 een brief d.d. I2 februari I940 van Heydrich aan von Ribbentrop afgedrukt waaruit wij citeren: 'Ein Gewàhrsmann meiner Dienststelle verfiigt, wie bereits wiederbolt festgestellt urerden konnte, ûber ausgezeichnete Veroindungen eu holldndischen Regierungskreisen. Er ist personlick befreundet mit detn Aussenminister Kleijens und ist nack seinen eigenen Angaben in der letzten Zeit wiederhelt xu Sitzungen eines "Aktionsausschusses' der holldndischen Regierung herangezooen worden, dem unter anderent der Ministerpräsident de Geer und der Aussenminister KI~fjèns angehoren. Der Gewàhrsmann berichtet uber die AI~ffasslmg der holldndischen Regienmg VOIl der gegenwärtigm Lage wie foIgt: ... Würde Deutschland durch. Belgten tnarschieren, darm toûrde Holland
XCNu de tweede vraag: wat moest Nederland doen, indien niet Duitsland maar Frankrijk en Engeland de territoriale onschendbaarheid van Nederland zouden aantasten? Het heeft zin, die vraag te behandelen. Zeker, het geval heeft zich niet voorgedaan. Het leek ook niet waarschijnlijk dat het zich ooit zou voordoen. Niet waarschijnlijk - maar niet onmogelijk. En juist de discussie over deze vraag moest duidelijk maken, hoe men de neutralitcit interpreteerde.
XCMen kan zich dan indenken dat die tweede vraag voor sommige ministers een benauwend dilemma vormde.Immers, leek het enerzijds ondenkbaar dat men bijvoorbeeld een landing van een Frans-Engels troepencontingent in Vlissingen, Hoek van Holland en IJmuiden over zijn kant zou laten gaan, het was anderzijds niet minder ondenkbaar dat Nederlandse militairen zouden gaan schieten op Franse en Engelse en dat het land ill een situatie zou belanden waarin het niet mogelijk zou zijn om, zonder een onmiddellijke Duitse bezetting uit te lokken, een Duits aanbod tot hulpverlening van de hand te wijzen. Vooral de koningin was in dit opzicht bij tijd en wijle van grote zorg vervuld, 'menigmaal', zo verhaalde ons haar dochter, 'getuigde zij jegens mij van haar angst dat wij aan de verkeerde kant ill oorlog zouden geraken. 'Stel je voor dat dàt zou gebeuren', zei ze dan. Ze noemde het een groot gevaar.'! Dit dilemma nu, werd in de ministerraad nimmer grondig doorgesproken, het werd er ook nooit formeel aan de orde gesteld. 'We dachten dat de Geallieerden wel niet zo stom zouden zijn', verklaarde de
Een vreemde brief! Wie is die (vertrouwensman) geweest? De door hem bedoelde is niet maar slechts enkele malen bijeengekomen, particulieren waren daar nimmer bij aanwezig. Met volledige medewerking van mr. van Kleffens en anderen hebben wij in 1956 getracht na te gaan, wie die geweest kan zijn. Dit onderzoek is zonder resultaat gebleven. Het kan zijn dat iemand die niet bij de bepaling van het regeringsbeleid betrokken was, hier of daar in Den Haag iets opgepikt heeft waaruit hij, eigen belangrijkheid opblazend, een rapport voor de distilleerde. Op het gebied van spionage en inlichtingenwerk pleegt het van te wemelen. Het verdient overigens de aandacht, dat ook dit rapport opmerkte dat Nederland zich tegen een doortocht van Duitse troepen door Zuid-Limburg zou, anders gezegd: er zou dan een oorlogstoe stand intreden tussen Nederland en Duitsland. 1 Koningin Juliana, 24 febr. 1969.
minister van economische zaken, mr. Steenberghe, ons later." Niet onbekend was intussen, dat over dat dilemma verschillend gedacht werd, waarbij de meeste ministers van mening waren dat men zich tegen een aantasting van de neutraliteit door de Geallieerden gewapenderhand verzetten moest, terwijl een minderheid van de raad waartoe Gerbrandy (justitie) en van den Tempel (sociale zaken) behoorden, zich op het standpunt stelde dat een situatie waarbij men al ofniet als formeel bondgenoot aan de zijde van Duitsland kwam te vechten, onaanvaardbaar was." Het gehele dispuut droeg overigens een zuiver theoretisch karakter: de geschetste mogelijkheid werd, gelijk reeds vermeld, door de ministers niet als reëel gezien. Het enige krijgsbeleid waar de opperbevelhebber en zijn staf zich mee bezig hielden, was het beleid dat men ter afwering van een Duits offensief voeren moest, met een Geallieerde aanval werd geen rekening gehouden en er was ook geen enkel operatief plan voor voorbereid.ê De minister van defensie, Dijxhoom, was zich daar bewust van; dat men in de militaire planning slechts de m.ogelijkheid van een Duits offensief onder ogen zag, had zijn volle goedkeuring." Was dit niet-neutraal? Allerminst. Het was alleen maar reëel, er van uit te gaan dat werkelijk gevaar uitsluitend van Duitse kant dreigde. Het november-alarm had er (men denke aan de geheime brieven die bij de gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen gedeponeerd werden) belangrijk toe bijgedragen dat vooral Dijxlioom en zijn ambtgenoot van buitenlandse zaken, van Kleffens, zich innerlijk meer en meer gingen instellen op een situatie waarbij men Duitsland als vijand en de Geallieerden als bondgenoot zou hebben.
XCHet is niet onze indruk dat ook de minister-president, de Geer, het opbracht, zich die situatie concreet voor ogen te stellen. Verstoken van begrip zowel voor de ware aard van het nationaal-socialisme als voor het principieel-aggressief karakter van Hiders politiek, meende hij, geheel te goeder trouw maar naïevelijk, dat Nederland, bleef het maar zorgvuldig neutraal, door geen der oorlogvoerenden aangevallen zou worden. Zijn overtuiging was, dat niemand er meer toe bijgedragen had dat ons land buiten de eerste wereldoorlog gebleven was, dan de toenmalige ministerpresident, Cort van der Linden; deze vormde, zei hij ons eens, 'het beroemde voorbeeld dat mij voor ogen stond." Elk onderhands contact met de Geallieerden wees de Geer dan ook af, de neutraliteit in de meest volstrektebrandy, 4juli en ra nov. 1955. 3 H. F. M. van Voorst tot Voorst, 16 febr. 1960. • Brief, 27 dec. 1968, van M. P. L. Steenberghe. 5
1 M. P. L. Steenberghe, 1 nov. 1955; Ch.], 1. M. Welter, 7 nov. 1955. 2 P. S. Ger
zin was voor hem, aldus een zijner ambtgenoten, 'een soort geloofsdogrna'." Hij had het minister-presidentschap niet begeerd, tweemaal had hij die hoge functie aan Colijn aangeboden, maar nu hij haar dan bekleedde, wenste hij met het kabinet dat hij niet zonder gezag presideerdeê, de lijn van het neutraliteitsbeleid strak te houden: zo en zo alleen zou het, meende hij, niet alleen mogelijk maar ook waarschijnlijk zijn dat men gespaard zou blijven voor een oorlog welks verschrikkingen hem, een vredelievend, die eerste oorlogswinter vaak ook dodelijk vermoeid man," tot in het diepst van zijn ziel benauwden. Niet het nationaal-socialisme maar die oorlog beschouwde hij als de werkelijke ramp; kracht putte hij uit de hoop dat de oorlogvoerenden tot bezinning zouden komen; voortgezette oorlogvoering zou, vreesde hij, het einde betekenen van de Europese beschaving, zulks ook al doordat, aldus het betoog dat hij op 3 januari '40 in een nieuwjaarstoespraak voor de radio ontwikkelde, 'algemene uitputting en verarming ... ons werelddeel tot een speelbal zouden maken van duistere machten welke de beschaving van geen enkelland onaangetast zouden laten' - waarmee hij, diep geschokt door de Russisch-Finse oorlog, kennelijk het communisme bedoelde.
XCDat laatste element speelde ook een rol in de geest van de minister van buitenlandse zaken. Ook hij zou, verklaarde hij in de Eerste Kamer, 'noch west- noch midden-Europa ... willen zien ondergaan in verarming en bolsjewisme en misschien vemieling's maar wij treffen daarnaast in het denken van mr. van Kleffens geheel andere elementen aan dan in de nu eens irreëel-optimistische, dan weer irreëel-zwartgallige overpeinzingen waarvan de minister-president zich niet konlosmaken. Een andere politiek dan die der neutraliteit hield ook de minister van buitenlandse zaken in de gegeven omstandigheden voor ons land niet voor wenselijk - dat was een zaak van nuchter inzicht. Maar van verabsolutisering of idealisering van de neutraliteit was bij hem geen sprake; 'wij verheffen', zei hij in januari in de Eerste Kamer, 'de onzijdigheid niet in beginsel tot een voor alle omstandigheden geldend volstrekt postulaat'. 5 Binnenskamers was hij bereid, volmondig te erkennen dat het neutraliteitsbeleid eennoodoplossing was, een pis-aller - die woorden gebruikte hij in april '40 tegen Geyl. 6 Hij hield het evenwelniet voor wijs, dat met alle duidelijkheid in de openbaarheid te zeggen. Integendeel: zou hij als minister de neutraliteit in het publiek gaan funderen op opportunistischeJ.J.
1 Getuige G. Bolkestein, 'dl. II c, p. 74. • eh. 1. M. Welter, 7 nov. 1955. 3 Getuige D. de Geer, dl. II c, p. 148. ~ Staten-Generaal, Eerste Kamer: p. 173. 5 A.v., p. I70. 6 P. Geyl: Inleiding, op 6 nov. I943 op 'De Ruwenberg' (het gijzelaarskamp in St. Michielsgestel) gehouden, p. 4-5 (collectie-Geyl) .
gronden, dan zou hij daarmee impliciet betogen dat zich een situatie kon voordoen waarbij Nederland aan de zijde van de Geallieerden aan de oorlog zou gaan deelnemen: dan gaf men Hitler een motief en in elk geval een excuus om tot de bezetting van ons land over te gaan.
XCVerstandig beleid eiste, meende van Kleffens, tweeërlei: aan de ene kant, gegeven het feit dat bij voortgezette oorlogvoering de gevaren voor Nederland evident waren, een onophoudelijk aftasten van de mogelijkheden, hoe gering ook, om tussen de Geallieerden en Duitsland een acceptabel cornpromis te bevorderen. Daarbij ging hij er overigens van uit dat Hitler en zijn minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, dan op de een of andere rnanier uitgeschakeld dienden te worden-; verscheidene van die bemiddelingspogingen werden achter de schermen door van Kleffens ondernomen Glij zond er begin januari '40 Colijn voor naar Rome) - zij liepen alle op niets uit. En aan de andere kant leek het hem wenselijk, publiekelijk de positieve waarde van de neutraliteitspolitiek te onderstrepen en er daarbij vooral op te wijzen, welk een nuttige functie Nederland door zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid in Europa vervulde. De minister kwam daarmee dicht, gevaarlijk-dicht, in de buurt van de verheerlijking der neutraliteit zoals die door Telders ('wij zijn trustees') bedreven was, met dit verschil evenwel: waar Telders (hoe anders zou hij luttele maanden later over de situatie denkenl) in dat neutraliteitsbeleid oprecht geloofde, daar was in de geest van Vall Kleffens een element van gezonde twijfel aanwezig ofhet iets zou baten. Maar hij was minister: het had zin, het eigen volk een hart onder de riem te steken en de voorwendsels die Hitler bij een invasie van ons land stellig te berde zou brengen, bij voorbaat te ontzenuwen.
XCHet toeval gaf de twee lange, publieke uiteenzettingen die mr. van Kleffens aan zijn buitenlands beleid wijdde, een bijzondere plaats: de eerste in de Tweede Kamer op donderdag 9 november, midden in het 'eerste alarm' dat wij al geschetst hebben en op de dag volgend op die waarop majoor Sas onder ede had willen verklaren dat Hitler op zondag 12 november ons land zou aanvallen- de tweede in de Eerste Kamer op donderdag 25 januari 1940, anderhalve week na het 'tweede alarm' dat wij nog beschrijven zullen.
1 Dit denkbeeld legde hij, nadat hij op verzoek van de Rotterdamse zakenman A. G. Kröller de Zweed Birger Dahlerus, een relatie van Goering, ontvangen had, op 12 oktober 1939 aan de Franse gezant, baron de Vitrolles, voor. Diens brief aan Parijs vandezelfde datum werd in februari 1942 door het gepubliceerd (o.a. in 12 febr. 1942). Mr. van Kleffens erkende jegens ons op 25 januari 1957 de authenticiteit van de brief maar merkte op, dat de Vitrolles, die niet erg goed placht te luisteren, hem meer in de mond gelegd had dan hij had gezegd.
XCVanKleffens had, nog voor hij zijn eerste begroting in het publiek verdedigde, bij de Kamerleden een goede naam: hij gold als schrander en evenwichtig. Maar vooral had hij spoedig getoond, afkerig te zijn van de hautaine geslotenheid waaraan zich bij uitstek zijn onmiddellijke voorganger, mr. J. A. N. Patijn, bezondigd had. Op woensdag 8 november riep hij de leden van de Tweede-Kamercommissie van buitenlandse zaken voor vertrouwelijk beraad bijeen. 'Ik. leg u' zei hij hun, 'mijn kaarten open: morgen kunnen de Duitsers binnenrukken." Die ongewone openhartigheid werd op prijs gesteld; haar effect was, dat het, toen de minister op donderdagmiddag het woord nam, aan menig Kamerlid bekend was, welke loodzware dreiging de onuitgesproken achtergrond vormde voor het ministerieel betoog.
XCMr. van Kleffens gewaagde in zijn toespraak van de nauwe betrekkingen met België; hij hoopte, wat de oorlogvoerenden betrof, op 'een verstandig vergelijk'; hij erkende dat ons land terzake 'wellicht slechts een bescheiden rol spelen' kon; hij herinnerde in het verband van de twee dagen tevoren gepubliceerde vredesoproep van koningin Wilhelmina en koning Leopold aan de Duitse verzekering ('welker ernst niet kan worden betwijfeld') dat onze neutraliteit gerespecteerd zou worden; hij verwierp het denkbeeld om de Volkenbond vaarwel te zeggen ('de regering wenst geen oude schoenen weg te gooien vóór zij nieuwe kan aanbieden'), hij haalde ter kenschetsing van 'de Europese functie van Nederland' het woord van Thorbecke aan: 'De zelfstandigheid van Holland waar voor Europa zoveel op aan komt en zoveel Vall afhangt, te beschermen, is altoos een grondbeginsel der algemene staatkunde geweest.' 'Het is al meer gezegd', zo eindigde hij,
XC'maar het kan, met name ook met het oog op het buitenland, niet genoeg worden herhaald, dat het Nederlandse volk een afzonderlijk volk is, met een eigen aard en eigen idealen. Talloze leden van andere nationaliteiten nam het in zich op en heeft het geassimileerd, steeds zichzelf blijvend. Aan drie kanten is het met andere beschavingskringen in voortdurende aanraking, aldus eigen wezen verrijkend, zonder nochtans eigen karakter te verliezen. Aan zijn aloude vrijheden gehecht, beschouwt het Nederlandse volk zijn onafhankelijkheid, zijn ongereptheid, zijn vrijheid om zelf en naar eigen inzicht zijn zaken te regelen, als zijn hoogste goed.
XCZo, mijnheer de voorzitter, is het met dit land gesteld. Niemand kan ontkennen dat deze natie als zodanig verdient te worden erkend en in allen dele te blijven gerespecteerd. Maar dergelijke morele overwegingen daargelaten,'Puchinger:p.
1 G. (1966), 246.
en nu kwam een waarschuwing aan Duitslands adres die althans voor de leden van de commissie van buitenlandse zaken niets aan duidelijkheid te wensen overliet 'zal geen land, welk dan ook, zich aan onze zelfstandigheid kunnen vergrijpen zonder dat die aanranding zich op den duur zal moeten wreken ... Zo is het in de geschiedenis altijd gegaan. Mgezien van ogenblikkelijke schijnsuccessen is niemand die zich aan Nederland vergreep, daarbij tenslotte welgevaren. En meer dan ooit geldt in onze dagen dat diegene, wie het ook zij, die onze grenzen mocht overschrijden, een indruk op de wereldopinie zou maken die niet licht zou worden uitgewist . . . Van zijn roeping en defensieve taak zich bewust, wacht Nederland op hetgeen het lot ons brengen zal, eerlijk naar alle zijden zijn positie van zelfstandige onzijdigheid handhavend. Zo ooit, dan geldt thans de waarheid van een uitspraak van wijlen Koning Willem III in de Troonrede van 1886: 'In deze veelbewogen en ernstige tijd behoort ons volksbestaan, naast God, in zichzelf zijn hechtste steun te zoeken.' '1
XCIn ademloze stilte was dit slot beluisterd. Wie nog niets wist, kon veel vermoeden - een vermoeden dat versterkt werd toen op de avond van die donderdag de intrekking der verloven bekend gemaakt werd. NSB'ers en communisten uitgezonderd, had de minister met die ene toespraak de Tweede Kamer stormenderhand veroverd. De pers jubelde over zijn woorden. 'Mag ik', schreefhem jhr. dr. J. Loudon, Nederlands gezant te Parijs, minister van buitenlandse zaken in de eerste wereldoorlog, 'als uw voorganger van vijf-en-twintig jaar geleden en als oudste onzer diplomaren u in gedachte zéér hartelijk en bewonderend de hand drukken? Niet u alléén feliciteer ik, maar ook OilS allen. '2
XCNiet minder groet was de indruk die van het betoog uitging dat de minister twee-en-een-halve maand later, op 25 januari '40, in de Eerste Kamer uitsprak.
XCWeer wees mr. van Kleffens op de goede verstandhouding met België, weer waarschuwde hij 'dat Nederlands ligging nu eenmaal zodanig is, in Europa zowel als in Azië, dat geen grote mogendheid zich kan veroorloven, ons gebied in andere handen te zien vallen'; weer stak hij, iets uitbundiger nog dan aan de overzijde van het Binnenhof, de loftrompet over de gaven en hoedanigheden van het Nederlandse volk; weer drong hij op een vredesregeling aan - nu laakte hij ook het gemak waarmee in menig land van een inval in een der neutrale staten gerept werd: alsof zulk een rechtsschennisStaten-Generaal. Tweede Kamer:p.Brief,nov.van]. Loudon aan E. N. van Kleifens(collectie-E.N. van Kleffens).
1 313-17. 2 15 1939,
ooit een simpele zaak ware! 'Dat, mijnheer de voorzitter,' betoogde hi.j in zi.jnperoratie, 'raakt de collectiviteit in zijn diepste roerselen; dat roept alom in de ganse wereld krachten op van weerzin, van verzet, van bittere haat en rechtmatige drang naar vergelding. Het zij verre van mij, hier zedepreken te willen houden. Maar wèl zou ik hier willen doen uitkomen, dat de internationale moraal zich evenmin op den duur tot zwijgen laat brengen als het menselijk geweten dat haar bron is; zij is een realiteit, een politieke realiteit, en dus een zakelijke factor, waarover men kan spreken zonder in moraliseren te vervallen. .. . Voor eerbied voor elkanders erf, óók in de samenleving der staten, zal Nederland altijd bereid zijn op te komen op alle wijzen die met onze positie stroken, zelfhandelt Nederland naar de regel dat het richtig willeven, anderen niet wil deren en ieder het zijne wil geven'leen daverend applaus weerklonk na het slot, niemand vroeg meer het woord. Men had het gevoel dat mer, bij monde van deze nuchtere en precieze Fries, Nederland-zelf gesproken had, klaar en overtuigend, bezadigd en ferm.
XCEn daarmee zijn wij weer bij de kem van de zaak beland.
XCEerder schreven wij dat het werkelijke probleem van het neutraliteitsbeleid gevormd werd door de subtiele en gecompliceerde vraag hoe ver men, vooruitlopend op Duitse aggressie, in zijn contacten met België, Frankrijk en Engeland kon gaan. Evident ongewenst was het om, star vasthoudend aan een strikt-formele interpretatie van het neutraliteitsbeginsel, dadeloos af te wachten tot Hitler sterk genoeg was om Nederland met één klap te bezetten in omstandigheden waarbij met de Geallieerden terzake van hun hulpverlening geen enkele afspraak gemaakt was; even evident ongewenst was het om afspraken te maken die aan Duitsland bekend konden worden. Wel mocht men aannemen dat het Hitler, als hij zijn zinnen op een invasie van Nederland gezet had, niet aan argumenten zou ontbreken: daarom was het nog niet verstandig, ze hem op een presenteerblaadje aan te bieden.
XCRegeren is vooruitzien. Wie het in de maanden van september '39 tot mei' 40 opbracht, nuchter in de nabije toekomst te kijken, kon moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat de waarschijnlijkheid er voor pleitte datStaten-Generaal, Eerste Kamer:p.
1 170-74.
Hitler vroeg of laat in het westen tot de aanval zou overgaan. Zou dat dan niet ook een aanval op Nederland worden? En was het dan geen eis van wijs beleid, om samen met België, Frankrijk en Engeland tevoren een zekere mate van coördinatie in het militair beleid tot stand te brengen? Het zou een coördinatie zijn die van Duitslands aggressie uitging, daar als het ware op vooruitliep en in die aggressie ook haar verklaring en rechtvaardiging zou vinden. De strekking van het neutraliteitsbeleid was, 's lands veiligheid zo goed mogelijk te waarborgen en daarmee zijn hoogste belangen te dienen. Vergden die belangen niet ook, dat men dat beleid met geheime afspraken combineerde die van een totaal andere situatie uitgingen - een situatie evenwel, waardoor men zich niet mocht laten verrassen? Zouden zulke afspraken wel een reële bedreiging voor Duitsland inhouden? Zou hun enig effect niet veeleer zijn dat het voor een aanvallend Duitsland moeilijker zou worden om zijn verfoeilijke doeleinden te bereiken en mocht men dat niet als verstandig en rechtmatig handelen aanmerken?
XCEen generatie later op een bepaalde periode terugziend, is het niet moeilijk, de beleidsvragen te formuleren die men toen had behoren te stellen. Wij zijn geneigd, de vragen die wij zojuist onder woorden brachten, als wezenlijk te beschouwen; wij menen ook dat zij, met uitzondering van de voorlaatste, bevestigend beantwoord moeten worden - anders gezegd: liadden moeten worden. Daar moeten wij aan toevoegen dat uit niets blijkt dat die vragen in de ministerraad ooit aan de orde gesteld zijn. Geen wonder! De Geer zou driftig zijn lorgnet afgezet en stellig betoogd hebben dat hij geen moment bereid was, onder zijn voorzitterschap een discussie toe te staan die hij als ongepast en levensgevaarlijk beschouwde. De ministers van Kleffens en Dijxhoorn hadden in zekere zin samen een stap in de goede richting gezet toen zij na het november-alarm besloten, bij de gezantschappen te Brussel, Parijs en Londen gesloten brieven te deponeren die, bij een Duitse aanval geopend, de Geallieerde hulpverlening zouden bevorderen. Misschien mocht men van de minister van buitenlandse zaken niet vergen dat juist hij het initiatief nam tot verdergaande stappen: ze zouden hem in zijn ambtelijke contacten met Duitsland in een moeilijke positie gebracht hebben. Eerder viel dat initiatief te verwachten uit de kring der hoge militairen.
XCAnders dan de burger-ministers waren deze hoge militairen gewend, in begrippen van oorlog en strijd, van aanval en verdediging te denken. Diegenen hunner die de Duitse militaire publikaties over de eerste wereldoorlog gevolgd hadden, wisten dat men in de buurstaat tot de conclusie gekomen was dat men in augustus' 14 een strategische fout van de eerste orde gemaakt had door, Nederland ontziende, het aanvalsfront in het westen smaller te
uitging dat Hitler in het westen zou aanvallen (generaal Reynders deed dat niet, in tegenstelling tot zijn opvolger, generaal Winkelman), ging er 66k van uit, dat die aanval over Nederlands grondgebied uitgevoerd zou worden. Menigeen onder die hoge militairen had geen aarzeling om op de toekomst vooruitlopende contacten met de Geallieerden aan te knopen. Zij die dat deden, voelden zich niet geremd door juridische overwegingen waar een Hitler zijn schouders over placht op te halen. Hun was duidelijk dat, zodra Hitler zou aanvallen, het land in een situatie zou komen te verkeren, zo benard als wellicht nog nooit in zijn lange en bewogen historie het geval geweest was: hoe kon men die het beste opvangen ~Hoe kon men, door in het heden de samenwerking met de toekomstige Geallieerden te bevorderen, het land in die toekomst in een zo goed mogelijke staat van tegenweer brengen e
XCWij pretenderen niet, dat dit op de toekomst vooruitlopend beleid consequent en over de gehele linie gevoerd is: dat zalnog blijken. Maar wie meent dat met de neutraliteitspolitiek zoals de minister-president en de minister van buitenlandse zaken die in het publiek formuleerden (de eerste met een onvoorwaardelijk geloof in haar doeltreffendheid, de tweede niet zonder een gezonde twijfel) het laatste woord gezegd is, vergist zich. Er is in werkelijkheid meer geschied. De Nederlandse militaire attaché in Parijs en de marine-attaché in Londen hebben met goedvinden van generaal Winkelman en admiraal Furstner met name in de maanden maart en april' 40, maar wat de militaire attaché betreft, ook al eerder, stappen ondernomen die wij later in dit deel nauwkeurig zullen beschrijven. Waren die stappen aan minister-president de Geer bekend geweest, dan zouden zij hem, vrezen wij,
XCAfgezien van de voortdurende dreiging van het Duitse offensief(waarvan de meeste Nederlanders zich niet bewust waren), heeft Nederland gedurende de gehele neutraliteitsperiode, ruim acht maanden lang dus, in dezelfde ongemakkelijke positie verkeerd als waarin het zich in de eerste wereldoorlog meer dan vier jaar had moeten schikken: het zat tussen twee vuren. Bij Duitsland en bij de Geallieerden prevaleerden de eisen der oorlogvoering: onvermijdelijk was het, dat de belangen der neutralen in het gedrang zouden komen - maar dan toch eerder die van de kleine neutralen dan van de grote als de Verenigde Staten en Italië, met welker gevoeligheden en belangen vooral de Geallieerden rekening zouden houden; en van de kleine neutralen bevond zich, door zijn geografische ligging en zijn functie in het internarionaal ruilverkeer, geen in een zo benarde positie als ons land. Daar kwam nog bij dat, anders dan in de eerste wereldoorlog, de economische oorlogvoering nu van meet af aan een belangrijke plaats innam in de strategie der belligerenten. Voor Engeland en Frankrijk gold dat in hoge mate. De kracht 0111 Duitsland door offensieve militaire operaties op de knieën te dwingen, ontbrak; men schrok terug voor de offers die zulk een strategie zou vergen; men hoopte dat men, om te beginnen, Duitsland op economisch gebied door een strenge blokkade gevoelig zou verzwakken - daarna zou men verder zien.
XCVaak waren in de geschiedenis oorlogen met blokkades gepaard gegaan. Engeland had er daarbij enkele eeuwen lang de gewoonte op nagehouden om alle voor een vijand bestemde goederen die aan boord van neutrale schepen vervoerd werden, als Z.g. eontrabande te bestempelen en dus in beslag te nemen; met die regel had het in het midden van de negentiende eeuw gebroken en enkele jaren vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog had een aantalmogendheden, waaronder Engeland, in Londen een verklaring opgesteld die het begrip 'contrabande' nauwkeuriger definieerde, Men onderscheidde toen 'absolute contrabande' (goederen die alleen voor oorlogsdoeleinden gebruikt konden worden en die men dus ill elk geval in beslag zou nemen), 'voorwaardelijke contrabande' (goederen die Of voor oorlogsof voor vredesdoeleinden gebruikt konden worden en die men dus desgewenst in beslag zou nemen) en 'vrije goederen'. Die Verklaring van Londen was, toen de eerste wereldoorlog uitbrak, nog niet geratificeerd; ze had dus geen
formele geldigheid. Bovendien bleek ze in haar uitgewerkte vorm niet toepasselijk: de volkenrechts-deskundigen door wie ze opgesteld was, hadden geen denkbeeld gehad van de eisen van de twintigste-eeuwse oorlogvoering: ze hadden o.m. textiel, rubber, glas, papier en ijzerertsen onder de 'vrije goederen' gerangschikt: allemaal artikelen die men uiteraard een vredesbestemming kon geven maar waarvan men zich spoedig realiseerde dat ze voor de oorlogsproductie van vitaal belang waren. Trouwens, naarmate de oorlog in het algemeen meer en meer een totaal karakter aannam, verloor het onderscheid tussen de soorten eontrabande zijn betekenis - in diezelfde mate werd de positie der neutralen moeilijker. Dat was de les van de eerste wereldoorlog geweest.
XCMet diezelfde les begon de tweede.
XCDuitsland was bij het uitbreken van die tweede wereldoorlog niet in staat, Frankrijk en Engeland aan een blokkade te onderwerpen. Nederland was als handelspartner voor Duitsland van veel betekenis, niet alleen voor zijn eigen uitvoer maar ook doordat grote hoeveelheden overzeese artikelen o.m. uit Nederlands-Indië via ons land Duitsland plachten te bereiken. Men voorzag in Berlijn dat de Geallieerden dat zouden trachten te verhinderen. Het hoofd van de economische afdeling van het Auswärtige Amt kwam dan ook al in de eerste dagen van september '39naar Den Haag om er op hoge toon te betogen dat Nederland zich tegenover de Geallieerden niet binden mocht ten aanzien van zijn leveranties aan Duitsland; ook moest Nederland van de Geallieerden vergen dat zij zich van elke controle op de scheepstransporten naar en van Nederland zouden onthouden.' Die stap gaf aan, van hoeveel betekenis men in Berlijn het handelsverkeer met en via Nederland achtte. Maar uit diezelfde omstandigheid vloeide voort (dat werd van Nederlandse kant terstond duidelijk gemaakt), dat men geen moment mocht aannemen dat de Geallieerden zich met dat handelsverkeer niet zouden bemoeien - en Nederland was, zo het dat al ooit van zins zou zijn, in elk gevalniet bij machte zich daar met kracht van wapenen tegen te verzetten.
XCInderdaad: de Geallieerde blokkade van Duitsland werd onmiddellijk afgekondigd en ze loog er niet om. Alle neutrale schepen zouden aangehouden en doorzocht worden. Van 'vrije goederen' was niet langer sprake; ook voedsel en kleding werden als 'voorwaardelijke contrabande' aangemerkt en de enige goederen die men, aldus een geheime instructie van de Britse regering aan het douanepersoneel, voorlopig zou laten passeren, waren
1 Getuige H. M. Hirschfeld, dl. II c, p. 364. H. M. Hirschfeld: (1960), p. 12.
medicamenten, tabak, sommige snuisterijen en de waren die de bemanning en passagiers van het betrokken schip zelf nodig hadden.'
XCDat alles vergde onderzoek. In de Stille Oceaan bleef dat onderzoek achterwege: Engeland en Frankrijk hadden er de krachten niet voor en zo kon Duitsland via de Russische havens in het Verre Oosten en via de Transsiberische spoorweg nog wel het een-en-ander aanvoeren, ook uit NederlandsIndië. Het veel belangrijker vervoer via de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan werd evenwel aan banden gelegd - banden die niet alleen Duitsland maar ook neutralen als Nederland gingen knellen. In beide zeegebieden werden aanloophavens of aanloopreden vastgesteld: de rede van Duins werd voor de Nederlandse scheepvaart spoedig de belangrijkste. Aangehouden door een Engelse, soms door een Franse marine-eenheid, moest elk Nederlands schip zich naar zulk een rede of haven begeven; daar moest het wachten tot het verlof kreeg om te vertrekken. Dat verlof werd eerst verleend nadat in Londen aan de hand van de scheepspapieren (vooral van de Z.g. 'manifesten' die oorsprong, aard en bestemming van de ladingen aangaven) vastgesteld was of zich eontrabande aan boord bevond: d.w.z. verboden goederen van welke het vast stond of waarschijnlijk was dat zij in Duitsland zouden belanden; dat laatste werd verondersteld indien die goederen bestemd waren voor een in Nederland gevestigde firma van welke de Engelsen aannamen dat zij uitvoer naar Duitsland beoogde. Engelse consuls in diverse landen hadden al vóór de oorlog lijsten met namen van dergelijke firma's, handelsagenten, tussenpersonen enzovoort opgesteld, op de eerste 'zwarte lijst'stonden in juni '39 al tienduizend namen.ê Het was dus een heel onderzoek dat in Londen moest plaats vinden; werd als resultaat daarvan een bepaalde lading in beslag genomen, dan vergde dat weer een besluit van andere Engelse overheidsinstanties: dan moest die lading gelost worden; ze kon eerst bij rechterlijke uitspraak tot Z.g. prijsgoed verklaard, anders gezegd: verbeurd verklaard worden.
XCHet was een omslachtige procedure. Ook als een schip geen eontrabande aan boord had, ging heel wat tijd verloren voor het verlofkreeg om te vertrekken. Zo werd de 'Statendam' van de Holland-Amerika-Lijn, komend uit de Verenigde Staten, op 24 september gedwongen, in de Duins ten anker te gaan; daar bleefhet schip met vierhonderd man équipage en driehonderd passagiers aan boord een week liggen. Daarna moest het naar Tilbury in de mond van de Theems opstomen. Acht dagen lang gebeurde niets. Toen kwamA.v.,
1 W. N. Medlicott: dl. I (I952), p. 70-7I. 2 p. 37.
instructie, 270 balen koffie en 100 balen cacao te lossen benevens een deel van de brievenpost: de voor Duitsland bestemde brieven. Om bij die goederen te komen, moest eerst een groot deel van de rest van de lading gelost worden: dat deel moest men opnieuw inladen; pas na achttien dagen kon het schip vertrekken.' Bijna achttien dagen was ook het gemiddelde tijdverlies dat zich bij de naar ons land varende schepen van de Stoomvaartmaatschappij Nederland voordeed; één schip van die maatschappij werd evenwelnegen weken vastgehouden.ê Dat alles bracht niet alleen overlast teweeg, het kostte ook geld: het schip lag maar onrendabel te wachten en moest, als het een vrachtschip was, al gauw f 1000 of f 2000 liggeld per dag betalen. De brandstof der schepen was ook duurder geworden, afgezien nog van de (grotendeels door de regering overgenomen) sterk verhoogde, ja tothet dertigvoudige gestegen molestpremies: in sommige gevallen bleken de reisonkosten der schepen begin '40 al tot het dubbele van het vooroorlogs peil gestegen te zijn." Bij dat alles zij overigens opgemerkt dat het oponthoud in de Duitsè controlehavens aan de Oostzee niet minder hinderlijk was, eerder meer: hier werd het record door twee vrachtschepen gevestigd die, eind november aangehouden, eerst eind maart vrijgelaten werden.?
XCIn totaal werden in Engeland tijdens de neutraliteitsperiode 1200 aan N ederlanders of Nederlandse firma's toebehorende partijen goederen aangehouden, tezamen bijna 60 000 ton wegend." Voor de behartiging van de belangen der eigenaren werd eind november '39 een Stichting 'Commissie voor Aangehouden Lading' opgericht in welker bestuur de regering vertegenwoordigd was en die een eigen bureau in Londen kreeg: daar zullen wij in een van de volgende delen deze 'Coval' nog tegenkomen.
XCWas nu niets te doen om het tijdverlies dat uit het onderzoek der scheepsmanifesten voortvloeide, te beperken e Er werden twee systemen voor ontworpen. Het eerste, medio september '39 ontwikkeld, hield in, dat een schip met 'verdachte' ladingen mocht doorvaren mits de reder schriftelijk garandeerde dat hij die ladingen in de haven van bestemming zou vasthouden en ze voor zijn rekening en risico naar een Engelse ofFranse haven zou vervoeren indien bij het voortgezette onderzoek van de manifcsten zou blijken dat zij inderdaad eontrabande waren, althans als zodanig beschouwd werden door Engelse of Franse autoriteiten.
XCHet tweede systeem, al in de eerste wereldoorlog toegepast en dat nu beginJ.16
1 Ms. Milo-van Popta, dl. II, p. 120-21. 2 W. de Roever: De (1951), p. 7. 3 A.v., p. ro. 4 Ms. Milo-van Popta, dl. p. 216. 5 Brief, 25 april 1949, van D. Keller aan de Enquêtecommissie, dl. III b (1949), p. 213·
december weer in zwang kwam, was dat van de Z.g. navicerts. Dat systeem hield in, dat de verscheper aan de Britse consul in de verscheephaven berichtte (die informatie bezat de verscheper als regel al geruime tijd vóór de afvaart), welke partij goederen hij naar welke ontvanger in een neutrale staat wilde verzenden; telegrafisch werden die gegevens naar Londen en naar de Britse consul in die neutrale staat doorgeseind; was hier nu een partij goederen bij die Engeland aan Duitsland wilde onthouden, dan riep die consul de ontvanger op, zich bij hem te melden; had deze schriftelijk gewaarborgd, dat hij de betrokken partij niet aan Duitsland zou leveren, dan werd de Britse consul in de verscheephaven gemachtigd, voor die partij een Z.g. naval certificate of navicert af te geven: had het betrokken schip nu alleen maar door navicerts gedekte ladingen aan boord, dan werd het oponthoud bij aanhouding tot een minimum gereduceerd.
XCBeide systemen waren, van de Nederlandse reders uit gezien, commercieel aantrekkelijk maar politiek riskant. Beide behelsden zij namelijk een feitelijke aanvaarding van de Geallieerde blokkade, ja een vorm van medewerking daaraan - en hoe zou Duitsland daarop reageren I
XCDe Nederlandse regering verwierp het navicert-systeem. Zij ging van september af in tal van nota's zowel in Londen als in Parijs protesteren tegen de Geallieerde blokkade, zich beroepend op het volkenrecht, vooralook op de Verklaring van Londen, die evenwel, zoals wij boven betoogden, weinig vastheid bood. 'Er bestaat', klaagde zij al in haar eerste nota's, 'bijna geen enkele stof die niet onder de uiterst uitgebreide definities' van de contrabandelijsten viel.! Niet alleen tegen vele van de beginselen der Geallieerde blokkade maakte de regering bezwaar maar ook tegen de wijze van uitvoering. Die had bij menige minister, onder hen van Kleffens, tot oprechte verontwaardiging geleid, ze ging, zei hij vele jarenlater, 'alle perken te buiten'"; de herinnering van de minister van koloniën, Welter (veel sympathie voor Albion had hij nooit gehad) was, 'dat de Engelsen ons op een verschrikkelijke manier gekneveld hebben, ze deden maar rücksichtslos wat zij wilden.P
XCWas er wel reden voor zo heftige verontwaardiging I Het is waar dat de Nederlandse doorvoer in de neutraliteitsperiode tot een tiende terugliep (N. J. Polak schatte, met inbegrip van de driehoekshandel, haar waarde in de vooroorlogse jaren op ongeveer een derde van de invoer"), maar het volumevanp.Verderhalen als: Oranjeboek I (nov. 1939). 2 E. N. van Kleffens, 7 febr. 1956. 3 eh. J. r. M. Welter, 7 nov. 1955. 4 N. J. Polak in Vijftig jaren, p.
1 Minist. buitenl, zaken: 1939 1939, 13. aan te
van de uitvoer was in april 1940, met de periode 1937-'38 vergeleken, slechts met 23% gedaald, dat van de invoer met 6% gestegen.' Wij kunnen daar nog een enkel cijfer aan toevoegen. In de acht maanden september 1939april 1940 was het maandgemiddelde van de waarde van de invoer uit Engeland f 9,6 mln: precies hetzelfde bedrag alsin de gemiddelde maand van 1938; toen was het maandgemiddelde van de waarde van de uitvoer naar Engeland f 19,5 mln geweest - dat daalde in de neutraliteitsperiode tot f 15,9 mln. De invoer uit Duitsland (maandgemiddelde 1938: f 25,1 mln) steeg tot een gemiddelde van f 30,7 mln, de waarde van de uitvoer daalde van f 12,9 mln (maandgemiddelde 1938) tot flO,S mln.ê Vergeleken met 1938 kromp het maandgemiddelde van de totale directe handelsbeweging met Engeland en Duitsland dus met 0,7% in; wij erkennen dat het veel moeite gekost heeft, te voorkomen dat de totale handelsbeweging (doorvoer inbegrepen) met meer dan een vierde à een vijfde daalde, zoals in werkelijkheid het geval was van 'verschrikkelijk knevelen' zouden wij niet willen spreken.
XCIntussen bleven de gepubliceerde protesten niet zonder effect op de publieke opinie: velen meenden dat vooral Engeland van zijn machtspositie een misbruik maakte dat niet door de beugel kon en de argumentatie van de Britse regering dat de beginselen waarvoor zij ten strijde getrokken was, 'should be entitled to count upon some measure of sYlJlpathy FOlll those countries to whom the ideals ofliherty and justice are not less dear than they are to His Majesty's Covemment'ê, maakte op overheid en bevolking hier te lande niet veel indruk: in de neutraliteitsperiode identificeerden slechts weinigen zich ten volle met de strijd der Geallieerden, men was bevreesd voor daling van het levenspeil en voor Duitse tegenmaatregelen. 'Es kann leeinem Zweifel unterliegen', rapporteerde de Duitse gezant in januari 1940, 'dass das ellglische Vorgehen, insbeson dere die rücksichtslose Wirtschaftskriegführung, den Brtten v iele Synipathien gekostet haben.": De verhoudingen waren toen nog wat scherper geworden doordat de Engelsen eind november het Duitse gebruik van magnetische mijnenDe
1 Minist. van econ. zaken: 'Derde nota over de economische verdediging van de Nederlandse volkshuishouding' (mei 1940), p. 7. Dit stuk (verder te citeren als: 'Nota econom. verded. III'), zou op II mei 1940 aan de Staten-Generaal aangeboden worden. drukproef is bewaard in het archief van het departement van econo mische zaken (Centrale Archiefbewaarplaats, afd. Algemene Politiek, volgno. 1439). 2 Cijfers Voor 1938 in CBS: 1943-1946 (1948), p. 229; cijfers voor de neutralitcitsperiode ; brief, 14 aug. 1968, van het CBS. 3 Nota, 14 dec. 1939, vall. de Engelse min. van buitenl. zaken aan de Nederl. gezant te Londen, (april 1940), p. 38. 4 Brief, II jan. 1940, van de Duitse gezant, Den Haag, aan het (FOjSD, 134009).
in de Noordzee (daar komen wij straks op terug) als aanleiding genomen hadden om te bepalen dat elke Duitse lading aan boord van uitgaande neutrale schepen in beslag genomen zou worden: een verscherping van de blokkade die zij, de Engelsen, weliswaar niet over de volle breedte gingen toepassen (om Italië te ontzien werden de verschepingen van Duitse steenkool via Rotterdam naar Italiaanse havens tot maart '40 ongemoeid gelaten-), maar die toch wel een nieuwe klap betekende voor de Nederlandse tussenhandel.
XCGelijk gezegd: van formele aanvaarding der Geallieerde blokkade door de Nederlandse regering was geen sprake. Eind september al kregen de directeuren van de Nederlandse rijksbureaus van handel en nijverheid (de overheidsinstellingen die het contactorgaan tussen regering en bedrijfsleven vormden) instructie, met de Engelse 'zwarte lijst' geen rekening te houden; ook deed de regering aan het bedrijfsleven weten (en zo zij er al niet zelf voor zorgde, was het haar in elk geval aangenaam dat zulks aan Berlijn bericht werd), dat zij ontried, enige verklaring van niet-uitvoer-naar-Duitsland te ondertekenen zoals die door de Britse eonsulaten vóór en na de invoering van het llavicert-systeem geëist werd; wilden exportfirma's bepaalde goederen naar verschillende landen uitvoeren, dan zouden zij, zo dreigde de regering, de daarvoor benodigde vergunningen pas krijgen nadat zij eerst de Duitse klant bediend hadden.ê Anders gezegd: de regering deed zoveel mogelijk of de blokkade niet bestond. Intussen was het haar niet onbekend dat verreweg de meeste firma's zich aan de blokkade-maatregelen onderwierpen (niet alle: de Stoomvaartmaatschappij Nederland weigerde bijvoorbeeld, het navicert-systeem te aanvaarden") en dat die firma's aan de Engelse eonsulaten alle gevraagde verklaringen afgaven: wetsontwerpen om dit te bemoeilijken werden hier te lande op het voorbeeld van Zwitserland begin '40 voorbereid" zij brachten het niet tot openbare behandeling.
XCVan de Engelse 'zwarte lijst' (er was daarnaast nog een 'grijze' van verdachte firma's) hadden de in ons land gevestigde grootste Duitse firma's die er op voorkwamen, niet veellast. De tien belangrijksten hunner wisten door middel van camouflage en inschakeling van aan de Engelsen niet bekende tussenpersonen hun zaken ongestoord voort te zetten - in Nederlands-IndiëJ.
1 W. N. Meellicott: dl. I, p. 121. 2 Brief, 3 okt. 1939, van de Duitse Amsterdam, aan het E 075403-08). 3 W. de Roever: P: 8. 4 Rapport door het Duitse Amsterdam, 12 jan. 1940, p. 19
hadden andere Duitse firma's het moeilijker": daar komen wij op terug in het aparte deel van ons werk dat aan Indië gewijd wordt. Maar NederlandsIndië lag ver weg en in Batavia behoefde men minder bevreesd te zijn voor Duitse represailles dan in Den Haag. Want wat was de kern van de zaak?
XCVoor ons land was zowel het handelsverkeer met Duitsland als dat met Engeland van vitaal belang. Wij konden Duitsland moeilijk missen als leverancier van steenkool, staal en industrieproducten, evenmin als markt voor zuivelproducten, eieren en vlees - maar alleen met verlof van de Engelsen konden wij de voedergranen invoeren die grondslag vormden voor een deel van de levensmiddelenuitvoer naar Duitsland. De Duitsers moesten weer verlof geven voor de aanvoer van hout uit de Oostzee - en nu hebben wij hiermee alleen de belangrijkste troeven vermeld die door Duitsland en Engeland tegen ons uitgespeeld werden.ê Dat doende, trachtte Duitsland ons land aan te zetten tot voortzetting van de doorvoer ondanks de blokkade; Engeland (Frankrijk speelde bij dit alles een minder belangrijke rol) trachtte daarentegen die doorvoer af te knijpen; beide landen oefenden druk op ons land uit door te dreigen met de weigering, de goederen af te nemen die ons land zelf wilde uitvoeren of de goederen te leveren die het zelf wilde invoeren. Die pressie op onze eigen volkshuishouding was het welke voor Engeland een middel werd om medewerking bij de blokkade af te dwingen - voor Duitsland een middel om ons tot verzet tegen die blokkade te stimuleren. Die pressie kon alleen maar afgeweerd worden door nu eens in Londen, dan weer in Berlijn te onderstrepen welke economische diensten ons land als im- en exporteur aan Engeland en Duitsland bewees. Het was een afweer die in langdurige en moeizame onderhandelingen plaats vond waarbij als regel dr. H. M. Hirschfeld, de directeur-generaal van handel en nijverheid bij het departement van economische zaken, als voorzitter van de Nederlandse delegatie optrad. Wij willen hier die onderhandelingen niet in bijzonderheden beschrijven: dat zou te ver voeren. Voldoende lijkt het ons, tweeërlei te onderstrepen.
XCTen eerste dan, dat er naar Engels oordeel geen land was waarmee zo taai en zo hardnekkig onderhandeldmoest worden als met Nederland. Het eind van het lied (maar het was een eind dat een half jaar op zich liet wachten) was, dat twee lijsten met goederen opgesteld werden, lijst A enlijst B. De A-goederen mochten, van overzee aangevoerd, niet naar Duitsland doorgevoerd worden maar wèl naar 'acceptabele neutrale mogendheden' (aanvankelijk waren dat de Scandinavische staten, België, Ierland, Spanje,
XC1 A.v., p. 2-3 (a.v., 470850-51). 2 H. M. Hirschfeld: Herinneringen uit de bezet tingstijd, p. II-I4.
Portugal, Griekenland en alle landen buiten Europa, later werden Zwitserland en Turkije toegevoegd en werd Zweden geschrapt) - de B-goederen mochten naar alle landen, ook dus naar Duitsland, doorgevoerd worden, maar dan binnen de grenzen van de doorvoer van 1938. Wat Nederland voor eigen gebruik aan A- en B-goederen ontving, zou voorts geconsigneerd worden aan een nieuwoverheidsorgaan: de Algemene Nederlandse Invoer Centrale, of Anic - de Anic mocht die goederen dan niet weer uit Nederland uitvoeren. Via de Anic stond dus de Nederlandse regering garant voor de i uiste uitvoering van het accoord.
XCVan begin april '40 afhandelde men van Nederlandse kant of deze overeenkomst al van kracht was; door allerlei conflicten over de uitvoer naar Denemarken dat de Engelsen na de Duitse bezetting als deel van Duitsland behandeld wilden zien, was de overeenkomst op 10 mei '40 nog steeds niet ondertekend;' Nederland was wellastig geweest! De Engelse autoriteiten die met de Nederlandse handelsdelegaties en met het gezantschap in Londen te maken hadden gekregen, hadden hier een manifestatie in gezien van 'national temperament and a centuries old tradition of stubborn commercial bargainil1g'2 - maar er was nog een andere factor: vasthoudendheid bij de onderhandelingen met Engeland zou, zo werd gehoopt, niet alleen de Nederlandse handelsbelangen ten goede komen, het kon in Berlijn ook gezien worden als een bewijs van goed gedrag.
XCHet was voor Den Haag vaak uiterst moeilijk, een evenwicht te treffen tussen wat Duitsland eiste en wat Engeland toestond. Wat de Duitsers verlangden, was duidelijk: Nederland moest aan Duitsland minstens blijven leveren wat het placht te leveren, zo mogelijk meer. Dr. Hirschfeld, herhaaldelijk in Berlijn, kon niet anders doen dan zijn Duitse gesprekspartners voorhouden dat dit een onmogelijke eis was: Engeland beheerste de toegangen tot de Noordzee, men was afhankelijk van hetgeen Engeland doorliet. Enkele malen onderstreepte hij dat Nederland aan Duitsland bijzondere hulp geboden had: na het uitbreken van de tweede wereldoorlog was nog verlof gegeven, grote partijen rubber, koper en wol uit ons land naar Duitsland uit te voeren" - aan koper alleen al IIOO ton." Verder had Nederland aan Duitsland geheime kredieten verstrekt om via andere landen rubber en tin in
1 W. N. Medlicott: dl. I, p. 218-23. 2 A.v., p. 209. 3 Brief, 3 okt. 1939, van het Duitse Amsterdam aan het 075407-08). • 27 nov. 1939, (23. 24. 1939), p. 4 (a.v., E 0754 1 5).
te slaan.! En tenslotte pernutteerde Nederland alle Duitse zeeschepen die Rotterdam wilden aandoen, gebruik te maken van zijn territoriale wateren: daar waren ook de schepen bij, die de Zweedse ijzerertsen aanvoerden welke voor de hoogovens van het Ruhrgebied van grote betekenis waren. Zolang die schepen zich binnen de Nederlandse driemijls-zone bevonden, kregen ze zelfs een eskorte van Nederlandse marine-eenheden. Met veel waardering gewaagde de Duitse consul-generaal in Amsterdam van deze 'stille, wohl wol/ende Mitwirk£lng der hol/ändischen Marine.'2 Het kon alles niet voorkomen dat, toen in april de bovengeschetste regeling met Engeland van kracht werd, een van de ambtenaren van het Auswártige Amt vastlegde dat Nederland hiermee 'zweifellos einen graben Neutralitätsbruch. begangen' had. 3
XCWas dat wel zo 'zweijèllos'l Toen Berlijn ons land op 10 mei '40 in alle toonaarden ging betichten van inbreuk op het neutraliteitsbeleid, maakten de verwijten die op de economische sector lagen, de indruk van een willekeurig toevoegsel. Wij hebben geen reden ons er op te beroemen, maar constateren eenvoudig een feit, Walmeer wij stellen dat ons land in de neutraliteitsperiode voor de eigen economische belangen, zoals men die zag, opgekomen is op een wijze die zowel door de Geallieerden als door Duitsland gezien is als een aanvaardbaar compromis. Of dr. Hirschfeld er in Londen veel sympathie mee verworven heeft, zij in het midden gelaten - in Berlijn had hij de goede naam die hij al bezat, bevestigd.
XCDaarvan zou de betekenis nog blijken tijdens de bezettingsjaren.
XCHerhaaldelijk hebben wij in het voorafgaande de scheepvaart genoemd. Hoe kon het anders 1 Als vorm van transport nan'! zij in het overzeese vervoer en verkeer de eerste plaats in: de luchtvaart was nog maar weinig ontwikkeld.
1 Brief, 16 jan. 1940, van het Duitse Amsterdam aan het (a.v., E 513651). Nog in maart '40 legde het hoofd van de economischeafdeling van het vast, dat dr. Hirschfeld had en dat zijn eventuele verdwijning zou beteke nen, zouden wegvallen. (Notitie, 4 maart 1940, van E. Wiehl, a.v. 84258-59). • A.v., E 513651. 3 Aantekening, 8 april 1940, van dr. Grünbeck (a.v., 486143).
Maar omtrent die scheepvaart valt het aspect dat het meest de aandacht trok en de gemoederen het diepste raakte, nog te behandelen: de verliezen. Hoe riskant in oorlogstijd het varen was op zeeën die door mijnen en torpedo's onveilig gemaakt werden, was in de eerste wereldoorlog al gebleken: 121 Nederlandse koopvaardijschepen en 96 vissersvaartuigen waren toen gezonken, bijna twaalfhonderd opvarenden in de golven meeslepend.
XCDe tweede wereldoorlog was nauwelijks een week aan de gang of ons eerste koopvaardijschip ging verloren: het stoomschip 'Mark' (ruim 1500 bruto registerton of brt) dat, met een lading hout uit de Oostzee op weg naar Rotterdam, op 9 september '39 in de Noordzee op een mijn liep; de gehele bemanning kon gered worden. Datzelfde was mogelijk toen een maand later, 7 oktober, het veel grotere vrachtschip 'Binnendijk' (bijna 6900 brt) van de Holland-Amerika-Lijn in de buurt van het eiland Wight eveneens op een mijn liep.l Dekustvaarder 'Tegri', uit de Oostzee onderweg, was toen met een bemanning van zeven personen al enkele dagen over tijd: men heeft van dit schip taalnoch teken meer vernomen - en zo zijn vóór de Duitse invasie nog twee andere schepen verloren gegaan zonder dat men iets naders omtrent hun ondergang weet." Precies bekend is daarentegen hoe op 16 november het motortankschip 'Sliedrecht' 150 mijl bewesten Ierland tot zinken gebracht werd. Met een lading dieselolie en petroleum onderweg naar Noorwegen, werd het schip bij het vallen van de avond door een Duitse onderzeeboot aangehouden. De commandant nam de scheepspapieren in beslag met de mededeling aan de eerste stuurman (die zich met een bootje naar de onderzeeboot begeven had), 'dat de papieren bij het Duitse consulaat-generaal in Nederland konden worden teruggehaald'. Hij had, zeillij , besloten, het schip tot zinken te brengen want uit die papieren was hem gebleken dat het de Engelse controlehaven op de Orkney-eilanden benoorden Schotland zou aanlopen; hij gaf een half uur tijd om de 'Sliedrecht' te verlaten. Van dat half uur had, bij de vrij hoge zeegang, het bootje met de eerste stuurman vijf-en-twintig minuten nodig om het schip weer te bereiken: het verlaten vond dus haastjerepje plaats. Bij de eerste boot voegde zich een tweede toen duurde het toch nog twintig minuten voor de Duitse torpedo's hun doel troffen. De U-Boot verwijderde zich. De commandant beweerde later,
XC1 Varen in oorlogstijd (1947), p. 17. 2 (Minist. van verkeer en waterstaat, directoraatgeneraal van scheepvaart) W. E. van Popta: 'Feiten en gegevens met betrekking tot de Nederlandse koopvaardijvloot in de tweede wereldoorlog' (stene., 1959), p. 29-30. Verder te citeren als van Popta: 'Koopvaardijvloot'. Hier worden in totaal zes schepen genoemd die spoorloos verdwenen zijn, maar van drie werd na 1959 bekend dat zij door U-Boofe getorpedeerd zijn (brief, 17 jan. 1969, van K. W.
het SOS-teken gegeven te hebben met vermelding van de precieze plaats der twee boten - slechts één daarvan (die met de eerste stuurman en vier roeiers) bereikte na zes dagen de Schotse kust; de mannen waren totaaluigeput: ze hadden niet eens een emmer aan boord gehad en hadden moeten hozen met een actetas en met zeelaarzen. Van de tweede boot met de gezagvoerder en vijf-en-twintig bemarulingsleden werd nooit meer iets vernomen."
XCNog voor men in Nederland van dit tot zinken brengen van de 'Sliedrecht' hoorde, had zich een andere scheepsramp voorgedaan die, onmiddellijk bekend geworden, de publieke opinie ten onzent diep geschokt had.
XCKort na het uitbreken van de oorlog waren de grote scheepvaartmaatschappijen er toe overgegaan, hun kostbaarste schepen uit de gevaarlijke Europese wateren te verwijderen. De Stoomvaart Maatschappij Nederland liet de 'Oranje' uit Indië via Kaap de Goede Hoop nog één reis naar Lissabon maken, de 'Marnix van St. Aldegonde' twee, liet beide schepen naar Indië terugkeren en legde ze daar op. Twee oudere schepen, de 'Jan Pieterszoon Co en' en de 'Johan de Witt' haalden in de Portugese hoofdstad passagiers en vracht op: die twee schepen werden toen in Amsterdam stilgelegd - we zullen ze tijdens de meidagen van '40 weer tegenkomen. De 'Nederland' stelde met andere schepen een nieuwe passagiersdienst naar en van Indië in via het Suezkanaal, met Genua als eindhaven." De Holland-Amerika-Lijn nam overeenkomstige maatregelen: de directie zond de 'Nieuw Amsterdam' naar Amerikaanse wateren. De Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij liet haar schepen uit de West ook al niet verder varen dan Lissabon, zij zond haar nieuwste passagiersschip, de 'Colombia', naar het Caraïbische zeegebied" - en met hetzelfde reisdoel vertrok op vrijdagavond 17 november het twaalf jaar oude KNSM-schip, de 'Simon Bolivar' (8300 brt) uit Amsterdam. De bemanning telde honderd-twee-en-dertig personen, er waren tweehonderd-vijf-en-zestig passagiers aan boord. Zaterdagavond kort voor middernacht werd het schip in de monding van de Theems door een zware ontploffing getroffen. Het rnaakte snel slagzij waardoor men een deel van de reddingssloepen moeilijk kon strijken; bovendien was verzuimd, sloepenrol te houden zodat de passagiers niet precies wisten, naar welke sloep zij zich begeven moesten. Nauwelijks was het schip in de golven verdwenen (de waterdichte schotten waren niet geheel gesloten geweest), of er deed zich een tweede ontploffing voor, die vooral onder de passagiers in deJ.
1 p. r8-20. De tussen de Nederlandse en Duitse regering terzake gewisselde stukken in (april 1940), p. 8-12. W. de Roever: p. 21. 3 Ms. Milo-van Popta, dl. p. 198-98a; van Popta: 'Koopvaardijvloot', p. 1.
reddingsboten tal van slachtoffers eiste: vier-en-tachtig hunner kwamen in totaal om het leven met achttien bemanningsleden, onder wie de gezagvoerder.! Totaal berooid kwamen de geredden aan land; die zondag wekte de predikant van de Nederlands-Hervormde gemeente in Londen in het oude kerkje Austin Friars zijn gemeenteleden op, aan kleding af te staan wat zij maar missen konden: weinig uren later begonnen de kledingstukken zich op te stapelen in enkele zalen van het Londense hotel waar de drenkelingen ondergebracht waren.ê De Nederlandse bladen kwamen vol te staan met de reportages van hun in Londen wonende correspondenten. Groot was de indruk in ons land. De risico's die aan het varen vastzaten, waren drastisch onderstreept. Veiligheidshalve zette de Maatschappij Zeeland de dienst Vlissingen-Londen stop - de 'Batavier' -lijn bleef van de Hoek doorvaren op Harwich."
XCDe 'Simon Bolivar' was getroffen door een betrekkelijk nieuw wapen waar Hitler veel van verwachtte: de magnetische mijn. Die mijn die alleen in ondiepe wateren gebruikt kon worden, lag op de zeebodem en werd door de massa van het er overheen varende schip tot ontploffing gebracht. Lukraak werden die mijnen door Duitse vliegtuigen bij de Engelse riviermonden uitgestrooid; vijf dagen na de ramp van de 'Simon Bolivar' werd zulk een mijn op een modderbank aan de Theemsmond door de Engelsen ontdekt en met grote moed gedemonteerd: het beginsel van de magnetische mijn was hun bekend (ze maakten ze zelf al), maar niet het mechanisme dat de Duitsers toepasten. Toen men dat kende, wist men ook een afweermiddel te vinden: Engeland liet al zijn oorlogs-, passagiers- en vrachtschepen ontmagnetiseren door om het dek heen een onder spanning staande kabel aan te brengen waardoor de magnetische lading van het schip opgeheven werd - in maart' 40 werden de regeringen van de neutrale, nog op Engeland varende landen door de Britse Admiralty ingelicht over die simpele maar als regel effectieve beveiligingsmethode. 4
XCMijnen (magnetische en andere) brachten na de 'Simon Bolivar' tot de rode mei 1940 nog zeven andere Nederlandse schepen tot zinken, de U-Boote namen er na de 'Sliedrecht' nog tien voor hun rekening, waarvan zeven tussen de 4500 en 8000 bruto registerton." Dan werd éénschip, dekustvaarder 'Elziena' (bijna 200 brt), op 2 maart '40 op de Noordzee door een Duits oorlogsvliegtuig in brand geschoten; bij de beschieting verloren de kapitein en de machinist het leven; de reddingsboot met drie overlevenden werdJ.J. Nederland ill de tweede wereldoorlog, p.IB. s Brief, 17 jan. 1969, van K. W. L.
1 Ms. Milo-van Popta, bijlage p. 6-7. 2 van Dorp: (1946), p. 14. 3 Van Popta: 'Koopvaardijvloot', p. I. W. de Roever:
lek geschoten: zes-en-dertig uur dreven zij op een vlot rond tot een Deense schoener hen uit zee oppikte.!
XCAan dit overzicht moeten wij dan nog drie opmerkingen toevoegen.
XCDe eerste is dat, met name in maart 1940, niet alleen Nederlandse koopvaarders maar ook vissersschepen op de Noordzee herhaaldelijk door Duitse vliegtuigen beschoten en beschadigd werden waarbij de Ijmuidense trawler 'Protinus' op de I Sde tot zinken gebracht werd": zes dagen lang moesten de zeven overlevenden in een sloep ronddobberen; drie hunner bezweken, vier werden door een Engelse onderzeeboot gered. Maar twee dagen nadat de 'Protinus' in de grond geboord werd, redde een andere Ijmuidense trawler bij Terschellingerbank vier Duitse vliegers van een wisse verdrinkingsdood.ê Het was een schril contrast.
XCOnze tweede opmerking sluit bij de eerste aan: Nederlandse zeevarenden hebben tijdens de neutraliteitsperiode, als regel onder grote moeilijkheden en vaak niet zonder eigen risico, in totaal de levens van ver over de driehonderd drenkelingen gered."
XCDe derde enlaatste opmerking is, dat, van maart' 40 af, aan de Nederlandse scheepvaart op de Noordzee aangeraden werd, zo dicht mogelijk onder de Belgische kust naar en van de Duins te varen: Nederlandse mijnenvegers veegden regelmatig die route schoon. Hier liep van dat moment af geen enkel schip meer op een mijn." Een voorstel om op die route ook een viertal trawlers te stationeren die het karakter van Rode-Kruisschepen zouden dragen, werd op I Smaart en daarna opnieuw op de zSste in de ministerraad aangehouden: men was nog bezig, over de kostenverdeling met de reders te onderhandelen." Tot uitvoering van een overeenkomstig plan ter bescherming van de vissersvloot (die na het gebeurde met de 'Protinus' van de Noordzee teruggetrokken was), werd wèl besloten: menhoopte medio april dat de drie trawlers die alsRode-Kruisschip ingerichtzouden worden, medio mei de dienst konden aanvangen? - medio mei stond men voor geheel andere problemen.
XCLaat ons nu dan het geheel van de verliezen overzien die de Nederlandse scheepvaart in de eerste acht maanden van de oorlog leed. De schepen die alleen maar beschadigd werden, laten wij buiten beschouwing.
XCOnze koopvaardijen passagiersvloot viel, naar de grootte der schepen gerekend, in twee delen uiteen: een vloot van kleine schepen, meest moderne
1 Van Popta: 'Koopvaardijvloot', p. 32. 2 Brief, 17 jan 1969, van K. W. L. Be zemer. 3 Ms. Milo-van Popta, dl. II, p. 215. A.v., bijL VI, p. 1-2. 5 A.v., dl. II, p. 213. 6 Brief, 8 maart 1940, van de Inspecteur-Generaal voor de Scheep vaart aan de minister van waterstaat (Ministerraad 28 maart 1940, agendastuk Ia). 7 Ms. Milo-van Popta, dl. II, p. 217.
z.g. kustvaarders, beneden de 500 bruto registerton, en een vloot van grote waarvan het merendeel een grotere inhoud had dan 2000 brt. Er waren (vier zeesleepboten, aannemersmateriaal en schepen met Nederlands-Indische, Curaçaose en Surinaamse zeebrieven niet meegeteld) per 1 januari 1940 alles bij een 746 Nederlandse vrachtschepen, 84 passagiersschepen en 85 tankschepen, resp. met een totaal aan bruto registerton van 1 I30 000, 760 000 en 451 000. 1 Daaronder waren 304 stoom- en 556 motorschepen die, als groepen, elkaar in gemeenschappelijk tonnage nauwelijks ontliepen: het gemiddelde stoomschip was dus aanzienlijk groter dan het gemiddelde motorschip. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat het aantal zeilschepen (zonder hulpmotor) van 293 in 19I9 gedaald was tot 2 in 1940. 2
XCVan deze vrachtschepen, passagiersschepen en tankers waren 26 verloren gegaan met een gemeenschappelijk tonnage van 102650 bruto registerton: bijna 4t% van het totale scheepvaarttonnage; honderd-negen-en-vijftig Nederlandse zeelieden, zes Chinese opvarenden en vijf-en-tachtig passagiers hadden het leven verloren," Naar het tonnage gerekend, leed Nederland bijna een vijfde van de verliezen welke in die tijd de neutrale scheepvaart troffen."
XCWat de zeevisserij aangaat: van de bijna 300 geregistreerde loggers (meest oude tot zeer oude schepen'') was één verloren gegaan, van de ca. 80 in de vaart zijnde trawlers, grotere schepen maar ook als regel van een sterk verouderd type", drie.?
XCEn hiermee nemen wij dan afscheid van de Nederlandse zeevarenden - wat dit deel, allerminst wat ons gehele werk betreft.
XCMisschien kan het best in dit verband meegedeeld worden dat de Nederlandse kust, de gehele neutraliteitsperiode door, maar vooral tijdens de november-stormen, onveilig gemaakt werd door van hun ankers losgeslagen of anderszins op drift geraakte en aangespoelde mijnen: begin december had men al 170 Duitse, Engelse en Franse geteld" - daar moet mennog vele N ederlandse mijnen bijtellen: hun ankerkabels bleken gevoelig voor breuk door vermoeidheid: de marine moest voor een betere verankering zorg dragen."
XCElke aangespoelde mijnherinnerde aan de gevaren die buitengaats dreigden.J.
1 P. Kuin en H. Keuning in dl. XII, p. 14-16. 2 A.v., p. 17. s Ms. Milo-van Popta, bijl. III, p. 22. • A.v., dl. II, p. I04-05. 5 A. G. U. Hildebrandt in dl. X, p. 37. 6 A.v., p. 48, 62-63. 7 Ms. Milo-van Popta, bijl. UI, p. 22. 8 Brief, 8 dec. 1939, van de chef van het torpedo-atelier te Willemsoord aan de chef van de torpedodienst, 'Marine ... tweede wereldoorlog', dl. I, hfdst. 2, in 1955, no. 5, p. 151-52. • A.v., p. 47-49·
XC'Tussen twee vuren' noemden wij dit hoofdstuk. Wij schetsten de pressie die in het kader van de economische oorlogvoering van Duitse en van Geallieerde zijde op onze regering uitgeoefend werd, wij schetsten de verliezen die de scheepvaart leed. Aan dat alles mag men niet de conclusie verbinden dat onze gehele volkshuishouding reeds in de neutraliteitsperiode ernstig in het gedrang kwam. Dat viel mee. Aanvankelijk was er bij het kopend publiek wel sprake van enige acute beduchtheid voor spoedige schaarste en duurte. Het hamsteren van verbruiksartikelen voor dagelijkse consumptie werd evenwel door de regering tegengegaan, gebruiksartikelen met langere levensduur daarentegen, kleding, schoeisel en huisraad bijvoorbeeld, werden in de eerste weken na het uitbreken van de oorlog belangrijk meer gekocht dan tevoren: in de laatste week van september bereikten de omzetten in de winkels een peil dat meer dan 70% boven dat van de overeenkomstige week in 1937 lag, maar eind november lag het alweer bijna 10% beneden het peil van twee jaar tevoren.' De paniek die zich in augustus '14 voorgedaan had, bleef uit. Toen had men de beurs en de banken korte tijd moeten sluiten - dat laatste omdat duizenden verontruste mensen hun bankbiljetten wilden inwisselen tegen baar geld.
XCDit uitblijven van de 'veelszins onbeheerste reacties' uit '14 werd door de minister van economische zaken, mr. Steenberghe, in zijn eerste Nota over de economische verdediging vall de Nederlandse volkshuishouding (welke medio december aan de Staten-Generaal aangeboden werd) aan twee factoren toegeschreven: men was ditmaal door het uitbreken van de oorlog minder verrast geweest en de regering had lang tevoren de nodige voorbereidingen kunnen treffen zodat zij op korter termijn en met rninder weerstand de economische verdedigingsmaatregelen in werking had kunnen stellen."
XCWat die voorbereidingen betreft, kon, vooral op de sectoren van landbouw en veeteelt, in hoge mate geprofiteerd worden van het crisisapparaat dat sinds het begin van de jaren '30 als uitvloeisel van de diepe crisis in het leven geroepen was. Aan beide sectoren was men er herfst '39 al een kleine tien jaar aan gewend dat het de overheid was die bepaalde, wat en hoeveel geproduceerd moest worden en die de prijzen vaststelde. Het was duidelijk dat dit systeem, naarmate de oorlog langer zou duren, tot meer sectoren van het economisch leven uitgebreid zou moeten worden. Veel grond- en hulpstoffen zouden schaars worden, de economisch-zwakke producenten
1 p. 7. 2 A.v., p. 5.
en distribuanten zouden kunnen bezwijken en ook zouden zich, als in de eerste wereldoorlog, enorme prijsstijgingen kunnen voordoen waardoor tenslotte reeksen goederen alleen voor de beter-gesitueerden betaalbaar zouden zijn. Dat werd niet alleen uit economisch maar ook uit sociaal oogpunt ongewenst geacht; het als economisch gekenmerkte verdedigingsbeleid der regering had, evenals het crisisbeleid waar het de voortzetting van vormde, een sterke sociale component.
XCOp de sector van handel en nijverheid droeg dat beleid in de neutraliteitsperiode in hoofdzaak een voorbereidend karakter. Een reeks rijksbureaus werd in het leven geroepen: voor wol en lompen, voor textiel, voor huiden en leder, voor genees- en verbandmiddelen, voor papier, voor rubber, voor aardolieproducten, voor metalen, voor chemische producten, voor hout, voor kolen en voor bouwmaterialen." Zij kregen elk een directeur en een commissie van bijstand; de directeur en de voornaamste functionarissen dier rijksbureaus alsmede de voorzitters en leden van de commissies van bijstand waren als regel uit het bedrijfsleven afkomstig, veelal uit de besturen der organisaties, soms ook uit die der kartels, welke het bedrijfsleven zelf opgericht had. Uiteraard was het de taak der betrokkenen om, voorzover zij uit een bepaalde firma afkomstig waren, in hun nieuwe functie met de belangen dier firma geen rekening te houden; de voorzitters en leden van de commissies van bijstand mochten bovendien niet als mandatarissen van de organisaties van het bedrijfsleven beschouwd worden." Evenmin mochten de hoofdbestuursleden van de drie grote vakcentrales die minister Steenberghe begin' 40 in die commissies van bijstand ging opnemen, zich 'als vertegenwoordigers of lasthebbers van bepaalde groepen van belanghebbenden' beschouwen ('In verband met een en ander is de plicht tot geheimhouding nadrukkelijk vastgelegd.")" Minister Steenberghe verklaarde voorts in zijn in februari '40 aan de Staten-Generaal aangeboden tweede nota al even uitdrukkelijk ... dat het niet de bedoeling der regering is, de nieuwe maatregelen te beschouwen als de eerste fase van een straffe planhuishouding onder regeringsbeleid. De economische verdedigingspolitiek ontleent haar bestaansreden uitsluitend aan de bijzondere omstandigheden van het ogenblik. Zij zal slechts worden toegepast, waar en voorzover de abnormale situatie dit vereist; door haar karakter is zij niet geschikt tot basis te dienen voor een normale economische politiek."
XC1 'Nota econom. verded. III', p. 67-70. 2 Minist. van econom. zaken: Tweede nota over de economische verdediging van de Nederlaudse volkshuishouding (febr. 1940), p. 52. Verder aan te halen als: Nota econom, verded. II. 3 'Nota ecoriom. verded. III', p. 65. , Nota eCOIlOIIl. verded. II, p. 47-48.
XCDe bedoeling was, dat in het bedrijfsleven de status quo gehandhaafd zou blijven, d.w.z. dat de rijksbureaus bij hun maatregelen naar billijkheid alle bestaande firma's zouden beschermen. De concurrentie werd dus als het ware bevroren of, zoals de voorzitter van de commissie van bijstand van het Rijkstextielbureau het uitdrukte: 'De wielerwedstrijd wordt tot na de oorlog geneutraliseerd. '1
XCDe ondernemingen die werkzaam waren in een sector die door een der rijksbureaus bestreken werd, moesten zich in de neutraliteitsperiode bij dat bureau laren inschrijven. Voor goederen die schaars werden of dreigden te worden, werd door de regering een verbod uitgevaardigd om er, zo zou men het kunnen uitdrukken, in het economisch verkeer naar believen mee te handelen; voortaan waren daartoe vergunningen nodig die alleen aan de bij het betrokken rijksbureau ingeschrevenen verstrekt werden - vergunningen die tot wederopzeggens of voor een bepaalde tijd konden gelden. Veelal werd, voor men tot het uitreiken van die vergunningen overging, bij alle bedrijven een inventarisatie van voorraden gehouden. Dat hield alles al een omvangrijke administratieve arbeid in.
XCTen aanzien van de zeescheepvaart ging het regeringsingrijpen al in de neutraliteitsperiode wezenlijk verder: aan de rederijen werd in feite de vrije beschikking over de zeeschepen ontnomen. De Zeeschepenvorderingswet, en de Wet Behoud Scheepsruimte, in de zomer van' 39 door de Staten-Generaal aanvaard, hadden de regering de bevoegdheid verleend, elk zeeschip te vorderen: van die bevoegdheid werd na het uitbreken van de oorlog gebruik gemaakt, wanneer rederijen schepen die nog voor ons land nuttig konden zijn, naar het buitenland wilden verkopen. Wilden rederijen hun schepen laten varen op andere routes of met andere vrachten dan de regering wenselijk oordeelde, dan had men tot vordering kunnen overgaan. Dit bleek niet noodzakelijk; de instructies van het onder minister Steenberghe ressorterend Rijksbureau Zeescheepvaart werden opgevolgd. zulks betekende dat dit bureau, in overleg enerzijds met de reders, anderzijds met een interdepartementale commissie, bepaalde, welke ladingen door welke schepen aan- of afgevoerd zouden worden - de belangen van de volkshuishouding als geheel dienden te prevaleren. Daarbij werd ook met de belangen van Indië rekening gehouden, terwijl het in de lente van '40 zelfs mogelijk bleek, België op het gebied van het zeetransport bij te staan: een bewijs dat de
XC1 C. N. F. Swarttouw: De textielvoorziening Vatl Nederland gedIIrende de bezettingstijd 1940 1 945 (1947), p. 55
regering in die tijd meende dat met Nederlandse schepen aangevoerd was wat Nederland-zelf in eerste instantie nodig had.'
XCDaarbij was, dat spreekt vanzelf, aan de voedselvoorziening bijzondere aandacht besteed. Het was van meet af aan duidelijk dat de regering op de gebieden van landbouw, tuinbouwen veeteelt intensief zou moeten ingrijpen. Een week v66r het uitbreken van de oorlog werden provinciale voedse1commissarissen benoemd. In elke plaats ten plattelande kwam onder hen een bureau te ressorteren dat door een 'plaatselijke bureauhouder' geleid werd: hij was de verbindingsschakel tussen de boeren en de centrale overheidsorganen. Eind augustus' 39 werd voorts aan producenten en handelaren de verplichting opgelegd, over te gaan tot inventarisatie vanniet minder dan 250 producten die voor de voeding van mens en dier van het meeste belang waren. Voor al die producten werden voorts verboden afgekondigd om ze te verwerken, te vervoeren of af te leveren; eerst nadat de inventarisatie voltooid was, werden die handelingen, maar nu aan vergunningen gebonden, weer toegestaan.ê
XCDe landbouwers konden in de neutraliteitsperiode nog vrij normaal doorwerken. Wel was de kunstmest gerantsoeneerd, maar de toegewezen hoeveelheden kwamen ongeveer overeen met het normale verbruik.ê De tuinbouw kreeg het moeilijker, in de eerste plaats als gevolg van de zeer strenge winter: zes weken lang, van begin januari tot eind februari, waren alle waterwegen in het land dichtgevroren; dat belemmerde het vervoer naar de veilingen en van de veilingen naar de afnemers, bovendien gingen veel tuinbouwprodukten door bevriezing verloren." In de tweede plaats was de tuinbouween deel van de Engelse markt kwijtgeraakt. De import van bloembollen werd door Engeland zelfs geheel stopgezet: een ware ramp voor deze bedrijfstak, want Engeland placht van alle uitgevoerde bloembollen de helft te kopen; de teelt van hyacinten en tulpen werd onmiddellijk tot de helft beperkt." Men zat herfst '39 met een overschot aan onverkoopbare bollen, driemaal zo groot als normaal: ze werden door de regering opgekocht, vermalen en aan de boeren verkocht als veevoeder. 6 Voor menselijke consumptie achtte men ze ongeschikt; daar zou vijfjaar later, in de hongerwinter, anders over gedacht worden! Ook de bloemisterij kreeg hulp. Engeland kocht bijvoorbeeld geen seringen meer; v66r de oorlog placht het twee-derde van de totale Aalsmeerse oogst af te nemen. De regering besloot tot steun aan deIII', p. 21. 4 A.v., p. 3°-]2. 5 Nota eeO/IOII/. verded. J, p. 39-40. 6 Nota econotn, verded. II, p.
1 p. 71-72; p. II9-20; 'Nota econom. verded. III', p. 79-80. • p. 25-26. 3 'Nota econom. verded.
seringenkwekers, nam de onverkochte seringentakken tegen een bepaald bedrag over en draaide ze door - maar ter gelegenheid van het Kerstfeest werden grote hoeveelheden ter beschikking gesteld van ziekenhuizen ('in het bijzonder voor de patiënten die weinig of geen bezoek plegen te ontvangen') alsmede van tehuizen voor ouden van dagen.!
XCDe veehouders konden, als de landbouwers, hun bedrijf op de vooroorlogse basis voortzetten. Wel werd al in die vroege periode het z.g. scheuren van grasland bevorderd: één ha bouwland leverde voor de voedselproductie meer calorieën op dan één ha grasland. Verhoudingsgewijs waren de producten van de zuivel luxe-producten. Dat gold nog sterker voor de eieren en het varkensvlees: om de kippen en varkens te voeren placht ons land vóór de oorlog enorme hoeveelheden maïs, oliezaden voor veekoeken en met die zaden gefabriceerde veekoeken te importeren: een import van 800 000 ton aan maïs en van 600 000 ton aan veekoeken en oliezaden voor veekoeken was vrij normaal.ê De scheepsruimte die voor die aanvoeren nodig was, kon beter gebruikt worden voor voedsel dat direct door de mens geconsumeerd werd. Dr. Hirschfeld en de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, waren zich sinds geruime tijd bewust geweest dat, kwam het weer tot oorlog, de kippenstapel goeddeels opgeruimd zou moeten worden: een productie van bijna twee-en-een-half miljard eieren als in '39 (waarvan meer dan 55% geëxporteerd werd)3 was in oorlogstijd niet vol te houden. Begin september '39 werd de gehele pluimveestapel geïnventariseerd, laat in de herfst werd het aantal hoenders waarvoor elke kippenhouder nog rantsoenen kreeg, tot 80% van het inventarisatie-aantal verlaagd", begin januari werd het 60%. 5 De eierenproductie bleef met dat al groot genoeg om de binnenla.ndse vraag op te vangen.
XCDat gold in het algemeen: er deed zich in de neutra.liteitsperiode geen enkel tekort aan voedsel of aan andere eerste levensbehoeften voor. Dat vormde, oppervlakkig gezien, een ietwat vreemd contrast met het feit dat de overheid een straf-georganiseerd distributie-apparaat in het leven geroepen had. In Den Haag was een groot Centraal Distributiekantoor opgericht, voorzien van een moderne mechanische apparatuur, het land was in 479 distributiekringen ingedeeld, vier distributie-inspecties waren ingesteld en de ruim duizend gemeenten hadden, in de eerste plaats voor het uitdelen van bonnen,Voeding, VI (1946), 110. 7, p. 194. 3 A.v., p. 195. Nota econom, verded. I, p. 43. 6
1 A.v., p. 36. 2 M.J. L. Dols en D.J. A. M. van Arcken : 'De voedselvoorziening in Nederland tijdens en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog 1940-1945',
gemeentelijke distributiediensten georganiseerd", waarvan het rijk 85 % van de kosten zou dragen.ê Voorts had, om te beginnen, elke inwoner een rijksdistributiekaart uitgereikt gekregen, maar deze telde slechts 26 bonnen. Zouden voor vijf artikelen wekelijkse rantsoenen vastgesteld worden waarvoor men dan telkens één bon zou moeten inleveren, dan zou men in de zesde week met die kaart al vastlopen. Deze eerste rijksdistributiekaart was dan ook slechts een voorzorgsmaatregel. Economische Zaken had de distributie anders en grondiger opgezet.
XCDe bonnen die recht zouden geven op de aankoop van een distributieartikel en die men bij elke winkelier in de betrokken branche zou kunnen presenteren, zouden voor veelvuldig aan te kopen artikelen (levensmiddelen) tot bonkaarten verenigd worden; die bonkaarten zou men stuk voor stuk kunnen betrekken op vertoon van een Z.g. distributie-stamkaart: daarin zou dan telkens in een bepaald vakje een stempel worden geplaatst. Het uitreiken van die distributie-stamkaarten die alle ingevuld waren aan de hand van de gegevens der bevolkingsregisters, was van de lente van '39 af voorbereid en vond plaats in de laatste maanden van dat jaar. Vastgesteld was voorts, dat de winkeliers de bonnen die zij van het publiek zouden ontvangen, op vellen zouden plakken; die vellen dienden zij op te zenden naar het Centraal Distributiekantoor. Daar zouden de bonnen geteld worden: op grond van die telling zouden de winkeliers (die in eerste instantie van elk distributie-artikel een voorschot-voorraad zouden ontvangen) opnieuw bevoorraad worden. Ook hier werd dus 'de wielerwedstrijd geneutraliseerd': een winkelier zou niet meer tlieuwe voorraad krijgen dan hij oude bonnen ingeleverd had.
XCZo was dus alles gereed - het wachten was op de schaarste.
XCOp II oktober' 39 werd suiker het eerste artikel dat, zoals het heette, 'op de bon kwam', een maand later volgden (doch slechts voor twee maanden) de erwten. Het suikerrantsoen was zo ruim dat het Centraal Distributiekantoor na afloop van de achtste distributieperiode van twee weken uit het gehele land nog maar 93% van de corresponderende bonnen ontving," anders gezegd: 7% van de bonnen voor suiker was niet ingewisseld; van de bonnen voor erwten werd in de eerste distributieperiode (vier weken in november en december) slechts 63 % gebruikt.s Waarom dan toch die distributie 1 'De inwerkingstelling' was, aldus munster Steenberghe na de oorlog, 'niet alleen geschied omdat wij een beetje krap begonnen te zitten' (dat gold alleen voor suiker), 'maar ook 0111 de proef te nemen of het systeem werkte."
1 p. lID. 2 p. 65. 3 'Nota econom. verded. III', p. 77. 4 A.v. S Getuige M. P. L. Steenberghe, dl. II c, p. 308.
XCHet werkte met voor de overheid als meest curieus resultaat dat zich in het gehele land in plaats van de verwachte veertig à vijftigduizend kruideniers, niet minder dan zeven-en-tachtigduizend kruideniers bleken te bevinden, onder wie evenwel twintigduizend die per week een omzet van 10 kg kruidenierswarennog niet haalden; van de resterende zeven-en-zestigduizend waren er zeventienduizend die een wekelijkse suikeromzet hadden van minder dan 5 kg - dat was de minimum-hoeveelheid die voor directe toewijzing door het Centraal Distributiekantoor vastgesteld was.' Naast die vijftigduizend winkeliers moesten dan ook nog omstreeks twaalfduizend instellingen (café's, hotels, cantine's, ziekenhuizen enz.) rechtstreeks een toewijzing krijgen."
XCNiet alleen levensmiddelen, ook aardolieproducten waren er nog voldoende. Eind september '39 werd meer om psychologische dan om economische redenen verboden om op zondag met particuliere auto's en motorfietsen te rijden - het verbod werd na zeven weken ingetrokken."
XCWil wat wij tot dusver vermeld hebben, nu zeggen dat de neutraliteitsperiode voor het bedrijfsleven een periode met weinig zorgen was I Bepaald niet. Zij die aan het hoofd van ondernemingen staan, grote of kleine, dienen zich af te vragen wat de toekomst brengen zal. Dat perspectief was van de herfst van' 39 af weinig aanlokkelijk. Ook als het land buiten de oorlog bleef, moesten de problemen steeds groter worden. Mochten bovendien voor de economie als geheel de moeilijkheden meevallen, dat nam niet weg dat sommige groepen ondernemers van de aanvang af in het nauw kwamen te zitten. Voor de pluimveehouders die voor twee-vijfde van hun kippenstapel geen voedsel meer kregen of voor de bloembol1en- en seringenkwekers die de Engelse afzet kwijtraakten (kurk waar hun bedrijven op dreven), waren de zorgen niet gering. De algemene invoer herstelde zich wel en kwam in april '40, zoals wij al vermeldden, zelfsboven het vooroorlogse peil te liggen, maar van de uitvoer was toen, ten dele als gevolg van door de regering afgekondigde uitvoerverboden, per saldo bijna een kwart verloren gegaan en de doorvoer (vooral naar en van Duitsland) was nagenoeg verdwenen. Het werd dan ook stil in de grote havens. In het eerste kwartaal van 1939 waren in de Nieuwe Waterweg schepen met een totaal tonnage van 8,2 mln brutoIII', p. !I8). 2 Nota econom. verded. J, p. 70. 3 J. L. Veldman: De voorziening van aardolieproducten. in Nederland gedurende de tweede wereldoorlog (I949), p.
1 Het gemiddeld aantal consumenten per detaillist varieerde van 267, 253 en 241 respectievelijk in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam tot 95, 125 en I45 respec tievelijk in de provincies Zeeland, Friesland en Groningen. ('Nota econom. verded.
registerton verschenen, in het eerste kwartaal van '40 was het nog geen 1,4 mln; voor het Noordzeekanaal bedroegen die cijfers respectievelijk ruim 1,8 en ruim 0,5 mln.l Elk bedrijf dat met de scheepvaart te maken had, kon die teruggang merken.
XCOok in het bouwbedrijf werd het stil: er waren veel minder particulieren die huizen lieten bouwen. Daar stond voor de nijverheid als geheel tegenover, dat in sommige bedrijfstakken geprofiteerd werd van het feit dat de buitenlandse concurrentie verminderd was" en dat, gelijk vermeld, een deel van het publiek in de eerste oorlogsmaanden flinke inkopen had gedaan. In de herfst van '39 bleef de gebruikelijke stijging van het aantal werklozen dan ook achterwege. Dat hing ook samen met de mobilisatie. Ca. 8% van de in de industrie werkzame arbeiders was voor militaire dienst opgeroepen: zij werden althans gedeeltelijk door werklozen vervangen." Daarbij kwamen de jongeren eerder aan bod dan de ouderen." Toch bedroeg het aantal ingeschreven werklozen eind maart '40 nog bijna een kwart miljoen (248000).5
XCMisschien was hun lot in één opzicht een tikje minder moeilijk geworden: oorlog relativeert alle persoonlijke leed. Maar daar stond tegenover dat het voor die werklozen nog moeilijker geworden was, de eindjes aan elkaar te knopen. Wel streefde Economische Zaken er met succes naar, ongemotiveerde prijsverhogingen tegen te gaan (door stille pressie overigens, niet met dwang), maar onvermijdelijk was het, dat sommige artikelen door prijsstijgingen op de wereldmarkt, door verhoogde assurantiepremies en door verhoogde vrachten duurder werden." Gronden hulpstoffen voor de industrie waren begin januari '40, vergeleken met augustus '39, al 44% duurder geworden, industriële eindproducten 16%.7 Met diezelfde maand augustus vergeleken, waren de kosten van levensonderhoud van Amsterdamse arbeidersgezinnen, wat hun 'totale uitgaven' betrof, in maart' 40 met bijna 9% gestegen, die voor voeding alléén (voornaamste post op wat men met een weids woord 'het budget' der werklozen noemen kan) met ruim 13%.8
XCWas dat niet voldoende aanleiding om de werklozenuitkeringen te ver
1 'Nota econom. verded. p. 7. I p. 71. 3 A.v., p. 70. Per I april 1940 waren van de 324 000 leden van het NVV 27 000 in militaire dienst (8,2%) en 60 000 werkloos (18,5%). (NVV: p. 1 I. Na een telling op I januari 1940 constateerde men dat, vergeleken met I januari 1936, het totaal aantal mannelijke ingeschreven werklozen en bij werk verruiming geplaatsten met 29% gedaald was; die daling bedroeg voor de groep 18-24 jaar 57%, voor de beneden-IS-jarigen 61% 24 febr. 1940). 6 'Nota econom. verded. III', p. 9. 6 p. 58-59. 'A.v .• p.60. 8 'Nota econom. verded. p. II.
hogen e Zulks kostte de minister van sociale zaken, de sociaal-democraat dr. J. van den Tempel, de grootste moeite: de Geer, minister-president en minister van financiën wilde er niet aan; het grote tekort op de rijksbegroting vervulde hem toch al met zorg. Op dit punt kreeg van den Tempel met hem een conflict uit te vechten dat zo hoog liep, 'dat het kabinet in zijn voegen kraakte.'! Van den Tempel won het: het basisbedrag van de steun werd in februari met s% verhoogd - een verhoging die overigens aanzienlijk achterbleef bij de stijging van de levensmiddelenprijzen.
XCTegen de moeilijkheden welke in die eerste fase van de tweede wereldoorlog voortvloeiden uit de blokkade en uit de strijd ter zee, bleek de Nederlandse volkshuishouding bestand te zijn. Het vooruitziend beleid van minister Steenberghe en zijn hoofdambtenaren had hier een belangrijke rol bij gespeeld. Ook waren producenten en consumenten in hun reacties over het algemeen kalm gebleven. Het overheidsapparaat beheerste de binnenlandse situatie aanzienlijk beter dan in de jaren 'I4-'I8. De distributie was beter opgezet; aangezien zij bovendien gekoppeld was aan voorraadvorming (daar komen wij op terug) en aan het voornemen tot het instellen van een strikte prijscontrole zodra dat nodig zou blijken, mocht men aarmemen dat de sociale verwordingsverschijnselen van de eerste wereldoorlog achterwege zouden blijven, althans in de mate waarin zij zich toen voorgedaan hadden. Bij dat alles gold evenwel één voorwaarde: dat Nederland bleef wat het was en dat het als neutrale mogendheid met bekwaamheid verder kon laveren tussen de Scylla van de Duitse en de Charybdis van de Geallieerde oorlogvoering.
XCTwee factoren waren dat die aan elke beheersing door ons land ontsnapten.
XCDeze in de Grondwet beknopt aangegeven beginselen waren in de Oorlogswet-r Sçç nader uitgewerkt. Die Oorlogswet gaf aan het 'militair gezag' vèrgaande bevoegdheden. Zij kwamen hierop neer, dat de militaire commandanten die met dat militair gezag bekleed werden, in de gebieden welke in staat van oorlog of in staat van beleg zouden komen te verkeren, alle maatregelen konden nemen die hun uit militair oogpunt wenselijk leken; bij de staat van oorlog was hun daarbij voorgeschreven dat zij met het burgerlijk gezag overleg dienden te plegen en dat zij er 'met ernst' naar moesten streven, 'dat de uit te vaardigen voorschriften zoveelmogelijk rekening houden met de door het burgerlijk gezag bij dat overleg naar voren gebrachte zienswijzen en belangen' (artikel 10 van de Oorlogswet) - bij de staat van beleg, een meer acute noodtoestand zou men kunnen zeggen, konden zij dat overleg nalaten. Vooral dan kon het militair gezag op tal van terreinen rechtstreeks ingrijpen: het kon gebieden afsluiten (art. 23), openbare vergaderingen (behalve godsdienstoefeningen) en optochten verbieden (art. 24 en 25), café's, schouwburgen, fabrieken en werkplaatsen sluiten (art. 28), personen uit de in staat van beleg verklaarde gebieden verwijderen of hen in hechtenis nemen (art. 33), arbeidskrachten vorderen (art. 35), niet-militairen inlijven bij de militaire macht (art. 36) en de vrijheid van drukpers alsmede het post-, telegraaf- en telefoongeheim opheffen (art. 37 en 38) aldus de belangrijkste bepalingen.
XCIn de eerste wereldoorlog waren aanvankelijk alleen de gebieden waarin stellingenlagen en de provincies bezuiden de grote rivieren in staat van oorlog verklaard; korte tijd later was voor de grensgemeenten eerst in het zuiden, daarna in het oosten de staat van beleg afgekondigd. Tot die verscherping was hoofdzakelijk besloten om de militairen de gelegenheid te bieden, de smokkelarij effectief tegen te gaan; zo kon het militair gezag alleen al in Limburg en Noord-Brabant niet minder dan veertigduizend smokkelaars uit de grensgemeenten verwijderen.' Verreweg het grootste deel des lands kwam evenwel in de jaren '14-'18 in staat van oorlog noch in staat van beleg te verkeren. De Oorlogswet-r Soç had dus slechts beperkte toepassing gevonden - misschien was dat een van de redenen waarom men na die eerste wereldoorlog niet tot herziening van de wet overging. Objectief was daar overigens aile reden voor, want die wet weerspiegelde een heel wat simpelervan Tuinen in
1 C. De 1914 1919, (1920), p. lOO.
samenleving - een samenleving ook, waarin de burgerlijke overheid over het algemeen veelminder ingreep dan in de jaren '20 ell met name in de jaren '30 het geval werd.
XCNeem artikel II van de Oorlogswet: 'Het militair gezag stelt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zo nodig, de maatregelen vast welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud der inwoners en de behoeften der bezetting' - wat men zich daarbij in de negentiende eeuw voorgesteld had, zij in het midden gelaten, maar aan het eind van de jaren' 30 had, vooral door het crisisbeleid, de burgerlijke overheid op het gebied van de regeling van het economisch leven een ervaring en kennis opgedaan die de militairen niet bezaten en die men in redelijkheid van hen ook niet kon vergen - niettemin waren bij afkondiging van de staat van beleg die militairen op economisch gebied bevoegd, zelfs zonder enig overleg met het burgerlijk gezag, naar goeddunken te handelen.
XCAanknopend bij al in de jaren '20 gemaakte afsprakenbepaalde de ministerraad in maart' 33, dat (anders dan in 'I4 toen eerst ria de algemene rnobilisatie een deel van het land in staat van oorlog kwam te verkeren) in het gehele land 'de staat van oorlog of van beleg' afgekondigd zou worden, zodra als uitvloeisel van internationale spanningen tot de Z.g.voormobilisatie besloten zou worden": de mobilisatie van een deel van de krijgsmacht welke de functie had, de algemene mobilisatie te dekken. Twee maanden later werd besloten dat de opperbevelhebber van land- en zeemacht die als hoogste militaire autoriteit het militair gezag zou uitoefenen, voor zijn beleid terzake verantwoordelijk zou zijn, niet aan de gehele regering maar uitsluitend aan de minister van defensie: een vreemd, ja een onwijs besluit. Immers, dat militair gezag zou juist op de niet-militaire, op de civiele, onder andere ministers ressorterende sectoren moeten ingrijpen." Hoe dat zij, de generale staf wist na '33 dat hij, zodra het tot die voormobilisatie kwam, beschikken moest over commandanten die hun bevoegdheden onder de OorlogswetI899 nauwkeurig kenden. Bij Defensie werd dus, onder voorzitterschap van luitenant-kolonel, later generaal-majoor H. F. M. baron van Voorst tot Voorst (een jongere broer van de commandant van het veldleger, J. J. G. baron van Voorst tot Voorst), een commissie in het leven geroepen die met veel zorg en voortdurend op verstandige matiging aandringend, een Handarchieven, groep III-I, pak B). Het eerste gedeelte van dit relaas is in Enq., dl. I b, p. 73 weggelaten. • Ministerraad, notulen, 13 maart 1933. s Enq., dl. I a, p.
1 N. T. Carstens: 'Verhouding tussen regering en opperbevel tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders' (dec. 1940), p. I (Sectie krijgsgeschiedenis,
leiding voor de uitoefening van het militair gezag samenstelde welke eind '38 als geheim stuk gedrukt en in enkele honderden exemplaren onder het hogere kader verspreid werd.! Het minste wat de ontvangers er uit konden opdoen, was inzicht in de gecompliceerdheid van de aanvullende taak die zij, eenmaal het militair gezag uitoefenend, te verrichten zouden krijgen: de Handleiding telde 166 pagina's, verwees naar 39 wetten, koninklijke besluiten en algemene maatregelen van bestuur en bevatte 52 modellen en formulieren waarvan de dragers van het militair gezag in voorkomende gevallen gebruik konden maken.
XCGeneraal Reynders, chef van de generale staf, begreep dat met die Hand leiding niet alle problemen opgelost waren; in de lente van '39 nam hij met verscheidene departementen rechtstreeks contact op om nader overleg te plegen; dat werd hem in mei door de minister van defensie, van Dijk, verboden; als hij wensen had, moest hij die maar aan de minister meedelen." Betekende dat voor de generaal al een eerste tegenslag, een tweede, veel zwaardere, was op komst.
XCOp 24 augustus '39 besloot het kabinet-de Geer tot de voormobilisatie. Zou nu ook, zoals in '33 vastgesteld was, het gehele land in staat van oorlog ofbeleg verklaard worden? Het kabinet tilde daar zwaar aan. Met name bij het departement van justitie had zich de krachtige overtuiging gevestigd dat men van militairen onder de staat van oorlog en a fortiori onder die van beleg geen verstandig beleid in civiele aangelegenheden kon verwachten: ze zouden, meende men, op het hun vreemde terrein Of in hun ijver te ver gaan Of in hun schroomvalligheid niet ver genoeg." Voor de staat van beleg die tal van vrijheden zou opheffen, werd door de ministerraad in het geheel niet gevoeld, afkondiging daarvan werd als 'gevaarlijk voor de mentaliteit, de stemming van het volk' gezien, 'en daarom', aldus later Albarda, 'was het kabinet niet bereid, eerder dan bij dwingende noodzakelijkheid' tot die afkondiging over te gaan! - maar ook de staat van oorlog zinde het kabinet niet, althans niet in volle omvang.
XCDe aarzelingen overwinnend die wij in ons vorig deel beschreven, hadden de ministers op 28 augustus '39 generaal Reynders als opperbevelhebber van land- en zeemacht voorgedragen; nog diezelfde dag werd hij door deJ.J.
1 Brief, 23 jan. 1956, van D. Schepers. • Brief, 12 mei 1939, van het dep. van defensie (llde afd. B) aan de chef van de generale staf (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak C). 3 Men vindt die argumentatie het duidelijkst in de nota, z jan , 1940, van mr.]. P. Hooykaas, raad-adviseur bij de IIde afdeling van het dep. van justitie (Getuige P. Hooykaas, dl. I c, p. 383-84). 4 Getuige ]. W. Albarda, a.v., p.
koningin benoemd. Daags daarna, 29 augustus (de algemene mobilisatie was juist afgekondigd), richtte de generaal een brief tot minister Dijxhoorn (twee dagen later herhaald") waarin hij op de afkondiging van de staat van beleg aandrong. Hij gaf er vier argumenten voor: men moest bij verwaarloosde vestingwerken en kazematten schootsveld-belemmeringen kunnen opruimen, men moest nieuwe gevechtsopstellingen kunnen maken en men moest bij personen 'welke (de) neutraliteit in gevaar brengen', huiszoeking kunnen doen; joeg dat derde argument Justitie al de stuipen op het lijf, het vierde wekte ook bij de overige ministers sterke en begrijpelijke weerstanden: de generaal wilde namelijk niet meer of minder dan de gehele pers aan censuur onderwerpen, de desbetreffende verordening lag, schreefhij, reeds klaar."
XCAl zijn voorstellen werden door de ministerraad verworpen; het leek de raad voldoende dat het land uitsluitend in staat van oorlog verklaard werd. Zulks geschiedde 'voor het gehele grondgebied des Rijks' bij koninklijk besluit van I september '39 en deze buitengewone rechtstoestand werd vijf dagen later bij de wet voor onbepaalde tijd verlengd" - dat allesevenwel met die wezenlijke beperking dat het militair gezag van de vele in de Oorlogswet vastgelegde bevoegdheden slechts die gebruiken zou welke 'het ter verdediging inrichten of verder inrichten van gevechtsopstellingen en hindernissen' ten goede zou komen.' Dat waren de bevoegdheid om aan alle overheidsorganen inlichtingen te vragen (artikel 9 van de Oorlogswet-r Sço), de bevoegdheid om 'alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in de weg staat' (art. 15), de bevoegdheid om wegen, terreinen, gebouwen enz., aan wie ook toebehorend, 'in gebruik te nemen warmeer dit voor de uitoefening van de militaire dienst noodzakelijk is' (art. 16) en de bevoegdheid om bij verordening 'veranderingen in terreinen, als die voor de defensie schadelijk zouden zijn, te verhinderen' (art. 17 bis).
XCHet was dus een nogal uitgehold militair gezag dat, met instemming van de koningin," aan generaal Reynders aangeboden werd. Hij had het kunnen weigeren. Dat leek hem, nu de nood aan de man gekomen was, niet raadzaam; de mobilisatie en eoncentratie der troepen vergde trouwens op dat moment zijn volle aandacht. Wel was hij teleurgesteld" en ook enigszinsJ.r.
1 Generale staf: 'Beknopt overzicht van de gang van zaken, leidende tot het in staat van beleg verklaren van het gehele land', a.v., dl. I b, p. 13. Brief, 29 aug. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de min. van defensie (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak C). 3 dl. I b, p. 23. Brief, I sept. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan zijn ondercom mandanten (a.v., p. 12). 6 Getuige D. Schepers, a.v., dl. Ic, p. 360. 6 Getuige H. Reynders, a.v., p. 8.
verbitterd jegens minister Dijxhoom, beroepsmilitair, die, meende hij, slecht voor de militaire belangen opgekomen was; Dijxhoom zelf had het eigenlijk ook anders gewild, maar had zich niet gerechtigd gevoeld, de portefeuillekwestie te stellen- (het is de vraag of dat gebaat had) - het slot van het lied was, dat toen de minister na het kabinetsberaad tegen de opperbevelhebber zei: 'Doe het nu maar, het komt wel in orde', die laatste, eigenlijk contre coeur, de beperking van zijn bevoegdheden aanvaardde'' of, om het zuiverder uit te drukken (want wettelijke bevoegdheden konden niet opgeheven worden) : met de regering afsprak dat hij slechts gebruik zou maken van de bevoegdheden welke uit de vier genoemde artikelen voortvloeiden. In de ministerraad dacht men, dat het, 'laat ik het maar populair uitdrukken,' (wij citeren Dijxhoorn) 'met een beetje scharrelen en een beetje schuffelen wel zou marcheren' - vandaar het 'gentlemen' 5 agreement'": zo duidde men die afspraak met de opperbevelhebber aan. Er zou geen lang leven aan beschoren zijn.
XCGeneraal Reynders kon overigens van de hem verleende bevoegdheden (bevoegdheden welke hij op zijn beurt op de eerste oorlogsdag, I september, aan de rechtstreeks onder hem geplaatste commandanten en territoriale bevelhebbers overdroegé) geen onbeperkt gebruik maken: voor alle uitgaven boven de f 50 000 had hij goedkeuring van de regering nodig - allicht zou men bij omvangrijke opruimingen in het terrein tot schadeloosstellingen aan particuliere of andere eigenaars komen welke die linnet zouden overschrijden."
XCHet was al-met-al een onbevredigende toestand: de regering had een opperbevelhebber benoemd jegens wie zij gereserveerd stond en deze moest zijn hoogst verantwoordelijke functie uitoefenen in juridische verhoudingen die niemand bevielen, hemzelf in de eerste plaats niet. Wat te doen? Het lag het meest voor de hand, de Oorlogswet-r Soo, die tenslotte veertig jaar oud was, te wijzigen. Maar hoe? De minister van justitie uit het vierde kabinetColijn, Goseling, had er zich al tijdens zijn ministerschap mee bezig gehouden: hij had toen contact gezocht met een prominent sociaal-democraat, mr. dr. G. van den Bergh, oud-lid van de Tweede Kamer, sinds '36 hoogleraar in het staats- en administratief recht aan de Universiteit van Amsterdam,
1 A. Q. H. Dijxhoorn: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I.H. Reynders' (1941), p. 19. 2 Getuige I.H. Reynders, dl. I c, p. 8-9. 8 Getuige A. Q. H. Dijxhoorn, a.v., p. 37. Brief, I sept. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan zijn ondercommandanten, a.v., dl. I b, p. 12. Brief, 21 okt. 1948, van het hoofd Sectie krijgsgeschiedenis aan de min. van defensie (Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep III-I, pak A).
en deze had voor hem een nieuwe regeling ontworpen waarvan de korte inhoud was, dat het militair gezag alle bevoegdheden, vallend op sociaal en economisch gebied dan wel op het terrein van de beperking der burgerlijke vrijheden zou verliezen: die bevoegdheden zouden door ministers uitgeoefend worden.' De minister van justitie, Gerbrandy, wilde nog verder gaan: mèt de andere ministers wilde hij voorkomen dat de militairen 'brokken zouden maken' - hij wilde daarnaast, vooral ter beteugeling van de spionage, met de nieuwe wet bevoegdheden voor het politie-apparaat verwerven die de oude niet kende, bijvoorbeeld het recht van toezicht op besloten vergaderingen.ê
XCHet kabinet gaf Gerbrandy min of meer plein pouvoir, Dijxhoorn zei: 'Ga gerust je gang, maar ik doe niet mee' 3 zijn moeilijkheid was, dat hij aan tegengestelde krachten blootgesteld stond: generaal Reynders en diens staf wilden van een principiële wijziging van de Oorlogswet niets weten, maar oud-minister Geseling, nu werkzaam bij de juridische afdeling van het departement van defensie, man van grote energie en als oud-minister ook nog van groot gezag, was van harte voorstander van die principiële wijziging en hij had nauwe relaties met de nieuwe minister van justitie en met de oude, hem (Geseling) goed bekende hoofdambtenaren van diens departement. Zo kwam men, na vele geprikkelde discussies met het hoofd van de juridische afdeling van het algemeen hoofdkwartier, kapitein mr. J. D. Schepers', tot een nieuw wetsontwerp dat minister Dijxlioom aan generaal Reynders voorlegde; de generaal vroeg het advies van dezelfde comrnissie-H, F. M. van Voorst tot Voorst welke de Handleiding voor de uitoefening van het mili tair gezag opgesteld had; haar conclusie luidde: 'onaanvaardbaar", generaal Reynders nam datzelfde woord in zijn brief aan minister Dijxhoorn over (hetgeenmen hem 'in de ministerraad ... zeer kwalijk (nam)") - een tweede nieuw wetsontwerp kon in de ogen van de generaal evenmin genade vinden. 7 Toen zei de minister van justitie tegen zijn raad-adviseur mr. J. P. Hooykaas: 'Wij onderhandelen niet meer met die heren ... maakt u maar een gematigd wetsontwerp.f Dat 'gematigde wetsontwerp' passeerde de ministerraad. InJ. van land- en zeemacht in februari 1940, p. 10. 8 Getuige J. P. Hooykaas, Enq., dl. Ie, p.
1 Verschillende stukken terzake in de collectie-Go van den Bergh. 2 Memorie van toelichting bij het Ontwerp van wet tot wijziging van de wet op de staat van oorlog en beleg, dl. I b, p. 16. 3 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., dl. Ie, p. 38. • Getuige]. D. Schepers, a.v., p. 361-62; getuige P. Hooykaas, a.v., p. 381-82. s Advies van de Commissie-Oorlogswet, a.v., dl. I b, p. 21. N. T. Carstens: 'Verhouding tussen regering en opperbevel tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders', a.v., p. 73. 'I. H. Reynders:
maart' 40 moest de Raad van State er advies over uitbrengen. De Raad ontried, in de toch al zo gecompliceerde rechtstoestand op dat moment zodanige wijzigingen aan te brengen, 'dat niemand meer weet, waaraan hij zich heeft te houden', bovendien constateerde hij (een voor de ministerraad ietwat pijnlijke constatering) dat de voorgestelde wijzigingen in strijd waren met de Grondwet"; het ontwerp verdween onder tafel. Zo was de regering (en zij is deswege terecht door de Enquêtecommissie gekapittelde), er niet in geslaagd, tijdig de verhoudingen te scheppen die zij zelf voor de beste hield. Men bleef in het' een beetje scharrelen en een beetje schuffelen' steken - waarbij opgemerkt mag worden, dat de ontevreden generaal Reynders ijverig naar zich toe schoffelde wat hij maar krijgen kon.
XCDat schrijvend, hebben wij niet het oog op het feit dat per 1 november alle gebieden waar stellingen of andere versterkingen lagen, met inbegrip van de provincie Utrecht (behalve de stad Utrecht), het westen van Gelderland en enkele territoriale zeegebieden, in staat van beleg verklaard werden": tot die maatregel, door generaal Reynders voorgesteld en, wat de landgebieden betrof, vooral bedoeld om spionage tegen te gaan, werd door de regering grif besloten. Neen, wij denken hieraan dat de generaal tell aanzien van het postgeheim handelde alsof de staat van beleg al in het gehele land afgekondigd was (had het hoofdveldpostkantoor in Den Haag stukken ontvangen die men niet vertrouwde, 'dan zeiden we:', aldus de generaal, 'stuur het maar over Zeist, dan kunnen ze het daar openmaken, hier mag het niet'é) - en vooral lijkt ons van belang dat de generaal een aantal artikelen van de Oorlogswet ging toepassen die uitdrukkelijk buiten het gentlemen's agreement van 1 september gebleven waren. Op 4 november gafhij zijn ondercommandanten de bevoegdheid, vergunningen uit te vaardigen voor openbare vergaderingen en optochten (art. 25)5; op 9 november (de donderdag waarop tijdens het november-alarm tot intrekking der verloven besloten werd) machtigde hij hen, de gemeente-politie te gebruiken voor het bewaken van objecten als telefooncentrales (art. 13, lid 1)6; op 16 november machtigde hij de comman
1 Advies, 19 maart 1940, van de Raad van State over het wetsontwerp tot wijziging van de wet op de staat van oorlog en beleg, a.v., dl. I b, p. 17. dl. I a, p. 30. 3 Generale staf: 'Beknopt overzicht van de gang van zaken, leidende tot het in staar van beleg verklaren van het gehele land', a.v., dl. I b, p. 13. Getuige I. H. Reynders, a.v., dl. Ie, p. 9. Zeist waar het veldpostkantoor van het veldleger ge vestigd was, lag, anders dan Den Haag, in het gebied waar de staat van beleg gold. 6 'Tweede regeling voor de uitoefening van het militair gezag' (4 nov. 1939), C (1940). a.v.
dant van het in Noord-Brabant opgestelde I1Ide legerkorps, bij een vergadering van het communistische werklozencomité in Eindhoven de orde te handhaven (art. 14)1; op 24 november machtigde hij al zijn ondercommandanten, nieuwe politie-verordeningen vast te stellen (art. 10), de dienst van politie en brandweer te wijzigen (art. 13) en de toegang tot, en het verlaten van, het in staat van beleg verklaarde deel van het land te regelen (art. 23)2 en (wij gaan voorlopig maar niet verder) op 19 december machtigde hij hen, de burgerbevolking bij militaire werkzaamheden in te schakelen (art. 12).3 Voor geen van deze handelingen had de generaal de toestemming van de regering of van de minister van defensie verworven; voorzover bekend, was er slechts één (het inschakelen van de burgerbevolking) waarvoor hij althans schriftelijk om verlof gevraagd had - een verlof dat mondeling verleend zou zijn." Twee opmerkingen willen wij hieraan toevoegen. De eerste is, dat generaal Reynders van de machtiging, burgerwerkkrachten te vorderen, nimmer gebruik gemaakt heeft. De tweede dat hij, enerzijds verder gaand dan hij mocht, anderzijds precies het tegendeel deed. De mogelijkheid om althans in die gebieden die in staat van beleg verkeerden, snel in te grijpen, hief hij zelf op door aan zijn ondercommandanten op 2 november de wens kenbaar te maken (drie weken later herhaald''), 'dat steeds, dus ook onder de staat van beleg, voor het toepassen van bevoegdheden welke ook aan burgerlijke overheden of overheidspersonen toekomen, met deze overheden of personen overleg wordt gepleegd." Was dat als . bewijs van goed gedrag bedoeld 1 Misschien. Duidelijk beleid was het niet. Daarbij moet dan nog bedacht worden dat de generaal, verder gaand dan het gentlemen's agreement inhield, eigenlijk begin oktober al tegen de lamp gelopen was: hij was toen in een conflict met de regering verzeild geraakt dat slecht voor hem afgelopen was. Zoals wij al weergaven, had hij, toen hij eind augustus voorgesteld had, de staat van beleg af te kondigen, als een van de motieven daartoe op de wenselijkheid gewezen om de gehele pers onder censuur te stellen: voor de regering een aanleiding te meer, 11 iet tot de staat van beleg over te gaan. De gene
XC1 A.v. ·2 'Vierde regeling voor de uitoefening van het militair gezag' (24nov. 1939), a.v. 3 Getuige J.D. Schepers, Enq., dl. Ic, p. 360 (noot). 4 A.v., p. 359. 5 'Vierde regeling voor de uitoefening van het militair gezag', Bijlage bij de Handleiding voor de uitoefening van het militair gezag, Boekwerk C. 6 Telexbericht, 2 nov. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan decommandanten vanhetveldleger,
raal legde zich daar niet bij neer. Zijn stafhad haar eigen denkbeelden hoe de pers zich gedragen moest: de meest strikte neutraliteit moest in acht genomen worden, 'ontoelaatbaar' waren publik.aties welke 'bij een of meer der strijdende partijen vijandige gevoelens ten aanzien van Nederland kunnen opwekken'; 'niet neutraal en mitsdien ontoelaatbaar' was 'het gebruik van sensationele koppen ... het opnemen van gruwelberichten ... het opnemen van berichten van een of meer der strijdende partijen zonder daartegenover het démmti of het standpunt der tegenpartij (zodra dit bekend mocht zijn) te vermelden ... het op niet-zakelijke wijze beoordelen van figuren ofhandelingen van een of meer der strijdende partijen', enzovoort, enzovoort'< kortom, die staf wenste (want daar zou het toch in hoofdzaak op neerkomen) dat elk woord van scherpe kritiek op het Derde Rijk achterwege zou blijven.
XCDie wens (ingegeven, nemen wij aan, door angstvalligheid, niet door enige sympathie met het nationaal-socialisme) werd medio september in een bespreking ten departemente van buitenlandse zaken (onder dit departement ressorteerde de Regeringspersdienst) kenbaar gemaakt aan de voorzitters van de Nederlandse Dagbladpers, van de Rooms-Katholieke Dagbladpers, van de Nederlandse [ournalistenkring en van de Rooms-Katholieke [ournalistenkring; zij kregen een schriftelijk concept mee van de regels die generaal Reynders voor de geest stonden, lieten niets van zich horent _ en op 5 oktober zond de generaal de 'richtlijnen' die wij in het voorafgaande al aangegeven hebben, aan de persorganisaties toe," zulks als bijlage bij een brief waarin hij het 'niet zonder bedenking' noemde, 'dat in enkele buitenlandse bladen en in een zeker gedeelte van de Nederlandse pers de vraag wordt gesteld of Nederland, blijkens de uitingen van de Nederlandse pers, wel inderdaad neutraal is.'4 Die vraag trof men in die tijd, wat de buitenlandse pers betrof, alleen in Duitse bladen aan, wat de binnenlandse aangaat, alleen in die van de NSB.
XCDeze onberaden, politiek geenszins onbedenkelijke wijze van handelen van de opperbevelhebber schoot de regering in het verkeerde keelgat. Dat de persvrijheid een tere zaak was, was ook in de eerste wereldoorlog gebleken: toen had, in '17, de commandant van het veldleger Het Eindnevens Dagblad een verschijningsverbod van tien dagen opgelegd wegens een geharnast
1 'Richtlijnen door de opperbevelhebber gegeven aan de pers' (5 okt. 1939), dl. I b, p. 70. Brief, 19 okt. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de voorzitter van de ministerraad, a.v., p. 72. 3 A.v., P.70. Brief, 5 okt. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de pers-organisaties, C.
protest tegen het torpederen van Nederlandse vissersschepen door de Duitse marine; 'heel de Nederlandse pers stond op z'n achterste benen, de [ournalistenkring protesteerde', in de Tweede Kamer waren vragen gesteld en het verbod was prompt opgeheven.! En nu dit! De opperbevelhebber was zijn boekje ver te buiten gegaan. Na bespreking in de ministerraad deelde minister Dijxhoorn hem op II oktober schriftelijk mede dat hij zijn Z.g.richtlijnen, voorzover betrekking hebbend op wat men de geestelijke neutraliteit zou kunnen noemen, nog diezelfde dag diende in te trekken.ê Dat trof de generaal als 'een donderslag bij heldere hemel', hij 'vond de behandeling van deze zaak bepaald ergerlijk."
XCTot een tweede politiek conflict met de regering kwam het in november '39.
XCIn de eerste wereldoorlog hadden SDAP en NVV Z.g. mobilisatieclubs georganiseerd: verenigingen van socialistische gemobiliseerden die in het leger een geest van oppositie tegen staat en maatschappij wakker gehouden en daarmee bijgedragen hadden tot de troebelen welke eind oktober '18 in de Harskamp uitgebroken waren. De herinnering aan die gebeurtenissen en aan de bewogen novembermaand toen in Duitsland 'soldatenraden' de macht in handen genomen hadden, was in '39 bij het hogere kader van de Nederlandse krijgsmacht allerminst vervaagd. Welnu, herfst '39 maakten SDAP en NVV duidelijk dat zij opnieuw 'mobilisatieclubs' wilden oprichten, met dien verstande dat alle bijeenkomsten dier clubs door militaire commandanten of door officieren die zij zouden aanwijzen, bijgewoond zouden kunnen worden. De besturen van SDAP en NVV hadden terzake de twee sociaal-democratische ministers, Albarda en van den Tempel, benaderd: die hadden op hun beurt contact gezocht met minister Dijxhoorn - de regering had tegen de oprichting der mobilisatie-clubs geen bezwaar gemaakt. Nog voor zij dat op 24 november aan de Kamers kenbaar maakte, had generaal Reynders op de 8ste verboden om, in welk verband ook, voor gemobiliseerden voordrachten 'met een politieke strekking' te houden"; de vroegere mobilisatieclubs waren, zei hij later, 'eenvoudig krijgstucht-ondermijnend' geweest", 1918 was 'een waarschuwend voorbeeld. Ik wilde niet op een gegeven ogenblik in dezelfde toestand geraken dat eigenlijk de mobilisatieclubs langzamerhand overgingen in soldatenraden." Communisme en
1 P. H. Ritter: dl. II (1931), p. 230-33. 2 Brief, II okt. 1939, van de minister van defensie aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht, dl. I b, p. 71. 3 Getuige 1. H. Reynders, a.v., dl. I c, p. 2. Brief, 8 nov. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan zijn ondercommandanten , a.v., dl. I b, p. 64. 5 Getuige 1. H. Reynders, a.v., dl. Ie, p. 607. • A.v., p. II.
socialisme plaatste de generaal daarbij op één lijn-, 'ten aanzien van de SDAP mocht ik bovendien niet uit het oog verliezen', schreef hij na de oorlog, 'dat zij, hoezeer van de dwalingen haars weegs teruggekeerd, toch nog niet zo lang geleden de 'dappere ongehoorzaamheid' predikte' (Albarda in december! 9 3 0) 'en vóór enkele j aren geen woord van afkeuring had kunnen vinden voor de beschamende muiterij op 'De Zeven Provinciën' , (februari 193 3). 2
XCDeze motivering getuigde van weinig begrip voor de veranderde opvattingen die zich sinds' 33 in de rijen der sociaal-democraten doorgezet hadden - wij zijn niettemin geneigd, het standpunt dat generaal Reynders in dit conflict innam, als juist te beschouwen: waar zou het einde zijn, indien men gemobiliseerde sociaal-democraten oflicieel toestond, in het leger eigen partijbijeenkomsten te houden 1 Die vraag had minister Dijxhoorn behoren te stellen. Hij verzuimde zulks. Hij gaf generaal Reynders eind november opdracht, de mobilisatieclubs toe te laren": gedoogde dat de generaal ruim een week later zijn oude standpunt herhaalde+; verweet hem. daarentegen op 7 januari weer zijn 'starre houding tegenover de mobilisatieclubs , omdat ik,' aldus Reynders, 'het hem daardoor moeilijk maakte tegenover zijn sociaal-democratische ambtgenoten'": maar koos vijf dagen later, aldus de commandant van het veldleger, 'volledig (de) partij (van de) opperbevelhebber'", toen deze in weer een nieuw rondschrijven het reglement van de mobilisatieclubs definitief afkeurde? - hetgeen de mogelijkheid open liet dat de clubs met een andere opzet en met een ander reglement hun werk zouden kunnen hervatten.
1 'Er werd', schreef hij later, 'voortdurend communistische en socialistischelectuur verspreid' (a.v., p. 9). a 1. H. Reynders: p. 16. 3 Brief, 28 nov. 1939, van de minister van defensie aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht, dl. I b, p. 63. • Brief, 6 dec. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan zijn ondercomnundanten, a.v., p. 65. 5 Getuige 1. H. Reynders, a.v., dl. Ic, p. I!. G J.J. G. van Voorst tot Voorst: 'Aantekeningen over de mobilisatieperiode', 'Dagaantekeningen' , p. I94 (Sectie krijgsgeschiedenis, archief). 7 Rondschrijven, I2 jan. I940, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht, dl. I b, p. 69. Het wantrouwen van generaal Reynders tegen alles wat uit de hoek van de SDAP kwam, kan slechts versterkt zijn door de circulaire van 9januari '40 waarin een van de bestuursleden van de socialistischejeugdorganisatie, de ArbeidersJeugd Centrale (AJC), W. Thomassen, aan een aantal gemobiliseerde AJC-leden ter beantwoording eenlange vragenlijst' stuurde met vragen als: 'Over welke zaken heb je ernstige klachten en waarom?' 'Wat heb je ons over de geest in je onder deel ... mede te delen?' 'Heb je op grond van je AJC-ervaring in je onderdeel wel eens iets kunnen doen? Zo ja, wat?' De generaal verbood deelneming aan deze enquête (brief, 23 jan. 1940, aan de ondercommandanten, Sectie krijgsge schiedenis, archieven, groep III-2, pak A).
XCDat laatste geschieddevan maart' 40 af. Toen wist de opvolger van generaal Reynders, generaal Winkelman, met merkwaardig weinig moeite te bereiken dat de clubs, herdoopt tot 'Algemene Vereniging voor Gemobiliseerden', het karakter kregen dat zij van meet af aan hadden kunnen aannemen: een organisatie van dienstplichtigen in wier geestelijke behoeften door de bestaande katholieke en protestantse tehuizen e.d, niet voorzien werd. Wat Reynders er niet door had kunnen krijgen, gelukte Winkelman in één bespreking op zijn Algemeen Hoofdkwartier.!
XCEn zijn wij hiermee niet tot het wezen van de zaak doorgedrongen 1 De verhoudingen tussen regering en opperbevel waren scheefkomen te liggen, de persoonlijke niet rninder dan de juridische. 'Met dit kabinet heb ik al ruzie voor ik ze gezien heb', had generaal Reynders gezegd toen hij begin augustus' 39 van de vorming van het ministerie-de Geer vernam; de nieuwe minister van defensie, overste Dijxhoorn, drie rangen lager dan hij en tien jaar jonger, beschouwde hij alseigenwijs, schoolmeesterachtig en onoprecht; de oorzaak der conflicten zocht hij steeds bij anderen, niet bij zichzelf. De hem eigen lichtgeraaktheid had de neiging, uit te groeien tot een verbittering die, menen wij, door verscheidene van zijn stafofficieren eerder bevorderd dan tegengegaan werd.
XCOnbegrijpelijk was dat niet.
XCHet hogere militaire kader had in de twintig jaren die sinds de eerste wereldoorlog verstreken waren, weinig plezier beleefd op zijn plaats in de Nederlandse samenleving: geminacht door een deel van het eigen volk, soms in het publiek gehoond, had het moeizaam een militair apparaat in stand gehouden waarop door successieve ministers van defensie voortdurend beknibbeld was - tot aan het eind van de jaren '30, midden in het gecompliceerd proces van gedeeltelijke herbewapening, veel te kleine staven opeens een meer dan verdubbelde legersterkte moesten opvangen. Om zich als opperbevelhebber van land- en zeemacht boven al dat oud zeer te verheffen, om weerstand te bieden aan de verleiding, het kabinet-de Geer het falen van vroegere kabinetten in te peperen, om het oor te sluiten voor de inblazing 'dat de militairen nu op te knappen hadden wat de heren politici al die jaren hadden verknoeid' - het vergde alles tezamen een sterke, een stabiele, een, ook in het staatkundige, wijze persoonlijkheid. Charme, levendigheid en toewijding hebben wij in generaal Reynders aangetroffen, niet die kracht, niet die stabiliteit, niet die wijsheid. Of de generaal con atnore de leiding van enige minister aanvaard zou hebben, zij in het midden gelaten - van minister Dijxhoorn accepteerde hij die leiding niet en diens soms wisselend beleid
XC1 Getuige H. G. Winkelman, a.v., dl. I c, p. 68; ell. I a, p. 68-69 en 72.
(men denke aan het gebeurde met de mobilisatieclubs) zou ook een opperbevelhebber die een zuiverder inzicht had in zijn eigen positie, schier tot wanhoop gebracht hebben. Minister en opperbevelhebber hadden de neiging, elkaars aggressiviteit te accentueren zodat elk zakelijk verschil van mening spoedig de vorm aannam van een vervaarlijk prestigeconflict. Hun onderlinge verhouding werd van een haast neurotische geprikkeldheid.
XCOp geen punt werd dat duidelijker dan op dat hetwelk eigenlijk het belangrijkste was van alle: het krijgsbeleid dat men voeren moest als ooit Duitsland tot de aanval zou overgaan.
XCIn ons tweede hoofdstuk stonden wij stil bij de bespreking met de koningin die op 9 september, ruim een week na het uitbreken van de oorlog, gehouden was: een bespreking welke ten doel had, de opperbevelhebber van land- en zeemacht een duidelijke richtlijn te geven voor het krijgsbeleid dat hij bij een Duitse aanval diende te voeren. Dat krijgsbeleid was in de vooroorlogse jaren onderwerp geweest van heftige meningsverschillen waarbij, zoals wij in ons eerste deel uiteenzetten, de chef van de generale staf (generaal Reynders) en de commandant van het veldleger (generaal van Voorst tot Voorst), hiërarchisch naast elkaar geplaatst, tegenover elkaar waren komen te staan vooral ten aanzien van de vraag waar men de hoofdverdediging moest voeren: in de Gelderse Vallei waar Nederland tussen IJselmeer en de grote rivieren het smalst was, of achter de, hoofdzakelijk in het westen van de provincie Utrecht gelegen, Nieuwe Hollandse Waterlinie 1
XCGeneraal van Voorst tot Voorst was voorstander geweest van verdediging in de Gelderse Vallei, niet alleen omdathij dat gebied er geschikter voor achtte maar ook omdat hij hoopte, van die Valleistelling uit tot offensieve operaties te kunnen overgaan. Generaal Reynders had zich daarentegen op het standpunt gesteld dat het veldleger (welks kern, het IIde en IVde legerkorps, na de algemene mobilisatie bij de Gelderse Vallei geconcentreerd zou worden) achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie de hoofdverdediging voeren moest. Dit verschil van inzicht was niet goed doorgesproken, beslissingen waren niet genomen. Eén ding stond bij alle betrokkenen voorop: uiteindelijk moest men trachten, het dichtstbevolkte, economisch belangrijkste deel des lands, de Vesting Holland, zo lang mogelijk in handen te houden. Uit militair oogpunt was op dat uitgangspunt wel iets aan te merken. Immers, zou
Duitsland ooit aanvallen, dan was het eigenlijk verkieslijk dat het veldleger zo nauw mogelijk zou kunnen samenwerken met de legers der vermoedelijke bondgenoten, België en Frankrijk, en liet men dus alleen de militaire factoren tellen, dan moest men tot de conclusie komen dat dat veldleger niet benoorden maar bezuiden de grote rivieren het meeste gewicht in de schaal zou werpen en dat het, benoorden die rivieren strijd voerend, grote kans liep, spoedig van die bondgenoten gescheiden te worden. De eonsequenties van die conclusie leken evenwel onaanvaardbaar: voor een krijgsbeleid dat betekenen zou dat, om te beginnen, acht van de elf provincies aan de vijand prijsgegeven zouden worden, voelde niemand; dat men, de hoofdverdediging in of bij de provincie Utrecht voerend, de snelle bezetting van vijf provincies (Friesland, Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland) aanvaarden moest waar, met Limburg (dat men ook niet zou kunnen verdedigen) er bij, ca. 37% van de totale bevolking woonde, leek al erg genoeg.
XCHoofdverdediging benoorden de rivieren dus, met als uiteindelijk doel: de Vesting Holland beschermen; hart des lands, oorsprong van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, pand dat Willem van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik in de Tachtigjarige Oorlog bewaard hadden en dat Willem III zelfs in het rampjaar r672 had weten te redden. Maar de tijden waren sinds de zestiende en zeventiende eeuw wèl veranderd! De oorlog had er een dimensie bij gekregen: hij werd niet alleen te land en ter zee maar ook in de lucht gevoerd.
XCJuist met die luchtoorlog rekening houdend, was er vóór de oorlog al veel voor te zeggen geweest om de hoofdverdediging niet achter de Nieuwe Holllandse Waterlinie te voeren. Aan die linie kleefden tal van bezwaren. Men zou er in laag gelegen polderland zitten: de troepen zouden zich nergens kunnen ingraven. Tegen artillerie-beschietingen en luchtaanvallen zouden zij slechts gedekt zijn in versterkingen - versterkingen evenwel, die men boven het maaiveld zou moeten opwerpen en die, tenzij goed gecamoufleerd, dus voor de vijand gemakkelijk zichtbaar zouden zijn. Een ander nadeel was, dat, zou de vijand tot de Waterlinie kunnen oprukken, Amsterdam al onmiddellijk binnen het bereik zou komen te liggen van vèrdragend Duits geschut. Als voordeel bood de Waterlinie dat, als alle inundaties gesteld waren (dat duurde een dag of tien), of eigenlijk al eerder: als de landerijen flink drassig werden", de vijand slechts op enkele punten, langs de hooggelegen wegen namelijk, westwaarts zou kunnen oprukken. Dat oprukken zou men belangrijk kunnen vertragen, misschien zelfs lange tijd kunnen verijdelen indien men de verdediging voerde van moderne, goed-gecamou
XC1 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., dl. I c, p. 46. 20
fleerde versterkingswerken uit. Het z.g. oostfront van de Vesting Holland kende die moderne versterkingswerken evenwel niet; er waren in de jaren ' 3 0 niet eens aanwijzingen gegeven, waar en hoe die werken eventueel aangelegd moesten worden.' Af en toe waren er wel plannen voor gemaakt ('voor het bouwen van zoveel kazematten, zoveel schuilplaatsen, het aanbrengen van verbeteringen in het inundatiestelsel'), maar de gelden om die plannen uit te voeren waren door het departement nimmer aangevraagd." Artillerie was aan dat oostfront als zodanig ook maar weinig aanwezig : 44 stukken geschut stonden er, die alle al zestig jaar oud waren.ê Wel was de inundatie tot in details voorbereid, ook was er, aldus later minister Dijxhoorn, 'hier en daar een onderkomen, uit de vorige mobilisatie daterend'," en tenslottelagen er enkele totaal verouderde forten. Het was alles bij elkaar weinig - maar meer dan niets, En natuurlijk zou de inundatie op zichzelf al zekere defensieve kracht hebben: de Duitsers waren UI '14-'18 in zuid-west België bij de IJzer nooit door de inundatie heengekomen. Dat leek een belangrijk, in zekere zin een hoopgevend feit.
XCPotentieel was de linie van de Grebbe in sommige opzichten geschikter voor de verdediging: ze beschermde een groter deel des lands, het terrein was hoger en veel meer begroeid, men kon er met veel minder omhaalloopgraven en artillerieposten in aanleggen - en ook hier kon gebruik gemaakt worden van, zij het veel minder brede, inundaties. Daartoe zou in het noordelijk deel het water uit het IJselmeer moeten komen, in het zuidelijk deel uit de Rijn. De Rijn had echter vaak een te lage waterstand. Dat bezwaar kon opgeheven worden door bij Wageningen een gemaal te bouwen dat zorgen kon voor het oppompen van water voor de meest zuidelijke inundatiekommen. Een Grebbelinie, hier en daar door inundaties versterkt, was er al in de achttiende eeuw geweest maar in de tweede helft van de negentiende had men de verbetering van de inundatie-mogelijkheden nagelaten; wat er toen nog aan primitieve versterkingswerken restte, was geheel ill verval geraakt."
XCWelke defensieve ITlogelükheden een duchtig uitgebouwde Grebbelinie bood, had generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger sinds april '37, als eerste weer naar voren gebracht. In juni '39 had hij er met het gehele hogere kader van de vier divisies die het ude en het IVde legerkorps zouden vormen, een terreinoefening gehouden. Eind augustus had hij in een bespreking met minister Dijxhoorn en generaal Reynders (toen nogJ.
1 Getuige H. Fruijt van Hertog, a.v., p. 279. 2 Getuige M. H. C. Herman, a.v., p. 458. 3 Nierstrasz: XIV, p. 54. 4 Getuige A. Q. H. Dijx hoorn, dl. I c, p. 562. S Nierstrasz: XIV, p. 6-7.
slechts chef van de generale staf en nog niet opperbevelhebber) betoogd dat men, waar men zich ook met ernst begon te verdedigen (de minister dacht toen: aan de IJsel), in elk geval de Grebbelinie weer in staat van verdediging moest brengen; daar waren Dijxhoorn en Reynders het mee eens geweest.'
XCAan de bespreking bij de koningin op 9 september nam generaal van Voorst tot Voorst niet deel. Hoe was toen de situatie 1 De kern van het veldleger stond achter de Grebbelinie opgesteld maar aan de verbetering van die linie was nog niets gedaan: er lag 'een onbetekenend slootje' en als het moerasgebied ervóór 'hier of daar tien meter breed was, dan was het al heel aardig." Daarentegen waren de inundaties van de Nieuwe Hollandse Waterlinie goed voorbereid. Die factor gaf de doorslag. 'Bij een overmachtige aanval uit het oosten op het hart des lands', aldus ongeveer de opdracht die generaal Reynders kreeg en die wij eerder al aanhaalden, 'neemt het veldleger in de Grebbelinie geen beslissende slag aan, doch trekt tijdig met de hoofdmacht van de ten noorden van de Maas opgestelde troepen terug naar het oostfront van de Vesting Holland, onder achterlating van een achterhoede in de Grebbelinie.'
XCIn de omstandigheden van begin september '39 was dat, gegeven het feit dat aan de Grebbelinie vrijwel niets gedaan was, geen onredelijk besluit. Als de Duitsers op hun offensief in Polen een offensief in het westen lieten volgen, moest generaal Reynders weten waar hij zich aan te houden had. Welnu, dat was vastgesteld."
XC1 J. J. G. van Voorst tot Voorst: 'Dagaantekeningen', 23 aug. 1939. 9 Getuige A. H. Schimmel, Enq., dl. Ic, p. 146. 3 Oud-minister Dijxhoom heeft het in 1948 jegens de Enquêtecommissie doen voorkomen alsof generaal Reynders in die tijd geen enkel defensief plan had. 'Toen heeft hij mij de vraag gesteld: 'Excellentie, waar zoudt u gaan zitten?' Ik heb geantwoord: 'Het behoort niet tot mijn competentie dit uit te maken en,' zo vervolgde ik, 'de Grebbelinie is nog niets, de Hollandse Waterlinie is wat. Op het ogenblik zou ik achter de Hollandse Waterlinie gaan zitten" (a.v., p. 31). Aangezien uit alle stukken blijkt dat generaal Reynders reeds vóór de oorlog de hoofdweerstand achter de Waterlinie wilde voeren, zijn wij geneigd, de juistheid van dit verhaal te betwijfelen. Op dit punt, alsook op andere punten, is ook na de oorlog bij de betrokkenen zoveel animositeit blijven bestaan dat menige mededeling, hoezeer ook onder ede en te goeder trouw afgelegd, niet als betrouwbaar aanvaard kan worden. De Enquêtecommissie komt overigens in haar eerste verslag met een lang betoog (a.v., dl. I a, p. 41-42) dat al in de bespreking op 9 september sprake was van een diepgaand meningsverschil tussen generaal Reynders en 'de regering', ill cast" de minister van defensie: minister Dijxhoorn wilde de hoofdverdediging uitsluitend achter de Waterlinie voeren en de generaal wilde met dezelfde troepen zowel de Grebbelinie als de Waterlinie verdedigen; de commissie zag de opdracht als een compromis en meende 'dat de regering
XCUit die opdracht vloeide tweeërlei voort: het oostfront van de Vesting Holland moest belangrijk versterkt worden en de commandant van het veldleger moest nauwkeurig bepalen, hoe en waar hij met zijn hoofdmacht op dat oostfront zou terugvallen.
XCMinister Dijxlioom nam aan, dat die versterking van het oostfront met spoed ter hand genomen zou worden. Eind september en beginoktober ging hij er op inspectie; hij bezocht er o.m. twee oude forten (Muiderberg bij Amsterdam en Blauwkapel bij Utrecht); in beide waren troepen gelegerd. Hem bleek toen dat er nog niets aan gedaan was om die forten in een betere staat van tegenweer te brengen, 'de houten onderkomens waren verrot en ingestort en de loopgraven waren onbruikbaar omdat zij volkomen waren dichtgegroeid." Ook om de forten heen was nog geen enkel werk uitgevoerd om de militairen een betere dekking te geven. De verontwaardiging van de minister was niet gering. Generaal Reynders kreeg een uitbrander en deed prompt zijn beklag bij de koningin: de minister moest zich niet met zijn zaken bemoeien.ê Nadien werd er aan het oostfront van de Vesting Holland steviger aangepakt. Er werden betonnen opstellingen gebouwd. Dat kostte geld. Die opstellingen werden nog niet bekleed met aarden wallen, aan prikkeldraad-versperringen kwam men ook nog niet toe." Het probleem was, dat naarmate de maanden verliepen, steeds sterker de vraag rees of het wel zin had, aan dat oostfront miljoenen te besteden: was het niet beter, zich op de Grebbelinie te concentreren en dus de beschikbare gelden dáárin te steken 1
XCVoor generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger, wàs dat geen vraag. Hij had in het oostfront van de Vesting Holland geen enkel vertrouwen, zijn hart ging naar de Grebbelinie uit. Daar kon hij ook iets aan doen: anders dan generaal Reynders had hij vier divisies rechtstreeks onder zich; hij liet die divisies onmiddellijk in de Grebbelinie (de Valleistelling) alsmede in de Betuwestelling en in de Maas-Waalstelling loopgraven en andere verdedigingswerken aanleggen, en die stellingen, vertelde hij aan de Enquêtecommissie, moesten 'natuurlijk telkens worden verzwaard en verbeterd naarmate wij daarvoor door het verloop van de oorlog de tijd kregen/"J.J.
de opperbevelhebber, toen bleek dat de strategische inzichten van de regering en de opperbevelhebber tegen elkaar botsten, dadelijk had moeten ontslaan.' Dit betoog is irrelevant: het berust op het in de tijd naar voren schuiven van het meningsver schil dat zich in december '39 openbaarde. 1 Getuige A. Q. H. Dijxhoom, a.v., p. 27. 2 A. Q. H. Dijxhoom: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I. H. Reynders', p. 12. S Getuige G. van Voorst tot Voorst, dl. I c, p. 86. 4 A.v., p. 77.
Hij vertelde niet dat hij 'van de aanvang af zodanige bevelen aan zijn ondercommandanten (gaf) dat iedereen in het veldleger zich de hardnekkige verdediging van deze stellingen ten doel moest stellen' - aldus majoor Nierstrasz, hoofd van zijn afdeling operaties: de officier onder wiens directe verantwoordelijkheid die bevelen 'van de aanvang af' opgesteld waren.!
XCHet kwam er op neer, dat de commandant van het veldleger in september '39 een krijgsbeleid begon te voeren dat in lijnrechte tegenspraak was, niet alleen met de inzichten van de opperbevelhebber maar ook met de opdracht die deze van de regering ontvangen had. Enkele weken verliepen, voor gene-raal van Voorst tot Voorst van die opdracht in kennis gesteld werd: dat geschiedde, na een voorafgaande bespreking, in een stuk van 17 oktober '39 waarin generaal Reynders in de vorm van 'persoonlijke aanwijzingen' zijn krijgsplan ontvouwde: viel Duitsland aan, dan zou, zo schreef hij nu, het veldleger in de Maas-Waalstelling, de Betuwestelling en de Valleistelling (Grebbelinie) geen beslissende slag aanvaarden, maar in die stellingen een achterhoede achterlaten en zich op een door de opperbevelhebber vast te stellen tijdstip terugtrekken op het oostfront van de Vesting Holland dat tevoren door het (nu nog vlak achter de kust opgestelde) Iste legerkorps bezet zou worden; die terugtocht moest door generaal van Voorst tot Voorst voorbereid worden, in diep geheim: hij mocht er eerst alleen zijn eigen staf in betrekken, later mocht hij de twee legerkorps-commandanten der Grebbelinie en de commandanten van de brigades die in de Betuwe en in het Land van Maas en Waal stonden, inlichten,"
XCEr is weinig fantasie voor nodig om zich de reactie van generaal van Voorst tot Voorst op die 'persoonlijke aanwijzingen' in te denken. Hij achtte ze absurd en innerlijk tegenstrijdig. Immers, als men de hoofdweerstand achter de Waterlinie zou gaan voeren, waarom werd het veldleger er dan niet meteen opgesteld 1 Waarom moest hij met dat veldleger in de Grebbelinie blijven zitten en de troep daar druk laten graven, terwijl er tenslotte alleen maar een zwakke achterhoede het gevecht zou aangaan 1 En hoe groot waren eigenlijk de kansen dat het gros van het veldleger ondanks de Duitse superioriteit in de lucht ongeschonden het oostfront van de Vesting Holland zou bereiken I Welke wegen zou men daartoe kunnen gebruiken 1 Vaneen aantal wist men niet eens met zekerheid of ze bij inundatie droog zouden blijven.p.
1 (Sectie krijgsgeschiedenis) V. E. Nierstrasz (in samenwerking met F. A.J. de Klerck): (1955),p. IS· Dit werk zal verder aangehaald worden als Nierstrasz: • A.v., 12.
V. Het krijgsplan van generaal Reynders, oktober 1939 Afsluitdijk, oost- en zuidfront Vesting Holland en Zanddijkstelling moeten hardnekkig verdedigd worden. Er vindt een met rode pijlen aangegeven terugtocht van de eenheden van het veldleger plaats. Het Iste legerkorps wordt naar het oostfront van de Vesting Holland verplaatst. Ten aanzien van het JIJde legerkorps is geen beslissing genomen.
Waar zou het Iste legerkorps aan dat oostfront gelegerd worden en welke legeringsmogelijkheden bleven dan in het kale polderland waar slechts hier en daar dorpen en stadjes lagen, voor het veldleger over 1 Dat vormde alles tezamen, aldus weer majoor Nierstrasz, 'een verzameling vraagstukken die een kruiswoordraadsel nabij kwamen.'!
XCWij hebben niet de indruk dat generaal van Voorst tot Voorst zich geroepen voelde, dat kruiswoordraadsel met bekwame spoed op te lossen - zo dat al mogelijk was. Hij maakte zijn bezwaren evenwel niet aan generaal Reynders kenbaar en deze vergewiste zich niet van de mate waarin volgens zijn 'persoonlijke aanwijzingen' gehandeld werd. De opperbevelhebber nam aan, dat de commandant van het veldleger druk bezig was, het verlaten van de Grebbelinie alsmede de gecompliceerde terugtocht achter de Waterlinie op papier, d.w.z. in de vorm van uitgewerkte bevelen, voorte bereiden; controle daarop oefende hij niet uit. Dat zou hem in december op een pijnlijke verrassing te staan komen.
XCVoor wij nu die verrassing beschrijven, dienen wij onze blik te richten op het krijgsbeleid dat generaal Reynders bezuiden de grote rivieren voor ogen stond.
XCHier werd na mobilisatie en eoncentratie het rrrde legerkorps opgesteld, versterkt door de Peeldivisie en door de Lichte Divisie: een beweeglijke eenheid die 'licht' heette omdat ze uit snel-verplaatsbare, lichte troepen bestond. Die opstelling had grotendeels plaatsgevonden in en vlak achter het gebied waar men, ongeveer op de grens van Noord-Brabant en Limburg, de PeelRaamstelling wilde gaan aanleggen.
XCDie Peel-Raamstelling zou een groot en evident nadeel hebben: ze hield bij de Belgische grens abrupt op. Tussen die grens en het Albertkanaallag in de Belgische Kempen een gat van veertig km waarin de Belgen geen enkele versterking van betekenis aangelegd hadden. Het gevaar was dus groot dat de Peel-Raamstelling van het zuiden uit omvat en opgerold zou worden. Generaal Reynders en het hoofd van de afdeling operaties van de legerstaf, majoor Wilson, beseften dat gevaar heel wèlmaar zij zagen. die omvatting
1 A.v.
I"~ '-. I I _._\ -, i i \ \; \. \ Gamelin wil niet verder oostelijk gaan don Breda VI. Het dispuut over de Peel-Raanistelling I Met rood zijn 0.111. aangegeven de stelling ter hoogte van Tilburg die de commandant veldleger wenste en de linie Willemstad-Roosendaal-Antwerpen waar ook sprake van was.
XCals riskant voor de Duitsers omdat deze, zo meenden zij, bij zulk een operatie fl;mkaanvallen zouden kunnen krijgen van Belgen en Fransen; bovendien waren generaal Reynders en majoor Wilson van opinie, dat een frontale aanval met het zwaartepunt in het noorden de Duitsers het voordeel zou geven, dat het mde legerkorps, van de grote rivieren afgedrukt, niet de gelegenheid zou krijgen, 'op het hart des lands terug te gaan'i! Dat waren allemaal speculaties - riskante speculatiesook, 'maar', zei generaal Reynders ons eens (en de juistheid van die opmerking valt niet te ontkennen) 'je moest nu eenmaal risico's nemen als je een land met te weinig troepen verdedigt.PJ.J.
1 Getuige C. P. Wilson, dl. I c, p. II6. 2 I. H. Reynders, 26 okt. 195~.
XCHelaas: de defensieve kracht van de Peel-Raamstelling was niet erg groot. Wij komen daar later in dit deel nog op terug maar willen hier vast opmerken dat de stelling geen enkele diepte bezat en voor een hardnekkige, althans langdurige verdediging ook onvoldoende bemand was.' Aan de mogelijkheid van die langdurige verdediging twijfelde trouwens generaal Reynders zelf: hij dacht dat het mde legerkorps er bij een Duits offensief 'maar een paar dagen ... drie dagen ... misschien iets langer, misschien iets korter' zou kunnen standhouden.ê Intussen: aan die Peel-Raamstelling werd gewerkt; verder westelijk in Noord-Brabant was vóór de oorlog geen enkele stelling voorbereid; het rnde legerkorps bleef dus staan waar het stond.
XCDaar kleefden twee grote bezwaren aan.
XCHet eerste was, dat men, bezuiden de grote rivieren de hoofdverdediging voerend op de grens van Limburg en Noord-Brabant, het rnde legerkorps over een grote afstand zou moeten terugnemen wilde men het gebruiken voor de verdediging van het zuidfront van de Vesting Holland. Voor het oostfront van die Vesting had generaal Reynders, zoals wij zagen, het Iste, ude en IV de legerkorps bestemd; alleen het rrrde zou het zuidfront kunnen bemannen. Maar wat zou van dat rnde legerkorps nog over zijn indien het, uit de Peel-Raamstelling verjaagd, in volle oorlogstijd over de grote rivieren zou moeten trekken?
XCHet tweede bezwaar was, dat generaal Reynders, aan de Peel-Raamstelling vasthoudend, de aansluiting met de Belgen en Fransen miste: hun lag die stellingveel te ver naar het oosten. De commandant van het veldleger (onder wie ook het rnde legerkorps ressorteerde) hield niet op, daarop te wijzen; keer op keer bepleitte hij dat verder westelijk in Brabant, ter hoogte van Den Bosch en Tilburg, een andere stelling aangelegd zou worden - het was een vasthoudendheid waarbij de officieren van de staf van de opperbevelhebber zich, aldus één hunner, tenslotte 'blauw stonden te ergeren', en zij baatte niet: generaal Reynders wilde de Peel-Raamstelling niet bij voorbaat prijsgeven.
XCUit het aanleggen van die stelling was al gebleken dat er in vredestijd geen sprake geweest was van enige coördinatie tussen het Nederlandse en het Belgische defensiebeleid. Daartoe kwam het na het uitbreken van de oorlog aanvankelijk evenmin, Waarom niet? België was toch geen oorlogvoerende mogendheid! Maar veel Nederlanders hadden nu eenmaal de neiging, op de Belgen neer te zien; die neiging kwam ook in de hogere kringen van het leger voor." Men had er geen sterke behoefte om met Belgen samen tep.J.Plassche,
1 Getuige H. G. Winkelman, dl. I c, p. 69. • Getuige I. H. Reynders, a.v. 610. 3 G. M. van de 29 nov. 1955.
werken, eerder was men daar ietwat huiverig voor, ook omdat men vermoedde dat er tussen de Belgische en de Franse generale staf meer contact was dan de buitenwereld aannam. De Belgische militaire attaché in Den Haag, kolonel Diepenrijckx, kon medio september de opstelling van het Nederlandse leger aan Brussel berichten- - veel meer dan die opstelling vernam hij, schijnt het, niet. De Fransen vernamen aanvankelijk in het geheel niets.
XCNu vermeldden wij al eerder, dat (als uitvloeisel van het november-alarm) op zondag 19 november ten huize van minister van Kleffens door de generale staf stukken afgegeven waren, bestemd voor de regeringen van België, Frankrijk en Engeland - stukken die verzegeld opgelegd moesten worden bij onze gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen. Zij bevatten een schets van het krijgsbeleid dat generaal Reynders bij een Duitse aanval wilde volgen alsmede een opsomming van de militaire hulp waar Nederland dan prijs op stelde, dat alles in de vorm van een memorandum. Majoor Wilson had die memoranda opgesteld, hem gaf generaal Reynders strikte opdracht, er met niemand over te spreken"; contacten met het buitenland, strekkende tot coördinatie van het krijgsbeleid, werden door de generaal die een zeer formalistische opvatting had van de neutraliteitspolitiek, met klem verboden.
XCDat verbod kon hij wel uitvaardigen, maar het was hem onmogelijk, op de naleving controle uit te oefenen. Welnu, de Nederlandse militaire attaché in Parijs en Brussel, overste D. van Voorst Evekink, trok zich van dit verbod niets aan. De overste bezat uitstekende contacten met de Franse generale staf en vooralook met zijn Belgische collega in Parijs, die door de Franse staf nauwkeurig ingelicht werd. Hij besefte dat op het moment waarop de Duitsers zouden aanvallen, voor werkelijke coördinatie geen tijd meer zou zijn: men moest tevoren coördineren of men kon het beter nalaten. Niet zodra ontving hij dan ook van de gezant te Parijs het door majoor Wilson opgestelde memorandum, ofhij maakte de brief open, las het memorandum door en vernam dus ook van de plannen tot verdediging in de Peel-Raamstelling. Waanzin! Kort tevoren had hij van zijn Belgische collega vernomen, dat de Geallieerde opperbevelhebber, generaal Gamelin, zou hij ooit België en Nederland te hulp moeten snellen, geen moment van plan was, in NoordBrabant verder oostelijk te gaan dan de buurt van Breda; de Peel-Raamstelling zou dus volledig in de lucht komen te hangen.
XCDe overste reisde naar Den Haag, had daar op 25 november een bespreking met de ministers Dijxhoorn en van Kleffens door wie hem, aldus de overste,
XC1 R. van Overstraeten: A/bert I-Léopold III, p. 364-65. 2]. J. c. P. Wilson, 30 nov. 1955. 21
'te kennen gegeven werd' (erg stellig klinkt dat niet), dat zij nader contact met generaal Gamelin goedkeurden-, en schreef er diezelfde dag (naar wij aannemen: op aansporing van minister Dijxhoorn) een rapport voor generaal Reynders dat, wat de Peel-Raamstelling betrof, eindigde met de lapidaire zin: 'dat mij met zekerheid bekend is, dat de Geallieerde legerleiding niet van zins is om maar één soldaat naar de genoemde, aan omtrekking bloot staande stelling te zenden."
XCNiets wijst er op, dat overste van Voorst Evekink in dat rapport berichtte dat hij zijn zekerheid ontleende aan directe en indirecte contacten met de Franse generale staf ('neutraal zijnde, mocht ik', erkende hij na de oorlog, 'dergelijke besprekingen eigenlijk niet houden'3); niets wijst er op, dat de ministers Dijxhoorn en van Kleffens. de Geers gevoeligheid op dit punt kennend, ook maar van die mogelijkheid repten toen het rapport, welks betekenis evident was, in discussie kwam - eerst, op maandag 4 december, in de ministerraad+ daarna, op zaterdag de çde, in een bijeenkomst waaraan, zoals gebruikelijk, mèt de koningin minister-president de Geer, de ministers Dijxhoorn en van Kleffens en generaal Reynders deelnamen. 5 Het kwam in die bijeenkomst tot een discussie 'waarin ik', zo schreef generaal Reynders na de oorlog, 'als mijn mening naar voren bracht dat ik aan de lijn Roosendaal-Willemstad' (overwogen was dus, dat het lIlde legerkorps in die lijn ten noorden van Antwerpen teruggetrokken zou worden)
XC1 Getuige D. van Voorst Evekink, Ellq., dl. I c, p. 617. Oud-minister van Kleffens herinnerde zich ruim vijftien jaar later niets van dit gesprek. Hij hield het voor mogelijk dat ook hij overste van Voorst Evekink gezegd had, 'de nodige contacten te onderhouden', maar achtte het onwaarschijnlijk dat in dat verband de naam van generaal Gamelin gevallen was. (E. N. van Kleffens, r r juni 1955). 2 D. van Voorst Evekink: 'Rapport over de Peel-Raarnstelling' (19 mei 1946), El1q., dl. I b, p. 42. 3 Getuige D. van Voorst Evekink, a.v., dl. I c, p. 617. 4 A.v., p. 619. 5 D. van Voorst Evekink: 'Rapport over de Peel-Raamstelling', a.v., dl. I b, p. 42. Overste van Voorst Evekink maakte een aantekening over deze bijeenkomst n.a.v. een telefonisch bericht terzake van een van de adjudanten van minister Dijxhoorn, kapitein mr. H.]. Kruls, op 12 december 1939. Kapitein Kruls had hem gezegd dat een 'bespreking met H. M. de Koningin' plaats gevonden had. Generaal Reynders deelde daarentegen aan de Enquêtecommissie mee dat de koningin op 9 december niet aanwezig was (a.v., dl. I c, p. 18). Dat laatste lijkt ons weinig waarschijnlijk, te minder omdat de koningin op 7 december een schriftelijk advies ontving van de vice-president van de Raad van State, mr. F. Beelaerts van Blokland, hoe men op het bericht van overste van Voorst Evekink het verstandigst kon reageren: de zaak had dus haar persoonlijke aandacht. Beelaerts had direct contact met het Geallieerde opperbevelontraden; 'elke te nemen maatregel', had hij geschreven, 'moet zo worden ingekleed en uitgevoerd dat hij niet anders te beschouwen is dan als volkomen passende in ons tot dusver geldende verdedigingsstelsel en als zijnde niet anders dan een perfectionering daarvan.' (Kabinet der koningin, archief)
'als verdedigingslijn weinig waarde toekende en voor ons land generlei belang zag in een opmars van Frans-Engelse troepen naar die lijn en dus niet tot het nemen van bijzondere maatregelen met het oog daarop meende te moeten adviseren. Ik bleef bij mijn mening dat wij ten zuiden van de grote rivieren al onze krachten behoorden te concentreren op de verdediging van de PeelRaamstelling omdat wij alleen op deze wijze aan onze neutraliteitsplichten zouden kunnen voldoen. De regering sloot zich bij dit standpunt aan.'!
XCMoeten wij dit niet zo interpreteren dat generaal Reynders (de aangehaalde passage is allerminst duidelijk) betoogde, dat men, het lIlde legerkorps verder westwaarts opstellend, enerzijds een Duitse invasie in België vergemakkelijkte en anderzijds, het beleid evident op samenwerking met België en Frankrijk oriënterend, tegelijk de Duitsers een motief zou geven om ook Nederland aan te vallen? En was dit het argument dat op dat moment op de koningin en op de drie aanwezige ministers indruk maakte? Het is denkbaar. Hoe dat zij: het belangrijke bericht dat overste van Voorst Evekink overgebracht had, werd voor kennisgeving aangenomen: generaal Reynders kreeg geen opdracht, zijn beleid te wijzigen. Het laat zich intussen denken dat bij de koningin en althans bij de ministers Dijxhoorn en van Kleffens ernstige twijfel gewekt was of het wel verstandig was, zich zo hardnekkig aan de Peel-Raamstelling vast te klampen. Wat minister Dijxhoorn betreft: hij ging op 21 december de stelling inspecteren, constateerde 'dat men met een Renau1t-tankje dat in de vorige oorlog nog dienst gedaan had', op sommige punten door de tankgracht kon heenrijden.ê gaf generaal Reynders onmiddellijk de beschikking over f 2 miljoen extra om het westelijk talud van die tankgracht steiler op te zetten," maar zei in de eerste dagen van januari '40 tegen de Belgische militaire attaché in Den Haag, dat hij niet dacht dat de Peel-Raamstelling veel zou uithalen; hij overwoog, verder westelijk in Brabant een nieuwe linie aan te leggen en meende dat men eigenlijk met het HIde legerkorps terug moest gaan tot Bergen-op-Zoom."
XCWat vond generaal Reynders daarvan?
XCDat was nauwelijks meer van betekenis: zijn dagen als opperbevelhebber waren geteld.
XCBeginnen wij met de Oorlogswet.
XCIn het voorafgaande gaven wij weer dat met generaal Reynders eind augustus de afspraak gemaakt was (het gentlemen's agreement) dat deze slechts een viertal artikelen van de wet zou toepassen; in feite was hij er, buiten medeweten van de regering, toe overgegaan, van de bevoegdhedenhem door andere artikelen verleend, ó6k gebruik te maken. Het was een scheve toestand. De generaal besefte dat heel wel: hij wilde van het gentlemen's agree ment af. Op 29 november vroeg hij de regering om verlof, de Oorlogswet, voorzover betrekking hebbend op de staat van oorlog, integraal toe te passen.' Omstreeks diezelfde tijd bereikte hem het verzoek (zijnnaaste juridische adviseur, kapitein Schepers, meende zich te herinneren dat het van de koningin afkomstig was": dat is alleszins waarschijnlijk), op schrift uiteen te zetten waarom het gehele land niet in staat van oorlog, maar (zoals hij eigenlijk wilde) in de zoveel verdergaande staat van beleg verklaard moest worden. Dat deed hij in een tweede brief, aan minister Dijxhoom gericht, van 8 december. 3 Wat met die brief geschied is, weten wij niet; dat het kabinet er niet aan dacht, in de gegeven omstandigheden het militair gezag onder de staat van beleg door deze opperbevelhebber te laten uitoefenen (men denke aan het gebeurde met zijn z.g. richtlijnen aan de pers), spreekt vanzelf Hoe dat zij: op die tweede brief van 8 december kreeg hij geen antwoord." Wèl op de eerste van 29 november - maar daar moest hij vier weken op wachten. Eerst kort voor Kerstmis deed de ministerraad hem weten dat de raad 'geen bezwaar (had) tegen uitbreiding van de gemaakte afspraak tot enkele artikelen van de Oorlogswet'; voor toepassing van alle artikelen werd evenwel niet gevoeld." Dat deed bij de generaal de deur dicht: nu had hij er genoeg van, het moest, zei hij ons zestien jaar later, 'nu maar buigen of bars ten worden." Op 30 december stuurde hij door tussenkomst van minister Dijxhoom een brief naar minister-president de Geer waarin hij, dat mag erkend worden,J.r
1 Het feit wordt vermeld in de brief, 30 dec. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de voorzitter van de ministerraad, dl. I b, p. o Getuige D. Schepers, a.v., dl. I c, p. 361. 3 Generale staf: 'Beknopt overzicht van de gang van zakenleidende tot het in staat van beleg verklaren van het gehele land', a.v., dl. b, p. 13. A.v. 5 Brief, 30 dec. 1939, van de opperbevelhebber van land- en zeemacht aan de voorzitter van de ministerraad, a.v., p. 61. H. Reynders, 26 okt.
inderdaad de zaak op scherp stelde: hij zegde het gentlemen's agreement eenvoudig op en berichtte de regering dat hij zich van dat moment af het recht voorbehield, van alle bevoegdheden gebruik te maken die hem. onder de staat van oorlog toevielen.!
XCOp deze aanmatigende daad paste, dunkt ons, van de zijde van de regering eigenlijk slechts één antwoord: onmiddellijk ontslag. Dat bleef uit. Waarom het uitbleef, is de Enquêtecommissie" noch ons recht duidelijk geworden: wij nemen aan, dat de ministers er zwaar aan tilden om, terwijl het land in een benarde situatie verkeerde, de opperbevelhebber van land- en zeemacht te ontslaan, zulks in omstandigheden die men in het publiek niet nader zou kunnen toelichten. Men wist bovendien op dat ogenblik niet, wie men als opvolger moest voordragen. Er is een enkele aanwijzing dat met name de minister-president die toch al niet zo besluitvaardig was, in hoge mate aarzelde om generaal Reynders heen te sturen." Dat de verhoudingen er door de brief van de generaal niet beter op waren geworden, behoeft geen betoog. Toegevoegd zij, dat de generaal van de extra-bevoegdheden die hij zich. aangematigd had, voorzover bekend, geen enkel gebruik maakte; 'hij heeft', constateerde generaal Winkelman later, 'wel een boze brief geschreven, maar hij heeft de eonsequentie daarvan niet ten gunste van de defensie aangewend. '4
XCEerder in december (de datum. is ons niet bekend) had generaal Reynders aan minister Dijxhoorn het verzoek voorgelegd, grote bedragen ter beschikking te stellen voor het aanleggen van betonnen versterkingen zowel aan het oostfront van de Vesting Holland als in alle stellingen van het veldleger, met name in de Grebbelinie. De minister was op dat moment al in hoge mate gaan twijfelen aan de juistheid van de opdracht die op 9 september aan de opperbevelhebber van land- en zeemacht verstrekt was: was de terugtocht van het veldleger op de Vesting Holland wel uitvoerbaar 1 Was het wellicht verkieslijk, de hoofdweerstand in de Grebbelinie te voeren? Met generaal Reynders viel hier, meende de minister, niet over te praten - zonder de opperbevelhebber hiervan te verwittigen, besloot hij zijn licht op te steken bij de comdl.b,A.v., dLa, p.Bijna drie weken later, opjanuarirapporteerde Beelaerts aan de koningin dat luinister van Kleffenshet nodig oordeelde, 'dat de heer de Geer nogmaals duidelijk wordt gemaakt, dat Uwe Majesteit van oordeel is, dat de vervanging van de opperbevelhebber van land- en zeemacht een dringend landsbelangis.' (Kabinetder koningin, archief).GetuigeG. Winkelman,dLc, p.
1 I P: IS. 2 I 23. 3 19 1940, 4 H. I 66.
mandant van het veldleger, generaal van Voorst tot Voorst, en bij de commandanten van het Ude en IV delegerkorps die inde Grebbelinie opgesteld stonden.
XCOp 20 december zocht hij hen in het hoofdkwartier van generaal van Voorst tot Voorst in Zeist op. Hij achtte, zei hij daar, 'de huidige voorbereidingen, waarbij zowel Valleistelling als Vesting Holland worden ingericht en bovendien de Peelstelling' 'min of meer tweeslachtig', de Peel-Raamstelling kon bovendien omtrokken worden en als daar ooit het lIlde legerkorps vernietigd werd, dan zou het zuidfront van de Vesting Holland open en bloot liggen - wat was de mening van de commandant van het veldleger en van de beide legerkorps-commandanten? Nu, die maakten van hun hart geen moordkuil. Generaal van Voorst tot Voorst betoogde, en de legerkorps-commandanten vielenhem bij, dat de Peel-Raamstelling betervervangenkon worden door een stelling ter hoogte van Breda en dat de Grebbelinie verre te verkiezen was boven het oostfront van de Vesting Holland waarop, volgens de nog steeds geldende opdracht van o september, het ude en IV de legerkorps moesten terugtrekken.' 'Argeloos en helemaal niet achter de rug van de opperbevelhebber om, uit pure belangstelling', begon de minister toen te spreken over de bevelen voor die terugtocht; de opperbevelhebber, zei hij later, had hem kort tevoren telefonisch meegedeeld dat ze uitgewerkt klaar lagen.ê Niets daarvan! Geen enkel bevel was nog gereed: de minister kreeg bovendien in een lange uiteenzetting te horen, 'dat aan de terugtocht zeer grote, zo niet onoverkomelijke moeilijkheden verbonden' waren. Tableau! Zijn conclusie was: de knoop moest doorgehakt worden. Eén van tweeën: Of de Grebbelinie Of de Vesting Holland in zo goed mogelijke staat van verdediging brengenniet beide tegelijk.ê Wat hem vooral pijnlijk getroffen had ('de druppel die de emmer deed overlopen'), was, dat generaal Reynders hem ten aanzien van de bevelen voor de terugtocht onjuiste inlichtingen gegeven had. 'Nu bleek' (hij nam tenminste aan dat dat gebleken was-) 'dat de opperbevelhebber bovendien nog onwaarheid sprak, stond', verklaarde hij aan de Enquêtecommissie, 'mijn besluit vast. Ik kon met deze opperbevelhebber niet verder werken. Na thuiskomst heb ik de heer de Geer omtrent het voorgevallene ingelicht en hem.
1 'Verslag van het bezoek van de minister van defensie aan de commandant van het veldleger op 20 december 1939', a.v., dl. I b, P: 25. 2 Getuige A. Q. H. Dijxhoorn, a.v., dl. I c, p. 32. 3 'Verslag van het bezoek van de minister van defensie aan de commandant van het veldleger op 20 december 1939', a.v., dl. I b, P: 25. 4 Het is uiteraard denkbaar dat de generaal die onjuiste inlichtingen te goeder trouw gaf, aannemend dat een opdracht die hij op 17 oktober schriftelijk gegeven had, ca. zes weken later uitgevoerd was.
gezegd (ik wilde het hem gemakkelijk maken): generaal Reynders weg of ik weg, de verantwoordelijkheid voor deze opperbevelhebber kan ik niet langer dragen.'!
XCMaar zo vlug ging alles niet - en ook het beleid van deze schijnbaar ferme, in werkelijkheid aarzelende minister zou aanzienlijk minder strak zijn dan men op grond van die uitspraak zou veronderstellen.
XCOp 30 december (dezelfde dag waarop generaal Reynders het gentlemen's agreement opzegde) vond een nieuwe bespreking bij de koningin plaats. Eerst de dag tevoren had de generaal van de minister vernomen waarover gesproken zou worden maar deze had niet open kaart gespeeld: hij had alles wat hij op 20 december in Zeist te horen gekregen had, voor zich gehouden. Minister Dijxhoorn betoogde tijdens die bespreking tweeërlei: een terugtocht in oorlogstijd van de Grebbelinie op het oostfront van de Vesting Holland werd door de opperofficieren welke die terugtocht moesten voorbereiden en leiden, voor onmogelijk gehouden (een mededeling die de opperbevelhebber volslagen overrompelde en 'uiterst pijnlijk' trof, 'aangezien hem hieromtrent geen enkele mededeling van de commandant van het veldleger had bereikt'ê), voorts zei de minister dat men niet twee stellingen tegelijk kon inrichten: men moest de hoofdweerstand bieden Of in de Grebbelinie Of aan het oostfront van de Vesting Holland, zelf prefereerde hij de -Grebbelinie.
XCGeneraal Reynders kwam aan het woord. Hij hield aan de conceptie vast -die aan de opdracht van 9 september ten grondslag gelegen had: eerst de -Grebbelinie verdedigen, dan het oostfront van de Vesting Holland, maar voor de verdediging van de Grebbelinie die inmiddels versterkt was en die -ook hij nog verder wilde uitbouwen, wenste hij nu meer te gebruiken dan alleen maar een achterhoede: de twee legerkorpsen namelijk die er opgesteld -stonden; moesten zij die verdediging opgeven, dan zouden zij beide westwaarts terugtrekken; datwas, meende hij, 'een manoeuvre welke, mitsnauw.keurig voorbereid, zeer goed uitvoerbaar was_'3 Minister Dijxhoorn dachtGetuigeDijxhoorn, a.v., dl. I c, p.)2.Generaalvan Voorst tot Voorst bracht zijn afwijkende inzichten eerst met een brief vanjanuariter kennis -vangeneraalOp die briefkwam te staan: 'In ontwerp gereeddecemberde dagwaarop ministerDijxhoorn in Zeistverscheen(a.v.,dl. I b, p.het geweten van generaal van Voorst tot Voorst niet geheel zuiver? Aan de Enquêtecommissie verklaarde hij uitdrukkelijk, dat generaal Reynders hem geen verwijt gemaakt had over zijn optreden (Getuige J.J. van Voorst tot Voorst, .a.v.,I c, p.Carstens: 'Verhouding tussen regering en opperbevel :tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders', a.v.,p.21
1 A. Q. H. 2 2 1940 Reynders. 20 1939': 26-28). "Was G. dl. 86). 3 N. T. dl. I b, 75.
daar totaal anders over: generaal Reynders hield zijns inziens geen enkele rekening 'met vèrdragend geschut, vliegtuigen en andere zaken", wat deze wilde, 'was', vertelde Dijxlioom later aan de Enquêtecommissie, 'krankzinnig! '2 - hij zal zich in aanwezigheid van Hare Majesteit wel gematigder uitgedrukt hebben. Dat nam niet weg, dat zijn beide ambtgenoten en de koningin zowel zijn twijfel ten aanzien van de mogelijkheid van een terugtocht-in-volleoorlogstijd deelden als van mening waren dat men, wat de twee stellingen betrof, een keus moest doen. 'Ik geloof nu toch heus, meneer Reynders', zei de koningin, 'dat de minister van defensie het juist ziet." Over het gevaar van omtrekking van de Peel-Raamstelling was ook gesproken.
XCDe regering besloot, de opdracht van 9 september te herzien, anders gezegd: een nieuwe opdracht te formuleren. Daarbij kwam een absurd compromis uit de bus, waaraan (kennelijk hield minister Dijxhoorn toch weer rekening met de gevoeligheden van de opperbevelhebber) alle duidelijkheid vreemd was.! In haar eerste versie luidde de nieuwe opdracht (liet stuk zelf is verloren gegaan) ongeveer aldus:
XC(1) Bij een aanval op het hart des lands moet weerstand worden geboden, zowel in de Grebbelinie als in het oostfront van de Vesting Holland. (2) Aan de opperbevelhebber wordt overgelaten te bepalen, hoeveel troepen voor de verdediging van elk dier fronten zullen worden bestemd.
XC(3) De operatiën mogen niet worden gebaseerd op het slagen van een terugtocht van troepen, opgesteld in en achter de Grebbelinie. (4) De troepen ten zuiden van de Maas hebben tot taak, een opmars van de vijand te vertragen. (5) Hiertoe moet met een minimum aan troepen worden volstaan. (6) De vertraging van de vijandelijke troepen moet (hier) geschieden langs de vermoedelijke naderingswegen.
XC(7) Maatregelen moeten worden genomen tegen een omvatting van de zuidelijke vleugel (van de Peel-Raamstelling).'
XCNiet zodra had generaal Reynders deze nieuwe opdracht, hem op 2 januari
1 Getuige A. Q. H. Dijxhoorn, a.v., dl. I c, p. 585. A.v., p. 30. 3 A. Q. H. Dijxhoorn: 'Het conflict met de opperbevelhebber, de generaair. H. Reynders', p. 14. De aarzelingen van de minister zijn aan de Enquêtecommissie volledig ontgaan dl. I a, p. 47). s Wij ontlenen deze versie met een enkele toevoeging en stylistische wijziging aan het in 1940 door generaal-majoor Carstens, chef-staf landmacht onder generaal Reynders, geschreven stuk 'Verhouding tussen regering en opperbevel tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders' (a.v., dl. I b, p. 75). De versie stemt nagenoeg overeen met die welke generaal Reynders zelf op 25 januari 1940 gaf in een bespreking op zijn hoofdkwartier (a.v., p. 3 I).
als concept toegezonden", ontvangen ofhij tekende protest aan. Hij was van opinie dat de regering op zijn stoel was gaan zitten; vooral gold dat, naar zijn mening, voor de punten (6) en (7): dat waren tactische aangelegenheden die men aan hem, de opperbevelhebber, behoorde over te laten. Hij had ook nog tal van andere bezwaren; hij legde ze alle mondeling aan minister Dijxhoorn voor. Het gevolg was, dat de ministerraad met de hand over het hart streek en de punten (6) en (7) uit de opdracht schrapte: wel werd, op 7 januari, in een brief van minister-president de Geer aan de opperbevelhebber opgenomen, 'dat de regering het op prijs zou stellen dat bij de uitvoering van de opdracht met het gestelde in die punten rekening zou worden gehouden.'2 Alle overige bezwaren die de generaal geopperd had, werden in die brief van 7 januari en bloc verworpen. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, had hem te lezen gekregen, enkele dagen voor hij verzonden werd. Hij nam aan dat generaal Reynders de brief zou beschouwen' als een duidelijke aanwijzing om heen te gaan'. 3
XCMaar de generaal dacht er niet aan om te vertrekken en zijn staf stijfde hem in die houding. Het was, aldus het hoofd van de afdeling operaties, majoor Wilson, 'voor de naaste medewerkers van de opperbevelhebber ... duidelijk, dat 'onze generaal' nooit zou accepteren dat de regering zich bemoeide met zuiver militaire aangelegenheden die tot de competentie van de opperbevelhebber behoorden.' Die naaste medewerkers waren 'hem dankbaar voor zijn vastheid van karakter en zijn besluit om niet te wijken voor opvattingen die naar zijn (en onze) overtuiging onjuist waren.l"
XCZo spitste het conflict zich voortdurend toe en het zou, nemen wij aan, medio januari reeds tot de defmitieve uitbarsting gekomen zijn, ware het niet dat het land juist toen, midden in de ijskoude winter, onverhoeds bedreigd scheen te worden door een Duitse invasie: dat was niet het moment om van opperbevelhebber te wisselen. Wat generaal Reynders betrof, zou dat 'tweede alarm' niet meer brengen dan uitstel van executie.
XCVoor het land gold hetzelfde.r.'J.J.
1 Brief, 3I januari 1940, van H. Reynders aan koningin Wilhelmina, a.v., p. 33. De door de Enquêtecommissie gepubliceerde tekst is ongedateerd, de gedateerde brief bevindt zich in het archiefvan het kabinet der koningin. 2 N. T. Carstens: 'Verhouding tussen regering en opperbevel tijdens de mobilisatie tot het aftreden van generaal Reynders', dl. I b, p. 75. 3 Brief, 5 jan. 1940, van F. Beelaerts van Blokland aan koningin Wilhelmina (kabinet der koningin, archief). C. P. Wilson: p. 7I.
XCVan begin november af hing boven Nederland het Damocles-zwaard van een Duitse invasie. Die invasie had, zoals wij zagen, aanvankelijk op zondag 12 november ingezet dienen te worden, maar Hitler had haar toen enkele dagen tevoren in verband met de weersomstandigheden afgelast: Fall Celb was uitgesteld. In de twee maanden die tussen 12 november en 9 januari verliepen, werd het moment van de aanvalnog acht keer bepaald - en telkens weer verschoven, waarbij in de bewaardgebleven stukken vijf maal uitdrukkelijk verwezen wordt naar de weersomstandigheden." Waren die herhaaldelijk uitgegeven en dan weer ingetrokken aanvalsbevelen van de kant van Hitler een sluw spel? Een poging om de Wehrmacht door telkens weer alarmeren aan te zetten tot de hoogste spoed bij de voorbereidingen? Wij menen van niet. Zulk een tactiek droeg het gevaar in zich, in haar tegendeel om te slaan, en wij zien de herhaalde orders om op korte termijn het offensief in het westen in te zetten dan ook eerder als uiting van het nerveus ongeduld dat in Hitler leefde - een ongeduld dat vooral samenhing met zijn opvatting dat Frankrijk en Engeland, naar verhouding, in de lente van 1940 in West-Europa sterker zouden staan dan in de late herfst van '39 en in de winter van '39 op '40 het geval was. In de al eerder door ons genoemde uiteenzetting die hij in Berlijn op 23 november '39 aan het verzamelde hogere kader van de Wehr mocht gaf (tussen de honderdtachtig en tweehonderd officieren en opperofficieren waren toen aanwezig"), kwam hij openhartig voor dat ongeduld uit: 'Alles geht darau] hinaus', zei hij ongeveer, 'dass jetzt der Moment gûnsüg' ist, in sec/Is Monaten kann es aber vielleicht nicht niehr so sein ... Es besteht kein Zweifel, dass England spatesteus Î11 seclis bis acht MOllaten mit einetn Melirjachen in Frankreieli steht:' En wat dan? Het Ruhrgebied was hoogst kwetsbaar: 'wenn England Hnd Pranlaeicn durcl: Belgien und Holland in das Ruhrgebiet vorstossen, sind wir in höchster Cefahr' en Engeland en Frankrijk hadden, meende hij, 'Pressionsiniuel uni Belgien uud Holland dazu zu bringen, englische und frallzösische Hilfe zu erbitten' Bezette Duitsland evenwel 'Belgien und Holland', dan zou dat niet alleen uit defensief, maar ook uit offensief oogpunt
XC1 Bevelen van het Oberkommando der Wehrmacht m.b.t. Fall Gelb, Neur. doe. C-072, IMT, dl. XXXIV, p. 284-92. 2 Jacobsen: Fall Celb, p. 59.
van groot voordeel zijn: indien de Luftwaffe in die twee landen eenmaal de beschikking had over de vliegvelden, dan zou men vóór en in de Engelse havens zoveel mijnen kunnen leggen dat Engeland zou moeten capituleren. 'Dies kamt aber 11UT erreicht werden wenn wir Be/giert und Holland besetzt liaben .. Mein Entsehluss ist unabanderlich. Ieh werde Frankreieh und England angreijèn zum gûnstigsten und schnellsten Zeitpunkt.?
XCHet eerste uitgewerkte plan voor Fall Gelb, 19 oktober '39, hield, zoals verhaald, de verovering van ons land tot aan de Grebbelinie in, eventueel ook verder; bij het tweede, 29 oktober, zouden de Duitse troepen alleen maar door Limburg bezuiden Venlo oprukken en ter vergemakkelijking van dat offensief was een aanslag op de bruggen bij Maastricht, wellicht ook elders in Zuid-Limburg, voorbereid welke uitgevoerd zou worden door ca. vijfhonderd-vijftig Duitse militairen die in allerlei Nederlandse uniformen gestoken zouden worden. De AbU/elir had getracht, modellen voor die uniformen uit ons land te smokkelen; dat was op 2 november ontdekt.
XCDe plannen van 19 en 29 oktober waren, wat ons land betrof, beide uit militair oogpunt niet volledig consequent. Immers, zou Duitsland Nederland tot aan de Grebbelinie bezetten of zou het alleen maar door een deel van Limburg trekken, dan kreeg het er in het westen een vijand bij - een vijand evenwel die, bij die twee concepties, in het bezit zou blijven vall het hart des lands, de Vesting Holland, en die de beschikking zou houden over de grote aanvoerhavens Rotterdarnen Amsterdam: het viel te voorzien dat de Geallieerden daar troepen aan land zouden zetten. Anders gezegd: elk Duits plan dat de verovering van een deel van Nederland, hoe klein ook, impliceerde, moest, logisch doordacht, tot de conclusie leiden dat men beter heel Nederland kon bezetten. Intussen was ons land voor Hitler maar een neventoneel; zijn aandacht richtte zich in november en december '39 in de eerste plaats op de beste strategic om de Frans-Engelse strijdmacht te vernietigen die, naar hij terecht aannam, als reactie op zijn offensiefBelgië binnen zou rukken; wat
1 Verslag van Hitlers toespraak, 23 nov. 1939,voor het hogere kader van de Neur. doc. PS-789, dl. XXVI, p. 332, 334-35. Hoth, bevelhebber van maakte van de betrokken passage in Hitlers. uiteenzetting deze samenvatting: (Neur. doe. NOKW 2717).
hij daar aan krachten voor nodig had, stond voorop - voor Nederland hield hij aanvankelijk niet genoeg over. Dat was een van de redenen, misschien wel de belangrijkste, waarom hij aarzelde, de eonsequentie te trekken uit zijn principieel besluit, de neutraliteit van ons land te schenden.
XCIn de loop van november werd hem duidelijk, dat een doortocht door een deel van Limburg alléén in elk geval niet voldoende was. Op de r sde gafhet Oberkol1'lmando des Heeres instructie, twee aanvullende operaties voor te bereiden: de stoot tot aan de Grebbelinie (die al eerder op het program gestaan had) en een verovering van de noordelijke helft van Limburg, van heel Noord-Brabant en van Zeeland.' Het was de bedoeling dat, na het begin van de algemene aanval, die twee operaties pas op een apart bevel ingezet zouden worden", maar vijf dagen later, 20 november, bepaalde Hitler dat dat aparte bevel achterwege zou blijven", 'Holland und Belgien junctim, tekende de chef van de legerstaf, generaal Halder, lakoniek in zijn dagboek aan." De staf van de Luftwaffe, tuk op vliegvelden benoorden onze grote rivieren en derhalve ·nicht zufrieden mit halber Lösung'5, had veel bezwaren tegen de beperking die toch nog bleef gelden; Hitler wilde op dat moment niet verder gaan.
XCDe listige plannen tot de verovering van de bruggen bij Maastricht kregen ook in deze periode weer zijn persoonlijke aandacht. Een speciale eenheid van de Abu/ehr, het Bataillon zur besonderen Verurendung 800, ofwel het Z.g. Brandenourg-Bataillon (het was aanvankelijk in Brandenburg, bij Berlijn, geoefend: vandaar de naam), moest zich vlak voor het begin van het algemene offensief in het bezit van die bruggen stellen: een riskante operatie; elk detail interesseerde Hitler in hoge mate. Op 18 november ontving hij in de Reichskanzlei de bevelhebber van het Brandenburg-Bataillon, Hauptmann Fleck, en diens adjudant, Leutnant Hocke; Hocke moest de overval op Maastricht leiden." Beide militairen wijdde Hitler persoonlijk in de geheimen van de operatie in die hij hun wilde toevertrouwen. Hocke raakte in extase en zei, na afloop van de bespreking kolonel Lahousen, hoofd van de sabotage-afdeling van de Abioehr opzoekend, 'dass seine Aktentasche Führer/uft geatmet háttet'"
XCDe snelle verovering van de bruggen bij Maastricht was, zoals wij eerder betoogden, vooral nodig om de Duitse troepen in staat te stellen, de ten westen van Maastricht liggende bruggen over het Belgische Albertkanaal
XC~ Instructie, 15 nov. 1939, van de Obeibefehlshaber des Heeres aan het Heeresgruppen kommando B (Jacobsen: Doluimente, p. 55-56). 2 Heeresgruppe B: 'Erganeende Weisungenzur Aufmarscuaniveisung 'Gelb" (19 nov. 1939) (CDI, 1.0035-47). 3 Hitlers < Weis~lIlg No.8 [ur die Kriegfühnmg' (20 nov. 1939) (Jacobsen: Dokumente, p. 23-24). 4 F. Halder: Tagehuch, dl. II, p. 21 (20 nov. 1939). 5 A.v., p. 20 (IS nov. 1939). 06 Jacobsen: Fall Ge/b, p. 158-59. 7 E. Lahousen, 28 sept. 1952.
te bereiken: Duitse parachutisten zouden trachten, zich van die bruggen meester te rnaken. Maar behalve over een divisie parachutisten beschikte Hitler ook nog over een divisie die met militaire transportvliegtuigen ergens aan de grond gezet kon worden. Waar kon die Luftlande-Divisiol1 samen met de hoofdmacht der parachutisten, de Plieger-Division, het beste ingezet worden 1 Hitler liet er het ene plan na het andere voor ontwerpen. Eind oktober dacht hij: in de buurt van Gent;' eind november werd Gent in reserve gehouden en liet hij drie andere landingsmogelijkheden tegelijk onderzoeken: het eiland Walcheren (of een van de Zuidhollandse eilanden), de Maasbruggen tussen Namen en Sedan, en het gebied ten noordoosten van Sedan.ê Na een dag of acht liet hij die eerste en die laatste mogelijkheid weer vallen, 'Fuhrer sckwanlet zwischen Cent und Dinant', tekende generaal Halder aan." Begin januari '40 werd weer een nieuw plan geboren, het vijfde al: tussen Namen en Sedan konden de parachutisten niet landen, de bodem was er door de strenge vorst veel te hard - zou zulk een landing niet wèlmogelijk zijn 'bei Aiusterdanïi"
XCWij moeten dat 'bei Amsterdam' niet al te letterlijk nemen: de eigenlijke bedoeling was, dat de Plieger-Divisioll op nader bevel tot de 'Besitznahme des Kerns der Pestling Holland' zou overgaan- en hiermee werd dan het logisch eindpunt benaderd van de aanvalsplannen die, wat ons land betrof, sinds oktober een halfslachtig karakter gedragen hadden.
XCPlannen - meer niet. Hun uitvoering, anders gezegd: de inzet van Pall Celb, vergde een apart bevel en het geven van dat bevel viel Hitler niet gemakkelijk. Niet om politieke redenen! De voornaamste factor die bewerkstelligde dat hij zijn driftig ongeduld bedwong, werd door de weersomstandigheden gevormd: was de grond door zware regens doorweekt, dan konden zijn tanks niet opereren, en was er mist of kans op mist of was er anderszins slecht zicht, dan moesten de eskaders van de Luftwaffè op hun vliegvelden blijven staan. Midden in de winter waren militaire operaties wel mogelijk (dat werd door de Fins-Russische oorlog opnieuw bewezen), maar in het aan oceaandepressies en korte perioden van hoge luchtdruk onderhevige West-Europa waren zij extra riskant. En Pall Celb was waarlijk geen kleinigheid: Hitler moest minstens de kust van het Kanaal bereiken het zou in mei' 40 dertien dagen vergen. Geen groter ramp zou hem kunnen
1 Jacobsen: p. 154-55. 2 Instructie, 28 nov. 1939, van het (Neur. doe. C-OIO, dl. XXXIV, p. 161-62). 3 F. Halder: dl. III, p. I (7 dec. 1939). • A.Jodl: ro jan. 1940 (Neur. doc. PS-ISII). 5 Bevel, II jan. 1940, van het OKW betr. (Neur. doe. C-û72, dl. XXXIV, p. 295).
treffen dan dat hij, het offensief ontketend zijnde, na een korte poos vast zou komen te zitten in modder en mist.
XCOp woensdag 10 januari zag hij zijn kans schoon.
XCGoering, bevelhebber van de Lultwaffe, kon hem die dag rapporteren dat de meteorologen aannamen dat, van vrijdag 12 of zaterdag 13 januari af, de strenge vorst nog tien of veertien dagen lang zou aanhouden: dat zou wel een periode zijn met korte dagen, maar zij zouden gekenmerkt worden door grote helderheid: uitstekend weer voor de vliegtuigen, en de tanks zouden op de keiharde bodem snel kunnen opschieten.
XCHitler had eind december mismoedig tegen een van zijn naaste militaire medewerkers verzucht dat hij, door de weersomstandigheden, Fall Gelb wel tot de lente zou moeten uitstellen', hij had op 9 januari opdracht gegeven, Fall Gelb op de 14de in te zetten", maar dat was een bevel zonder speciale aanleiding geweest. Nu, na Goerings rapport, stond de zaak er anders voor, nu moest Fall Gelb ook tot in de puntjes voorbereid worden, anders gezegd: een iets langere aanloopperiode krijgen - zeven dagen in plaats van vijf En op woensdag ro januari besloot Hitler dat precies een week later, op woensdag de 17de, zes minuten over half acht (Nederlandse tijd), het grote offensief van start zou gaan. Dat was een kwartier voor zonsopgang."
XCDiezelfde rode januari steeg omstreeks het middaguur van een vliegveld bij Münster een klein Duits toestel op, type Messerschmitt-t oê, en zette koers in de richting van de Rijn. Het toestel werd bestuurd door de commandant van het betrokken vliegveld, majoor Hoenmann. Hij had een passagier bij zich, een majoor van de Fa llschirmtruppen, Hellmuth Reinberger. Majoor Hoenmann wilde een oèfenvlucht naar Keulen maken; de avond tevoren had hij in het officiers-casino toevallig gehoord dat de hem verder niet bekende majoor Reinberger ook naar Keulen moest: hem had hij plaats in zijn toestel aangeboden. Reinberger moest in de genoemde stad deelnemen aan een bespreking met de staf van de Flieger-Division over de eventuele luchtlanding bij Namen. Hij had een dikke actetas met stukken bij zich: geheime documenten die alle betrekking hadden op Fall Gelb;p.p.p.
1 Jacobsen: 88. a A.v., I4I. 3 A.v., 89.
op de geldende instructie dat men dergelijke stukken nooit in een vliegtuig mee mocht nemen, had hij niet gelet.
XCHet zicht was matig en zonder het te merken vloog majoor Hoenmann dwars over de Rijn heen die dichtgevroren en met sneeuw bedekt was. Na een tijdje vermoedde hij dat hij boven Nederlands grondgebied was, draaide, kreeg bij die manoeuvre motorpech en werd gedwongen, een noodlanding te maken. In de nabijheid van het Belgische dorpje Mechelen (niet de gelijknamige stad), dat ca. IS km tennoorden van Maastricht even ten westen van de Maas gelegen is, wist hij zijn toestel aan de grond te zetten. Het was majoor Reinberger spoedig duidelijk dat hij zich met zijn actetas vol geheime stukken op Belgisch gebied bevond. Katastrofaal! Wat te doen? Er stond een ijskoude wind. Het was niet zo gemakkelijk, de papieren die hij bij zich had, te verbranden. Zijn sigaretten-aansteker weigerde. Een Belgische landarbeider kon hem één lucifer geven, daarmee slaagde hij er in, achter een heg een klein vuurtje te maken, De meeste documenten had hij in vlammen doen opgaan toen Belgische militairen naderden. Zij arresteerden de twee Duitse' officieren en namen hen met enkele documenten die halfverbrand waren maar die men gedeeltelijk nog goed lezen kon, mee naar een militair wachtlokaal in de buurt van Mechelen. Twee uur later waren de eerste officieren van de Belgische inhchtingendienst ter plaatse. In die tijd had majoor Reinberger onverhoeds de resterende paperassen die op een tafel lagen, boven in de brandende vulkachel geduwd; de aanwezige Belgische bewakingsofficier had ze er net op tijd weer uitgehaald. Daarna had de majoor getracht, die officier zijn revolver te ontrukken; toen ook dat mislukt was, zei hij dat hij zich een kogel door het hoofd had willen schieten om de schande die hij zijn vaderland aangedaan had, niet te overleven."
XCDe stukken die later op die woensdagmiddag bij de chef van de Belgische militaire inhchtingendienst op tafel lagen, waren slechts fragmenten, alle half-verbrand. Eén stel fragmenten bestond uit de linkerhelften van een situatie-beoordeling (de pagina met de datum ontbrak) die kennelijk betrekking had op de luchtlanding van een gehele Duitse divisie in de buurt van Namen; een tweede stuk waarvan ook al weer alle rechterhelften verbrand waren en dat door generaal Student ondertekend bleek te zijn, gaf een beeld van de Belgische verdedigingskrachten in het betrokken gebied; een derde stel fragmenten was van algemener aard. Eén fragment toonde aan dat een van het Luftflottenkommal1do 2 uitgegaan stuk in twee-enp.p.
1 Jacobsen: 93-96, enJacobsen: 161-68.
twintig exemplaren verzonden was, o.m. aan 'FI.Div.7', aan 'Heeresgruppe B' en aan 'AaK' (Arll1ee-Oberkol/llllando)'6'. Weer ontbrak elke datering, maar men kon op andere fragmenten o.m. de volgende passageslezen:
XC'3. Das dcutsche Westheer flihrt seine Offensive zwischen Nordsee und Mosel mit stärkster Unterstützung d,mh die üiftlvaffè durcli den belgisch-luxelnblJrgischen Raum mit dem Zweck, möglichst starke Teile des[ranzosischen Heeres und seiner'
XC'Daneben ist beabsichtigt, mil Teilkriiften (X. A.K. mit unterstellter 1. Kav, Div.) den holländischen Raum mit Ausnahnie der Pestung Holland in Besitz zu neT1I11e1l'
XC'Grenziiberjlug der AI.ifklärung am A-Tag erst ab X-Zeit + 5 Min,
XC10. AliftragJür Flieger-Korps VIII:
XCFlieger-Korps VIII unterstützt am 1. Angriffstag mit Teilen ein Landeunternehmen der Fl. Div. 7 [siehe Sonderbejehl}. In engstem Zusammenwirleen mit der 6. Armee (Sc/nverptlnkt bei und westl. Maastricht) unterstützt es das Vorgehen der Erdtruppe über die beJestigten Sicherunpslinien und Wasserlä"!fe im Fhlssgebiet der Maas lind zerschlägt die belgische Armee westlidi dleses Gebietes .. .'1
XCHier hadden de Belgen gedeelten van een document van kapitale betekenis in handen gekregen: de nieuwe instructies voor Fall celb die het Luftflottenkoll1l11ando 2 op II december '39 aan de onder dat commando ressorterende of er mee samenwerkende instanties toegezonden had. Wat ons land betrof, sloot, gelijk wij betoogden, Fall Celb toen nog slechts de aanval in over de Maas en dan verder westwaarts terwijl de Vesting Holland ongemoeid zou worden gelaten. Dat stond er ook: Nederland zou, afgezien van het gebied bezuiden de grote rivieren waar het Duitse zesde leger zou opereren, alleen 'mit Teilkräjien' (genoemd was het Xde Armee-Korps met de er aan ondergeschikte rste Kavalerie-Divisionï aangevallen worden, 'mit Ausnalune der Festung Hollalld.'
XCEen document van kapitale betekenis dus - niet moeilijk valt het, dat achteraf te constateren. Maar bij sommige Belgen en ook bij vele anderen die met die halfverbrande stukken te rnaken kregen of van bID korte inhoud in kennis gesteld werden, rezen sceptische vragen: was hier misschien sprake van een krijgslist 1 Waren die twee Duitsers soms opeettelijk met hun vliegtuig in België geland en hadden zij nadien toneel gespeeld 1 Hadden die stukken wellicht de bedoeling, tegenmaatregelen uit te lokken waardoor zowel de Geallieerden alsBelgië en Nederland zich in de kaart zouden laten kijken 1 Die fragmenten hadden betrekking op plannen en voornemens,
1 Jacobsen: p. 173-76.
maar een datum voor een offensief stond er niet in. Er was sprake van een A-Tag en een X-Zeit, maar welke dag en welk uur werden hiermee bedoeld? Hoe vaak hadden valse documenten niet een rol gespeeld in de geschiedenis! Hitler zou de eerste niet zijn die er zich van bediende!
XCDonderdagmorgen II januari kreeg de chef van het militaire kabinet van koning Leopold, generaal van Overstraeten, de stukken te zien. Hij was van hun echtheid overtuigd en legde ze in het begin van de middag aan de koning voor. Deze bepaalde, dat aan Belgische kant ;lleen de minister voor de landsverdediging gewaarschuwd zou worden; verder zouden onmiddellijk waarschuwingen uitgaall naar de opperbevelhebbers van de Franse legers, Vall de British Expeditionary Force en van de Nederlandse krijgsmacht: generaal Gamelin, generaal Lord Gort en generaal Reynders.! Leopold belde voorts zelf de groothertogin van Luxemburg op en zei haar: 'Prenez garde à la grippe', prinses Julialla kreeg van hem te horen: 'Be carefitl, weather very dangerous.'2 De prinses gaf dit bericht aan koningin Wilhelmina door; wat er precies de achtergrond Vall was, was niemand recht duidelijk.
XCDie duidelijkheid bleef ook nadien ontbreken want, hetzij uit de zucht een zo groot geheim met zo weinig mogelijk anderen te delen, hetzij door een angstvallig-strikte opvatting van het neutraliteitsbeleid, hetzij door angst voor voortijdige publikatie", besloten de koning en zijn invloedrijke militaire adviseur dat geen van die buitenlanders de buitgemaakte fragmenten of fotokopieën ervan te zien zou krijgen. Generaal Vall Overstraeten maakte op twee velletjes een korte samenvatting Vall hun inhoud: die samenvatting overhandigde hij donderdag in de namiddag aan de Franse officier die zich naar generaal Gamelin zou begeven; van Overstraeten dacht toen dat het Duitse offensief over twee of drie dagen ingezet zou worden. Aan de Engelse militaire attaché in Brussel dicteerde hij een résumé - een overeenkomstig résumé kreeg, later op die dag en ook in Brussel, de Belgische militaire attaché in Den Haag op te nemen, kolonel Diepenrijckx; deze had zich in grote haast naar de Belgische hoofdstad begeven."
XCGeneraal Gamelin belegde vrijdagochtend om half elf een bespreking in zijn hoofdkwartier. Algemeen twijfelde men er aan de waarde van de documenten die de Belgen beweerden buitgemaakt te hebben, niettemin werden enkele voorzorgsmaatregelen genomen: de legers aan de Belgische grens werden in staar van paraatheid gebracht. Maar er was meer spanning op komst.
XCEen dag na Gamelins besluit, zaterdag de rjde, kon Oster inBerlijnmajoor
1 R. v. Overstraeten: p. 449 - SI. 2 A. v. p. 454 3 Gen. van Overstraeten noemt alleen dat laatste motief (a.v., p. 484). • A.v., p. 452-53.
Sas inlichten dat Fall Gelb op zondag de rade in alle vroegte ingezet zou worden (Oster wist niet, dat Hitler dat bevel dat van de ode dateerde, op de rode vervangen had door een nieuw bevel: aanval op woensdag 17); Sas waarschuwde zijn Belgische collega, kolonel Goethals. Per telefoon gaf deze onmiddellijk die waarschuwing in cijfercode naar Brussel door, er overigens aan toevoegend (hoe vaak had Sas hem nu al gealarmeerd!) dat hij het bericht persoonlijk niet voor betrouwbaar hield.' Van Overstraeten dacht daar anders over: hem leek het een alleszins redelijke veronderstelling dat Hitler, vermoedend dat zijn aanvalsplannen de Belgen integraal in handen gevallen waren, tot het offensief zou overgaan vóór tegenmaatregelen genomen waren. In de nacht van zaterdag op zondag deed van Overstraeten generaal Gamelin dus weten dat de Duitse aanval 'bijna zeker' wasê - Gamelin geloofde daar niets van (het sneeuwde in grote delen van West-Europa), maar, het zekere voor het onzekere nemend, achtte hij het verstandig, in de nacht van zondag op maandag met zijn troepen tot de Belgische grensposten op te rukken: kwam het Belgisch verzoek om hulp binnen, dan zouden die troepen onmiddellijk Belgisch grondgebied kunnen betreden. Maar de maandag verstreek en het Belgisch verzoek bleef uit" Goethals had die maandagmiddag uit Berlijn bericht dat het Duitse offensief tot de zoste uitgesteld was." Inderdaad had Hitler daar op zaterdag 13 januari toe besloten" en deze keer had Oster de juiste datum tijdig kunnen doorgeven - datum overigens, die kwam en verstreek zonder dat er iets gebeurde.
XCHoe had men nu in Nederland gereageerd I
XCDe Mechelse documenten kreeg niemand te zien en wat generaal van Overstraeten op donderdagavond I I januari aan de Belgische militaire attaché in Den Haag, kolonel Diepenrijckx, dicteerde, weten wij niet: het stuk is verloren gegaan. Welstaat vast, dat van Overstraeten in algemene termen waarschuwde voor een Duits offensief; dat dat offensief benoorden de rivieren de Vesting Holland voorlopig met rust zou laten, verzweeg hij: misschien omdat hij vreesde dat die bijzonderheid in Nederland tot een gevoel van opluchting zou leiden" - hij wilde generaal Reynders liever zo sterk mogelijk alarmeren. Dat lukte hem niet. Toen de Nederlandse opperbevelhebber vrijdagochtend 12 januari de schriftelijke waarschuwing geJ.welkenhuyzen: 'Die Niederlande und der 'Alarm' im Jatwar 1940" Vjllf Ztg., 1960,
1 Vanwelkenhuyzen: 1960, p. 32-33. • Gamelin: dl. III, p. 156. 3 A.v., p. 157-59. • R. van Overstraeten: p. 465. 5 Jacobsen: p. 14I. • J. Van
lezen had die kolonel Diepenrijckx uit Brusselmeegebracht had, vroeg hij de kolonel: 'Gelooft u dan zelf in die berichten,' De kolonel bekende dat hij er maar half in geloofde. 'Welnu', zei Reynders, 'ik geloof er helemaal niet in. Ik zal morgen doen alsof er niets gebeurd is. Al moest men ook aannemen dat het plan werkelijk bestaan heeft - het is verbrand. Het zal in geen gevalmeer uitgevoerd worden. Daarom is ook elke bijzondere maatregel overbodig." Aan generaal van Overstraeten gaf kolonel Diepenrijckx de opinie van generaal Reynders in twee korte zinnetjes door: 'Merci, mais je n' y crois pas. C' est toujours la guerre des nerfs.'2 Zenuwoorlog dus. 'Wij begrepen, niet', zei generaal Reynders later, 'dat daar zomaar een vliegtuig landde waar zich het hele Duitse operatieplan in bevond. '3 Het hoofd van GS III, generaal Fabius, dacht er al net zo over: 'Wij vonden de omstandigheden teveel gewrongen; officieren in donker uniform, een Z.g. mislukte poging om papieren te verbranden, enzovoort.t- Minister van Kleffens was er daarentegen minder gerust op, zo ook minister Dijxhoorn - vrijdag 12 januari kwamen zij weer samen met de minister-president en de opperbevelhebber; besloten werd dat getracht zou worden, van de Belgische gezant in Den Haag bijzonderheden te vernemen over die documenten waar de Belgen zo geheimzinnig mee deden: die vraag om nadere informatie was het eerste wat die gezant van de gehele affaire hoorde, zijn eigen minister in Brussel wist ook nog van niets." Het gebeurde had althans bij de ministers van Kleffens en Dijxhoorn zekere bezorgdheid gewekt - stellig was dat ook het gevalmet de koningin die via haar dochter Leopolds persoonlijke waarschuwing ontvangen had. Heeft het bericht dat Sas een dag later, zaterdag 13 januari, aan kolonel Goethals kon doorgeven (Duits offensief, zondagmorgen in alle vroegte) die zaterdag ook Den Haag bereikt, Wij weten het niet. Waarschijnlijk is het wel - en dan is het merkwaardig dat er nu, in tegenstelling tot alle vorige keren, inderdaad op gereageerd werd. Midden in de nacht van zaterdag op zondag gelastte generaal Reynders dat tot nader order aan de troepen geen bewegingsvrijheid verleend zou worden; zondagmorgen om II uur 20 lichtte hij alle commandanten in, dat hij geen verloven, van
XC1 Kolone! Diepenrijckx maakte op 2 januari r941 in Londen een aantekening betreffende dit gesprek, generaal Reynders heeft zich na de oorlog van het bezoek van de kolonel niets meer herinnerd (a.v.). • R. van Overstraeten: Albert I-Léo pold III, p. 454. 3 Getuige 1. H. Reynders, Enq., dl. I e, p. 6r 1. 4 H. A. C. Fabius: . 'Memoires', p. ro (Doe. II-30r). 5 J. Vanwelkenhuyzen: 'Die Niederlande und der 'Alarm' im fanuar 1940', Vjh.]. Ztg., r960, p. 28-30.
welke aard ook, meer kon toestaan." Daarentegen maakte de Regeringspersdienst (de ministerraad had die ochtend ten huize van minister van Kleffensvergaderd-) om kwart voor één via de radio bekend, dat de periodieke verloven niet meer verleend zouden worden (de zakenverloven en verloven wegens bijzondere familie-omstandigheden, die generaal Reynders ook had willen intrekken, konden dus doorgaan). Evenals het overeenkomstige maar iets verder gaande bericht uit het november-alarm (toen waren alle verloven ingetrokken en moesten diegenen die met verlof waren, dus spoorslags naar hnn onderdelen terugkeren) was het dit radiobericht dat op zondagmiddag de gehele bevolking alarmeerde. Het land lag onder sneeuw, het vroor dat het kraakte: zou Hitler juist daarom aanvallen? De Hollandse Waterlinie was een ijslinie geworden: niet veel waard voor de verdediging, dacht men. In allerijl ging de genie er toe over, met gemotoriseerde ijszagen grote bijten te maken in de bevroren inundaties. Generaal Reynders had ook nog een reeks andere voorzorgsmaatregelen gelast: op zondag de rade had hij bepaald dat tot nader order alle verkeersbruggen over het Zuidlimburgse Julianakanaal, over de Maas, over het Maas-Waalkanaal, over de Waal bij Nijmegen en over de . IJsel van zonsondergang tot zonsopgang gesloten moesten zijn, en bij de explosieladingen onder die bruggen en de corresponderende spoorbruggen moesten de slagsnoerleidingen (ouderwetse lonten) aangebracht worden." De nachtelijke afsluiting van de verkeersbruggen werd een week later ongedaan gemaakt.? Het tweede alarm was toen voorbij. De dreiging bleef. Maar nu zou een nieuw, gepreciseerd bevel voor Fall Gelb tot de nacht van 30 april op I mei op zich laten wachten."
XCOp woensdag 10 januari (wij roepen die datum even in de herinnering terug) had Hitler gelast, dat Fall Gelb op de 17de ingezet zou worden, het Oberkommando der Wehrinacht had zijn orders doen uitgaan en in de nacht
. 1 Hoofdkwartier Veldleger: 'Dagboek' (14 jan. 1940), Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groepIV-2,map 1. 2 D.]. de Geer, 28 okt. 1955;]. Minart: C. 4, dL 1(1945), p. 129. 3 Hoofdkwartier Veldleger: 'Dagboek' (r a jan. 1940), Sectie krijgsgeschiedenis, archieven, groep IV-2, map 1. • A.v. (21 jan. 1940). 5 Jacobsen: p. 141.
van Ia op II januari begonnen, niet voor het eerst, de troepenverplaatsingen die tot functie hadden, de Duitse legers zo ongemerkt mogelijk bij de grenzen van Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk te concentreren. Midden in diezelfde nacht kwam bij het OKW bericht binnen, dat een Duits vliegtuig met aan boord twee majoors van de Luftwaffe die een menigte documenten met betrekking tot Fall Celb bij zich hadden, in België een noodlanding had moeten maken. Hadden zij die documenten tijdig kunnen vernietigen 1 Het OKW tastte in het duister. Er zat niets anders op: Hitler moest ingelicht worden. Aldus geschiedde donderdagochtend. Groot was zijn woede, groter nog zijn bezorgdheid. Voorlopig handhaafde hij zijn aanvalsbevel. 'Was leanu der Feilld wissen, was nicht?' zo luidde de bange vraag die de chef-staf van het OKW, generaal Jodl, die middag in zijn dagboek vastlegde na een bespreking met Hitler, Goering en generaal Keitel. 'We/UI die ganzen Akten iin Besitz des Feindes, ist die Lage l.mgeheuerlich.'l Hoe kon men daaromtrent zekerheid krijgen 1 Het bureau van de Alnoehr te Keulen schakelde onmiddellijk een Nederlandse relatie in, G. J. H. Seelen, commissaris van politie te Heerlen; deze begaf zich naar Mechelen en wist te rapporteren dat althans een deel van de Fall-Celb documenten de Belgen in handen gevallen was." Misschien was, toen zijn bericht binnenkwam, de ergste onrust in Berlijn al weggeëbd. De Duitse militaire attaché in Brussel en zijn Haagse collega, Generalieutnant Wenninger, hadden namelijk op vrijdag 12 januari verlof gekregen om de majoors Hoenrnann en Reinberger op te zoeken in de gendarmerie-kazerne bij Brussel waar ze opgesloten zaten, en majoor Reinberger had hun verzekerd dat zijn documenten, aldus het telegram dat onmiddellijk naar Berlijn gezonden werd, verbrand waren 'bis auf unwesentlichen Rest'.3
XCNu, zo helemaal 'unu/esentliclï was die rest niet geweest. Aanvaardde men de authenticiteit der documenten, dan bleek er uit, dat Duitsland de beschikking had, minstens over één gehele divisie voor het uitvoeren van luchtlandingen. Het staat niet vast, dat generaal van Overstraeten dit detail aan generaal Reynders deed weten.
XCEén was door het gebeurde diep geschokt: Hitler. Vijf dagen nadat hij van de noodlanding bij Mechelen vernomen had, deelde hij generaal Jodl mee dat hij Fall Celb wilde uitstellen; in die tussentijd wilde hij het offensief een nieuwe vorm geven." De conclusie waar hij toch al naar toe groeide, nam nu vaste vorm aan: Nederland moest niet gedeeltelijk of bij stukjes en beetjes veroverd worden maar alsgeheel en met één klap. 'Gesamt Holland',
XC1 A.JodI: Tagebucll, rrjan. 1940. 2 Brief, 21 dec. 1962, van]. Vanwelkenhuyzen. 3 Jacobsen: Fall Ceib, p. 97. • A.v., p. 93.